No. 119 DE SCHILDWACHT EN ZIJN VRIEND I EEN KERSTVERHAAL UIT DEN SLAVENOORLOG B DOOR P. DE ZEEUW J.Gzn. Geïllustreerd door Jeanne Faure. UITGAVE N.V. H. TEN BRINK’S UITG.-MIJ, ARNHEM No. 119 NIEUWE ZONDAGSSCHOOL-SERIE ONDER REDACTIE VAN A. L. GERRITSEN DE SCHILDWACHT EN ZIJN VRIEND EEN KERSTVERHAAL UIT DEN SLAVENOORLOG DOOR P. DE ZEEUW J.Gzn MET PLAATJES VAN JEANNE FAURE. N.V. H. TEN BRINK’S UITG.-MAATSCHAPPIJ ARNHEM HOOFDSTUK I. DE VRIJWILLIGERS, Vader Verkerk vouwde de „Weekly News" dicht. Het was een klein weekblaadje, dat in den staat Illinois x) veel werd gelezen en dat ook op de farm van de familie Verkerk een welkome gast was, Vooral in dezen tijd was het krantje onmisbaar, omdat men er week aan week berichten omtrent den Slavenoorlog in vond. Want sedert 't vorig jaar, 1861, woedde er in de Vereenigde Staten een burgeroorlog, die al heel wat ellende had gebracht en nog brengen zou over die welvarende landen. Ook de oude Verkerk had dat allang zien aankomen, De slavernij was een kankerplek in het lichaam van de republiek en nooit had hij zoo goed begrepen, dat de slavernij zonde was, dan nadat hij het boek had gelezen van mevrouw Beecher-Stowe, de Negerhut, 't Boek stond daar op den boekenhanger en de heele familie Verkerk had het meermalen gelezen. Sommigen waren tot tranen toe bewogen geweest, toen zij de verschrikkelijke gruwelen lazen, waaraan de negers waren blootgesteld en vader Verkerk had gezegd, dat het tot God in den hemel schreide dat zulke toestanden in een Christenland geduld werden. i) In Noord^Amerika. Maar ja, dat was wel gauw gezegd, doch hoe moest men er zoo spoedig verandering in brengen? De Zuidelijke Staten Georgia, Zuid-Carolina, Mabam en anderen hielden met hand en tand vast aan de slavernij. Zij konden hun katoenplantages niet anders laten bewerken, dan door slaven, die niets kostten en omdat bij het stemmen vijf negers golden voor drie blanken wonnen de Zuidelijken het altijd als het presidentsverkiezing was of als er afgevaardigden moesten worden gekozen. Doch eindelijk kwam er verandering. Doordat er in de Noordelijke Staten veel landverhuizers zich kwamen vestigen, nam de bevolking daar snel toe en de afkeer van de slavernij werd daar dan ook met den dag grooter. Nu twee jaar geleden, in 1860 was na een heftigen verkiezingsstrijd Abraham Lincoln tot president gekozen en toen had vader Verkerk het al gezegd: „Ge zult eens zien of Lincoln niet den strijd aanbindt tegen de slavernij, hij is een veel te edel Christen om dien gruwel te kunnen dulden in ons land." En Verkerk had gelijk gehad. Nauwelijks had hij in 1861 zijn ambt aanvaard of hij verklaarde, dat hij de slavernij met alle kracht wilde bestrijden. Nu, daar had men de poppen aan 't dansen. De staat Zuid-Carolina zeide nu geen deel meer te willen uitmaken van de republiek en andere Staten in het Zuiden volgden dat voorbeeld. Zij stichtten met elkaar een nieuwe republiek en Richmond zou de hoofdstad zijn. Jefferson Davis werd tot president gekozen. iM.aar dat ging zoo maar niet en Lincoln besloot direct met die nieuwe republiek oorlog te gaan voeren en de slavernij te vernietigen. Het land moest één blijven. Doch in 't begin viel de strijd niet mee. Abraham Lincoln, welk een bekwaam man hij ook mocht zijn, had geen verstand van oorlog voeren en het leger waarover hij had te beschikken, had niet veel te beteekenen. Daar stond tegenover, dat de Zuidelijken een uitstekend leger hadden en dat hun generaal Robert Lee een bekwaam veldheer was. Toch durfde Lincoln den ongelijken strijd te beginnen, omdat hij vast geloofde, dat God hem tot dezen arbeid riep. Want Lincoln was een geloovig Christen en dat hij, de arme jongen, die in een planken hut geboren was, nu president van de Vereenigde Staten was geworden, maakte hem in 't minst niet hoogmoedig. Integendeel hij was ongerust; hij vreesde, dat hij deze hooge waardigheid niet voldoende zou bekleeden tot Gods eer en daarom was het zijn voortdurend streven om in alles naar den wil Gods te handelen. Dat vond Verkerk zoo mooi van den President, Want ook de oude Verkerk vreesde met zijn gezin den Heere. Verkerk's vader, de oude Thomas Verkerk, die nu al vele jaren begraven lag op het kerkhof van Lasalle, was indertijd uit Nederland gevlucht. Dat kwam omdat hij bij de Afgescheidenen behoorde, menschen die meenden dat t in de kerk niet goed ging, sedert koning Willem I er den baas in was gaan spelen. Daarom gingen die menschen er eenvoudig uit. Doch dat mocht juist niet. Dominee de Cock uit Ulrum was er mee begonnen, doch hij kwam al heel spoedig in de gevangenis te- recht, De Afgescheidenen beleefden een naren tijd: zij werden gevangen gezet, moesten zware boeten betalen en als zij met meer dan twintig menschen bijeen waren werden ze door de politie uit elkaar gejaagd. ’t Was jammer dat onze koning dat toe liet; hij had als een echte Oranje tegen alle gewetensdwang moeten zijn, maar dat was hij niet. De oude Thomas Verkerk had het eindelijk te benauwd gekregen en zoo was hij dan met vele andere geloofsgenooten, die ook verdrukt werden, naar Amerika verhuisd, waar zij hoopten God te kunnen dienen overeenkomstig Zijn Woord, En die hoop was niet beschaamd geworden. Ook was de oude Thomas op zijn farm te Lasalle tot welvaart gekomen en in de jaren, dat z’n zoon op de farm had gewoond was die welvaart nog toegenomen. Het sprak dus van zelf, dat Verkei’k een groot tegenstander was van de slavernij en dat hij blij was toen het bekend was, dat president Lincoln den strijd tegen de slavernij zou aanbinden. Die Lincoln was Verkerk's man, 't Was waar hij was van geringe afkomst; zijn vader was pionier geweest, die met de bijl in de hand de binnenlanden was ingetrokken en daar bosschen en woeste gronden in vruchbaar land had herschapen, In een eenvoudige planken hut was Abraham geboren en een kippenkoopman was z'n leermeester geweest. Doch wat hinderde dat? Abraham had een uitnemend verstand en Dick de kippenboer had hem lezen geleerd. Dat gebeurde 's winters als er niets viel te verdienen voor Dick. 