verschoven. De blanke ronding van de jonge borsten glansde goudig in het lamplicht en een gekreun van verlangen en onbekende pijn kwam uit Peters half geopende mond. Plotseling was de verschijning uit zijn armen weggesprongen, lachend en rond haar glanzende, slanke benen spande de zijde als een gloeiende huid. „Hij is sterk, deze betoverde prins,” hijgde zij. „En brutaal... maar hij ruikt naar machine-olie!” Als verdwaasd luisterde Peter naar haar stem, naar de schallende lach van de prins, naar het kleine geluid van het zijden geruis harer kleren. Zijn zinnen waren verwonderlik sterk gespannen en hij nam alles tegelijk waar, werd verwarrend vervuld van een menigte indrukken, die alle van haar kwamen. In zijn handen was de rulle krieweling van haar dichte, springende haren, zijn ziel zwijmelde in de geuren van haar lichaam en haar exoties parfum, op zijn knieën woog de zachte druk van haar warme, weke vlees en door zijn hart vlaagden stormen van hartstocht, begeerte, angst en vreugde, een betovering hield zijn wezen gevangen als hij nog nooit gekend had en hij schudde onwillekeurig zijn zware, donkere kop met de wildwarrende haren, als een beer, die de strik voelt... Was dat de wijn?... Was dit het geluk?... Was het een zinsbegoocheling, een waanbeeld van zijn verhitte fantasie ?... Droomde hij?... Was hij in slaap gevallen en was deze plotse overstelping van half waanzinnig makende verwarringen maar een ijlende droom?,.. Daar stond zij, tegen de schouder van de prins geleund en keek naar hem met een half vermaakte, half schuwe blik en een nerveuze trek om de rode mond... Haar gelaat was juist belicht door de lamp... Het kuiltje in haar hals klopte... een levende zachtheid, een lokkend roepje... Met een ruk rees Peter overeind, stond duizelend op zijn benen, spande zijn spieren, boorde zijn zwarte, gloeiende ogen vast in haar blanke, warme, zachte, levende vlees... Met gebogen hoofd stond hij zo, één ogenblik, als wilde hij toespringen geweest waren... wie weet... het was zo lang geleden... Zij en Lies je... En nu was zij hier, bij de prins... En Lies je... Liesje zat daar ginds in een cel, voor jaren gekerkerd... En hij... hij zwelgde hier met een prins... kuste zijn minnares... die Suzan was!... Werd hij krankzinnig?... Droomde hij tóch?... Wat betekende dit allemaal?... Wat had deze wilde dooreen tuimeling voor zin?... Even sloot hij de ogen, leunde met beide handen op de tafel. Dan keek hij naar het meisje, dat nog met de hand aan haar wang stond, verwezen naar hem kijkend met haar helblauwe ogen, waarin vrees was en een stil verdriet... verwant aan het zijne, dat rees uit herinnering... „Suzan,” herhaalde hij, zacht als een zucht. En zij antwoordde, eveneens bijna fluisterend, uit de diepte van haar verbazing: „Peter... Peter Zanzi...” Dan herstelde zij zich, dacht aan een gril van haar prins. Zij wist, dat Peter naar de krijgsschool gegaan was... kende het oude verhaal van hun eerste ontmoeting. Met een poging tot zelfbeheersing, vroeg ze lachend: „Waarom ben je niet in uniform? Je bent toch officier?...” Maar haar lach klonk dun en vals. Peter hoorde nauweliks wat ze hem vroeg. Aldoor zag hij Suzan naast zijn zuster. Zijn duizeligheid week. Hij stapte naar voren, greep haar bij de pols en trok haar tot vlak bij de lamp. Daar, in het volle licht, keek hij haar scherp aan. Zij was het... zij was niets veranderd, alleen groter geworden... Hoe was het mogelik, dat hij haar niet dadelik herkend had?... Hij was dronken... hij was bepaald zwaar dronken... Z’n benen en armen wogen als lood en het gonsde in zijn hersens... Maar hij dacht toch heel helder... Wat zei de prins?... „Kennen jullie elkaar?... Da’s grappig!” Ja... dat was grappig!... Dat was verdomd grappig... Suzans hand trilde in de zijne. Zij was misschien bang van zijn zwarte ogen en zijn strak, verbeten gezicht, maar zij trok haar hand niet terug. Toen zei Peter met doffe, klankloze stem: „Pas op, Suzan... pas 0p!... Ik waarschuw je: pas op.” Bevreemd keek zij hem aan. Wat bedoelde hij? Was hij zo dronken, dat hij niet wist wat hij zei?... Zijn adem rook naar de wijn en z’n ogen brandden met een diep vuur in de hare... De prins was gaan zitten, schonk zijn glas vol, stak een nieuwe sigaret op, neuriede een operadeuntje en keek geamuseerd naar het wonderlike paar in de lichtkring van de lamp... wat een reus was die Peter en wat zag ie er onheilspellend uit... Of ie dat ranke poppetje zo levend verslinden zou... die arme, kleine Lydia... Enfin, als Peter daar nou plezier in had... voor hem mocht het... Hij had zo weinig plezier in z’n leven gehad, die arme Peter... Ga je gang, jongen, vreet ’er maar 0p... een fijn brokje... Hij lachte zachtjes voor zich heen. „Waar moet ik voor oppassen, Peter?” 77 XX , , „Pas op, Suzan... dat ’et je niet vergaat als Liesje... Het meisje rilde. „’k Heb er van gelezen... Het is verschrikkelik...” „Misschien, Suzan... nee... ja, je hebt gelijk... ’et is ontzettend.. . Drie jaar heeft ze... van middag veroordeeld... ik was erbij...” „God... Peter...” „Ze is onschuldig... althans daaraan... nee, helemaal... ze is helemaal onschuldig, hoor je, aan alles... Ze heeft nooit iets gedaan, dat slecht was... Ik weet ’et nou... ze kon ’et niet helpen... M’n vader was ’et, de ellende thuis... de smerige wereld... dan die kerel... die laffe ellendeling... ze zullen em ophangen nou... Pas op, Suzan... pas goed 0p... je bent op de helling... Denk aan Liesje...” Razende angst schemerde eensklaps in Suzans ogen. Angst en ook boosheid. Ze beet zich op de lippen, trok haar hand weg, zei toen bitter: „Pas 0p!... pas 0p!... Anderen hadden beter op me moeten passen... Jij had misschien beter op me moeten passen... dan was ik nou niet... op de helling geweest...” „Ik?” vroeg Peter verbijsterd en pijnlik getroffen. „Ik, Suzan... beter op jou moeten passen?... Wat meen je?... Ik heb toch nooit... we hebben toch...” „Ach nee, zei ze ongeduldig. „Onzin... allemaal dwaasheid... Wat weet jij ervan?...” De prins had zijn glas leeg gedronken, zette het neer en riep lachend: „Wat bomen jullie toch, kinderen?... Wees niet zwaar op de hand! Kom zitten! Bij de haard staan nog enige ouwe knapen te wachten om onthalsd te worden... Kom, en drink!... Drink, Peter, m’n jongen!... Denk aan het geluk!... Je was er zo vlak bij en nou kijk je weer zo grimmig...” Suzan trok Peter aan zijn arm naar zijn stoel terug. „Ga zitten, ’ vleide zij. „Ga zitten. Peter en vertel me wat van Liesje... de stakker.” Peter gehoorzaamde. De prins had zijn glas vol geschonken, maar hij raakte het niet aan. Hij worstelde woedend met zijn dronkenschap, met de zwaarte in zijn hersens, waar fragmenten van gedachten door schoten, die hij tevergeefs vast poogde te houden om ze ten einde te denken. Het draaide en wentelde, traag en zwaar. „Ik ben dronken,” zei hij driftig. „Ik kan m’n gedachten niet bij mekaar houden...” „Dronkenschap maakt de mens tot een god,” oreerde de prins. „Je moet es lezen wat Omar Khayyam daarvan zegt, Peter... dan zul je altijd dronken willen zijn...” Peter hoorde hem niet. „Liesje,” roesde het door zijn hersens. Lies je lag op de harde matras in de cel en schreide haar ogen blind. En hij hokte hier dronken in de stoel, feestbroeder van de kroonprins, en daar was Suzan, die nu Lydia heette, en de snol was van die prins... Zij en hij... uit de stallen naar de woonkamer van het hoge gezin gekropen... Verdomme... hoe zat dat nou in mekaar?... Straks... straks moest ie weer naar de fabriek... als de fluit ging... Liesje... Zelfverwijt brandde vluchtig in zijn hart en een vreemde hitte schroeide langs zijn oogleden... Hij zou toch niet gaan huilen?... In een behoefte aan steun stak hij zijn hand uit en pakte de hand van het meisje. Hij keek haar bedroefd aan, en zei met haperende stem: „Jij hebt haar gekend, niewaar, Suzan?... Jij hebt Liesje gekend... Jij weet wel, dat ze niet slecht was. Ze was lief en goed... de beste van ons allemaal. Ze is tè goed geweest, Suzan... ze heeft tè veel van iemand gehouen en haar hart was te trouw om hem te verstoten, toen hij in doodsangst bij haar om hulp aanklopte... Weet je, liefde, dat is iets vreseliks, geloof ik... Ik ken ’et niet, Suzan, niet die liefde, bedoel ik... ’t Heeft haar kapot gemaakt, nou al en ze is pas drie en twintig... Heb je hem gekend. Jozef Ponovski, die Pool?... Hij speelde piano in café’s... Ze zullen ’em nou ophangen... Hij is ’et geweest... Voor hem heeft ze dat allemaal doorstaan... Het is niet om te geloven...” Het meisje streelde zijn bevende hand, die in weke greep om de hare lag. „Trek ’et je niet zo aan. Peter,” zei ze zacht en hij hoorde de tranen in haar stem als een vreemde troost. „Nee,” viel de prins met onvaste stem in, „nee, Peter, trek ’et je niet aan... Dat is een goeie raad van Lydia... Je moet ’et je niet aantrekken... Je moet je nooit iets aantrekken... anders kun je gewoon niet leven... Kijk nou es naar mij... Als ik me al die dingen serieus aan ging trekken, dan kon ik immers ook niet leven... Stel je v00r!... Je moet af en toe es een beetje mopperen, en dan weer verder gaan. Et je nooit echt aantrekken...” Peter hoorde zijn woorden en trachtte hun zin te begrijpen. Het gegons in zijn oren was nu heel sterk en de klank der woorden weergalmde wezenloos in zijn hoofd rond als de echo in een lege ruimte. „Wees blij, zei toen de prins weer, „dat je ten minste gelooft, dat ze onschuldig is... dat is een pracht van een troost.” Gelooft, dat ze onschuldig is... Gelooft, dat ze onschuldig is... Gelooft, dat ze onschuldig is... M Wat?... Wie zei dat daar? Gelooft, dat ze onschuldig is?... Ah.., de prins... natuurlik... daar was ie... De prins... de kroonprins... de zoon van de koning... Gelooft, dat ze onschuldig is, zei ie... ' o —7 ■ Peter rees uit zijn stoel overeind. Groot stond hij in het schemerige licht. Een geweldige schaduw over de prins, die lui achterover gezakt in zijn zetel lag. Met zijn bevende, steun zoekende hand stiet hij het volle glas wijn om. Een bloedrode stroom op het witte tafelkleed van Peter naar de prins... 810ed... Bloed en schuld... Langzaam en schor vroeg hij: „Geloof jij dan niet, dat ze onschuldig is?” De prins haalde de schouders op. „Ik weet er niets van immers. Peter... Maar als jij het zegt, wil ik het graag geloven... Dan is ze natuurlik onschuldig... Vraag revisie van haar proces... misschien kan ik iets voor je doen daarin...” Peter schudde het hoofd. Daarop schokte hij heftig met de schouders als wilde hij iets van zich afwerpen. Het werd koud en hard in hem. Door de nevelen van zijn dronkenschap vlaagde een kille helderheid. „Nee, zei hij met veranderde, vijandige stem. „Erwordtgeen revisie gevraagd en jij of een van de jouwen mag geen hulp brengen...” „Peter, wees niet 20 gek koppig... Als 2e nou onschuldig is... er is toch recht en gerechtigheid!” Toen begon Peter eensklaps te lachen. Hij schaterde. Hij hield zich de zijden vast en bulderde, met overslaand geluid. Tranen dropen over zijn wangen. Met een smak viel hij terug in zijn stoel, strekte de benen uit, lachte amechtig door, purper in het gezicht, met dicht geknepen ogen. De prins keek hem bevreemd aan. Het meisje week schuw van hem terug. „Recht en gerechtigheid!” riep hij dan met hese, spottende stem, naar adem hijgend. „Eindelik zijn we zover... Recht en gerechtigheid?... Nee, prins, dat is ’et juist!... In jouw rijk, in onze hele stompzinnige, stinkende wereld is geen aasje recht of gerechtigheid te bespeuren.” Hij eindigde in een krakende vloek, en het meis j e zei verschrikt: „Peter!...” Peter keek haar aan. Steeds breder daagde de helderheid in zijn hoofd. Nog beefde hij van opwinding en het zware gegons in zijn oren liet niet af. Maar hij kon zijn gedachten weer ordenen en nooit had hij klaarder voor zich gezien wat hij wou zeggen. „Onze wereld,” herhaalde hij dof, „is een dampende poel van smerigheid en er dampt niets uit op dan onrecht en ongerechtigheid... niets... Elk beetje recht moet met bloed gewonnen en met bloed betaald worden... Ik geloof, dat Lies je onschuldig is... en ik geloof, dat allen, die lijden en misdadig zijn tegen deze maatschappij onschuldig zijn!” „Ook die Pool van je zuster?” vroeg de prins sarcasties. Peter keek hem sterk aan, antwoordde zonder aarzelen: „Ja... ook die Pool van m’n zuster... Misschien zou ik hem met m’n eigen handen vermoorden als ik hem hier had... maar toch is hij in diepere zin onschuldig... Jullie, de groten, de machtigen, jullie zijn de schuldigen... Uit macht van de een over de ander komt alle schuld voort... Macht is ’et, waar de bedorven mens naar is gaan verlangen, macht in duizend vormen, omdat machteloos zijn in deze vervloekte wereld leed en smaad betekent, vernedering in je vrijheidsdrang, belediging van je mensenwaarde...” „Peter!” smeekte de prins. „Spaar me, in godsnaam... ga nou geen redevoeringen houen, t0e...! Ik moet er al zoveel aanhoren... Schei maar uit... anarchistiese theoriën heb ik genoeg gelézen... ik moet er te erg om lachen...” „Lachen?” vroeg Peter en zijn stem klonk streng. „Je zult er niet altijd om lachen, om wat jij anarchistiese theoriën noemt, prins...” „Ze zijn ook eigenlik meer om bij te huilen,” gaf de prins ironies toe. „Vrijheid, gelijkheid en broederschap... daar is nou een hele Franse Revolutie geweest, en jij staat nog te bazelen over die ouwe, overwonnen nonsens...” „Die revolutie is niet geslaagd... geen enkele revolutie is in de goeie zin geslaagd, maar wat zegt dat?... Alleen, dat de wereld vol onrecht en schande gebléven is en dat er nóg reden is om revolutie te maken en de mens te bevrijden van de vloek van de macht!” „D’r is maar één werkelik, echt natuurrecht,” zuchtte de prins, „zo oud als de wereld: het recht van de sterkste.” „Als dat zo was,” grauwde Peter, „dan sloeg ik jou op dit ogenblik nog dood en nam je plaats in.” De prins lachte vrolik. „Je zou gauw ondervinden, dat je je vergist had,” zei hij. „Dat recht is niet meer zo primitief op te vatten als in de oertijd.” „Precies,” gaf Peter toe. „Het was en het is uitsluitend een recht voor dieren. Maar in de macht van de ene mens over de andere weerspiegelt zich diezelfde dierlikheid. Alleen is het geraffineerder geworden, ingewikkelder... De mens heeft zijn rede misbruikt om er allerlei ethiese en kwasi-maatschappelike en religieuze franje omheen te weven en nou bedrijft ie het afzichtelike onrecht van het recht van de sterkste in naam van al wat nobel, groot, goed en heilig is... In naam van God, menselikheid, deugd, kerk en staat, maatschappij, hiernamaals, vaderland, veiligheid van het individu en weet ik wat voor verdomde apekool nog meer!... Zwendel! huichelarij! Heel jullie samenstel van wetten en moraal, van godsdiensten en gerechtshoven is niks anders dan een moorddadige machinerie, die de vrijheid kapot maakt, die de echte menselikheid vernielt, die lichamen en geesten en zielen in stukken kapt en daar aldoor weer nieuwe macht uit fabriceert, nieuwe gemeenheid, nieuwe rampen, nieuwe nood voor de ontzaglike massaas, die het zonder macht en dus zonder recht moeten stellen in deze zieke, rotte, tot in de kern aangevreten maatschappij... Vreten of gevreten worden, niewaar? Dat houen jullie de mensen voor, die macht moeten oefenen in staat en handel. Dat wordt in de kranten geschreven, in de scholen geleerd, uit de geschiedenis gedistilleerd... van mens tegenover mens, van staat tegenover staat... heel onze met godsdiensten en zedeleren en wetten overstroomde samenleving davert van de ononderbroken waarschuwing: denk er om: vreet of je wordt gevreten!... Streef naar macht of je wordt onderdrukt... Niemand kan nog ergens anders aan denken... En wie wel anders denkt, is staatsgevaarlik!... Wie echte, pure, algemene maatschappelikheid over heel de wereld, van alle mensen, predikt, die wordt de mond gesnoerd, in de gevangenis gegooid, verbannen naar moorddadige streken... Maar wie moord en geweld, brandstichting en diefstal in ’t groot voorbereidt en aanprijst... dat is een deugdzaam man, een goed staatsburger, een edel vaderlander, een waar christen... Hij wordt overstelpt met macht en goud en eer en in de kerken wordt zijn naam gezegend en gods genade over zijn nobel hoofd afgeroepen!... Bah! ik spuug op de zwendel, de huichelarij, de smerige, dierlike valsheid... Tijgers zijn nog eerliker... edelmoediger...” Zijn overspannen stem slokte. Hij streek met bevende hand het donkere haar van zijn voorhoofd. Zijn ogen gloeiden en stonden strak, keken langs het gezicht van de prins naar het donkerder schemer van de schaduwen in de hoeken. Zijn gedachten joegen in dolle tuimeling achter elkaar aan, hij kon ze met zijn woorden niet bijhouden en slikte en beefde van opwinding. Geboeid zat het meisje te kijken naar zijn donker gezicht, naar zijn somber glanzende ogen, zijn smartelik vertrokken mond, die al deze harde woorden had gesproken. Zij begreep het niet allemaal, maar iets er in sleepte haar mee in dezelfde ademloze vaart als Peter zelf. Maar de prins schudde met een medelijdend lachje het hoofd en klaagde: „Peter, je bent onaardig voor me!... Spaar me nou... ik heb te veel gedronken om met je te debatteren... Je zou geen redevoeringen houen... en je doet niet anders!... Wees nou verder weer een goeie, vrolike kameraad voor vanavond... morgen mag je zoveel anarchistiese redevoeringen houen as je wilt...” „Jij lacht er om, hè?” vroeg Peter dof. „Jij lacht er 0m... je ziet de waarheid niet...” „Maar hou ze in je kamer, voor de spiegel. Peter,” ging de prins voort. „De politie mocht je anders es horen... M’n vader houdt niet van anarchisten. Hij is heel streng voor ze...” „En jij? Ben jij van plan ook streng voor ze te zijn?...” „Och, ik weet ’et niet, Peter... ik moet altijd om ze lachen. Ze zijn zo grappig met er grote woorden... haast net zo groot als d’r hoeden en manteljassen en flapdassen... En ik moet ook altijd een beetje van ze houen... ze stammen zo prachtig in rechte lijn af van Don Quichotte, weet je...” „Ik heb wel es gelezen, dat Don Quichotte, ondanks alle belachelikheid, voor een van de alleredelmoedigste figuren uit de litteratuur gehouden wordt, een groot karakter en een geweldige zieleadel.” „Bekend, Peter, m’n jongen... overbekend... Pas jij maar alles op de anarchisten toe, h00r... ze blijven er even belachelik en machteloos 0m...” „Machteloos,” herhaalde Peter peinzend. „Machteloos, hè?... Machteloos... en daarom belachelik... Wat machteloos is... daar wordt om gelachen, daar wordt naar getrapt, daar wordt °P gespuwd... En dan verbazen de mensen zich over de wreedheid van hun kinderen, die vlinders de vleugels afrukken en vliegen de pootjes uittrekken, die kleine hondjes met stenen smijten en ouwe mensen treiteren en weerloze idioten op straat met vuil gooien...” „Dat doen toch geen welopgevoede kindertjes. Peter?..,” „Met de moedermelk hebben ze de wreedheid van de macht ingezogen,” vervolgde Peter zijn gedachten. „De wereld is krankzinnig van machtsbegeerte en de kleinen en zwakken zoeken naar nog kleineren en zwakkeren om daarover macht te oefenen en hen met hun macht te kwellen, te doen lijden, te vernietigen... ’t Is net een nieuw instinct geworden, waarover de oermens verbaasd zou staan... waarvoor een tijger zou terugschrikken... want die kennen enkel de natuurinstincten en niet de maatschappelike ontaardingen ervan, het bederf, het perversement van de mens in de samenleving, die wij de beschaafde maatschappij noemen...” „Peter! Peter! wat draaf je d00r!... Als je zo verder gaat, zul je nog een echte anarchist worden... een vijand van het koningshuis, waarmee je zo nauw gelieerd bent... van de maatschappij, waarin je móet leven en die er niet op gesteld is veranderd te worden...” „Je praat als een verwend kind!...” „jij praat als een ontevreden kind... dat van de Kerstman niet gekregen heeft wat het verwachtte...” Peter zweeg, dacht na, schudde toen het hoofd. „Nee,” antwoordde hij. „Dat is ’et niet... Ik denk niet aan mezelf... voor mij komt ’et er niet op aan... ik zou me d’r best doorheen kunnen slaan... Maar ik denk aan m’n zuster, aan die afgrijselike P00i... aan al de arme en zwakke mensen, die ongelukkig en misdadig worden, en vermorzeld door het wreedaardige leven in deze onbewoonbare wereld...” De prins schoot in een lach. „Je maakt ’et hoe langer hoe mooier!” gierde hij. „Nou be- Kruisende wegen. 9 klaag je ook al die afzichtelike kerel, waaraan je zuster te gronde gegaan is.” o o o „Wie zegt jou, dat m’n zuster te gronde gegaan is ?” schreeuwde Peter, opspringend. „Ze is niet te gronde gegaan! Dat zal ik je anders laten zien, wacht maar!... En die Pool, ja, die beklaag ik tóch!... Maar zie je ’t dan niet?... Zie je dan niks?... Zie je dan zo’n leven niet, en hoe ’et zichzelf kapot schuurt tegen al de ruwheid en de hardheid rondom ons? Verdomme! die Pool heeft toch ook eens aan z’n moeders schoot gespeeld, zo goed als ieder ander!... En nou gaat ie naar ’et schavot... een strop om z’n nek... een schok... en weg, leven, weg, mens. de vergetelheid in, het niets in... je bent niet waardig om onder ons, ordelievende mensen te leven!...” Op zijn beurt lachte hij, honend en hard. De prins glimlachte om zijn vervoering, het meisje keek hem aan met verbaasde, niet begrijpende ogen. „Peter,” zei ze zacht, „hoe kun je zo spreken over de man, waar Liesje zoveel van te verduren heeft gehad?... Hij heeft haar toch doodongelukkig gemaakt... haar in de gevangenis gebracht?... Hij is een moordenaar, een dief... alles wat slecht is, heeft ie gedaan, het aller, allerafschuwelikste niet uitgezonderd. ~ Het is goed, dat zulke beesten worden afgemaakt... ze zijn een schande, een gruwel...” „Zo,” zei Peter, hees van woede, en zag haar donker aan. „Zo, denk jij er zo over?... Hahaha!... ’t Is eigenlik komiek... Pas jij maar op, Suzan, jij, Lydia!... De weg van Liesje kon heus voor jou ook wel es open staan... Afmaken, hè?... Opruimen die beesten!... Ach, misschien is ’et ook zo kwaad niet! Maar dan afmaken, alleen omdat ze onherroepelik verloren, ongeneselik zijn... uit mededogen, niet uit wraak, niet om te straffen, niet als vergelding, niet omdat ze schuldig zijn, Suzan... Want de maatschappij, zie je, die in heilige toorn over deze beesten richt... die is de eigenlike, de enige schuldige! Die misdadiger, wat is ie anders dan een mens zonder veel weerstandsvermogen, die door wat de maatschappij hem laat zien en horen, het spoor bijster raakt en probeert te doen, wat ie overal rondom op duizend slinkse manieren ziet doen door de mensen, die geacht worden als de besten, de steunpilaren, de groten, voor wie standbeelden worden opgericht?... Macht hebben, hè? Macht uitoefenen. Eerbied afdwingen. Heersen. Anderen voor je zien bukken en knielen. Gehoorzaamd worden, vereerd worden, gevreesd, ontzien... Ach, deze arme stakker van een Pool!... Een gevlucht Jodenkind, dat pogroms gezien had en door het leed niet gelouterd werd, omdat hij nou eenmaal geen groot karakter had... Een klein, zelfzuchtig, min kereltje, vol geringe haat, vol misselike dingen. Maar hij had toch iets, waardoor ie op zijn beurt heersen kon, iets week-muzikaals, iets van een kunstenaar, iets, dat meedogenloos werkte op sommige vrouwenzielen. Daar lag zijn kans om te heersen en die heeft ie waargenomen. Al z’n woede en pijn en vernedering, al z’n jammerlike onmacht, z’n wanhopige machteloosheid heeft ie voor zichzelf gewroken door z’n bittere, krankzinnige wreedheid tegenover weerloze vrouwen... Hij verleidde ze met z’n eigen schuwe weerloosheid, met z’n rampzalige, arme leven en dan, als ze als een moeder over hem gebogen stonden, sloeg hij klauwen en tanden in haar hart, en dronk haar bloed, bedwelmde zich aan de smart, die hij veroorzaakte... Misschien hebben ze hem soms vervloekt, maar ze konden niet van hem los. Als een vampier had ie zich aan haar leven vastgezogen en als ze zich wilden losrukken, schreide hij en bad om vergeving en was zo klein en ellendig en berouwvol, dat ze hem niet los konden, niet los durfden laten... zo is het met Liesje geweest... De beul alleen kan haar van deze vampier verlossen, en ik zou kunnen schreeuwen van vreugde, omdat zij verlost zal worden, maar ik schreeuw toch ook van woede en van verontwaardiging, omdat de maatschappij zich opwerpt als wreker! Zij heeft die vent gemaakt zoals hij is. Met al zijn walgelike misvorming is hij een product van haar eigen liederlikheid, haar misdadige cultus van de macht en nu laat ze hèm er voor opdraaien! Hij moet met z’n verpest leven, met z’n bedorven bloed boeten voor wat ze zelf aan hem misdreef... Wie kijkt er om naar de toekomstige misdadigers, die door onze achterbuurten krielen?... Wie denkt er om, de geboorte van voorbeschikte misdadigers te verhinderen? Wie verbiedt mensen, die hoogstens één kind groot kunnen brengen er een dozijn te kweken en met het hele konijnenhok in pauperisme, verstomping, laffe, bedelzuchtige onderworpenheid te verzinken en weg te rotten ?... O, verdomme! verdomme! verdomme!... ik wou, dat ik ’et allemaal niet zo krankzinnigmakend helder voor me zag!... Ik kan ’et niet verdragen!...” „Slaap je roes uit, dan is ’et allemaal weer over, Peter,” grinnikte de prins. „Of drink met me mee door. Je bent er net op een ongelukkig ogenblik mee opgehouen! Je hebt je niet door ’et weemoedige, ’et huilerige stadium heen gedronken. Dat is je fout... Hier, laat ik je nog es inschenken... Toe, Lydia, kwik jij onze wakkere kameraad wat 0p... Haast was ie op de hoogten van ’et geluk aangeland... hijs ’em d’r weer naar toe omhoog, Lydia...” Maar het meisje keek met schuwe ogen naar Peter, wiens grote lichaam voorover gezakt in de stoel zat. Hij had de handen voor het gezicht geslagen en zat roerloos, in beangstigende verslagenheid verzonken. De prins dronk, lachte onbevangen, zei: „’t Is allemaal nutteloos gebazel, Peter, geloof me... Zelfs als je dronken bent, moet je de wereld nuchter kunnen zien. De wereld is een groot, vies ding, geloof ik, en toch valt er wat in te beleven en te genieten van tijd tot tijd... Maar alleen voor de sterken, de groten, de machtigen... Natuurlik zijn de anderen slachtoffers, als je wilt, maar laat ze dan d’r poten uitsteken en meegraaien... Wees niet zo sentimenteel, jongen! Jij hoort tot degenen, die genieten kunnen als ze willen... Jij, Schuld?... Schuldig?... Peter hief langzaam het hoofd op. Smart had heel zijn gelaat vervormd. Hij was angstwekkend bleek en verward hing het donkere haar over zijn wit voorhoofd, in natte klissen. „Liesje was schuldig, zei de rechter,” begon hij met monotone stem, „maar ik vraag me af, waar die rechter en zijn openbare aanklager waren, toen m’n vader z’n dochters ranselde en uitschold, omdat ze niet vriendelik genoeg waren tegen de klanten van zijn kroegje... Ik vraag me af, waar ze waren, toen Liesje de deur uit liep en een dienst zocht in een rustig gezin... Waar waren ze, toen m’n vader haar met de politie terug naar huis liet halen, omdat ze nog minderjarig was en de wet hem het recht gaf, over haar te beschikken... Waar waren ze, toen hij haar verhuurde als kamermeisje aan een ouwe heer, die een klinkende naam en een stinkende ziel had, een gore, bedorven, smerige hond... Ze waren er ook niet, toen Lies je huilende thuis kwam, omdat die geile smeerlap haar had willen verkrachten en ze hebben niet gehoord hoe haar vader haar uitlachte, haar wou overhalen rustig terug te gaan en haar fortuin niet te vergooien door het weinige te weigeren wat die uitgeleefde schoft van haar vragen kon... haar uitschold en sloeg en de deur uitgooide in de late avond om terug te gaan naar de meester, die hij haar gegeven had. Ze hebben niet gezien, hoe ze door de straten strompelde en rustte in een vensterkozijn, natgeregend, bang en wanhopig als een weggejaagde hond, een getrapte, angstige, verlaten en verdwaalde hond... Schuldig, zeien ze... Jawel, toen er een agent kwam en pijnlike vragen deed en haar mee wou nemen, toen is ze in doodsangst naar die ouwe smeerpijp gegaan en heeft ’em z’n zin gegeven... Natuurlik had ze liever ’t water in moeten lopen, hè?... Dat zou een aandoenlike geschiedenis geweest zijn... Liever dood dan onteerd... Maar ze was achttien jaar en gezond en bang voor de d00d... Toen stierf m’n vader en Lies je liep bij die vent weg, zwierf van ’et ene armzalige dienstje naar ’et andere... En ze liep die Pool tegen ’et lijf... Die zwakke, verloren mens, boosaardig geworden door de rampen van z’n kapot geslagen leven, een komediant, die z’n ongeluk en z’n zwakheid gebruikte om macht te krijgen over zielen als die van Liesje... Hoe had ze hem kunnen weerstaan?... Alle zwakke, gewonde en zieke hondjes en katten uit de buurt, zochten haar altijd en deze hond deed ’etzelfde, maar hij was een menselike hond en beet zich vast in de borst, die zich in ontferming over hem b00g... Ze hield van hem en ze houdt nog van ’em, God mag weten, hoe zo iets mogelik is! Toen ze zwanger was, heeft ie haar overgehaald zich er af te laten helpen door een dame, die hij kende, en toen ze genezen was, zat ze in een bordeel en moest haar schuld inverdienen en de Pool jammerde: hij had geen geld om haar er uit te halen... Waarschijnlik verdiende hij mee aan haar schande... Schuldig, hè?... Waar waren toch die rechter en die openbare aanklager, toen haar al die dingen óverkwamen?... Vermoedelik overlegden ze in de plechtige raadkamer, hoe zwaar andere schuldigen gestraft moesten worden, die net zo’n gemeen, liederlik, misdadig leven achter de rug hadden als Liesje leidde... Misschien hebben ze haar ook wel es ontmoet in dat vrolike huis van plezier, waar ze opgewekt leefde in weelde, luiheid en wellust... d r kwamen daar immers deftige heren genoeg!... Haha!... ze was zo schuldig, die veile meid, die zuster van me, dat schurftige schaap uit de zuivere stal!...” Hij hijgde van woede en opwinding. Tranen sprongen in zijn ogen en met een ruk stond hij op, ijsbeerde met grote stappen heen en weer, de gebalde vuisten in z’n zakken gestompt, radeloos van haat en verdriet. De prins keek naar hem met slaperige, half geloken ogen, spelend met zijn wijnglas. Na een poosje zei hij traag: „De maatschappij, zei je, hè?... Peter, Peter!... Wat een onzinnig groot woord... Je vader, en die Poolse edelman... als je die de verantwoordelikheid es in de schoenen schoof?... Verondersteld dan, dat die zuster van je zonder restrictie een weerloos slachtoffer was...” „En die anderen?” stoof Peter ruw op. „M’n vader en die Pool?... Waren dat niet net zo goed slachtoffers, hè?... Wie heeft zich ooit om die zielen bekommerd, zolang ze de publieke orde niet bedreigden?... Wat doen jullie, machtigen, om liederlikheid en misdaad te voorkomen?... Jullie kweekt hoeren en pooiers en misdadigers, omdat je leert, dat de een moet vreten en de ander gevreten worden. Hoe wil je hebben, dat zwakke, zieke en onvolgroeide geesten die moraal uideggen?... Wie heeft zich er om bekommerd, dat m’n ouders een gezin vormden, waar ze geen eten voor hadden, dat ze zopen en ruzieden en leefden als varkens?... Dat die Pool in modder en luizen verging daar in dat ghetto, waar z’n familie afgeslacht werd door de belijders van de leer der naastenliefde? Hoe moest die goed van kwaad leren onderscheiden?... M’n ouwers, die Pool, ook mensen, die in de zon willen staan, die leven willen en vreugde hebben... Wie leert ze wat leven is? Wat vreugde zijn moet? Welk voorbeeld krijgen ze van jullie, van jou?... Weelde, schittering, luiheid, wijn en vrouwen... bediend worden, met geld smijten, kommanderen, heersen, macht hebben... dat is leven, daar is vreugde in... Rijk zijn en heersen... Vreten! vreten! vreten! alles en iedereen om je heen!... En de gevretenen tam houden met een hondse leer van deemoedigheid, de illusie van een heerlik hiernamaals... as ze maar braaf blijven en zich nederig laten vreten!... Wetten maken om elke vlaag van vrij heids verlangen dadelik te kunnen ketenen!... Als de machtigen zo voorgaan, hoe zou je dan willen dat de machtelozen niet probeerden om ook in de rijen der vreters te komen?.,. Wat is de enige bedoeling van jullie wetten?... De vuile zweren, de afzichtelike builen, die de maatschappij door haar liederlik leven heeft opgelopen, met ruwe hand weer weg te snijden... Jullie vuile, verlopen. verhoerde maatschappij van geile geweldenaars, sadisten en huichelachtige prekers van liefdeleren voor de schapen, die eerst geschoren en dan gevreten moeten worden!...” „Ook jouw maatschappij!” viel de prins hem ironies lachend in de rede. Peter keerde zich naar hem om en keek hem met zijn brandende haatblik recht in het gezicht. „Nee,” zei hij vast. „Niet mijn maatschappij... niet meer!... Ik sta er buiten en ik ga er tegenover staan.” „Je zal onder de voet gelopen worden. Peter.” „Mogelik... maar ik zal tenminste de voldoening hebben tegen het monster te vechten.” „Dat betekent vechten tegen mij. Peter...” „Ook tegen jou, ja... Tenzij jij zou willen helpen met de grote macht, die je eenmaal bezitten zult, om de wereld te helpen veranderen...” De kroonprins lachte luid en vrolik. „De wereld veranderen?” riep hij spottend. „Je kent de wereld niet eens, Peter!... Je hebt er geen hoge dunk van, maar je denkt, dat de mens althans te verbeteren valt?... Mis, m’n jongen! Om werkelik te weten wat ie waard is, die mens van jou, moet je in mijn buurt komen staan en zien hoe ie zich gedraagt... Ah bah! dat zoodje!... Elke verandering, die onze macht zou beknotten en macht aan de massa brengen, zou de wereld noodlottig worden. Geloof me... nou zijn er weinigen, die misbruik van macht maken... dan zouen er velen zijn, die hetzelfde deden... dat is ’et hele verschil... Zoals ’t nou is, is ’t nog ’et beste... laat ’et zo maar blijven!...” Op zijn beurt lachte Peter, spottend en vol minachting. „De mensen?” zei hij op snijdende toon. „Jij weet niks van de mensen! De mensen, die jou naderen, zijn nog maar karikaturen van zichzelf!... Ga in de fabrieken werken, ga desnoods als landloper je rijk door, slaap in nachtasylen en on- der de bruggen, tussen schooiers en misdadigers... dan heb je nog meer kans de mensen te leren kennen!...” „Dank je,” grinnikte de prins, „zó erg ben ik op de kennismaking niet gesteld, dat ik je raad zal op volgen... Kom, Lydia, prachtig karikatuurtje van een mens, schenk me nog es in... m’n handen beven z0...” Maar Lydia luisterde niet naar hem. Ze lei haar hand op Peters arm en vroeg: „En Liesje?... Wat verder met Liesje, Peter?...” Peter wendde zijn somber gezicht naar haar toe. „Liesje?” gromde hij met opeengeklemde tanden. „Liesje is weggelopen uit dat huis, na maanden... Maar ze had het niet gemakkelik... De politie kende haar, weet je... Een eerlikc betrekking is voor een meisje uit een hoerenkast niet zo gemakkelik te krijgen... Als ze er een gevonden heeft, komt er wel gauw iemand, die vraagt: „Weet u wel, mevrouw, enzovoorts.. .” Wel, die Pool heeft haar weer opgezocht en ze kon hem niet weerstaan... Ze heeft voor hem... gewerkt, begrijp je?.,. Kort daarop heeft ie de roofmoord gepleegd... Maar daarmee was deze verlorene boven zijn Machten gegaan, en hij schrompelde in mekaar tot een jammerend vod... biechtte Liesje alles, met z’n zwarte kop in haar schoot, op en ellendig, een wrak, een hoopje misère en doodsangst... Toen had ze hem weg moeten stoten, hè... Naar de politie moeten gaan... Was ze meteen gewroken voor al het leed, dat die vervloekeling haar aangedaan had... Maar ze heeft hem anders behandeld... O, ze rilde van afschuw voor de handen, die gemoord hadden... maar toch is ze bij hem gebleven, heeft hem verpleegd, en verborgen, zo lang ze kon... En toen eindelik de politie hem vond, is ze mee gevangen genomen en als beloning voor haar trouw heeft de Pool verteld, dat ze meegeholpen had aan de voorbereiding van de misdaad... Misschien omdat ie dacht er met een medeplichtige beter af te komen... Enfin, de bewijzen tegen haar waren niet helemaal voldoende. maar ze kreeg toch drie jaar... Ik weet dat allemaal nog maar kort... Ik wou haar niet zien, ik verachtte, ik vervloekte haar met m’n stomme kop... Eindelik heeft ’er advocaat me overgehaald tot een bezoek en toen ik alles wist en begreep, heb ik mezelf gehaat om m’n stompzinnige hardheid en meteen is de hel voor m’n ogen open gegaan, want door Liesj es geschiedenis heb ik in eens overal het gruwelike verband gezien...” „Dat is... dat is,” stotterde de prins met dikke tong, „waarachtig... dat is de geschiedenis van een... een heilige. Peter... je zuster is een heilige...” „Dat is ze,” zei Peter bars. „En daarom moest ze ook martelares worden!... Want deze overgevoelige, trouwhartig christelike samenleving, die ootmoed, milde liefde en zelfverlochening als hoogste deugden vereert, valt als een beul heen over alles wat goed en zwak en hulpeloos genoeg is om in deze deugden te leven... De wijzen belijden die deugden, de dwazen alleen léven er in... Daarvoor moeten ze gestraft worden, want waar zou het heen met de geordende wereld van vreten en gevreten worden, als deze heilige hulpelozen, deze edele, diep-onbaatzuchtige harten als voorbeeld werden gesteld in het werkelike leven?... In de kerk en de zedekundige leerboekjes is dat wat anders natuurlik... maar dan eerst een onaards sausje er over van ónmenselike ascese, wondergeur en ten hemel geslagen engelenogen...” Het meisje zat voorover in haar stoel en schreide met de handen voor het gelaat. De prins lei zijn onvaste hand op haar blote schouder. „Peter,” zei hij met dronkemansgevoel, „Peter, je hebt ons diep geschokt met je verhaal. De moraal, die je er uit puurt, is immoreel, maar het verhaal is werkelik schokkend... Ik zal heus zien, dat ik m’n vader overhaal...” „Niks!” schreeuwde Peter, plots weer in wilde woede uitbarstend, „niks zul je doen! Wij hebben van jullie geen genade nodig, hoor je! We zullen voor ons eigen zorgen... Jul- lie genade heeft ons al genoeg ellende gebracht... Bemoei je niet met 0n5...” „Wees niet zo onredelik...” „Ik ben niet onredelik... dit onrecht kan met geen genade goedgemaakt worden!” „Verzacht misschien toch...” „D’r valt niks te verzachten... Aan dit vonnis is een heel leven van nood en leed voorafgegaan... dat is nooit meer te verzachten of goed te maken... Laat ons tenminste in onze ellende met rust...” „Aha,” lachte de prins, „je wilt geen reden tot dankbaarheid... je wilt je haat koesteren!...” Peter keek hem aan en dacht na. „Ja,” zei hij toen, vast en hard, „zo is het... Want onze haat is het enig werkelike, dat jullie ons laten... Onze haat is het enige, waaruit iets goeds kan voortkomen voor de wereld en de mensen, die jullie zo afzichtelik misvormd hebben... Als wij niet genoeg meer haten, kunnen wij niet vurig genoeg voor een nieuwe wereld vechten... Als ooit de waarachtige liefde in de wereld heersen zal, moet zij opbloeien uit de onblusbare haat van wie voor haar vechten willen...” „Revolutionnaire frases, Peter,” spotte de prins, „gebruik je gaven voor minder gevaarlike dingen, m’n jongen... de kerkers en de verbanningsoorden van m’n vader zijn onplezierige plaatsen om te verblijven... Wij zijn toch vrienden, niewaar, jij en ik?... Je hebt me eenmaal ’et leven gered... dat bindt ons aan mekaar... Waarom kunnen wij geen vrienden blijven?” „Vrienden?” antwoordde Peter peinzend. „Jij en ik?... Nee, vrienden kunnen wij niet zijn... Onze levens staan lijnrecht tegenover elkaar... Ze moeten botsen...” „Ik zal jou altijd als vriend gedenken,” zei de prins ernstig. „Misschien,” overwoog Peter. „Maar je zult mij als vijand ontmoeten...” „Wees op je hoede, Peter Zanzi,” zei de prins met donkere dreiging in de stem. „Als onze wegen zich op deze wijze mochten kruisen, kan ik er niet voor instaan...” „Je hoeft nergens voor in te staan,” gromde Peter. „Ik vraag je toch niks?... Ik ken nou m’n taak en die acht ik groter dan de jouwe...” Hij liep naar de deur, voelde hoe zijn benen zwaar en onzeker bewogen, de doffe pijn klopte opnieuw in zijn slapen. „Dweper 1” riep lachend de prins. „Dwaas!...” Maar Peter liep verder, stijf rechtop, sloeg de portière opzij, opende de deur en stapte de gang in. Een lakei sprong verschrikt op van een stoeltje, keek hem slaperig en onthutst aan. „Wijs me de weg,” zei Peter kort. Éven later stond hij buiten in de nacht, ademde diep de koele lucht in; een warreling van wilde gedachten sloeg door zijn gonzende kop. Dan trok hij de kraag van zijn jasje op, stak de handen in de zakken en liep terug naar de stad met grote, haastige passen... Uit de schaduw van de struiken bij het grote hek keken twee donkere gestalten hem wantrouwig en verwonderd na... II De mislukte aanslag had een geweldige beroering verwekt, in binnen- zowel als in buitenland. Een rilling van schrik voer door de gelederen der reactionnairen. Dat zoiets mogelik was!... Dat een zo wrede en dolzinnige aanslag kon worden voorbereid en uitgevoerd zonder dat de organen der publieke veiligheid er iets van hadden bemerkt of het gruwelike gebeuren hadden kunnen verhinderen!... De kracht der geheime organisaties was dus niet gebroken! Deze waanzinnige bende moordenaars en oproerlingen was niet te verslaan, niet te ontmoedigen !... Wie kon zich veilig nog achten in een staat, waar zulke grenzenloos brutale en onbarmhartige misdaden mogelik waren?... Een ogenblik leek het of het granieten gebouw der hardvochtige reactie op zijn grondvesten wankelde.., Aarzelend gingen beangste stemmen op om vrede ten koste van niet te ver-gaande concessies... stemmen, waarin de ontzetting van de verlammende schrik nog nabeefde... Maarzij werden spoedig overschreeuwd door de triomfkreten der wraakgierigen, die van geen zwakheid of toegeven wilden horen, die overtuigd waren, dat met deze opperste misdaad de revolutionnairen hun laatste krachten hadden uitgeput, dat zij in heel de wereld de sympathie verloren hadden, dat hun organisatie gebroken was, nu de legendariese leider was gevangen genomen met nog enkele van de voornaamste agitatoren en ervaren terroristen... Wat overbleef moest nu snel opgejaagd worden en radikaal uiteengeslagen, vernietigd, verspreid door ononderbroken vervolging, gedesorganiseerd door energieke aanval op aanval... Nog een korte tijd van ijzerharde strijd en het gevaar was geweken... De rust en de veiligheid zouden weerkeren, men zou weer vrij kunnen ademhalen en niet langer leven in een atmosfeer, waar de harde slagen der ontploffende bommen telkens het geweten wakker bulderden, over de wereld brulden dat er onrecht en corrup- tie, schande en wreedheid waren in dit verontruste land... En de revolutionnairen zaten verslagen bijeen in hun schuilhoeken, met verschrikte ogen, jagende harten, diepe ontsteltenis in de ziel... Grando gevangen!... Zijn zuster... nog enkele van de grootsten, de schrandersten, de bekwaamsten en hardnekkigsten van de ervaren leiders... Maar Grando!... Zij allen hadden sinds lang in bijna mystiek vertrouwen opgezien naar deze tumultueuze voorganger, deze onversaagde, bovenmenselik stoutmoedige, en geloofd, dat hij inderdaad ongrijpbaar was... En nu was hij gevangen... toch gevangen... Hij, wiens vurig woord de steeds sluipende ontmoediging had teruggejaagd en altijd het onstuimig zelfvertrouwen der kameraden had opgezweept tot heftig leven... Gevangen... verloren!... Met een legermacht zou men desnoods de gevangenis bewaken, waarin hij zat opgesloten... Aan bevrijding behoefde niemand te denken... De dood wachtte hem... het schavot... Daaraan viel niet te twijfelen, niet te ontkomen... In wanhoop werd een plan beraamd om de muren van de oude, wrede gevangenis te ondergraven en met dynamiet neer te donderen, maar de aanslag was gebrekkig voorbereid en de samenzweerders werden bij het begin van de uitvoering al verrast en gevangen.., Ontmoedigd verspreidden de overigen zich, vernietigden documenten, plannen, correspondenties, slopen naar verschillende richtingen uiteen, hielden zich schuil in verschuwd zwijgen, wachtend op de behandeling van het proces der verafgode leiders, de grootsten en besten, wier beurt gekomen was om de tol te betalen voor een leven van opstandig idealisme. Zonnen vermoeid, koortsig en ziek van ellende op onmogelike, fantastiese plannen. Vraten hun harten op in machteloze haat, in schroeiende wrok, de ogen blind van brandende tranen... Verteerden van hartstochtelik verlangen naar daden, gedoemd tot werkloosheid... Nooit was de politie zo waakzaam geweest, zo actief... Kruisende wegen. 