's Zomers moest hij er natuurlijk met z'n kippen op uit en dan stond het onderwijs stil, maar 's winters werden de lessen hervat. En welke lessen waren dat dan nog? Schrijven kon Dick heel niet en van rekenen had hij niet veel verstand, maar lezen kon hij als de beste en dat leerde Abraham ook goed. Toen hij de boeken, die in de hut waren, en dat waren er niet veel, uitgelezen had, ging hij er op uit om bij de buren boeken te leenen. Van een dier buren kreeg hij een oude almanak en uit die almanak heeft Abraham Lincoln rekenen geleerd. Hij was toen al een groote jongen en hij moest overdag hard werken met de spa en met de bijl. Doch ’s avonds begon hij bij het sober licht van een gebutsten lantaarn rekenen te leeren. Een lei had hij echter niet, papier nog veel minder, doch hij wist zich te helpen, Z'n spa was mooi blank, daar moest hij voor zorgen en nu nam hij eenvoudig een stuk houtskool uit den haard en daarmee rekende hij op de blanke spa. Zóó had Lincoln zichzelf opgevoed en ontwikkeld, De oude Verkerk had het menigmaal aan z'n zoon Tom verteld: „Wie met zoo'n volharding alle moeilijkheden tracht te overwinnen Tom", zeide hij dan, „die komt onder den zegen des Heeren vooruit jongen,” Nu, Tom wilde er wel een voorbeeld aan nemen. Abraham Lincoln was zijn held en menigmaal had vader hem moeten vertellen van het vroeger leven van den president. Toen nu de Slavenoorlog uitbrak en Lincoln mannen noodig had om den strijd tegen de slavenstaten te voeren, had Tom zich wel zoo dadelijk on- der de banieren van den president willen scharen. Maar vader en moeder Verkerk waren er ook nog geweest en ze hadden Tom nog maar niet laten gaan. Ze hadden nog een paar dochters, maar Tom was hun eenigste zoon en moeder kon er niet aan denken, dat zij dien zou moeten missen. „Daar komt nog bij” had ze verzekerd, toen ze bezig was Tom het plan uit het hoofd te praten, „daar komt nog bij, dat je vader een dagje ouder wordt en hij je hulp op de farm onmogelijk missen kan,” Tom was voor moeders overredingskracht gezwicht en had z'n plan opgegeven, doch heimelijk bleef hij hopen, dat er zich een gelegenheid zou voordoen, die het hem mogelijk zou maken, toch nog deel te nemen aan den strijd voor de rechtvaardigste zaak der eeuw. Het vrijheidslievende bloed van Thomas \ erkerk, klopte den jongen in de aderen, dat was het. Week aan week las hij de „Weekly News" van a tot z en dan werden er tusschen vader en zoon gesprekken gevoerd over de kansen van den oorlog. Juist toen vader Verkerk op dezen Zaterdagavond in October x) het blaadje dichtvouwde kwam Tom binnen. Hij had het vee verzorgd en de hoogroode kleur op zijn gezicht bewees, dat hij het warm had gekregen van den inspannenden arbeid. „Is er nieuws van den oorlog vader?” vroeg Tom nog eer hij een stoel had genomen en was gaan zitten. Och, veel belangrijks is er deze week niet gebeurd, toch lijkt het mij toe dat de Noordelijken aan de winnende hand komen, 't Hapert den pre- 1) 1862. sident nog maar aan voldoende betrouwbare mannen; er moesten wat meer vrijwilligers komen." „Wat schrijft de krant er over, vader?" Tom had het blad al genomen en zat er spoedig in verdiept. Met zorg sloeg moeder Verkerk haar levendigen jongen gade. Ze begreep best, waarom hij zoo naar het weekblad greep. Nog altijd scheen hij lust te hebben mee te doen aan den strijd voor de vrijheid der arme slaven en hoewel zij het in haar jongen prees, dat hij zulk een medelijdend hart bezat, toch sloeg de vrees haar om het hart, dat hij nog eens zou gaan. Tom had het krantje uit, „En vader, wat zegt u er van?" „Ja wat moet ik zeggen, jongen; ik hoop natuurlijk, harteiijk, dat de president voldoende mannen bij elkaar krijgt.’ „Dat hoop ik ook, vader, maar met hoop alleen is het niet goed te maken; aan een daad heeft Lincoln veel meer. Zou ik me maar niet opgeven als vrijwilliger, vader?" „Tom toch, jongen!" Het was moeder Verkerk, die zoo uitviel. Maar vader zeide nog niet veel. Blijkbaar moest hij zijn jongen gelijk geven. Of men al goede hoop had voor de zaak der slaven, daarmede was die zaak bitter weinig gebaat; 't kwam op daden aan. ~Bob Howard zal waarschijnlijk ook verlof krijgen van z'n ouders" pleitte Tom weer. „Zoo, dan konden jullie samen gaan.” Bob Howard woonde ’n tien minuten van de farm van de Verkerk's af, eveneens op een boerderij en hij was de beste vriend van Tom, De Schildwacht en zijn vriend. N.Z.S. No 119. 2 Van kindsbeen aan waren zij goede vrienden geweest en dat was zoo gebleven ook toen ze ouder werden. „Als jullie dan maar bij elkaar kondt blijven,' meende moeder Verkerk, Zij voelde wel, dat zij terrein verloor. Vader was immers al meer dan half gewonnen, dat begreep ze best en ze vond het verkeerd om nu maar halstarrig te blijven weigeren, „Mag ik er eens even met Bob over gaan praten ? stelde Tom voor. Verkerk vond het best en een half uur later zat Bob bij de Verkerk's te praten en gebruikte al z'n overredingskracht om de beide ouders tot toestemming te bewegen. Hij, Bob, had al verlof van z'n vader. Als Tom nu ook maar mocht. Zij waren altijd zulke trouwe vrienden geweest; ze zouden in den strijd elkaar niet kunnen missen, maar zeker elkaar veel kunnen helpen. Moeder Verkerk opperde nog wel allerlei bezwaren, maar ’t eind was toch dat Tom toestemming kreeg om zich als vrijwilliger aan te melden in het leger van den president. „Als het niet was om Abraham Lincoln te helpen in zijn heiligen strijd voor de verdrukte slaven" zeide Verkerk liet ik je niet gaan, jongen, want je bent m’n eenige. Maar nu, nu zijt ge ginds noodig. Ga met God, Hij kan je overal bewaren." Een knecht, die Verkerk zou helpen op de farm was spoedig gevonden en eer er veertien dagen verloopen waren, hadden de beide vrijwilligers dienst genomen in het leger van Abraham Lincoln om voor het goed recht der verdrukte negerslaven mee te strijden. HOOFDSTUK 11. ’n Vermoeiende marsch. Tom en Bob waren nu reeds acht weken weg. 'n Paar veldslagen hadden ze reeds meegemaakt, doch ze waren gelukkig gespaard gebleven en telkens hadden ze opgewekte brieven naar huis gezonden. 't Was nu echter in December, ’t liep tegen Kerstmis en de beide vrijwilligers hoopten van harte, dat zij het Kerstfeest thuis zouden mogen meevieren. Nu daarop was alle kans; zij hadden eens geinformeerd en men had hen verzekerd, dat zij op de lijst stonden voor een Kerstverlof, Daarin hadden zij zich hartelijk verheugd; zij hadden het naar huis geschreven, doch Tom was zoo voorzichtig geweest er bij te schrijven, dat het nog wel heelemaal mis kon loopen, 't Was immers oorlogstijd en dan is men z'n leven geen uur zeker. Er kon zich zóó iets op doen, waardoor het onmogelijk werd met verlof naar huis te gaan. En omdat Tom wel begreep welk een teleurstelling dit voor zijn moeder zou zijn, had hij er maar bijgeschreven, dat moeder er maar niet te vast op rekenen moest. Enkele dagen voor Kerstmis kwam er een legerorder waarin vermeld stond, dat het regiment, waarin Tom en Bob dienden, verplaatst zou worden naar een andere stad. Reeds den anderen dag moesten de troepen naar die stad op marsch en dat was geen pretje want er was dien nacht veel sneeuw gevallen. Er kwam nog bij, dat de nieuwe garnizoensplaats een heel eind verwijderd was van de tegenwoordige standplaats, zoodat de mannen een flinke marsch voor de borst hadden. Doch daar zagen ze niet tegen op; het waren meest allen sterke jonge mannen, die met geestdrift de goede zaak dienden en zoo'n wandeling kon er best bij. Tom had dan ook niet het minste bezwaar, „Met Kerstmis kunnen we uitrusten Bob” zeide hij tegen zijn vriend, „jongen wat zullen we dan 's morgens uitslapen!” En hij lachte z'n vrooiijken, ongedwongen lach. Doch Bob lachte niet. Hij had zich de laatste dagen niet al te fiksch gevoeld en daarom zag hij nu echt tegen dien tocht °P- Er was echter niets aan te doen, hij moest zich in het onvermijdelijke schikken en vol moed werd dan ook de marsch begonnen, ’n Langen tijd ging het goed: de beide vrienden die naast elkander voortmarcheerden hielden levendige gesprekken en dat kortte den weg op. Maar langzamerhand begon Bob teekenen van vermoeidheid te vertoonen. Tom zag het met schrik , „Wordt je een beetje moe, Bob?” „Ja, 'k begin m’n beenen geducht te voelen, 't Komt door die sneeuw, De voeten zakken er heelemaal in weg en je kunt ze er bijna niet meer uittrekken.” „Geef mij je geweer en je ransel maar, ik kan het er nog wel bij hebben.’ Bob wilde eerst niet, zou zich schamen, als Tom dat voor hem dragen moest, doch toen deze bleef aanhouden was hij blij, dat hij de zware vracht aan zijn vriend kon overgeven, „Ziezoo," zeide hij, „daar knap ik heel wat van op; nu haal ik de stad wel. Hoeveel kilometers zou het nog zijn, Tom?" „Nog een kilometer of zes Bob, dat is dus maar een dik uur gaans, kom dat kan er nog wel bij," meende Tom. „Ja zeker, dat zal wel gaan" was het antwoord, doch tegelijk zuchtte hij diep en hij dacht: nog zes kilometer, ik haal het nooit," Tom, ik kan onmogelijk verder. ’t Kwam wel uit; geen mijl verder zeide Bob: „Tom ik moet eens even rusten," „Dat kan” zeide Tom, „kijk dat treft best, daar ligt een omvergewaaiden boom. Ik zal er de sneeuw wat afvegen en dan kunnen we daar ’n poosje gaan zitten.” „Tom," zeide Bob toen zij goed en wel zaten, „ga jij maar door en laat mij hier maar stil zitten. Ik kan onmogelijk verder en de stad haal ik nooit." „Kom, kom, zoo moet je niet spreken Bob; wacht ik heb nog een slok wijn in mijn veldflesch, daar zult ge van opknappen.” Werkelijk knapte Bob er weer wat van op. En zoo ging het een poosje goed. Bob slofte naast Tom voort, doch het loopen viel hem hoe langer hoe zwaarder. Weer stelde de jongen voor om maar achter te blijven, doch daarvan wilde de trouwe vriend niet hooren, ,Als je hier achterblijft, sterf je van de koude of je wordt door de menschen hier in de buurt doodgemaakt, want zij zijn ons vijandig gezind. Kom houd mijn arm vast, dan kun je wat op mij steunen,” Nu ging het heusch weer wat beter. „Kijk” zeide Tom opeens, ,ginds zie je werkelijk de lichten van de stad al, nu maar moed gehouden Bob, we zijn er zoo. Wil ik je eens wat van onzen president vertellen? Goed luisteren dan jongen, dan vergeet je de vermoeide beenen.' En Tom begon te vertellen een verhaal, dat hij zijn vader zoo vaak had hooren doen. 't Was nog in den tijd toen de pioniers verbazend veel last hadden van de Indianen” zoo vertelde Tom, „en vooral 'n zekeren Zwarten Havik maakte het die menschen geducht lastig. Hij verbrandde vaak hun huizen en ’t gebeurde wel dat vrouwen en kinderen gedood werden. Daaraan moest een einde komen en er werden vrijwilligers op geroe- pen om tegen de Indianen te gaan vechten, „Natuurlijk was Lincoln er ook bij hij was toen nog een jonge kerel en al spoedig onderscheidde hij zich zoo door zijn dapperheid, dat hij tot kapitein gekozen werd, 't Viel hem soms niet gemakkelijk de orde onder zijn manschappen te handhaven, doch hij wist het toch altijd klaar te spelen. „Op zekeren dag brachten zijn mannen een ouden Indiaan bij hem, dien zij voor een spion hielden en dien zij daarom wilden dooden. „De man sidderde van angst en verzekerde, dat hij een oprecht vriend der blanken was en om dit te bewijzen toonde hij een vrijgeleide, dat door generaal Cas was geteekend en waarin deze z'n oprechtheid prees en zijn goede bedoelingen buiten twijfel stelde. „Nu,” zeide Lincoln, „wat moet ge met dien Indiaan! „Wij willen hem ophangen!” riepen de soldaten. „En waarom?” „Wel omdat hij ’n valsche Roodhuid is, die ons zal verraden!” „Maar de man heeft toch een vrijgeleide”, pleitte Lincoln. „Dat geeft niets, wij maken hem dood!” ~De Indiaan was intusschen achter Lincoln weggekropen; hij begreep het best, dat deze man hem redden moest. En Lincoln redde hem ook. „Mannen”, zeide hij, ,deze Indiaan heeft een vrijgeleide en wij mogen hem dus geen kwaad doen; wie hem toch dooden wil kan z'n gang gaan, maar die moet mij dan eerst dooden.” Maar dat durfden de mannen natuurlijk niet. „Lincoln is een lafaard!” riep er een. „Wie dat gelooft moet er de proef maar eens van nemen", was Lincoln's antwoord, maar geen van allen durfden zij dat aan. „Zoo is onze president Bob", eindigde Tom zijn verhaal, als het er op aan komt, om het recht te handhaven, gaat hij voor niets en niemand op zij. „Wel hoe is het nu?” liet hij er op volgen, „kunt ge het nog een kwartier uithouden?'' ~Ik hoop het," antwoordde Bob met matte stem, maar Tom voelde wel, dat het niet mee zou vallen voor den jongen om het einddoel te halen, want hij ging hoe langer hoe zwaarder op den arm van Tom leunen. Eindelijk was de besneeuwde landweg ten einde, Men naderde de stad, nog enkele minuten en de vermoeide mannen stapten door de sober verlichte straten, De korte winterdag was intusschen gedaald, het liep tegen vijf uur en de doodvermoeide troep was dankbaar, dat het eindpunt was bereikt En Bob was het blijdst van allen. Wat zou de rust heerlijk zijn. Helaas, een bittere ontgoocheling zou hem wachten. HOOFDSTUK 111. OP WACHT. In het stadje wachtte de vermoeide soldaten een heerlijk maal. De mannen hadden honger als wolven en ze deden den maaltijd alle eer aan, ’t Was een eenvoudig gerecht: erwtensoep met worst,, maar 't was een krachtig voedsel en het smaakte uitstekend na de vermoeienissen van de marsch. Ook Bob smulde van zijn soep, hoewel hij doodvermoeid was. Hij had al tegen Tom gezegd, ciat hij dadelijk na het eten zijn krib wilde opzoeken en dan een gat in den dag hoopte te slapen. Doch dat zou verkeerd uitpakken. Daar stapte een sergeant de eetzaal binnen. Hij had een lijstje in de hand met de namen van heu, die dien nacht wacht hadden, De schildwachten zouden 'n zware wacht hebben; van negen uur tot drie uur moesten zij buiten de stad op wacht staan, dan zouden zij worden afgelost en toen de man de namen aflas, noemde hij ook den naam van Bob Howard. „Sergeant, dat kan niet',’ riep Tom heftig, „dat moet een vergissing zijn; ziet u nog eens goed na, staat er werkelijk; Bob Howard? Er was geen vergissing in 't spel; Bob's naam stond op de lijst en hij zou dus met zijn vermoeide lichaam op wacht moeten staan. „Je kunt het niet doen, Bob," zeide Tom beslist, „’t zou je dood kunnen zijn," Bob knikte; hij was te verpletterd om te kunnen antwoorden en sprakeloos staarde hij zijn vriend aan. „En ’t gebeurt niet ook", ging Tom driftig voort, „jij gaat naar bed en ik zal vannacht voor jou op schildwacht staan," Nu herkreeg Bob z'n spraak. „Dat kan niet Tom," zeide hij, „jij bent zelf ook veel te vermoeid, je houdt het niet uit- „Beter dan jij, vriend; ik ben veel sterker en in de frissche nachtlucht zal ik wel opknappen. De Schildwacht en zijn vriend. N.Z.S. No 119. 