11 tenloze uitbuiters, voor de bloedzuigers, die zich volzwolgen aan de levenssappen van de broeders, die het volk vormden... De vreedzame wekkers van nieuwe gedachten, van menselik bewustzijn in verhongerende kuddedieren, heb jullie tot gevaarlike revolutionnairen verklaard en als bloedhonden heb jullie je spionnen op hun spoor gezet, hen ten dode gejaagd en hun werk onmogeük gemaakt. Jullie, die zo vol eerbied zijn voor predikers van nieuwe gedachten in oude tijden, jullie heb je geworpen als beulen op de edele zielen, die alles opofferden en nooit iets vroegen voor zich zelf, die zich een zwaar en gevaarlik en kommervol bestaan oplegden, blijmoedig en met heilige toewijding, alleen om de verdrukte broeders naar het land der vrijheid de weg te wijzen. Jullie hebt deze vreedzamen en zachtmoedigen met het milde vuur van het profetendom in de ziel, mishandeld, verminkt, gevangen gezet, vermoord. Steeds met jullie laaghartige wetboeken in je handen, met jullie zwendelmoraal op de tong... En zolang heb je de liefdevolle herdershonden gejaagd en verscheurd, tot ze zich bewust werden dat ze tanden hadden om zich tegen de wolven te verdedigen... „Jullie hebben ons gedwongen over te gaan tot extreme middelen. Jullie lachten en lachen om overreding, diepere moraal, recht en rechtvaardigheid, menselikheid en rede. Jullie kennen maar één recht: dat van de sterkste, zich openbarend in bruut geweld. Jullie vormen geen rechtbanken, maar slachtbanken. Vrees inboezemen is jullie enig argument. En wij hebben dat argument moeten aanvaarden uit tegenweer, in walging en wanhoop, maar jullie lieten ons geen andere weg. Vreselik is deze weg van het geweld, maar ook die weg wilden wij gaan voor onze idealen. En wij geloven, dat zij zelfs dat waard zijn... „Deze maatschappij móet vallen!.,. Deze afzichtelike samenleving, ziek en goor, verrot tot in alle vezelen, móet worden omgeworpen... Zij wordt door geweld verdedigd, door geweld geliën en de Handelingen der Apostelen”, waarin hij gelezen had, tot weer als zo vele malen vroeger zijn gedachten in naieve verbazing waren afgedwaald: hoe was het mogelik, dat een maatschappij, die dit boek als grondsteen van haar geestesleven en moraal heette te hebben, kon zijn verworden tot de poel vol gruwelen, ongerechtigheid en verderf, die hem en zijn genoten gedreven hadden tot hun wild verzet?... Hij wist, dat dit zijn laatste nacht op aarde was, maar wilde niet slapen om het spook van de naderende dood te ontwijken. Hun was aangezegd, dat zij bij het aanbreken van de dag zouden worden terechtgesteld, doodgeschoten op de binnenplaats der gevangenis. Zij waren opgesloten in hun cel en alleen gelaten met hun gedachten en de wetenschap, dat binnen enkele uren hun aardse bestaan zou worden afgesloten. Peter Zanzi was de oudste der veroordeelden: hij was dat jaar vijf en dertig geworden. En hij had besloten deze laatste nacht te waken, om tot het uiterste ogenblik te weten, dat hij leefde, denken kon, en zich bezinnen op het verleden en op de toekomst. .. der anderen. Hij voelde zich vreemd rustig. Een lichtende klaarheid was in hem als hij nooit gekend had, maar het lezen in de evangeliën had weer onrust gebracht in zijn ziel, die donkere, stormachtige onrust van niet begrijpen en moeten erkennen, de strijdbare onrust, die de grondtrek van zijn sterk en heftig karakter vormde. Tot plots weer die onrust viel bij de onverwacht ópschietende gedachte, dat hij zich met dit probleem niet meer behoefde bezig te houden... Hij was een dode en kon vredig aan de tafel zitten en denken aan goede, schone, warme dingen... Hij mocht de prachtige Bergrede lezen en overdenken naar haar zuiverste zin, zonder woedend op te stuiven en te vragen waar deze gedachten gestalte gekregen hadden in de wereld, die sinds negentien eeuwen een christenwereld was... Hij kon het zwaard afgorden en zich overgeven aan de wel- dadige rust, die hij nu al zovele jaren lang bijna nooit een enkel uur gekend had... Voor hem was de strijd voorbij... Morgen zou hij er niet meer zijn... Voor de idee, voor de strijd was hij al gestorven... Hij had zijn werk gedaan, getrouw en tot het bittere einde... Dat einde was er nu. Hij had zijn laatste daad volbracht, zijn laatste woord gesproken... Nu mocht hij zich vrij voelen en los van alles, ontheven van elke plicht en zalig rusten, zich laten drijven op de willekeurige stroom zijner zwervende gedachten. Hij stond op, zuchtte diep van welbehagen en rekte zich uit, tot de rinkelende keten om zijn pols zijn beweging stuitte. Het gerammel van het ijzer deed hem glimlachen. Ketenen... altijd weer die dwaze ketenen aan het lichaam... Alsof het lichaam er zo veel toe deed!... Ketenen of geen ketenen, de gedachten gingen hun wonderlike wegen in de wereld, doolden van hoofd tot hoofd, door alle muren heen, over landen en zeeën... Het lichaam kon men ketenen, kon men vernietigen... maar de gedachten bleven, verspreidden zich, breedden zich uit, onzichtbaar, ongrijpbaar... en veranderden bijna onmerkbaar langzaam, maar met prachtige onweerstaanbaarheid het aangezicht der wereld... Was het misschien toch dwaasheid en dus verkeerd geweest, op het geweld der heerserswereld te antwoorden met het geweld van de geheime samenzwering?... Nee, dat toch niet... Wie het wreedste geweld aanwendde om zelfs de jonge, zuivere stroom der ideeën in het zand te doen verlopen, die verdiende niet beter, dan zelf door geweld te gronde te gaan... liet geen ander strijdmiddel open... Neen, vrij en smetteloos van geweten kon hij heengaan uit de wereld... Hij had gedaan, wat hij zijn plicht erkende, alles, ook het zware, ook het weerzinwekkende, het bloedige werk... Nog enkele uren, en het was voorbij... Nog eenmaal zouden hij en de kameraden elkaar weerzien, elkaar omhelzen voor het laatst... dan was alles voorbij... uitgespeeld hun rol in het verheven en schrikkelike drama van de vooruitgang der wereld... Maar andere de arbeiders in de loodwitfabrieken, hoe in chemiese industrien mensen blind worden, bloed wateren, bedekt met etterende zweren bij hun werk neervallen? Hoe tallozen rondlopen met verminkte handen, armen en benen, omdat er geen geld mag worden verspild aan de eenvoudigste veiligheidsmaatregelen? Hoeveel mensenlijven in jouw dierbare industrieën jaarliks worden vermorzeld? Hoeveel nodeloze doden de mijnen eisen?... Hebben je intelligente raadslieden je daar wel es statistieken van voorgelegd?... Ken je de bittere nood in de arbeidersgezinnen, de honger, de verbeten smart, de verwording in die stinkende krotten van de steegjes en de sloppen, waarin de werkers van jouw bloeiende industrie worden samengepropt? Ken je iets van de angst, die de moeders besluipt tegen de barre wintermaanden, als er geen geld is voor verwarming en dek op het voddenbed, voor dikkere kleding en heel schoeisel? Weet je daar allemaal iets van?,.. En dit groot deel van je volk mag niet eens staken, niet eens zich organiseren zelfs om zich gezamelik te beraden op de methoden, waarmee zij hun dierlik ellendig lot kunnen verbeteren! Ze moeten werken tot hun gewrichten kraken, want de industrie moet bevorderd worden en bloeien... ze moeten niet morren, maar zwijgend lijden en veel kinderen leveren, omdat er behoefte is aan veel goedkope arbeidskrachten... en als ze schreeuwen van pijn en één keer vloeken van woede over hun onmenselik bestaan, dan zijn ze al schuldig aan oproerigheid en de gevangenis staat voor hen open. Ze hebben geen recht om te staken... Maar welk recht hebben ze dan eigenlik wel?... Welk recht heeft jouw v01k?... Het recht om geboren te worden, te zwoegen voor een stuk zwart brood, veel kinderen te krijgen en veel te vroeg te sterven zonder ooit geleefd te hebben, stompzinnig, bot en lomp als afgetobde werkdieren... Maar je hebt gelijk: de industrie bloeit! Ze concurreert prachtig op de wereldmarkt!... En toch: die bloei gaat ten koste van het bloed van de grote massa van je volk. Je Toen wou je naar verre landen, waar het schoon zou zijn en een gelukkig leven je wachtte... Nou droom je van een toekomst, waarin de aarde weer een paradijs zal zijn, waar de leeuw zal slapen naast het lam en de tijger zich zal voeden met gras en wortelen en vruchten... Maar je vergeet, dat de mens het paradijs voor goed verspeeld heeft door zijn zonden... En als je je de moeite gegeven had de mensen te bestuderen, Peter, zou je weten, dat je droom, waaraan je zo hardnekkig gelooft, niet meer dan een hersenschim is... De wereld is een beetje een zwijnenstal... goed... maar wie anders dan de mensen hebben ’et zo gemaakt?... Een klein getal bevoorrechten leeft bovenaan en onder hen zwoegt en ploetert een zwarte massa werkers... het is z0... en ik ben misschien zelfs bereid toe te geven, dat die massa het zonder bezwaar een beetje beter zou kunnen hebben. Maar dan?... Zouden ze dan tevredener zijn?... Ach kom, Peter! je weet zelf wel, dat ze dat niet zouden zijn!... Jij en je kornuiten willen het volk ontwikkelen. .. Ik moet om je lachen! Wie wijsheid vermeerdert, vermeerdert kwelling, heeft de prediker al gezegd. Laat ze toch!... Ze waren tevreden en geduldig, eer jullie met je dwaze aktie aanving. Hun domheid was hun enige kans op een dragelike aanvoeling van het leven...” „Jullie enige kans op het ongestoorde bezit van je macht!...” „Wat doet dat er toe?... Ze wisten niet beter of alles hoorde zoals het was... En zo hoort het 00k!... Al het andere is dwaasheid, gespeel met grote woorden, gegoochel met hersenschimmen... De wereld is niet groot genoeg om ieder een gemakkelik, onbekommerd bestaan te verschaffen... De geschiedenis is langzaam gegroeid... Er zijn altijd groten en kleinen geweest en zolang ieder op zijn plaats bleef, was alles goed...” „Je moet zeggen: God had het zo beschikt!...” „En wie anders zou het dan zo beschikt hebben als het God niet was?...” Peter keek hem aan. Zijn gezicht werd purperrood en de aderen in zijn hals zwollen als koorden. Maar hij bedwong zich, haalde de schouders op en antwoordde met kleurloze stem: „Ik ben dwaas met je te twisten in deze laatste nacht van m’n leven... Waarom ben je gekomen? Laat me met rust... Kun je me niet eens in vrede laten sterven?... Ik wil alleen zijn.” „Ik ben niet gekomen om je te kwellen, Peter,” zei de koning zacht. „Ik ben gekomen om klaar te leren zien in je drijfveren... En ik zie niets dan dwaling en dwaasheid, voortkomend uit gebrek aan kennis van de menselike natuur.” „En wat heeft die kennis van de menselike natuur jou geleerd?...” „Dat ze egoïsme is en drang tot geweld... En als wij, regeerders, haar niet met vaste hand in bedwang hielden, zou de wereld spoedig in de diepste ellende ondergaan! Verkwisting en vernieling, moord en doodslag, luiheid en liederlikheid... Het is misschien te beredeneren, dat de toestand zoals die is, met een heersende klasse, strenge wetten en een strenge moraal allesbehalve ideaal is... maar één ding staat vast voor ieder, die de mens en de maatschappij realisties beschouwt: als deze dwang van boven verviel, dan stortte alles ineen en de wereld werd een chaos. Als er aan dwang een onzedelike kant zit, jouw anarchie is de onzedelikheid zelf... Getuige jullie eigen optreden, dat geleid heeft tot eigengerechtigde, georganiseerde moordpartijen...” Peter lachte ongedwongen en sloeg zich hard op de knie. „Als je niet zo’n ernstig gezicht zette, zou ik denken, dat je me droogkomiek voor de gek stond te houen,” zei hij lachend. „Al die praatjes kennen we immers al lang genoeg. Jullie nemen maar aan, dat de mens, die jullie systeem van tirannie en slavernij tot een lijdzaam dier met gevaarlik smeulende hartstochten vernederd heeft, eeuwig zo was en eeuwig zo blijven zal. Het lijkt je natuurlik, dat de meeste misdadigers uit de onderste lagen van de maatschappij komen en dat onder de be- tere standen echte misdadigers sporadies voorkomen, meestal door degeneratie en overgeërfde, steeds versterkte ondeugden. Het volk is diefachtig, de rijke steelt niet, tenzij hij kleptomaan is. Dus is het volk geneigd tot diefstal en derhalve zedelozer dan de rijken, hè?... Het volk is ruw in z’n mond en manieren, het is dom en denkt gebrekkig, het zuipt bocht van brandewijn in plaats van champagne, de vrouwen uit het volk verkopen zich voor geld, het volk is vuil, slecht gekleed en gewassen, het leest vuilnisbaklitteratuur en vergaapt zich aan het drakentoneel... Allemaal omdat het van nature minderwaardig is. In tegenstelling met de rijken, die studeren, zich ontwikkelen en hun smaak verfijnen... Neem eens een proef met een dozijn willekeurige volkskinderen: verwissel ze tegen een dozijn aristocratenkinderen als ze nog in de wieg liggen en kijk es wat er van die twee dozijn, elk in hun nieuwe omgeving terecht komt!... Wij zijn tot moord vervallen, omdat we ons onttrokken hebben aan de wetten, niewaar? Toen braken wij meteen los en werden tijgers... Weet jij, hoeveel jaren wij gewerkt hebben en hoeveel jaren anderen voor ons, zonder aan geweld te denken?... Wat de revolutionnairen hebben geduld en vergeven tijdens hun vreedzame pogingen om de geest wakker te roepen in de afgestompte massa van jouw v01k?... Hoe jij en je dienaren alles in ons kapot hebt gebeukt en ons volledig de overtuiging hebt ingeranseld, dat we met overreding nooit iets zouden bereiken, eer we begonnen te denken aan andere methoden? Wij worden voorgesteld als wreedaards, hè, als bloeddorstige monsters, onmensen, die schreeuwen van genot als ze bloed zien vloeien... je pers werkt uitnemend... Maar één ding zul je bijvoorbeeld moeten toegeven: wij hebben nooit iemand gemarteld... wij hebben nooit een van jouw spionnen en provocateurs, die ons in handen viel, neus en oren afgesneden, nooit hem zout water te drinken gegeven als hij versmachtte van dorst, nooit hem aan zijn duimen met dunne koorden opgetrokken en hem met de karwats het hele lichaam rauw geslagen, om het een of ander van hem te weten te komen... Wij hebben nooit iemand vol gegoten met water, tot zijn maag bijna barstte, wij hebben geen voetzolen geroosterd of met dunne stokken open geslagen. .. Wij hebben niemand tot krankzinnigheid getreiterd in nauwe cellen... Wij hebben gedood, ja, maar gruwelen bedreven zoals jullie hebben wij niet...” „Ik weet niet of alles waar is, wat je van die folteringen vertelt...” „Of het waar is?... Bij God, man, niet de helft, niet een tiende, een honderdste van al de gruwelverhalen, die ik ken, zou ik je kunnen vertellen vóór ik sterf!... Geen klein onderdeel van wat ik met eigen ogen heb gezien... De middeleeuwse folterkamer in optima forma... maar achter gesloten deuren en zónder vonnis!... De beesten...” Het duurde even eer de koning met doffe stem antwoordde: „Je vergeet, dat ten slotte, hoe vreselik dan de middelen mogen lijken, het heil van de staat, de rust, de orde in de samenleving het doel zijn.” „Als het doel de middelen heiligt... en jullie hebt ons et toe gedwongen die stelling te aanvaarden, dan zijn wij voor onze daden meer dan verantwoord... Wat is de veiligheid van jouw tirannenstaat, de rust, de orde van jouw bloedzuigerssamenleving, vergeleken bij de strijd voor een edele, vrije wereld, waarin alle menselike wezens mens zullen kunnen zijn?... Ik zal onze visioenen van die betere wereld niet voor je beschrijven. Je zou er toch om lachen, want jij kunt niet verder zien dan de bekrompenheid van je heersersbelang...” De koning, die zich half van hem afgekeerd had, wendde zich met een ruk weer naar hem om. „Peter!” zei hij stug. „Kun jij je werkelik niet voorstellen, dat ik bij al wat ik doe, het waarachtige belang van ons land en ons volk voor ogen heb, en me alleen daardoor laat lei- den, zonder aan mezelf of m’n koningschap te denken?...” Lang keek Peter hem recht in de ogen. De vraag had hem verrast. Hij dacht na. Hij dacht aan de toestand, waarin het volk verkeerde, aan al het onrecht, waaronder het leed, aan de uitbuiting en onderdrukking, waaraan het ten prooi was. Hij dacht aan zoveel rustige en zuiver geargumenteerde vertogen, aan de machthebbers gericht en hoe zij met hoongelach waren ontvangen en met minachtende spot afgewezen. Hij dacht aan de overdreven weelde, waarin de hogere klassen zich baadden, aan hun feesten, hun juwelen, hun paleizen in de stad, hun zomerverblijven op het land of aan zee. Hij dacht aan het geestdodende, slopende werk in de fabrieken, aan de slavenarbeid van de boeren en hoe al de winst uit die mensenverslindende arbeid in de zakken vloeide van de bezitters, die niet wisten waar ze met al het geld moesten blijven en het verspilden in nutteloze, vreugdeloze luxe, bedorven vermaak, zwelgpartijen, waanzinnige wedstrijden in vertoon van rijkdom... En bovenaan zag hij de man, die hier bij hem was, en die zich inspande om alles te laten blijven zoals het was, om al het onrecht, waardoor het volk geknecht werd, te doen voortbestaan... En diezelfde man vroeg hem of hij niet wou geloven, dat eigenbelang hem vreemd was... dat zijn streven en handelen enkel gericht waren op het heil van het land, het geluk van het v01k?... Langzaam schudde Peter het hoofd en antwoordde: „Nee... dat kan ik me niet voorstellen... Daarvoor zijn de resultaten van je werk al te duidelik in hun averechtse werking... je houdt onrecht en knevelarij in stand. Je staat aan de zijde van wie het volk verdrukken en het land op vreten... Al je macht, al je geweld beuken neer op de weerloze massa... Je ziet alleen het belang van je koningsmacht en van je vrienden uit de bovenliggende klassen... Het ware belang van land en volk heeft in jou een verstokte vijand...” IV. De koning streek zich nadenkend over het voorhoofd. Blijkbaar had Peters ongeloof in zijn goede bedoelingen hem pijnlik getroffen. Hij beet zich op de onderlip, als wou hij een toornige repliek terughouden. Na een zwijgen sprak hij: „Wij kunnen heel moeilik tot elkaar komen, Peter, en ik weet eigenlik niet, waarom er mij zoveel aan gelegen is, dat je mij gelooft en begrijpt...” „’t Heeft zeker weinig zin,” viel Peter hem niet zonder spot in de rede, „als je er niet in slaagt mij snel te overtuigen, zul je het slot van je redenering moeten uitspreken tegen een dode.. Maar de koning scheen zijn woorden niet te horen. „Ik heb een strenge, kleurloze en vreugdeloze jeugd gehad,” vervolgde hij, „en als jonge man heb ik vaak tegen mijn lot gemopperd... Ik vond, dat een handwerksgezel, die gaan en staan kon waar hij wou, meer te benijden was dan ik. De toekomst met zijn troon en z’n regeerplichten drukte zwaar op me. Dikwels heb ik er over gedacht afstand te doen, als landedelman ergens te gaan hereboeren, ontdekkingsreizen te maken of te studeren in een of ander liefhebberij vak... Maar langzaamaan ben ik de dingen anders gaan zien. De laatste jaren van zijn leven ben ik mijn vader heel na gekomen, en ik heb leren inzien, dat die drang naar persoonlike vrijheid puur egoïsme was, waaraan ik niet mocht toegeven. Ik heb leren voelen, hoe het lot van dit land en dat van het huis waaruit ik stam, onverbrekelik verbonden zijn, dat er een oude, mystieke band bestaat, die ik niet verbreken mocht en die niet verbroken zal worden, zolang ik er iets aan doen kan. Sinds honderden jaren is het wel en wee van het land het wel en wee van mijn voorvaderen geweest. Zij hebben de slagvelden met hun bloed gedrenkt, hun geest leeft in de wetten, die in dit land gelden. Onze naam en die van het land zijn een, de traditie mag niet gebroken worden, zij is als de lijm, die de verschil- Kruisende wegen. 13 delikheid en die wil ik dragen, maar dan ook ten volle. Ik zal de strijd niet opgeven en ik zal overwinnen óf ondergaan, maar wijken nooit... Mijn kroon en macht heb ik gekregen krachtens de goddelike genade mijner geboorte, en ik heb die gekregen om met al mijn krachten werkzaam te zijn voor het heil van land en v01k... Mijn mensen vrij heid, mijn mensengeluk heb ik er voor terzijde gesteld... na zware strijd en meer leed, dan ik je zeggen kan... Waarom zou ik het dulden, dat anderen uit ongebreidelde zucht naar persoonlike vrijheid en persoonlik geluk vernietigen wat mijn vaderen in eeuwen van zelfopofferend werken en streven hebben opgebouwd?... Heeft de lager geborene, met al zijn voorrechten, ook nog het recht de wereld in een chaos te herscheppen, alleen omdat hij er persoonlik lust in heeft, vrij van elke band te leven?... Zo lang ik het verhinderen kan, zal het niet gebeuren... Ook deze harde plicht, die het koningschap mij oplegt, zal ik vervullen tot het laatste... Ik zal de revolutionnaire beweging uitroeien, tot er weer rust en innerlike vrede in het land is, tot de mensen zijn teruggekeerd tot het besef van hun plicht tegenover staat en maatschappij, de plicht van onderschikking en gehoorzaamheid, de plicht om vlijtig te werken aan de instandhouding van de gemeenschap, ieder op zijn plaats, hoog en laag, en zijn persoonlike dromen en verlangens prijs te geven voor het welzijn van allen... En dan eis ik van niemand meer, dan ik van mij zelf gedaan heb, Peter Zanzi... daar durf ik je mijn erewoord op te geven...” Peter Zanzi had hem geen enkele keer onderbroken. Hij leunde tegen de tafel, beide handen achter zich om de rand gegeklemd, wiegde zacht het bovenlijf heen en weer, en had de ogen gesloten. Een smartelike trek lag op zijn bleek gezicht. Toen de koning zweeg, bleefhet stil. Na een wijle vroeg deze: „Waarom antwoord je niets?” Peter opende traag de ogen en keek hem aan. Dan zei hij met milde stem: „Wat valt er te antwoorden, broeder?.,.” Verrast zag de koning op. „Je noemt mij broeder?” „En waarom zou de ene mens de andere geen broeder noemen... over de peilloze en onoverbrugbare afgrond, die hen scheidt?” vroeg Peter triest. „Ik heb nog maar enkele uren te leven. Ik kan je nog nauweliks als een tegenstander zien... Ik kan niet aannemen, dat je tegenover een stervende comedie komt spelen... Ik geloof aan je ernst en ik ben bedroefd... Ik ben ook een beetje duizelig en verward... Er is zoveel wat ons zou kunnen verenigen. Zoveel waarover wij gelijk denken. En dan is er misverstand en dat ene, waardoor wij altijd gescheiden zullen blijven: jouw geloof aan je uitverkiezing, aan de mystieke macht, die de maatschappij zo ingericht wil zien als zij is en niet anders... de eeuwige blinddoek...” „De heilige basis van elke maatschappij, die niet ontaarden wil in een arena vol wilde dieren!...” „Maar deze maatschappij is immers al ontaard in een arena, waarin de wolven de schapen jagen 1... Vreten of gevreten worden... zo heb je het eenmaal zelf gezegd, en je verbaasde je toen, dat ik niet behoren wou tot degenen, die vraten,..” „Het was in de tijd, toen ik mezelf nog niet gevonden had, toen ik de grote verbanden nog niet zag... Maar iets ervan blijft altijd waar, omdat de natuur onuitroeibaar is, ook in de mens en in de mensenmaatschappij... En jij, die niet wou behoren tot degenen, die vreten... voel je je nou gelukkig, dat je gevreten wordt?...” „Bijna had ik jou gevreten,” antwoordde Peter met een argeloze glimlach. „Voel jij je gelukkig, nu je mij vreten gaat?” De koning opende de mond om te antwoorden, maar bedacht zich, zweeg en begon weer op en neer te lopen in de cel. „Het is alles nutteloos,” zei de veroordeelde met een diepe zucht, en spreidde de armen uit, waarna hij ze met een moedeloze beweging slap langs het lichaam liet vallen. „Wij kunnen elkaar nooit naderen. Ik neem aan, dat jouw levenstheorie eerlik gemeend is en dat je er naar leeft. Dus moet ik ze in jou eerbiedigen, al haat ik ze nog zo diep, omdat ik weet, dat ze de mensheid nooit gelukkig zal kunnen maken of het leven bevrijden uit de worghanden van alle soorten onderdrukking. Omdat ik ook weet, dat ze door de gemeenste baatzucht met huichelachtig uitgestreken gezicht dageliks misbruikt wordt om de domme massa dom te houden, om het volk gedwee en onderdanig te doen bukken onder de zweep... Jij neemt aan, dat ik het met mijn levenstheorie eerlik meen en je wilt die eerbiedigen in mij, hoewel je overtuigd bent, dat ze dwaas is en door misdadige elementen misbruikt wordt om staat en maatschappij te ondermijnen, de wereld in de chaos te storten en de mensen rampzalig te maken... Wat heeft het voor zin te praten?... Wat helpt het of ik je zeg, dat jouw inzichten hebben afgedaan, dat mijn idealen alle dammen zullen doorbreken, dat ze jou met al je aanhangers, met al je macht en koningsheerlikheid, met al je roeping en uitverkiezing, met heel je machtige vriendenschaar van fabrikanten, kooplui, bankiers en grootgrondbezitters zullen overwinnen en uit de maatschappij wegvegen, zoals een opgelost vraagstuk wordt weggeveegd van een schoolbord... Dat zwakke stroompje van revolutionnaire gedachten, waartegen jullie alle dagen nieuwe en hogere dammen op werpt... Als ik het je maar kon doen begrijpen...” „Als ik het je maar kon doen begrijpen!” zuchtte de koning. „Hoe dikwels heb ik niet hetzelfde gedacht tegenover jou!.,. Kon ik het hem maar doen begrijpen, hoe vreselik hij dwaalt... wat zou ik niet van hem kunnen maken!... Wat zouden wij samen niet tot stand kunnen brengen in het belang van het land!... Want ik heb, ondanks alles, toch een grote bewondering voor je. Peter... je hebt groce dingen in je... maar je hebt je gaven verspild... Ik heb je levensbericht gelezen. Ik weet niet of het volledig is. Maar ik heb verbaasd gestaan over je moed, je uithoudingsvermogen, je doorzettingskracht en je organisatietalenten... Er is een held en een groot man aan je verloren gegaan...” „Er is niets verloren gegaan,” weersprak Peter kalm. „Ik heb mijn talenten goed gebruikt. Ik ben een ploeger en een zaaier geweest. En jullie pogingen om het ópschietende zaad uit te rukken, zal een rijke oogst niet verhinderen. Ik zal die oogst niet zien, maar daar bekommer ik mij niet om. Wij allen, ploegers en zaaiers van de revolutie, weten, dat we de oogst niet zullen zien. Maar we hebben vreugde van de arbeid en het weten, dat latere geslachten gelukkig zullen worden door de oogst, die wij voorbereidden...” „Ik vrees dat dit een schamele vreugde is voor een levend mens. Peter.” „Je vrees is ongegrond... Die vreugde heeft ons in vuur en vlam gehouden voor onze idealen en ons zwaar en moeilik werk... En daarnaast was de vreugde en de bezieling van de broederschap...” Hij hief het hoofd hoger op en keek de koning trots en ietwat medelijdend aan. „Dat is een vreugde, die jij nooit gekend hebt of kennen zult... Je kunt je niet voorstellen, zelfs niet bij benadering, wat dat voor bovenmenselike krachten in iemand doet ontwaken. .. Je kent elkaar niet, hebt elkaar nooit ontmoet, nooit idee gehad van eikaars bestaan... En dan vat je samen hetzelfde werk aan, hetzelfde gevaarlike, moeilike, soms weerzinwekkende werk... Dezelfde overtuiging bezielt je, dezelfde hoop verwarmt je hart, één zelfde, groot verwachten maakt je ziel wijd... Dan wordt het woord: één voor allen en allen voor één, een levend wonder voor je... Broederschap slaat zijn band van hart tot hart, en niets doe je meer of het geldt voor allen... Wat is toevallige bloedverwantschap vergeleken bij het vaste en heilige verbond, dat broeders maakt van wildvreemden, een vriendschap, een liefde ontsteekt, die bij wijlen benauwen kunnen... Je begrijpt dat niet, en je zult nooit beseffen, wat jouw vervolgingen ons voor leed brachten... Als wij jouw verkochte zielen ombrengen, verlies je een goed werktuig, dat door een ander te vervangen is... Maar als jullie een van ons vangen en vermoorden, dan verliezen wij een kameraad, een broeder, een stuk van ons zelf en je verscheurt ons hart... Misschien begrijp je nu de ongelofelike roekeloosheid, waarmee soms geprobeerd wordt, de gevangenen te bevrijden?.., Ik ben een hard man, die de strijd gevoerd heeft zonder genade te vragen of te bewijzen en om mezelf of m’n leven heb ik nooit een klacht geuit... Maar soms, ik wil je dat nu wel bekennen, heb ik nachten slapeloos gelegen of in mijn kamer rondgelopen en gevochten met m’n tranen in woest verdriet, als jullie onze jonge, vurige kameraden hadden gegrepen en ik werkeloos moest toezien, hoe ze door jouw beulen naar het schavot gesleurd werden... Deze prachtige, edele jonge mensen... die aan mij hingen als knapen aan een oudere broer, en die ik liefhad alsof ’et mijn eigen kinderen waren. Met mijn hartebloed had ik ze willen beschermen, maar zij eisten hun deel van het werk en gingen er aan te gronde en dankten me, dat ze het hadden mogen doen... Eens heb ik er drie uit de klauwen van je beulen gehaald... het was een radeloze onderneming, maar ze gelukte... dat is de heerlikste dag van mijn leven geweest... Ze zijn nu alle drie tóch dood, gevallen één voor één voor de grote zaak... de arme jongens... Eenmaal zullen hun namen in het gulden boek van de geschiedenis der mensheid met glanzende letters opgetekend worden... Maar jullie hebt ze als honden doodgeslagen... En als het verdriet mij te machtig werd en ik bang was, werkelik in tijgerachtige wraakzucht te zullen uitbreken... dan ging ik naar m’n zuster, reisde dagen, tot ik haar vond en getroost werd...” „Je zuster Lisa?” „M’n zuster Lisa.” deren en soldaten?... Theorie!... Het verwarmde niet... Het bleef veraf en onpersoonlik... Morgen zouden ze tegen een vreemde opvolger net zo zijn... Alles voor de koning, het hoge ambt, het symbool der beginselen... Niets voor het hunkerende mensenhart, dat tot deze arme, verdwaalde, ter dood veroordeelde gekomen was om zich te warmen aan wat schamele, gemeenzame herinnering... en teruggewezen werd als de bedelaar aan de deur van een rijk man... Met een schampere lach zei hij; „Het zijn allemaal heiligen bij jullie, terroristen!” Peter hoorde de bittere, spijtige toon in zijn stem en keek hem bevreemd aan. Daarna haalde hij de schouders op. „Verre vandaar,” antwoordde hij rustig. „Wij zijn allemaal mensen met fouten en ondeugden en hartstochten... Maar de allerbesten van jouw volk, naar geest en gemoed, zijn zeker onder ons... Je weet niet wat je vernietigt...” Dan viel hem iets in en op veranderde toon vroeg hij: „Ja, herinner je je, wie er bij ons was onder dat dolle gesprek in de universiteitsstad toen?” De koning fronste het voorhoofd en dacht na. Een flauwe herinnering aan een vrouw doemde op, maar hij kon haar niet noemen. „Een vrouw, geloof ik?” antwoordde hij aarzelend. Peter glimlachte grimmig. „Natuurlik ben je ze vergeten,” zei hij honend. „Toen was je nog niet tot de strengheid van het harde vorstenleven ontwaakt... Een der tallozen was ze maar... Je noemde haar Lydia, maar ze heette Suzan... Ze was een gewezen buurmeisje van ons, een vriendin van Lisa... Ben je er nu?” „Ja... jaja... nu herinner ik me...” De herinnering was hem onaangenaam en nors vroeg hij er achter: „Waarom herinner je me daaraan?... Die ouwe dwaasheid...” Hij zag in zijn verbeelding plotseling duidelik dat lachende, lieve, schone gelaat met de kuiltjes in kin en wangen... hoorde haar heldere, vrolike, spottende of grappig pruilende stem... Lydia... dat eeuwig blijde zonnekind... ondergegaan in het boze, donkere leven van die geweldmensen... Gelukkig gestorven, omdat haar aanslag gelukt was... die lieve, kleine, blanke handjes... lelieblaadjes had ie ze genoemd... die hadden gedood, bommen gegooid, de haan van een vuurwapen overgehaald... Wraakzuchtig was ze... het leven had haar slecht behandeld... Het leven? Kon hij zichzelf vrij pleiten?... Voor het eerst sedert het begin van hun gesprek voelde hij schuld... „En nu,” onderbrak Peters stem zijn pijnlike gedachten, „nu is het mijn beurt om te sterven voor onze zaak... Het is laat in de nacht, broeder... Wil je me de laatste uren niet alleen laten?. .. Er is nog zoveel, waar ik eens over na wil denken.” Toen lei de koning de hand op Peters schouder, keek hem vol genegenheid aan, en antwoordde: „Nee, broeder... je zult niet sterven...” V. Peter Zanzi trad met een schok achteruit. De hand van de koning viel slap langs zijn zij. Een wijle hing een zware stilte tussen de beide mannen. Dan vroeg Peter schor: „Wat?... Niet sterven?... Wat meen je?” „Ik meen, dat ik het doodvonnis vernietigd heb.” Doodsbleek, plots wankelend op zijn benen, stond Peter voor hem. De rechterhand ging langzaam naar zijn keel als had hij het benauwd. Duidelik zag de koning de rode moet der ketenen om zijn pols. „Het doodvonnis vernietigd?” stamelde de gevangene. „Het doodvonnis vernietigd?... Je wilt mij begenadigen?... Ik heb je leven willen nemen!”... „Je hebt me eenmaal het leven gered. Peter... nou red ik het jouwe... we zijn nu quitte...” Peter was zwaar neergevallen op het bankje bij de tafel. Hij steunde het kloppende hoofd met de handen. In razende vaart schoten de gedachten door zijn hersens, tuimelden verward dooreen tot een wilde chaos. Hij was als een vallei, waar serene rust heerste en plots van alle hellingen rondom dolle waterstromen binnen bruisen.. .'Niet sterven?... Nog voortleven?... De zon zien, de bomen, de golving van de korenvelden over de zacht glooiende heuvels?... In de nacht in het gras liggen en staren in de duizelingwekkende pracht van de sterrehemel?... Misschien met de kameraden zijn, werken, hopen, de geesten wakker roepen... De kameraden?... En de kameraden, die met hem tegelijk ter dood veroordeeld waren?... Neen, het kon niet! Onmogelik!... Met somber gezicht stond hij op. „Nee,” zei hij met vaste stem, „ik kan het niet aannemen... Laat me met rust... Ik wil niet langer leven...” „Het tegenbevel is getekend, Peter.” „Dat trek je dan maar weer in.” „Onmogelik, Peter... je invrijheidstelling is gelast.” „M’n.., m’n invrijheidstelling?... Wou je dan...” „Ik heb je verbannen naar het buitenland. Meer kan ik niet voor j e doen... Daar zul j e vri jzi j n... Je papieren zij nin orde...” Zonneschichten sloegen door Peters denken. Maar wrevelig wees hij de onweerstaanbaar opflitsende hoop terug en zei nors: „Ik wil ’et niet... Het zou verraad betekenen aan de kameraden... Niemand zou het begrijpen: allen terechtgesteld, de aanvoerder vrij naar het buitenland... Het is belachelik... Ik weiger!... Ik heb geen genade gevraagd... Ik wil niet!” Hij had zich meer en meer opgewonden en de laatste woorden met overslaande stem uitgeschreeuwd. Zacht antwoordde de koning: „Je kameraden zullen ook niet sterven.,. Ik heb ze allen begenadigd. Maar ze worden veroordeeld tot dwangarbeid in ballingschap. .. Je ziet... ik ben verder gegaan dan ooit, en ik zal er heel wat over te horen krijgen... Maar jou schenk ik het leven èn de vrijheid... Ik wil niet langer bij je in de schuld staan...” Peter wandelde heen en weer, met korte, driftige stappen, de handen op de rug tot vuisten geknepen. De kameraden zouden niet sterven... Verbannen... En hij zou vrij zijn in het buitenland... Er kunnen werken... Heimelik terugkeren als het nodig was... Wat maalde hij om dat banvonnis?... Hoeveel jaar liep hij al vogelvrij verklaard rond met troepen spionnen en politiemannen op zijn hielen?... Alles zou zijn zoals het geweest was!... Hij zou werken aan de bevrijding van de kameraden... Nog keek hij met zijdelingse blik achterdochtig naar de koning. Veel vertrouwen in de vijand had de onbarmhartige strijd hem niet geleerd. Verklarend zei de koning: „Ik kan deze maal een blijk van genade en vergevensgezindheid geven: de aanslag was op mijzelf gemunt... Ik wil bewijzen, dat ik geen persoonlike wraakzucht koester... Maar ik wil ook eerlik bekennen: ik doe het om jou alleen... En omdat ik begreep, dat je je leven nooit van me zou aannemen als ik de anderen liet sterven, schenk ik ze je allemaal...” Getroffen bleef Peter voor hem staan. Langzaam zei hij; „Ik kan die edelmoedigheid naar waarde schatten.. Dan zweeg hij weer, dacht na, vroeg: „En je voorwaarden?” „Ik heb geen voorwaarden... Jij had ze ook niet, toen je mij nasprong en uit die moddersloot haalde.” Peter Zanzi slikte een moeilikheid weg. „We moeten elkaar goed begrijpen,” zei hij dan, de koning strak aanziend. „Het leven, dat je me laat zal ik niet anders gebruiken dan ik vroeger deed... Na vandaag staan wij weer in de oude verhouding tot elkaar: onverzoenlike vijanden...” „Zeggen we liever: onverzoenlike beginselen... door een misverstand gescheiden,” antwoordde de koning treurig. „Wij zullen nooit eikaars vijand kunnen zijn. Peter... Je hebt mij broeder genoemd...” „Toen was ik een dood man,” zei Peter zacht. „In het aangezicht van de dood kon ik je enkel zien als mens... Nu wordt het weer anders... Jij blijft de koning, ik de revolutionnair... Wij staan ieder aan een kant van de barrikade... Bedenk je goed: je laat niet Peter Zanzi vrij, maar Grando... de terrorist, die het op je leven voorzien had... en die niet beloven wil, dat hij zijn leven beteren zal... Nog ben ik hier... Je kunt je bevel herroepen... ik zal niet tegenstreven...” Met zijn gezonde arm maakte de koning een vaag gebaar. „Ik heb geen voorwaarden... Doe met je leven wat je wilt... Ik hoop, dat je niet weer in de handen van het gerecht zult raken... Het zou mij onnoemelik zwaar vallen, je doodvonnis te ondertekenen...” „Maak niet zoveel omslag,” zei Peter schokschouderend. „In de oorlog mag een aanvoerder niet sentimenteel zijn, hebben ze me op de krijgsschool geleerd... Vermoedelik ben je al te sentimenteel geweest...” „Misschien... Jij bent ’et niet geweest. Maar dat was anders: jij wou vernietigen wat je me eerst geschonken had... Ik zou vernietigd hebben, wat mij gered had... Dat wou ik niet. Niemand zal van mij getuigen, dat ik in edelmoedigheid de mindere van Peter Zanzi ben gebleven... Je hoeft me ook niet te danken... We zijn quitte... Dat is a11e5...” „Mag ik afscheid nemen van mijn kameraden?” „Je kameraden zijn in de voornacht op transport gesteld naar hun verbanningsoord.” „En m’n zuster?” „Je zuster wacht beneden op je... Ik moet nu gaan, Peter... Kunnen wij elkaar de hand geven?” „Dat moet jij weten. Ik heb een edelmoedig vijand nooit de hand geweigerd.” „Voor dat woord dank ik je...” Hij stak zijn ongekwetste hand uit en Peter greep die met zijn brede, sterke werkershand en drukte haar krachtig. „Vaarwel, Peter Zanzi... God geve, dat onze wegen zich nooit meer kruisen...” „Niemand kan zijn noodlot vooruit zien... Vaarwel!” Hij liet de hand van de koning los. Nog een moment keek de vorst in het krachtige, bleke gelaat, dat mild was in de schijn van een kinderlike glimlach. Maar de helle gloed van de zwarte ogen verschrikte hem. Hij keerde zich om en liep snel op de deur toe, die bij de eerste klop openzwaaide... Zonder omzien stapte hij de corridor op. Met een slag viel de deur weer dicht, de grendels werden er voor geschoven, de sleutel omgedraaid in het slot. Snelle voetstappen op de gang... Stilte... Duizelend steunde Peter Zanzi zich aan de tafelrand, zuchtte diep en sloot de ogen... Leven!... Tot het leven weerkeren!... Was het een droom?... Peinzend zette hij zich op het bankje. Vreemd was het... Zo vertrouwd was hij geweest met de gedachte te moeten sterven. .. Het was niets verschrikkends geweest... O, de rust van die laatste uren vóór de koning kwam... Alsof hij al zweefde in het tijdeloze... Alles was afgedaan, voorbij, volbracht... Niets kon meer deren, krenken of opwinden... Een laatste terugblik op het zware, afmattende, maar heerlike, dadenrijke leven... en dan de rust, de eeuwige vergetelheid... De d00d... de laatste daad, het laatste offer voor de heilige zaak, de grote gedachten, die dit stormachtige leven hadden geleid... Een vreemd geluk had hem geheel gevuld als zoetgeurende balsem een vaas... En toch... Kruisende wegen. 14 Wat was dit alles bij de razende vreugde, die als orkaan door zijn ziel stormde en hem dreigde te overweldigen, te voeren tot dolle dwaasheden... Hij lichtte de zware tafel van de grond, hoog boven zijn hoofd, zette haar met een zware slag op haar poten terug... Hij liet zich voorover op de vloer vallen, kuste de besmeurde tegels, stond op en breidde de armen uit alsof hij heel de wereld wilde omhelzen... Leven!... God! hoe heerlik het leven was!... Niemand dan hij, die is weergekeerd van de oevers des doods, weet er van... Hoe verfrissend de lucht was in deze benauwde cel!... Welriekend was zij, als bloeiden er rozen in de donkere hoeken... Het water uit de kruik... was het geen verrukkelike, zwijmelzoete wijn uit zonnige, exotiese landen?... Daar lag het pakje sigaretten, dat hij geweigerd had... Met bevende handen stak hij er een 0p... De zaligheid, te roken... Diep zoog hij de bittere rook in de longen, blies ze door neus en mond naar buiten, keek toe hoe ze zich verbreidde, een platte, langgerekte wolk vormde, die traag heen en weer deinde in het schriele licht van het zolderlampje... Hij lachte luid, het hoofd achterover, de mond wijd open, de gelukkige lach van een onbekommerd kind... En was hij dan geen kind.., Was hij niet daareven geboren... voor de twede maal geboren... geheel volwassen midden op de bloesemende lente-aarde gezet?... Leven!... De onbegrijpelike zaligheid: weerkeren tot het leven... Had hij ooit geweten, dat het leven iets zo vervoerends was?... Dan, als een scheut van pijn, doorschichtte hem de gedachte: Leven... waartoe ?... waarvoor ?... XJV V VUI • • Y Y UMXVV/V • t • • • • • • Wat ging hij met dit leven doen?... Waaraan zou van morgen af dit leven gewijd worden?... Doden?... Zou hij na deze duizelende overstroming door de dolzinnige heerlikheid van het naakte leven nog ooit kunnen, nog ooit durven doden?... De glans week van zijn gelaat... De schittering der zwarte ogen verdofte... Rimpels doorgroefden het voorhoofd en een trek van grimmige pijn vervormde de lachende mond... Hoe wreed was dit alles!... Kon er iets ter wereld zijn, dat iemand het recht gaf een leven te doven?... De juichende knaap was eensklaps weer de worstelende man geworden... Zwaar viel het nieuw verworven leven over hem, vol onoplosbare raadselen, vol harde strijd, vol van alles wat het misvormde tot een vreeswekkend, afschuwelik sarrend spotbeeld... Hij beet de tanden op elkaar, kneep de sigaret tussen de vingers tot pulver, mompelde: „Ja... ja... toch móet het...” De ijzeren noodzaak had hem weer in haar kille greep... De strijd móest gestreden worden. De wereld moest gezuiverd worden van al wat haar als een kanker doorziekte... En geen offer was daartoe te groot of te zwaar, noch het eigen leven, noch dat van anderen, die beproefden het nieuwe te verhinderen tot wasdom te komen... Het moest... om den wille zelf van het goddelike leven, opdat eenmaal alle mensen het zouden voelen als een puur geluk, een weelderige melodie, een lied van louter verrukking... Wie wist wat komen moest en zou, mocht niet vrezen tot het bittere uiterste te gaan... Maar Peter Zanzi wist, dat de herinnering van de zaligheden, die als een waterval over hem heengestort waren in deze vervoerende minuten, hem nooit meer verlaten zou en hem het doden van de veroordeelde tegenstander, zwaarder weerzinwekkender, bitterder zou maken dan ooit tevoren... Maar hij zou het werk doen, getrouw en zonder sidderen, naar de innerlike wet, die hij gehoorzaamheid gezworen had... Zijn voet stiet tegen de afgenomen ketenen en hij huiverde bij het rinkelend geluid... Zoveel ketenen waren nog niet afgeworpen. .. er kon geen rust of vrede zijn, zolang niet alle ketenen ten gronde lagen.., Voetstappen op de gang. Sleutelgerammel. Geknars van gren- dels en sloten. Hemelse muziek!... De deur opende zich. De cipier en de onderdirecteur stonden op de drempel. De laatste zei met zijn zwaar, nasaal geluid: „Peter Zanzi... wilt u zo goed zijn mij te volgen?.,.” Er was een toon van eerbied in zijn stem en Peter glimlachte... beschermeling des konings... geheimzinnige figuur... Even bedacht hij met weerzin: misschien houden ze me voor een gekochte, die zijn zaak verried en zijn judasloon ontvangt... Dan glimlachte hij weer: om het even, wat deze knechtenzielen dachten... ze zouden nog van hem horen!... Als dronken, met onvaste schreden zwaaide hij achter de onderdirecteur de gang door. Verwonderd keek de cipier, die achterna kwam, naar het grote, sterke lichaam, dat zich voortbewoog met de wankelende bewegingen van een kind... Grando... en begenadigd... Godweet: een grootvorst of z0... een afgedwaalde prins van den bloede... Of een listige provocateur?... Het was een rare tijd... Voor een eenvoudig man, die prijs stelde op een rustig leven maar beter zich in die dingen niet te verdiepen... De direkteur ontving hem hoffelik. Ook hij wist niet wat hij van dit alles denken moest en koos de veiligste weg: voorkomend en beleefd te zijn... Wie wist wat hierachter stak?... „Achter het kamerscherm vindt u uw kleren en al uw eigendommen, meneer Zanzi.” Meneer Zanzi!... En de huzarenofficier, die wachtend tegen de tafel leunde, sprong recht, sloeg de hakken tegeneen en salueerde alsof hij voor een generaal stond... Snel verkleedde Peter zich, voelde als een weelde de soepele val van de eigen kleren om zijn leden. De direkteur overhandigde hem zijn portefeuille, waar onaangebroken het geld in zat, dat er geweest was bij zijn gevangenneming. Dan kreeg hij zijn papieren, zorgvuldig geordend, ingevuld en gestempeld. Hij tekende ze op de plaats, die hem werd aangewezen, tekende in het boek, dat de direkteur hem voorhield. Hij deed alles als in een droom, mechanies, zonder bewustzijn van de betekenis dezer handelingen. De direkteur wenste hem geluk met zijn begenadiging en invrijheidstelling. Peter antwoordde niet, glimlachte vaag, herinnerde zich plotseling en vroeg verontrust: „Mijn zuster?” „Beneden.” Ongeduldig knoopte hij zijn jas dicht, greep zijn hoed. „Kan ik gaan?” . „Alles is geregeld, ja... U kunt gaan... Ik wens u goede reis...” „Heel vriendelik... Dank u... Goede nacht.. 75 . __ De officier haastte zich voor hem uit, hield de deur open. De verbijsterde direkteur maakte een diepe buiging. Peter lachte zacht, ging haastig de trap af, keek in de vestibule naar z’n zuster. Alleen een slaperige portier zat knikkebollend bij de deur, de bos sleutels op de knieën. De kletterende sabel van de officier wekte hem en haastig sprong hij op en opende de deur. Koel en geurig stroomde de lucht van de voorjaarsnacht om Peters hoofd. Half versuft stapte hij naar buiten. Er stond een rijtuig gereed. Rondom roerloze soldaten te paard met getrokken sabel. Bij het rijtuig stond Peter stil, wendde zich driftig tot de officier en vroeg: „M’n zuster?... Waar is mijn zuster?” Het portier klapte open. Een kleine hand greep zijn arm, trok hem naar binnen. Lisa viel hem schreiend om de hals... Totaal verbijsterd zonk hij naast haar op de bank... Buiten klonken scherpe kommando’s... Het rijtuig zette zich in beweging, sneller en sneller, ratelde de straten door. „Lisa!” riep Peter. „Wat is dat?... Reis je mee tot aan de grens?...” „Verder, Peter... de koning heeft me tegelijk met jou naar het buitenland verbannen...” Toen brak er iets in Peters borst en tranen sprongen in zijn ogen. Hij kon niet spreken. Vast sloeg hij zijn arm om haar schouders en trok het geliefde, smalle lijf dicht aan zijn borst... Het geratel van het rijtuig verstomde tot een licht gekners... Ze waren de stad uit, op de landweg, op reis naar de grens, naar de vrijheid en het leven... Dicht tegeneen gedrukt zaten ze op de achterbank, als verschrikte kinderen, verwikkeld in een avontuur, dat zij niet begrijpen... VIERDE EPISODE, I. Langzaam streken de jaren over de wereld en ononderbroken worstelden de nieuwe gedachten in de mensheid naar groter klaarheid, dieper bewustwording en breder uitbloei... Traag deinde onrust door het volk en ingehouden gromde het verzet, dan hier, dan ginds. Taai en onverzettelik droegen de vermomde propagandisten de nieuwe boodschap van de verlossing der wereld door het land en steeds bredere kringen hoorden nadenkelik toe en verstonden iets van de waarheid... De tijd was vervuld van een wonderbare spanning en de fluistering van het verboden woord riep aldoor nieuwe harten wakker en diep in de kinderlike ziel van het traag-denkende volk rees een stille schemering van vaag verwachten, als was het niet meer geheel ondenkbaar, dat de wereld rechtvaardiger ingedeeld kon worden dan zij was... Kon het zijn, dat de arme niet arm behoefde te zijn, niet zó arm, niet zo weerloos overgeleverd aan de ongenade der meesters ?... Kon het werkelik zijn, dat de nederige eigenlik ook mensenrechten mocht opeisen voor zich, een betere toekomst voor de kinderen, die niet gevraagd hadden te worden verwekt en als lastdieren te verkommeren onder te zware arbeid voor te schamel loon?... Was het aloude onrecht van de groten der aarde dan geen geheiligde noodwendigheid, waaraan de laaggeborene zich te onderwerpen had, zoals hij zich moest onderwerpen aan natuurrampen, storm en hagelslag, droogte en rupsenplaag, misgewas en overstromingen?... Was de uitbuiting der meesters, de dieverij der ambtenaren, de rechteloosheid van de arme, de corruptheid van de rechtspraak... was dat alles gewoon menselik onrecht, waartegen de nederige zich kon verzetten zonder zijn ziel te verliezen aan de heerschappij van Satan, de zwavelige vijand Gods en der zwakke mensenkinderen?... benden verborgen en de openbare aanklager zou zich derhalve niet in overigens zeer voor de hand liggende beschouwingen daarover verliezen. Maar zonneklaar was gebleken, dat de beklaagde zich schuldig had gemaakt aan hoogverraad en spionnage. Toen hij zweeg en ging zitten, vroeg de president o£ de beklaagde erkende, schuldig te zijn aan wat hem werd ten laste gelegd. Helder en kalm antwoordde de stem van de koning: „Neen.” Plotseling steeg een dreigend en spottend gejoel van de tribunes vol tot het uiterste opgewonden mannen en vrouwen. Hoongelach, scheldwoorden, beledigingen vlogen door de zaal. De president hamerde en keek streng en afkeurend rond. Zodra het lawaai bedaarde, zei zijn zware, ernstige stem: „Kameraden, ik verzoek u om stilte en rust. Hier wordt recht gesproken en geen debatvergadering gehouden. Wie de zitting bij wil wonen, moet zwijgend luisteren. Wie dat niet kan, zal ik door de soldaten laten verwijderen.” Een zacht gemor steeg op, maar hij hamerde opnieuw, gaf een wenk aan de rode soldaten bij de ingang, die zich zwijgend doch veelzeggend over de tribunes verdeelden. De rust keerde weer. Zonder enige opwinding vroeg de president: „Ontkent de beklaagde, dat hij aan het hoofd van gewapende troepen het land binnengevallen is?” „Neen, dat ontken ik niet.” „Dat hij telegrafies en door koeriers verbinding onderhield met vrienden in het buitenland, die evenals hij, ijveren voor omverwerping van het tegenwoordige bewind?” „Ook dat niet.” „Ontkent de beklaagde, dat de bedoeling van zijn gewapende inval was, de huidige regering te verdrijven, de republiek op te heffen en de monarchale regeringsvorm te herstellen?” „Evenmin,” „Erkent de beklaagde, dat de gelden, nodig voor zijn inval, althans gedeeltelik afkomstig waren uit buitenlandse bronnen?” „Het was geld van trouwe aanhangers der monarchie.” „Dat is een ontwijkend antwoord. Waren onder die trouwe aanhangers wellicht buitenlandse regeringen, vertegenwoor- digers daarvan o£althans buitenlandse financiers?...” De beklaagde keek hem strak aan, antwoordde koel: „Ik weiger op die vraag te antwoorden.” „Dat is uw goed recht,” gaf de president toe, met de hamer een langgerekt „Ahaa!” van de tribunes onderdrukkend. „Maar ik kan niet zeggen, dat deze houding u ontlast of de krijgsraad een gunstiger oordeel suggereert. Wilt u niet liever een rechtstreeks antwoord geven?” „Neen.” „Zoals u wilt... U hebt stuk voor stuk de beschuldigingen van de openbare aanklager toegegeven... Wat u erkend hebt, is en wordt steeds beschouwd als landverraad en spionnage. En toch ontkent u, aan deze misdaden schuldig te zijn?.. „Dat ontken ik.” „Na uw erkenning der feiten heeft de krijgsraad geen behoefte aan een verdere ondervraging. Verdediging door een derde heeft u geweigerd. U kunt nu zelf uw ontkenning motiveren en u verdedigen tegen de aanklacht als u dat wilt.” De ex-koning haalde de schouders op. Een smadelike glimlach speelde om zijn smalle lippen. Dan begon hij te spreken, koel en trots: „Ik heb niet de illusie, dat mijn betoog, hoe scherpzinnig, logies en lang het ook mocht zijn, enige invloed zou oefenen op de uitspraak van deze krijgsraad, wier wettigheid en bevoegdheid tot vonnissen ik trouwens ten enemale ontken. Ik zal het dus kort maken. De zaak is overigens zeer eenvoudig... Ik ben door erfopvolging wettig koning van dit land. In mijn handen berust rechtens alle macht van deze staat. De revolutie beschouw ik als een ongeoorloofd oproer tegen de wettige overheid en dat de verwarde tijdsomstandigheden haar hebben doen slagen, doet niets af aan het feit, dat zij misdadig en strafbaar was en is, van staatsrechtelik standpunt beschouwd... En niemand kan of mag van mij een ander standpunt verwachten of verlangen... Ik heb de nieuwe regeringsvorm, door de zegevierende opstandelingen aan dit, mijn land opgedrongen, nooit erkend. Ik heb geen afstand gedaan van mijn rechten op troon en regering. Derhalve komen die rechten mij nog in volle omvang toe... Dat ik genoodzaakt ben geworden tot een poging, die rechten met de wapens in de hand terug te nemen van degenen, die ze geroofd hebben, is dus geenszins uit te leggen als landverraad. Het is integendeel een volkomen legitieme poging om landverraders uit hun geüsurpeerde posities te verdrijven en dit land te bevrijden uit de handen van een troep insurgenten, die wederrechtelik zich de macht in de staat hebben toegeëigend. Verbinding houden met binnen- of buitenland, op de gewone wijze of in codeschrift en met ieder, die ik wil, is mijn wettig recht als souverein vorst. Ik ben daaromtrent niemand, en zeker u niet, verantwoording schuldig... En dat ik mij verwaardigd heb deze korte uiteenzetting te geven, is alleen te danken aan mijn wens, dat het volk zuiver ingelicht zal worden over mijn motieven en weten zal, dat ik niet berust heb of ooit berusten zal zo lang ik leef, in de toestand zoals zij geworden is. Ik blijf mij beschouwen als de wettige heerser over dit rijk en zal niet rusten, eer ik er in geslaagd ben mijn rechten te heroveren op de nieuwe regeerders, die ik onveranderük beschouw als insurgenten en staatsmisdadigers... Meer heb ik niet te zeggen...” Toen hij zweeg, keek de president met een snelle blik de tribunes rond, maar hoewel menig gezicht woede en hoon weerspiegelde, bleef het stil. Daarop sprak hij: „De krijgsraad neemt akte van de uiteenzettingen, zoeven door de beklaagde gegeven, en van de gevoelens tegenover de staatsinrichting door het volk uit vrije wil gekozen, die daarin tot uiting komen. Persoonlik wil ik de motieven van de beklaagde gaarne eerbiedigen, maar de staat kan ze niet als wettig erkennen. Het is hier ook niet de plaats over deze opvattingen van gedachten te wisselen. De krijgsraad trekt zich terug om zich te beraden over de schuld van de beklaagde en het vonnis, dat over hem gestreken dient te worden in het belang van de republiek, het enige belang, dat in dit geding door ons wordt erkend en geëerbiedigd... Ik verzoek de kameradensoldaten de beschuldigde terug te voeren naar de wachtzaal.. Tegen alle verwachting in duurde het lang, eer de krijgsraad weer verscheen. De tribunes mopperden. Wat was daar zo lang te beraadslagen en te kletsen?... Gingen deze kameraden dezelfde belachelik-gewichtige manieren aannemen van de oude bourgeois-rechters?... Waarom waren ze niet na vijf minuten terug gekomen om het schuldig uit te spreken en deze gekroonde verrader de straf aan te zeggen, die hem toekwam. de dood 1... Wat betekende dat lange wachten?... Wouen ze dat gevaarlike, nietswaardige, duizendmaal verspeelde leven misschien sparen onder schijnschone smoesjes? Toen er meer dan een uur verlopen was, steeg de opwinding van ogenblik tot ogenblik, en plotseling schreeuwde iemand met van drift overslaande stem: „Ter d00d!... Ter d00d!...” Aanstonds viel een koor van bezeten stemmen in: „Ter dood 1... Ter d00d!... Ter d00d!...” Het gebouw dreunde van de daverende kreet, het voetengestamp en handgeklap. „Ter d00d!... Weg met de verraders!... Ter d00d!...” Een officier van het rode leger klom op een bank, zwaaide zijn sabel boven het hoofd, raasde woedend tegen het lawaai in, het gelaat purperrood, maar hij werd overschreeuwd door de woedende menigte, die brullen bleef: „Ter d00d!... Ter d00d!...” eentonig en met wilde hardnekkigheid... Toen wenkte hij naar zijn soldaten. De deuren werden opengegooid en de manschappen begonnen met de kolf van het geweer de brullende menigte naar de uitgang te werken. Dat hielp. Nog even duurden de kreten voort. Dan verstilde het rumoer en de officier kon zich verstaanbaar maken. Tegen de kreten van protest in, schreeuwde hij, dat hij zijn orders had, dat ze wisten, geen betogingen te moeten houden, dat hij ze toestond te blijven als ze kalm waren, maar dat dit zijn laatste waarschuwing was. De soldaten staakten hun jacht, de mensen, bevend van opwinding en woede, maar gekalmeerd door de ervaring, dat ze verdreven zouden worden als ze zich niet rustig hielden, keerden naar hun plaatsen terug, druk fluisterend en gesticulerend, maar niet langer zich wagend aan luidruchtige demonstraties. Peter Zanzi was blijven zitten naast de verlaten tafel van de rechtbank, rookte sigaret na sigaret, zat lange tijd in gedachten verzonken, keek met trieste ogen naar het toneel op de tribunes, de ruwe aktie der soldaten tegen de opgewonden menigte, het weerkeren van de uiterlike rust. Ook hem viel het wachten lang en hij begreep niet recht, wat er in deze eenvoudige, duidelike zaak zo eindeloos te bespreken kon vallen... Eindelik, na twee volle uren kwam de krijgsraad in de zaal terug. Aan de verhitte gezichten en opgewonden schitterende ogen zag ieder, dat het er warm was toegegaan en verwondering, onrust steeg op de tribunes... Maar toen de president bevel gaf de beschuldigde voor te brengen, werd het opnieuw doodstil in de zaal. Men hoorde de zware ademhaling van mensen in gespannen afwachting... Met vaste, snelle schreden trad de ex-koning tot voor de balustrade en keek zijn rechters trots en zonder met de ogen te knippen in het gezicht. Dan, in de zware, drukkende stilte, sprak de donkere, licht trillende stem van de president: „De krijgsraad heeft u, beklaagde, schuldig bevonden aan de halsmisdaden van spionnage en hoogverraad. Recht doende in naam van het souvereine volk veroordeelt zij u tot de dood door de strop. De uitvoering van het vonnis zal u nader worden aangezegd in uw cel.” Een zware zucht hijgde door de toeschouwers. Onderdrukt bravogeroep steeg op, iemand klapte in de handen, maar een boze blik uit het versomberde gelaat van de president, vergezeld van een nijdige klap met de hamer, herstelde onmiddellik de orde. Bij het uitspreken van de woorden: „de dood door de strop” was het laatste restje kleur uit het gezicht van de koning geweken. Hij werd wasbleek en greep zich met trillende handen vast aan de balustrade voor hem. Toen, in de drukkende stilte, stamelde hij: „De strop?... De... strop?... Ik ben soldaat... ben met de wapens in de hand in open strijd gevangen genomen... Ik heb recht op een eervolle dood door de kogel!” De snijdende stem van een der rechters, die de onderscheidingstekenen van de kolonelsrang droeg, viel ijskoud en honend in: „De soldaat, die spionneert en zijn land verraadt is dubbel eerloos!... En hij zal de onterende dood door de strop sterven... Zo was uw eigen recht!” Snel liep het bloed terug naar het gezicht van de koning. Driftig sloeg hij met de hand op de balustrade en riep: „Ik protesteer!... Ik vraag herziening van dit vonnis in hoger beroep.” „Onmogelik,” antwoordde de president, „dit vonnis is gewezen krachtens het standrecht der revolutie en hoger beroep bestaat dus niet... De veroordeelde heeft het laatste woord... Wenst u van dat recht gebruik te maken?...” Even wankelde de koning, maar snel herstelde hij zich en zei verachtelik: „Ik erken noch uw bevoegdheid, noch uw vonnis, moet enkel berusten in uw brute overmacht... Jullie begaan een afzichte- beproeft. Maar hun duldzaamheid in het doorstaan van alle aardse lijden zou hij rijkelik vergoeden door de eeuwige zaligheid in zijn hemel... het aardse leven was zo korte voorbereiding... het eigenlike doel des levens lag immers toch in het hiernamaals?... Weldra zou hij verzinken in de onbegrijpelike verzaliging van Gods eigen tegenwoordigheid... Verstrooid en terneergeslagen, met een gevoel of hij gebroken was van vermoeienis door zware, lichamelike arbeid, had de koning toegehoord. En toen de monnik zweeg, was hem plotseling een wonderlike gedachte ingevallen. Zacht vroeg hij: „Zeg mij, vader, hebt u wel eens een ter dood veroordeelde revolutionnair bijgestaan in zijn laatste uren?” „Zeker, mijn zoon, meer dan eens...” „En had u voor hen dezelfde troost?” „En welke zou ik hun anders brengen?... Dezelfde genadige God richt over hen en over u... ook zij waren kinderen in doodsnood... Als wij sterven moeten, mijn zoon, vallen alle verschillen weg en zijn wij nog maar wegdwarrelende stofjes in de geheimen van Gods eeuwigheid... Voor de dood zijn wij allen gelijk, als voor Gods aangezicht, koning en bedelaar...” „En hoe beantwoordden zij uw troost, deze oproerlingen?,..” „Heel verschillend, mijn z00n... Sommigen bleven verstokt, hoonden God en zijn arme knecht, die tot hen sprak... Anderen werden mild gestemd tegenover de ontzaglikheid van het tijdeloze, dat hen ging opnemen in zijn ondoordenkbaarheid... Zij glimlachten om de hartstocht, waarmee zij luttele, tijdelike dingen hadden nagejaagd... en werden nederig en deemoedig tegenover de grootheid van de dood, zoveel ontzagwekkender dan het leven, omdat hij ondoorgrondelik en eeuwig i 5...” „En zij toonden berouw en schuldgevoel om wat zij tegenover de wereld misdreven?...” „Ik trachtte, mijn zoon, berouw bij hen te wekken om wat zij misdreven tegenover G0d...” „Was dan, wat zij misdreven tegenover de wereld, tegenover mij en mijn overheden, geen misdrijf tegenover God?” vroeg de koning verwonderd. De oude monnik boog het hoofd en antwoordde zacht: „Ik weet het niet, mijn z00n... Welk mens zal zich vermeten, nauwkeurig de wil van God te kennen?,.. Gods wegen zijn vele en alle zijn zij raadselachtig... hun kronkelingen zijn voor ons, blinde mensenkinderen, verborgen... Wij mogen niet oordelen...” Verbijsterd zat de veroordeelde vorst te kijken naar de oude monnik in zijn grauwe, versleten en stoffige pij. Het kale hoofd in de krans van korte, witte haren, glansde rozig in de schijn van de lamp. „Maar, vader,” zei hij eindelik ontstemd, „u moet toch kunnen oordelen tussen hen en mij?... Ik ben het wettig opperhoofd van de staat, koning bij de gratie Gods... en zij zijn opstandelingen, die zich verzetten tegen het door God hun opgelegde gezag, hoogmoedigen en eigengerechtigden... onze godsdienst veroordeelt hen streng...” „Toch, mijn zoon, oordelen mag alleen God,” antwoordde zacht en op nederige toon de monnik. „Hij werkt in het verborgene en overal... Wie zegt ons, dat hij niet zou kunnen werken in het hart en zelfs... in de daden van een opstandeling...” De koning sprong op. „Dat zijn wonderlike woorden, vader, in de mond van een priester!... In hart en daden van de opstandelingen werkt de duivel...” De monnik glimlachte stil en nadenkend streelde zijn dorre hand over zijn lange, witte baard. Op onveranderde toon zei hij: „Denk niet te minachtend over de duivel, mijn z00n!... Ook hij is een knecht Gods, daar God almachtig is en niets geschiedt buiten zijn wil... ook niet de daden der opstandelingen...” In de hoogste verbazing riep de koning uit: „Verdedigt u de revolutie als een uiting van Gods wi1?...” „Ik verdedig niets, mijn zoon,” suste de monnik, „noch veroordeel ik... Ik zoek het hart der mensen te neigen tot aanvaarding der noodwendigheden, waarin Gods wil zich openbaart...” „Ik heb het recht aan mijn zijde,” zei nors de koning. „Het aardse recht schijnt aan uw zijde,” gaf de oude man toe, „maar toch heeft God u in de handen van uw vijanden gegeven... En wat baat u alle aardse recht, als God besloten heeft, dat gij moet sterven?” „De bandieten van de republiek bedoelt u!” riep de koning, bevend van verontwaardiging. De monnik keek hem droefgeestig aan, schudde het hoofd en zei toonloos: „Zonder Gods wil zal geen haar op uw hoofd gekrenkt worden...” Getroffen staarde de veroordeelde in de goede, stille ogen van de oude man voor hem... Zonder Gods wil zou geen haar op zijn hoofd gekrenkt worden... Maar als er geen wonder gebeurde, zou hij morgenochtend sterven door toedoen van een bende rechteloze misdadigers, die door de krijgskans over hem hadden gezegevierd... over hem, die alle recht aan zijn zijde had en een gezalfde des Heren heette... Het duizelde hem... Hoe kon iemand daar uit wijs worden?... De monnik begreep zijn gedachtengang. Hij vatte met zijn knokige ascetenvingers de koude hand van de koning en zei, als sprak hij tot een kind: „Tob u niet af, mijn z00n... Tracht niet te begrijpen wat niet te begrijpen is... Ik ben niet gekomen om met u te redetwisten over aardse zaken, maar om u de troost der stervenden te brengen... Zijt gij er u wel van bewust, dat gij stervend zijt en dat de Vader u wacht om over u te richten?... Werp al het aardse van u en geef u over in Zijn Geest... lets anders kan u niet meer baten... Wilt gij met mij u niet voorbereiden om te verschijnen voor Hem, die u in Zijn verborgen wijsheid dit lot bereid heeft?...” Rillend trok de koning zijn hand terug. „Nee,” zei hij hard. „Nog niet... Ik moet nadenken... het nog met mezelf uitvechten... Ik ben nog niet gereed, nog niet bereid... 