3 Bob protesteerde nog, doch Tom bleef bij zijn plan en zoo gebeurde het dan, dat de vermoeide Bob op z'n krib terecht kwam en Tom in de plaats van zijn vriend op schildwacht stond, 't Viel Tom ook niet mee. Hij was toch meer vermoeid, dan hij meende en nu hij hier buiten de stad op dien eenzamen' heuvel stond, begon hij dat eerst recht te gevoelen, De marsch was ook voor hem te afmattend geweest en bovendien had hij Bob te veel moeten helpen. Hij begon last te krijgen van den slaap. Maar daaraan kon hij natuurlijk niet toegeven, 'n Schildwacht mag nooit slapen, vooral niet in tijd van oorlog; wie dan op zijn post slapende wordt aangetroffen krijgt de kogel; dat eischen de krijgswetten. Tom wist dit heel goed en daarom verzette hij zich met kracht tegen den opkomenden slaap. Gelukkig daar sloeg de torenklok in de stad al elf uur. Er waren dus al twee uur om. Maar Tom ontveinsde zich niet, dat de vier zwaarste uren nog komen moesten. Hij keek eens naar den sterrenhemel en trachtte verschillende sterrenbeelden te ontdekken. Ha, daar had hij den Grooten Beer, Wacht, zou hij het ruitertje ook kunnen vinden, dat heele kleine sterretje precies boven de middelste ster van de staart van den beer. Ja, daar had hij het. Oef, wat moest hij scherp kijken om dat kleine ding te kunnen vinden, Z'n oogen begonnen er pijn van te doen en hij wendde z'n blik weer af van den sterrenhemel en keek naar het landschap, dat daar schemerig verlicht werd door de maan. Nu dacht Tom aan huis. Heerlijk toch, dat het over enkele dagen Kerstmis was. Dan zou hij thuis zijn op de farm in Lasalle, bij vader en moeder. Hij en z'n zusters zouden dan weer de kerstliederen zingen, die ze als kinderen al geleerd hadden, Jeanne, de oudste, had zulk een heerlijke stem en Betty, de jongste, kon ook goed zingen. En moeder zou lekker gebak gereed hebben. Met vader zou hij over den oorlog spreken en over den president, dien zij beiden zoo hoog achten, O, het zouden heerlijke dagen zijn; in gedachten zag hij hen allen al in het kleine kerkje zitten onder de verkondiging van het Kerst-evangelie. „Pang!" Met een harden slag verkondigde de torenklok, dat het èèn uur was. Dat schoot dus al mooi op; nog 'n paar uur en hij zou afgelost worden, 't Begon nevelig te worden en de nevel verdichtte zich weldra tot mist. Het licht der maan werd er door onderschept en het begon knap donker te worden op den heuvel. Tot nu toe had Tom altoos heen en weer geloopen, om wakker te blijven. Slechts nu en dan had hij zich even op een klipsteen neergezet, maar ook dadelijk zijn rondgang weer hervat. Doch nu kreeg de vermoeidheid hem toch geducht te pakken. ’t Was ook geen kleinigheid, na zoo'n vermoeiende marsch nog zes uren op wacht staan; z'n beenen wogen als lood en hij overlegde, dat hij toch maar eens even moest gaan zitten rusten. Als hij een kwartiertje ging zitten rusten, zou hij weer aar- dig opgeknapt zijn. Dan kon hij 't die laatste paar uren nog wel vol houden. Zoo zette hij zich dan neer op den steen en keek uit over het nachtelijk landschap, T—V 1 I i. Doch veel was er niet te zien en heel spoedig begonnen zijn oogen zwaar te worden. Hé, pas op, dacht hij, niet gaan slapen en hij deed zijn oogen zoo wijd mogelijk open. Maar het volgende oogcnblik was het weer precies zoo en het kostte hem nu al meer moeite de oogen weer open te doen. Hij zette de ellebogen op de knieën en liet z'n hoofd in z'n handen rusten; zoo zou het beter gaan. T~V 1 1 . _ i. . De slaap kwam echter weer met onweerstaanbare kracht op hem afzetten; z'n oogen vielen dicht en nu bleven ze dicht Rustig sliep hij daar in den stillen winternacht op den klipsteen gezeten en hij droomde van thuis, van het Kerstfeest, dat aanstaande was en dat hij onder het ouderlijk dak zou meevieren. „Schildwacht!” Het was een krachtige stem, die helder opklonk in de nachtelijke stilte. Doch de slaper, daar op den klipsteen hoorde die stem niet, hij was te diep in slaap gevallen en te veel verward in zijn droomen. „Schildwacht!" klonk het andermaal Doch ook nu gaf Tom Verkerk geen enkel teeken van leven. „De kerel slaapt als een os," zeide de jonge luitenant driftig, en hij greep den slaper bij den arm en schudde hem heftig door elkander. Toen deed Tom de oogen open. Hij tastte om zich heen naar zijn geweer, nog niet begrijpend wat er gebeurde, doch zijn geweer vond hij niet, 't was reeds door de patrouille, die de wachten ging atlossen in beslag genomen. Opeens begreep Tom het ontzettende van het geval. Hij was slapende op wacht gevonden en daar stond de doodstraf op. „Schildwacht!” 't Was immers oorlogstijd. Doch tijd tot nadenken was er niet. ~Hoe is uw naam? vroeg de luitenant. „Tom Verkerk” klonk het somber, ~U erkent, dat ge slapende op wacht zijt aange troffen, Verkerk?" vroeg de luitenant weer. Tom kon het met ontkennen, hij had geslapen en hij antwoordde dan ook bevestigend op die vraag. De nieuwe schildwacht nam nu zijn plaats in en Tom Verkerk werd weggeleid. HOOFDSTUK IV. IN DEN KERKER. In de eenzame cel van den somberen kerker, daar zat Tom Verkerk en dacht na over het harde lot, dat hem had getroffen. Toen hij in de cel ingesloten werd dezen nacht, was hij zeer bedroefd geweest, doch de vermoeidheid van zijn lichaam was grooter geweest dan zijn droefheid en hij was in een diepen slaap gevallen, waaruit hij eerst tegen den middag ontwaakte. De cipier had hem voedsel gebracht en hij had wat gegeten, al ging het niet best. Nu dacht hij aan zijn tehuis aan vader en moeder, aan z'n beide zusters.... die hij nooit zou wederzien. Bij die gedachte sprongen de tranen hem in de oogen. Doch in het volgende oogenblik verkloekte hij zich. Kom, dacht hij, ik mag mij niet overgeven aan mijn droefheid. Hij nam zijn Bijbeltje en begon te lezen. Ach, hoe dankbaar was hij nu, dat vader en moeder hem bij den Bijbel hadden opgevoed. Drie maai daags had hij vader Verkerk, zoolang hij het zich herinneren kon, met eerbiedige stem uit den Bijbel hooren voorlezen, 't Was nog een oude van Pieter Keur, die Thomas Verkerk uit het oude vaderland indertijd had meegenomen naar de nieuwe wereld. Verschillende hoofdstukken, die betrekking hadden op de Christelijke feestdagen, had Tom voor vader van buiten moeten leeren, Hoe dankbaar was hij er nu voor. Hij wist precies waar hij de hoofdstukken moest vinden, die hem thans in zijn toestand den meesten troost konden bieden. Hij nam zijn Bijbeltje en begon te lezen. Verschillende troostrijke gedeelten las hij met aandacht door; toen verviel hij in gepeins over het gelezene. Klaar stond 't hem voor den geest, dat hij morgen of overmorgen zou moeten sterven. Er zou immers geen genade zijn. Hij was onachtzaam geweest en op een hoogst gewichtige wachtpost had hij zitten slapen. 't Was nu goed afgeloopen, maar dat slapen had ook onberekenbare gevolgen kunnen hebben. O, er was geen twijfel aan de kogel zou zijn levensdraad afsnijden. En wat dan? Dan zou hij immers voor zijn hemelschen Rechter moeten verschijnen. Zou hij zonder verschrikken voor Gods aangezicht kunnen komen? Deze vraag benauwde den gevangene. Hij wierp zich op de knieën en bad lang tot den Heere. Toen hij opstond van het gebed was hij wonderlijk vertroost. Buiten op de gang hoorde hij voetstappen; daarna gerammel van sleutels. De cipier opende de deur der cel en Bob Howard trad binnen. De beide vrienden gaven elkaar de hand, doch minuten lang konden zij geen woord spreken. Eindelijk zette Bob zich neer naast zijn vriend op de houten bank. „Tom", zeide Bob, „ik vind het verschrikkelijk dat gij voor mij in den dood gaat," „Het is een gevolg van mijn eigen onachtzaamheid, Bob; ik mocht niet slapen, dat wist ik en ik deed het toch; de straf is dus rechtvaardig." „Maar ge stondt daar in mijn plaats en dus is het niet meer dan billijk, dat ik nu ook den dood inga." Bob zeide dit op ernstigen toon; het was hem aan te zien, dat hij volkomen meende, wat hij zeide. ~Jij bent geheel onschuldig Bob, jij hebt dus den dood niet verdiend; ik maakte een fout, ik verdien dus straf,” Doch Bob was hiermee niet tevree gesteld, „Ik heb rust of duur gehad", vertelde hij, „sinds ik hoorde, wat er gebeurd was. Ik ben naar den kapitein gesneld en ik heb hem gevraagd of ik in jouw plaats mocht sterven, doch hij heeft me teleurgesteld. Hij zeide, dat het krijgsrecht eischte, dat de man, die een fout maakte, gestraft moest worden. Toen vertelde ik hem, dat jij niet op wacht had behoeven te gaan, maar dat hielp niets; het krijgsrecht houdt met zulke omstandigheden geen rekening verzekerde hij mij.” „Dat is ook volkomen juist, Bob”, antwoordde Tom, „ik heb de schromelijke fout gemaakt dat ik durfde slapen. ...” „Maar je waart doodvermoeid, kerel!" „Dat hindert niet, daarnaar vraagt de krijgswet niet en de Zuidelijken zouden er stellig ook niet naar gevraagd hebben. Stel je voor, dat vijanden, als gevolg van mijn slapen een overval hadden kunnen doen en dat velen onzer makkers gesneuveld waren, zouden de menschen dan gezegd hebben; „Nu maar, Tom kan het niet helpen, die moest wel slapen, want hij was immers zoo moe, Neen vriend, zoo gaat het niet; ik heb de fout gemaakt en ik moet de straf, die daarop gesteld is, dragen, hoe verschrikkelijk het ook is". Ja, nu zag Bob toch ook het ongerijmde van zijn bewering in. Een tijdlang zaten de vrienden nu in somber stilzwijgen naast elkander. leder was bezig met z n eigen gedachten en die gedachten waren verre van vroolijk. Eindelijk zei Bob: ~Ik heb je nog een verzoek te doen, Tom, zou je dat willen inwilligen?" „Als ik kan, heel graag." „Maar je kunt het heel zeker, als je maar wilt.” „Nu welk verzoek heb je dan.” „Luister, Je weet, dat ik den kapitein heb gevraagd of ik in jou plaats mocht sterven? Welnu, de kapitein heeft dat verzoek geweigerd. Nu zou ik willen, dat gij mijn verzoek steundet. Ik ben van plan nogmaals naar den kapitein te gaan en hem te vragen of ik je plaats mag innemen. Maar ik wil dan een briefje van jou meenemen, waarin nog eens uitvoerig de toedracht van de zaak verhaald wordt en den kapitein dringend verzoeken mij als jou plaatsvervanger te willen beschouwen. Wil je dat voor mij doen?” Het was het trouwe vriendenhart, dat hier sprak. Doch Tom schudde het hoofd, hij dacht er niet aan, te doen wat zijn vriend van hem vroeg. „Neen, Bob, ik denk er niet aan,” was het kalme antwoord, „ik zou je moeder van haar zoon berooven, o neen dat kan niet!” „Mijn moeder heeft nog meer zoons, maar uw moeder heeft er maar één en dien eenigen zoon zal zij nu moeten verliezen, voor mij, o de gedachte is mij ondragelijk’" Maar Tom bleef bij zijn besluit. Hoe Bob ook praatte en pleitte, Tom was niet tot andere gedachten te brengen. Toen Bob dit begreep, zweeg hij er verder over. „Dan zullen we nu afscheid moeten nemen, Tom", zeide hij droevig, „Het zal een afscheid voor het leven zijn, Bob." En terwijl hij dit zeide, kregen de beide vrijwilligers de tranen in de oogen. O, het was zoo hard voor Tom, uit het leven te moeten scheiden, terwijl hij nog zoo jong was, En dan op zulk een droevige wijze. Veel liever was hij gevallen strijdend voor de goede zaak. Lang en innig drukten zij elkander de hand. Daarop verliet Bob de cel, En Tom was weer alleen. HOOFDSTUK V. HET VONNIS VAN DEN KRIJGSRAAD. Het was reeds donker toen Bob de gevangenis verliet, Een kwartier later trad de cipier de cel binnen en bracht den gevangene zijn avondbrood. Zwijgend zette hij het neer op de houten bank, waarop de ongelukkige jongen zat. „Wanneer vergadert de krijgsraad, Jim?" vroeg Tom, „Hedenavond laat", was het antwoord. „Dus kan ik morgen vroeg de beslissing verwachten," 1 om zeide het met groote kalmte, doch zijn lippen trilden, terwijl hij dit zeide. „Ik denk het wel,” antwoordde Jim, „hebt u nog iets te vragen voor den nacht?" Tom had niets te vragen en de cipier verliet daarop de cel. Nu was hij alleen. Met moeite werkte hij een gedeelte van z n avondbrood naar binnen. Toen legde hij zich op z’n strooleger neer. Doch aan slapen viel niet te denken. Voortdurend was Tom met z'n gedachten in de vergadering van den krijgsraad en telkens was hij bezig met de beslissing, die daar nu zou vallen. O, hij twijfelde er geen oogenblik aan of de uitspraak zou het doodvonnis zijn. Maar als hij dat dan zoo zeker wist, moest hij dan zich niet voorbereiden op den dood? Moest hij dan geen afscheid nemen van het lever en zich er rekenschap van geven, hoe hij straks voor God zou staan? Tom herinnerde zich de gedeelten uit den Bijbel die hij dien middag had gelezen. Een tekst had hem buitengewoon vertroost, 't Was een tekst uit Johannes 17: „Vader ik wil, dat dié bij mij zijn, die Gij mij gegeven hebt!” Behoorde hij daar ook toe? Als hij morgen, wanneer de kogel hem gedood had, met al zijn zonden voor God stond, zou de Heere dan zeggen; ,Om Jezus wil zijn u al uw zonden vergeven?” Al deze gedachten dreven Tom tot het gebed. Hij bad heel lang tot God, Met eenvoudige woorden beleed hij zijn zonden en smeekte hij om vergeving; hij bad of de Heere Jezus ook zijn schuld op Zich zou willen nemen, opdat hij morgen zónder verschrikken voor Gods aangezicht zou mogen verschijnen. „Toen ik gedoopt ben, Heere”, zoo bad hij, ,hebt Gij mij toch beloofd dat Gij mijn God wildet zijn. Gij hebt toen immers gezegd: ik wil dat dit kind Mijn kind zal zijn! O, neem mij nu dan aan en vergeef mij al mijn zonden...." Het gebed was ten einde. En Tom voelde zich wonderlijk getroost. Hij dacht er over na, wat het toch zijn zou, voor den Heere te moeten verschijnen en hoe onuitsprekelijk heerlijk het zou zijn, als hij zich zou hooren toevoegen: „Al uw groote schuld is u vergeven, zóó volkomen alsof ge nooit zonde gehad of gedaan hebt,” En met zulke heerlijke gedachten vervuld viel de arme gevangene eindelijk lang na middernacht in slaap. Den volgenden morgen was hij nog maar nauwelijks ontwaakt, toen de deur zijner cel werd geopend en de veldprediker binnentrad. Hij was een vriendelijke man, Tom kende hem goed en hij had meermalen aandachtig geluisterd naar zijn ernstige toespraken. Het gelaat van den veldprediker stond droevig. „U komt met de tijding van