1k... kan niet... kan nog niet... berusten...” „Arme jongen,” fluisterde de monnik, opstaand, „wat helpt het zich te verzetten, te worstelen met God?... Zijn hand heeft u getekend... er schiet niet anders over dan te berusten... ’t Is goed, ik ga... Ik blijf beneden en wacht... Ik zal voor u bidden, dat God u moge verlichten... Als ge me nodig hebt, roep me dan...” „Ik dank u, vader,” antwoordde de koning met onzekere stem. Hij voelde zich plotseling zo klein en benard. Bijna had hij de monnik in de deur nog teruggeroepen, maar zijn trots verzette zich en de tanden opeenklemmend, keerde hij zich om en zette zich op de ijzeren brits, waarin zijn hard gevangenisleger gespreid was. De gedachte aan de eenzaamheid verschrikte hem, maar hij moest het doordenken, uitvechten. De wonderlike woorden van deze zonderlinge priester hadden hem vol onrust gestort en verwarring... Wat was de zin van dit alles?... Kon zijn eerloze dood aan de galg iets te maken hebben met Gods wil?... Had hij dan zo zwaar gezondigd, dat hij door een schandelik einde zijn misdrijven moest boeten?... Hij had in onbezonnen jaren een tijd lang woest geleefd, goed... Maar die schuld was toch gedelgd door biecht en absolutie en boetedoening... Door een streng leven van toewijding aan de hoge taak, waartoe God zelf hem geroepen had... Hoe had hij met bovenmenselike inspanning het schreeuwen van de dolle hartstochten in zijn vlees bedwongen!... Met heel een wereld van weelde en zingenot voor het grijpen, had hij geleefd als een monnik... Geen vrouwen, geen wijn, geen spel in zijn leven... Hij kende de ontzenuwende werking van al dat verwekende genot en had er zich voor gehoed, hoe ook zijn zinnen riepen om bevrediging... Hij was een streng en deugdzaam vorst geweest, dat mocht hij zonder de geringste grootspraak zeggen... En nu vergde men van hem, dat hi] dit zou aanvaarden als een genadige schikking Gods?... Onmogelik! . Zijn bloed kwam in opstand... Waarom moest hi] zo met zich laten spelen?... Waar was in dit alles een spoor van begrijpelike rechtvaardigheid?... Tenzij... tenzij z n koningschap zelf een zonde was, gelijk de revolutionnairen beweerden. .. Maar gans een wereld was daar geweest om dat te ontkennen met Gods woord in de hand... Wankelde dan alles ?... . – i • I*l 11 C Was er dan geen waarheid meer, die waarheid bleef, als mensenhanden de omstandigheden wijzigden?... Kon in een revolutie, in de val van een koningshuis, dat zijn plicht tot het uiterste vervuld had, kon in stichting van een zedeloze en tuchteloze republiek de hand Gods gezien worden?... Waarom? Waartoe?... Wat eist God dan van zijn schepselen? Is hij een Vader of een kwelgeest ?... De koning schrok terug voor zijn gedachten. Dat was godslastering... En tezelfdertijd viel hem in, hoe vaak sommige onderdanen gemord hadden tegen maatregelen en besluiten, die hij had genomen en deed uitvoeren en waarvan zij de redelikheid niet konden inzien... En toch was het verderaf gelegen doel steeds hun belang geweest, het belang van het land... In onwetendheid oordeelden zij hem een willekeurig tiran..* Deed hij nu niet precies zo tegenover God?... Oordeelde hi) niet over zijn heelalbestier zoals kortzichtige onderdanen geoordeeld hadden over zijn onbegrepen bestuursdaden?... Maar dan nog!... Had hij ooit een goed, ijverig en braaf man verwezen tot een schandelike dood, alleen omdat het hem zo beliefde?... Nee... God was wreed tegenover hem... als Hi) deel zelf kan uitmaken hoe en door wie het geregeerd wil worden... een volk, dat niet kruipt, maar rechtop gaat, dat alleen buigen zal voor meerderheid van geest... een volk, dat staan zal in de volle zon en alle geluk zal hebben, dat binnen aardse mogelikheid ligt...” De koning lachte schamper. „Voedt het volk flink op tot intellektuele veelweters, geef het volle vrijheid... en het zal jullie wegvagen van je zetels...” „Mogelik zijn wij niet goed genoeg voor onze taak... Maar één ding is héél zeker; het zal jullie nooit terug roepen...” „Het volk heeft altijd aan ons huis gehangen!... Duizend keer heeft het mij toegejuicht in razende geestdrift, heel het land door.” „Jawel... en bevolen, gereedgemaakte huldeblijken aangeboden, gejoeld, geschreeuwd, gehost, gezopen en gezwijnd op nationale feestdagen, dol gemaakt door feestcommissies en krantengewauwel... Je volk wou ook wel es feesten af en toe, zelfs ter ere van jou... En feestende heb jij het de oorlog en het verderf ingejaagd... en dat is het toevallig nog niet vergeten... Als we je in vol koningsornaat in een open rijtuig de stad in gestuurd hadden, zouden we ons een pijnlike executie hebben bespaard!...” „Meen je?” „Ik weet dat zo zeker, dat ik order gegeven heb je telkens langs een andere weg te vervoeren dan gepubliceerd was... Je zou gelyncht zijn...” „Nou ja... door jullie volgelingen...” „Misschien door de verminkten uit jullie roemvolle 00r10g... Misschien door de weduwen en wezen van de gesneuvelden... misschien door de vrouwen, die ongeneselik besmet werden met gore ziekten, door jouw teruggekeerde helden uit de legerbordelen meegebracht... Het land wemelt van mensen, die menen, dat ze persoonlike en dodelike grieven tegen je heb- ben... en nou je niet meer door een hele staatsmachinerie en een half mystiese eerbied beschermd wordt, zou er snel met je worden afgerekend.. „Opgeruid gepeupel.” »°Pgeruid door jullie regeermethoden.” „Niet door jullie ophitsende taal?” „Wij hebben enkel jullie regeermethoden ontmaskerd en het onrecht aangetoond.” „Jullie doen nooit onrecht?...” „Dat zou ik niet graag beweren. Maar bewust en met opzet nee.” „Wij deden bewust en met opzet onrecht?...” „Degenen onder jullie, die denken konden, ja. Alleen de stompzinnigen deden het onbewust. Er is genoeg geklopt aan jullie verstand en hart. Maar je deed niet open. Jenam van wie niet had en gaf aan wie leefde in overvloed. Je verdrukte de zwakken en ontzag de sterken. Je schopte de sprekende rechtvaardigen weg in donkere, stinkende holen en je eerde de onrechtvaardigeo met onderscheidingen en goed... Ja, jullie, jullie staat, jullie maatschappij deden bewust en met opzet onrecht. En omdat zij niet voor rede vatbaar bleken, moesten zij omvergelopen worden, vernietigd, uitgeroeid... En omdat jij het oude symboliseert, omdat jij voor het nieuwe altijd een gevaar zult blijven, omdat jij aldoor alle reactionnaire krachten rondom je zult verzamelen en ononderbroken een bedreiging blijven voor ons vreedzaam inwendig werk, ten bate van de jeugd en de toekomst, moet jij sterven, en daarom zou ik je niet redden, ook al kon ik het...” „Ik had hetzelfde tegen jou kunnen zeggen,indertijd, toen jij de dood wachtte...” „Dat had je. Ik zou je weersproken hebben, maar ik zou ook hebben begrepen, dat je van jouw standpunt uit gelijk had, al had je moreel en breder gezien het gruwelikste ongelijk. Je weet trouwens, dat ik je niet om mijn leven gevraagd heb. Ik wist dat ik het tegenover de heersende staatsmacht had verbeurd en ik was bereid te betalen...” Peinzend zag de koning hem aan, dacht na en zuchtte diep... „Ja,” zei hij dan met veranderde stem, „ja, ik herinner ’et me... Je was wonderbaarlik kalm... onbeschrijfelik rustig... Ik heb daar vaak over nagedacht en het nooit begrepen... En nu begrijp ik het minder dan 00it...” Hij wendde zich a£ en staarde door het venster naar de maanlichte nachthemel, waar een kleine, bleke ster vriendelik pinkte... VI. Lang bleef het stil. Eindelik stond Peter op, ging naar de koning en lei hem de hand op de schouder. De koning keerde langzaam het hoofd om en de twee mannen keken elkaar recht in de ogen. Stilaan werd hun blik zacht en Peter sprak: „Kun je niet berusten?” Treurig schudde de ander het hoofd. „Nee,” zei hij, „ik kan niet berusten... nog altijd niet... Ik voel het als onrecht...” Zacht glimlachte Peter. „Maar dat is toch de vraag niet... Toen ik de dood wachtte, voelde ik het evenzeer als onrecht... Ik wist, dat ik gestreden had voor een rechtvaardige zaak en dat ik dus moest boeten door toedoen der onrechtvaardigen... Ik had mijn werk trouw en eerlik gedaan, al gegeven wat ik kon... daarom was ik bereid te sterven zonder morren... Ik was overtuigd, dat onze zaak zou zegevieren, ook al mocht ik er niet meer voor werken... Daarom kon ik berusten in het onrecht, dat mij persoonlik werd aangedaan... Het betekende zo weinig tegenover het recht, dat hardnekkig worstelde en móest winnen.. Lang dacht de koning na, met gebogen hoofd. Dan zei hij: enige, dat werkelik telt... De rest: tijdelike moeilikheden, personen, ik zelf... wat doet het er toe? Het grote, enig belangrijke, is gebeurd en het zal uitgroeien... Daarvoor heb ik geleefd. .. De ploegers en de zaaiers hebben het geluk, de velden groen te zien worden... Wat kan het hun deren, dat ze de oogst niet zullen zien rijpen en binnenhalen?... Het gewas staat te velde... aan anderen het te verzorgen, de lasten te dragen van het wisselende weer, het ongedierte te verdelgen, dat wil neerstrijken op de akkers... Maar het gewas zal rijpen en de overweldigend schone oogst zal voor heel de mensheid zijn...” Er was geen zweem van twijfel of onzekerheid meer aan hem te bespeuren. Weer keek zijn donkere blik in de toekomst en als heel zijn leven had hij ook nu alle momentele zorgen, alle voor de eerstvolgende periode komende moeilikheden vergeten. De koning zuchtte diep. „Je bent een gelukkige natuur, Peter Zanzi,” zei hij met een gevoel van jaloezie. „Voor jou is het heden van geen betekenis en alleen de toekomst lijkt je belangrijk... Daarom kun jij aldoor gelukkig zijn... Maar je bent gelukkig op de wijze van een kind: je verheugt je in dromen, illusies, fantasiën... De toekomst is tóch een verborgenheid, en wat jij in haar ziet, kan evengoed een fata morgana zijn...” „Een fata morgana?” lachte Peter vrolik. „En dan nog, broeder: het fata morgana is een spiegelbeeld van iets werkeliks... Het werkelike kan verder wegliggen, zelfs in een andere richting, dan de luchtverheveling doet vermoeden maar het is er!.., En de onvermoeibare, goed uitgeruste reiziger, die de mensheid is, zal de oase vinden, het verblindend schone paradijs, dat voor haar gereed ligt onder de enige voorwaarde, dat zij bereid en rijp is tot vrede, broederschap en wijsheid... Wij hebben een grote en zware etappe achter de rug. Misschien ligt er voor ons een lang, heet en dor stuk woestijn... wat doet het er toe? Wij zijn sterk, de waterzakken der AM. DE JONG KRUISENDE WEGEN KRUISENDE WEGEN A. M. DE JONG KRUISENDE WEGEN EEN ROMAN IN VIER EPISODEN DERDE DRUK AMSTERDAM N.V. EM. QUERIDO’S UITGEVERS-MAATSCHU MCMXXIX EERSTE EPISODE. I. De donkere ogen half dichtgeknepen, de rode lippen vast opeen geperst tuurde het haveloze schooiertje in gespannen aandacht naar de afgebrande lucifer, die hem voor dobber diende. Er zat onmiskenbaar beweging in en dus werd er onder het kroos door een stekelbaars aan zijn wurmpje gesabbeld. Maar het ging zo ontmoedigend traag en helemaal niet driftig of sterk genoeg. Ongeduldig moedigde het vissertje mompelend de kleine aarzelaar onder water aan: „Toe dan, verju... bijt dan door, luie sallemander!... Wees toch nie zo bang 1.. Verleidehk bewoog hij de zwarte draad, waar onderaan de wurm krinkelde, op en neer: dat wou wel es helpen als er zo’n bangelike sabbelaar aan zat te zaniken; dan werd ie natuurlik bang, dat het lekkere hapje hem voor de neus weg zou slippen en beet haastig en gulzig toe. Maar deze keer werd de verwachting van de listige visser niet vervuld, want hij voelde niet de opwindende trilling van de toebijtende prooi, en toen hij voorzichtig de dansende lucifer weer op het kroos liet zakken, bleef die volkomen bewegingloos liggen. „Et kreng is ’em gesmeerd,” stelde de kleine hengelaar teleurgesteld vast. Nog even wachtte hij of het kreng niet tot betere gedachten wou komen, maar het rode stokje lag dood op het glanzend groene kroos en niets deed vermoeden, dat er nog smulgrage stekelbaarzen op het lekkere, rozige, lokkende wurmpje aasden. De jongen pufte en wiste met de rug van zijn vuile hand het zweet van z’n voorhoofd. „Dan niet!” zei hij nijdig, en zwiepte het draadje met wurm en lucifer op de kant. ~’k Heb er ook zat voor vandaag.” Hij keek even in de roestige blikken bus, die naast hem in het gras stond en voor drie kwart met troebel slootwater gevuld was. Tussen de schaarse kroosblaadjes wemelden kleine, naar lucht happende mondjes. Een mannetjesbaarsje had z’n mooi, rood-en-blauw glanzend borstje naar boven gekeerd, sloeg flauwtjes met z’n sierlik staartje, zoekend naar ruimte en frisheid, bedwelmd door de warmte in het lauwe, zuurstofarme water uit de bus. „Die krepeert,” constateerde de jongen, en spijtig voegde hij er aan toe: „jammer... net zo’n mooi roodkakie... Hij wipte het amechtige visje met zijn wijsvinger uit de bus, raapte het op uit het gras en lei het in zijn open hand. Traag gingen de kieuwtjes open en dicht, maar het slappe, klevende lijfje bewoog niet; door de gouden ringetjes der ogen schoot even een felle vuurgloed. Het leek de kleine hengelaar een hopeloos geval en onverschillig gooide hij het visje terug in de brede sloot. Even lag het als dood op het kroos. Toen kwam er plotseling beweging in het verslapte lijfje. Snelkletterend sloeg het kleine staartje op en neer, het spitse kopje boorde zich heftig tussen de opeengedrongen kroosblaadjes, dan schoot het bliksemsnel de reddende, koele diepte in. De jongen glimlachte begrijpend. „Die heb me lekker tuk gehad,” bekende hij „Zo’n linkmiechel!... Ik doch vast, dat ie op apegape lee.. Nog even keek hij naar het plekje, waar de slimme kleine bedrieger verdwenen was. Daarop liet hij zich achterover in het gras zakken, kruiste de armen achter het hoofd en zuchtte diep van welbehagen... Hij lag daar maar fijn aan het kantje van die breje sloot. Ver van huis. Wel een uur ver. Hij was nog nooit zo ver geweest... Het gras was mals en koel aan zijn handen. De zachte zomerbries aaide fluwelig over zijn gezicht en door de grondige lucht van het slootwater heen woeien telkens fijne vleugen zoete hooigeur van de landen verderop. De zilverige pluimen van het bloeiende gras trilden vlak naast z’n hoofd, zoetjes neigend op de adem van het windje. Hoog in de lucht zwierden een paar zwaluwen, zwarte, verschietende stippen tegen het glanzende blauw. Als je er lang naar keek begonnen er hele regimenten witte beestjes tegenaan te wemelen. .. Een fijne dag!... Lekker, dat ie weggelopen was van het erwten sorteren thuis, waar ie met z’n drie broertjes en twee zusjes aan gezet was door z’n eeuwig knorrende en kijvende moeder... Nogal een gezellig werkje op zo’n hete dag en dan nog wel in je vacantie!... ’t Kon hèm wat bommen of d’r veel of weinig rotte erwten op de wereld waren!... En allemaal voor de paar luizige centen, die zo’n gierige vrek van een grutter d’r voor afschoof! Waarom zocht ie zelf z’n smerige erwten niet uit?... Hij kon barsten voor zijn part, diepestkerel met z’n praatjes en z’n ongelukkige paar spie... ’t Was hier beter dan in de stad!... Een fijne dag!... O, natuurlik kreeg ie van avond een pak op z’n ziel, als ie thuis kwam... Nou, ook een zorg!... Dat had ie d’r best voor over... Was ie trouwens aan gewend. Moeder had altijd wat te zeuren en te klagen en dan werd vader woest en sloeg er op en liep dan vloekend de deur uit naar de kroeg... ’t stof van de weefzaal uit z’n keel spoelen, zee die... Jawel!... Stof of geen stof... zuipen dee ie toch... De jongen zuchtte: hij had het niet getroffen met z’n ouwers, dat was vast... D’r waren d’r hopen, die heel wat beter af waren!... Niet omdat ze meer geld hadden, maar omdat hun vader en moeder aardiger waren voor de kinderen en voor mekaar... Bij Frans thuis... nou ja, die moeder zoende wat veel, en dat vond Frans hinderlik, maar ’t was toch een reuzebof om zo’n moeder te hebben!... En dat zoenen... nou, hij zou ’et niet graag tegen de jongens vertellen, maar soms kon ie d’r zo echt naar verlangen om ook es vertroeteld en geknuffeld te worden... ’t Was flauw en kinderachtig natuurlik, maar soms kon ie d’r smachtend naar verlangen, en omdat er niemand was, die hem hierin tegemoet kwam, stelde hij zich dan maar extra bars en brutaal aan, het onverschillige stuk straatjongen, berucht in de hele buurt. Lekker, geenmens zouooitweten, datiezulkeflauwhartige buienhad!,.. Hij trok een grashalm af, plukte de scherpe blaadjes weg en stak de sappige steel in zijn mond. Dat smaakte nou gewoon zoet als je d’r op kauwde... ’t Verwonderde hem, waarom de mensen wel die stinkende kool kookten en opaten en dat geurige gras niet... Misschien kon je ’t niet gaar krijgen of z0... En misschien kon een mensenmaag ’et niet verdragen?... ’t Zou anders bar makkelik zijn en voordelig, as je zo maar gras kon eten... Hij moest in eens lachen: hij zag de mensen op handen en voeten door de wei en langs de slootkanten kruipen, ijverig grazende... een komieke wereld zou dat zijn!... Nou, maar je had van die rare knullen... die wouen niks hebben wat van dieren kwam... alleen maar planten... Ze hadden een malle, vreemde naam, maar de mensen noemden ze graseters... Hèhèhè! Graseters!... Zouen die nou waarachtig?... Nou, wat die dooie suffers konden, kon hij toch zeker 00k!... En energiek begon hij zijn grashalm tussen zijn sterke jongenstanden te vermalen, probeerde te slikken, maar d’r bleven allemaal vezels tegen z’n gehemelte en in zijn keelgat hangen, en hij schoot benauwd overeind, hoestte en spuwde de groene rommel ver de sloot in, brommend van ongeduld en boosheid... Bah! wat een kost!... Moest je ook van houen!... Maar hèm kregen ze niet bij de gras vreters!... Toen kwam er een geruis aan de overkant van de brede sloot. Achterdochtig keek hij 0p... Wat was er aan de hand?... De kruin van een appelboom, die achter de tuinmuur aan de andere kant stond, bewoog heftig... Daarop verscheen er tussen de bladeren een jongenshoofd... Wacht... die kroop uit de boom op de muur, net op een plek, waar geen glasscherven zaten... Wat wou die?... Pas op, jó!... zo meteen mieter je de muur af!... Je gooit je benen d’r veel te woest over!... Jezus! daar had je ’t al! Stommerd!... Plons!... De jongen was met z’n hoofd vooruit de sloot in geschoten. Kroos, drabbig water en modder spatten hoog 0p... Het schooiertje had een harde schreeuw gegeven en was opgesprongen. Radeloos liep hij langs de oever heen en weer, keek met van schrik verwijde ogen naar de zwarte plek in het kroosdek, dat zich langzaam weer begon te sluiten... Godallemachtig!... die jongen zat natuurlik met z’n kop diep in de vette bodemmodder... Zou ie ’em na durven springen om ’em te zoeken?,.. Maar je kon hier niet zwemmen in dat vuile modderwater, krielend van die gemene waterplanten, waar je armen en benen in verward raakten en die je hulpeloos naar beneden trokken... Wat moest ie doen?... Angstig keek hij rond... Nergens een levend wezen te ontdekken... God, wat was de wereld nóu in eens stil geworden!... Dan, plotseling, dook uit het kroos, midden in de sloot, een monsterachtige zwarte bol op, omslierd van lange draden bemodderde waterpest... Een benauwd gegorgel klonk en de bol spoot zwarte stralen modderwater over het kroos... Een paar zwarte handen verschenen en sloegen dwaas in het rond, dat kroos en water wegzwiepten naar alle kanten... Een schor geschreeuw... dan dreigde de drenkeling weer terug te zinken onder de zware laag kroos... O Doodsbleek keek het schooiertje toe... Maar nu aarzelde hij niet langer. Zonder te weten wat hij deed of te overdenken waaraan hij zich waagde, sprong hij pardoes naar de zinkende jongen. Weer spatte het water hoog op. Kroosblaadjes kleefden in eens overal op zijn gezicht, maar hij voelde grond, glibberige, ijskoude moddergrond, maar je kon er op staan en het water kwam je maar tot onder de armen... Snel veegde hij het kroos uit zijn ogen, keek scherp toe en greep een hand, die vlak bij hem bovengestoken werd. Toen begon hij te trekken, sleurde de drenkeling naar zich toe, greep hem om zijn hals en werkte zich naar de kant!... Het viel niet mee!... De jongen leek wel duizend pond te wegen!... En telkens glibberden zijn voeten onder hem weg in de kille, vette modder... De kant was vlakbij, maar een ogenblik sloeg de dodclike angst door hem heen, dat hij er toch niet komen zou... Het bloed bonsde in zijn slapen en zijn oren suisden... „God Lieveheertje! laat ons zo nie verzuipen in die stinksloot!” bad hij dringend, wanhopig, struikelend en worstelend tegen de om zijn benen slingerende waterplanten. Nog een paar stappen... Daar kon hij met z’n vrije hand een wilgenstruik grijpen cn een geweldige büjheid stuwde door hem heen, maakte zijn borst vrij van de beklemmende angst van daareven en haastig klom hij nu tegen de oever op, sleurde de drenkeling schuin tegen de graskant, trok hem toen met inspanning van alle krachten geheel uit het water. De vreemde jongen begon flauwtjes mee te werken en toen hij boven op het walletje kwam, richtte hij zich in zittende houding op, wreef verwoed met de handen de modder uit zijn ogen, hoestte benauwd, kokhalsde, boog zich zijwaarts en spuwde opnieuw dikke stralen modderwater uit. Het schooiertje stond over hem gebogen en keek belangstellend toe. Een gevoel van nooit gekende blijdschap maakte hem licht in het hoofd: gered!... Ze waren allebei gered!... En die vreemde was geen eens flauw gevallen... Daar zat ie, en spuugde modder!... Spuugde almaar modder en wreef met een vies gezicht de zwarte blubber van z’n lippen en d’r kwamen telkens grijze blazen uit z’n neusgaten!... Hij had nog nooit zoiets komieks gezien en de spanning van zijn zenuwen brak plotseling in een hoge, schreeuwende schaterlach. Hij sloeg zich kletsend op z’n natte dij en, gierde met lange uithalen, kon niet tot bedaren komen, moest buiten adem gaan zitten naast de geredde, die met een natte, slobberige zakdoek door z’n groezelig gezicht veegde in de hoop ’t zo schoon te krijgen. „Schei toch uit, malle!” schreeuwde het schooiertje. „Je zakdoek zit ommers ook vol modder!... Jezus, wat een smoel!... Ik lach me-n-een breuk!...” En weer gilde hij het uit in een schelle zenuwschater. De ander haalde diep adem, keek verschrikt en schuw naar zijn bemodderde redder, stak dan zijn vinger in de mond en viste klontjes slik achter zijn tanden uit. „Bah!” stamelde hij eindelik. „Ik zit tot in m’n keel vol vieze modder!...” „Tot in je darreme, jó!” gierde de ander. „Je zit vól modder!... Toen bedaarde hij langzaam aan, dacht na, en vroeg: „Hoe kwam je eigenlik zo verrekt stom om van die muur in de sloot te duiken?” „Dat was mijn bedoeling niet,” stotterde de ander, met een schuwe blik naar de plaats vanwaar hij in het water getuimeld was. „Wat wou je dan?” hield het schooiertje aan. „D’r lag hier altijd een plank... en ik wou me van de muur op het walletje laten zakken en dan over de plank naar deze kant lopen... Maar ik zag geen plank... misschien boog ik me te ver voorover en toen...” Hij hoestte schor en spuwde met een vies gezicht een dotje kroos in het gras. Z’n redder maakte lakoniek de zin af: „En toen flikkerde je de sloot in... Goed dat ik er was, man, anders was je misschien wel verzopen as een kat!...” Hij zuchtte diep en bekende: „Godverju!... ik schrok me-n-eigen een rotje, toen je zo lang onder bleef!... ’k Doch vast, da’je met je kop in de modder zat... D’r was geen bal meer van je te bekennen!” „Ja,” zei de vreemde jongen kleintjes, „je hebt me gered... ik dank je wel, hoor!” En hij stak spontaan zijn hand uit. Maar het schooiertje, kleurend onder zijn modderlaag, gaf er onverschillig een klap op en zei bars: „Leg nou niet te 1u11e... je laat iemand toch niet voor je ogen verzuipen! Ook wat!” Hij dacht even na. Toen vroeg hij: „Woon je daar achter die muur?” „Ja... maar alleen ’s zomers een paar maanden.” „Alleen ’s zomers?... En ’s winters dan?...” „In de stad... heel ergens anders.” Dat vond het schooiertje een merkwaardige geschiedenis. Hij lachte. „Dus jullie verhuize tweemaal per jaar?” vroeg hij verwonderd. „Wat een zwervers!...” De ander lachte nu ook even. „Is ’et een mooie tuin?” „Ja... hier vlak achter is een ouwe boomgaard.” Het schooiertje spitste de oren. „Verrek!... Zouwe we d’r niet in kenne komme?... D’r is toch zeker wel wat te snaaien? Ook een strop, dat die rotplank nou net weggehaald is!... Op mekaars schouwers zouwe we best over dat muurtje komme!...” „De perziken zijn net geplukt, en de rest is nog niet rijp,” overwoog de ander. „Nou ja... we kenne d’r toch nie bij,” zei het schooiertje gelaten. Toen ontwaakte z’n praktiese zin en nadenkend opperde hij: „Me kenne zo niet thuis komme met al die modder en die rotzooi an onze kleere... En jij zeker nie met je mooie pakkie! Za’ je effen op je zielement krijge!... Nou, en mijn vader slaat me mottig as ik zo thuis kom!” „Mottig?” vroeg de vreemde jongen verwonderd. „Wat is dat?” „Nou, rot, hè?... Bont en blauw...” Hij lachte. „Jij ben zeker een deftig jochie, wat?” informeerde hij spottend. „Je praat zo netjes!... Zeker een erge strenge vader?...” De ander knikte. „Hoe heet je?” „Peter.” „Barst nou! Zo heet ik 00k!... Peter Zanzi... M’n grootvader was een Italiaan, zie je, een schoorsteenveger... En hoe heet jij nog meer as Peter?...” Even aarzelde de jongen. Toen zei hij: „Van Ahremberg... Peter van Ahremberg.” „Een mooie naam,” prees de ander. „Maar ik zal jou Piet noemen, anders rake me in de war.” De geredde knikte toestemmend, keek verward naar z’n schoenen, waar het water viezig uitsieperde als hij even zijn tenen bewoog. Hij rilde plots van kou. Het schooiertje stond uit het gras op. „Weet je wat,” stelde hij voor. „We gaan naar ’t bos, een kwartiertje tippelen. Daar weet ik een lekker bekie, man, en dan spoele me daar onze spulle schoon en poedele lekker wat in ’t water... Dat is zo helder, jó... net of ’et zo uit de leiding komt!...” De ander kwam zuchtend overeind. Weer keek hij met angstige blik naar de muur. Toen zei hij gelaten: „Goed... laten we dat doen...” „Vooruit met de geit,” lachte het schooiertje monter. „Gane me fijn baaie, jó... En eerst een endje hard lope om warm te worden, want ik peiger ’et af van de kou... Wacht!” onderbrak hij zichzelf, „effe m’n stekelbaarsies meeneme!” Hij keerde zich om en keek rond naar z’n blikken bus. Maar die was nergens te zien. Alleen het hengelstokje lag aan de waterkant. Beteuterd zocht hij tussen het gras, maar er was geen spoor van zijn vangst te bekennen. „Wel verdomme!” vloekte hij teleurgesteld. „Heb ik zeker in ’t water geschopt, toen ik jou nasprong!... Ook een bak!... Heb ik een paar uren voor niks zitten hengelen naar die rotbaarsies...” Nijdig zwiepte hij de geïmproviseerde hengel in de sloot. „Dèr! die mot er dan ook maar bij!... Heb ik nou toch niks meer an!...” Daarmee was de kwestie afgedaan. „Kom, Piet!” riep hij. „Me stappe 0p!... Laat die baarsies de pest krijge!... We gaan poele!” En lachend voegde hij er bij; „Jezus, wat zie jij d’r uit! Je lijk wel een moriaan!... En je loop net of je in je broek gekakt heb!” Hij lachte uitbundig. De ander kleurde, en antwoordde nijdig: „Nou, en jij dan?... Je zit zelf ook onder de modder en zo elegant loop je ook niet!” „Elegant!” gierde Peter. „Me gat is elegant!... Kom, dooie, mot ie de koors krijge soms? Lope! vooruit!...” Toen draafden ze hand in hand weg van de sloot, een weilandje door, de smalle weg af, die een eind verder in de donkere schaduwing van het oude beukenwoud verdween. 11. Er was een open plek in het bos, en de smalle beek rolde daar zijn murmelende golfjes over de zacht geribde zandbedding. Van de oevers hingen de groene veren der varens af en de levendige muurplantjes met hun welige, ronde blaadjes en de kleine witte bloemsterretjes. Het malse oevergras droeg sierlik neigende pluimen, zilverig bepoeierd. Er schemerden blanke schermen van kervel en pijpkruid en het tedere rood van de vriendelike koekoeksbloemen. Rondom, in beschermende kring, stonden de statige stammen der glanzende beuken en onder hun brede kronen was een gewemel van spietsende zonnestralen in groenige schemering. De lucht was vol vogelgeluidjes, een beetje slaperig in het warme namiddaguur. En op de oever van het beekje, half verhuld door de welig ópschietende, sappige plantengroei, zaten de beide Peters, moedernaakt, de tenen afhangend in het speelse water en keken naar hun kleren, die groezelig, maar uitgespoeld en half droog gewrongen in de zon over het gras gespreid lagen. In beider ogen was verbazing. Lange tijd zwegen zij. Eindelik luchtte het schooiertje zijn hart: „Gó!... wat een fijne spulle, zeg!... Je ken wel zien, dat je een deftig jochie ben... Een zijje hemmetje...” Hij grinnikte. „Enne... kante kraachie an ze buissie... en mesjetjes... en alles van fleweel... Is dat je daagse pakkie, Piet?.. /oX z – – „Ik draag altijd zoiets,” antwoordde Piet ontwijkend. Hij keek naar het gelapte hemd, de grove kousen vol stopplekken... de versleten broek met een ingezet achterstuk van andere stof... het dunne, kleurloze bloesje... de grove, gescheurde schoenen... Alleen een hemd, geen verdere onderkleding... en alles versleten, gelapt, vodden.., „Nou,” concludeerde Peter, z’n neus ophalend, „’k ben blij, dat ikke de hele dag nie met zukke spulle mot rondlope... ’k zou me eige nie vuil durreve make... krijg je nooit es op je lazerij, as je de boel met spelen smerig maakt of scheurt of z0?...” De ander zuchtte. „Dat gebeurt haast n00it...” „Nee, dat snap ik... met zukke mooie kleren an kan je neturelik zo maar niet an ’t ravotte gaan...” Hij knikte en keek medelijdend naar z’n nieuwe vriend. Dan vroeg hij nieuwsgierig: „Zeg... waarom kwam je eigelik over die muur zette?... Kon je niet door een hekkie of zo naar buiten komme?” „Nee,” vertelde Piet, „ik mag niet zo maar buiten het park komen. Maar ik wou er uit en toen heb ik m’n gouverneur even naar binnen gestuurd om wat voor me te halen en toen heb ik m’n plannetje uitgevoerd, ’k Had er al dagenlang over lopen denken, zie je, en ik wist hoe ik lopen moest om in dat ouwe boomgaardje te komen.” Peter dacht diep na. Na een poosje vroeg hij achterdochtig: „Je wat heb je naar binnen gestuurd, zee je?” „M’n gouverneur.” „Wat is dat voor een ding?...” „Nou... ja... m’n onderwijzer.” Peter moest er weer even over nadenken. Toen schoot hij in een lach en gaf z’n kameraad een vriendschappelike stomp tegen z’n schouder. ___ # „Zeg! belazer mijn nou!... Kommandeer jij je meester?...” Bevreemd keek de ander hem aan. „Nou, kommanderen,” overwoog hij, „dat is toch geen kommanderen, als ik hem vraag iets voor me te gaan halen, binnen?” „En doet ie dat as je ’t em vraagt?” „Natuurlik... Waarom niet?” Peter liet zich achterover in het gras rollen, trappelde met de benen in de lucht en schaterde. Toen hij weer overeind kwam, gierde hij: „Nee! die is goed!... Zou je met onze meester es motte probere!... Ik hoor me-n-eige al: meester, raap me potlood es 0p!.., meester, ga es eve me zaddoek van binne hale, hij leit achter de wastobbe in de keuke!... meester, ga es naar t snoepwinkeltje... een hallefie kope, een hallefie werom! .En dat ie dan gaan zou!... Zeg, doet ie dat heus voor je? Hij wachtte het antwoord niet af, kletste zich op z’n stevige dijen, lachte om het zotte idee en besloot dan: „Nou... mot je ook een boerekarhengst van een meester voor hebbe, hoor! De onze sloeg je nog net zo lief beurs!...” De ander zat hem verwonderd aan te kijken. Dan meende hij wel zo ongeveer te begrijpen, waarom deze jongen zich zo uitbundig verbaasde en hij vertelde: „Ja, maar m’n gouverneur is geen gewone schoolmeester over een klas... Hij is een dokter... ik moet ’em altijd dokter noemen... en hij is er alleen om mij les te geven en met mij te wandelen en zo.” „Ben je dan ziek?” „Nee, hoezo?” „Nou, wat mot je dan altijd met een dokter om je heen? As je toch niet ziek bent?...” „Ja, maar ’t is geen dokter, die zieke mensen beter maakt... Hij is dokter in de filosofie.” „O,” antwoordde Peter, en keek hem achterdochtig aan. Hij wist niet precies wat hij er van denken moest: hield die jongen hem voor de gek of was ie van Lotje getikt?... Dan herinnerde hij zich wel es in boekjes gelezen te hebben van erg rijke jongens, die een meester voor zich alleen hadden. Misschien bestonden zulke dingen echt en had ie hier zo’n zeldzaam exemplaar voor zich. Onderzoekend vroeg hij: „Je vader en moeder zijn zeker stinkend rijk?” „Ik geloof wel, dat ze erg rijk zijn, ja,” antwoordde Piet bescheiden en glimlachte even. „Pijn! zuchtte Peter, ~’k Wou dat de mijne ook maar dikker in ’t lood zatte... Gó, wat zou ik allemaal niet doen!...” / * Auv w \4VvXi 4 • • • Dan viel hem in eens weer in, wat hij daareven gehoord had en hij vroeg nieuwsgierig: „Mag je nooit alleen uit?” „Nee, nooit.” „Altijd die zeurkous van een meester achter je gat?...” „Ja... als ik niet bij m’n vader of m’n moeder ben.” Ontsteld dacht Peter zich deze mogellkheid in. Op die manier had je d’r nog al wat an om rijk te zijn!... Kon je net zo goed in een gevangenis zitten! „Dus je ben ’em eigenlik gesmeerd?” „Gesmeerd?... Wat bedoel ie?” „Nou... dat je de benen genome heb... Weggelope...” „0... ja... ik ben weggelopen.” Het klonk een beetje bedrukt, maar Peter stelde hem dadelik gerust. „Groot gelijk, h00r!... Zou ik vast ook doen as ik jou was... Ik ben vandaag ook weggelope, zie je... ’k Mos errete uit- Kruisende wegen. 2 zoeke, thuis... maar ik ben ’em gesmeerd, toen m’n moeder eve de kamer uit was... Verrek!... we zijn eigehk twee vluchtelinge, zeg!...” , , • , „Ja,” zei Piet, met een lichte zucht. „Maar als we thuis komen...” . , , „Phü!” verwierp Peter luchtig alle naargeestige gedachten. „Ook erg!... Herrie, een pak op je duvel... maar die lekkere vrije dag hebben we alvast gehad!” Dan viel hem een stralende gedachte in: „En as we nou es niet naar huis terug ginge. ? Verschrikt richtte Piet zich hoger op uit het gras en keek z n kameraad aan. Deze knikte nadrukkelik met het hoofd. „Ik meen ’etzei hij ernstig. „Wat geeft ’et?... Ze geven nog al veel om ons thuis!... Bij mijn houwe ze d’r zat over en wat heb ik thuis ?... Slaag en errete uitzoeke voor die uitgedroogde grutter... Nou, en jij... altijd zo’n schoolmeester achter )e gat of ’et een gevangebewaarder is... Je mag geen eens es vrij wandelen of spele... Hüh!... vaders en moeders doen maar net met je watte ze wi11e!...” „Weglopen?” zei de ander nadenkend. Hij keek strak voor zich uit, o£ ie in de verte iets zag en ’t was zeker iets moois, want een vage glimlach kwam om zijn lippen. ' Peter schoof wat dichter naar hem toe. Fijn, jó!” prees hij. „Nou es helemaal echt doen wat je zelt wil!.’. Reuze!... We gaan ver weg... ’s nachts slapen we bij de boeren in een hooiberg... Heb je wel es in een hooiberg geslapen?” Nee, nog nooit,” bekende Piet, een weinig spijtig. „Nou, ik wel!” blufte het schooiertje luidruchtig en op de ongelovige blik van de ander riep hij driftig: „Geloof je ’t soms niet?” „ , „Nee,” antwoordde Piet rustig. „Ik geloof, dat je nou zit te liegen.” Peter keek hem onthutst aan. Dat zei die slome daar zo maar koud-weg... ’t Beroerdste was, dat ie gelijk had ook, maar je kon je zoiets toch maar niet laten zeggen! Woede vloog in hem omhoog. Hij hield z’n nieuwe kennis een bruine vuist onder de neus en schreeuwde: „Zeg dat nog es as je lef heb!... Ben ik een leugenaar?” Piet keek naar de vuist, die vol roofjes zat van half genezen krabben en schrammen en herhaalde met kalme koppigheid: „Ik geloof niet, dat jij al es in hooibergen geslapen hebtl” „Zo?” hoonde Peter, toch even besluiteloos, „geloof jij dat niet?... En as ik et toch zeg, d00ie!...” „Je kan wel alles zeggen,” meende de ander. Toen kookte Peter over. Hij liet zich over zijn belediger heenvallen en greep hem om het lijf. Maar Piet greep ook hem beet en verweerde zich heftig. Vechtend rolden ze door het gras, sloegen naar elkaar, trapten en stompten, schreeuwden en dreigden, letten niet op, waar ze terecht kwamen en gleden plotseling over de rand met een plons in het koude water van de beek. Ze gilden van schrik en haastten zich overeind te krabbelen zonder nog aan elkaar te denken. Spuwend, slikkend, hoestend en het water uit hun ogen wrijvend, stonden ze tegenover elkaar en na een poosje schold Peter: „Dooie dief! ’t Was jouw schuld!” „Verrek!” zei Piet bedaard. Peter keek hem verbaasd aan. „Asjemenou!” zuchtte hij. „Dat deftige ventje begint te vloeke! Ik dacht dat jij een echte zijje mina was!” „Barst!” verwenste Piet heftig en hij trok er een gezicht bij of het ruwe woord hem lekker smaakte op zijn tong. Toen begonnen ze alle twee te lachen en klauterden tegen de wal op om in de zon opnieuw te gaan liggen drogen. Peter piekerde toch nog over de belediging en vond een compromis: „Zie je,” lei hij uit, „ik heb overdag wel es in een hooiberg ligge slapen, ’smiddags, as we slootje ware weze springe... Geloof je dat soms ook niet?” Piet dacht even na en aanvaardde de uitweg. „Dat wel,” verklaarde hij, en nieuwsgierig voegde hij er achter: „gingen jullie dan zo maar met jongens onder mekaar slootje springen en in hooibergen liggen?” Er was een klank van jaloezie in zijn stem en Peter keek hem bevreemd aan. „Tuurlikl” zei hij strak, weer met het vage gevoel, dat de ander hem zat te beduvelen. „Heb jij dat dan nooit gedaan?” „Nee, nooit... Ik mag immers niet van huis.” „Jezus!” vloekte Peter, oprecht ontsteld. „Ik mag ook dikkels genog iets nie... maar dan gaan ik toch... As je alles maar laat wat ze je verbieje, ken je wel meteen in je doodkist gaan legge. ’k Zag nog net zo lief!” Hij vond, dat zijn nieuwe vriend ongelofelik weinig wereldkennis had of anders een ellendige lafaard moest zijn. Nieuwsgierig en ontstemd zat hij naar hem te kijken. „Ben jij 20 bar gehoorzaam?” vroeg hij, wat minachtend. „Doe jij maar braaffies alles wat ze je zegge?... Nou, motte ze bij mijn nie mee ankomme!” Met een elleboogstoot in de lucht verwees hij alle verdenking van te grote braafheid naar het rijk der fabelen. Piet lachte zachtjes. „Nee,” verklaarde hij. „Ze zeggen dikwels genoeg, dat ik veel te ongezeggelik ben... Maar je kan niet alles doen... Weglopen om met andere jongens slootje te gaan springen... dat is me nooit ingevallen.” „En van middag dan?” „Ja... maar ik had toch gedacht alleen wat te gaan rondlopen... Ik wou es lekker vrij zijn, een hele middag... maar op een vriendje had ik niet gerekend.” „Nou, dan hè je geboft,” grinnikte Peter. „En nou gaan we d’r same vandoor, wat? Of durf je niet?” Even was er angst en aarzeling in het gezicht van de ander. „Waar wou je'eigenlik naar toe?” vroeg hij onzeker. Peter maakte een wijd gebaar met z’n armen. „Weg!” verklaarde hij. „De wereld in... ver weg, naar vreemde landen en z0... We motte naar zee zien te komme... As we tegen de avond naar ’et station gaan en over de palesade klimme, kenne we in een goederewage kruipe... Zijn we morgenoched in een stad an zee... En dan sluipe we stiekem op een zeeboot en we komme nie voor de dag, eer datte we midden op zee zijn... En dan worde we wel kajuitsjonges of z0... Wie weet, komme we in China of in Afrika te land... En daar smeren we ’m weer van boord en zo trekken we de hele wereld d00r... Zijn we van al dat gemier af... N0u?...” Piet keek z’n voortvarende kameraad aan. Tussen hen in zag hij de visioenen van al de wonderbaarlike dingen, die de ander opgesomd had... Vrij zijn, geen gouverneur, geen strenge vormelikheid, geen eeuwige op- en aanmerkingen... Zo maar gewoon een vrije jongen zijn, doen wat je wil... varen over de zee... wonderlike landen doortrekken... niet meer ronddraaien in dat overbekende, blinkende wereldje, waar alles koud en streng leek, waar alles altijd alleen toekeek of hij wel deed wat er van hem verwacht werd... Lopen langs de wegen, slootje springen, spelen in ’et bos, ploeteren door een beek... praten met zo’n brutale jongen, die alles durfde en alles zo maar doodgewoon zei als ie ’et meende... „Nou?” herhaalde Peter ongeduldig, „Ga je mee ofben je d’r te schijtlaarzerig voor?” Het was Piet volstrekt niet duidelik, wat schijtlaarzerig wel voor een eigenschap mocht zijn, maar aan de toon, wTaarop het gezegd werd, bemerkte hij, dat jongens als Peter er een diep geworteld vooroordeel tegen hadden. En hij bewonderde deze dappere Peter zeer. Daarom zei hij haastig: „Ik wil best.” Maar toen hij het gezegd had, kwam er voor een moment een duizelig gevoel over hem, alsof ie zich bereid verklaard had, zo maar in een donkere diepte te springen, waar ie vast en zeker de nek zou breken. Maar Peter liet hem niet veel tijd tot nadenken. „Jofel!” riep hij, opspringend. „Kom, vooruit, dan kleje we ons eige weer an... die rommel is haast droog en verder zal ’et wel drogen an ons lijf...” Onder het aantrekken van het kil-vochtige goed, praatte hij vrolik door. „We hebbe nog tijd zat... een halleve middag nog... Gaan we ’t bos uit en de lande door, over alle slootjes en hekkies... Jezus, wat hè’k een honger...” Hij wreef over zijn maag en een bemoedigende veronderstelling kwam in hem op: „Jij heb toch soms geen spie bij je?” 1 „Spie?... Wat is dat?” „Godvergeme, wat snap jij toch weinig! Ik praat toch me moerstaal!... Geld, jó!” „O! geld! Ja... ik heb wel wat bij me 1” Hij grabbelde in zijn broekzak en trok er een groen zijden beurs uit, klets nat. Maar onder de zilveren ringen zaten veelbelovende bobbeltjes en Peters ogen gingen wijder open. Z’n vriendje schudde de beurs uit op z’n natte zakdoek en Peter slaakte een kreet van verbazing en hevige bewondering. Zilver! Bijna allemaal zilver! Grote stukken, en daar... nee... ja, waarachtig toch... een goudstuk!... Hij liet zich op z’n knieën bij de schat neervallen, hield er zijn neus eerbiedig vlak boven, keek toen schaapachtig naar Piet, die er tamelik verwonderd en onverschillig bij kwam zitten. „Is dat allemaal van jou?” vroeg Peter verbouwereerd. „Eerlik van je eige? ’ „Ja... natuurlik,” glimlachte Piet. „Wat dacht je dan?” „Zeker je hele spaarpot?” vroeg het schooiertje vol respect. Dan voegde hij er wantrouwig aan toe: „Was je dan toch al van plan om d’r alleen vandoor te gaan?” „Nee... waarom?” „Nou... omdat je je hele spaarpot bij je gestoken heb.” „’t Is m’n spaarpot immers niet... Ik heb geen spaarpot, jó. Peter keek hem aan, zuchtte en spuwde meesterlik tussen zijn tanden een heel eind over het gras. Hij begreep het: onder die rijke mieters gaven ze de jongens natuurlik zulke peulschilletjes as zondagscent... Meer dan z’n vader in twee weken verdiende, in drie nog niet eens... hoe kon ’et godsterwereld bestaan?... En hij kreeg op zijn beurt een diep respect voor z’n nieuwe connectie... Maar ze waren nou kameraden. Ze zouen samen van huis weglopen... Dat geld was feitelik van hen samen nu. „Zeg, Piet!” viel hij uit. „Nou hoeve we geen honger te lijd..*. We gaan die kant uit, over ’et dorp... en daar kope we krentebolle bij een bakker... En zeg... eigelik hoeve we nou ook niet in een goederewage te kruipe! We kenne best spoorkaartjes kope!” Piet knikte verstrooid. „Neem jij ’et geld maar bij je,” zei hij goedmoedig. „Je weet beter hoe we de dingen moeten doen dan ik. Peter slikte en keek hem stom verwonderd aan. „Ikke?” stamelde hij. „Al dat geld?...” „Ja,” knikte de ander, „we moeten d’r samen van reizen, he? Samen van reizen... Het klonk als een onzinnig mooi verhaal... Peter grabbelde met een gegrom van genot het geld bijeen, liet het in z’n broekzak glijden, nadat hij zorgvuldig had onderzocht of die soms niet kapot was, en propte er zijn natte, verschoten rode zakdoek boven op. Toen sprong hij overeind. „Kom!” riep hij op juichende toon. „Ga mee, jó! We gaan d’r fijn van door! Godsammekrake... dat wordt een reuzereisl...” En hij holde voor z’n kameraad uit naar een belommerde laan, die regelrecht naar het dorp leidde... 