den krijgsraad, dominee?" informeerde Tom, ~Ja vriend, zoo is het; het spijt den krijgsraad heel erg, maar de krijgswet is streng." ~Heeft de krijgsraad mij ter dood veroordeeld?" De predikant knikte bevestigend. Het harde woord wilde hem blijkbaar niet over de lippen. Zwijgend zaten ze een tijdlang naast elkaar op de bank. Toen zeide dominee; ~Willen we samen bidden, Verkerk?” Tom wilde het gaarne en zoo zond de dominee dan een ernstige smeekbede op tot den Heere, die het hart van den ter dood veroordeelde verkwikte, 't Is een zware weg, Tom, die ge gaan moet; geef het over in de hand des Heeren en denk er aan dat er niets bij toeval geschiedt. Ook de haren uws hoofds zijn alle geteld." „Och, dominee," snikte Tom, „voor mijzelf is het niet zoo erg maar m'n ouders en zusters!” „Ge moet hun nog schrijven, Tom." J. _ _ 1 Dat was waar ook. Hij moest nog een afscheidsbrief schrijven. „Weet u ook wanneer het vonnis wordt voltrokken?” „Hedenavond om zes uur,” heeft men mij gezegd, „maar er zal nog wel een bericht van den krijgsraad komen," Hedenavond om zes uur! Tom was er toch verpletterd van. Dus was dit zijn laatsten dag. En vannacht was het reeds de laatste nacht geweest. Als het weer nacht werd zou hij al niet meer in het land der levenden zijn. De dominéé stond op. „Ik zal papier en inkt voor u halen, Tom en dan moet ge rustig en kalm gaan schrijven,” Toen de predikant terug kwam nam hij afscheid. ~Ik had mij zoo verheugd op het Kerstfeest,” snikte Tom, „en nu zal ik het niet eens beleven.” „Zie ik u nog, Dominéé?" „Vanavond Tom!” De gevangene begreep 't, de Dominéé zou komen als de voltrekking van het vonnis zou plaats hebben en in zijn laatste oogenblikken zou de predikant hem bijstaan. De predikant vertrok en Tom begon zijn moeilijken arbeid. Toen de brief af was trad een sergeant de cel binnen en bracht aan Tom het vonnis van den krijgsraad. Het was precies zooals de predikant had gezegd, 1 l. i ö ? lom Verkerk was veroordeeld om te worden doodgeschoten, omdat hij in tijd van oorlog slapende op wacht was aangetroffen. Nu wist hij het dan zeker. Reeds wilde de sergeant weer vertrekken, toen Tom vroeg: „En wanneer wordt het vonnis voltrokken?” „Morgenavond om zes uur!” Morgenavond om zes uur? het klonk Tom toch vreemd in de ooren. Had de dominéé niet gezegd, dat het hedenavond om zes uur zou zijn? Er moest een vergissing in het spel zijn. Doch er was geen vergissing in het spel. De sergeant zeide, dat de krijgsraad wel degelijk had bepaald, dat hedenavond het vonnis zou worden voltrokken, maar omdat er verzachtende omstandigheden in aanmerking waren genomen, was het vonnis vier en twintig uren uitgesteld. Dat was het. ~'t Is een hooge gunst,” verzekerde de sergeant nog, „ik kan me niet herinneren, dat het ooit eerder is gebeurd,” Daarop verliet hij de cel. Tom nam den brief, dien hij zoo even aan zijn ouders had geschreven nog eens op en schreef er onder: „Als een hooge gunst is mijn vonnis vier en twintig uren uitgesteld, morgenavond om zes uur zal het dus worden voltrokken,” 't Was nog vroeg in den morgen; de toren speelde juist negen uur en Tom riep den schildwacht. Hij vroeg hem of de brief ook onmiddellijk naar de post gebracht kon worden. De schildwacht beloofde, dat het dadelijk gebeuren zou; hij wilde dien ongelukkigen kameraad nog graag een laatsten dienst bewijzen en zoo werd de brief dan met den meesten spoed naar het postkantoor gebracht. HOOFDSTUK VI. De brie! uit de gevangenis. Op de farm van boer Verkerk was men druk bezig met voorbereidingen voor het Kerstfeest. Alles moest nog eens een goede beurt hebben, had moeder gemeend en Jcanne en Betty werkten wat zij konden. Nog twee dagen, dan was het Kerstfeest en dan zou de vrijwilliger thuiskomen. Dat zou voor allen een feest zijn. Moeder had zich voorgenomen daags tevoren een flinke schaal met oliebollen te bakken; dat was een gebak waarvan Tom zooveel hield en omdat haar jongen dan thuis zou komen, wilde zij hem op dat gebak onthalen. Maar zou Tom wel thuis komen? Moeder Verkerk begon er toch ongerust over te worden. Zij had er in den loop van den dag al eens met haar man over gesproken, maar deze had geantwoord, dat Tom heel beslist thuis zou komen. Hij had het immers enkele weken geleden geschreven. Jawel, dat wist moeder ook wel, maar zij had toch beslist gedacht, dat hij nog eens nader bericht gezonden zou hebben. Hij zou toch nog wel melden, hoe laat hij meende aan te komen en op welken dag precies. Verkerk stelde haar gerust. Zij kon zich zoo meende hij geen voorstelling maken van den oorlog. Dacht moeder nu heusch, dat de jongen elk oogenblik een briefje kon schrijven? „Let maar op,” zoo eindigde hij, „eer je 't weet staat de jongen voor je neus!” Doch moeder Verkerk kon niet overtuigd worden. Zij bleef er heel den dag over tobben; nu eens praatte zij er over met Jeanne, dan weer met Betty maar ook die meisjes waren het niet met moeder eens. Tom zou thuis komen, dat was buiten twijfel en moeder moest alvast alles maar klaar gaan maken voor de oliebollenbakkerij. De korte winterdag was spoedig gedaald en in het schemerdonker zag Betty den ouden postbode de oprijlaan door komen, „Nu moeder,” riep ze, ,nu zult u nog uw zin krijgen, Daar komt Harry, de postbode, aan, die zal stellig nog een brief van Tom brengen.” Zij wilde naar de deur loopen, maar de oude Verkerk was haar al voor. „Zoo Harry, hebt u wat voor mij?" „Jawel Verkerk, ’n brief, die zal wel van den vrijwilliger zijn, denk ik," „Dat zal wel. Dank u. Goeden avond Harry." In de huiskamer had moeder Verkerk intus- schen de lamp aangestoken; zij brandde van verlangen om den inhoud te weten. Verkerk had den bril al op den neus gezet en met zijn zakmes sneed hij den brief open. Toen begon hij te lezen en het scheen wel, dat de inhoud hem goed beviel, althans er lag een tevreden trek over zijn gebruind gelaat. Doch opeens zagen de vrouwen hem verbleeken. De brief begon in zijn hand te beven en ontviel al gauw aan zijn vingers. „Wat is er, vader?" riep vrouw Verkerk terwijl zij op haar man toesnelde. „Och Heere!" zuchtte de man, zonder zijn vrouw antwoord te geven, ,moet ik mijn jongen nu op deze wijze verliezen?" Vrouw Verkerk en de meisjes begrepen er niets van. „Wat is er dan toch vader ?” vroegen zij. Doch de oude man gaf geen antwoord. Zwaar leunde hij in zijn stoel achterover en met de linkerhand hield hij zijn hoofd vast alsof hij bang was, dat het breken zou . Nu kon Jeanne zich niet langer bedwingen en zij greep den noodlottigen brief uit vaders handen. Vlug las zij hem door* Betty keek over den schouder mee in den brief. „O moeder!" steunde zij, „het is niet goed met Tom," „Is hij gesneuveld?" „Neen moeder, hij schrijft immers zelf." „Gewond dan?" „Ook dat met en toch zal hij het Kerstfeest niet met ons mee vieren." „Is hij dan soms gevangen genomen?" „Neen moeder, iets veel ergers is er met hem gebeurd. Luister maar, ik zal het u vertellen," Jeanne houdt zich goed, maar het kost haar groote inspanning. Zij wil moeder langzamerhand aan de gedachte laten gewennen vóór zij met den grooten slag komt. „Moeder”, zegt Jeanne nu weer, „onze Tom is 'n heel uitstekende jongen. Hij heeft zijn vriend Bob geholpen, hij heeft hem een grooten dienst gedaan en dat is nu zijn ongeluk geworden.” Met 'n paar woorden vertelde het meisje nu van den vermoeienden marsch en van het op wacht staan van Tom. Ook van zijn slapen op wacht van de straf, die daar op stond. „Dus onze Tom zal doodgeschoten worden!” jammerde de oude vrouw, die nu begreep, wat er eigenlijk aan de hand was. „En ik zal hem niet meer zien. Kan ik er nog niet heen? O ik wil hem nog éénmaal zien, voor hij sterft!” Verkerk, die nu wat over zijn eersten schrik heen was, trachtte de oude vrouw te kalmceren. „Ik wil den brief nog eens rustig doorlezen", zeide hij, „gaat eens kalm zitten, ik zal hem hardop voorlezen.” Nu begon vader Verkerk te lezen. In het begin vlotte het niet erg. Zijn stem haperde nog ai eens, maar langzamerhand werd het beter. Nu las hij: Geliefde Ouders en Zusters, Gisteren hebben wij een vermoeienden marsch gehad. We konden bijna niet verder komen op den besneeuwden weg en Bob werd zoo moe, dat hij dreigde te bezwijken. Ik heb hem geholpen zoo veel ik kon, ik droeg zijn ransel en zijn geweer en zoo is hij er dan ten slotte toch gekomen, ’t Was al tegen den avond toen wij de stad bereikt hadden en wij verlangden erg naar rust. Doch toen kreeg Bob bericht, dat hij op wacht moest staan dien nacht en nog wel van negen uur tot drie uur. Nu dat kon de arme jongen eenvoudig niet. Hij was doodop en daar ik sterker ben dan hij dacht ik dat het 't beste was als ik maar voor hem op wacht ging staan. Maar ik had mijn krachten overschat ,'n Uur of vier hield ik het vol, toen viel ik in slaap en zóó heeft de luitenant, die me kwam aflossen mij gevonden. Nu zit ik in de gevangenis en de veldprediker is zooeven bij mij geweest om te zeggen, dat de krijgsraad mij ter dood veroordeeld heeft. Het is heel hard, want ik ben nog zoo jong en ik was nog zoo graag blijven leven en had met u samen op onze farm gewerkt, maar de Heere heeft het anders over mij besloten. Maakt u nu niet bedroefd over mij; ik ben over de vrees des doods heen, De Heere Jezus zal met mij zijn, ik weet dat Hij mijn zonden vergeven heeft en ik ben niet bang meer om te sterven,” Vader Verkerk moest even wachten. Tranen beletten hem verder te gaan, ~Arme jongen toch”, snikte hij. Toen las hij verder: ~lk neem nu van u allen afscheid. Van Vader en Moeder; van Jeanne en Betty, Ik hoop u allen in den hemel weer te zien. Wees niet boos op den krijgsraad; die kon niet anders handelen; de krijgswetten zijn streng, dat wist ik. Ook Bob kan het niet helpen, De arme jongen is radeloos. Hij is naar den kapitein geweest en hij heeft gevraagd of hij in mijn plaats mocht doodgeschoten worden. Maar dat ging natuurlijk niet. Ik heb de fout begaan en ik moet er voor boeten. Het is een diep droevige weg, maar ik heb vrede in mijn hart, een vrede, die alle verstand te boven gaat," De brief was ten einde. Er werd luid gesnikt, doch niemand sprak een woord. HOOFDSTUK VIL EEN EDELMOEDIGE PRESIDENT. Jeanne kreeg het eerst haar tegenwoordigheid van geest terug. „Vader", zeide ze, ,mag ik eens even den brief hebben, ik meen dat er nog iets onder staat." Verkerk reikte den brief over en Jeanne hield hem bij de lamp om te ontcijferen, wat er blijkbaar in haast nog was ondergekrabbeld. „Staat er nog iets?” vroeg moeder, „Jawel, Tom heeft hier nog onder geschreven, dat het vonnis vierentwintig uur is uitgesteld. Dat heeft men hem dus gezegd, nadat hij den brief geschreven had. „Och kind, wat helpt ons dat!” vroeg Verkerk. „Dat kan ons veel helpen, vader”, zeide het meisje, „het beteekent in elk geval, dat Tom niet van avond is terechtgesteld, zooals eerst het vonnis was, maar dat morgenavond het vonnis voltrokken wordt, morgenavond om zes uur,” „Verschrikkelijk toch, den avond voor het Kerstfeest", klaagde de arme moeder. „Hoe laat is het nu?” vroeg Jeanne opeens. 't Was op slag van zevenen, „Onze jongen heeft dus nog drie en twintig uren te leven”, zeide Verkerk somber. „En wij hebben nog drie en twintig uren te leven om hem te redden!” antwoordde het kordate meisje. „Om hem te redden?” vroeg Verkerk ongeloovig, „maar kind, wat wilt ge dan?” „Op reis gaan vader, om Tom te redden! Wat helpt het of wij hier bij elkaar blijven zitten jammeren, daarmee wordt de arme jongen niet gered,'’ ~Maar dacht je dan heusch, dat je Tom nog redden kunt ? 'k Verzeker je, hij zit goed opgesloten en er zal niet de minste kans zijn om te ontsnappen." „Dat is ook mijn bedoeling niet. Neen, hem uit de gevangenis halen kan ik niet, maar ik wil tenminste probeeren of ik hem bewaren kan voor den kogel. Vader Verkerk schudde het hoofd- Hij dacht, dat het verdriet het arme kind in het hoofd was geslagen en dat zij daarom zulke wonderlijke dingen zeide. „Mag ik het spoorboekje, vader?” Verkerk zocht het op en Jeanne begon er in te snuffelen. „Om half tien vertrekt de nachttrein uit Chicago, dien kan ik hebben als ik mij haast. Toe Betty loop jij even naar de Howard’s en vraag of een van de jongens dadelijk hier wil komen, met het brikje om mij naar Chicago te brengen. Vraag of ze er twee paarden voor willen zetten, want het wordt een nt op leven en dood." Vader en moeder Verkerk keken elkaar vragend aan. Zij begrepen niets van het wonderlijke meisje. Zou het arme kind nu heusch nog meenen, dat er redding voor haar broer te krijgen was? Och dat kon toch immers onmogelijk. Betty was al weg en Jeanne ging naar haar kamertje om zich voor de reis gereed te maken en om er te bidden. Want zij was zich bewust, dat zij een moeilijk werk ging ondernemen. Met een kwartier was zij terug. „Gaat ge nu heusch op reis, Jeanne?" vroeg Verkerk, ,Als u het goed vindt Vader, ja.” ,Wilt ge Tom nog spreken vóór hij sterft?” ,Maar ik ga niet naar Tom, vader.” ,Niet naar Tom? Waar dan heen?” „Ik ga naar Washington; ik wil president Lincoln spreken. Als hij zulk een rechtvaardig man is, ais u ons altijd hebt verteld zal hij niet toelaten, dat Tom wordt doodgeschoten. Als hij maar goed wordt ingelicht en dat ga ik nu doen. Mag ik den brief meenemen?” „Lincoln is een eerlijk man, daaraan behoeft ge niet te twijfelen en misschien hebt ge gelijk, als hij precies weet, hoe de zaak in elkaar zit, zal hij zeker doen wat hij kan om onzen Tom te redden,” „Maar kunt ge wel op tijd zijn?” vroeg de bezorgde moeder, „drie en twintig uur zijn zoo spoedig om,” „Als ik half tien den nachttrein uit Chicago kan nemen ben ik morgen vroeg in Washington, moeder. Ha, daar hoor ik het gerij van de Howard s al. Betty stormde juist de huiskamer binnen. „Jeanne", riep zij, „Bill is er en hij heeft er een paar beste dravers voor staan hoor," Het rijtuigje rolde de oprijlaan af. „Mooi, ik kom zoo." Zij nam afscheid en weldra rolde het rijtuigje de oprijlaan af. In den vroegen morgen van den 