111 7j& lagen nu in een hooiberg. Met de handen achter het hoofd, één knie opgetrokken, de enkel van het andere been er boven op. Ze waren moe en tevreden en genoten verzaligd de weligzoete geur van het verse hooi. Ze spraken niet, maar zuchtten af en toe diep en voldaan. Ze waren twee gelukkige jongens. In het dorp hadden ze warme krentenbollen gekocht, zo uit de oven, in een bakkers winkelt je, waar het heerlik rook naar vers gebakken brood. En al voortstappend hadden ze die uit de hand verslonden, hongerig en smulziek. Ze hadden gedronken aan de dorpspomp, om de beurt de piepende ijzeren zwengel op en neer zwaaiend, verraderlik beproevend de ander te overspoelen met een plots neerplenzende, zware gulp pompwater, en ze hadden veel gelachen en elkaar uitgescholden. Piet werd met elke stap in het vrije leven uitgelatener en meer verzot op de kernachtige uitdrukkingen van zijn nieuwe vriend, die hij geestdriftig overnam en met opmerkelike virtuositeit te pas bracht. En Peter lachte zich slap, als hij zijn eigen vloeken en scheldwoorden met dat deftige accent van die ongewende lippen hoorde vallen. Ze waren van de weg afgeweken en de polder ingetrokken, over greppels en slootjes, over hekken en prikkeldraad en ze zaten tot over de knieën onder de modderspatten en kleiklonters, want geen sloot leek hun te breed, geen kant te vet of onbetrouwbaar om er hun krachten op te beproeven. Ze hadden een varkensfamilie, die rustig in haar weide-hokje siësta hield een doodschrik op het lijf gejaagd door een vlug afgesproken wedstrijd, wie er het eerst boven op zou zitten en ze waren zelf haast omgerold van ontsteltenis, toen die krijsende en gillende sliert varkens plotseling door de lage opening naar buiten stormde, want ze hadden gedacht, dat het hok verlaten was. Ze hadden geprobeerd een boerenpaard te pakken om er op te gaan rijden en het verschrikte beest de hele wei doorge- jaagd, gierend van pret om zijn dolle angst en de klonters gras en aarde, die het met zijn woest slaande hoeven de lucht in wierp. Bij een kronkelend vaartje hadden zij scheepjes gemaakt van stijve rietblaren en die op de zacht rimpelende oppervlakte te zeilen gezet, ze dromerig volgend bij hun ongewisse tocht op de adem van het grillige zomerbriesje, dat ze altijd weer tussen het ruisende oeverriet te stranden dreef. Ze hadden kluiten aarde gegooid op de dobber van een aandachtige hengelaar aan de overkant, die zich verbeeldde, dat hij juist beet had, en onbedaarlik gelachen om zijn wilde woede en zijn tomeloos gevloek, maar toen hij stenen ging zoeken om hun naar het hoofd te smijten, waren ze weggerend en Peter had hem sappig uitgescholden op een afstand en hem toen met een veelzeggend gebaar zijn achterste getoond, waarom Piet met een heftige kleur onbedwingbaar geschaterd had. Ze hadden in bomen geklommen en door het gras geduikeld en het bleek, dat Peter meesterlik op z’n handen kon lopen, waarom zijn vriend hem hevig benijdde en net zo lang geprobeerd had het na te doen, tot hij door z’n ellebogen gezakt was en bijna z’n nek gebroken had. En in z’n schrik en z’n haast om overeind te komen, had hij toen met z’n ene hand in een malse koeienkoek geslagen en zo dwaas en vies rondgekeken, dat Peter haast gestorven was van wild losgierende lachkrampen... En nu lagen ze uit te hijgen in een hooiberg bij een kleine boerderij, waar ze achterom binnen geslopen waren, zonder dat iemand hen gezien had. Ze waren eigenlik ontoonbaar. Hun gezicht rood en bezweet, vol modderspatten en stofvegen, hun handen roeterig zwart, hun kleren besmeurd en gehavend, hun haren als ragebollen. Maar ze waren volkomen tevreden, wensloos gelukkig... Het besef, dat hun goddelike vrijheid nog pas begonnen was en dat veel opwindender avonturen hun wachtten lag als een glanzende heerlikheid in hun bewustzijn en Piet lachte telkens zachtjes, stil voor zich heen. „Wat giechel je toch!” knorde Peter. „Te lijkent wel een meid.” „Ik lach me ziek!” grinnikte Piet. „Ik zie ze al overal naar me lopen zoeken... Ze moesten es weten, dat ik hier lekker lui in een hooiberg 1ag!...” „Nou ja,” zei Peter onverschillig. „Morgen zulle ze nog wel anders piepe... Morgenavond zitte we misschien al lekker met een boot op zee... Gaan ze overal zoeke en dregge... godvergeefme. Piet, wat zelle ze janke... Nou, hadde ze ons maar beter motte behandele, wat?... Eige schuld... lekker... En watte oge ze op zelle zette, as we na jare werom komme, met matrozekleren an en een snor!...” Hij lachte om de voorstelling en Piet lachte mee, maar het klonk niet zo van harte als Peter meende te mogen eisen. Ontevreden keek hij opzij om het gezicht van zijn vriend te bestuderen, maar dadelik veranderde zijn gelaatsuitdrukking en hij kwam half overeind. Aan de rand van de hooimassa had hij iets zien bewegen en nu kwam er een kip behagelik overeind en begon tevreden te kakelen, telkens omkijkend met glinsterende kraaloogjes, triomfantelik. „Verrek!” zei Peter. „Wacht es effe...” Hij stapte door het onder zijn voeten wegzinkende hooi naar de rand en de kip fladderde met verontwaardigde kakelkreetjes en opgezette veren de hooiberg uit. Peter bukte zich en een tevreden gegrom deed z’n makker nieuwsgierig naderbij kruipen. „Doch ik ’et nie!” bromde Peter voldaan. „Eiere!... Drie maar liefst!... Die wou hier naturelik gaan zitte broeie!... Kijk es effe, Pietje... drie verse eitjes voor onze mondjes!... N0u?...” „Wou je die meeneme?” vroeg Piet verwonderd. „As ik gek was,” weerde z’n kameraad af. „Zeker om ze onderweg te breke?... Nee, man, die gaan we meteen effe uit-/ slobbere... maar geen fijne bik!... Kijk, z0...” Met zijn zakmes sloeg hij aan weerszijden een gaatje in een ei, zoog de inhoud er uit, trok een hemels gezicht en liet de lekkernij langzaam naar binnen glijden. „Allejezis lekker!” prees hij. „Hier, nou jij deze...” Hij prepareerde het twede ei voor z’n vriend, die het aarzelend aannam en er wantrouwig naar keek. „Nou!” moedigde Peter lachend aan. „Vooruit dan... d’r zit geen stront in!...” Deze opmerking strekte niet om de ander meer belust te maken op het lekkere hapje. „’k Geloof niet, dat ik het lust, Peter,” zei hij kleintjes. „Thuis lust ik ook nooit rauwe eieren, en die zijn nogal geklutst.” „Leg niet te klesse!” riep Peter ongeduldig. „Da’s heel wat anders, jó... Zo’n vers ei smaakt heel anders... En as we dan es op een onbewoond eiland verzeile?.,. Dan zoeke we toch zeker overal vogeleieren op de klippe... Toe, slobber uit dat ei!” Piet zag in, dat z’n toekomstige waardigheid van zwerveling met een ziekelike kieskeurigheid niet overeen te brengen was. Hij deed z’n ogen dicht en zette het doorboorde ei dapper aan z’n mond. Maar toen hij zoog en een glibberige substantie met onverwachte snelheid z’n mond binnen gleed, overviel hem een zo onweerstaanbare walging, dat hij kokhalzend het lekkers uitspuwde, de lege schaal neersmeet en driftig z’n mond en kin met een vuile hand afveegde, rillend van afkeer. „Sufferd!” schold Peter verontwaardigd. „Bè je een haartje belazerd om dat kostelike ei uit te spuge!...” Maar Piet stoorde zich niet aan zijn uitval, wreef driftig de kleverige gele rommel weg, die nog langs z’n kin gleed en foeterde hikkend: „Stik jij met je rommel!... Ik zei je toch al, dat ik ’et niet lustte!...” Toen viel er een donkere schaduw tussen hen in en op kijkend verstijfden zij van schrik bij de aanblik van de boer, die met een riek in de hand en een woedend gezicht voor hen stond. Ze weken onwillekeurig een stapje terug, maar de boer drong dreigend naderbij en gromde; „Wat mot dat?... Wat voere jullie hier uit, schooiers?...” Peter stotterde: „Eh... niks, baas... we ware moei... enne... enne...” Maar de scherp speurende ogen van de boer hadden de lege eierschalen in het hooi al ontdekt en woedend voer hij uit: „Eiere gappe?!... Vuil dievetuig!... Wat let me of ik steek jullie allebei de riek door je donder.!” Dreigend hief hij het vervaarlike wapen halverwege op, met beide handen, stootbereid. Piet zag lijkwit en drong zich in misselik-makende angst dicht tegen z’n vriendje op. Peter keek met wijdopen ogen naar de dreigende kromme tanden van de riek, die griezelig blonken in het schemerige licht van de hooischelf. De boer, donker tegen het helle buiten achter hem, leek reuzengroot, een dreigement, te ontzettend voor twee kleine, in het nauw gedreven zwervertjes. Maar Peter had meer in moeilike en gevaarlike omstandigheden verkeerd en toen het eensklaps tot zijn bewustzijn doordrong, dat hij nog een gaaf ei in zijn hand had, aarzelde hij geen seconde, maar hief bliksemsnel de hand op en gooide het ei recht in het van woede vertrokken boerengezicht vlak voor hem, nauwkeurig tussen de felle, boosaardig flikkerende ogen... Het ei sloeg uiteen. Ogen en gezicht werden o ver spat van slijmerig wit en geel. De boer liet de riek vallen, vloekte daverend en sprong stampvoetend achteruit, beide handen naar zijn ogen brengend om de vies-neerdruipende substantie weg te vegen. „Kom! Gauw!” fluisterde Peter, greep zijn makker bij de hand en haastig sprongen zij zijwaarts weg en toen de razende boer weer kijken kon, waren ze het erf al af en stonden hijgend op de weg. De boer nam zijn riek op en sprong uit het hooi. Hij zag de jongens op de weg staan, en stoof naar het hek. Piet, nog nabevend van schrik en doorstane angst, trok zijn vriend bij de arm, maar die had zijn handen vol scherpe steenbrokken en weigerde weg te lopen. Een wilde vechtwoede was in de kleine schooier opgelaaid en hij schreeuwde naar de boer op het erf: „Lelike karhengst!... Vuile boeremoordenaar!... Kom es dichterbij... zal ik je de harses ingooie!... Rotvent!” De getergde boer kwam met grote passen naderbij, maar een halve klinker, die hem op een haar na langs het gezicht suisde, bracht hem tot nadenken en hij hield in. „Hèèè!” hoonde Peters schelle jongensstem. „Kom nou es op, godvergemese boerelul!... Kleine jongens met een riek steke, hè, dat ken je!... Vuile schoft! Hufter!...” En weer vloog een stuk steen rakelings over het hoofd van de snel bukkende boerenkerel, die beduusd om de energieke aanval van die kleine wildeman, aarzelend en vloekend bleef staan. Peter lachte triomfantelik. „Hèhèèè! Kijk dat smoel!... Vol struif!... Vuile pestvent!... Kom es op! Gooi ik je harstikkedood!...” Nu bukte de boer zich om ook stenen op te rapen en Peter oordeelde, dat het tijd werd tot de aftocht over te gaan. „Kom, Piet!” riep hij en naast elkaar renden zij de weg op. De boer smeet hen een paar stenen na, die ver achter hun vluchtende voeten in het stof sloegen, maar hij kwam zijn erf niet af, onthutst door de onverwachte manier waarop hij buiten gevecht gesteld was en de doldriftige, felle aanval van dat woeste stadsschooiertje, die daar onmiddellik op was gevolgd. Grommend en in zichzelf vloekend scharrelde hij het erf over, wreef met de rug van zijn hand over zijn kleverig gezicht en de plakkende ruigte der wenkbrauwen en ging naar de pomp om de resten van de oorzaak zijner smadelikenederlaagafte wassen. Van de weg, ver al, klonken nog wat jubelend uitgeschreeuwde, schelle beledigingen, maar hij reageerde er niet meer op en verdween haastig in een laag deurtje van het achterhuis... „Zo’n sodemieterhond!” raasde Peter nog na, snuivend van woede en sjorde zijn broek op, die door het harde lopen was afgezakt. „Jammer, dat die kei miste... ’k had ’em minstens een oog uit z’n vuile bakkes gegooid!” Piet verbaasde zich over de wilde bloeddorstigheid van zijn kameraad en niet minder over zijn koelbloedigheid, waarin geen spoor van vrees over was. Zelf stond hij nog te beven op z’n benen en keek angstig achterom of de boer hen soms achtervolgde. Peter giechelde, lachte harder en schaterde dan in uitbundige, zenuwachtige pret. „Zag je dat, Piet?” vroeg hij, hikkend. „Dat ei kwam effe an, zeg!... Vlak op z’n boeresnotkoker!... Z’n hele bakkes onder de blubber!... Hij kon geen eens meer kijke, de rotzak!... Met een riek steke voor een paar rottige eiere... jawel!... Ik lach me gewoon de apepest!...” En opnieuw schaterde hij het uit, krom staand, de handen op z’n buik gedrukt, waar pijnscheuten door vlijmden van het onbedaarlike lachen. En Piet, langzaam heen rakend over z’n ontsteltenis, begon mee te lachen. Hij zag weer het woedende, bruine gezicht van de boer, waar zo onverwacht dat ei tegen uiteenspatte, z’n achteruit springen, het hulpeloze gebaar van de grote handen naar de verblinde ogen... heel de komieke verandering van toneel, waardoor een overmachtige en angstwekkende aanvaller plotseling tot een belachelike overwonneling vernederd werd. En zo stonden ze daar dwaas te schateren, hielden elkaar bij de schouders vast en konden lange tijd niet tot bedaren komen. Maar toen ze wat uitgebulderd waren, herinnerde Peter zich eensklaps weer, hoe de boer, dreigend met z’n riek voor hen gestaan had en ziedend sloeg opnieuw de verontwaardiging in hem omhoog. „Zo’n vuile moordenaar!” gromde hij woedend. „Wat let me of ik gaan terug en gooi al z’n ruiten kepot!... Of ik steek z’n rotboerderijtje in brand...” De geweldige dreigementen verschrikten Piet en kalmerend lei hij een vuile hand op de schouders van zijn kameraad. „Zeg, bedaar een beetje!” zei hij. „Glazen ingooien en brand stichten? Ben je een haartje bedonderd, zeg?... Daar ga je de gevangenis voor in, weet je dat wel?” „Ook een zorg!” blufte Peter met koninklike onverschilligheid. „In de bajes hè je ’t nog zo kwaad niet... en dan hadde we teminste die boerelul de doodstuipe op ze lijf gejaagd!” Maar bij nader inzien oordeelde hij toch blijkbaar verder wraakzuchtig optreden overbodig, want hij drong niet aan, keerde zich na een laatste blik op de boerderij, die hij eigenlik had willen verwoesten, schouderophalend om en stapte de weg af. Piet kwam naast hem, tevreden dat zijn onstuimige vriend van al te krachtig optreden wou afzien, en van terzijde bewonderend naar hem opziend. De hele middag had hij het al geweten, maar de laatste voorvallen hadden het boven alle twijfel verheven: deze doldriftige Peter was een ware held! Nog nooit had hij zo iets gezien of ervan gehoord. Dit schooierig geklede jongetje kon en durfde alles. Hij stond nergens voor en wist altijd dadelik wat hij zeggen en doen moest en dan zei en deed hij het 00k!... Nooit had hij voor z’n geroofde vrije middag een betere kameraad kunnen vinden. .. Nou al tweemaal had ie ’em het leven gered, eens uit de verstikkende modder en de twede keer door z’n kordaat en op het juiste ogenblik optreden tegen die vreselike boer met z’n riek... Nog rilde hij als hij dacht aan de dreigend vooruitspietsende, scherpe, blinkende tanden... En even nog schoot hij in een korte zenuwlach bij de herinnering aan het plotse omslaan van de krijgskans. „Waar lach ie om?” vroeg Peter achterdochtig. „Om die boerelul,” antwoordde Piet technies. „M’n gouverneur zou zeggen, dat jij een geboren strateeg was.” „Hè?” vroeg de ander knipogend. „Een wat?... Een straatsteeg?... Asjemenou!” Piet schaterde. „Een strateeg!” herhaalde hij, en verduidelikend voegde hij er bij: „een veldheer... een legeraanvoerder!” „O, bedoel je dat?” bromde Peter ontevreden. „Praat dan je moerstaal... Veldheer?... Nou, dat wil ik best wezel... Fijn, mag ie alles doen, wat anders verboje is... hope vijande kapot make... enne... dorpe in brand steke... en stede plundere... en overal de baas over spele... En dan op een reuzepaard zitte en alles buigt voor je, en later krijg je een stanbeeld en je petret staat in alle geschiedenisboekies en je heldedade en z0... Reuze!... Onze buurman zeit, dat ’et allemaal rotkerels benne, grootmoordenaars noemt ie ze en vuile dieve en schofte... Maar da’s zo’n dooie-vissiesfreter, j01... die heb de pest an alles wat emmes is! Die rookt niet, en die drinkt geen jajem en die vecht niet... die lult enkel maar... altijd staat ie te zwamme, daar wor je gewoon suf van... Me moeder zegt, ze wou wel, dat vader ook zo was... Nou... me vader is vast geen lekkertje... maar zó’n dooie dief?... Nee, h00r... da’s ook niks gedaan...” Even was het stil. Toen vroeg Piet: „Drinkt jouw vader ook?” „As-t-ie maar cente het!” gromde Peter. „Dan zuipt ie, dat de luize op ze kop barste... dage achter mekaar... Nou ja, da’s ook niks naturelik... die buurman is misschien wel beter af as me vader... en ze kindere zeker beter as wij... Zuipe is beestewerk, zegt me moeder...” „Daar heeft ze groot gelijk in,” viel Piet heftig in. „Mijn moeder zegt het ook.” „Zuipt jouw vader dan ook?” vroeg Peter in de hoogste verbazing. „Ik doch da deftige menere niet zope... Nou ja,” herinnerde hij zich toen plots, „wijn en sampanje en zo, net as de studente in de stad... Wor je daar ook zo godslazeris dronke van as van jenever?...” „Nou,” antwoordde zijn makker bedrukt, „of je daar godslazeris dronke van wordt! As vader met graaf...” Hij stokte, keek verlegen naar z’n vriendje en beëindigde zijn zin met een vaag handgebaar. Peter had hem trouwens niet verstaan, want hij deed een uitval naar een grote kikker, die z’n dikke kop met de verbaasd uitpuilende ogen uit het gras aan de wegkant omhoog stak. De greep was mis en de kikker plompte haastig de sloot in. „Zeg!” schreeuwde Peter enthousiast. „’Et verrekt hier van de grote kikkers. Weet je wat; we gaan d’r een zoodje doodslaan en dan gappe we wat arepels van ’t land en we maken een vuurtje en dan eten we gepiepte arepels met kikkerbilletjes. N0u?...” Piet had weinig vertrouwen in de lekkernijen van z’n vriend: de walg van het glibberige ei zat ’em nog in z’n keel. Maar de feestelike en avontuurlike maaltijd werd zó vol geestdrift voorgesteld, dat hij ook in vuur raakte en toestemde: „Goed! Laten we dat doen!” „Kikkerbilletjes!” likkebaarde Peter. „Da’s fijne bik, man!... Dat frete de rijke lui 00k... Hebbe jullie dikkels kikkerbilletjes?” „’k Heb ze nog nooit gegeten,” bekende Piet. De ander keek hem achterdochtig aan. Hij daalde in zijn achting. Nooit kikkerbilletjes geproefd?... Dan was ’et zeker met z’n deftigheid en die rijkdom thuis een beetje knudde... „Maar zou ’et niet te laat worden?” vroeg Piet. „Te laat?” hoonde Peter. „Hoezo te laat?... We zijn toch van huis weggelope en we hebbe de tijd an ons eige... En ’t duurt nog best een paar ure eer ’t donker wordt... En vóór donker motte we niet in de stad komme...” Allemaal overwegingen, waar Piet niets tegenin kon brengen. Hij gaf zich dus zonder verder protest aan de leiding van zijn energieke vriend over en even later lagen ze allebei met een stevig wilgenstokje in de hand op hun buik aan de kant van de sloot en loerden op onvoorzichtige kikkers, die stom genoeg waren om hun kop boven water te steken. Telkens als Kruisende wegen. 3 ze er een zagen, sloegen ze er naar en wanneer de klap raak was, strekte de kikker z’n poten en lag bewusteloos of dood op het water. Dan werd de buit met een juichkreet naar de wal gehaald en Peter sneed er met zijn mes de achterpoten af, die hij handig vilde, waarna de witte dingetjes zorgvuldig op zijn vuile zakdoek werden gedeponeerd. Peter sneed dan ook de kop van de kikker af, uit louter barmhartigheid, want anders kwamen ze nog wel es bij en dan krampten ze zo benauwd: je moest geen dierenbeul zijn!... Het was een opwindende jacht. Telkens moesten ze een eindje verderop gaan, want als er een paar kikkers gesneuveld waren, bleven de andere verschrikt in de veilige diepte van de sloot onder de waterplanten weggedoken. „Schijtlaarzen!” oordeelde Peter minachtend, porde met z’n stok naar de bodem van de sloot, maar de kikkers lieten zich niet meer zien. Dan trokken ze verderop en maakten nieuwe slachtoffers onder een kolonie, waar het verraderlike noodlot nog niet gesignaleerd was. Tot eindelik Peter, na een onderzoekend gewroet met z’n zwarte wijsvinger tussen de arme, blanke kikkerbilletjes in z’n zakdoek, verklaarde, dat het genoeg was: ze hadden zat voor een lekker maaltje. Nou moesten ze alleen nog aardappelen hebben... Die vonden ze op een veld, tegen de flauwe glooiing van een heuvel aan. Er was niemand te zien, dus klommen ze over het hek en begonnen ijverig de bloeiende planten uit te trekken en met de handen de aarde om te woelen, zoekend naar de begeerde knollen. Ze waren niet groot van stuk, maar dat hinderde niet: ze zouden er zeker lekkerder om smaken. En met hun zakken opgepropt vol aardappels en een zakdoek, die bol stond van de glibberige kikkerbilletjes gingen ze op zoek naar een geschikt plekje om hun zwerversmaal te genieten... IV. Ze waren boven verwachting geslaagd. Aan de rand van een hoger gelegen bos hadden ze een soort hol gevonden onder de wortels van een zware eik. Het zand was er tussen uit gevallen en toen ze met hun zakmessen de worteldraden hadden weg gesneden en met hun handen het zand van vloer en wanden glad geslagen, dansten ze hand in hand rond en schreeuwden van overmatige vreugde om dat prachtige rovershol, waar ze samen royaal in konden zitten en liggen en dat er uit zag of het apart voor hen gemaakt was. „Is-tat-effe wat?” informeerde Peter met glinsterende ogen. „We gaan hier toch zeker van nacht fijn maffe?... ’t Is een effetief hol, Pietje, en we benne d’r uit de wind... enne... misschien kenne me morge vroeg een paar konijntjes doodslaan, as ze uit d’r pijpe komme...” Piet keek een beetje beduusd bij die plotselinge wijziging in hun reisplan. „Maar we zouen van avond toch nog met de trein naar de kust gaan?” vroeg hij aarzelend. „Nou ja... maar toen hadden we dat emmese hol nog niet gevende!” zei de aanvoerder onverschillig. „En vandaag of morge... ook een zorg!... We hebbe tijd zat!... Vooruit, nou eerst droog hout zoeke voor een vuurtje te stoke, want ik verrek alweer van de honger.” Piet lachte. Hij protesteerde niet meer. Alles was hem best. Hij voelde zich volmaakt gelukkig in het gezelschap van deze grillige zwerver, leefde mee bij het ogenblik, ondervond het als een zaligheid om zo van het ene plan in het andere te vallen. Alleen had hij niet het onwankelbare vertrouwen van zijn vriend. Hij was er heimelik van overtuigd, dat ze gesnapt zouden worden eer ze weg konden komen. Er zou wat opzitten!... Maar ’t kon hem niet schelen. Hij wou net zijn en doen als die bewonderenswaardige Peter, waar de gewone angst geen vat op had, die geen seconde dacht aan wat er over een uur zou kunnen gebeuren, die vrolik en dapper ieder ogenblik wat anders verzon en zich haastig en onstuimig van het ene avontuur in het andere stortte zonder zich te bekommeren om mogelike angstwekkende gevolgen... Slapen hier in dat hol, aan de rand van het bos, onder de waaiende bomen... konijntjes vangen, vuurtjes stoken... kikkerbilletjes braden... gestolen aardappelen piepen in de hete as... het was allemaal nieuw en verrukkelik, ongekend en geweldig interessant... Hout sprokkelen in het bos voor je eigen vuurtje... net iets uit een sprookje!... Maar geen geluk, dat ie zo’n kranige kameraad getroffen had, die overal wat op wist te vinden!... Alleen zou ie niks gehad hebben eigenlik aan zijn vrijheid... Vast niet, viel hem dan in en hij rilde; als Peter er niet toevallig geweest was, lag ie nou misschien verdronken op de bodem van de sloot achter de tuinmuur... gestikt in die vieze, stinkende modder... Vol dringende genegenheid keek hij naar zijn groezelige makker, die op een afstand ijverig bukkend rondging en dood hout verzamelde: Peter was een reuzejonge, een emmese kameraad... Stilletjes voor zich heen herhaalde hij de vreemde termen en glimlachte genietend. Toen struikelde hij over een wortel, viel op zijn gezicht en al de verzamelde takjes vlogen voor hem uit over de grond. Driftig richtte hij zich op, wreef over zijn bezeerd voorhoofd en vloekte krachtig: „Godvergemese rotwortel!...” En hij voelde, hoe het ruwe woord hem goed deed in z’n opstandige woede. „Viel je op je bek, druiloor?” vroeg Peter op een afstand vriendelik en lachte. „Stik jij!” verwenste de gevallene. „Na u!” riep Peter beleefd. „Raap je takkies bij mekaar, dooie, anders hebbe we morgenoched nog geen vuurtje... Schiet op!” Piet bromde nijdig wat terug, maar hij gehoorzaamde en het gevoel van onvoorwaardelik gelukkig te zijn, verliet hem geen ogenblik. Na een half uurtje lag er voor de ingang van het hol een veelbelovende stapel dor hout, dunne twijgen en dikkere, knoestige dennetakken, die ze uit de bomen gebroken hadden. Trots keken ze naar hun voorraad. „Reuze, jó!” juichte Peter. „Kunne we de hele nacht ’et vuur an houwe... Durve de leeuwe en de bere en die andere pesbeeste nie bij ons te komme!...” „Maar d’r zijn hier toch geen wilde dieren!” lachte Piet. „O, niet?” smaalde zijn vriend op langgerekte toon. „Me benne hier anders in ’t hartje van de wildernis van Afrika, as je dat maar weet... En je zei vannacht om de beurt met mijn de wacht houwe, en as-t-er zo’n janus van een tijger op ons afkomt, dan trek je een brandende tak uit ons vuur en die douw je ’m effe in z’n snoet en dan wil die wel weg, wat ik je smoes!... Of durref je dat soms nie?” „O, best!” blufte Piet, veilig in de wetenschap, dat zijn moed wel niet op een zo zware proef gesteld zou worden, „’k Ben heus niet bang van zo’n onnozel tijgertje of zo.” „Onnozel tijgertje!” schreeuwde Peter, helemaal weg in z’n fantasie. „Mot je zo’n kaffer hore!... Onnozel tijgertje!... Ze vrete je met één hap op, jochie, die onnozele tijgertjes! Hüh!” Hij snoof van verontwaardiging, omdat er zo geringschattend gesproken werd over zijn vervaarlike roofdieren. Piet zocht hem af te leiden: „Laten we nou eerst ons vuurtje aanmaken!... Gó!... heb jij lucifers?...” „Nee zeker!” hoonde Peter. „Ja, ik zal daar zonder lucefers de wildernis in gaan! As ik gek was!... In ’t dorp in dat winkeltje gekocht, man, en nog wat anders 00k... zal je straks van opkijke! ” Hij lachte zelfvoldaan, zocht droog gras, brak dunne twijgjes in kleine stukjes en maakte daar in een kuiltje voor het hol een stapeltje van. Toen gingen ze aan weerskanten op hun buik er voor liggen en Peter hield een brandende lucifer on- der het luchtig uitgestrooide droge gras. Dadelik begon het te knisteren en fel witte vonken sprongen tussen de krinkelend opstijgende witte r00k... „Blaze!” kommandeerde de aanvoerder en tegelijk bliezen ze in het smeulende en sissende gras, tot er plots een fijn vlammetje kwam, dat met een ros tongetje over de dorre takjes likte, gretig kronkelend, zwellend en waaiend onder het heftige geblaas uit de bol-gespannen kaken der beide avonturiers. En toen kraakte het zachtjes in de dunne twijgen, die begonnen te roken en dan heftig in vlam sloegen, zes, zeven, tien sissende en spetterende rode wimpeltjes, die heen en weer sprongen en telkens nieuwe, telkens meer vlammetjes deden op wemelen in het gewirwar van gebroken, zwarte takjes. „Hij doet ’et! Hij doet ’et!” juichte Peter, schoof snel achteruit, gooide handen vol takjes op het ontluikende vuurtje en schreeuwde met zijn vriend om het hardst, toen de vlam hoger en hoger opsloeg en een fel-witte rook driftig in de stille lucht omhoog wervelde. Buiten adem keken ze elkaar aan. Ze gloeiden van opwinding en de hitte van het vuur. Hun ogen traanden van de rook en hadden stekend-rode randjes, maar zij glinsterden van pret en van trots om hun oplaaiend kampvuur. Nieuwe, dikkere takken werden gebroken en spoedig gaf het vuur zo’n hitte, dat zij puffend een eindje achteruit schoven. „Da’s een vuurtje, hè. Pietje?” riep Peter en zijn schelle jongensstem sloeg over van pure verrukking. „Nou!” beaamde zijn vriend met evenveel enthousiasme. „Een reuze vuur!” „En nou gane me de billetjes braaie,” kondigde Peter aan, en vouwde de zakdoek open, waarin de kikkerpootjes een kledderige witte massa vormden. Piet keek er wantrouwig naar. Nieuwsgierig vroeg hij: „Hoe wil je die braden?... Je hebt toch geen pan of zo iets?” „Wat zou dat nou?” vroeg zijn grote, ervaren vriend minach- tend. „As jager in de wildernis ga je de buit toch zeker niet in een pan braaie!... Wacht maar es effe!...” Hij grabbelde in zijn broekzak en haalde tussen een zeer gevarieerde verzameling rommel een eind koperdraad te voorschijn. „Kijk,” lei hij uit, „dat gebruiken we as spit, snap je?... We rijge de billetjes an deze draad en dan houwe we ieder een eind ervan vast en dan draaie we net zo lang tot ze lekker bruin worde en dan benne ze gaar en dan vrete me ze 0p... Je zal es wat proeve, jó!... Maar eerst motte de piepers in de as... Vooruit, allemaal gelijk maar... Zo, douw ze maar met een stokkie in de as op de bojem van ’t vuur... dan pikke we ze strak, as ze lekker gepiept zijn, d’r weer uit...” Piet deed alles wat hem gezegd werd. Hij had nog nooit zo genoten. Hij moest voortdurend lachen en zijn hart klopte van vreugde en verwachting: ieder ogenblik gebeurden er dingen, waar hij niet op gerekend had en allemaal waren ze even plezierig en opwindend... De aardappelen waren op hun bestemde plaats gebracht. Peter reeg met een tevreden en triomfantelik gezicht de witte kikkerbilletjes, die groezelig werden onder het passeren van zijn vuile vingers, zorgvuldig aan het stuk koperdraad. „Moeten we ze niet eerst ergens in gaan wassen?” vroeg Piet ongerust. „Wasse?... Waarom?” vroeg de ander met grenzenloze minachting. „Nou,” overwoog Piet aarzelend. „Ze zijn wel een beetje vies geworden langzamerhand, niet?” „Wat geeft nou wasse?” vond Peter. „Ze gaan ommes in de vlamme, en as d’r vuil an zit, nou, dan brandt dat er best af, hoor, maak je maar niks te sappel... En as je soms vies bent, blijf je d’r maar met je pote af... zal ik ze wel alleen opsmikkele...” Piet overwon zijn afkeer, begrijpend, dat de omstandigheden er niet naar waren om het kieskeurige heertje te spelen en dapper beweerde hij: „Vies?... Nee... vies helemaal niet... Late we ze maar gauw gaan braaie dan.” Een ogenblik later zaten ze met ernstige gezichten ieder aan zijn eigen kant van het vuurtje tegenover elkaar en probeerden het dunne koperdraadje gelijkmatig tussen hun vingers te laten draaien om de lekkere kikker billetjes gaar te krijgen. „Zie je,” ontdekte Peter een nieuwe fantasie, „nou benne me pelsjagers in de prairie van Amerika en we braaie een fijne bisonbult boven ons kampvuur... Ik heb ’em geschote en jij heb ’et fijne boutje d’r uit gejaapt en dat wordt een reuze avondmaal, jochie.” Piet berustte gelaten in zijn minder belangrijke rol, maar keek wantrouwig naar de bisonbult, die heen en weer zwaaide door de vlammen en de rook van het vuur en merkwaardig snel van kleur veranderde: er was niets blanks meer te ontdekken, alles werd zwart en zwarter. Z’n kameraad zag zijn ongeruste blikken, maar hij lachte bemoedigend: „Da’s maar een beetje roeterige anslag, h00r... geeft niks... smake ze nog lekkerder 0m...” „Ja maar,” bedacht Piet, „je zei, dat ze bruin moesten braden en nou worden ze al zwart!” „Nou ja... dat vege me zomedeen weg naturelik!... Daar onder motte ze bruin weze!... „Maar hoe kun je dat nou zien?” „Dat kan je helemaal niet zien... dat mot je wete, ezel!... dat mot je v0e1e!...” „0... en waar voel je dat dan aan?” „Draai door en laat de rest maar an mijn over... Je zei wel zien,” snauwde de aanvoerder en Piet draaide, dat ie een krampig gevoel in z’n vinger en duim kreeg; maar zijn fijne neus ving een onaangename geur van geschroeid vlees en bedeesd waarschuwde hij: „Ze verbranden. Peter!” „Je zus!” antwoordde z’n kameraad kort en krachtig. „Draai jij maar en hou je wafel dicht!” Maar even later trof ook hem de branderige lucht van de malse bisonbult en hij kommandeerde: „Los!” Toen trok hij de draad met de zwart-besmookte kikkerbilletjes naar zich toe en in een oogwenk lag Piet op z’n buik bij hem, begerig en nieuwsgierig naar de onbekende lekkernij. Peter plukte aan de zwarte dingetjes, die als vreemde siersels van een barbaars volk tot een snoer aan het koperdraad geregen waren, maar zijn haastige vingers trok hij snel weer terug en stak ze in zijn mond, vloekend: „Au! sodemieter!... die rotdingen benne gloeiend!” Hij bezoog ijverig zijn pijnlike vingertoppen en keek woedend naar zijn makker, die zich verstout had te glimlachen. Voorzichtiger hervatte hij daarop het onderzoek naar de staat van gaarheid der godenspijs en tot zijn ontzetting ervoer hij, dat de malse billetjes als harde stukjes steenkool om de draad geschroeid zaten. Proevend stak hij de fragmenten, die hij afgebroken, in zijn mond, maar spoog ze walgend dadelik in het vuur, veegde de zwarte schilfers van z’n tong en lippen, proestte en vloekte erbarmelik. „Verbrand, hè?” vroeg Piet, opgelucht, maar de moed missend te lachen om het nijdige en van afschuw vertrokken gezicht van zijn teleurgestelde makker. „Zo bitter as gal, verdomme 1” raasde Peter, en een slachtoffer zoekend om zijn kwaad humeur op te wreken, voegde hij erbij :„haddanook vroeger gewaarschouwd! Sijssieslijmer!...” Maar die onrechtvaardigheid het Piet zich niet welgevallen. „Val nou gauw dood!” schold hij kranig terug. „Eigenwijze idioot! ’k Heb je toch zeker gewaarschuwd, maar jij zei maar aldaar: draaie! draaie!... en nou de boel verbrand is, zal ik de schuld krijge!... Asjemenou belazert!...” Peter keek hem met grote ogen aan, verbaasd om die krach- tige uitval en woedend omdat bet verwijt juist was. Tergend kalm sneerde hij: „Mot je dat papkind hore!... Ga jij nou gauw naar je goeverneur en vraag of tie je neus af wil vege!... Verdomme!... al die godzalige kikkerbilletjes naar ze moer... ’k Zal nog es met jou uitgaan!...” Piet tikte met een veelzeggend gebaar tegen z’n voorhoofd, maar hij zag van verdere ruzie af en opperde verzoenend: „Moeten we nou niet zien, hoe ’et met de gepiepte aardappels staat? Straks zijn die ook verbrand!” Verschrikt schoot Peter in actie, dadelik de twist en zijn oorzaak vergeten. Haastig morrelde hij met zijn stok een paar aardappelen onder de hete as uit. Maar hij was voorzichtig geworden en rolde ze in een punt van z’n zakdoek om de as er af te wrijven en toen rolde hij ze geduldig van de ene hand in de andere, tot ze wat afgekoeld waren. De velletjes gingen er gemakkelik af en het bleek, dat ze van binnen zacht en kruimig waren, doch nog gloeiend heet. Maar dat was geen overwegend bezwaar. Ze bliezen, rolden de hete stukjes met hun tong heen en weer door hun mond, keken elkaar met verrukte gezichten aan en prezen met half verstaanbare klanken de bovenaardse smaak van deze uitgezóchte delicatesse. En ze smulden voort, tot er geen aardappeltje meer uit de as te voorschijn wou komen. Ze hadden weliswaar pijnlike vingers en een verbrande tong, maar dat belette hun niet, hoog tegen elkaar op te geven over de goddelike lekkernij, die ze zich verschaft en bereid hadden, en om beurten hun stommiteit te vervloeken, dat ze er niet veel meer uit het land van die boerenkinkels hadden gesleurd. „En nou!” blufte Peter. „Nou zal je-n-es zien, wat voor een verrassing of ik nog heb!” „Wat dan?” vroeg Piet begerig. Zijn makker glimlachte geheimzinnig, stak zijn hand in zijn bloes en zei: „Raai es?” „Chocola?” „As ik gek was!... Nee, man, heel wat beters!” „Marrons glacés?” vroeg Piet hoopvol. Peter keek hem met glazige ogen aan, maar de enig mogelike conclusie trekkend, antwoordde hij raak: „Belazer je ouwe moer!... Hier! kijk dan, suffe: blazertjes!” En hij toonde zijn verbaasde kameraad een doosje goedkope Engelse sigaretten. „Ken jij roke?” „’k Heb ’et nooit geprobeerd... ’k mag niet...” „Je mag nie vloeken ook,” troostte Peter wereldwijs. „Maar wij gaan fijn een sigaretje opsteke, man... Za’ je-n-es wat proeve!...” Aarzelend nam Piet de hem toegestoken sigaret aan. „Ze zeggen, dat je d’r misselik van wordt,” opperde hij. „As je bocht rookt, ja,” onderwees Peter. „Maar deze benne wat je noemt, jó... ’n Geluk, da’ ’k ze in dat boerezakie krijge kon!” Hij gaf het voorbeeld, stak zijn sigaret aan en pufte belangwekkende blauw-witte rookwolken uit. Z’n makker, bang om voor een papkind door te gaan, volgde met doodsverachting zijn voorbeeld en zoog de bittere rook uit de gemene sigaret in zijn weerstrevende mond. Maar na een paar trekken viel het hem toch mee en het gezicht van zijn formidabel dampende vriend vervulde hem met trots: maakte hij zelf niet een even mannelike indruk ?... Zij gooiden een fikse stapel hout op het knetterende vuurtje, dat korte tijd scheen te willen doven, maar toen hoger opflikkerde en sissende vlammen omhoog stuwde. En zielstevreden zaten ze aan weerszijden van het romantiese kampvuur, rookten hun sigaret en keken vergenoegd uit over het glooiende land aan hun voeten, waarover de purperen gloed van de zinkende avondzon een ros goud vloeide. Aan de horizon kartelde het silhouet van de stad tegen de vlammende hemel, brokkeling van hoge gebouwen met daar bovenuit rijzend de vele torens en de donker bepluimde fabrieksschoorstenen. In het bos achter hen ruiste de wind en de vogels zongen hun laatste jubellied aan de stervende dag. Spoedig zou de schemering komen en dan de duisternis van de nacht en de eenzaamheid in dit wijde land. Ze dachten beide aan de lange, donkere nacht, die komen ging en die ze zouden doorbrengen in het hol onder de wortels van de oude b00m... en ze wisten niet of ze er blij en trots, dan wel heimelik doodsbenauwd om waren... Zwijgend rookten ze een twede sigaret, hoestten af en toe, wreven verstolen de tranen uit hun ogen, die de prikkelende rook veroorzaakte en stilaan zakte hun blijde stemming onder een al dreigender stijgend gevoel van onbehagen en ieder voor zich begon er van overtuigd te raken, dat de nacht in het donkere hol verre van een vrolik avontuur zou worden... Stilletjes lieten zij een half opgerookte sigaret in het vuur vallen, loerden terzijde, stelden bevredigd vast, dat de ander ook niet meer rookte... Een doffe pijn begon in hun hoofd te kloppen. Hun maag verzette zich heftiger en heftiger tegen de inwerking van het ongewone vergif en een donkere nevel viel over het purperen avondlandschap en over hun verslagen hart. Ze begrepen plotseling niet meer, hoe ze de wereld zo goddelik hadden kunnen vinden en hun idiote inval om weg te lopen van huis verwensten ze innerlik als het stomste wat een ezelachtig wezen ooit had kunnen uitdenken... Een eindeloze behoefte aan troost en bekende gezichten sloop hun overweldigd gemoed binnen, en triestig keken ze voor zich uit met vermoeide ogen, waarvan de leden na iedere knip zwaarder leken en vochten wanhopig tegen de al onweerstaanbaarder opkomende misselikheid, die hen de wereld en het leven deed zien als een somber en barbaars oord, speciaal geschapen om arme, misleide jongetjes te kwellen en doodongelukkig te maken. Piet had de hik en slik- te hardnekkig om zijn onbegrijpelike braakneigingen te onderdrukken en Peter lag op zijn zij en hield de handen krampachtig op z’n buik gedrukt met een volstrekt niet minder onschoon bedoelen. Hij had niet eens genoeg moed meer over om met kernachtige vloeken te protesteren tegen de onsympathieke behandeling van een boosaardig noodlot... En zo hoorden ze geen van beiden de haastige stappen van de koddebeier, die uit het bos te voorschijn kwam, de hoge kant af sprong en met grote passen op de jongens bij het vuur toe, snelde... Flauw en onverschillig keken ze op, toen zijn stem luid, maar bevend, vlak bij hen, zei, eindeloos verbaasd: „Zo werachtig as God... de kroonprins!...” V. Peter keek met glazige en ongelovige ogen naar de man met het geweer op zijn schouder en z’n groene uniform met blinkende knopen. Wat wou die vent? Waarom moest ie ze komen belatafelen met z’n idiote: „Kroonprins”? Waren ze al niet rampzalig genoeg? Doodziek en nou nog bekeurd voor hun vuurtjesstokerij ook natuurlik ? Hüh, wat een rotvent, om z’n slachtoffers zo min voor de gek te gaan staan houen!... Waarom stikte die niet met z’n gekroonprins... Gelaten ging hij rechtop zitten om af te wachten, wat dit groen-geuniformde noodlot verder over hen beschikken zou. Misschien kwamen ze met een rammeüng vrij... Maar zijn maag bleek niet gesteld op zulke uitbundige bewegingen en na een snel geslik en gehik deponeerde de ongelukkige Peter al wat er nog van de laatste feestelike maaltijden in zijn binnenste restte, in de as van het dovende vuur. En Piet, in hartelike solidariteit, deed zonder verwijl hetzelfde... Waarna zij, doodsbleek, maar aanmerkelik opgelucht, zich weer zijwaarts op de grond lieten zakken, voor het nare ogenblik onverschillig voor alles ter wereld. Zij slikten om het branderige, zure gevoel in hun ge- kwelde keel kwijt te raken en veegden met de rug van hun zwaar besmoezelde handen de vieze kloddertjes weg, die van hun lippen en kin neerbiggelden. Peter zag, hoe de koddebeier zich over zijn vriendje neerboog en bezorgd vroeg: „Is uw hoogheid ziek?” Én hij moest in al z’n ellende toch even grinniken, toen hij Piet met zwakke stem hoorde antwoorden: „Stik, vent! M’n kop barst haast!...” Hij was nieuwsgierig, wat die laffe pestkop van een koddebeier nou wel doen zou! Maar hij schrok toch, toen die overeind kwam en met een resoluut gebaar de buks van z’n schouder rukte. Wat nou? Slaan of schieten met z’n geweer? Dat moest er nog bij komen! Schrik en woede verjoegen met één slag de rest van zijn misselikheid en bliksemsnel was hij opgesprongen en had een knoestige tak gegrepen. Driftig stond hij voor z’n vriendje en schreeuwde: „Je doet ’em niks, hoor je?... Of ik sla je... ik sla je...” In woede sloeg z’n stem over. Piet was achter hem ook overeind gekrabbeld en keek over zijn schouder naar de grote koddebeier, die met het geweer in z’n hand verbaasd en besluiteloos op de woedende kleine schooier neerkeek. Daarop wuifde hij bedarend met z’n ene hand en zei: „Maak je maar niet dik jong... Ik zal even om hulp seinen...” Én hij schoot zijn geweer in de lucht af. Peter tuimelde achteruit bij de zware knal zo vlak voor zijn hoofd en Piet ving hem in zijn armen op en lachte met een ziekelik bleek gezicht. Uit het bos klonk dadelik daarop ook een schot en na enkele seconden kwam een paar honderd meter verder een viertal huzaren tussen de bomen uitgerend. Zij zwaaiden met de hand, wendden hun paarden en stoven op het groepje af. Het waren een officier, een wachtmeester en twee soldaten. De officier sprong van zijn paard, stond stram en salueerde correct. Toen zei hij: „Hoogheid... ik henzeer verheugd... hunne majesteiten verkeren in de hoogste ongerustheid...” Verstomd keek Peter naar de saluerende officier, de koddebeier, die met het geweer bij de voet, kaarsrecht naast hem stond, de ruiters, die stijf rechtop in de zadel zaten, als versteend van eerbied. Wat moesten die kerels ?... Verwezen keek hij om naar z’n vriendje Piet. En die zag wel bleek en keek vermoeid uit zijn ogen, maar verwonderd scheen hij niet te zijn. De koddebeier zei tot de officier: „Ik vond de kroonprins met dit schoffie bij het vuur... Ze hebben zeker sigaretten gerookt... Ze waren zo misselik als katten...” Even trok een vrolike glimlach de punten van de krijgshaftige knevel omhoog. Toen zei de officier: „Als uwe hoogheid op mijn paard wil gaan zitten, zullen wij u gauw thuisbrengen.” En Piet antwoordde zwakjes: „Goed, ritmeester...” En hij zuchtte diep. De vrijheid was een lichte droom geweest en hij wist toch niet, of hij niet stilletjes blij was, dat hij aan verdere avonturen ontkwam. Het laatste kwartier had hem het gevoel gegeven, dat de vrijheid bedenkelike consequenties met zich brengt. „Stijg af, huzaar,” kommandeerde de ritmeester een van zijn manschappen. „Je komt met de jachtopziener te voet achteraan naar het paleis.” En voor de verbijsterde ogen van Peter werd zijn makker op het paard van de officier getild en deze zelf besteeg het dier, dat de huzaar bij hem bracht. Kroonprins?... Majesteiten?... Uwe hoogheid?... Paleis?... Verdomme?.,, dat was geen komedie!... Die Piet... die vuile stiekemerd... dat was zeker de kroonprins!... En hij had met ’em gevochten en ruzie gemaakt, hem uitgevloekt en -gescholden... Bliksemsnel ging alles wat er die middag gebeurd was. door zijn herinnering... Ze zonen ’em daarvoor in de kast stoppen! „Jezus!” mompelde hij verschrikt, keek met starre ogen naar de bleekjes glimlachende jongen op het paard, keerde zich dan plotseling om en rende weg, zo hard hij lopen kon, zonder er op te letten, waar hij heen vluchtte. De kroonprins riep hem achterna: „Hé! Peter!... Loop niet weg! Niemand zal je wat doen!” Maar Peter luisterde niet. Bezeten van dodelike angst vloog hij dwars het veld over als zat een legioen duivels hem op de hielen. De ritmeester zei: „Pak die jongen, wachtmeester, en breng hem naar huis. Straks rapporteer je me, waar ie woont en wie hij is. Afmars!...” De wachtmeester salueerde, rukte zijn paard om, gaf het de sporen en snuivend sprong het dier weg, de wanhopig vluchtende Peter achterna. „Kom, hoogheid,” maande de ritmeester. „Laten we ons haasten... Uw koninklike ouders verkeren in dodelike angst...” De kroonprins boog het hoofd... Er zou wat opzitten!... Hij zou z’n middag van vrijheid zeker niet cadeau krijgen!... Zij wendden de paarden en draafden het bos langs, de weg naar het zomerpaleis 0p... Peter hoorde spoedig achter zich het geluid van een galopperend paard. Even keek hij om, zag de aanstormende ruiter, boog aanstonds af en sprong over een sloot. Door de aardappelvelden rende hij, springend, struikelend over de hoge, ruwbladige planten. Maar de wachtmeester ontzag geen aardappelvelden en kwam hem in vliegende ren na. Peter schreeuwde, joeg voort, boog telkens met een scherpe bocht af, bereikte een korenveld en waadde, met de armen roeiend als door water, tussen de ritselende halmen door, die zich wuivend boven zijn hoofd sloten. Zigzag ging hij door het koren, hurkte dan, dodelik afgemat, hijgend en blazend van ver- moeienis en angst, zwetend en met pijnlike leden, neer op de grond, hopend, dat de huzaar hem hier niet zou kunnen vinden. De galop van het paard verstomde. Dan kwam van een afstand de stem van de wachtmeester: „Hé! verdomde jonge!... kom d’r uit!... Je hoeft niet weg te lope! Geen mens zal je kwaad doen! Ik mot je enkel thuis brenge!... Toe, kom d’r uit!” „Barst jij maar, vals kreng!” gromde Peter. „Ja, as ik gek was!... ’k zal nog naar je toe komme 00k!...” Hij hoorde de ruiter vloeken, maar hield zich muisstil. Een razende angst hield hem bevangen. Wild klopte zijn hart en een hernieuwd gevoel van misselikheid deed hem benauwd kokhalzen. Maar deze maal waren de gerookte sigaretten er onschuldig aan... De kroonprins maar liefst!... Hoe was ’t godsterwereld mogelik!... Nu herinnerde hij zich portretten uit winkel-etalages en begreep niet, hoe hij zo stom gekomen was, de gelijkenis niet te zien!... Nou ja, maar wie kon er nou ook denken, dat je daar een kroonprins als een smerige baal modder en waterplanten op de kant zou sjorren!... En hij had niks gezegd, de smuigemerd! Peter van Ahremberg... jawel... je tante!... En nou?... Godallemachtigste! as ze ’m te pakken kregen!... Ze hingen ’em vast op, want zoals hij met de kroonprins was omgesprongen, dat was meer dan bar, dat was nog nooit vertoond!... Had ’em uitgelachen, ’em gescholden voor dooie dief, en lazerstraal en lamzak en nog veel meer van dat moois, net of ie een gewone jongen uit hun straatje was!... Maar waarom had die pestkop dan ook z’n bakkes niet open gedaan!... „Uwe hoogheid...” jawel!... hij zou daar aldoor „uwe hoogheid” gezegd hebben!... Nee, maar hij had ’em netjes links laten liggen en was ’em gesmeerd met een zevenmij Is vaartje... Maar nou zat ie er in, zoals ie er nog nooit in gezeten had!... As die gozer met z’n paard nou maar aan de rand van dat korenveld wou blijven... dan was er misschien nog niks verloren... Hoewel... hij, met z’n stomme kop, had Kruisende wegen. 4 tegen die lamme kroonprins z’n naam genoemd... Peter Zanzi... die was er maar één in de stad en de politie zou ’em gemakkelik genoeg vinden... Maar misschien was die prins de naam vergeten... misschien hield ie z’n snuit wel... t leek toch wel een aardige knul en hij had best wat aan em verdiend... Verdomme!... wat ruiste dat koren!... Zou die pesthuzaar toch op ’em afkomen?... Hij moest weg, en gauw... stilletjes, gebogen wegsluipen... ginderwijd was de molentocht met aan de kant allemaal riet en lissen... As ie daar kon komen, ging ie tot aan z’n nek in ’et water hurken, z’n kop tussen de riethalmen... knap as die paardeknul ’em daar vond!... Voorzichtig sloop hij voort, z’n best doend, de aren zo weinig mogelik te bewegen... Toen greep er iets z’n enkel beet en met een schelle schreeuw viel hij voorover en rukte en trok met zijn voet, maar ’t was net of er een strik omheen zat en wanhopig begon hij te vloeken en te schelden met zijn gezicht in de geurige, droge halmen gedrukt, woest trappend met zijn vrije voet. Achter hem ontstond een heftig geruis, alsof er water door een sluisdeur spoelde en een sterke hand greep hem bij de schouder en hief hem op. Peter verzette zich als een dolle. Z’n voet was eensklaps vrij uit de strik van de verwarde halmen en hij vocht wanhopig, vocht voor z’n vrijheid, voor z’n leven, sloeg, schopte, krabde, beet als razend... Maar de wachtmeester sloeg een arm als een bankschroef om hem heen en drukte hem tegen zich aan, dat de adem uit zijn longen geperst werd en hij kwekte als een kikvors in nood. „Verdomde snotaap!” vloekte de huzaar. „Hou je gemak!... Ik wil je toch geen kwaad doen!... Ik zal je naar huis brenge, da’s alles... Hou die pote stil of ik knijp je tot mosterd!...” „’k Heb niks gedaan!” gilde Peter met schelle stem. „La me los, vuilik!... ’k Wist geen eens, dat ’et de kroonprins was!... Hoe most ik dat nou wete ?... Hij heb ’et geen eens gezegd!...’ Hij huilde als een veroordeelde, met lange, gierende uithalen. Al zijn moed en zijn brutaliteit van doorgewinterde straatjongen zonken uit hem weg en slap hing het magere lijf in de sterke armen van de hijgende wachtmeester. Die kreeg meelij met de stuipig schreiende jongen, en zei: „Nou, ga nou maar nie zo te keer!... As je geen kwaad gedaan heb, hoef je toch nie bang te zijn!... Kom, ik ga je thuis brenge...” „Niet naar de gevangenis?” snikte Peter ongelovig. „Je ben belazerd, jó... ’k mot je naar huis brenge voor de ritmeester. Waar woon je?” Een straaltje hoop lichtte in Peters ontsteld hart aan. Hij noemde bevend de naam van het steegje, waar z’n ouders woonden. „Nou, kom dan mee... ’k zal je achter op m’n paard zette en dan rije me d’r heen...” Met grote stappen waadde de huzaar door het koren, hield stevig de hand vast van het schooiertje, dat strompelend meedraafde en zich niet meer durfde verzetten. De wachtmeester gromde binnensmonds. De rit heen en weer naar de stad was hem een lelike streep door zijn rekening,., het liefste meisje uit het heelal zou vanavond tevergeefs smachten naar zijn brede borst en zijn gulzige knevelmond.,. Die verdomde kwajongens 00k!... Het paard stond aan een hek vastgebonden met de teugels over z’n kop en het hinnikte verheugd, toen het zijn meester zag naderen. Deze nam de jongen onder de armen op en zette hem schrijlings achter het zadel. „Hou je zometeen stevig aan me vast,” kommandeerde hij bars en Peter knikte gehoorzaam, keek beduusd van de hoogte zijner zitplaats naar de schemerige wereld, die geheel anders leek nu. In het Westen verbleekte het laatste zonnerood tot glanzend roestbruin in de parelmoeren hemel. Een paar hoog wegdrijvende wolkjes waren rozig getint en droegen blinken- de vuurranden. En over de aarde schoof de vaalheid der schemering als een steeds dichter wordende rook, die alle vormen verdoezelde, alle kleuren langzaam uitwiste. Nog stonden de torens van de stad en de rookspuwende schoorstenen zwart tegen de verduisterende lucht. Kalm draafde het paard over de weg. De man voor hem wipte regelmatig in het zadel op en neer en Peter begreep niet, hoe hij dat klaar speelde. Zelf werd hij hotsend op en neer gekwakt door de zwetende paardenrug en het leek hem, dat hij z’n leven lang een dwaas geweest was om naar paardrijden te verlangen. Het was een uitgezóchte marteling en met elke minuut werd het gevoel van onbehagelikheid sterker en een stekende pijn begon zijn geteisterd zitvlak te branden. Angstig en verdrietig klemde hij zich aan de onverschillig door rijdende huzaar vast, die een pijp rookte en zich er niet merkbaar van bewust was, dat achter hem een gekwelde jongen meehobbelde, die al ongelukkig genoeg geweest zou zijn zonder door een wonderlik schokkende, scherpe paardenrug mishandeld te worden. Hij dacht er even over, zich stilletjes van het paard te laten glijden en weer te vluchten. Maar als hij de nek brak of dat loeder van een paard trapte hem de kop in?... En als ie er goed af kwam, welke kans had ie dan nog tegen die ruiter?... ’t Beste was om nou maar rustig te blijven waar ie was, en af te wachten of er een betere gelegenheid kwam om de benen te nemen... D’r was hem wel beloofd, dat niemand hem kwaad zou doen en dat ze hem enkel naar huis zouden brengen, maar dat soort smoesjes was te doorzichtig om Peter te kunnen misleiden. Natuurlik reden ze regelrecht naar ’t politiebureau en Petertje was de sigaar. Ging de kast in voor die rotknul van een kroonprins... Godallemachtigste, wat moest dat worden!... En wat gloeiden en prikten en staken z’n arme billen!... De wachtmeester klopte zijn pijp uit tegen de schacht van zijn laars. Toen zei z’n grommende, barse stem: „Hou ie beter vast, jó... we gaan wat harder rijen.” Angstig klemde Peter de armen om het middel van de ruiter en op hetzelfde ogenblik leek het hem, dat het paard met een boog de lucht in schoot. Maar het sloeg enkel in galop onder de prik met de sporen van de huzaar en nu begon een dolle rit. Als een wervelwind schoot het paard met lange sprongen de weg langs en Peter schreeuwde, deed z’n ogen dicht en kneep met al de kracht van z’n armen om niet weggeslingerd te worden in de ruimte. Maar spoedig merkte hij, dat de regelmatige deining van de snelle galop veel minder pijnlik en onaangenaam was dan het vreselike, bonkende schokken van de draf. Hij deed zijn ogen weer open, ademde diep en keek langs de arm van de wachtmeester naar de lichten van de stad, die vanuit de verre duisternis knipogend staarden naar dat hollende paard en zijn dubbele last. Ze zouden er nu wel gauw zijn... En wat dan?... De politie... de donkere, nare gevangenis... onder de grond misschien, in een schimmelige kelder, vol stinkende paddestoelen, ratten, padden, vleermuizen en spinnekoppen... En hij kon niets doen om nog aan dit noodlot te ontkomen!... Een half uur naderhand reden ze stapvoets de stad binnen. Voor de ramen van de sigarenwinkels dromden groepjes mensen samen, lazen wat er op de briefjes achter de glazen geschreven stond en praatten druk ondereen, gesticulerend, met opgewonden gezichten. Peter hoorde telkens het woord,,kroonprins” en zijn hart kromp ineen van nijpende angst. Zie je wel: iedereen wist het al! Het stond aangeplakt... Zometeen merkten ze hem op achter de wachtmeester en vlogen woedend op hem af om hem dood te slaan, hem, die de kroonprins uitgescholden en met hem gevochten had... Hij maakte zich zo klein als hij maar kon, drukte zich vast tegen de donkere rug van de ruiter... had wel in diens zak willen kruipen... En in plaats dat die verdomde soldaat langs achterstraatjes ging, reed hij kalmweg door het drukste deel van de stad... De mensen begonnen al naar het wonderlike groepje te kijken, op hen te wijzen... Een huzaar met een schooierig en vuil jochie achter zich op z’n paard... Wat zou dat te beduiden hebben?... Peter vloekte inwendig als een ketter van pure angst en had het paard wel om willen rukken, de donkere, lege zijstraatjes in... Hij werd misselik van angst en spanning... Toen kwam een jongen met een armvol blaadjes papier over de arm de hoek van een straat om stuiven, schreeuwend: „De kroonprins terug gevonden!... Extra bulletijn van’et Avondblad!... De prins van de dood gered door een arme volksknaap!... Grote blijdschap aan het hof... Extra bulletijn! Extra bulletijn van ’et Avondblad!... Leest de bizonderheden!” Bij groepen stoven de mensen op de krantenjongen af, rukten hem de bulletins uit de handen, lazen haastig en nerveus, lachten, riepen elkaar bizonderheden toe. Sommigen keken medelijdend of minachtend naar de opwinding, haalden de schouders op, baanden zich nors een weg door de saamgroepende enthousiasten. En de krantenjongen schreeuwde vrolik, deelde bulletins uit, herhaalde zijn schelle kreten: „Leest de heldendaad van de arme volksknaap... Peter Zanzi redt de kroonprins van een zekere d00d!...” En Peter Zanzi, achter op het paard van de wachtmeester der huzaren, voelde zich plotseling als van een zware last bevrijd. De kroonprins gered!... Ja, dat had hij eigenlik wel... En wat daarna gebeurd was, hun ruzies, hun vechten... daar had Piet natuurlik over gezwegen!... Toch een toffe knul!... Die viel hem vast niet tegen... Hèhè! dat was een pak van z’n hart!... Nou hoefde hij vast niet bang te zijn om de bajes in te gaan!... Verlicht haalde hij adem, zette zich wat gemakkeliker op de rug van het rustig stappende paard. Daar zei de wachtmeester: „Hoor je dat, schoffie?... Ben jij die Peter Zanzi?” „Ja, da’ ben ik,” antwoordde Peter bescheiden. „Hèb je de kroonprins ’et leven gered?” „Nou!” sneed de jongen heftig op. „As ik ’emnie uit die moddersloot getrokke had, was ie verzope as een kat, man!... Hij was al half in de modder gestikt...” „Reuzebof!” zei de wachtmeester jaloers. „Was ik maar bij die moddersloot geweest!” „Tja,” kwam Peter eigenwijs, niet begrijpend wat die huzaar bedoelde. „Hoe wete ze ’t hier zo gauw?” vroeg hij toen verbaasd. , , „De telegraaf natuurlik of de telefoon,” verklaarde de ander. „We hebben bijna een uur gereje...” Hij stuurde het paard een zijstraat in, een brug over, wat nauwe, onaanzienlike en slechtverlichte straatjes door en reed dan het steegje in, waar Peter woonde. En Peter was de hele kroonprins en de bulletins en alles vergeten en dacht alleen nog maar aan de keiharde handen van zijn vader, die zometeen een verwoede roffel zouden slaan op zijn toch al zo deerlik mishandeld achterwerk. Nóg een geluk, dat ze thuis niet alles wisten!... Stel je voor, dat ze er een vermoeden van hadden, hoe hij met een wildvreemde jongen plannen beraamd had om weg te lopen voor goed, om naar zee te gaan!... Een wildvreemde jongen... de kroonprins... godsammekrakepitte!... wat een toestand!... ’t Had een haartje gescheeld, of hij, Peter Zanzi, was in de vaderlandsche geschiedenis gekomen!... Een reuzejaartal!... Zo- en zoveel: Peter Zanzi redt het leven van de kroonprins en gaat er met hem vandoor... Ze stranden op een eiland in de Stille Zuidzee en worden na zoveel jaar teruggevonden... Wat een vreugde in het land!... En Peter Zanzi... nou, die werd natuurlik raadpensionaris of luitenant-admiraal, in ieder geval de vertrouweling van de koning, en kreeg hopen geld en hij trouwde met een prinses... asjeblief... Maar t zou niet gaan. t Grote avontuur was net afgelopen toen het beginnen moest... En Peter Zanzi kwam niet in de vaderlandse geschiedenis... „Motte we ver in ’t steechie zijn?” onderbrak de wachtmeester Peters geschiedkundige overpeinzingen. De jongen schrok op, keek naar de hoge huizen van het smalle straatje, die licht naar elkaar voorover neigden als praatgrage buurvrouwen, zwaar van drukkende, spannende geheimen. „Nee,” zei hij, zuchtend en kleintjes, „daar net bij de twede lantaren, nommer zestien.” Bij de lantaarn gooide de ruiter zijn been over de nek van zijn rijdier en liet zich op de grond glijden. Toen tilde hij de jongen van het paard en zette hem vrij hardhandig op zijn benen. Peter voelde zich zwak en gebroken, net of ie lang ziek geweest was. Z’n knieën wouen door zwikken en hij moest zich inspannen om staande te blijven en zijn duizeligheid te bedwingen. Dubbend stond hij van zijn ene voet op zijn andere te wankelen, toen hij plotseling zijn vaders stem hoorde: „Wat zeg je me daarvan?... Wordt de vlegel met de politie thuisgebracht!... Wat het ie uitgevoerd, agent, de sallemander?...” Maar de wachtmeester van de huzaren voelde zich gekrenkt. „Ik ben geen smeris,” zei hij hooghartig. „Ik heb opdracht van de ritmeester om je jonge naar huis te brenge... En ik zou maar niet te veel tegen ’em te keer gaan, want hij heeft ’et leven van de kroonprins gered en dat zou wel es de fortuinlikste dag van jouw leve kunne worde, vader... En nou gaan ik! Ajuus!” Uit gewoonte sloeg hij de hakken met de rinkelende sporen tegen elkaar, salueerde en draaide zich om. Nog voor de verbaasde Zanzi zijn spraak teruggevonden had om hem te bedanken, of uit te vloeken voor zijn ongepaste grappenmakerij, kletterden de snelle hoefslagen het steegje al uit en de vader keek met onzekere blik neer op zijn zo ongewoon en onverwacht terug gekeerde zoon. Hij krabde zich bedachtzaam de elleboog, gaf Peter toen zonder de ware overtuiging een schop onder z’n broek en gromde: „Vooruit, galgenaas... naar binne... kroonprins gered... jawel!...” De jongen haastte zich zijn onzekere benen in beweging te brengen en liep in het gangetje tegen zijn moeder op, die hem half lachend, half schreiend een draai om zijn oren gaf en hem dan overstelpte met een vloed van uitgezóchte scheldwoorden, in zenuwoverspanning met snerpende gilstem uitgeschreeuwd. Peter vloog langs haar heen het slonzige woonkamertje binnen, waar z’n broertjes en zusjes half uitgekleed rond de tafel hingen en hem met wijdopen schrikogen snotterend aanstaarden. Achter de moeder aan kwam de vader binnen en schreeuwde boven haar hysteries gekrijs uit: , ,Hou es effe j e bek dicht!... Een huzaar bracht ’em thuis... en die zee zowat van kroonprins z’n leve gered... De kroonprins was van middag zoek... Wat weet jij van de kroonprins, schooier?... Vertel op, of ik sla je al je ribbe in je lijf kapot, nagel an me doodkist!...” „Kroonprins gered? Hij ?” gilde de vrouw, en hem nauwkeuriger opnemend, schreeuwde ze er achter: „Godskristes, wat zie je d’r smerig uit!... Hè je in ’t water gelege, dondersteen?” „Hou nou es effe je bakkes!” nodigde Zanzi dringender en duwde haar onzacht neer op een stoel bij de tafel. „Laat ’et jong vertelle!” Amechtig greep de vrouw naar het boord van haar jak als dreigde ze te stikken. Al de krankzinnig makende onrust en angst van de laatste bange uren braken in een laaiende woede tegen dat onverschillige merakel van een jongen, die met een nors gezicht tegen de tafel leunde en wel minachtend naar haar opwinding scheen te kijken. Maar ze zweeg, niet in staat nog een woord door haar gezwollen keel te wringen. Toen begon Peter te vertellen. Hij maakte het niet lang. Een massa overbodige en opwindende bizonderheden, die deze grote mensen ongetwijfeld verkeerd beoordeeld zouden hebben, sloeg hij met onfeilbaar diplomatiek inzicht over. Hij zag de ogen van zijn vader en moeder wijder en wijder open gaan en verbazing en ongeloof. Ze dachten zeker, dat hij maar wat smoesjes verzon om z’n vuil baantje schoon te vegen! Maar hij zou ze wel es even het onweerlegbaar bewijs brengen voor de waarheid van zijn fantasties verhaal. En zo eindigde hij met de triomfantelike woorden: „En hier benne de overgebleven spieë van de kroonprins...” Met een breed gebaar smeet hij een hoopje zilver en kopergeld op tafel en schoof met een nadrukkelik werkende wijsvinger een paar goudstukken opzij. Daar lagen ze op de smerige tafel vol koffieplasjes en broodkruimels en glansden betoverend in het gele lamplicht... Goud!... gedegen, gemunt goud... De kinderen zaten muisstil, geboeid door het verhaal van de oudste broer. Vader en moeder keken met starre ogen en open mond als gefascineerd naar het zachtglanzende, geel rosse goud en dromen van welvaart en zorgeloosheid gingen als vreemde schaduwen door hun ziel. Langzaam strekte Zanzi een magere, behaarde hand met trillende, gekromde vingers naar het geld op de tafel. Maar plotseling gilde de vrouw: „Pas 0p!... Blijf d’r af!... ’t Is gevaarlik!...” Met een klap viel de verschrikte hand terug op de knie en wezenloos keerden de verstarde ogen zich naar het rode, angstige gezicht van de vrouw; toen vroeg zijn aarzelige, bevende stem: „Gevaarlik?.,. Waarvoor?” „Waarvoor?” herhaalde de vrouw hijgend. „Waarvoor vraagt ie! Stommerik!... ’t Geld van de kroonprins!... As ie d’r een cent van durft te nemen, ga je voor jare de kast in.” Zanzi schoof achteruit tegen de leuning van zijn stoel en stak de handen zenuwachtig in de zakken. De ogen weer star op het goud gericht zei hij met bevende lippen: „Maak je nie dik... Ik kom er toch geen eens an... Wat denk je?... Hij kan z’n luizige cente werom hebbe...” „’k Geloof, da ’k ze best mag houwe,” zei Peter kalm. „’k Moeh er mee doen wa ’k wou, zee die.” „Zee die dat?” vroeg vader belust en z’n handen kwamen begerig uit z’n zakken. Maar z’n vrouw sloeg plots beide handen over het geld en schreeuwde woedend: „En je blijft er af!... Motte we allemaal ongelukkig worre?... Denk ie, dat ze geen na vraag zelle doen?... God weet wat er allemaal nog over ons komt door de kwajongesstreke van die aap!... Veruit, allemaal uitkleje en naar je bed... ’t Is al veels te iaat.” „Ik barst van de honger,” protesteerde Peter. Maar als hij gehoopt had, dat dit een argument mocht zijn om hem aan eten te helpen, had hij buiten de paedagogie gerekend. In de verwarring en de opwinding van het ogenblik hadden z’n vader en moeder vergeten hem het pak slaag te geven, dat hem van rechtswege toekwam, maar ze zouden zich tegenover god en mensen niet verantwoord hebben geacht, als ze hem nu ook nog doodgewoon zijn avondbrood gegeven hadden! Zoiets zou een openlik aanmoedigen van wangedrag hebben geschenen en daartoe waren vader en moeder Zanzi toch waarlik veel te fatsoenlike en met verantwoordelikheidsgevoel toegeruste ouders. En daarom werden Peters protesten en smeekbeden energiek neergesnauwd en toen hij huilend van woede en honger naast zijn broertjes in het ijzeren ledikant in de gangkast kroop, veronderstelden de verwekkers van zijn leven, dat hij hun diep in zijn berouwvol hart dankbaar was voor hun eerlike en wijze poging om hem op het goede pad te houden en zijn lastige, weerbarstige aard wat buigzamer te maken ten bate van orde en welvoegelikheid en in zijn eigen, welbegrepen belang. Maar Peter, in zijn onredelike en domme eigen-gereidheid, schold hen inwendig voor beulen, broeide op wraakplannen en vloekte zich, zachtjes huilend, in slaap. Zijn moeder borg het gevaarlike geld van het koninklik huis in de linnenkast achter een stapeltje bedenkelik linnengoed, en begon toen een jerimiërend gesprek over de onverbeterlikheid van die dolle dwarskop, die hen allemaal nog eens aan de galg zou helpen. Zanzi luisterde niet lang. Hij zette zijn pet op en zei, dat ie nog even een lucht je ging scheppen. Dat luchtje schepte hij in het kroegje op de hoek, waar hij met gejuich ontvangen werd als de vader van de dappere volksknaap, die de kroonprins van een wisse dood gered had. lemand las het extra-bulletin voor. Zanzi werd getrakteerd en geluk gewenst en na het sluitingsuur zwaaide hij laveloos dronken naar huis met de rotsvaste overtuiging, dat hij op een of andere nog niet geheel opgehelderde manier de mensheid van de ondergang gered had, dat hij een groot man was, wiens verdiensten op het punt stonden erkend te worden en dat de toekomst hem toelachte als de open poort naar het beloofde land. Zijn vrouw beoordeelde hem minder gunstig en stak dat volstrekt niet onder stoelen of banken. Maar hij lachte haar goedmoedig lallend uit; wat kon je nou van de wijven verwachten? Zeker geen inzicht in gewichtige staatszaken als waarmee hij doende was. Dus viel hij voor de bedstêe om en snurkte op het matje zijn roes uit. En zijn vrouw liet hem daar liggen... De volgende morgen was akelig ontnuchterend en vol geschreeuw, gevloek en gekijf. En Peter kon onmogelik zijn wolfachtige honger stillen met de paar sneden brood, die zijn moeder hem voorzette. En daarom liep hij de deur uit en kocht krentebollen van het zilverstukje, dat hij van het kroonprinselike kapitaal listiglik had achtergehouden en eigenlik voor verhevener doeleinden bestemd. En toen alles op was, had hij nog honger... VII. In alle kranten hadden verhalen gestaan over het wondere avontuur van de kroonprins en het kleine schooiertje, dat hem uit de moddersloot getrokken had en heel de middag met hem rondgeboemeld zonder het flauwste vermoeden omtrent de ware identiteit van zijn nieuwe kameraad. Aandoenlike verhalen, pathetiese bespiegelingen, eerbiedig-humoristiese relazen, zinspelingen op de toekomst van het land onder het bestuur van deze moderne Haroen al Raschid, in wie de lust om met zijn volk in ongedwongen aanraking te komen zich al zo vroegtijdig geopenbaard had. Dankstonden waren gehouden en Gods zegen was gelijkelik afgesmeekt over het hoofd van de toekomstige heerser en van de kleine achterbuurtjongen, die hem voor een roem- en zegenrijke loopbaan had gespaard. Er was een stille smeris gekomen en die had moeder Zanzi eindeloos uitgevraagd over de huiselike omstandigheden van het gezin en het verleden van haar veelbelovende en plots beroemd geworden oudste spruit. En zij had ontroerende staaltjes weten te verzinnen omtrent zijn goedhartigheid en brave meegaandheid en zijn onbedwingbare zucht om voor zwakkeren in de bres te springen en wezens in nood uit de perikelen te redden. Dan was er een brief gebracht door een brigadier van politie in uniform en het was een brief van de hofmaarschalk, die vader en moeder Zanzi opontbood naar het zomerverblijf van de koninklike familie, mèt hun zoon Peter, ten einde persoonlik de dank van Hunne Majesteiten in ontvangst te komen nemen. De andere middag zou een hofrijtuig hen om drie uur komen afhalen. Niemand in den huize Zanzi deed die nacht een oog dicht en heel het buurtje was overspannen luidruchtig, ratelde en kletste over het wonderbaarlike geval, genoot jaloers mee van de zeldzame eer, die deze nederige familie uit hun midden te beurt viel. Het glanzende hofrijtuig met de gouden wapens en kronen, de nerveus trappelende goudvossen, de koetsier en palfrenier in statige livrei op de bok kon niet dan stapvoets zich een weg banen door de saamdrommende menigte in het nauwe straatje en er ging een daverend gejuich op, toen vader en moeder Zanzi in armzalige Zondagsdeftigheid, doodsbleek en met zenuwachtig trekkende gezichten in het rijtuig strompelden en de palfrenier een norse, met groene zeep roodblinkend geboende Peter achter hen aanduwde. Zijn witte boordje schrijnde zijn pijnlik-geschuurde nek, zijn donkere, warrige haren waren geknipt en een eigenwijs kuifje piekte schriel boven zijn ontstemd en verlegen gezicht. Hij kwam eerst tot de gewaarwording, dat het rijtuig lekker veerde en reusachtig hard er van door ging, toen ze de drukte van het opgewonden buurtjes volk ontsnapt waren... Het werd een droeve en pijnlike vertoning in het paleis, waar de ouders zich geen raad wisten met hun figuur, elkaar op de hielen trapten en woedend met de ellebogen aanstieten en zich voor schandaal voelden staan tegenover de onaandoenlike gezichten van de aanmatigende lakeien, die hen met volledig hofceremonieel van zaal tot zaal geleidden, tot ze werden overgenomen door een oude heer in verblindende uniform, die de hofmaarschalk was en vriendelik probeerde hun uit te leggen hoe ze zich gedragen moesten als zij zo aanstonds in tegenwoordigheid gebracht werden van Hunne Majesteiten en Zijne Koninklike Hoogheid, de Kroonprins. En zij knikten en stotterden en vergaten dadelik wat hij had uitgelegd en zagen bleek en zweetten van angst en agitatie en Peter voelde zich evenmin op zijn gemak en vreesde voor vragen, die hij liever niet beantwoordde. En hij was benieuwd, of Piet en hij nog zo goed met elkaar zouen kunnen opschieten en of ze samen op zolder zouen mogen gaan spelen... En toen er daarop een paar brede deuren openzwaaiden en een zware stem riep: „Hunne Maj esteiten!... Zijne Koninklike Hoogheid de kroonprins!...” toen zakten de ouders Zanzi bijna door hun knieën van schrik en eerbied en bleven toch stokstijf staan, als verlamd van overspanning en deden volstrekt niet wat de vriendelike hofmaarschalk gezegd had, die een sierlike buiging maakte en de binnentredende majesteiten het vreemdsoortige bezoek voorstelde. Dan mochten ze gaan zitten en de koning en koningin deden eerlik hun best de mensen op hun gemak te zetten, maar ze konden niet anders dan stotterend, met bibberende lippen antwoord geven, het bloed stroomde heet naar hun hoofden, vader Zanzi draaide als een automaat zijn rossige hoge hoed tussen zijn handen, moeder Zanzi trok haar zakzoek langzaam aan kleine flenters. De koningin riep Peter bij zich, gaf hem een hand en zei hem, hoe blij ze was, dat hij haar zoontje had gered. Peter keek naar de grond, rood als vuur, wist geen woord te zeggen. De koning lachte, klopte hem op zijn hoofd en schoof hem toen naar de kroonprins, die hem bij de hand meetrok naar het venster in een hoek van de zaal en zei; „Dat had je niet gedacht, hè. Peter, dat we mekaar zo terug zouen zien!” Peter keek op, zag het mooie pakje met de kanten kraag, het gezicht, dat hij zo goed kende, en plots denkend aan de modderkluit, die hij uit de sloot gesleurd had, grijnsde hij breed. „Nee,” antwoordde hij aarzelend, „net nie...” En na een kort zwijgen voegde hij er bij: „’k Zou ’et veel lolliger gevonden hebben, as je maar een gewone jongen geweest was.” De kroonprins keek hem aan. Dan dwaalden zijn blikken door het raam naar buiten en zuchtend bekende hij: „Dat zou ik zelf misschien ook veel lolliger vinden.” Peter keek hem in zijn gezicht, ongelovig. Hij haalde de schouders op en sneerde: „Neem mim n0u!...” Maar plotseling overviel de geweldige werkelikheid hem als een verplettering; hij zuchtte en stotterde verward: „0... ik’... eh... ik mag zeker nie meer zo maar tegen je prate... die vent met z’n blauwe jas zee... da’k Koninklike Hoogheid most zeggen...” Twijfelend hield hij op. ’t Leek al te zot, maar ’t was toch echt zo. De kroonprins lachte een vrolike jongenslach en fluisterde met nadruk: „Bè je belazerd. Peter!... Praat hier maar gewoon met me... maar as je vloekt, doe ’et dan zachtjes asjeblief, dat m’n vader en moeder ’et niet horen.” „De koning en de koningin,” fluisterde Peter vol ontzag en keek tersluiks naar de grote man in zijn generaalsuniform en de dame in haar prachtige zijden kleed. „Nou ja,” kwam de kroonprins verveeld, maar Peter, die nog steeds zijn geweldige verbazing niet te boven was, fluisterde verwezen: „Godverdorie... bij de koning en de koningin op visite... ook een bak!..,” „Ach, jó, zeur toch niet!” weerde de prins ongeduldig af. „Wat is daar nou voor bizonders aan? Vertel liever es, hoe je thuis gekomen bent. Heb je op je ziel gehad?” Peter grinnikte. „Nee,” vertelde hij, „ze ware te veel de kluts kwijt over wat die huzaar ze verteld had... Verrek, zeg. Piet! wat heb die vrijer hard gereje! Me vloge gewoon!... En me kont was zo wat gaar toe me ankwamme!...” De prins proestte achter z’n hand. „Dus je hebt geen straf gehad?” „Jawel... zonder eten naar bed... en ik barstte van de honger, man! Maar de volgende morgen heb ik tien krentebroodjes opgevrete... van jouw geld... je ben d’r toch nie kwaad om?” „Bè je bedonderd!” zei de prins zacht, genietend van het lelike woord als van een heimelike snoeperij. „Je mag gerust alles houen, koop er maar voor wat je wil!” „Zie je wel!” triomfeerde Peter. „Heb ik ook gezeid, maar ze dorste niet... Ze hebben ’et bij d’r om’et aan je vader en moeder werom te geve.” De kroonprins lachte: „Laat ze ’t maar houen, h00r... ’t is de moeite niet waard/’ „Zeg,” vroeg Peter. „Kunne me niet es effetjes naar dat boomgaardje gaan... D’r motte toch rijpe frambozen en bessen en zo zijn...” „Nee, jong, dat gaat niet,” antwoordde de ander bedrukt. „Ik heb straf, zie je... veertien dagen kamerarrest!” Peter keek hem verwonderd aan. „Kamerarrest?” vroeg hij onzeker. „Wat is dat?... Dat je in geen veertien dage uit de kamer mag komme?” De kroonprins knikte en zijn gezicht betrok. „Stik nou!” fluisterde Peter verontwaardigd. „Wat een beule! Maar da’ verdom je toch zeker lekker?... Veertien dage in de kamer blijve?...” Hij grinnikte nadenkend voor zich heen. „Zouwe ze mijn vast nie motte lappe! Liep ik toch zeker zó weg!...” De ander zuchtte, bewonderend en bedrukt. „Ja,” zei hij, „jij durft een b0e1... Maar ’t zou hier toch niet lukken... ledereen weet van de straf en voor ik buiten was, hadden ze me minstens al tien maal aangehouwen.” Peter dacht na. Hij zag een manier om er uit te komen. „Maar je bent toch de kroonprins, jó!” onderrichtte hij hem wijs. „Ze motte je toch gehoorzame! As iemand je tege wil houwe, zeg je doodgewoon; ga op je knieë voor me legge!... en dan loop je ’m ijskoud voorbij!” De kleine prins lachte, vermaakt, maar een beetje triestig. „Zo gemakkelik gaat ’et niet, hoor,” zei hij. „Ik heb hier heus niet veel te vertellen, laat je maar niks wijs maken.” Peter keek hem ongelovig aan. Die Piet was toch een beetje een doetje, meende hij. Als hij kroonprins was, zou ie ze anders op d’r kop zitten, reken maar! Kruisende wegen. 5 „Spring dan uit ’et raam in de tuin,” ried hij. yy X O „Van de twede verdieping zeker?” „Dan moet je een touw maken van je dekens en beddelakens,” spoorde Peter ijverig aan. „Dat doen ze op kostscholen ook. Heb ik pas in een boek geleze.” „En de schildwachten buiten?” vroeg de prins. Het werd al moeiliker. Schildwachten buiten ook a 1?... Allemaal dingen, waar Peter niet op gerekend had. Z’n voorhoofd trok vol rimpels van het nadenken en z’n piekerig kuifje ging rechtop staan. Maar z’n vriendje lachte en zei rustig: „Verzin maar niks meer, hoor. ’t Kan toch niet en ’t kan me ook niks schelen! We hebben in ieder geval samen een fijne middag gehad en die straf heb ik er best voor over. ’t Betekent niks.” Peter was het niet met hem eens. Z’n vrijheidszuchtig bloed kwam in opstand en hij was graag doorgegaan met middelen te beramen om die mishandelde jongen het leven drageliker te maken. Maar die lachte onbevangen en herhaalde, dat ’et niks erg was. En Peter zag in eens al de pracht van dit wonderbaarlike huis en al de mooie dingen rondom en hij zei bij zichzelf, dat het misschien toch ook heus geen zware straf was om in zo’n omgeving veertien dagen te moeten blijven. Plotseling viel zijn oog op een ridderorde, die aan een blauw lint op de borst van de prins hing. „Wat heb ie daar voor een gekke ster op je hessie?” vroeg hij verwonderd. „O,” antwoordde de ander onverschillig, „dat is de orde van de Witte Adelaar... Die heb ik op m’n verjaardag van m’n oom, de keizer, gekregen, ’k Moest ’em vandaag opdoen, zie je, omdat m’n vader en moeder jullie officieel wouen ontvangen om je te bedanken. Daarom draagt de koning ook de uniform van generaal en de koningin haar diadeem.” Peter was er wel wat van onder de indruk. M’n oom, de keizer... geen kattedrek!... En die Piet, die had een ster... dat was een ridderorde... dan was ie ridder 00k!... Peter had een ander idee van ridders... die droegen een harnas en een tweehandszwaard... echte mannetjesputters. „Gó!” zei hij. „Krijge kleine jonges ook al ridderordes?...” Én toen Piet ernstig knikte, viel hem weer iets anders in en met een zijdelingse blik naar het vorstelik echtpaar, fluisterde hiÉ . „Ik dacht, dat een koning en een koningin altijd een kroon op hadde, enne... zo’n rooie mantel an met dat wit d’r langs met zwarte staartjes, enne... een schepter in d’r hand en een gouwe appel met een kruis d’r 0p...” De kroonprins proestte weer. „Je ben belazerd,” fluisterde hij hartelik. „Dat zou nog al lekker zijn, zeg!... Dat dragen ze immers alleen bij plechtige gelegenheden!” „O,” zei Peter, een beetje gerustgesteld, „dus ze hebbe ze wel, die dinge allemaal!” „Ja,” lachte de prins spottend, „die liggen in de la van de wastafel!” „Belazer je zus,” ried Peter ernstig, „’t Is dat we hier in jullie paleis benne, mannetje, maar anders zou ik es even de vloer met je dweile!” Toen lachten ze allebei, dat ze schudden. Daarna zei Peter weer: „Trouwens, je heb me aldoor belazerd, Pietje!... Inplaats van dat je zee, dat je de kroonprins was, zee je, dat je doodgewoon Peter van Ahremberg heette. Dat was eigelik een vuile pesstreek van je en een smerige leuge ook!” „Vast niet!” lachte de prins. „Want ik heet Peter en ik ben hertog van Ahremberg ook, dus reken nou zelf maar na: Peter van Ahremberg... komt precies uit!” „Hertog van Ahremberg?” vroeg Peter onthutst. „En je ben toch de kroonprins?... Hoe kan dat nou?” „Wel, heel eenvoudig: als kroonprins ben ik tegelijk hertog van Ahremberg, en graaf van Salensko en baron van Verdogne en vorst van Umbria...” Het duizelde Peter. Zijn ogen gingen wijd open. Werd ie er tussen genomen door die dooie? „En keizer van Rusland ook zeker?” vroeg hij strijdlustig. „Nee,” glimlachte de ander, „da’s m’n neef.” Nu vergat Peter helemaal waar hij was en schreeuwde luid: „Je ben stapelgek, jó!” Z’n vader vloog van z’n stoel overeind. „Peter!” riep hij, wanhopig verschrikt! „wil je je bakkes wel es dicht houe, lelike aap!” En toen schrok hij nog harder van z’n eigen stem en de lelike woorden, die hem ontsnapt waren en zwetend zonk hij terug in z’n stoel, schuw kijkend naar de koning, die zich de buik vasthield van het lachen en de koningin, die een glimlach niet kon onderdrukken. Hij had het gevoel, dat de gevaarlike wolk, waar ie tot dan toe op had zitten wiebelen, nu helemaal onder hem wegzonk en dat ie naar beneden tuimelde, al dieper en dieper. Maar de milde stem van de koningin bracht hem weer een weinig tot zichzelf: „’t Is niets, vader Zanzi... de twee Peters hebben zeker een klein verschil van mening...” Toen wendde zij zich tot haar man, die nog steeds onbedaarlik schaterde: „Wil Uwe Majesteit de audiëntie niet beëindigen?” „Ja ja! dat wil ik!” riep de koning, de tranen uit zijn ogen wissend. Maar hij kon zijn majesteitelike waardigheid onmogelik ophouen en riep: „Peter Zanzi, bliksemse deugniet, kom jij es hier!” Het harkerige onderhoud met de doodverlegen en mateloos ongelukkige ouders had hem ontzettend verveeld en nu wou hij de zaak es zo onofficiëel mogelik ten einde brengen. Peter was geschrokken en kwam bevend en schoorvoetend naderbij als een schooljongen, die bij de meester geroepen is om z’n portie straf in ontvangst te nemen. Snel fluisterde de prins hem toe: „Wees niet bang, jó, vader is niet b005...” „Zo!” zei de koning en lachte weer. „Dat ben je dus, hè?... Staat ’er met hangende pootjes bij, of ie geen tien kan tellen! Mooie jongen ben jij!... Een boer een ei in z’n ogen gooien, hè? dat ie niks meer zien kan!... Fijne manieren!” „Dat had Piet dus toch verteld!” schoot het door de verschrikte Peter en haastig verdedigde hij zich: „Ja, maar, meneer, die boerekaffer wou ons met een riek steke!” „Dat weet ik,” schaterde de koning, „en dat is ook je enige verontschuldiging... en ik zou geen betere kunnen bedenken... Nou, we zullen d’r maar niet meer over praten. Geef me een hand. Je bent een kordaat en dapper kereltje en je zult een pracht van een soldaat worden. Wil je soldaat worden, en later officier?...” Soldaat? Officier?... Napoleontiese dromen wemelden plots voor Peters ogen. „Nou, wat graag!” antwoordde hij gretig. „Best, daar zullen we dan voor zorgen,” lachte de koning. „Wie weet word je nog niet eens veldmaarschalk van het rijk!... Maar nou iets voor vandaag.” Hij wenkte de lakei bij de deur, die hem een plat doosje bracht. De koning klapte het open en er lag een grote gouden medalje in met mooie figuren en letters. „Die is voor jou, Peter, een gedenkpenning, omdat je de kroonprins het leven gered hebt. Daar kan je je leven lang trots op zijn. En hier, deze envellop, die is voor juffie,” vervolgde hij tot de ouders. „Er zit wat geld in. Besteedt het goed. En ik zal zorgen voor beter werk voor je, Zanzi, maak je nergens bezorgd over... je toekomst is verzekerd door de dappere houding van je pracht-z00n... Je zult nog van me horen... Goeden dag!” Hij drukte hen joviaal de hand, de koningin volgde zijn voorbeeld. De kroonprins gaf Peter een klap op z’n schouder en fluisterde: „Dag Peter... tot ziens!” „Ajuus,” antwoordde Peter, verward. Hij hoorde de koning weer lachen... Toen stond hij met z’n vader en moeder alleen in de kamer en in de grootste verwarring werden ze dan door de hofmaarschalk naar buiten gebracht, waar het hofrijtuig gereed stond om hen terug te brengen naar hun steegje in de stad. Overdonderd zaten ze in de kussens en keken elkaar verwezen aan. Hadden ze gedroomd? Droomden ze nog? Waren ze heus bij de koning en de koningin in het paleis geweest?... Een gouwe medalje, geld, een goeie betrekking... Peter soldaat, officier?... Was het een sprookje... een droom?... Kon dit alles werkelikheid zijn?... In eens slaakte moeder Zanzi een onderdrukte kreet. Vader, overprikkeld van nervositeit, sprong half overeind, snauwde: „Jezis, mens, je laat me schrikke... wat is-t-er?” „Het geld!” jammerde zij. „Stuk ongeluk! Je heb ’et geld niet afgegeve!” Vader schrok. „Verdomme!” zuchtte hij verslagen. „Had ’et me dan ook helpen onthouwe!... Jij heb ’et net zo goed vergete... maak zo’n kapsones niet!” Er dreigde kabaal, maar Peter suste: „Maak je nie dik... Piet heb gezegd, dat je ’t houwe mag.” „Piet?... Wie Piet?... Wat Piet?” „Nou, Piet!... De kroonprins dan!... Hij zee, dat ze d’r toch niks van wiste en dat ’et er niks op an kwam.” De ouders zuchtten van verlichting. Goddank, dat gevaar was dus afgewend... En ’t was nog een aardig buitenkansje 00k... En wat zou d’r in die envelop zitten?... Ze durfden, hem hier niet open te maken... maar hij brandde in vaders vingers... Van avond zou hij trakteren in het caféetje op de hoek!... Godsammebeware! wat zou ie een hoop te vertellen hebben, wat zou ie de branie uithangen!... Die rotfabriek?... Geen voet zette-d-ie d’r meer in! Ze konden voor zijn part de ziekte krijgen met d’r stofbende en d’r hongerloon! De koning zelf zou voor beter werk zorgen, had ie gezegd. De koning, om zo te zeggen z’n vrind! Had ie ’em niet doodgewoon een hand gegeven? O z0!... En ook moeder Zanzi droomde hevige heerlikheden van een welgesteld bestaan, lui en lekker, veel kopjes koffie en eindeloze gesprekken met praatgrage buurvrouwen... Deftig de was buiten de deur, en god weet, misschien wel een werkster voor ’et vuile werk!... Onbeperkte mogelikheden gingen voor hun op hol geslagen verbeelding open... En Peter zag zichzelf in een goudbetreste uniform op een vurig paard met de bliksemende sabel boven de bepluimde kolbak zwaaiend, aan het hoofd van zijn regimenten ruiters op de vijand instormen, de ene overwinning na de andere bevechtend, een stralende geweldenaar, een onoverwinnelike held, waar de geschiedenisboeken vol van zouden staan... generaal Peter Zanzi... de veldmaarschalk van het rijk... Daar zou je wat van beleven!... En weer hadden de kranten stof voor aandoenlike en opwindende verhalen over het onderhoud ten paleize, over de gouden eremedaille van de jeugdige held, de vijfhonderd daalders, die de ouders hadden gekregen en de vaderlike beloften van de goede koning voor de toekomst van heel de fortuinlike familie Zanzi. Later kwam er nog een berichtje, dat de veelbesproken Zanzi een betrekking gekregen had bij de koninklike stallen en de vergunning om een caféetje te openen in het vriendelike huisje aan de weg, dicht bij het park, dat hem goedgunstig als ambtswoning was afgestaan. Daarmee was aan alle sensatie en opwinding rond het wondere avontuur van de beide Peters voor goed een einde gekomen, en alleen in het cafeetje ver- telde de tot tranen bewogen kastelein, als hij te diep in zijn eigen glaasjes gekeken had, wat steeds vaker voorkwam, gaarne de ganse historie aan nieuwe klanten of toevallig binnenlopende vreemdelingen en zijn verhouding tot de koning werd in die verhalen steeds broederliker en de bizonderheden met elke herhaling romantieser. En vrouw Zanzi deed zelf de was en had geen vrouw voor het vuile werk, en zelf deed ze er ook niet veel aan, want de koffie en de praatgrage buurvrouwen waren het enige uit haar overspannen dromen, waar ze geen afstand van had willen doen... Maar eigenlik had ze die vóór de grote gebeurtenis, die hun leven omhoog had moeten zwaaien, óók al gehad. En Peter ging een weinig getrouwer naar school, omdat een toekomstige veldmaarschalk van het rijk niet al te stom mocht zijn, wilde hij succes in zijn loopbaan hebben... Doch met de kroonprins kwam hij niet meer in aanraking... TWEDE EPISODE. I. Een zoele lenteavond over de kleine, oude universiteitstad. De lucht vol geuren van heftig gistend en uitbarstend jong leven. Uit de grachten stijgt de sterke grondlucht van de werkende modder, waar verholen waterplanten kiemen in de rottende resten van vorige seizoenen. De linden plooien hun fijn groene, doorzichtige blaadjes open, gretig reikend naar de strelingen van de zacht aanvarende lentewind. De kastanjes bloeien, hun blanke kaarsebloemen staan bleek in de vallende duisternis, in de groene schemer der uitbuigende, gevingerde blaren. Achter oude tuinmuren stijgen wolken van kruidige seringengeur. Het leven vernieuwt zich, breekt hevig naar buiten, vervult de atmosfeer van raadselachtige betovering, doordringt alles wat leeft met een driftige, opwindende vernieuwingswil, zwoel, heftig, droefgeestig en uitgelaten. Onrust, zwerfzucht, onbestemde verlangens trekken door de harten der mensen. Vermoedens van ongekende mogelikheden lichten aan in vermoeide ogen, gebogen hoofden heffen zich op, in uitgedoofde harten gloeien vonken van herinnering tot aarzelende vlammetjes van verwachting. De donkere seizoenen zijn voorbij, nu komt de zon, het licht, de warmte, de bloemen, de geuren, alles gaat anders worden, het betere is in aantocht. Waarom zou er niet voor ieder arm, schuw mensenhart een vleug van geluk aanwaaien op deze doorgeurde winden van de zwoele, verliefde voorjaarsavond?... De straten zijn vervuld van zoemend leven. Feestelik schallen jonge stemmen op in schaterend gelach, als rode vlaggen waaien blijde kreten boven het gemurmel van honderden pratende stemmen. Een jong geluid zingt een regel van een banaal deuntje en het lijkt de zuivere tatering van een schalmei. Huizen dragen overdadige bloemversiering, van balcons han- gen zwaarplooiende tapijten en diepgekleurde zijden doeken. Van de gevels zwaaien de vlaggen zacht boven de trage deining der hoofden van de menigte in de avondstad. Langs de grachten hangen de guirlanden van lichten als slingers van vurige bloemen en het donkere water ligt als vloeiend en gloeiend goud tussen de oevers, waarlangs de bottende bomen zwart als inkt in de lichtschemer gereid staan. Op het marktplein tussen de voorname oude gevels, in lichtlijnen zuiver getekend tegen de nacht, schettert de uitbundige muziek van het koper en de trom bromt er zijn donkere opwinding onder door. Op het plein wordt gedanst, wild en overgegeven, tot plots de muziek met een schel gerinkel van bekkens eindigt en een juichkreet opstijgt, handgeklap en bravogeroep... Het is feest in de oude universiteitsstad. De hogeschool viert een belangrijk lustrum en heel de bevolking wordt meegesleurd in de roes der vreugde, de uitgelaten jool der studenten. Zij heeft de stad versierd met erepoorten en guirlanden van bloemen en groen. Zij heeft bijgedragen in de kosten van de feeërieke verlichting der grachten en pleinen en deftige vertegenwoordigers uit haar midden hebben mee aangezeten bij het grote banket en de senaat gecomplimenteerd. En op deze voornaamste dag van de feestweek hebben de werkplaatsen en fabrieken de poorten gesloten en de bevolking, vermeerderd met duizenden vreemdelingen, heeft heel de dag de straten vervuld van vrolik gedruis, zich vergaapt in ijlende bewondering aan de schitterende historiese optocht, gegeten en gedronken op feestelike wijs, omdat het toch door lange traditie ook haar feest is. Nu is de avond gevallen en de vreugde, de opgewonden, uitgelaten vrolikheid stijgt en slaat als een chaotiese muziek door de straten. Overal wordt gezongen en gejoeld, heel de binnenstad is vervuld van feestelik geluid, rumoerig en rauw, want de drank heeft de gemoederen verhit en de hoofden beneveld. Zwoele zinnelikheid drijft de groepen tot dwaas-hos- sende en schreeuwende kluiten opeen, de monden staan in genotskreten als zwarte gaten in de rood-aangelopen gezichten, handen grijpen brutaal naar gil-lachend uitwijkende vrouwen, voeten stampen zwaar op de keien in de cadans van een banaal feestlied, de blij schaterende vreugde van de middag verloopt naar de dolle liederlikheid van de avond, de lelike, ruwe lompheid van een volk, dat eigenlik niet feesten, enkel maar slempen en zwijnen kan. Door de tot steeds heviger uitbundigheid zich opzwepende mensenmassa baant de donkere jonge man zich nors en minachtend zijn weg. De oude pet staat scheef op zijn verwarde zwarte haren en zijn donkere ogen staren voor zich uit, somber en verwezen, als zagen zij iets, dat voor de anderen verborgen blijft en dat hem gevangen houdt in durende schrik. Hij heeft de handen in de broekzakken tot vuisten gebald en werkt zich met onverschillige stoten van zijn uitstekende ellebogen en brede schouders door de ononderbroken stroom feestgangers, die de straten vult. Uit open deuren van kroegen dringt wilde dansmuziek en het bezeten gebonk van zwaar-stampende voeten. In de gracht drijft een versierde boot, vol lampions en bloemenslingers en er zitten dwaas verklede muzikanten in, die spelen op mandolines en een harmonika, een zeurige, sentimentele wijs, en langs de kant loopt een eveneens verklede bedelaar, die voor de muziek geld ophaalt in een koperen bakje. Hij houdt het ook de jonge man voor, maar die hoort of ziet hem nauweliks, schuift hem met een schouderbeweging op zij en gaat verder, krijgt een ruwe vervloeking achterna gezonden, die niet tot hem doordringt. In zichzelf gekeerd, broeiend op zijn sombere gedachten, vechtend met zijn smart en zijn voortdurend oplaaiende woede werkt hij zich voort door de menigte, verlangend weg te komen uit dit razend-makende feestgedruis, dat hem als een hoon en een belediging door de ziel gaat, thuis te zijn in de stilte en de eenzaamheid van z’n armoedige slaapkamer, nog eens te trachten alles te overzien, te begrijpen, te verwerken... Z’n zuster, arme meid... dat ’et zo ver moest komen!... Het was te boosaardig, krankzinnig... Nog zo kort wist hij alles en het berouw om zijn meedogenloze hardheid tegenover haar klauwde diep in zijn verschrikt geweten... Plots wordt zijn voortgang onderbroken door een fel-opgierend standje. De mensen troepen dichter bijeen, verdringen elkaar, vormen een onontwarbare klomp, waarin de jonge man wordt vastgeperst zonder zich te kunnen bewegen. Er wordt gelachen, geschreeuwd, getierd. Ruwe stemmen vloeken, een vrouw gilt, gejoel stuwt omhoog. Dicht bij zich, over de hoofden van wie voor hem staan, ziet de jonge man de oorzaak van het lawaai... Uit de deur van een groot grachtehuis, weelderig versierd en verlicht zijn enkele studenten gedrongen in avondkledij, de gekleurde mutsen schuin boven de verhitte tronies, lachend en schreeuwend. Ze hebben een mollig dienstmeisje uit de arm van haar vrijer gescheurd, onverwacht, in een dolle opwelling. De jongen protesteert, grijpt naar het meisje, maar lachend wordt hij op zij schoven en het krijsende, in heftig verzet verblekende kind wordt omhoog geheven, boven de hoofden gestoken, op de schouders gezet van de dansende, zingende, lachende studenten. Haar rokken vliegen op. In de witheid van haar ondergoed spartelen de zwarte kousebenen, brutale handen grijpen toe, zij gilt, verweert zich, slaat met onzekere handen op de koppen onder haar, schreit en scheldt, de hoed dwaas scheefgezakt over de losslierende haren. Rondom raast de opwinding. Aanmoedigend geschreeuw, hittig gegiechel, protesten, gevloek, ruw gelach. En de studenten, dronken, bezeten, dansen rond, het meisje hotst hulpeloos op hun schouders, begraaid van wulpse handen, snikt van woede, vernedering en schaamte. En de kleine vrijer wordt door een reusachtige student met één arm in bedwang gehouden, wringt wanhopig om los te komen, schopt en schreeuwt, schreit even- eens, verbijsterd en overspannen in verbeten razernij. De menigte, dom en wreed, lacht en juicht de brutale schending toe. De enkele stemmen, die protesteren, worden niet gehoord in het koor van de zinnelik verhitte, half dronken massa, die wordt als een wreed, wulps beest. Dan breekt plotseling de jonge man met het donkere gezicht door de saamgedrongen, grinnikende toeschouwers. Met een paar sprongen is hij te midden van het tumult der brooddronken studenten. Zonder een woord grijpt hij het meisje om het middel, scheurt haar met één heftige ruk van de schouders der twee belhamels, zet haar neer, keert zich weer om en stelt zich in postuur om de vloekende, woedende studenten zich van het lijf te houden. Een wilde woede trilt door zijn hart. Al het leed van de laatste weken trekt zich samen in een dolle razernij, die een rode nevel over zijn ogen doet schemeren, zijn zware spieren hard als ijzer maakt en de wil in hem doet opspringen te vernietigen, te doden wat hem in de weg treedt. Met gebogen hoofd schiet hij vooruit als een stier in woeste drift. Voor iemand tussenbeide kan komen heeft hij twee der in avondkleding uitgedoste studenten tegen de grond geslagen; met een gegrom van bevrediging keert hij zich terzijde, zoekend naar nieuwe tegenstand. Verschrikt geschreeuw brult los. Gelach, ophitsende kreten. Er is ruimte om hem heen. Maar onverhoeds is hij van achteren aangegrepen door twee mannen met pothoedjes op, donkere knevels en harde, starre ogen. Handig wringen zij de armen op zijn rug en verbaasd voelt hij boeien dichtknippen om zijn polsen... Stille politie!.. Hoe komen ze zo opeens hier?... De jonge man is verbijsterd. De woede zakt uit hem weg. Een loomheid trekt door zijn leden. Het bloed gonst in zijn oren en het tumult om hem heen hoort hij maar vaag als een gezoem zonder zin of betekenis. Even sluit hij de ogen en wankelt. Als hij ze weer opent, is de menigte uiteengeweken en hij wordt voortgeduwd. Rondom hoort hij gemompel, ziet verschrikte, mede- lijdende en wraakzuchtige gezichten. Achter hem strompelt een der neergebeukte studenten, die de hardste klap gekregen heeft tussen twee doodsbleke, ontnuchterde en kernachtig vloekende kameraden. Het politiebureau is vlak bij. Allen gaan er binnen, voor de met een slag dichtvallende deur blijven opgewonden mensen pratend staan, tot ze uiteen gerukt worden meegesleurd door hossende feestgangers, gelokt door verderop bonkende muziek, het licht der walmende kroegen, de dolle roes van deze opperste feestdag... – y In het bureau wordt de jonge man ondervraagd. Nors geeft hij antwoord, noemt naam, leeftijd, geboortedatum en woonplaats, onverschillig. Zonder verzet laat hij zich naar de cel brengen, waar hem de handboeien worden afgenomen. De deur valt achter hem in ’t slot, grendels schuiven er knersend voor. In het kille lamplicht, dat door het getraliede venster boven de deur naar binnen valt, bekijkt hij de rode striem om zijn polsen, lacht grimmig en laat de handen langs zijn zijden vallen... Dan gaat hij op de brits zitten. Wel... hij zal vannacht hier moeten blijven, misschien niet eens de hele nacht... Wat is er gebeurd? Hij heeft een paar vlegelachtige snotjongens, die een argeloos meisje molesteerden, tegen de grond geslagen. Feitelik hadden ze die ploerten moeten inrekenen in plaats van de man, die ze gaf, wat hun toekwam. Maar zo was het nu eenmaal... dat studententuig mocht doen wat het wou, de politie stond altijd aan hun kant... Enfin, ze zouen ’em wel gauw vrijlaten en dan ging het zaakje de doofpot in. Ze zouen die heertjes niet vervolgen wegens aanranding der openbare zeden en hem niet wegens mishandeling. Zoiets liep met een sisser af... In het bureau werd de mishandelde student door een haastig ontboden dokter onderzocht en met de grootste eerbied behandeld. Hij bleek niet veel letsel bekomen te hebben, was alleen nog wat duizelig van de geweldige kaakslag, die hem neergeworpen had en bloedde uit een schram aan de wang, waarop hij was neergekomen. Hij lachte om de bezorgdheid van de inspecteur en de dokter, verklaarde, dat hij zich best voelde en vroeg naar zijn aanvaller. O, die zat keurig opgeborgen in een geriefelik kamertje en zou eerlik hebben wat hem toekwam. Hoe hij heette?... De inspecteur keek in zijn notitieboekje... Peter Zanzi... „Peter Zanzi?” De student keek de inspecteur peinzend aan. Peter Zanzi... Toen, onverwacht, begon hij schaterend te lachen, tot grote verbazing van de politiemannen, die onthutst van hem naar de dokter keken, blijkbaar bevreesd, dat de klap zijn hersens beschadigd mocht hebben. Maar hij lachte nog harder, toen hij hun bedrukte gezichten zag, en zei: „Nee, maak jullie je niet ongerust, hoor, ’t is volkomen pluis in m’n bovenkamer. Peter Zanzi!... Prachtige mop!... Mijne heren, behandel Peter Zanzi met de grootst mogelike voorkomendheid, eerbiedig hem als uw eigen eer, en zorg, dat hij over een uur onbeschadigd en in volledige vrijheid op mijn kamers wordt afgeleverd. En verder wens ik, dat deze geschiedenis hiermee volledig uit is. Goeden avond.” En zonder verder op- of omzien stapte hij het bureau af en verdween in de volle straat. Achter hem buigen de inspecteurs, de dokter, diep en onderdanig. De twee rechercheurs gaan zwijgend, haastig, dadelik na hem de straat op, volgen hem met waakzaam rondspeurende ogen, als goed gedresseerde honden hun meester. Peter Zanzi, in zijn kleine cel, zit met de ellebogen op de knieën, de kin gestut in de open handen, starend met nietsziende ogen naar de kale muur tegenover hem, waarop de schaduwen van de tralies uit het venster boven de deur vreemd bewegen door het flakkeren van de vleermuisvlam in de gang. Hij denkt aan een andere cel, waar zijn zuster is, in een andere stad, in de grote gevangenis, opgesloten voor jaren... En waar is haar schuld? Waar is het recht van de harde mannen, die haar veroordeelden?... En was hij zelf niet hard voor haar geweest?... Hoeveel van dit alles had hij kunnen voorkomen als hij eerder begrepen had, als hij eerder had willen begrijpen, niet had toegegeven aan botte, bekrompen, ingeroeste opvattingen omtrent eer en fatsoen... Liesje, zijn oudste zuster, een jaar ouder dan hij... Wat had ie vroeger van haar gehouen, haar vereerd in de opgang van zijn jongelingsjaren als het symbool van het zuiver en ongerept schone vrouwelike... Misschien juist daardoor was zijn weerzin, zijn af keer, zijn woede en verontwaardiging zo diep en onoverwinnelik geweest... tot dat zijn smartelike trots gebroken was die avond, toen ze er eindelik in geslaagd was hem alles te doen begrijpen... En nou zat ze in de cel, een veroordeelde misdadigster... zij... Liesje, het moedertje... het arme slachtoffer... Slechtheid en deugd... recht en onrecht... misdaad en justitie. .. het was allemaal zo eenvoudig niet als zedeleren en wetboeken het voorstelden... Het was ontzettend ingewikkeld en voor de geringen der aarde volkomen onontwarbaar, al leefden zij ook nog zozeer verdiept in allerlei soorten suggestie van aangeleerde, opgelegde stellingen... Zijn eigen kleine, onbeduidende geval nu... Een paar dronken kwajongens hadden in ploertige overmoed zich gemeen misdragen tegenover een onbekend meisje, dat er niet de geringste aanleiding toe gegeven had... hij had ingegrepen, een eind gemaakt aan dat schandelike sollen met een heet-begraaid vrouwenlichaam... En hij zat in de cel... omdat hij toegeslagen had, wat iedere kerel met een hart in z’n lijf zou gedaan hebben... Deugd en misdrijf... het was om te gillen!... Veronderstel, dat ie te hard geslagen had... dat ie er een z’n kaak had stuk gebokst... niet meer dan ie verdiende... maar Peter Zanzi zou enige maanden moeten brommen wegens zware mishandeling... misschien wel wegens aanranding op de openbare weg... Recht en onrecht... Peter Zanzi en de ploertige heertjes... Liesje en de zindelike maatschappij, die tegen haar beschermd moest worden... De arme, door het leven getrapte, heen en weer geslingerde vrouw en de gezeten heren, die met plechtige togaas aan en deftige gezichten met nauweliks begrijpbare woorden haar veroordeeld hadden tussen twee vast-verzekerde maaltijden in... Wat een onwaardig spel!... Wat kon daar ooit voor goeds uit voortkomen, zoals toch immers de bedoeling heette te zijn?... Wat kon uit deze hele regeling van het samenleven nog ooit voor goeds voortkomen?... Somber spon hij voort aan zijn driftige gepeinzen... Dan klonk er sleutelgerammel, voetstappen bestampten het gangetje voor zijn cel, de grendels werden teruggeschoven, de deur zwaaide piepend open. Een brigadier stond voor hem, zei niet onvriendelik en met een vreemd-onderzoekendeblik: „Je kunt er uitkomme, Zanzi... Een beetje gekalmeerd?” Peter stond op, rekte zich uit, keek donker naar de man in uniform, maar antwoordde niet. „Je mag nog niet naar huis gaan,” vertelde de brigadier, korter door de stugge houding van de arrestant. „Hier in de gang is een wasbak. Knap je wat op.” „Waarvoor?” vroeg Peter nors. „Ben ik zo niet mooi genoeg om ondervraagd te worde?” „Je hoeft niet meer ondervraagd te worde, maar je moet ergens heen. En ’t is beter, dat je daar zo fesoenlik mogelik ankomt.” „Waar mot ik heen?” „Dat zal je wel zien... Knap je nou maar wat 0p... d’r zit modder an je hande.” „Een wonder!” grinnikte de arrestant agressief, „as je pas midden in de modder geslage hebt!...” Maar hij waste zijn handen en het koele water deed weldadig aan. Daarom waste hij ook zijn gezicht, droogde zich dan aan de ruwe, blauwe handdoek, die naast het kraantje hing en zurig stonk. Met de vingers streek hij zijn dikke, golvend over het voorhoofd vallende haren weg, zette zijn pet op en zei; Kruisende wegen. 6 Klaar... Breng me nou maar heen waar je wilt...” Onverschillig beende hij achter de brigadier de gang af naar het bureau. . . . De inspecteur achter zijn tafel keek hem nieuwsgierig aan. „Kun je je pet niet afnemen?” vroeg hij streng. _ _ 1 • • • a —. . J J I—. .■. n I Peter keek hem recht in zijn ogen en antwoordde brutaal: „Zodra ik op visite kom en beleefd aangesproken word, zal ik zorgen de goede vormen in acht te nemen.” De inspecteur zat een ogenblik verbluft over dat koele, correcte antwoord. Hoe kwam die ruwe arbeider aan die mooie 2in?. Wat was dat eigenlik voor een vent?... D’r moest iets met ’em zijn... Peter Zanzi... die naam moest ie toch meer gehoord hebben... Zanzi... Zanzi?... Zo heette die vrouw uit het grote proces!... Maar wat... Geïntimideerd door het geheimzinnige rond dit geval en die rare kerel, nam hij een andere toon aan: „Wilt u zo goed zijn met de brigadier mee te gaan naar het adres, dat hem is opgegeven? Er staat een rijtuig klaar. Als u belooft geen poging te doen om te ontvluchten, zal ik u niet laten boeien.” Een glimlach gleed om de mond van Peter Zanzi. „Ik beloof u, dat ik niet zal weglopen,” zei hij, eveneens hoffelik nu. „’t Is goed,” knikte de inspecteur. „Dan kunt u gaan. Goeden avond.” „Goeden avond, inspecteur,” antwoordde de arrestant, groette beleefd met de hand aan de pet en stapte achter de brigadier aan naar buiten. Daar stegen zij in een gereedstaand rijtuig, dat dadelik zich in beweging zette, langzaam door de mensenvolte reed tot zij aan stillere straten kwamen, waar het paard in draf sloeg. Ratelend rolde het rijtuig over de keien, vreemd luidruchtig in de ongewone stilte na het feestrumoer in de binnenstad. Nieuwsgierig gluurde Peter door de raampjes naar buiten. Waar reden ze heen?... Naar het Huis van Bewaring?... Dan maakten ze wel een zonderlinge omweg, want ze gingen in tegengestelde richting, al meer op de buitenwijken aan, de kant van de Bosweg op, waar grote villa’s stonden in weelderig aangelegde bloementuinen, sommige parkachtig groot... Waarheen in ’s duivelsnaam?... D’r was daar toch nergens iets, dat op een strafgebouw leek?... Nu reden ze wel degelik de Bosweg langs... Het rijtuig stopte voor een hoog, gesmeed ijzeren hek met vergulde punten en sierlike lantarens van gedreven koper. Zij stapten uit en verbaasd volgde de arrestant zijn geleider het hek door, de trappen van het gebogen bordes op tot voor de zware, gebeeldhouwde deur. Hij was te verwonderd om iets te vragen en wachtte als verdoofd na de zware galm van de gangbel, die de brigadier in beweging gebracht had. Een bediende in statige livrei deed open. „Hier is Peter Zanzi,” zei de brigadier, saluerend. „Mag ik eve een briefie, dat ik m’n arrestant goed en wel heb afgeleverd ?’ ’ „Kom even in de gang,” noodde de lakei, met een zijdelingse, nieuwsgierige blik op de arrestant. Toen ze binnen waren schreef hij een enkel zinnetje op een bloc-note, die tegen de muur hing, scheurde het blaadje af en overhandigde dat de brigadier. Deze vouwde het zorgvuldig op, legde het in zijn zakboekje, borg dat weg, salueerde, wenste goeden avond en vertrok. Peter bleef alleen met de deftige bediende in de gang, draaide verbouwereerd de pet tussen zijn vingers en keek de man vragend aan. „Wilt u mij maar volgen?” De stem klonk strak en officieel, maar toch met een nuance van verholen eerbied. Achter hem aan stapte Peter, met het gevoel, dat hij een rol speelde in een onzinnige comedie, de gang af, een hrede, zwaar beloperde trap op, weer een eind gang door, tot ze bij een zware deur kwamen. De bediende tikte aan, open de deur, zwaaide, terzijde tredend, een portière op zij en kondigde aan: „Meneer Peter Zanzi.” Hij maakte een uitnodigend gebaar. Peter trad langs hem heen een hoge, hel verlichte kamer binnen, hoorde de portière achter hem dicht vallen en zag een jonge man oprijzen uit een diepe clubzetel bij een lage tafel, in een hoek van het vertrek. Hij droeg een gemakkelik zijden huisjasje over het witzijden vest van een avondcostuum en Peter herkende hem als de student, die hij neergeslagen had en die mee gegaan was naar het politiebureau. Zijn ene kaak was licht gezwollen en op z’n wang kleefde een klein kruis van hechtpleister. Peters gezicht verduisterde en hij keek strak naar het glimlachende gezicht van de jonge man tegenover hem, die langzaam op hem toe kwam met uitgestoken hand. Wat betekende die comedie?... Wantrouwig keek hij rond of er soms weer rechercheurs op hem loerden uit de hoeken van de grote kamer. Toen zei de student: „Zo, Peter!... Dat is lang geleden, dat wij elkaar gezien hebben, wat?” Peter Zanzi keek hem verwezen aan. De ander lachte. „Wil je me geen hand geven?” vroeg hij verwijtend. „En we zijn toch zulke goeie kameraden geweest, een hele middag lang, een jaar of twaalf geleden... Ken je me niet meer?... Ik ben Peter van Ahremberg.” Nu nam Peter langzaam, met een mechaniese beweging de hem toegestoken hand in de zijne, en fluisterde, ademloos van verbazing: „De kroonprins...” „Precies!” zei de ander, hem stevig de hand schuddend. „En je hebt de kennismaking op heel onvriendschappelike wijze hernieuwd, Peter... die handen van jou slaan hard...” Met ironiese bewondering keek hij naar de sterke werkhanden van de fors gebouwde jonge man, die een half hoofd boven hem uitstak. Een schaduw gleed over Peters gezicht en met een bruuske beweging trok hij zijn hand terug. De prins lachte weer. „Wacht even, voor je me gaat uitschelden,” zei hij. „Je hebt de verkeerde tegen de grond geslagen. Ik was juist ijverig doende, m’n medestudiosi over te halen hun banale grapje te beëindigen, toen je me knock-out sloeg... Geloof je me?” Peter keek hem strak aan. Toen zei hij; „Ta... het spijt me...” „Kom dan mee. Ga zitten en laten we wat praten,” zei de prins en hij lachte luid om het verbouwereerde gezicht van zijn onvrijwillige gast, die met zijn figuur absoluut geen raad wist. 11. Ze zaten tegenover elkaar in lage, leren clubzetels en keken naar eikaars gezicht, zoekend naar de gelijkenis uitbet verleden, maar er was niet veel meer van terug te vinden, oordeelden zij beiden. De prins herkende in de gesloten, harde trekken tegenover hem niets van de vrolike, lustig kwetterende, brutale straatjongen, die hem eens uit een moddersloot gehaald had. En Peter beproefde tevergeefs in het blanke, cynies glimlachende gezicht dat van het bedeesde, wat onhandige rijkeluisjongetje te herkennen, waarmee hij één glorieuze middag lang in luidruchtige kameraadschap samen geweest was. Zwijgend rookten zij een tijdlang en beiden voelden een stil heimwee, een bitter-zoet terugverlangen naar de kinderlike onbewustheid van die lang voorbije dagen. Tot ze langzaam naar het heden ontwaakten en glimlachten om het bizarre toeval, dat hen op deze wijze weer met elkaar in aanraking bracht. „Je had haast ongedaan gemaakt, wat je twaalf jaar geleden voor me gedaan hebt, Peter,” begon de prins. „Als je wat hoger geslagen had, was ik ad patres geweest.” Peter haalde de schouders op. „Ik wist toch, waar ik sloeg,” mompelde hij; dan dwaalde zijn blik schuw rond door het zaalachtige vertrek met de overweelderige meubilering, en hij vroeg: „Wat wordt er eigenlik van me verlangd?” De prins lachte zacht. „Niets bizonders,” antwoordde hij. „Alleen, dat je die neutrale spreektoon laat varen en wat met me praat net als op die onvergetelike middag van goddelike vrijheid. Noem me maar weer Piet, tutoyeer me, scheld me uit als ik onnozelheden debiteer of stomme dingen zeg en voed me een beetje op naar jouw bewonderenswaardig m0de1...” Peters mond trok breed in een bittere grijns. „De tijden zijn veranderd, prins,” antwoordde hij langzaam. „Ik kan je nog wel tutoyeren en uitschelden ook, als er aanleiding toe is... Maar er is te veel gebeurd om zo’n zorgeloze middag nogeens te kunnen over leven... We weten nu allebei van mekaar, wat we zijn... dat maakt een groot verschil.” De prins keek hem peinzend aan. „Misschien,” zei hij, „maar misschien ook niet... Als ik je zo aankijk, geloof ik toch niet, dat ik precies weet wie en wat jij bent, en ik geloof evenmin dat jij ’et weet van mij. Kunnen we niet proberen mekaar als makkers terug te vinden?” „Nee,” weerde Peter stug af. „Da’s vergeefse moeite. Wij leven in twee verschillende werelden en we kunnen vast niet meer bij mekaar komen. Ik weet genoeg van jou om dat te kunnen zeggen.” Even woog er een zwijgen. De prins keek vragend naar Peter. Daarop zei hij: „Ik ben benieuwd te horen, wat je dan allemaal van me weet... En ik ben eigenlik een beetje teleurgesteld: je praat haast net zo geciviliseerd als ik zelf... dat neem ik je kwalik. Peter...” „Ik ben de pupil des konings geweest,” antwoordde deze en zijn stem was vol bitterheid. „Ik heb middelbaar onderwijs gehad, ik ben op de krijgsschool geweest... had het bijna tot officier gebracht...” Verwonderd zag de prins hem aan. Hij dacht na, herinnerde zich dan: „Da’s waar... daar was sprake van op die dag, toen je met je vader en moeder in het paleis kwam... Ik heb er later nooit iets van gehoord... Ze hebben me nooit iets gezegd, en ik heb eerlik vergeten er naar te vragen...” „Nou zie je, wat een kameraden we voor elkaar konden zijn, grijnsde Peter sarcasties. De prins ging er niet op in. . „Maar die grote gouden medaille, die m’n vader voor je liet slaan... een van de grootste graveurs is er twee nachten voor uit zijn bed moeten blijven, weet je dat wel?... heb je die nog ? Peter lachte schamper. „Nee,” antwoordde hij bruusk. „Die heeft m’n vader verpatst om zich het laatste stadium van delirium binnen te kunnen drinken... Toen is ie onder de tram geraakt en in stukken gereden. Dat was een van de gelukkigste gebeurtenissen in ons gezinsleven, maar het was toen al veel te laat, weet je... er was te veel gebeurd, dat niet meer goed te maken was.” Onthutst zat de prins naar hem te kijken. „Het spijt me,” zei hij verlegen, „ik ben niet erg gelukkig in m’n pogingen om je weer wat nader te komen... _ __ Hij stond op, liep heen en weer, pijnlik getroffen. Dan zei hij. ,’t Is hier veel te licht... Wacht even... Hij draaide aan een paar schakelaars. De lichten in de grote kristallen kronen sloegen uit. Alleen een grote schemerlamp van zacht goud-bruine zijde bleef branden, dicht bij de lage tafel, waaraan zij zaten. „Wil je een glas wijn met me drinken?” Peter haalde de schouders op. Hij leunde dieper achterover in zijn stoel, strekte de benen uit, keek langs zijn slobberige fluwelen werkbroek naar zijn grove schoenen en lachte kort. „Waarom niet?” antwoordde hij. „’t Is feest, mewaar. we zijn in feestelike stemming door ons hartelik weerzien!... Laten we dat vieren met een glas goeie wijn! De prins schudde het hoofd. „Je bent gruwelik verbitterd, Peter, m’n jongen,” zei hij afkeurend. „Ik geloof, dat je de dingen veel te zwaar opneemt. Je moet er een beetje doorheen kijken en er om leren lachen. Geloof me; ’t is de moeite niet waard... Niets is de moeite waard, als je ’t op de keper beschouwt... Behalve dan een goed glas wijn, een uur met een vurige vrouw en misschien een onhandelbaar raspaard... De rest is onzin, vervelende grappenmakerij, uitgevonden door weggedroogde maniakken van deugd en aanzien en die eeuwig vervloekte plicht... Wat een ander overkomt, daar kun je geen haar aan veranderen... daar moet je je niks aan gelegen laten liggen... als je ’t wel doet, heb je geen leven...” „Een pracht van een wijsheid,” sneerde Peter. „En waarom doe je dan net of je er iets aan gelegen is wat mij overkwam?” „Misschien is me daar iets aan gelegen,” antwoordde de prins lachend. „Je moet niet vergeten, dat jij m’n grootste jongensenthousiasme geweest bent! Zoals jou in die paar dagen heb ik nooit meer iets of iemand bewonderd of vereerd... Man, tragiese scènes zijn er geweest, omdat ik jou niet bij me mocht vragen om in het park te spelen en nog veel meer bewonderenswaardige dingen van je te leren, dan ik al gedaan had!” „O,” gaf Peter met een grijns toe, „ik was in die tijd een fijn nummer om als voorbeeld te dienen, da’s vast. De grootste galgestrop van de buurt, brutaal als de beul, nooit verlegen om een giftig antwoord en met meer vloeken en ruwe uitdrukkingen in m’n mars dan menige landloper... Op de hogeschool van ons achterbuurtje geleerd...” „In ieder geval was je origineel, Peter, en dat ben je nog, getuige je tussenkomst van avond... Wie maakt zich er nou druk om of een giechelachtig dienstmeisje es flink aan d’r benen gekieteld wordt... Ze snakken d’r immers in d’r hart allemaal naar... en niet de dienstmeisjes alleen...” Peter keek donker naar het lachende gezicht van die jonge meisjeskenner. „Zo denken jullie er over,” zei hij na een pauze. „Voor jullie is een meisje of een vrouw niks anders dan een instrument voor genot en wellust, een zacht dierenlichaam om mee te spelen.. „Wie zijn wij. Peter?” „Jullie, voor wie van de wieg af alles klaar staat, die met je macht en je geld alles dwingen kunt, maar dan ook niks meer normaal kunt zien. Jullie, rijken en machtigen, die je de wereld hebt toegeëigend en nou alles doet om ’em grondig te bederven.” „Ach ja!” lachte de prins en nu was er ook bitterheid in zijn stem. „Da’s waar ook! Wij gelukkigen! Wij zonnekinderen!... Voor wie het hele leven een reeks van daverende feesten is! O, Peter Zanzi! Als je eens wist hoe ik jou als jongen benijd heb... en hoe ik haast zeker weet, dat ik je nou nog benijden moet...” Peter Zanzi lachte schor. „Daar heb je reden toe, prins!” riep hij heftig. „Ik kom uit de hoofdstad. Daar hebben ze m’n zuster veroordeeld tot drie jaar tuchthuisstraf wegens medeplichtigheid aan een roofmoord...” „Drie jaar tuchthuisstraf... je zuster?...” „Ja, maar drie jaar tuchthuisstraf, omdat de bewijzen eigenlik te zwak waren om zo genoemd te mogen worden... M’n zuster is ook een dienstmeisje geweest... zo een dat er naar snakt om door jou en je soort es flink aan d’r benen gekieteld te worden!...” Z’n stem snerpte door de stilte van de kamer en in z’n donkere ogen gloeide een haat, die de hertog van Ahremberg even van zijn stuk bracht. Hij kuchte, zweeg en ging naar de haard, vanwaar hij terug kwam met een fles wijn. „Jij hebt ook een zuster,” zei Peter dof en keek hem strak aan. „Ja,” antwoordde de prins, de fles hard neerzettend, „en ik heb de bewijzen, dat die zich èrg graag aan d’r benen laat kietelen, als je dat bedoelt...” „Maar ze zal nooit de weg van mijn zuster gaan.” „Vermoedelik niet in alle opzichten... Maar haar weg zou toch óók wel es kunnen eindigen in een huis met kleine kamertjes, waar niemand voor z’n plezier naar toe gaat.” Peter keek hem verwonderd aan. „Het gekkenhuis!” zei de prins ruw. „Maar als het zover is, zal ik niet met een hart vol opstand en een ziel vol haat door de wereld lopen zoals jij nou... dat is het verschil... En daarom, zie je. Peter, moet ik je misschien zelfs hierin benijden...” Hij schonk de robijnrode wijn in de fonkelende kristallen glazen. „Kom!” riep hij, plots weer lachend. „Laten we drinken op het weerzien, jó! Laten we nog es lachen om die boer met z’n ogen en z’n stomme snoet vol eierstruif... om die goddelike kikkerbilletjes... en die gezellige piraatjes van jou!” Peter lachte mee, even teruggevoerd in dat onbezorgde verleden van de geroofde vrije middag met zijn malle en opwindende avonturen. Hij nam zijn glas op, klonk met de prins en dronk het in één teug leeg. Het liep als vuur door zijn droge keel naar zijn lege maag en hij duizelde even, hield zich met de vrije hand aan de tafelrand vast en sloot de ogen. De prins keek hem onderzoekend aan. „Hoe lang is ’t geleden, dat je wat gegeten hebt?” vroeg hij bruusk. Peter glimlachte. „Om twaalf uur heb ik een broodje met kaas gegeten,” bekende hij. „Maar een hond heeft de grootste helft gekregen, want het smaakte als zaagsel.” „En ’t is nou bij elven! Wacht even... we zullen samen wat eten... Verdomme, je zou zo meteen flauw vallen... en ik wou nog een massa met je praten!...” Hij belde. De bediende in livrei kwam stijf rechtop in de deur staan als een pop, door een mechanisme naar voren geschoven. „Breng wat te eten, Josef... Gauw en niet te weinig.” Zwijgend boog de lakei en verdween. Peter grinnikte. „Hoe jullie dat die mensen allemaal leren,” spotte hij. „Toen ik bij jullie in ’t paleis geweest ben, heb ik er lang over lopen piekeren, of die lakeien echt waren of poppen op rolletjes, met glazen ogen en hooi in d’r kuiten en d’r buik, en houtwol in d’r kop.” „Nou ’t laatste komt vrijwel uit,” lachte de prins. „Maar ze zijn bruikbaar voor d’r werk en meer mag je niet van ze verlangen...” „Gek, hè?” zei Peter ironies, „dat 'et, alles welbeschouwd, ook mensen zijn... net als die dienstmeisjes...” „Phisiologies beschouwd zul je wel gelijk hebben,” meende de prins glimlachend. „Voor de rest ben ik het maar half met je eens, m’n zoon. Je moet je d’r niet te veel van voorstellen...” „Ik ben de broer van dienstmeisjes en mn vader was stalknecht en kroegbaas, dus zeker de mindere van jullie lakeien. „Ja, maar met jou is er iets bizonders gebeurd! Jij bent als mens geboren, Peter, en dat komt heus niet alle dagen voor, in jouw stand niet en in de mijne niet.” „Dank je voor’t compliment,” antwoordde Peter zuur. „Maar je kijkt er van te grote hoogte op neer... Wie zegt jou, dat jij als mens geboren bent?” De prins lachte luid. „Dat heb ik toch ook niet beweerd!” riep hij vrolik. „Ik weet er geen bliksem van en ’t kan me niet schelen ook. Ik leef maar net zoals de strenge omstandigheden me voorschrijven en soms permitteer ik me een onnozel vrijheidje, stiekem... ’k Ben er nog niet achter, of het mij als kroonprins zelfs wel geoorloofd is een mens te zijn.” In de laatste woorden had onverholen verbittering doorgeklonken, en Peter keek hem getroffen aan. Hij dacht terug aan de hongerige manier, waarop de prins als jongen zijn vrije middag genoten had en aan de veertien dagen kamerarrest, die hij daarna had moeten uitzitten. Misschien was het leven van zo’n vorstenkind wel bijna een karikatuur van een mensenleven... Twee lakeien brachten een tafeltje binnen, gedekt voor twee personen en beladen met een koud avondmaal. Een derde liep er met afgemeten passen achteraan, het gelaat strak en plechtig. „Zet hier maar neer en ga je gang. Bediening is onnodig.” De derde lakei bleef rechtop staan. Zijn krakende stem zei eerbiedig: „De lijfarts van Uwe Hoogheid is in de antichambre en verzoekt toegelaten te worden.” „Ik heb hem niet ontboden.” „Hij heeft gehoord, wat Uwe Hoogheid hedenavond is overkomen en voelt zich verplicht...” „Zeg, dat ie niets verplicht is voor ik hem roep en dat ik ’em niet zien wil. Ik heb bezoek.” De lakei boog, met een zijdelingse, niet zeer waarderende blik op het bezoek, ging dan zwijgend, achterwaarts tot bij de portière, verdween. „Zo, tast toe. Peter, geneer je niet en eet xn’n hele tafel leeg asjeblieft... Ik zal je een beetje assisteren.” Peter liet zich niet bidden. Nu eerst voelde hij, hoe zijn gezonde lichaam schreeuwde om voedsel en hij viel uitgehongerd op de spijzen aan, werkte zwijgend voort, tot hij zich langzaam aan verzadigd voelde. De prins at zonder lust een stukje mee, keek geamuseerd toe bij de geweldige ravage, die zijn gast onder de spijzen aanrichtte. Toen Peter met een zucht van voldaanheid achterover leunde in zijn stoel en met z’n servet zijn mond afveegde, zag hij het koningskroontje, dat in een hoek geborduurd was. Hij lachte. „Weer het sprookje!” zei hij spottend. „De gast van de kroonprins... de arbeider uit de metaalgieterij... eet van zilveren schalen, veegt zijn mond af aan een servet met een kroontje. zegt jij en jou tegen de prins, net of ze de beste vrienden zijn... Niet om te geloven!” „Zijn we dan geen vrienden, Peter, jij en ik?” Peter keek hem, plotseling, ernstig aan. „Vriendschap, prins, is een zwaar woord. Ik ken maar één man, die ik mijn vriend noem... Ik ben erg bang, dat er tussen jou en mij van vriendschap niet veel sprake kan zijn... Kennissen, heel oppervlakkige kennissen, die elkaar eens in de twaalf jaar zien...” „Nou ja, ik bedoelde geen sentimentele dingen,” zei de prins lichtelik gegeneerd en wat ontevreden. „Laten we in ieder geval doen o£ we goede kameraden zijn, zooals op die middag... meer niet... Steek een sigaar op, drink je glas wijn en vertel es wat uit je leven... Waarom ben je arbeider in een metaalfabriek en niet op weg om maarschalk van het rijk te worden? Dat was toch zo half en half afgesproken, als ik me wel herinner?” Peter keek langs hem heen, de schemering van de hoge kamer in, waar de kristallen van de kroonluchters het bescheiden licht van de enige brandende lamp in felle flikkeringen als veelkleurige sterretjes weerkaatsten. Heel de trieste en beschamende geschiedenis van zijn onder hoge bescherming begonnen en zo deerlik mislukte militaire loopbaan stond hem plotseling in koude helderheid voor de geest en tegenover deze hooghartige en luchtig met alles spottende prins voelde hij een driftige begeerte om haar te vertellen met scherpe, snijdende, bittere woorden. Was hij niet de aanleiding en oorzaak van al deze nodeloze en harde, belachelike ellende, waarin zijn menselikheid zich gekromd had in ondragelik leed en in de schande eindelik haar vrijheid herkregen had?... O, hij moest het maar eens duidelik voelen, deze cyniese verachter van de mensen, over wie hij eens zou moeten regeren, hoe moeilik het leven zijn kon van iemand, die door geboorte noch geldbezit geschraagd, zich bewegen moest onder hoger geplaatsten... misschien meer begaafd naar geest en ziel, maar afhankelik naar de botte, platte opvatting der materialistiese gedachte, die nu eenmaal oppermachtig was in deze smerige wereld... Hij moest maar eens duidelik inzien, wat zelfs koninklike bescherming voor leed en schande kon brengen over wie onder haar leven moest... Peter Zanzi lachte hard en scherp. „Goed,” zei hij op agressieve toon. „Als ze er dan in geslaagd zijn heel die miserabele geschiedenis voor jou te verbergen, dan zal ik ze je vertellen precies zoals ze gebeurd is. Ik weet wel, dat alle schuld officieel op mij rust, maar toch voel ik me als iemand, wie zwaar onrecht is aangedaan en dat is begonnen op de dag, dat jouw vader, de koning, zijn hand over ons gezin hield om ons met weldaden te overstrooien...” Hij dronk zijn glas wijn leeg, dorstig en opgewonden en vertelde: 111 „Een paar jaar nadat m’n vader stalknecht geworden was en een herbergje geopend had, ging ik naar de middelbare school. Eigenlik was ik niet wat je een studiekop noemt, maar het vooruitzicht, dat ik officier zou worden en een schitterende militaire loopbaan kon hebben, had mijn romantics jongensgemoed in vuur en vlam gezet. Ik droomde er van een Napoleon te worden, of althans een Ney, een Murat, een Cambronne... En ik nam genoegen met de verplichting van studeren om deze loopbaan voor te bereiden, al had ik liever net als in die ouwe, glorieuze dagen, als trommelslager dienst genomen om in veldslag na veldslag vafi de ene rang naar de andere op te klimmen. Maar dat ging nu eenmaal niet en ik deed dus wat er van me verwacht werd, leerde ijverig, deed mijn best om goeie rapporten te behalen. Ik was niet stom, maar ik moest toch hard ploeteren om bij te blijven, omdat ik wat levendig van fantasie was en me licht liet afleiden. In ’t begin merkte ik niet, dat ze me met vreemde ogen aankeken daar op die school. Het was al gauw bekend, dat m’n ouders arm waren en dat ik studeerde op kosten van de koning en voor de krijgsschool bestemd was. Zelf zag ik er niks in en als er mij naar gevraagd werd, gaf ik het zonder achterdocht toe. Het verhaal van onze wilde middag was nog niet vergeten en het had voldoende motief kunnen zijn voor de gunst van de koning, maar toch bevredigde het de bedorven fantasie van de mensen niet... Zie je, m’n vader was stalknecht bij het hof... Hij was het wel geworden na die historie, maar dat was gemakkelik te vergeten... De koning had niet precies de naam een kuise Jozef te zijn... Je begrijpt de rest... Een aardige historie. Een stalknecht met een mooie vrouw. De koning ziet haar, wordt belust, maakt haar tot zijn hef je... En ik was het benijdenswaardig product van die fraaie verhouding... Och, ik heb het eerst veel later met zoveel woorden gehoord... Op die eerste school werd er namelik over gekletst onder de leraren en de enkele jongens en meisjes, die er iets van wisten, pasten er wel voor op, dat ze er niet over praatten waar ik bij was. Want ze waren bang van me. Ik was opvliegend en meer dan normaal potig. En dat hadden verschillende van de aanstellerige snotneuzen ondervonden, als ze es proberen wouen, hoever ze wel gaan konden met dat armeluiszoontje, dat ze in hun midden moesten dulden.,. Ik had toen al harde handen en die schiepen een veilige, rustige ruimte rond me heen. En ik had weinig behoefte aan vriendschappelike omgang... Thuis liep de boel scheef. M’n vader was een zuiplap en een idioot. Die geschiedenis van ons en de malle audiëntie in het paleis en wat daaruit was voortgekomen, had hem volslagen ’et hoofd op hol gebracht. Het kroegje, waarin ie z’n eigen beste klant was, deed de rest. M’n moeder was een kletskous zonder enig verantwoordelikheidsgevoel en verwaarloosde alles, wat m’n vader nog overeind hield. Ten slotte begon ze mee te drinken en toen ging het met een vaart bergafwaarts... Och, ik zal de mensen niet hard vallen... Waarschijnlik wisten ze niet beter. Ze waren ook slachtoffers van ’et leven en de omstandigheden... de stakkers... Vóór ’et boeltje definitief in mekaar kraakte, was ik op de krijgsschool. Als pupil des konings; d’r waren er nog een paar, maar dat waren jongens uit verarmde, aanzienlike families en zij werden zonder haat of hoon behandeld. Maar ik was daar van het eerste ogenblik af het mikpunt van de spot en de plagerijen van de grote meerderheid der cadetten, en de instructeurs deden daar geniepig en vol leedvermaak aan mee... In ’t begin was ik in die omgeving wonderlik geïntimideerd. Ik heb nooit veel last gehad van minderwaardigheidsgevoel, maar onder de cadetten van de krijgsschool voelde ik mij misplaatst, gedesoriënteerd, verlegen en schuw. De directeur was kolonel Sch., je kent zijn naam wel, een autoriteit op het gebied van strategie, waar hij ook les in gaf. Hij was een der weinigen, die mij graag mochten lijden en aan zijn duidelike genegenheid schrijf ik het toe, dat het zo lang zonder onherstelbare conflicten voortging. Hij was een stugge, maar volstrekt eerlike en rechtvaardige natuur. Een strenge, keiharde soldatenziel, maar met een kern van echte ridderlikheid en een wonderlik milde, op de onverwachtste ogenblikken naar buiten brekende menselikheid. Op de krijgsschool heb ik geleerd al het militaire te haten, omdat het volledige knechtschap betekent, cadaverdiscipline, bekrompenheid, idioot gevoel voor rang en stand, naijver, intriges, opgeblazenheid, verwaten machtsmisbruik, geestelike armoede en totaal verschrompelde menselikheid, vreemd aan alle levensechtheid, aan de levende maatschappij en alles wat in de wereld daarbuiten van belang is. Maar van de kolonel hield ik en voor hem zou ik door een vuur gegaan zijn. Ik muntte uit in zijn vak en maakte het altijd het beste en hij liet me bij hem thuis komen, waar zijn oude, deftige vrouw mij moederlik ontving. Kinderen had hij niet. Hij leerde mij schaak spelen en het bord was voor hem een slagveld en de stukken strategiese eenheden en het spelen met hem was telkens een levende les in strategie. Zijn vriendelikheid maakte, dat er geen directe aanvallen op me gedaan werden, maar zeker ook, dat ze me nog meer gingen verafschuwen. Ik was een van de sterksten. In turnen, schermen en boksen was ik steeds nummer een. En dat hielp er niet toe mee, de anderen toegevender te maken. Ze noemden me de Stier... Onder de cadetten had ik een vriend, de man, waar ik daar straks op zinspeelde. Hij was de zoon van een officier, maar voelde niets voor de dienst. Hij had muziek willen studeren, maar z’n vader had hem uitgelachen en hem gedwongen naar de krijgsschool te gaan. Hij was niet sterk en nogal vreesachtig van aard, een dromerige jongen, totaal misplaatst in die strenge, koude omgeving. In het eerste jaar had ik het een paar maal voor hem opgenomen, als hij al te onbarmhartig getreiterd werd en zijn plaaggeesten een pak slaag gegeven. Daardoor had hij zich aan mij gehecht, en spoedig waren wij onafscheidelik. Hij was een fijne geest, speelde prachtig viool en piano, maar kende ook de litteratuur buitengewoon goed. Hij heeft mij ontzaglik veel geleerd en me de ogen geopend voor de harde onwaarachtigheid, de zotternij en de bekrompenheid van het militaire leven. Theoreties was ik het spoedig met hem eens, maar ik leefde nog in m’n droom van grootheid en glorie en verkondigde vol vertrouwen en vast geloof, dat ik later onder mijn commando het leger zuiveren zou, het militaire leven menselik maken en maatschappelik, zo, dat ieder er rustig zijn leven zou kunnen leven. Hij lachte mij uit en zei dat ik een geüniformd geraamte geen vlees en bloed zou kunnen geven, al was ik een driedubbele Napoleon. Een maand of wat vóór ik de rang van vaandrig zou krijgen, stierf de directeur. Nooit in heel m’n leven ben ik zo onderste Kruisende wegen. 7 boven geweest. Ik die in geen jaren een traan gelaten had, ik heb gehuild als een kleine jongen, gesnikt en gebruld met m’n gezicht in het gras, tegen de hellingen van de oude bastions om de school. Ik had nooit gedacht, dat ik zo veel van iemand zou kunnen houen. Maar, behalve m’n vriend, was hij de enige mens, waar ik tot dan toe werkelik van gehouen had, en die werkelik goed voor me was geweest... Met z’n dood is de ellende dan eigenlik voor goed begonnen. Er kwam een andere directeur. Een vrij jonge majoor, met de allures van een Pruisiese officier uit de ergste tijd. Een volslagen imbeciel, die het er op toe scheen te leggen al de bittere kritiek van m’n vriend op militairen en militairisme in overdreven mate te bevestigen. Deze belachelike en gevaarlike machtsprots is nog directeur en geniet natuurlik hoog aanzien en de roep van een belangrijk militair paedagoog, waarvan men voor de toekomst van het leger grote verwachtingen heeft... De vervloekeling!” Peter zweeg. Zijn rechterhand lag tot een vuist gebald op de tafel als gereed om toe te slaan. Hij beet driftig op zijn sigaar en staarde met strakke blik de schemerige ruimte in, alsof hij daar het leven zag bewegen, dat hij beschreef. „Nou, en?” vroeg de prins na een korte pauze, waarin hij zijn gast aandachtig had zitten opnemen. „Heeft de majoor je het leven onmogelik gemaakt?” „Dat heeft ie... Of liever, nee, daar was ie te laf voor. Maar hij heeft de kliek, die tegen me was, toegestaan me het leven onmogelik te maken... Hij had het onderwijs in strategie overgenomen. Maar hij was ongelofelik slecht onderlegd en kletste maar wat rond de dingen heen en van z’n eigen opgaven snapte hij de portee niet. ’t Waren klaargemaakte lesjes en opzetjes. Hij wist van te voren hoe ’et moest aflopen en waarom. Maar ’t was allemaal kinderachtig uitgedacht en helemaal niet getoetst aan mogelike initiatieven van een onafhankehke vijand... in z’n studeerkamer had ie precies uitgemaakt wat de vijand doen mocht en doen zou. Van de kolonel had ik geleerd, dat de eerste deugden van de militaire aanvoerder zijn: moed en oprechtheid en bij hem kwam je daar altijd mee tot een goed einde. De kunstjes van de majoor leken me belachelik. Ik dacht waarachtig eerst, dat ie ons erin wou laten vliegen, en daarom zat ik zo’n beetje te lachen. Hij werd dadelik woedend en snauwde, waarom ik zo stom zat te grinniken. Moed en oprechtheid, dacht ik. En ik vertelde hem doodrustig, dat z’n opzet buitengewoon wankel en onlogies was en bij een ietwat goed georganiseerde reactie van de vijand op een ramp moest uitlopen. De majoor geraakte in razende woede. Ik hield vol. Hij was zo overtuigd van z’n gelijk, dat ie me beval dan als vijand te fungeren en op zijn actie onafhankelik te reageren. Het was een gemakkelik spelletje en een kwartier naderhand had ik zijn hele legergroep in een engte tussen twee vuren en hij moest erkennen, dat ie de vernietiging niet kon ontkomen. Natuurlik wou ie dat niet zo maar aanvaarden en hij raasde van eigenwijsheid en brutaliteit en hij maakte me woedend. Maar ik beheerste me toch. Toen vroeg ie schamper wie de jonker was. Ik noemde mijn naam en hij keek of er een nevel voor z’n ogen kwam. Daarop zei een van de heertjes: „Pupil des konings.” „Ah juist,” kraakte de majoor. „Ik betwijfel, jonker, of zijne majesteit bizonder tevreden zal zijn over uw gedrag... Is het uw gewoonte op deze wijze tegen uw meerderen op te treden ?” „Ja, majoor,” zei ik, nog steeds denkend aan het: moed en oprechtheid, „van de vorige directeur heb ik dat zo geleerd.” Hij haalde zijn notitieboekje voor de dag en schreef er iets in op. „’t Is beter om respectabele doden niet de schuld te geven van eigen tekortkomingen,” vond ie, en vlak daarop: „acht dagen streng arrest voor de sergeant-cadet Peter Zanzi.” Dat was wel het laatste wat ik verwacht had! En och, dat was nog maar het begin. De kliek van adelike en andere aanzienlike leerlingen begon zich openliker met me te amuseren, nu ze zagen, dat deze directeur mij alles behalve genegen was. Het kinderachtige nonsenspraatje over de verhouding tussen m’n moeder en de koning werd al brutaler en openliker ter sprake gebracht en achter m’n rug werd al nadrukkeliker gegrinnikt en gesneerd. M’n vriend deed alles om de bende tot andere gedachten te brengen en mij te weerhouden van uitbarstingen, die noodlottig moesten worden. En juist in die tijd was een van de heertjes er achter gekomen, hoe het bij me thuis gesteld was. Twee van m’n zusters waren na het kroegje van thuis de vlakte op geholpen. Hoe doet er op ’t ogenblik niet toe. Dat is trouwens altijd bijna dezelfde geschiedenis, dezelfde banale, ordinaire, oninteressante geschiedenis. DT zijn nou eenmaal altijd en overal mannen, die denken, dat meisjes alleen op de wereld zijn om stevig aan d’r benen gekieteld te worden. En d’r zijn veel omstandigheden denkbaar, waarin meisjes beginnen te geloven, dat dat ook inderdaad zo is... Het Kerstverlof had ik gedeeltelik op school en gedeeltelik bij de ouders van m’n vriend doorgebracht. Toen de lessen weer begonnen, merkte ik al heel gauw, dat er wat broeide. Overal werd er gesmoezeld en gegrinnikt en m’n vriend kwam na een onderzoekingstocht starbleek bij me terug, maar hij vertelde niet, wat hij te weten gekomen was en ik was te trots om hem er naar te vragen. Maar hij bleef voortdurend bij me, net of ie bang was voor iets, dat onverwacht gebeuren zou en dat ie kost wat kost wou verhinderen. Maar daartoe was zelfs zijn goeie wil en zijn vriendschap niet bij machte. De dingen moeten nou eenmaal hun loop hebben. Kort daarop kwam ik nogal laat met hem van een avondwandeling thuis, juist vóór het signaal van het avondappèl. Met ons tegelijk kwamen nog een stuk of zes cadetten thuis, die blijkbaar gefoven hadden en meer gedronken dan ze verdragen konden. Onder hen was graaf W., de grootste belhamel van de lui, die me niet uit konden staan. Hij was toen al een liederlik sujet en alleen de invloed van z’n vader, de minister van oorlog, had verhinderd, dat de vlegel al lang van de krijgsschool was weggetrapt. Maar hij heerste eenvoudig over de instructeurs, smeet met geld, voerde niks uit en werd toch steeds bevorderd. De nieuwe directeur bevoorrechtte hem openlik, voorspelde dat hij een succesvol cavalerieofficier zou worden. Nou, deze veelbelovende jongeman had met zijn benevelde kop besloten, dat er nou maar es een eind moest komen aan de schande, dat de Stier, dat onmogelike, ondergeschoven koekoeksjong de Krijgsschoolmetzijntegenwoordigheid onteerde. En die avond forceerde hij de uitbarsting.” W eer onderbrak Peter zijn verhaal, bleek en trillend van opwinding. Snel achtereen dronk hij tweemaal een glas wijn, gooide zijn verknauwde sigaar in de asbak en stak met bevende handen een nieuwe op. De prins wachtte zwijgend, tot hij voort zou gaan. Een vaag gevoel van diepere genegenheid voor deze stugge kerel tegenover hem bewoog zijn onverschillig gemoed. Toen lachte Peter, een snijdende, spottende lach. „Een vervelend, sentimenteel kostschoolverhaaltje, prins,” zei hij schamper. „Als ’t je de keel uithangt moet je ’t maar zeggen, dan hou ik meteen op. ’t Dient toch nergens toe! Wat gebeurd is, is gebeurd.” De prins schudde het hoofd. Ongewoon ernstig zei hij: „Nee nee, ga door. Peter... ’t Interesseert me juist buitengewoon...” „Goed,” bromde de verteller, „’t Zal voor jou ook wel aardig zijn om te horen. Een spannende, romantiese historie... De geschiedenis van een pupil des konings... Wel, op de slaapzaal attaqueerde de graaf me onmiddellik. Pakte me bij m’n schouder en vroeg op z’n gewone vlegelachtig© toon en met z’n geaifecteerde kraakstem of ’et mogelik was, dat de dronken marinier, die ie van avond wegens onbeschoftheid gerapporteerd had en die Manus Zanzi heette, een broer van me was. Het was inderdaad m’n broer, maar ik vroeg hem met welk recht hij me die vraag stelde. Toen lachte hij schamper en zei: „Ik mag zeker ook niet vragen of dat juffie Ansje Zanzi, waar ik in m’n Kerstverlof driemaal bij gemaft heb, een zus van je is ?” Dat was toen werkelik nieuw voor me, prins, want die Anna was pas achttien, en ik wist nog niet, hoe ver het gekomen was met de ontbinding van ons gezin, dat nooit een gezin geweest was trouwens. M’n vriend stond naast me en kneep me met de volle hand zo hard hij kon in m’n arm. Voor hem hield ik me nóg in; ik beet op m’n tanden en vroeg terug: „Waarom wil je dat in eens allemaal weten?” „D’r is zoiets als corpseer, zie je,” zei de vlegel toen, „en die mag niet beledigd worden, zelfs niet door de zoon van een knecht uit de koninklike stallen...” „Is dat een minder eerzaam beroep dan soldaat-politicus ?” vroeg m’n vriend woedend. Maar de ander keek hooghartig langs hem heen, en zei plotseling, z’n zelfbeheersing verliezend: „Jij... bastaard!” Het was de eerste maal, dat het me in m’n gezicht gezegd werd. Ik had dikwels genoeg aan de scheldnaam gedacht, soms met wrevel, soms lachend, omdat het zó bespottelik was. Maar toen ’et me zo vlak in m’n gezicht gegooid werd in tegenwoordigheid van al de kamergenoten, was ’et toch of iemand me met een karwats over m’n voorhoofd sloeg, en ik geloof, dat m’n hart bleef stilstaan. Ik kon me niet bewegen en geen woord uitbrengen. M’n vriend trok aan m’n schouder, maar ik stond of ik aan de vloer vastgespijkerd was. O, die korte ogenblikken herinner ik me zo goed, elk onderdeel van een seconde herinner ik me. Een zenuwachtige cadet zei: „Laat dat nou. Wil, wat geeft ’et?” Maar de graaf had zich in z’n roes voorgenomen, dat er een eind gemaakt moest worden aan de schandelike toestand, en hij zei bijtend: „Jij moet hier weg!... Jij... koningsbastaard!...” Waarom striemde dat woord bastaard me nou zo brandend, prins, leg me dat es uit als je kunt?... Ik wist, dat het belachelike nonsens was, al wist ik ook, dat ’et nog grotere nonsens zou zijn, dat tegenover deze kwajongens te gaan bewijzen... Ik had niet de minste eerbied of liefde voor de vrouw, die m’n moeder was, want ik kende haar, als een slap, waardeloos wezen, die me zonder andere dan lichamelike geestdrift ontvangen had en me gebaard zonder liefde. Voor m’n vader kon ik nooit groter minachting gehad hebben, al was ie niet de wettige man van m’n moeder, maar een ander, al was het werkelik de koning geweest... Al wat er rondom aan vast zat was me volkomen onverschillig. Toch maakte dat woord bastaard me dol van drift en als m’n vriend niet op het juiste ogenblik voor me was gesprongen en me achteruit geduwd had, zou ik die kwast van een grafelike cadet zeker onmiddellik gewurgd hebben. Kan jij nou verklaren, hoe dat komt?” Hij zweeg en keek de prins vragend aan. Die haalde de schouders op. „’t Was misschien alleen de bedoeling om je dodelik te beledigen, die je zo trof,” overwoog hij. „En wat gebeurde er verder?” Peter streek zich over het voorhoofd en zijn ogen glinsterden van een wild vuur. „Toen ging het heel vlug,” vervolgde hij. „Ik vroeg over de schouder van m’n vriend heen, wat de graaf precies meende. En hij zei met een onbeschaamd lachje, terwijl hij zijn monocle met z’n gewone onuitstaanbare gebaar in z’n oog zette: „Ik bedoel, Zanzi, dat iemand met een familie van proleten en hoeren geen deel kan uitmaken van het officierscorps.” Hij zei het heel rustig, als het gewoonste ding van de wereld. Als ie ’et woedend uitgeschreeuwd had, zou het niet zo erg geweest zijn. Het viel als een stroom ijswater in me. ’t Was net of iemand me al m’n kleren afrukte en of ik naakt, met m’n lijf vol walgelike zweren en misvormingen voor heel de wereld te kijk stond. Ik was al genoeg in de sfeer van de officiersgewoonten ingegroeid om nog te stotteren: „Daar zul je me genoegdoening voor geven.” En toen zei hij treiterig kalm: „Het spijt me, Zanzi, of hoe je eigenlik heten mag, maar ik kan m n handen niet vuil maken aan een bastaard...” n bij die woorden werd ik, wonderlik genoeg, ook weer helemaal mezelf meester. Hoe weet ik nog niet te verklaren, want binnen in me was alles kapot en raasde en kookte van de’ beestachtigste drift, die ik ooit gevoeld heb. Ik wist, dat alles uit was, dat ik na dit niet kon doorgaan met m’n studie. Nooit of nergens zou ik onbevangen ontvangen worden. Als officier was ik voor goed onmogelik, hoe dit ook afliep. En toen voelde ik voor het eerst met wellust, hoe sterk m’n lichaam was. En net zo bedaard als m’n aanvaller zei ik toen: „Dan zal ik zo vrij zijn, m’n genoegdoening te némen...’" Ik schoof m n vriend op zij en sloeg naar het grijnzende gezicht van m’n kwelgeest. Hij gaf een schreeuw en vloog een meter of wat bij me vandaan als een bal over de vloer. En toen spoot er een razernij uit me naar buiten, die alle remmen verbrak. ’t Was of ik ineens tot boven m’n hoofd door smaad en belediging waadde. Alles wat zijdelings, direct of achter m’n rug ooit over me gelasterd en gegrinnikt was en wat ik gemeend had, dat m’n kouwe kleren niet raakte, had die hond van een graaf me plotseling bewust gemaakt en voor m’n krankzinnige woede was hij alleen de schuldige. Ik vloog op hem toe. De kamerkommandant sprong er tussen. Ik sloeg hem ondersteboven en sleurde de schreeuwende graaf overeind. Z n gezicht zat vol bloed, maar dat verhoogde m’n razernij, m n dolle verlangen om met ’em af te rekenen. Ik sleepte hem de kamer uit, zette hem op z’n benen en schopte hem naar buiten. De anderen liepen gillend te hoop, riepen om de wacht. Voor de deur buiten kwam de luitenant van piket aan- hollen, greep me vast, gelastte me op te houden, me in arrest te begeven. Achter hem zag ik de huilende graaf proberen over het voorplein de vlucht te nemen. Toen sloeg ik ook de luitenant van piket tegen de grond en ging de vluchtende graaf achterna. Vóór het hek had ik hem te pakken. Toen heb ik hem gedwongen te vechten. Ik heb hem getrapt en in z’n gezicht gespuwd, hem gehoond en beledigd, z’n naam, z’n vader en moeder met de liederlikste kwalifikaties overstelpt en toen ik eindelik z’n vuist in m’n gezicht voelde, heb ik hem geranseld, geschopt en over de harde grond gesleurd tot ik gebroken was van vermoeienis. En toen heb ik wat er van de ploert over was, in de gracht gesmeten... ’t Was net op tijd, want de wacht was in ’t geweer gekomen en ik werd door zes, zeven man besprongen en overweldigd. Ze visten de graaf bewusteloos uit het water, dachten dat ie dood was. En ik werd in ’t cachot gezet, krom gesloten in de ijzers... ’t Kon me niks schelen. Ik was kalm en voldaan. In lang had ik me zo vredig niet gevoeld en ik sliep die nacht als een r005... De graaf zal nooit een schitterende cavalerie-luitenant worden... Ik had hem met de eerste klap blijkbaar mèt z’n monocle een oog uitgeslagen. Hij had een hersenschudding en een dubbele dijbreuk opgelopen en is kreupel uit het hospitaal gekomen... De hond... ik had ’em tóch moeten vermoorden...” De prins, verbleekt onder dit hartstochtelik verhaal van moorddadige drift, zat z’n gast strak aan te kijken, gefascineerd door de wild gloeiende ogen en de doffe, wraakzuchtige stem. Zó wist hij niet, dat de woede in iemand kon uitbreken en iets als de oude bewondering, die hij als knaap voor zijn wilde makker-van-één-middag gevoeld had, stond in hem op. Ademloos vroeg hij: „En jij?...” Peter keek hem even met verdwaasde, starende ogen aan. Toen week het rode visioen van zijn razende wraakzucht; hij grinnikte en antwoordde: „1k?... Haha!.., Voorarrest natuurlik, de krijgsraad... De koning had me losgelaten, had z’n rapporten gekregen... M’n vriend had gedreigd alles publiek te maken als ze me te zwaar durfden straffen... er was geheimhouding opgelegd... Ik was pupil des konings geweest... ’k Werd genadig behandeld... gedegradeerd, uit het leger verwijderd... De straat 0p... met een gekregen pak kleren als hele rijkdom... Dat was het einde van m’n roemrijke militaire loopbaan... Voor maarschalk des rijks schijn ik tóch niet de ware aanleg gehad te hebben, prins...” IV. De prins was opgestaan, liep nerveus heen en weer, beet driftig op zijn sigaret. Peter schonk zich opnieuw in, dronk gulzig, klakte met de tong, maakte een verachtelik gebaar en zei gelaten: „Bah!... Het verdomde zoodje... Laten ze allemaal stikken.” Toen bleef de prins voor hem staan, gooide z’n sigaret in de asbak, stampte woedend op de vloer en zei driftig: „Die geschiedenis is hiermee niet afgelopen. Peter!... Jouw militaire loopbaan is om de bliksem niet afgesloten,.. die moet nog beginnen, en die zal gauw beginnen 00k... Binnen een maand... daar geef ik je m’n woord op!” Hij zag bleek en beefde van opwinding. Verwonderd keek Peter hem aan. „Wat bedoel je?” vroeg hij. „Je hebt me zeker niet goed begrepen?” „Ik heb je maar al te goed begrepen!” riep de prins, nogmaals stampvoetend. „Jij bent een geboren soldaat en aanvoerder, dat heb ik begrepen. En ik heb ook begrepen wat je er onder geleden hebt, zo je loopbaan te zien breken... De koning is misleid door leugenachtige rapporten. Ik zal met hem praten, een onderzoek afdwingen. Dan zal de waarheid blijken. Binnen een maand ben jij officier bij keuze en je komt als luite- nant bij de koninklike garde, waar ik kapitein in ben. Die onderscheiding heb je meer dan verdiend en ik wil de man of de vrouw wel es zien, die jou met een schuin oog durft aan te kijken... Voor je dertigste jaar ben jij hoofdofficier, daar sta ik je met mijn woord borg voor, al zou er dan nóóit een hoofdofficier van onder de dertig geweest zijn, verdomme!...” Hij was in vuur geraakt. Zijn edelmoedigheid sleepte hem mee. Zijn oude bewondering en geestdrift voor het dappere en handige schooiertje brak in volle kracht naar buiten en voor een ogenblik was hij niet meer de twijfelmoedige, vroeg geblaseerde en alles cynies begekkende prins, maar de enthousiaste jongen, die voor het eerst gevoeld had, wat de vrijheid betekent en van iemand maken kan. Met een nijdig gebaar nam hij zijn wijnglas op, dronk het leeg, schonk het weer vol en zei energiek: „Laat dat maar aan mij over. Komt in orde. Ik laat jenietlos... 1” Peter schudde het hoofd, nog steeds verwonderd. „Nee, beste jongen,” zei hij gemoedelik, „je hebt er tóch niks van begrepen...” „Wat dan?” vroeg de prins, ontnuchterd. „Wil je niet?” „Nee, dat wil ik niet... nooit meer, al zou je me meteen generaal of maarschalk willen maken... Dacht je, dat ik m’n beklag bij je had willen doen om eerherstel en dat soort dingen te verkrijgen?.,. Als m’n eerzucht die richting uitging had ik net zo lief m’n tong afgebeten dan er met jou over te spreken. Je kent me niet, jongen, al meen je ’t goed met me... Nooit zie je me weer onder jullie wapens. Ik ben een levend mens geworden en in een lijkenhuis voel ik me niet op m’n gemak.” Onthutst keek de prins hem aan. „Meen je dat?” „Natuurlik meen ik dat.” „Maar verdomme, dat onrecht moet toch goed gemaakt worden!” Peter lachte smadeük. „Dat beetje misselik onrecht,” zei hij verachtelik. „Wat betekent dat nou tegenover de geweldige stapel onrecht, smerigheid en misdaad, die onze hele wereld is?... Laat maar, ’t is de moeite niet waard.” „Je bent verbitterd... Je zegt maar wat!” „Ik ben verbitterd, ja, daar heb je gelijk in.” „Laat ik dan zorgen...” „Dat kun jij niet en je zou ook niet willen!” „Ik kan en ik wil.” Weer klonk Peters smadelike lach. Hij draaide langzaam het wijnglas aan z’n steel op het tafelkleed rond en keek naar de bloedige weerschijn van de fonkelende drank. „Niet zoals ik het bedoel,” zei hij bedachtzaam. „Uit de toon van je verhaal hoorde ik, hoe je je gesmaad voelt, hoe het nóg aan je vreet.” „Je vergist je... Misschien heb ik me laten meeslepen door de herinnering... Die vervloekte wijn van je... Maar dat is allemaal dwaasheid... Voorbij...” Koppig hield de prins aan: „Laat ik je eerst in ere herstellen... Dan kun je vrijwillig weer ontslag nemen... Ik zal je niet binden... Daarna staan er hopen eervolle posities voor je open...” „Nee, dank je, heus niet... Ik voel niks voor jouw eervolle posities... Ik heb trouwens een eervolle positie.” De prins haalde de neus op: „Arbeider in een verdomde fabriek 1” „Jij zult nooit weten hóe verdomd!... Maar mijn positie is er eervol. Ik werk en verdien m’n brood, ’k Hoef niemand dank je te zeggen.” „Trotsaard!” spotte de prins. Peter Zanzi keek hem aan, schouderophalend. „Waarom niet?” vroeg hij. „Waarom mag ik geen trots hebben en zo’n opgeprikt, nutteloos verschijnsel als een officier wel? Belachelik...” „Jij bent belachelik!” viel de prins uit. „Ik wil je vriend zijn en je als vriend helpen. Je zult mijn adjudant zijn... Je hebt een kop, een wil, moed, energie... Je hoeft niks aan te nemen wat je niet voelt, dat je verdiend hebt... Je kunt door je verdienste opklimmen, rijk worden, macht verkrijgen...” „Als jouw adjudant...” „Wat zou dat?” „Ik wil niemands adjudant zijn. Ik wil mezelf zijn.” „Je bent krankzinnig van hoogmoed, man!” „Best mogelik... Maar toch ben ik liever mezelf dan jouw adjudant met eer en geld en ridderordes en macht en al,lk ben weer net als toen we samen uit schooieren gingen... M’n vader is er niet meer om me af te ranselen, maar as ik verkeerd doe, kan ik nog altijd een pak slaag van het leven oplopen... Maar kamerarrest, zie je... dat wacht ik van geen mens en van niks meer af...” Ontmoedigd liet de prins zich in zijn stoel vallen, greep een nieuwe fles wijn en schonk de glazen vol. „D’r is met jou geen praten,” mokte hij teleurgesteld. „Ik zou ’et zo heerlik gevonden hebben voor je te kunnen doen wat voor de hand liggende rechtvaardigheid is.” „De moeite niet waard,” herhaalde Peter koppig. „Ik wil niet, da’s a11e5!...” „Nou, dan niet, verdomme!... Ik dring m’n gunsten niet 0p... Ik sta niet te bedelen of ik je asjeblieft helpen mag... Werk jij dan in je fabriek, laat je gaven verloren gaan in stom gewerk, dat de eerste de beste idioot even goed kan doen. Als je dat met alle geweld wilt, moet je ’t zelf weten. Je bent baas over je eigen leven...” „Voor een aanstaand koning van dit autocraties geregeerde land neem je niet eens zo’n bekrompen standpunt in,” spotte Peter grinnikend. „Maar je slaat de spijker op de kop; sinds ik van de krijgsschool weg ben, voel ik me baas over m’n eigen leven. En dat gevoel wil ik nooit meer missen.” De prins zuchtte, liet zich achterover zakken in zijn stoel, hield z’n glas wijn tegen het licht, bewonderde de diepe gloed van het edele vocht en het het droefgeestig door zijn keelgat glijden. „Met al je pech en al je misère, ben je toch een benijdenswaardige kerel. Peter,” zei hij, half schertsend, half ernstig. „Weet je, sinds we elkaar twaalf jaar geleden ontmoetten, staan wij er allebei eigenlik nog net eender voor.” De gedachte scheen hem te verschrikken. Zijn ogen kregen een strakke blik en gingen wijder open. „Je bent te beklagen,” antwoordde Peter en uit zijn toon was niet op te maken of hij het meende of niet. Maar de ander spon voort aan zijn eigen gedachte: „Jij ontsnapt telkens weer aan alle dwang, wringt je door alle moeilikheden en je haalt ruim adem als je je vrijheid weer hebt... En ik moet in de kooi blijven... niet eens als een wild dier, maar als een goed verzorgd, angstvallig vertroeteld aapje... Al m’n wensen werden vervuld... maar het kooitje gaat nooit open... Nou worden er weer al rapporten geschreven over mijn gril om niet deel te nemen aan de officiële maaltijd en zonderling bezoek te ontvangen...” „Ja, het purper drukt zwaar,” spotte Peter. De prins scheen hem niet te horen. Hij kwam vooruit in zijn stoel, keek zijn gast van dichterbij in de ogen. „Eigenlik kun je niet zeggen, dat ik ooit als mens geleefd heb,” vervolgde hij, „behalve die ene baldadige middag met jou.., jij en die we ontmoeten, hielden me voor een gewone jongen... die boer dorst me met zijn riek te dreigen!... Wij, vorsten en kinderen van vorsten, zijn precies afgoden, gesierde houten poppen, pilaarheiligen.. .Aki j d staat de eerbiedige aanbidding in allerlei gedrongen houdingen rondom ons en we mogen ons niet los en ongedwongen bewegen om het decorum, de hofetikette, de eerbied-afdwingende statigheid niet te schenden. Wij moeten altijd in glans en praal en plechtigheid in over- sterk licht staan en onze kleinste daden worden tot legenden. Zelfs ons intiemste leven is maar zover heilig als er geen politieke gedachten bij gemengd kunnen worden. Leven naar lust en aanleg is verboden. Trouwen met een toevallig ontmoete vrouw, waar je dol op wordt, uitgesloten. Omgaan met zelf gekozen vrienden, verboden... Politiek... staatkunde... dynastieke belangen... traditie... overlevering... intriges hier en daar en overal... altijd de achterdocht: welke belangen zijn er aan ’t werk?... wat wil men van mij bereiken?... welke invloed zit hierachter... welke heimelike bedoeling daar?... De man, die m’n vertrouwen zoekt... de vrouw, die haar armen om m’n hals slaat... wat denken ze, wat willen ze?... Zie je, Peter, onbaatzuchtig, als mens tot mens worden wij zelden, misschien nooit benaderd... En altijd door een oeroude ritus rondgevoerd en te kijk gesteld... van kind af aan... je durft je haast niet meer te bewegen in je eigen, gesloten kamer soms... en de walgelike, slijmerige vleierij rond je heen... de kleverige heren van de kranten, de buigende kooplui, de slaafse hoofsheid... en altijd smekende ogen, onderdanige, gunstbegerige ogen... om een baantje, promotie, een onderscheiding... Vergoddelikte gevangenen zijn we. Peter, veroordeeld tot levenslang, als straf voor onze geboorte, waaraan we zo min schuld hebben als jullie... En als je klaagt, word je berispt en geven ze je de troost van vermolmde woorden: hoge roeping, gods genade, het welzijn van land en v01k... Land en v01k... daarvoor moeten wij ons menszijn laten, ons leven als man of vrouw... Jij, Peter, bent werkelik de meest benijdbare van ons tweeën... Och, kerel, ik heb dikwels met zo’n woest heimwee aan je gedacht!... Soms, zie je... als ’et es heel moeilik was...” Hij zweeg even, zuchtte diep, sprak zachter voort; „Eigenlik, zie je. Peter, van nature, ben ik nogal een bedeesd en ingetogen iemand, die een beetje steun nodig heeft, wat warmte en vriendschap. Maar ik vond overal enkel eerbied. vrees, hondse aanbidding, laffe, kruiperige, huilerige vleierij en altijd weer draaide het uit op het zoeken van invloed om het een of ander te bereiken. Dat heeft me op de duur ontzenuwd en me de ware gedaante van de mens onthuld. Ik kon er niet meer van houen, met de beste wil van de wereld niet, en toen heb ik in m’n gevangenschap maar genomen wat ik krijgen kon... En och, kerel, toen kon ik zoveel krijgen! Alles... alles bijna. Alle dwaasheden in ieder geval. Toen een vrouw iets voor m’n verbeelding begon te betekenen, werd aanstonds m’n leven heimelik vol vrouwen en alle wellust, die er bestaan kan, leerde ik, voor ik nog helemaal volwassen was. Weet je, alles wordt zo speelgoed voor je, en een kind, dat te veel speelgoed heeft, kan er geen genot meer van beleven. Hij sleurt et een beetje rond, laat het achteloos slingeren, vergeet het of breekt het kapot als ie een slechte luim heeft. Het bezit vermoordt nu eenmaal het verlangen en te veel bezit maakt je leven zo hol en zo leeg als een sombere, donkere grot, waarin je van eenzaamheid vergaat... Niemand kan op de wereld zó eenzaam zijn als een vorst... Het lijkt misschien idioot, Peter Zanzi, maar als ik zo naar je zit te kijken, zou ik in je plaats willen zijn...” Peter Zanzi lachte niet. Hij schudde het hoofd en antwoordde: „Het zou je toch niet meevallen en je zeker niet meer bevredigen...” „Best mogelik,” zuchtte de prins nadenkend. „Wat ter wereld zou me nog wel bevredigen?” „Maar nou, pleitte Peter, „nou ben je student aan de universiteit... Nou ben je toch 20 goed als vrij man.” De achter lachte honend. „Student, schamperde hij, „paradepop van de faculteit ben ik.. . Ik had ingenieur willen worden, dat trok me aan. Ik ben officier, nieteens bij de genie, dat was niets voor een kroonprins. En nou studeer ik hier rechten... bij professoren, die bibberen en buigen als ik binnen kom... Ik erger me, ik verveel me d00d... overal rondom me lopen waakhonden en spionnen, ’t is weer als altijd, ik kan me niet bewegen zonder dat een of ander krantenondier me beloert en er een glibberig patriotties stukje over kloddert... ik moet tentoonstellingen openen en congressen en liefdadigheidsfeesten... En als ik even ontsnappen kan, dan fuif ik met een stel hondse hielenlikkers van ’et soort van jouw graaf W.; ik zuip en ik zwijn tot ik er bij neerval en dan kan ik nog niet altijd vergeten, dat ik maar een lege strohuls ben, waaruit de levende wijn weggenomen is... Soms wou ik werkelik, dat ik geboren was als de zoon van m’n vaders pachter hier of daar...” Hij zweeg en greep met zenuwachtig bevende hand naar de wijnfles. Peter keek hem scherp aan. „Proost, gelukkige hond!” riep de prins, zijn glas naar hem heffend. „Ik zou wel es willen weten,” zei Peter bedachtzaam, „hoeveel je van dat alles werkelik meent en hoeveel opwinding en wijn er bij in ’t spel zijn.” „Ik meen alles,” antwoordde de ander mokkend. „De opwinding en de wijn maken misschien, dat ik ’et vlotter uitspreek, en alleen tegen jou... Maar menen doe ik het.” „En waarom maak je dan niet een eind aan dat schijnleven?” Verbluft keek de prins hem aan. „Een eind?” vroeg hij. „Bedoel je... zelfmoord?” „Wel nee,” zei Peter glimlachend. „Dat is goed voor uitgeputte zwakkelingen... Maar je kunt nou doen, wat we twaalf jaar geleden niet konden... Je kunt er nou met één forse ruk aan ontkomen. Zeg, dat je ’t verdomt langer!... Geef je opvolgingsrecht er aan, ga studeren voor ingenieur, trouw met een doodgewoon meisje waar je van houdt, word een gewoon mens onder gewone mensen...” Getroffen keek de prins hem aan. Lange tijd was het stil in de kamer. Toen schudde hij langzaam het hoofd en zei op geheel veranderde, moedeloze toon; Kruisende wegen. 