24sten December zat President Lincoln reeds in zijn werkkamer. Er was veel werk dien dag, vooral ook omdat er twee Kerstdagen op komst waren en de President wilde er zoo graag doorheen komen vandaag. Maar dan moest hij hard werken en niet gestoord worden. Hij had zijn kamerdienaar dan ook orders gegeven, dat hij niet gestoord wilde worden; de president zou vandaag voor niemand te spreken zijn. Reeds meer dan een had hij ongetroost weggezonden met de mededeeling, dat de President hem wegens drukke werkzaamheden niet te woord kon staan. Nu diende er zich weer iemand aan. Het was een meisje uit de provincie, dat zag oe kamerdienaar met één oogopslag, want hij was een man met veel menschenkennis. Dat kind zou hij heel wat gemakkelijker wegkrijgen dan dien rijken koopman uit New-York, waarmee hij tien minuten geleden zooveel moeite had gehad. Zoo dacht de kamerdienaar, maar hij vergistte zich toch. „ïk moet den president beslist spreken", verzekerde Jeanne op stelligen toon, „het betreft een zaak van leven en dood!" Toen zwichtte de kamerdienaar en hij klopte op de deur van Lincoln's kamer. „President, hier is een meisje, dat u verlangt te spreken.” , Jk heb je toch gezegd, John, dat ik vandaag voor niemand een oogenblik tijd heb? „Jawel, president, maar het kind beweert, dat het een zaak betreft van leven en dood.” De president dacht even na. „Laat haar binnenkomen”, zeide hij dan. Daar stapte Jcanne Verkerk de kamer van Abraham Lincoln binnen. Bijna ontzonk haar de moed, toen zij den waardigen man daar zag zitten. Doch zij verkloekte zich; het ging immers om het leven van haar broer? Al haar moed greep zij bijeen en toen de president haar vriendelijk verzocht, hem mee te deelen, wat zij had, doch het vooral kort en zakelijk te doen, toen was al haar beschroomdheid verdwenen en heel eenvoudig vertelde zij haar verhaal. Daarop gaf zij Lincoln den brief, dien Tom had geschreven, „Dit is de laatste brief, dien mijn broer heeft geschreven”, zeide ze, Lincoln las den brief door. „Ik wist van het doodvonnis", zeide hij toen, „het was een noodlottige slaap en ik kon niet anders doen dan het vonnis bekrachtigen, want de krijgswet eischt zulks. Maar ik wist niet. dat de zaak zich zoo had toegedragen. Als alles zoo gegaan is, zooals 't hier beschreven is, dan zal ik zien, wat ik doen kan. Wanneer wordt het vonnis uitgevoerd?" „Vanavond om zes uur, President," „En vinden je ouders het vonnis rechtvaardig?" vroeg hij, „Ja, President, zij vinden het rechtvaardig, ofschoon hun hart breekt van droefheid," „Je broer was vrijwilliger zegt gij, wat was de reden, dat hij vrijwilliger werd? Hij had toch z’n werk op de farm van uw vader?” „Ja, President, vader kon hem niet missen en toch kreeg hij verlof om te gaan, omdat Vader en Tom beiden de overtuiging hebben, dat deze oorlog gevoerd wordt voor een rechtvaardige zaak." „Nu het is goed; ik zal zien, wat ik doen kan!” Hiermede kon Jeanne vertrekken. Toen zij weg was schreef Lincoln haastig eenige woorden op een stuk papier en belde toen zijn karaerdienaar. „Hier is een spoedtelegram John!" zeide hij, „zorg er voor dat het dadelijk weg komt!" Daarop zette hij weer met ijver zijn werk voort, HOOFDSTUK VIII. EEN BLIJ KERSTFEEST. Jeanne stond om tien uur al weer op straat. Wat moest zij doen? Zij had in Washington geen enkelen bekende en dus dacht het haar het beste maar dadelijk weer naar het station te gaan, waar zij eerst telegrafeerde naar de Howard's om te vragen of men haar weer kwam afhalen. En toen ging het met den sneltrein weer naar Chicago, Tegen zes uur in den avond was zij thuis. Natuurlijk bestormde men haar met vragen. Maar zij kon niets met zekerheid zeggen. Alleen zeide zij, dat zij de vaste overtuiging had, dat Lincoln doen zou wat hij kon. Dit had hij haar beloofd en zij was er van overtuigd, dat hij zijn woord zou houden. ~Ja, dat doet hij vast", meende vader Verkerk. ~'t Is maar de vraag of het nog kon, of de tijd niet te kort was. Hoe laat was je bij den President." „Van morgen om negen uur al." „En nu is het?” Verkerk keek naar de klok. ~'t Is ongeveer zes uur," zeide hij, „als de Heere ons gebed niet heeft verhoord moet onze jongen nu sterven " Maar nog had hij niet uitgesproken of er werd aan de achterdeur gerammeld, Betty snelde naar achteren en daar stond Harry de postbode, „Alstublief juffer", zeide hij, „daar is een telegram, ik hoop dat het een goed bericht is, dan heb je een vroolijk Kerstfeest, nu genavond." Weg slofte Harry weer. En Belty stormde naar binnen. „Verkerk, Lasalle", luidde het adres. De oude man scheurde bevend het telegram open. „In vrijheid gesteld. Morgen thuis, Tom.” Bijna jubelend las de oude man deze woorden. „Wat is God goed," zeide hij, „Zijn Naam zij geprezen, We krijgen onzen jongen als uit de dooden weer terug. Moedertje, moedertje, dat wordt een blij Kerstfeest,” Nadat de eerste blijdschap bedaard was en Verkerk met vrouw en dochters den Heere had gedankt, was het moeder Verkerk, die het eerst tot de werkelijkheid terugkeerde. „Kinderen”, zeide zij, „gisteren en vandaag is er niets van gekomen om oliebollen te bakken. Dat kon ook niet, want we waren plotseling in de grootste ellende gekomen. Maar nu heeft de Heere ons daaruit verlost en nu moeten we onzen jongen toch ook feestelijk ontvangen. Komt, we moeten gauw aan den gang,” De meisjes schoten toch in den lach. Maar ze gaven moeder toch gelijk en zoo werd er dan dien avond voor Kerstmis nog druk gewerkt op de farm van Verkerk, Den volgenden morgen was het feest. Verkerk las met z'n gezin Lukas 2, Jeanne speelde op het orgel en het geheele gezin zong Kerstpsalmen en Kerstliederen. En om tien uur in den morgen kwam de vrijwilliger door de oprijlaan op het ouderlijk huis aanstappen. Moeder zag hem het eerst. „Daar is hij, daar is Tom!” riep zij en allen snelden naar de deur. Dat was een blijdschap.. Tom moest dadelijk aan het vertellen en onderlusschen maakte moeder een lekkeren maaltijd voor hem gereed, waarbij de oliebollen natuurlijk niet ontbraken. En tegen twaalf uur kwam Bob. De trouwe jongen was niet naar huis gegaan, toen hij verlof kreeg, maar had op zijn vriend gewacht- En nu waren ze samen naar Lasalle gekomen. 's Namiddags ging het geheele gezin naar de kerk om het Kerst Evangelie te hooren verkondigen, ’t Had Verkerk al gespeten, dat hij 's morgens niet had kunnen gaan, maar dat kon natuurlijk niet anders, ze moesten thuis zijn als de vrijwilliger terug keerde. En nu was hij terug, t Werd een heerlijk Kerstfeest op de farm van Verkerk en wel twintigmaal zeide de oude baas; „Nu, heb ik te veel gezegd, van onzen President, toen ik zeide, dat hij een edelmoedig man was? God geve dat hij nog lang over onze republiek moge regeeren,” INHOUD, Hfdst, Blz, I. De Vrijwilligers 3 11, 'n Vermoeiende marsch 11 111, Op wacht, , 16 IV, In den kerker 22 V, Het vonnis van den Krijgsraad , , , , 27 VI, De brief uit de gevangenis 32 VIL De edelmoedige President 37 VIII, Een blij Kerstfeest 44