8 „Nee, Peter... dat is onmogelik... Ik heb er wel es over gedacht, werkelik, en me gelukkig trachten te voelen in het vooruitzicht van de vrijheid, die ik winnen zou... Maar het kan niet... ik kan ’et niet, dat weet ik zeker. Dat alles, waarover ik je gesproken heb en waar ik zo’n gloeiende haat tegen hebben kan bij tijden, dat ’et me als een brok walging in m’n keel zit, dat heeft me toch van de wieg af beïnvloed en me gemaakt zoals ik ben... En als ik me er diep indenk. Peter, dan word ik bang... Ik weet, dat ik ’et tóch niet zou kunnen missen... Ik zou het gewone leven zonder al die luister toch niet kunnen verdragen... Dat wéét ik. Peter, al zul jij dat na alles wat ik gezegd heb, misschien niet kunnen begrijpen of willen geloven... Je houdt me voor een aansteller, een zwakkeling, een leugenaar... En toch is ’et z0... ik zou ’et niet kunnen verdragen... Ik ben bang voor de vrijheid, die ik tegelijkertijd zo hevig begeer. Ik heb te lang in de kooi gezeten, denk ik... Al die dingen hebben me ziek gemaakt... en die ziekte is ’et, waar ik door vastgehouden word... Ik blijf, en ik zal koning worden en een versierde afgod zijn m’n leven lang...” „En ongelukkig zijn, je leven lang...” „Geluk is voor ons soort bij Gods genade verdoemden niet weggelegd, Peter.. Plotseling lachte hij met een schelle klank in zijn stem. „Drink!” riep hij. „Als je gelukkig wilt 2ijn, als je dan met alle geweld gelukkig wilt zijn. Peter Zanzi, drink dan!... Drink, tot er een bromtol in je hersens gaat muzieken, tot er sterrehemelen voor je ogen beginnen te wentelen, tot alle kruipende gediertes tot je menselike vrienden worden, en alle vrouwen tot zuivere maagden, die voor jou alleen haar schoot openen... Drink man, tot alle schatten van de wereld je toebehoren, tot je met je handen in de hemel kunt reiken en de duivel je buigende lakei wordt. Drink, tot al je gedachten genot worden, vormloos maar hemels, tot je vleugels krijgt en ver boven de wereld vliegt en alles er alleen is voor jouw ge- noegen... en als je dan onder de tafel rolt en bewusteloos ligt als een b10k... dan heb je je geluk...” „En als je dan wakker wordt?” vroeg Peter. „Drink toch, jó!” schaterde de prins. „Zolang je nog zulke vragen stelt, jaag je het geluk hopeloos bij je vandaan! Drink, Peter, m’n vriend... ik wil je gelukkig zien. Je verdient het!” En Peter, lachend om zijn dolle opwinding, dronk. Dan praatten zij, schaterend, met verhitte gezichten, over hun avonturen, op die middag, twaalf jaar geleden, herinnerden zich bizonderheden, gierden hoger en met lange uithalen, dronken weer, rookten, schenen al hun zwaarwichtige ontboezemingen vergeten, waren voor het ogenblik weer de uitgelaten jongens, zwervend door polder en bos, achter het grillige avontuur aan. Toen ging plotseling een deur open, die naar een andere kamer leidde en in de helverlichte rechthoek stond de slanke gestalte van een jonge vrouw scherp afgetekend. Het springende blonde haar om haar hoofd leek levend goud, doorzichtig en gloeiend. Zij lachte, hief de naakte armen op en kwam met dansende passen naar het tafeltje, waar de twee jonge mannen verstomd waren en met verwezen gezichten naar haar keken, plots weggerukt uit de glorieuze sfeer van hun herinnering, die door de wijn nog sterker was gekleurd en hen verrukt had. „Lydia!” riep de prins, zacht lachend. „Bij god, het kleine kreng heeft weer es van haar vrijgeleide gebruik gemaakt!...” V. Met half benevelde ogen keek Peter Zanzi naar het luchtig naderbij stappende meisje. De prins ging haar tegemoet en nam haar bij de hand. Hij stond niet meer geheel vast op zijn benen, lachte giechelend en maakte een overdreven buiging, toen hij haar hand kuste. Zij streek met een kinderlik gebaar van haar kleine, witte hand een haarlok van haar slaap, lachte tegen de prins en keek langs hem heen naar de bezoeker, die juist buiten de lichtkring van de grote schemerlamp in zijn stoel vooruit gebogen met strakke ogen naar haar keek. Peter was half beschonken. Het bloed stroomde snel en vurig door zijn krachtig lijf. Hij kende de vrouwen zo goed als niet en deze slanke, blonde verschijning met haar blote hals en armen wond hem op tot een toestand van nooit gekende verrukking. Wat was zij mooi, en liefelik!... Als een droom uit een sprookje. Licht moest zij zijn als een elf. Schoon was zij als een droomverschijning... Hij verwonderde zich niet, hoe ze hier zo plotseling verscheen... In de rozige nevelen van zijn aankomende roes leek het heel natuurlik, dat zij er was... Alle verlangens waren er immers alleen om vervuld te worden... En misschien had hij aldoor naar haar, naar iets als zij, verlangd.. . Wat had de prins ook weer gebazeld?... Drink, man, als je gelukkig wilt worden... Hij had gedronken... haha!... hij had gedronken... en daar was het geluk gekomen... Daar stond het geluk, naast de dwaas wankelende prins, en keek naar hem en glimlachte uit een liefelik gelaat, waar rondom al het goud uit de levende zon sprankelde... Haar stem was een zilveren klokje, die zei: „Heb je bezoek, lieve hoogheid?” Lieve hoogheid had ze gezongen!... Plotseling wist Peter Zanzi, dat hij alles zou willen geven om dat woord tegen zichzelf te horen zingen... Lieve hoogheid... en die prins had zitten klagen! Verdomde warboel was het leven... Maar deze hier zou met een enkel gebaar van die kinderlik kleine handjes heel de warboel kunnen glad strijken, alle problemen oplossen, alle kloven dempen, alle plooien effenen... Ze sprak niet... zij zong, hemelse muziek... Zij liep niet... zij zweefde, als had zij vleugels... Drink, Peter, en het geluk zal je overstromen!... Hij had gedronken... Als hij de armen uitstak, zou het geluk hem om de hals vallen... Zij naderde hem aan de arm van de prins, die zei: „Ja, Lydia... ik heb bezoek... Heel bizonder bezoek... Wees er voorzichtig mee... wees heel goed en heel lief voor hem... Hij is een belangrijk man... een prins, net als ik... maar een betoverde prins, weet je... Ga, begroet hem, geef hem een kus en sluit hem in je hart, zoals ik gedaan heb...” Peter glimlachte. Het leek hem kinderlik gepraat. Zijn zware handen waren tot vuisten gebald tussen zijn knieën. Zijn donkere ogen onder zijn brede, zwarte wenkbrauwen, gloeiden. „Hij kijkt zo somber, je vriend...” „Maak, dat hij kijkt als de stralende dageraad, Lydia... Betover hem...” Hij schoof haar lachend vooruit. In de licht wuivende plooien van haar luchtig blauw kleedje kwam zij op hem toe. Als doorzichtige nevel was zij voor Peters verrukte ogen, een blauwige avondnevel, die vorm gekregen had en op hem toewoei, langzaam, benauwend heerlik... Dan lei de koelheid van twee zachte handen met de streling van rozeblaren zich om zijn verhitte, wild kloppende slapen. De zilveren stem zong vlak bij hem: „Ik groet u, o prins uit het toverland.. En toen zonk hij langzaam weg in duizelingwekkende diepten, want haar weke, warme lippen hadden zich in een vurige kus vast op zijn mond geprest. Met een half gesmoorde kreet sloeg hij eensklaps de armen rond haar heen, tilde haar als een veertje op zijn schoot, drukte haar woest tegen zich aan en kuste haar gezicht, haar ogen, wangen en mond, haar voorhoofd en haar kloppende hals en vlak bij zijn oor luidde het zilveren belletje van haar lach en dreigde hem alle bezinning te doen verliezen... Lachend stond de prins voor hen, het glas karbonkelrode wijn hoog geheven, en galmde: „O, hymen!...” Peter hoorde hem niet. Het bloed gonsde razend in zijn oren. Hij hield het meisje een eindje van zich af. Haar kleedje was om haat weg te sleuren van de prins, haar te roven als zijn buit, haar weg te dragen en tot zijn onvervreemdbaar eigendom te maken. Een dolheid steeg in hem op. Zijn door de wijn verhit bloed bonsde als met hamerslagen in zijn slapen. Een nevel schoof voor zijn ogen en hij steunde zich met de vuist op de tafelrand. Dan kwam als van uit de verte, de vrolike, lachende stem van de prins: „Zie je. Peter Zanzi, je hebt gedronken!... Het geluk is gekomen !... Neem het!” En dadelik daarop, verschrikt en ongelovig, die van het meisje: „Peter Zanzi?... Nee!...” Er was iets in haar veranderd geluid, dat Peter op vreemdsoortige wijze trof. Die stem riep vage herinneringen in hem wakker. Wie sprak daar ?... De nevel sloeg weg van voor zijn ogen. Zijn bewustzijn werkte heftig om de bedwelming af te schudden... Hij wou helder denken, maar verwarring vlaagde door zijn hersens. Hij zag, hoe de prins haar met een gebaar van zijn hand naar hem toeschoof en hoe zij als bevreesd terzijde week, gereed om te vluchten. Haar blanke gezichtje stond angstig en met een verlegen gebaar bracht zij de hand naar haar wang... Dat gebaar verplaatste hem plotseling jaren terug... Hij herkende haar. „Suzan!” zei hij met gesmoorde stem, even wankelend. Suzan was ze... het vriendinnetje van zijn zuster Liesje... Het buurmeisje, het dochtertje van de jachtopziener... Hij had haar thuis gezien, met haar gestoeid, aan haar gedacht soms in vage jongensdromen, lang geleden, toen hij nog op de middelbare school ging... Hij zag haar wandelen in een wit kleedje, in de vallende avond onder de bomen van de brede weg, arm in arm met Liesje... Hij plaagde haar, trok aan haar lange vlechten... zij lachte, schold hem voor lange slungel... sloeg naar zijn plagende handen... die misschien verliefde handen en ik, en Lydia, deze verrukkelike Venus, die ook macht kreeg, een goddelik mooi lijf, waar zij gebruik van gemaakt heeft, zoals ’et hoort: niemand mag z’n kansen verzuimen of z’n gaven ongebruikt laten!... Dat is eigenlik pas schuld, zie je, als je je gaven ongebruikt laat en je kansen voorbij laat gaan...” VI. De woorden van de prins, zijn overmoedige, vrolike lach, echoden na in Peters diep gebogen hoofd. Ze martelden hem als met door zijn hersens springende vonken en het woord schuld kwam terug en weer terug en zette zich vast en wou niet meer wijken. Hij hoorde weer de stem van de openbare aanklager, die een heftig en streng requisitoir gehouden had over Liesje’s liederlik en schuldig leven, een beschaafde, goed geschoolde, onberispelik articulerende stem was hetgeweesten zij had gebeefd van de heilige verontwaardiging der onkreukbare, hoogstaande, smetteloos zedelik levende mensen tegenover gevallenen en misdadigen. Hij hoorde weer de stem van de oude rechter, die later het vonnis sprak, een licht bevende oude-mannenstem, waarin een vaderlike meewarigheid doorklonk en veel droefenis om de slechtheid van een zo jonge vrouw, die er zo bedeesd en lang niet onappetijtelik uitzag en die toch zo diep verdorven was al, zo laag gezonken, zo tot in de haren overspat van die stinkende modder der ongerechtigheid... Schuldig... Schuldig... Zij was schuldig aan velerlei, ze had een slecht leven geleid, de eerlike naam haars vaders geschandvlekt... ze had ontucht bedreven, was medeplichtig aan moord, althans aan het verbergen van moordenaar en roof, althans aan nog wat anders, maar schuldig was zij en zij moest er voor boeten met drie jaar eenzame opsluiting, met de schande der gevangenis... Tuchthuis... voor een jonge vrouw... die al het leed gedragen had, dat Lies je had gedragen... DERDE EPISODE. I. Langzaam, hardnekkig en gestadig zwol de stroom der verboden gedachten over het land. Niemand wist rechtwaar zijn bronnen lagen, noch welke krachten, welke handen de beddingen legden, waarlangs hij voortkronkelde in al meer en meer vertakkingen, overal geesten beroerend, harten doordringend, ogen bezielend met diepe glans... Tientallen jaren was de geheime politie er in geslaagd, de revolutionnaire propaganda binnen enge grenzen te houden. Hard en zonder genade werden de oproerige elementen vervolgd, gestraft met eindeloze tuchthuis jaren, met slopende dwangarbeid in moorddadige mijnen onder een onbarmhartig klimaat. Een leger van eerzuchtige ambtenaren was rusteloos bezig de centra op te sporen van de geheime organisaties der revolutionnairen en telkens werd er een aantal na opzienbarende processen onschadelik gemaakt. Het volk, om welks vrijmaking de onruststokers zich afsloofden en alle gevaren trotseerden, het volk in de brede, onderste lagen bleef er koel en onverschillig tegenover staan, te veel afgestompt en te diep verdierlikt om te beseffen wat deze vreemdsoortige dwepers, die het wantrouwde, wilden. Gebogen lag het aan de voeten van de koning en al wie hem in het grote land vertegenwoordigden, huiverend van eerbied voor de schittering zijner grootheid, voor de glans van heiligheid rond zijn gezalfd hoofd; leerde het niet van der jeugd afaan, dat wie de majesteit van de vorst aanrandt, de majesteit schendt van Gods eigen aangezicht?... En was de koning niet de weldoener, de vader van het volk, was hij het niet altijd geweest, de eeuwen door? Had hij de boeren der grootgrondbezitters niet bevrijd uit de slavernij, met één pennestreek, door één edelmoedige opwelling van zijn groot hart?... O, het leven was, ondanks de gewonnen vrijheid, zwaar en moeilik voor het volk, maar was het dat niet altijd geweest en was het niet Gods wü, dat het leven een plaag was voor de arme, waardoor hij het hemelrijk beërven zou?... Sinds de zondeval wist de mens, dat hij moest arbeiden in het zweet zijns aanschijns... Van tijd tot tijd kwamen rampen het zware leven nog donkerder versomberen, misgewas, overstroming, hagelstormen, vreselike ziekten onder het vee of de mensen, oorlog, hongersnood... maar wie, die zich vrij dorst spreken van de zware zonden, die zulke rampen over de wereld afriepen?... De duivel ging rond en verleidde de zwakke mens tot het kwaad, en het kwaad werd in rampen aan de mens bezocht... zo was het altijd geweest, zo zou het altijd blijven... En in het donkere leven waren toch lichte dagen 00k?... Danste men niet op karnaval en jaarmarkten, stroomde de brandewijn niet als vuur door het keelgat en zette de ziel in laaie vlam, dat heel de wereld kleur werd en dolle vrolikheid, zong men niet op dorpsfeesten en in de kerk, had men geen vreugde, als men bij een vrouw lag en als kinderen stoeiden door de kamer?... Allen hadden geleerd, dat armoede heilig was... dat de armen het naast aan Gods hart leefden, zijn liefste kinderen waren... Vaak leek het hard, arm te zijn en bij de minste slag van het noodlot hulpeloos neer te liggen, maar de berusting zat de arme in het bloed door de gewoonte van zoveel berustende, zwoegende, geduldige geslachten voor hem... Men arbeidde zwaar, ontbeerde veel, kende weinig vreugde en ontzaglik veel leed, kommer en n00d... maar zo was het leven!... De heren hadden het anders, hadden het beter, leefden in hun kastelen en stadspaleizen uit de korf zonder zorg... voor hen leek de wereld één grote feestzaal, het leven één groot banket... voor hen was alle gemak, alle weelde, alle schoonheid en warmte, alle aanzien en eer... Maar afgunst was een grote zonde en verbitterde nutteloos het toch al zo bedrukte hart... en als God het zo had ingesteld, wie mocht het dan wagen te morren. zich te verzetten, een poging te doen het anders te maken?... Mocht een mens zó hoogmoedig zijn, te denken dat hij het beter wist dan God?.., Soms, in dronkenschap, vond een morrend woord de weg uit een geprangd hart naar de tong... Maar de gendarmen lieten niet met zich spotten en ranselden het onvertogen woord terug in de al te brutale mond en wie zou hen laken, waar zij toch aangesteld waren om te waken voor de orde en de veiligheid en de eer des konings? Was de arm van de gendarme niet het uiterste verlengstuk van de arm des konings zelf?... En daar glipten nu die geheimzinnige boodschappers door het land en fluisterden over rechten van de mens, over schandelike onderdrukking, die moest worden afgeworpen, over uitbuiting, over ketenen, die moesten worden verbroken... Zij verkondigden openlik, dat de edelen en de groot-grondbezitters het land gestolen hadden en het zouden moeten weeromgeven als het volk in z’n geheel dat eiste... De rijke kooplui noemden zij woekeraars en zij maakten de boeren duizelig door hun voor te rekenen, hoeveel meer de luie handelaars aan de producten van de landbouwers verdienden dan zij, die er met hun zweet en hun bloed voor hadden gezwoegd... De fabrikanten noemden zij bloedzuigers, die parasiteerden op de werkkracht der arbeiders, dieven, die hongerlonen betaalden voor arbeid, waar rij ke winst van kwam... De priesters heulden met de meesters, de kerk hield met barse dwang de armen dom en onderworpen, zette hen flemend en femelend aan tot het vormen van idioot grote gezinnen, bazelde over denkbeeldige beloningen in een denkbeeldig hiernamaals; priesters en kerk waren de ruim betaalde knechten van de groten der aarde, al noemden ze zich ook nederig en vroom de arme knechten Gods... En aan de top van alle woekeraars, dieven, parasieten en bloedzuigers zat de grote, afzichtelike spin, die alles naar zich toezoog en alle draden beheerste... zat de koning op zijn goud-en-ivoren troon, zat het millioe- Kruisende wegen. 10 nenvolk plat, tezamen met zijn vette vrienden, de dieven en de bloedzuigers, met zijn geslepen dienaren van politie en justitie, zijn officieren en gouverneurs en ambtenaren in alle schakering, zijn feilloos georganiseerde roverbende, die plunderde van het volk, wat de woekeraars, de dieven, de bloedzuigers nog hadden overgelaten... En als dat bedrogen en bestolen, dat uitgezogen en kaal geplunderde volk wilde... dan veranderde het met één slag het aanschijn der wereld, dan vaagde het met één zwaai van zijn geweldige armen heel die afzichtelike, dik gevreten roofhorde weg en nam bezit van zijn aloude eigendom: gans de grote, rijke aarde, de vruchtbare moeder, de voedster van al het levende... Want al wat het volk niet in gemeenschap bezat, was van het volk gestolen... en als het waar was, dat, wie de arme gaf, God gaf, dan was het duizendmaal meer waar, dat, wie de arme bestal, God bestal... Dieven van Gods goed, dat waren de rijkenen machtigen, de groten der aarde... Maar tegen een ééndrachtige opstand van het millioenenleger der verdrukten zouden zij met al hun rijkdom, hun macht en hun grootheid hulpeloos staan als naakte kinderen... Verbaasd, ontsteld, had het volk geluisterd naar deze zonderlinge taal. Een enkele had als een steek door zijn hart de woorden als eenvoudige waarheid gevoeld en hoopvol rondgekeken. Maar hij had gedwaald, want overal stonden de gezichten somber en wantrouwig. Wat wou deze vreemde?... Had ie iets te koop, waarmee hij hen bedriegen wou?... Wou ie hen gebruiken voor een of ander geheim doel, dat zij met hun domme verstand niet zien konden?... Waarom lasterde hij de koning, de landheren, de priesters ?... Hij lasterde God!... Hij spoorde aan tot oproerigheid tegen ordeenwet?...Watwoudie goddeloze kerel?... Hij was eenheer, dat konjezien... Hij droeg boerenkleren, maar zijn handen waren zacht, al waren ze vuil, en zijn taal was niet die van een boer... Een bedrieger was ’et... Schuw, nors, een beetje vreesachtig wendde het volk zich af en ging zijns weegs, op een enkele na, die bleef en vroeg en vroeg en de woorden indronk als ongekende lafenis... En dan was de vreemde weer verdwenen en men praatte nog wat over de bedrieger en iemand verdedigde hem, werd uitgelachen, kreeg een pak slaag, en in de kerk werd dringend gewaarschuwd tegen de wolven in schaapsvacht, die rondgingen om zielen te verderven, kinderen Satans, afgezanten van de Antichrist... oproerlingen, die het land in ’t ongeluk wilden storten, de koning vermoorden om op zijn plaats te gaan zitten en het volk uit te zuigen tot de laatste druppel bloed, het laatste restje merg uit de knoken... Godslasteraars, atheïsten, dieven, vrouwenschenders en moordenaars... brandstichters en zieleverdervers... Het volk moest waken voor eigen heil en deze hellezonen uit de dorpen bannen... Herhaaldelik werden reizende predikers der nieuwe ideeën door de boeren doodgeslagen. Maar anderen kwamen en waagden opnieuw hun leven en een verbaasd gemurmel ging rond: als ze toch wisten welk gevaar ze liepen, waarom kwamen ze dan, als ze voordeel zochten voor zichzelf?... Soms zette zich een man neer in een afgelegen dorp, leefde sober en stil, maar bleek een geleerde, die van het genezen van vee wist en raad voor zieke mensen en voor dezulken, die meenden door een ambtenaar bedrogen te zijn... Hij leerde de weetgierigen lezen en schrijven en vertelde wonderbaarlike dingen over gebeurtenissen in andere landen, waar het volk in alles meesprak en lichter leefde. Van stakingen in de grote steden, waarmee de arbeiders hun broodheren dwongen hun eisen in te willigen... vreemde, opwindende vertellingen, waar je hart luider van begon te kloppen en die je een duizelig gevoel gaven in je hoofd: waren zulke dingen mogelik?... Vreselike verhalen ook van stakingen in de havens, in bloed gesmoord door chargerende en schietende huzaren, vrouwen en kinderen onder de hoeven der woest galopperende paarden vertrapt... verminkte lijken overal... bloed stromend de goten d00r... Waar- voor dat alles, dat gruwelik geweld tegen mensen, die niet meer vroegen dan een miserabel beetje zon in hun leven?... O, als de armen der wereld hun broederschap eenmaal voelden en hun dwaze verlammende vrees aflegden... Dan, plotseling, kwam iemand hem bezoeken, gejaagd, nerveus. En hij nam afscheid van zijn dorpsvrienden en vertrok... En een paar dagen daarna kwamen er vreemde gendarmen en vroegen naar hem en vloekten, als ze hoorden, dat hij weg was en sloegen de boeren met hun rijzweep en jaagden voort, achtervolgden de vluchteling, die een gevaarlijk revolutionnair was, een misdadiger... En het volk was verontrust en weifelde... Deze zachte, eenvoudige man, die hen zo vaak geholpen had... een misdadiger?... Een revolutionnair?... Wat was dan eigenlik wel een revolutionnair en waarin lag zijn misdadigheid?... En soms bleek een onderwijzeres, een ziekenverpleegster een revolutionnaire. Stille, toegewijde meisjes, altijd bereid tot alle hulp, verstandig pratend over alles... jonge, ingetogen levende vrouwen, waar ieder voor door het vuur wou gaan... En ze werden plots gearresteerd en door gendarmen weggevoerd. .. naar de gevangenis... naar de verbanningsoorden... Vaak bleek, dat ze behoorden tot aanzienlike families, van adel waren, ver in het buitenland hadden gestudeerd... Rijk waren ze. Ze konden leven als prinsessen, aan het hof, in grote kastelen... Waarom kwamen ze tot de boeren, nederig als deze, leerden hen, reinigden en verbonden hun vieze zweren en wonden, waren menselik en vriendelik en zacht?... Waarom offerden zij alle voordelen van geboorte en aanzien, rijkdom en stand?... Was datrevolutionnair?... Wat zochten ze voor zichzelf?... Waar was hun misdadigheid?... Goedige dwazen waren het wellicht... maar misdadig?... Levensvreemde gekken!... Bevangen in de onwezenlike waan, dat de wereld anders worden kon dan ze was... dat de aarde en haar rijkdommen behoorden aan alle mensen gelijkelik... Het klonk wel aanlokkelik vaak... Het leven moest zonniger worden alleen al door aan deze dingen te geloven... Maar wie was zo roekeloos om van uit de eenvoud zijner onwetende armoede in verzet te komen tegen de overheid, de grote heren, de koning, tegen God zelf?... O, die revolutionnairen... die kwamen zelf uit de hoge kringen, hadden er in geleefd en er veel onrecht gezien... Er was veel onrecht, dat wist iedereen, maar wat was daaraan te veranderen?... De wereld was een dal van tranen, en langs wegen vol doornen moest de arme mens de eeuwige zaligheid bereiken... Verzet was dwaasheid... eerstens omdat de grote heren te machtig waren... twedens omdat een nederig werker er door zondigde en de beloning voor al zijn leed en nood in de velden der heerlikheid Gods ook nog verspeelde... En toch was het zaad niet uitsluitend op de rotsen gevallen E Toch groeide er een vage onrust, in de steden nerveuzer en driftiger dan op het land, maar overal was zij merkbaar als het heimelik gemurmel van een onderaards beekje, dat groeien zou en te voorschijn springen, hier of daar, op zekere dag, niemand wist wanneer of hoe... De revolutionnairen ontwikkelden ononderbroken een koortsachtige werkzaamheid. Op geheimzinnige wijze verscheen met regelmatige tussenpozen eenheftig en klaar geschreven blad, dat overal over het land verspreid werd. Niemand wist vanwaar het kwam. Zij sleepten hun geheime drukkerij van het ene oord naar het andere, glipten telkens tussen de grijpende vingers der woedende politie door, waren juist verdwenen als het verdachte huis overvallen werd, stichtten elders nieuwe centra, trokken steeds meer schrandere, gevoelige, idealisties aangelegde jonge mensen naar hun opwindende werkzaamheid. Heten niet af en groeiden, groeiden, langzaam, hardnekkig en gestadig... In een verre uithoek van het land brak na een volkomen mislukte oogst, door hongersnood gevolgd, een kleine opstand uit onder de tot wanhoop vervallen boeren; er werden een paar landgoederen bestormd en geplunderd... dan werd het oproertje door een regiment dragonders in een schrikwekkend bloedbad gesmoord. Een der boerenleiders was gevangen genomen, had revolutionnaire woorden gesproken, er waren oproerige geschriften gevonden... het was tijd met harde hand in te grijpen en het kwaad uit te roeien met wortel en tak. Een nieuwe minister kwam aan het bewind, een geniaal organisator, een geboren speurder, met het meedogenloze hart van een hongerige wolf. Een leger van zorgvuldig gekozen, rijk betaalde en listig geïnstrueerde geheime agenten werd over heel het grote land verspreid. Sluwe provocateurs drongen de geheime organisaties binnen, stuurden aan op krasser optreden, wonnen het vertrouwen der argeloze agitatoren, kwamen achter de namen der meest vooraanstaande propagandisten, verrieden de ganse machinerie. Overal hadden arrestaties plaats. Binnen twee jaar zuchtte de bloem der revolutionnaire leiderschap in de hondse kazematten der vestingen, verkwijnde in de barre gevangenissen, teerde weg in de ongezonde atmosfeer van kwikmijnen en barbaarse verbanningsoorden. Sommigen werden doodgeslagen bij hun arrestatie, anderen neergeschoten op transport, altijd heette het bij pogingen tot verzet of ontvluchting. Een rilling voer de gezeten burgerij door de leden bij de publicatie van de gruwelike plannen der bloedbeluste revolutionnairen, zogenaamd ontdekt in geheime documenten bij huiszoekingen en het fouilleren van gearresteerden. Geen protest werd gehoord tegen de afgrijselike behandeling der gevangenen, tegen de folteringen bij het verhoor, de mishandelingen in de gevangenissen en op de reis naar de verbanningsoorden. Kon iemand meeüj voelen met deze sadistiese misdadigers, die als wreedaardige beulen het land met massamoord en brandstichting bedreigden en heel een beschaving naar de ondergang wilden voeren?... Langzaam voelde de opstandige beweging, hoe zij stelselmatig verlamd werd. Het onderlinge vertrouwen was onder- mijnd. Niemand wist meer of de beste kameraad, de vurigste revolutionnair niet een provocateur van de regering was. Er werd een tegen-spionnage-systeem ingevoerd, geleid door de oudste, vertrouwdste samenzweerders. Hier en daar werd een provocateur ontmaskerd en door de toornige kameraden terechtgesteld. Scherper werd de tegen vervolging. Bij tientallen vielen de doodvonnissen. Toen, ten einde raad, grepen de revolutionnairen naar de georganiseerde terreur... • OU , Schok na schok ging door het verschrikte land. Proklamattes werden aan de muren gevonden, waarin de revolutionnairen aankondigden, dat zij zich niet langer als redeloos vee zouden laten afslachten, maar zich verdedigen gingen met het wapen der aanvallers: het brute geweld. De gouverneur van de hoofdstad viel als eerste slachtoffer: hij werd doodgeschoten, toen hij in zijn rijtuig stapte om naar de koning te rijden. De moordenaar schoot zich door het hoofd. Niemand kende hem. Hij had geen papieren bij zich. Een naamloze... Kort daarop werd de minister zwaar gewond bij een bomaanslag. De daders werden gegrepen, maar gingen de dood in zonder een woord te hebben losgelaten over de voorbereiding van de aanslag of hun medeplichtigen. Een politiekommissaris, die blaakte van ijver om gevangenen te maken en complotten te ontdekken, werd op straat door een bedelaar doodgestoken. De bedelaar werd gelyncht en men vond enkel een insigne op hem, waaruit bleek, dat hij behoorde tot een terroristies genootschap. Dan hier, dan daar viel een slachtoffer. Dan hier, dan daar werd de burgerij opgeschrikt door de tijding, dat er geheime werkplaatsen waren ontdekt, waar bommen werden vervaardigd. Bij een overval van een dezer verborgen bommenfabrieken vloog een heel blok huizen in de lucht; heel het detachement politie kwam er bij om en tientallen argeloze omwonenden. De trein, waarin de koning reisde, ontspoorde twee maal in drie maanden tijd, en als door een wonder ontsnapte hij aan de dood. Driemaal in enkele maanden lieten vooraanstaande redakteuren van reactionnaire bladen het leven voor hun razend hitsen tegen de revolutionnairen. De directeur van een der beruchtste gevangenissen, een oudgeneraal, bekend om zijn genadeloze hardvochtigheid, werd neergeschoten in zijn bureau, door een als loodgieter vermomde terrorist, die zich aanmeldde om een karweitje te doen. Het werd een hardnekkige, onbarmhartige guerilla over en weer, waarin kwartier gevraagd noch gegeven werd. Heel het land raakte in opschudding. De namen van beruchte terroristen werden met afschuw of verholen bewondering genoemd. Harder en wreder woedde de geheime politiedienst. De gevangenissen waren overvol, schuldigen en onschuldigen. Eindeloos trokken reeksen geketende veroordeelden door de besneeuwde velden naar de verbanningsoorden. In het buitenland sprak de liberale pers schande van het bloedige regiem, waarmee een in wezen machteloze regering poogde het opleven van nieuwe gedachten te verworgen. Wat de revolutionnairen eisten was niet meer dan wat verder ontwikkelde volken reeds lang hadden: vrijheid van drukpers, vereniging, vergadering, een democraties landsbestuur. Maar de koning en zij n edelen en raadslieden beten de tanden opeen en wilden het uitvechten. Onder de buitenlandse revolutionnaire arbeidersgroepen werden de namen der terroristen met eerbied en hartstochteüke bewondering genoemd en de terechtgestelden en gesneuvelden als helden, heiligen en martelaars herdacht... Uitgeweken veroordeelden kwamen heimelik terug, namen hun oude actie weer op, organiseerden mee aan het vreselike terroristiese werk. Het was een wilde tijd van geestdrift en wanhoop. leder voelde, dat het erop of eronder ging, en het vertrouwen, dat het nieuwe en rechtvaardige winnen móest leek maar al te vaak beschaamd door de droeve werkelikheid, die bewees, dat het onrecht ontzettend machtig was en onwankelbaar vast stond. Maar de revolutionnairen wilden niet toegeven. Zij hadden de strijd met de terreur aanvaard en wilden hem voeren tot de overwinning o£ het bittere einde. Zij telden hun leven niet, werkten onbewogen in de met dood en vernietiging geladen atmosfeer van hun primitieve bommenfabrieken, sliepen rustig met kisten dynamiet in de kelder onder hun bed, aanvaardden in koele doodsverachting de kansen van een aanslag met ondoofbaar idealisme, heilig geloof in hun recht, en gingen de dood tegemoet met de onversaagdheid van martelaren voor hun geloof. En zelfs hun meest verstokte vijanden en zij, die hun bloedig werk het diepst verafschuwden, konden hun de bewondering voor hun ongeëvenaarde heldenmoed en zelfopoffering niet onthouden. Toen, plotseling, stierf de koning. Hartverlamming. Men zei: gebroken door de geweldige spanning, waarin hij de laatste jaren geleefd en gestreden had. De kroonprins volgde hem op. Het land hield de adem in. De revolutionnairen wachtten af. Proklamaties dwarrelden door het land: de revolutionnairen vroegen van de jonge koning democratisering van het oude en verouderde regeersysteem. Eisten van hem inzicht in de tijd. Verwachtten maatregelen, waardoor zij terug zouden kunnen keren tot legitieme methoden. Kondigden vrijmoedig een wapenstilstand aan... Het scheen, dat de jonge koning aarzelde. Ongekend milde vonnissen werden uitgesproken over pas gevangen, beruchte terroristen. Enkele ouderen, die sinds jaren wegkwijnden in gevangenis of dwangarbeidsoorden, werden begenadigd. Weliswaar uit het land gebannen, maar in vrijheid... Geruchten doken op van voorbereidingen tot een moderne grondwet, een logiese volksvertegenwoordiging, een meer vcrantwoordelike rechtspraak... Het land gonsde van hoopvolle maren. De terroristen hielden zich rustig in hun schuilplaatsen. Hun hart zwol van verwachting: zou eindelik hun trieste en zware arbeid, onder zoveel bloedige offers moeizaam doorworsteld, vruchten dragen?... Zou hun volk eindelik kunnen opleven en een mensehke toekomst tegemoet gaan?... Nu eerst bleek, hoe toch de propaganda der revolutionnairen door heel het land was ingeslagen. De vrees voor de grimmigheid van de oude honing en zijn ruwe satellieten was een weinig geluwd. Overal gingen aarzelende stemmen op, die schuchter vroegen om verandering, om meer vrijheid, om moderner staatsinrichting. De tijdschriften der jongere burgerlike intellectuelen kwamen met ongekende vrijmoedigheid uit voor hun mening, dat een liberaler houding der overheid door de tijd geboden was. En toen de overheid niet dadelik ingreep met verbod en inbeslagname, werden zij nog moediger en ontketenden een heftige polemiek over de voor- en nadelen van de moderne democratie... De revolutionnairen glimlachten trots en wachtten af.,. De jonge honing aarzelde. Het hof, de grote reactionnairen, de verstokte oude diplomaten kuipten en knoeiden, praatten, overreedden, logen, vochten voor hun onbesnoeideheerschappij. Weenden,preekten, bewezen, vleiden, dreigden, voorspelden nameloze rampspoed. De jonge honing, somber en in zichzelf gekeerd, peinsde, dacht aan de periode van verschrikking, die achter hem lag, worstelde met zijn vorstentrots, met zijn ongeloof aan de mensen, zijn overtuiging dat zij in vaste banden geslagen alleen te regeren waren... Voorbeelden uit andere landen?... zijn volk was anders... Hij was vermoeid, de jonge honing, en verlangde naar rust, naar orde... Maar zou die komen, als hij toegaf, als hij concessies deed?... Zouden ze niet steeds meer verlangen, niet de hele hand eisen, als hij eenmaal een vinger gegeven had?... Zou hij de grote, heilige tradities van zijn huis durven prijsgeven voor de gunst van het domme volk en een bende eerzuchtige, oproerige elementen?... Zou hij niet beginnen met de indruk te vestigen een zwakkeling te zijn, die zich het dwingen door wie het hardst schreeuwde?... Zou men niet denken, dat hij een lafaard was, angstig wijkend voor de dreigementen van de terreur?... Rond zijn oren jammerde de oude school, drong aan op krasse maatregelen, eiste scherpe censuur... Het land verwilderde... Onbeschaamd kropen de volksbedervers uit hun schuilhoeken, kraamden hun gevaarlike nonsens uit in het publiek, werden met de dag brutaler... Hier, zie, wat ze durfden schrijven... godslasterlike taal, regelrecht revolutionnair... Waar moest dat heen?... De koning aarzelde... Toen, in de nerveuze spanning van het wachten, braken plotseling stakingen uit in de havens, in enkele grote bedrijven, in de mijnen. Luid werden de eisen der arbeiders over pleinen en straten gebazuind. In drommen marcheerden de stakers door de stad. Het dreunende rythme van hun geordende stap deed de grond trillen, werd gehoord tot in de binnenzalen van het koninklik paleis. Onrustig ging de koning af en aan. Men rapporteerde hem overdreven berichten. Het gepeupel werd al overmoediger... Het zou overgaan tot oproer en plundering... Wie regeerde moest een vaste hand tonen... Het was de hoogste tijd om in te grijpen. Provocateurs waren onder de demonstreerende arbeiders. Rode vlaggen zwaaiden boven de saamgepakte menigte... Een verzoekschrift werd opgesteld, voorgelezen, met razende geestdrift begroet... Men zou tot de koning gaan, hem het verzoekschrift overhandigen, hem vragen tussenbeide te komen... De dodenmars naar het paleis begon. De gouverneur had zijn maatregelen goed genomen. Toen de drommen hooggestemde stakers over het grote plein marcheerden, kraakte het eerste salvo. Doden, gewonden vielen, geschreeuw van ontzetting en woede, gegil van doodsangstige vrouwen, gebrul, snikken, snerpende pijnkreten, gesteun en gereutel van stervenden. Achteraan drong men op. De voorsten weken, gillend, terug voor de dreigend gerichte geweerlopen... Een nieuw salvo, nieuwe doden, nieuwe gewonden, hels rumoer... Stenen vlogen door de lucht, uit de menigte vielen revolverschoten. .. Dan mengden zich nieuwe salvo’s in de strijd... De grenadiers rukten van twee kanten op, schoten als razend... Wilde paniek... De straten verstopt van vluchtenden en aanstormende nieuwsgierigen... Als een hagel des doods gierden de kogels in de krankzinnig gillende menigte... een bloedbad als nooit gezien was... De koning aarzelde niet meer. Het oproer was onderdrukt, maar men had hem overtuigd, dat zijn wankele houding bijna tot het allerergste gevoerd had, toonde hem proklamaties, waarin zijn afzetting werd verkondigd, een lijst van namen: de nieuwe, revolutionnaire regering... Sommige proklamaties waren met bloed besmeerd, door kogels doorboord: gevonden op gesneuvelde oproerlingen... Neen, nu aarzelde de jonge koning niet meer. Het driftige bloed van zijn vaderen joeg wild door zijn lijf en hij tekende bevelen en besluiten, waaruit bleek, dat de periode van lakse toegevendheid voorbij was... Nu zouden ze weten, dat er geen zwakkeling op de troon zat... Hij was de heerser en al was hij misschien bereid iets te geven, iets afdwingen liet hij zich niet!... Er was misschien iets te zeggen voor democratie, maar angstdemocratie nooit!... De oude machinerie trad onmiddellik weer in werking. Censuur, gevangenneming, verbanning. Gehoorzaamheid in volle onderwerping of de zware hand van de wet daalde erbarmingloos neer... Verslagenheid streek als een vale vogel over het land. Het opgewekte leven van het laatste jaar verstomde, schrompelde ineen. Schrik viel over de mensen. Maar diep haakte de stille wrok zich vast in verschuchterde harten. De revolutionnairen zaten verwezen neer. Woede kropte in hun keel. Weg was eensklaps alle hoop, alle blijde verwachting van de spoedig aanlichtende dageraad der bevrijding. Het bloed der onschuldig gevallenen riep om wraak. Hun bereidheid tot redelik en loyaal overleg was in een rode stroom verstikt... Er was dus nóg geen mogelikheid tot regelmatige, vreedzame actie, geen mogelikheid tot onbloedige evolutie!... Weer woedde het geweld, onzinniger, wreder dan 00it... Het regiem van de krankzinnige heerserswellust... De hardvochtige onderdrukking van alles wat zweemde naar normale volksvrijheid. .. Men wou niet anders met hen spreken dan door de mond der geweren?... Goed! zij namen de uitdaging aan... Hard tegen hard... Geweld tegen geweld... Bloed om bloed!... Net zo Tang, tot redelik overleg mogelik was o£ het hun gelukte de grote massa in beweging te brengen, te bezielen tot de eindstrijd, de stormgelijke revolutie, waarin deze heerschappij van bloed en geweld in bloed en geweld zou ondergaan... In afwachting daarvan: de terreur... Een maand na de slachting in de hoofdstad werd de gouverneur doodgeschoten bij de parade op de verjaardag des konings. Het schot werd gelost uit een venster en de moordenaar ontsnapte ongedeerd. De buitenlandse pers sprak bijna onomwonden voldoening uit over deze aanslag, die algemeen gevoeld werd als een verdiende terechtstelling. Én de oude, grimmige strijd ontbrandde opnieuw. Feller dan ooit woedde de overheid onder de opgejaagde revolutionnairen, wier gelederen dunden en dunden, maar voortdurend versterkt werden door nieuw toetredenden, gewekt door het alarm van de vreselike, maar opgedrongen strijd. Een bijna woeste opofferingsgezindheid vervoerde de heetbloedige jonge revolutionnairen tot daden van wanhopige stoutmoedigheid. Zij werden gedood als vliegen, in troepen levend begraven in de vunze kazematten der oude vestingen, weggestopt in de verre verbanningsoorden... maar steeds waren er nieuwe strijders bereid, de fakkel over te nemen. In koortsachtige spanning leefden en streden ze, steeds vluchtend voor de grijpende handen der politie, gejaagd als dieren van de ene schuilhoek naar de andere, steeds verwikkeld in nieuwe samenzweringen, steeds levend in de schaduw van de dood. Verraad sloop gluiperig onder hen rond. Zij wreekten het onbarmhartig als zij konden, gingen er aan te gronde als het moest, nooit afgeschrikt, nooit ontmoedigd. In duizend vermommingen slopen zij rond, waren arbeiders en reizigers, landlopers en marskramers, onderwijzers en zwervende monniken, soldaten en zeevarenden, koetsiers en bootwerkers. Zij reisden in het buitenland, zamelden geld in, schreven voor de vreemde pers, onthulden onder vlammende protesten de toestanden van hun geknecht en gemarteld volk. Ziek en ellendig sleepten zij zich voort, uitgeteerd door honger, tuberculose, ontberingen en vermoeienissen. Een wild romantics leven, benauwend als een koortsdroom, de strop van de beul om de hals. Maar in hun hart het immer brandende vuur van het geestdriftig geloof in hun idealen, in de doeltreffendheid en de wrede noodzaak van hun middelen... In het vierde jaar van zijn regering werd er een aanslag gepleegd op de koning en het was alleen aan een wonderbaarlik toeval te danken, dat hij er het leven afbracht. Twee ministers, zijn adjudant, drie leden van zijn gevolg, meerdere huzaren van de lijfgarde, koetsiers, palfreniers, een tiental omstanders werden letterlik in stukken gereten door de explosie van een bom met ongelofelike springkracht. Overspat van bloed werd de koning weggeslingerd op het trottoir, maar een opengescheurde arm was al het letsel, dat hij bekomen had. De geoefende neus van een berucht provocateur leidde onverwacht en dadelik op het goede spoor en de samenzweerders werden verrast eer ze konden ontkomen. Drie werden overhoop geschoten, de anderen gevangen genomen. Een gejuich ging op onder al wat reactionnair dacht. Onder de gevangenen was de lang gezochte, immer onvindbare leider, de schrik van al wat overheid was, de onvermoeibare organisator van talloze aanslagen, de koelbloedige uitvoerder van minstens tien doodvonnissen, door zijn organisatie uitgesproken, de welhaast legendariese figuur, over wie men onwillekeurig fluisterend sprak. Hij werd aangeduid als Grando, door de revolutionnairen verafgood, bewonderd en gehoor- zaamd als de onbestreden aanvoerder, de held, de meeslepende redenaar, de vlijmscherpe polemist, de onkreukbare, de trouwste kameraad, de gulle, goedlachse verteller, de geweldige, vindingrijke, nooit terugwijkende terrorist. Rond zijn naam weefden zich honderd fabelen en geen belangrijke aanslag of hij had er de hand in. Wie der genoten hulp of troost behoefde, zocht hem op en kwam nooit onvoldaan terug. Tweemaal had hij een veroordeelde, die hij het diepst verachtte de dag van zijn dood vooruit aangekondigd, de terechtstelling prompt volbracht en toch weten te ontvluchten. Kleine legers speurhonden waren op hem afgestuurd, vaak was hij geheel omsingeld, toch had hij altijd weten te ontkomen door list of geweld. Eenmaal had hij een ganse dag gereisd met een provocateur, die hem zocht, vermomd als een Duits handelsreiziger en ’s avonds had hij de man in een rivier gegooid, waaruit de volgende dag het lijk was opgehaald met in zijn jaszak een brief, die de doodsoorzaak met pijnlik onomwonden woorden vaststelde. Roekeloos stormde hij door zijn onzeker bestaan, ombekommerd om de gevolgen, bezield van vurige overtuiging, steeds vervuld van de hartstochtelike begeerte, al het mogelike te doen om zijn idealen te doen zegevieren, een ijzerharde, meedogenloze vechtnatuur, die nooit nochtans zijn gevoel voor een grimmig soort humor verloor. Jaren en jaren had men hem gezocht, maar de kooi was steeds leeg als men dacht de vogel te kunnen grijpen. De hartstochtelike aanhankelikheid van zijn kameraden voor de leider, die ze de leeuw der revolutie noemden stond steeds als een wacht om hem heen en altijd kreeg hij zijn waarschuwingen op tijd. Nu was hij dan gevangen, de fameuze, ongrijpbare Grando, de legendariese, de leeuw der revolutie... Met hem was zijn weinig minder beruchte zuster Lisa gegrepen. En zorgvuldige nasporingen brachten zijn ware naam aan het licht. Hij heette Peter Zanzi. Het proces tegen Grando en zijn makkers werd de grote sensatie van het jaar. Uit alle oorden van het land kwamen aanvragen om plaatsbewijzen voor de rechtzittingen. De gereserveerde tribune was dagen te voren tot de laatste plaats besproken door de elite van de hoofdstad; de dames van het hof en de hoge adel betwistten elkaar de voorste rijen. Dagen tevoren stond een lange file van mensen voor de ingang van de publieke tribune; werklozen voornamelik die in de warme zomernacht sliepen op een meegebrachte stoel, hopend hun moeizaam verworven plaats te kunnen verkopen voor grof geld aan de op sensatie azende rijken, die geen introductie hadden kunnen krijgen voor de gereserveerde tribunes... En op de dag der terechtzitting was de zaal tot barstens toe gevuld, als ware het een schouwburg, waar een buitenlandse beroemdheid voor de eerste maal zou optreden. Nooit was de belangstelling zo groot geweest, de verwachting van sensationele gebeurtenissen zo op het uiterste gespannen. Op de tribunes zaten dames in schitterende toiletten, rondom blonk het van betreste uniformen, ridderorden, goudgalon. Het leek de modeshow bij de jaarlikse grote wedrennen. Aan de ingang van het gebouw was een streng onderzoek ingesteld en wie niet volkomen bekend en vertrouwd was, werd gefouilleerd naar wapens. Toen het bizondere gerechtshof, dat deze gruwelikste aller misdaden moest oordelen, binnentrad stond alles recht. Een geruis van zware zijde knisterde door de zaal. Het hof keek strak en ongewoon ernstig. Een plechtige stilte viel. Dan zette het hof zich achter de groene tafel en ruisend zeeg het voorname publiek weer op zijn stoelen terug. Er waren geen advocaten. Eenparig hadden de beschuldigden geweigerd rechtskundige bij stand te aanvaarden. Op een wenk van de president werden de beschuldigden tegelijk binnengevoerd. Grando, de beruchte, ging vooraan, zwaar geketend aan handen en voeten, een hoge gestalte, met volle, dichte. zwarte baard; in het bleke gezicht brandden de vlammen van twee donkere ogen, onbevreesd, met spottende blik dwalend over het hoge college achter de tafel. Na hem kwam zijn zuster Liza, een magere vrouw met een streng gezicht, grote ogen-van-leed, een vastberaden mond, toch, ondanks de bijna puriteinse strengheid van haar verschijning met iets onweerstaanbaar moederliks over heel haar wezen. Onder de mannen waren enkele heel jonge, bleek en vermagerd, met dweepzieke ogen en verbeten mond. Twee hadden de ingevallen borst en de koortsige blik van teringlijders. Zij hoestten pijnlik, brachten de geketende handen moeilik naar de keel of de mond, vochten woedend met hun zwakheid. De president begon de ondervraging met de voornaamste beklaagde. „U is Peter Zanzi, nietwaar?” Peter keek hem strak aan en zei rustig met zijn zware, donkere stem: „Als u de vrouw en de zieken onder ons toestaat te gaan zitten, zal ik u misschien antwoorden,” Talloze vrouwenogen bleven met vreemd starende blik gevestigd op het krachtige, kalme gezicht van de vreselike rebel. Daar stond hij nu, de leeuw der revolutie!... Wat een man was hij!... Een athletiese gestalte, een schoon hoofd... een man van top tot teen... Behagelik rilden zij in hun zinnelik vlees bij de gedachte, dat deze statige verschijning bovendien was een man van wilde avonturen, een roekeloze geweldenaar, een onstuimig vechter... Bloed kleefde aan zijn brede handen... maar wat een man!... Wat waren bij hem vergeleken de mannen uit haar kringen, met hun goede manieren, hun hoffelike glimlach, hun klein, belangzuchtig gepraat, hun minieme driften en ondeugden?... Grando... men zei, dat hij de minnaar geweest was van een aartshertogin... dat hij in Italië een markiezin geschaakt had... dat altijd vrouwen zwermden om zijn daden, wierven om zijn gunst... En niemand kon zich daarover verbazen. Hij was een held... O, een duivel was hij, een bloeddorstige wolf, een tijger in mensengedaante... maar het was toch niet onaangenaam, je voor te stellen, hoe deze machtige armen je zouden omvangen, de blik uit die vurige, zwarte ogen je zou dwingen tot machteloze overgave... Jammer, dat deze fascinerende rebel niet liever een dolle huzarenofficier was... Jammer... dat hij zou moeten sterven... Vreemde, wilde, roekeloze speler met het leven... Na korte aarzeling had de president Peters verzoek toegestaan. Dan begon hij opnieuw te vragen. Kalm viel de beklaagde hem in de rede: „Maak de comedie zo kort mogelik, meneer... Namen doen er hier niets toe, bizonderheden evenmin. Ik ben Grando, de revolutionnair. Wie ik vroeger was ben ik vergeten. Mijn kameraden zijn net als ik, naamlozen, revolutionnairen. De aanslag, waarvoor wij gevangen genomen zijn, was mijn werk, uitsluitend het mijne. Ik alleen ben er aansprakelik voor, behalve de held, die de bom wierp en in stukken gescheurd werd.” „Waren de andere beklaagden niet mee in het komplot?” „Nee.” „Waren zij onkundig van de samenzwering?” „Ik alleen draag de verantwoording. Is u dat niet genoeg?... Na al die jaren heb jullie de hand gelegd op de onvindbare Grando. Wees met hem tevreden. Slacht hem en laat het voorbii ziin.” Hij had het rustig glimlachend gezegd. Een rilling voer door de zaal. De president klopte op de tafel, zei verstoord: „U moet antwoorden op mijn vragen... Er wordt hier recht gesproken, verliest u dat liever niet uit het oog.” Grando lachte kort en honend. „Oude man!” zei hij medelijdend. „Verdorde oude man!... Recht?... Jullie weten niet eens wat dat woord beduidt... anders zou jullie nog grotere schurken zijn dan je al bent...” Het was zonder opwinding gezegd, maar het knalde door de ademloze stilte in de zaal als een zweepslag. De president werd purperrood en zijn ingevallen lippen trilden van woede. Hij boorde zijn valkenblik recht in de ogen van de man, die hem daar zo koel en zonder een spoor van drift stond te beledigen, maar Peter Zanzi keek hem rustig terug aan, onbewogen, als had hij persoonlik met heel het geval niets uit te staan. Even scheen het als zou de president opstuiven, maar hij bedwong zich, haalde minachtend de schouders op en negeerde de uitval. „Ik verzoek de griffier de beschuldiging voor te lezen tegen de beklaagde Peter Zanzi,” zei hij met strakke, officiële stem. Onderwijl de jonge griffier de lange akte van beschuldiging voorlas en het publiek de hoofden vooruitstak om geen woord te missen van deze ongehoorde lijst misdaden, door één man voorbereid en gepleegd, wendde de beklaagde het hoofd naar links en rechts en keek met onverschillige ogen langs de rijen op de tribunes. Drie paar ogen tussen de menigte zochten in smartelike ontroering zijn blik, en hij herkende de kameraden, die God weet hoe binnengesmokkeld waren, onmiddellik, maar met een door vele jaren van harde beproeving geoefend zelfbedwang gleed zijn oog met dezelfde onverschilligheid aan hen voorbij... Mannen wendden de ogen af, als zijn donkere blik langs hun gelaat streek. Vrouwen rilden even, knepen de handen in de schoot samen, kleurden, ergerden zich, herinnerden zich later met heimelike onrust altijd de verholen gloed van deze vaste, onverschillige ogen... J o „Erkent de beklaagde schuldig te zijn aan wat hem in de akte van beschuldiging wordt ten laste gelegd?” Peter schudde het hoofd. „Het woord schuldig is hier niet van pas,” zei hij met barse spot. „De schuldigen zitten aan de andere zijde van de groene tafel, en daar (met een vaag gebaar van zijn geketende handen wees hij naar het élitepubliek op de gereserveerde tribunes), in de kanselarijen en de paleizen... Ik erken geen schuld... al erken ik de opgesomde daden bedreven te hebben. Alleen tegen de laatste formulering protesteer ik... De aanslag op de koning heb ik alléén voorbereid... De andere beschuldigden staan er buiten...” Toen riep een schrille jongemannenstem: „Laat het uit zijn, Peter!... Hou ons er niet buiten! Wij willen niet! Ik wil niet!... Ik heb meegedaan... Ik wil geen bevoorrechting!” Het was een der teringachtige beklaagden, die met vurige blos op de ingevallen wangen was opgesprongen. Peter Zanzi keerde zich naar hem toe, zag hem aan met plots verzachte, liefdevolle ogen en schudde treurig het hoofd. Maar een andere beklaagde stond op en zei kort: „Zo denken wij er allemaal over.” Peter knikte, bedroefd, haalde de schouders op. „Het blijft hetzelfde, Michael,” zei hij nadenkend... Twee dagen gingen voorbij met het verhoor der beklaagden en het voorlezen van de uitvoerig in kanselarijstijl gevatte beschuldigingen. De belangstelling onder het publiek minderde. Alleen de dames kwamen hardnekkig terug, rilden aangenaam bij het opsommen van bloedige bizonderheden, konden zich niet verzadigen aan de aanblik van de onbegrijpelik koele leider, die schijnbaar slaperig en verveeld het verloop van het proces volgde. De derde dag kwam de openbare aanklager aan het woord. Hij was een man met een goedig, blozend gezicht, waarin een paar boosaardige kleine ogen achter blinkende brilleglazen scherp en achterdochtig de wereld in keken. Het was zijn grote dag. Hij hield een schitterend, bezield requisitoir, blakend van heilige liefde voor koning, troon en vaderland, wond zich tot laaiende toorn op tegen de nietswaardige, beestachtig misdadige elementen, uit de diepste krochten der hel opgestuwd om de orde en welvaart van het land en de levens zijner beste zonen voortdurend met de ondergang te bedreigen. Indien niet met vaste hand en meedogenloze strengheid werd ingegrepen, zou staat en maatschappij te gronde gaan aan de doorwerking van schaamteloze gedachten, goddeloosheid en oproer en daarom, hoewel het hart bloedde om de jammer van deze bedorven, verloren mensenlevens, eiste hij tegen alle beschuldigden de doodstraf. Een gemurmel van bijval beloonde hem voor zijn waarlik meesterlik betoog, waarin letterlik geen enkele gemeenplaats der geldende moraal was vergeten en dat hij voorgedragen had met meer dan ambtelik verschuldigd vuur. De beklaagden hadden onverschillig, de meesten met een smadelike glimlach om de lippen toegehoord. Ze waren niet verrast of ontsteld, hadden van de aanvang af geweten, wat het eind zou brengen. De president klopte op de tafel, zei met effen stem: „De beklaagden hebben de hun toegewezen verdediging geweigerd. Ze hebben recht, zichzelf te verdedigen. Wensen zij daarvan gebruik te maken?” Peter Zanzi deed een stap vooruit. „Ja, meneer de president, ik heb het een en ander te zeggen.” „De rechtbank is bereid u aan te horen,” antwoordde de president en schikte zich gemakkeliker in zijn brede zetel, met een verveeld gezicht, slecht gehumeurd door de nutteloze komedie, die hij verwachtte. En Peter sprak: „Het is niet mijn bedoeling mij te verdedigen tegen de aantijgingen van de openbare aanklager, noch tegen zijn afgezaagde rethoriek. Ik erken u niet als moreel bevoegd om over ons te richten. Ik wil enkel het misverstand trachten op te helderen, dat de schijn moet wekken als zou hier recht gesproken worden. Hier wordt enkel een wraakoefening voorbereid en ik ben objectief genoeg om te begrijpen, dat wij deze wraak over ons hoofd hebben afgeroepen door onze daden. Maar wraak is geen recht en het vernietigen van gevreesde tegenstanders is niet het opleggen van een zedelik verantwoorde straf... Natuurlik zult u ons tegenwerpen, dat wij hetzelfde doen en zelfs zonder daartoe door een of andere overheid geroepen te zijn. Ook dat is een misverstand. Wij zijn geroepen door het geweten, de machtigste overheid, die ik erken, de enige... Wat jullie een misdadige terreur noemt is niet anders dan de noodzakelike consequentie uwer eigen daden. Wij zijn mensen, die het goede willen, niet in de eerste plaats voor ons, maar voor het volk van dit grote, door heersers voeten en lakeienlaarzen vertrapte land, voor het volk aller landen, in breder zin genomen. Ons volk leeft in verkapte slavernij, slavernij aan de grond der grote landheren, aan de fabrieken en het handelskapitaal. De ellende, verwording, vernedering en vervuiling van het volk, waarop uw welgedaanheid parasiteert, is onbeschrijfelik. Natuurlijk weet jullie dat niet. Jullie weet niets van alles wat je juist weten moest. Jullie kent de wetboeken, zorgvuldig samengesteld om jullie klasse te beveiligen, haar macht ongebroken, ongeschonden te handhaven. Jullie hebben een lange lijst van overtredingen en misdrijven samengesteld, die alle op morele gronden strafbaar gesteld zijn, maar je hebt vergeten de bronnen op te sporen, waaruit al die misdadigheid voortvloeit. Zoals je vergeten hebt, dat het volk uit mensen bestaat... mensen precies zoals jullie zijn, mensen, die uit een moeder geboren worden, leven, liefhebben en haten, vreugde, zon, warmte behoeven... Voor jullie is het volk een domme, stompzinnige, onbeschaafde massa, een enorm plomp en sterk beest, dat werken moet om jullie vet te mesten... Uit het zweet van het volk maak jullie goud, uit zijn bloed win je diamanten om de halzen van jullie vrouwen te sieren, uit zijn ellende en verwording bouw jullie paleizen voor je maitressen. En je wilt, dat dit alles ten eeuwigen dage zo blijven zal. Jullie hebt een god en een godsdienst uitgevonden, die dat allemaal rechtvaardigt en met slechte brandewijn en zwoele mystiek bedwelm je het vernederde volk, opdat het zich niet bewust zal worden van zijn waardigheid en zijn macht. En met een beroep op de ordonnantiën Gods houden jullie het volk, dat uit mensen bestaat, nederig en klein. Zó rustig vertrouwen jullie op de stompzinnigheid van dat afgebeulde werkdier, dat je niet eens denkt aan de mogelikheid, dat het zich eens mag gaan afvragen, hoe het toch komt, dat die ordonnantiën Gods allemaal ten voordele der rij ken en machtigen komen en steeds als consequentie hebben, dat het volk moet bukken, gehoorzamen, gebrek lijden, sloven en zwoegen om de groten boven hen steeds groter te maken... o O u „Niet de geringste vooruitgang staan jullie het volk toe. Zelfs niet de geringe en onvoldoende rechten, die het volk al wel heeft in de landen om ons heen. Het volk moet blijven een domme, grove, gehoorzame kudde werkdieren... Maar het woord, dat alle mensen broeders zijn, is langzamerhand sommige, o natuurlik: dwaze idealisten steeds meer en meer gaan fascineren. Omdat zij idealisten waren begingen zij de overdrijving aan te nemen, dat deze woorden ernstig en letterlik bedoeld konden zijn. En eveneens omdat zij idealisten waren, klopten zij aan uw deuren en maakten er u opmerkzaam op, dat uw broeders in kommer en ellende, in onwetendheid, vuil en verwording ondergingen... Zij wezen uw gemelik geboden aalmoezen af en vroegen om recht voor deze vergeten broeders, om mensenrechten voor deze mishandelde broeders... Maar zij klopten aan dovemansdeur... Toen gingen zij onder het volk en trachtten het te wekken uit zijn apathiese eeuwenslaap, het te onderwijzen, het bij te brengen, dat het zich mens moest voelen en een mensenleven moest eisen, mensenrechten, aandeel in het bestuur van het land, waarvan het de rijkdom en de specerij was... Vreedzaam gingen zij rond, maar uw zelfzucht, uw machtsbegeerte was waakzaam en doorzag het gevaar van dit vreedzame werken onder het volk. Jullie hebt hun actie staatsgevaarlik verklaard, hoewel zij enkel een gevaar was voor egoïstiese, hardvochtige, gewe- zal zij ondergaan... Jullie vermoordden de edelste zielen, die ooit op aarde geleefd hebben, wij doden bloedhonden en vampiers, die voor een beetje meer maatschappelik aanzien in staat zijn, honderd onschuldigen naar de kwikmijnen te sturen of als lammeren af te slachten. Bij onze aanslagen wordt soms onschuldig bloed vergoten. Wij nemen dat op ons. Niet wij zijn schuldig aan dat vergoten bloed. Ook dat komt over de hoofden van jullie, die ons dwongen tot terrorisme, niet uit zelfverdediging, wij achten onze levens niet zo bijster kostbaar, maar uit verdediging van onze idealen, van de toekomst der kinderen, het nieuwe leven, dat komen zal, ondanks jullie wreedste onderdrukking. Het door ons onschuldig vergoten bloed zal niet tevergeefs gevloeid hebben... „Jullie hebt de oorlog gewild, hem doorgedreven... Wij hebben hem aanvaard en hem gevoerd zo goed wij konden... Wij zijn in handen gevallen van het geweld, dat wij met geweld bestreden... Wij begrijpen ons 10t... Wij aanvaarden de gevolgen... Wij vragen geen genade en wij zullen geen genade verlenen... Pas de wet van de wraak op ons toe, maar tracht ons niet wijs te maken, dat jullie recht doet... Jullie doet onrecht, nu zoals altijd... En jullie zult er aan te gronde gaan, want uit ons bloed zal feller het zaad van de revolutie ópschieten en de tijd nadert, dat jullie met heel je systeem, heel je staat en maatschappij, al je onrecht en misdaden zullen worden weggevaagd door de storm van de omwenteling, die wij voorbereidden, en die zal worden voleindigd door wie na ons komen... Vermoord ons en wees trots op je moed en je succes, maar huichel niet, spreek niet van recht en orde! Wees ten minste mannelik genoeg om toe te geven, dat jullie enkel beulen zijn en handelt uit zelfzucht en vrees voor het inboeten van je geüsurpeerde macht... En weet, dat in de trage, donkere massa van het geminachte volk van knechten de krachten groeien, die jullie heerschappij zullen verpletteren... De dag des oordeels is niet verre meer!”... Hij zweeg en trad terug. De kameraden drongen zich om hem heen, drukten hem de hand. Lisa schreide,(het hoofd tegen zijn schouder gesteund. De president lachte luid op, een schrille oude-mannenlach, een paar raadsheren grinnikten eerbiedig mee. De openbare aanklager sloeg driftig zijn papieren te samen. Plotseling schreeuwde op de publieke tribune een schelle stem, overslaand van uitbarstende geestdrift: „Bravo!... Bravo!... Zo is het! Beulen! Beulen!... De dag des oordeels is nabij!”... Het was een jonge man, met bleek gezicht en verward over het voorhoofd vallende, zwarte haren. Zijn ogen gloeiden. Hij zwaaide met de handen, slikte, stikte van opwinding. „Arresteer die man!” gilde de president. Peter en de anderen keken verbaasd en medelijdend naar de jonge geestdriftige, die door twee gendarmen werd weggesleurd, zich heftig verzette en bleef schreeuwen: „Beulen! O, vervloekte beulen!” tot zijn stem in de couloirs achter de gesloten deuren wegstierf. Zij kenden hem geen van allen... De president kondigde aan, dat het hof zich terug trok in de raadkamer om het vonnis te overwegen. Peter Zanzi lachte tartend, riep luid: „Niet nodig!... We weten het a 1!... Maak het kort, edelmoedige, onkreukbare heren rechters!”... Onverstoorbaar trad het hof naar de raadkamer, reageerde niet op de ruwe uitval van deze man, die al met één been in het graf stond. De griffier liep snel naar de tafel, waar de mensen van de pers zaten, fluisterde met streng gezicht. De heren wuifden bemoedigend met de hand. Het sprak immers vanzelf, dat de krankzinnige taal van die bezeten terrorist de kolommen van hun eerbare bladen niet zou bevuilen... Alleen een man van middelbare leeftijd, met een scherp getekend gezicht en vermoeide ogen, reageerde niet, keek wrevelig langs de griffier heen, dacht aan de censor en zuchtte gelaten... Het beraad duurde niet langer dan een kwartier. Toen kwam het hof terug. Alles verrees van de stoelen en banken. Een dodelike stilte viel. En de krakerige oude-mannenstem van de president klonk duidelik door de zaal: alle beklaagden waren schuldig bevonden en werden ter dood veroordeeld, uitgezonderd de vrouw, die levenslang zou worden opgesloten in de oude vestinggevangenis van de Heilige Petrus... Nauweliks was het laatste woord verklonken, of Peter Zanzi’s zware stem schalde: „Leve de revolutie!”... Vol geestdrift herhaalden de overige gevangenen de stnj droep. „Breng de veroordeelden weg,” sneed driftig de stem van de president. Ketenen rammelden. Een gefluister ging door het publiek. Een vrouw snikte in haar kanten zakdoek. Een man vloekte grof, omdat iemand op zijn eksterogen getrapt had... Dan vloeide de rechtzaal leeg, onder het toezicht der norse gendarmen. Het hof was heengegaan, ontdeed zich met een zucht van welbehagen van toga en bef, dacht aan het wachtende diner, dat zo wel verdiend was... En de veroordeelden werden teruggebracht naar hun cellen, in de wetenschap, dat hun leven ten einde was... En velen in het land lazen ’s avonds de kranten en peinsden over de wonderlike levens van deze onbegrijpelike revolutionnairen en voelden zich onrustig worden bij de overweging, dat zij nooit kamp zouden geven en nooit ergens voor terugschrikken, omdat zij klaarblijkelik aan hun leven geen waarde hechtten... En hoe kan men iemand weerhouden van zijn plannen, als zelfs het opperste offer van het eigen leven hem geen vrees inboezemt?... 111. Peter Zanzi zat op het houten bankje in zijn cel. Voor hem op de kleine tafel lag een verfomfaaid exemplaar van „De Evan- spelers zouden hun rol opnemen, en het bloedige spel zou tóch een blij einde krijgen... Met slepende passen liep hij heen en weer in de kleine ruimte. Hij hoorde niet hoe de voetketen hem rinkelend nasleepte. Dieper en vrediger daalde in hem de rust van het naderende einde: de verlossing uit het stormachtige, zware leven, dat hij zo hartstochtelik had geleefd. Tot hij plots luisterend het hoofd ophief en bleef staan. Buiten de cel, op de stenen gang, had hij voetstappen gehoord en gerammel van sleutels. Voor zijn deur hield het op. De grendels werden knerpend weggeslagen, de sleutel knarste in het 510t... Wat beduidde dat?... Hij had toch geweigerd bezoek van een priester te ontvangen, en iemand anders kon hij niet verwachten... zouden ze hem nu toch een femelende zielentrooster met een mond vol tot de draad versleten gemeenplaatsen in de cel sturen?... De zware deur draaide open. Tegen het licht van de corridor tekende zich een smalle gestalte in uniform af. Achter hem schitterden gouden tressen en epauletten. De bewaker trad eerbiedig ter zijde. Een helle stem kondigde aan: „Zijne Majesteit, de koning!”... Verstomd keek Peter Zanzi naar de gestalte bij de deur, die rustig een paar stappen naderbij kwam. De gevangene bleef waar hij was, roerloos van verbazing. De koning wenkte naar de bewaker: „Neem die man zijn ketenen af.” Gebogen kwam de cipier naderbij, peuterde met een sleuteltje aan de sloten der ketenen. Zijn handen beefden. Dan vielen de zware, ijzeren schalmen met een hel gerinkel op de stenen vloer. Peter schoof ze met zijn voet opzij, keek naar zijn bevrijde polsen, waar de rode moet van het ijzer als een litteken rond liep. Weer wenkte de koning: „Laat ons alleen.” De jonge officier met het vele goud op zijn uniform, protesteerde zwakjes: „Maar, Majesteit...” „Laat ons alleen.” De officier maakte een buiging, ging achterwaarts de cel uit. Peter glimlachte om dit hofceremonieel in de kale cel. Tot de van opwinding en ontzag rillende cipier sprak de koning: „Sluit de deur en wacht tot ik klop.” Nooit had Peter de deur zo zacht en behoedzaam zien sluiten. Toen de sleutel in het slot was omgedraaid, wendde de koning zich tot hem en zei op verwijtende toon: „Peter... hoe heb je dat kunnen doen?...” Bij het horen van de stem, die zo weinig veranderd was, leek het de opstandeling alsof een reeks van jaren wegvielen... Was hij het brutale achterbuurt}ongetje met zijn ontembare aard, z’n grote mond en z’n vlug toeslaande vuisten?... Was ie de wild-hartstochtelike jonge kerel, die met zijn leed en zijn teleurstellingen geen raad wist en nog maar vaag, in een flits, de weg zag, die hij gaan zou, gaan moest?... Daar tegenover hem stond een merkwaardig stukje leven uit het verleden... Maar de koning, in zijn eenvoudige generaalsuniform, droeg de linkerarm in een doek... de arm, verscheurd bij de aanslag, gepleegd door Peter Zanzi, die hij tweemaal tot zijn vriend had willen maken... Peter sloot een moment de ogen. Toen hij ze weer opende, was de droom van het verleden weggevaagd, en hij zei met vaste stem: „Omdat het moest... omdat jijzelf het zo hebt gewild...” De koning schudde driftig het hoofd. „Nooit!” ontkende hij heftig. „Nooit heb ik die gruweldaden gewild!...” „De onze niet... dat geloof ik graag... Maar wij deden niet anders dan ons verdedigen tegen de gruweldaden van jou en je handlangers... Jullie wouen de geest smoren en toen dat niet vlot genoeg naar jullie zin gelukte, heb je je op de lichamen gewroken... Wij zijn ook maar mensen, en voor een bewust martelaarschap voelen we niets. In dat opzicht zijn we Kruisende wegen. 12 net zulke minderwaardige christenen als de rest: als we geslagen worden, slaan we terug...” „Ik heb nooit geweten, dat jij onder de terroristen was, Peter.” „Nee, dat wisten alleen mijn intieme vrienden... en daaronder heb jij nooit behoord, behalve dan die ene middag... in de tijd, toen ik met iedere kwajongen, die ik toevallig tegenkwam in een ommezien vriendschap 5100t...” „Die middag heb je m’n leven gered... Vreemd... dat ik dat nooit vergeten kan bij alles wat m’n leven tot een razende reis maakte...” „Laten we niet sentimenteel doen... Peter van Ahremberg!... Die onwillekeurige redderij is immers de moeite niet waard...” De koning leunde half zittend tegen de ruwe tafel. Hij glimlachte in herinnering. „Toch was jij de grote held .voor me in die dagen. Peter... Ik had dolgraag willen zijn zoals jij, als ik maar gedurfd had... De glans van al m’n vroegere, historiese en boekenhelden was verbleekt bij de schitterende realiteit van jouw stoutmoedigheid en jouw manier van aanpakken, jouw resolute optreden, je vastberadenheid, je cordate taal...” Ook Peter glimlachte vaag. „Dat kwam,” zei hij, „omdat jij een broeikas jongetje was en ik een doorgewinterde straatvlegel uit een achterbuurt... een berucht straatschender en vloekbeest... Bewonderenswaardigs was er werkelik niet veel aan me... en benijdenswaardigs nog veel minder.” „En je vrijheid dan?” riep de koning. „Nóg kan ik jaloers zijn, als ik kleine en grotere jongens langs de straat zie slenteren, spelen, vechten, op wandeling uittrekken... Dat heb ik nooit gehad... Een vreugdeloze, saaie, grijze jeugd...” Peters glimlach werd bitter. „Een vreugdeloze jeugd?” zei hij peinzend. „Ach, die vrijheid, waar jij zo hoog van opgeeft, was heus zo’n heerlikheid niet voor me, en ze was ook niet zo onbegrensd als jij je voor- stelt... En overigens thuis honger, huisvlijt, ruzie, dronkenschap, slaag, armoe, vuil en alle narigheden, die je er bij fantaseren kunt... Voor het ene, dat jij miste en ik had, miste ik honderd dingen, die jij had... Maar dat kon jij natuurlik van uit je broeikas niet beoordelen en ik vrees, dat je het nog niet kunt...” De koning dacht na. Toen zei hij: „Peter, is het niet vreemd, dat jij me zo rustigweg tutoyeert en dat ik dat niet eens zonderling vind?... Is dat niet een bewijs, dat er innerlik toch een zekere band tussen ons gebleven is?” „Ik tutoyeer iedereen, die mij tutoyeert,” antwoordde Peter droog. „Of ’et een kameraad, een kommissaris van politie of een koning is, dat maakt niets uit. Voor mij zijn ’et allemaal uitsluitend mensen.” „Ja... jaja... jij bent toch gebleven, die je was op die verrukkelike middag... en later, op die beroerde avond...” Hij zweeg, staarde voor zich uit. Peter keek naar hem, streek zich met de hand over zijn kaal geknipt hoofd. „Wat is de bedoeling van je bezoek, zo midden in de nacht?” „1k... ik wou je zien en met je praten... Ze hebben me van alle kanten willen weerhouden, maar ik ben toch gegaan...” „Zonder angst, dat ik je hier in de cel zou vermoorden, als we alleen waren?...” Het was ironies gevraagd, maar de koning antwoordde rustig: „Ik weet, dat jij een bezoeker, een invalide, die zonder wapens zich in je cel waagt, geen kwaad zult doen.” „Vreemd genoeg heb je gelijk,” glimlachte Peter. „Ik heb nooit zo’n goede gelegenheid gehad om je uit de weg te ruimen en toch denk ik er niet aan... Hoewel niemand mij ervoor zou kunnen straffen, want ik ben een dood man... Daar komt ’et misschien door: ik heb mezelf innerlik al volkomen uitgeschakeld... ik ben voorbij... een ter dood veroordeelde.,. Ik had graag deze laatste uren alleen verbracht... Het was zo vredig en zo goed allemaal...” De koning zagjhem aan, bevreemd en met iets als bewondering in zijn blik. Hij streek met zijn gezonde hand over zijn kort geknipte baard. Dan zei hij: „Zo vredig en zo goed... Ik begrijp je niet... Hoe kun je zo kalm en emotieloos, zo zonder een zweem van angst of opwinding de dood tegemoet gaan?... Ik hoop, dat ik geen lafaard ben, maar die gemoedsrust begrijp ik niet... Of draag je een masker?...” „Wie sterven moet, heeft geen masker meer nodig,” antwoordde Peter ernstig. „Hij kan zich de weelde veroorloven zich te laten zien zoals hij is, niet?... De vraag, wat morgen de mensen over hem zeggen zullen kan hem niet meer interesseren... De d00d... och, de dood heeft al die jaren vlak achter me gestaan en ik ben aan hem gewend geraakt. Wij, vijanden van de openbare macht, in voortdurende oorlog met de wet en haar gestrenge dienaren, wij maken ons vertrouwd met de gedachte, dat we de een of andere dag een gewelddadige dood moeten sterven. En als het ogenblik dan komt, zijn we niet verrast of angstig... De meesten van ons althans niet... Het hoort om zo te zeggen tot de dagelikse risico van onze arbeid... precies als bij de soldaat in de 00r10g... En bovendien weten we, dat we sterven voor een schone zaak... voor een prachtig ideaal, een grote gedachte... dat is meer dan jullie, die ons uitroeien willen, zeggen kunnen...” De koning kleurde licht en schudde het hoofd. „Ik begrijp je niet. Peter,” zei hij zacht. „Is het waanzin of verstoktheid?... Ik heb aldoor aan je moeten denken, sinds ik wist, dat jij die gevreesde en beruchte Grando was en dat jij de aanslag op mijn leven had voorbereid... Waarom wou je mij om het leven brengen? Wat heb ik je gedaan. Peter, dat je me zó haat, genoeg om mijn dood te willen?” „Je begrijpt het niet?” „Nee... ik ben me niet bewust, je ooit iets in de weg gelegd te hebben... Dat ik je ook geen goed gedaan heb, is je eigen schuld... Eén woord van je was voldoende geweest om je te doen bereiken wat je wenste... Want ik ben in m’n hart altijd je vriend gebleven...” „Nee, werkelik... ik zie, dat je het niet begrijpt,” zei Peter en schudde het hoofd. „Dat je er niets van begrijpt... Ik ben immers persoonlik nooit je vijand geweest 1 Ik heb je als mens nooit gehaat... Ik kende je ternauwernood... Onze oude, merkwaardige relatie heeft me zelfs veel te lang doen aarzelen voor een besüssend optreden tegen jouw persoon... Maar het was niet meer te vermijden. Je hebt ons er zelf toe gedreven... De mensen, die in ons geloven, konden het niet begrijpen, dat wij voortdurend de dienaren onschadelik maakten en naar de meester niet omzagen... Wanneer je eenmaal een middel hebt erkend als doelmatig en het voor je werkzaamheid hebt aanvaard, dan moet je het ook aanvaarden tot in z’n uiterste consequenties... De terechtstelling van een politiespion leidt onvermijdelik tot de dood van de prefect, die hem uitzond op z’n walgelik karwei en tot die van de minister, wiens kabinet tot deze politiek besloot... Voert ten slotte tot de terechtstelling van de man, die aan het hoofd van alles staat en daarom verantwoordelik gehouden moet worden voor alles wat er gebeurt. .. en dat is de koning, de absolute heerser van dit beklagenswaardige rijk... dat ben jij... Al was je mijn eigen broer geweest... als je gewoed had tegen land en volk zoals jij gedaan hebt, dan zou je door mijn hand gevallen zijn zodra ik m’n kans gekregen had...” Schamper lachte de koning. Verachting en toorn blonken in zijn grijze ogen. „Woeden tegen land en v01k?... Ik?” riep hij verontwaardigd. „Ik, die werk, dag en nacht, die minder rust heb dan een dwangarbeider in de mijnen!... Die rusteloos zoek naar de beste mannen voor het moeilikste werk, die denk en peins en studeer, die overweeg en me beraad met mijn bestuurders! Ik, die streef naar rust en orde in het land, naar vooruitgang van industrie en handel, landbouw en veeteelt, visserij en boscultuur, die dag en nacht sloof, en correspondeer met m’n gezanten in het buitenland om goede betrekkingen en vrede te houden, ik zou woeden tegen land en v01k?... En dat zeg jij, het opperhoofd van een misdadigersbende, die moord en brand predikt en bedrijft!... Jij, die me overal tussen de benen loopt, vernielt wat ik tracht op te bouwen... m’n intelligentste dienaren om het leven brengt, overal onrust stookt en een regelmatig werken van de staatsmachine onmogelik maakt!... Jij, die het land in de gruwelen van een burgeroorlog zou willen storten om je krankzinnige ijdelheid te bevredigen, om je nonsensideeën doorgevoerd te krijgen... Als ik woed tegen jullie, dan woed ik tegen de ondermijners van de staat, tegen de gekken of de misdadigers, die een revolutie willen ontketenen om in troebel water te vissen en de macht in handen te krijgen, die je ons zo giftig misgunt!... En dan verwijt je mij, dat ik woed tegen het land en het v01k!... En je barbaarse moorden, waar talloze totaal onschuldigen bij vallen, die met de hele strijd niets hebben uit te staan, die durf jullie terechtstellingen te noemen! Maar m’n God, waar gaat de wereld dan heen?” Hij had zich opgewonden en liep met korte passen heen en weer. Zijn sporen rinkelden zacht bij iedere stap. Zijn gezicht was rood en zijn ogen blonken van verontwaardiging en boosheid. Peter was op het bankje bij de tafel gaan zitten. Hij schudde het hoofd en zei spottend: „Dat moet je God niet vragen, want die antwoordt toch niet, omdat hij enkel een knap en gedurfd product van jullie tirannenhoogmoed is... Maar ik wil het je in zijn plaats wel zeggen: de wereld gaat naar haar grote, wellicht beslissende rei- niging, en dat dit een reiniging in bloed zal zijn, is weinig twijfelachtig, want een andere zullen jullie nooit dulden... Maar ze zal komen, hoe dan ook en jullie, verblinden, zullen er in onder gaan. En ik ben blij, dat ik geleefd heb en sterven mag, omdat ik aan de voorbereiding van die reiniging hartstochtelik heb deelgenomen...” „Met je terechtstellingen?...” „Onder andere met onze terechtstellingen. Overigens vergis je je, als je denkt, dat we niets anders deden en dat we tot die terechtstellingen overgingen in dolle overmoed, uit pure bloedgierigheid, uit sadisties-wellustige zucht om levens te verspillen... Jullie barbaarse onderdrukkingsmethoden, jullie ononderbroken arbeid aan de welvaart van het land, aan de handhaving van orde en rust, de werkzame bezorgdheid van jou en je intelligente raadslieden voor de veiligheid van de staat en zijn burgers... hahaha! wat een hoon voor deze hoge woorden!... dat alles heeft ons tot wanhoop gedreven, man, en ons de wapens in de handen gewrongen... begrijp je?... gewrongen... Wat weet jullie, die in geweld en bloedvergieten bent groot geworden, wat wij in ons hebben moeten kapot maken, eer we de wapens konden gebruiken en bloed vergieten?... Het bloed van onschuldigen 00k... zeker... het kon niet anders!... En het weegt zwaar genoeg... Maar durf jullie ons dat verwijten? Jullie, die stromen onschuldig bloed vergoot en vergiet, dageliks weer?... Ben je het bloedbad vergeten vóór je paleis, bij de staking? De enorme slachting van vreedzame betogers, die in goed vertrouwen de koning kwamen smeken... smeken, hoor je?... om te zorgen, dat hun het kleine beetje recht gegeven werd, dat ze vroegen?... Bij honderden zijn ze geslacht, door de geweren, de sabels van je huzaren, de hoeven van de paarden... Als duivels heb je onder hen laten woeden... en het waren allemaal onschuldigen, de mannen zowel als de vrouwen en de kinderen, die meeliepen, de grijsaards, die dachten, dat ze in hun ouderdom nog het aanlichten van de dageraad der rechtvaardigheid zouden zien... Er was geen enkele schuldige bij, behalve jouw provocateurs, die uit de veilige achterste gelederen met revolvers schoten en weggeslipt waren als de dood ook daar nabij rende... De goten konden het onschuldige bloed niet eens verzwelgen en het stond in brede plassen te stollen op straat, langs de trottoirs...” „Het was een oproer, door jullie aangestookt!” „Zo, was het een oproer?... Een wonderlik oproer, waarbij vrouwen en kinderen zingend meelopen en de mannen ongewapend zijn!” „Ze waren gewapend en ze zongen het lied van de revolutie!” \ i – ~ , „Ze waren ongewapend en ze zongen het lied van de blijde verwachting, die de verworpenen der aarde vervult.” „Ze droegen rode vaandels mee.” „Onschadelike rode lappen... maar ook die waren door jouw provocateurs verzorgd!” „Ik weet van geen provocateurs.” „Misschien weet de een of ander van je brave, intelligente, uitgelezen raadslieden er meer van.” „Het was een oproer! Jullie hadden het aangestookt. Ze hadden geen recht tot staken. De staat was in gevaar. Er moest krachtig ingegrepen worden. Ik had mijn inlichtingen... De revolutionnaire regering stond gereed om op te treden!” „Belachelik!... Nooit waren we vredelievender en meer bereid tot rustig overleg als in die dagen. En dat wisten jullie. We brandden van hoop en verlangen om hervormend met jullie samen te werken. We verwachtten alles van jou... je antwoordde met een gewelddaad, die gruweliker was dan enige andere van vroeger... En je verlangde, dat ik aan je zou blijven denken als aan het schuchtere, onhandige jongetje, waar ik als kind een middag mee rondschooierde?...” „Ze hadden geen recht om te staken!... Die staking zelfwas revolutionnair,” hield de koning hardnekkig vol. „Die staking was het begin van alles.” „Ze hadden geen recht om te staken,” herhaalde Peter grimmig. „Nee, dat hadden ze niet!... Dat hebben ze nóg niet! Dat heb je ze nóg niet willen geven! Dat is het juist... Ze hadden het recht niet om te staken... Zelfs dat elementaire recht hadden ze niet... Je bevordert de bloei van de industrie, nietwaar? Zo zei je het immers? Met de macht en het geld van de staat bevorder je de bloei van de industrie... Wat betekent dat? Geef je je daar wel rekenschap van?... Je helpt grote bedrijven stichten, massale fabrieken. Door tarieven en faciliteiten met het vervoer bescherm je de industrie. Je kweekt een fabrieksproletariaat, bevordert de trek van het land naar de fabriekssteden. Er zijn arbeiders genoeg, te veel... de bedrijven moeten groeien... de aandeelhouders, de geldschieters moeten veel verdienen... de bedrijven moeten grote, grotere, abnormale winsten afwerpen.,, waar werken anders die aandeelhouders v00r?... Maar de lonen zijn veel te laag, de werktijden veel te lang... de arbeiders hebben grote gezinnen... in de kerken en op patriottiese vergaderingen worden ze tot de vorming van steeds groter gezinnen opgezweept... maar de lonen worden laag gehouden, voor de bloei van de industrie. Dat keur jij goed, dat vinden jullie verstandige politiek... vreten en gevreten worden, wat? Vreters en gevretenen!... En de gevretenen moeten ijverig zich voorttelen, want de vreters zijn onverzadelik... Maar de gevretenen, o koning, vader van je onderdanen, de gevretenen... die zijn wat men het volk pleegt te noemen... Ik zei, dat jij woedde tegen het volk. Jij ontkent dat. Maar wat heb je gedaan tegen de wolven, die zich zat vreten aan het vlees van het volk? Wat heb je gedaan om het volk kracht te geven om zich tegen de wolven te verdedigen?,.. Weet jij, dat er kinderen, jongens èn meisjes van zeven, acht jaar in jouw bloeiende industriën twaalf en meer uren werken en dat ze sterven als vliegen?... Weet jij, hoe de tuberculose huishoudt onder de wevers, hoe de handen, gezichten en lichamen kapot gevreten worden van woedt tegen het volk als een gesel, als een ziekte, een duivelse bezoeking, jij, je regering, je ambtenarij, heel de corrupte bende tafelschuimers, die met je dierbare, kapitalistiese parasieten onder één deken liggen... En als het volk eenmaal uitbarst en zich het eenvoudige recht van zelfverdediging neemt, dan laat jij ze doodschieten en neersabelen en onder de hoeven van je huzarenpaarden vertrappen... en daarmee maak je je tot de dienaar van de boosaardige machten, die het volk vreten, maak je je tot een aartsvijand van het volk, waarvoor je een vader heet te zijn... En daarom, omdat je boven aan stond in de vervloekte stapel volksvertrappers, daarom hebben wij besloten een aanslag op je te plegen... En ik betreur het, dat die mislukt i 5...” „En als ie wel gelukt was,” viel de koning smalend in, „dan was m’n zoontje van drie jaar opgevolgd en m’n broer was regent geworden... m’n broer, die me dag in dag uit verwijt, dat ik te goed ben, te slap optreedt... dat revolutionnaire gespuis niet hard genoeg aanpak!... Daar zou je veel beter van geworden zijn...” „Misschien zou het zo gegaan zijn,” antwoordde Peter nadenkend. „Maar waarschijnliker is het, dat er een geweldige verwarring was ontstaan, waardoor het volk moed gekregen had om z’n eigen zaak onder onze leiding in handen te nemen... Misschien was het ons gelukt, de revolutionnaire golf, die nu traag door je volk deint, tot een stormvloed te doen opslaan... jullie hele macht en heel je moorddadig systeem weg te vagen en een proletariese republiek te stichten...” De koning had zijn eentonige wandeling van enkele passen heen en weer hervat. Zijn versomberd gezicht klaarde onder zijn denken op en eindelik bleef hij voor Peter staan, keek hem met een vriendelike glimlach in het gelaat, lei vertrouwelik de hand op zijn schouder en zei gemoedelik: „Je bent toch nog dezelfde onstuimige dromer van vroeger, Peter! En je ziet nog altijd je dromen voor werkelikheid aan... „Ze is veroordeeld tot levenslange dwangarbeid... een gevaarlike vrouw...” „Ze is veroordeeld tot levenslange dwangarbeid... een stille heilige... geen duif 20 2achtmoedig... geen kloosterzuster zo streng en rein van leven...” „Ze is vroeger veroordeeld tot drie jaar tuchthuis als medeplichtige van een moordenaar...” „Onschuldig, ja... Dat was juist bij onze laatste ontmoeting... Na twee jaar is ze begenadigd... omdat ze zich zo stil en onberispelik gedroeg... Ik heb ze toen bij mij genomen en zij is bij mij gebleven, tot het werk ons uiteendreef... Zij is een revolutionnaire geworden, als wij geen twede ooit zagen... Misdadigers... bloedslurpende tijgers, niewaar?... Je moest haar kennen!... Midden in de barre winterkou is ze eenmaal te water gegaan om een verdrinkend straathondje te redden... en zelfs ternauwernood aan de dood ontsnapt... Kinderen en dieren, die haar nooit gezien hebben, komen op haar af om zich in de mildheid van haar wezen te koesteren... Voor mij gaan de kameraden door een vuur, voor haar zouden ze zonder bedenken door alle verschrikkingen van de hel gaan... De moeder van de revolutie heet zij onder ons... Zij is ons aller moeder geweest... Ze heeft afgrijselike wonden verbonden, razenden gekalmeerd, haar laatste korst brood weggegeven, haar laatste rok verscheurd om de stuk gelopen voeten van een vluchteling te verbinden... Wie zal ooit verklaren, waar dat zwakke, tere lichaam de krachten vandaan gehaald heeft om zo’n leven vol te houden ?... Ze heeft gestudeerd, propaganda gemaakt onder de boeren, geschreven, helder als kristal; ze heeft met een geheime drukkerij heel het land door gesjouwd, heeft geld verzameld in het buitenland, heeft dynamiet vervoerd en rustig geslapen met bommen in haar matras verstopt... Ze heeft deelgenomen aan de gevaarlikste aanslagen en de harde kerels uitgelachen, die haar handen kusten en haar met half verstikte stem bezwoeren thuis te blijven... haar leven niet te wagen... Nooit heb ik haar een hard woord horen zeggen tegen mens of dier, zelfs niet tegen degenen, die haar persoonlik beledigden in overspannen wantrouwen of half krankzinnige driftbuien... Zij was de toevlucht van ieder, die in nood verkeerde, en niemand ging ongetroost van haar weg. Ze kon alles begrijpen en wist overal raad v00r... deze verschrikkelike vrouw, deze petroleuze... deze megera, aan wier handen bloed kleeft... Heel wat van jouw dapperste helpers verbleekten en kregen kippevel als zij in hun rayon gesignaleerd was... die geheimzinnige, niets ontziende, onversaagde terroriste... die bloeddorstige tijgerin... Een vrouw, die bestemd was om de stille, toegewijde genote van een man te zijn, de tedere moeder van een gezin... jouw prachtige maatschappij heeft haar de wildernis ingejaagd... en daar is ze ons aller moeder geworden, en ze heeft ons verdedigd als een leeuwin haar welpen, met tanden en nagels... en ons gekoesterd en van onze kwalen, lichamelik en geestelik, genezen als een wonderdoenster... Al wat zwak en ziek en ongelukkig is, trekt ze aan haar hart... Hoe kon ze anders dan een revolutionnaire worden? Hoe kon ze anders, dan met alle middelen woeden tegen jouw staat, jouw samenleving, die zwakken en ongelukkigen het felst aanrandt om ze hun laatste povere bezit te roven?... Levenslange dwangarbeid... Pas goed op haar, want zolang één kameraad haar nog bereiken kan, zal ie proberen haar te bevrijden...” Hij zweeg. De koning keek duister voor zich, plukte nerveus aan zijn korte baard. lets als jalouzie wroegde aan zijn hart... Deze man had geleefd!... Hoe had hij gesproken over zijn kameraden, over zijn zuster... Men hing hem aan met hartstochtelike toewijding en liefde en wederkerig gaf hij zich met heel zijn hart aan de anderen... Wat was zijn leven daartegenover koud en leeg en dor... Wie durfde hij onbevangen zijn vriend noemen?,.. Wie stond hem als een broeder na?... De eerbied, de liefde van zijn getrouwe onderdanen, zijn offi- „Suzan is ook tot ons gekomen, jaren later... Zij was geen heilige meer, als ze ’t al ooit geweest was.” „Lydia?... Onder de revolutionnairen?... Nee!” En de koning lachte luidop bij die gedachte: het mollige venusdiertje... het veeleisende, grillige weeldepoppetje... werkzaam deelnemend aan een politieke beweging!... Het was al te gek!... „Bon sang ne peut mentir,” zei Peter, zonder zich door de vrolikheid van de koning van de wijs te laten brengen. „Bij haar vader thuis was ’et een plaats van geheime samenkomst.” „Bij een jachtopziener der koninklike bossen?” „Precies... Onveilige gedachte, niet?... O, Suzan heeft heel wat moeten leren, eer ze haar plaats vond en haar plicht... Uit jouw handen is ze overgegaan in die van een minder doorluchtig iemand, en dan naar een ander en weer naar een ander... een leven als een roes... Zo’n leven verslijt je gauw... Dan is ze ziek geworden en in het hospitaal terecht gekomen. Een meisje uit onze kring was daar 00k... tuberculose... die is er gestorven... Maar toen Suzan wat beter was, en ontslagen werd, was ze van dat andere leven genezen... En ze is tot ons gekomen... De duivel had ze in ’t lijf, die vrouw... Ze was tamelik somber en sprak niet veel... Ze was door een van je opvolgers ongeneselik ziek geworden... Misschien had ze weinig idealisme en veel meer gevoel van bittere, persoonlike haat... Ze vroeg het gevaarlikste werk, dwong als een kind tot ze haar zin had... En dan leefde ze op, lachte en babbelde als vroeger... Van ’er schoonheid was niet veel meer over... Maar ze was een betrouwbaar kameraad...” „Waar is ze nu?” „D00d... De schedel ingeslagen door de politie bij een aanslag op de gouverneur van een provincie... Ik denk, dat ze gelukkig gestorven is, want de aanslag was gelukt en ze had zelf de bom gegooid...” „Ongelofelik,” mompelde de koning en huiverde. Kon men Gods eigen woord zó verstaan, dat alle mensen broeders moesten zijn en hadden de machtigen hun arme broeders onrechtmatig beroofd van hun erfdeel?... Duidelik en duideliker werd het doffe gemurmel van schuw morrende stemmen, en veelvuldiger werden de schuilhoeken der zwervende revolutionnairen, die door het volk niet langer als vijanden, maar als leraren en verdedigers werden gevoeld, en listig verborgen voor de overal snuffelende politie en haar spionnen. En in het volk groeide, traag maar ononderbroken het besef van de geweldige kracht, die in zijn massa school... Strenger woedde de vervolging der revolutionnairen. Heftiger antwoordden zij met doldriftige aanslagen, roekeloos en onmeedogend. De betaalde pers raasde tegen hen, hitste en stookte, maar kon hen niet meer verdringen uit de sympathie van steeds breder kringen des volks. Toen leek het, als zou de regering een nieuwe koers inslaan. Een staatsman van algemeen erkende bekwaamheid en berucht om zijn liberale denkbeelden werd tot de macht geroepen. Hij sprak stoute woorden. Er moest een eind komen aan de bloedige botsingen, die een schande waren voor het grote rijk en het in de ogen der beschaafde wereld vernederden tot de staat van barbaarsheid... De koning, in zijn bekende vaderlike gezindheid, had besloten, een nieuwe weg in te slaan en zijn volk gelukkig te maken met de demokratiese staatsinrichting, waar het met steeds luider stem om riep,.. Afgevaardigden zou het mogen kiezen voor een grote, nationale conventie en diezou een grondwet vaststellen, waarnaar voortaan het rijk in moderne geest zou worden bestuurd... Uit moest het zijn met de broeder krijg. .. Samenwerking van alle volkslagen in het waarachtig belang van het dierbare vaderland was voortaan het parool... Verbaasd hoorde het volk toe. De revolutionnairen hielden de adem in... Wat nu?... Hadden zij het pleit gewonnen?... Zou er vrede komen en gerechtigheid?... Zouden zij eindelik erkend worden en vrij mogen spreken en opkomen voor hun ideaal?... Zouden zij zónder gewelddadige revolutie, geleidelik aan, door parlement en wetgeving het volk de vrijheid en de democratie kunnen brengen?... Was de eerste stap gezet op de langzaam stijgende weg naar de ideale staat, de socialistiese maatschappij, de communistiese samenleving, waarin geen verdrukking, geen uitbuiting, geen heersersmacht meer zouden zijn?... In de kerken werden dankstonden gehouden. Grote petitionnementen werden de koning aangeboden om hem te danken voor zijn genade en zijn wijs beleid... De revolutionnairen glimlachten: de oude kunstj es... Maar er werd op ruime schaal amnestie verleend en tal van vooraanstaande leiders, die sinds lang in ballingschap zuchtten, werd veroorloofd terug te keren in het land. Onbeschrijfelike vreugde heerste onder de revolutionnairen, die de vervallen en vergrijsde kameraden onder tranen omhelsden. Men liet oogluikend toe, dat zij vergaderingen hielden, waar zij geestdriftig getuigden van hun blijdschap om de nieuwe koers, van hun bereidwilligheid om de wapenen der barbaren te verwisselen voor die des geestes... Zij hadden het geweld nooit gewild, hadden het enkel aanvaard als opgedrongen verweermiddel... Peter Zanzi kwam in het land terug. Hij werd gekozen voor de conventie. Met nog enkele kameraden uit revolutionnaire kring, scherpzinnige mannen, doorkneed in politieke vraagstukken, blakende harten, vervuld van spannend geluksverwachten. De conventie wemelde van adeliken, fabrikanten, bankiers, geesteliken. Een enkele boer zat hier en daar verspreid, bedeesd, onwennig, uit zijn verre provincie gekomen om de wensen van de landbevolking te verdedigen, maar te schuw om krachtig te kunnen optreden, te weinig ontwikkeld om precies te kunnen begrijpen, wat de zin was van het geschreven woord, van de vloeiende redevoeringen der beschaafd sprekende voorname heren, die de tribune bestegen... Het ontwerp voor de constitutie, waarmee de regering in de conventie kwam, was voor de revolutionnairen een geweldige ontnuchtering. Veel grote woorden, schamele inhoud. Alles bleef vrijwel, zoals het was. Het volk zou een parlement mogen kiezen naar een bespottelik reactionnair kiesstelsel, dat elke enigszins belangrijke invloed van de lagere klassen radikaal uitsloot. En het parlement, eenmaal gekozen, zou niet veel meer zijn dan een adviserend lichaam. De revolutionnairen vlogen te hoop. Dat was bedrog, een schijnbeweging, een slavenparlement!... „Geduld, mijne heren,” zei de glimlachende minister, de gevierde staatsman, de held van de dag, „het ontwerp komt in bespreking... u kunt het amenderen, aanvullen, wijzigen... Keulen en Aken zijn niet op één dag gebouwd... Bestudeer het ontwerp... Over veertien dagen openen wij de debatten er over...” De debatten begonnen. Duurden. Weken, die maanden werden... Vurig streden revolutionnaire conventieleden voor de aanneming van een grondwet naar gans andere beginselen. Hielden bewonderenswaardige redevoeringen, waarnaar met hoffelike aandacht geluisterd werd. Matten zich af om onweerlegbaar aan te tonen, dat door een constitutie als deze de innerlike rust van het rijk niet hersteld kon worden. Zetten historiese beschouwingen op, citeerden grondwetsartikelen van andere landen, die waarlik niet eens als de meest verlichte mochten worden genoemd... Critiseerden vlijmscherp,gaven zich met al de hartstocht, al het vuur, waardoor zij zo vele jaren de verborgen strijd hadden kunnen volhouden... Hun betogen gingen verloren in de zeeën van welsprekendheid der overige conventieleden. De pers vermeldde nauweliks in korte, verminkte samenvattingen de bedoelingen der revolutionnairen, werd al scherper van toon, sprak van staatsgevaarlik drijven, waarvoor de genadige landsvader toch zeker zijn volk dit voorbereidende parlement niet geschonken had. Wilden die eeuwig onvoldanen dan de vooruitgang met alle geweld tegenhouden, omdat zij niet met één slag volledig hun zin konden doordrijven?... Zag het volk nu in, wat dit voor onmogelike dwarskoppen waren?... Ze hadden geschreeuwd, gevochten, gemoord om een volksvertegenwoordiging te hebben en een constitutie... Nu hadden ze die, door de overdreven goedheid van een toegevend vorst. Waren ze nu tevreden? Bereid om als goede, eerlike vaderlanders hun plicht te doen en mee te werken aan de geleidelike opbouw van een moderne staat?... Neen! nu wierpen zij de maskers af, toonden wie zij waren... eeuwig ontevredenen, ruziemakers, kwaadwilligen, die geen opbouwend werk wilden doen, die alleen konden verwoesten en verwarring stichten... Het was goed, dat de koning en de regering in wijs beleid hun de gelegenheid geboden hadden te tonen wie zij waren... Nu zouden de ogen van het volk wel opengaan!... Voelden de vele, levensvreemde intellectuelen nu, hoe verkeerd zij hun heimelike of uitgesproken sympathie hadden geplaatst?... De revolutionnairen gaven geen kamp. Poogden een volksbeweging te ontketenen. Gingen rond, beproefden vergaderingen te houden. Bereidden een petitionnement voor. De bladen briesten. De politie greep in: de heren moesten niet denken, dat zij nu doen konden wat ze wilden. Agenten der regering gingen rond, bewerkten volksvergaderingen, toonden aan, dat de revolutionnairen overdreven, de macht van de koning wilden aanranden, zelf de macht aan zich trekken... Onontwikkelder!, eenvoudigen van geest zetten aan de bediening der ingewikkelde staatsmachine... Ongelukken verwekken en profiteren van de verwarring, in troebel water vissen, nu als vroeger, als altijd. Onbetrouwbare, gevaarlike elementen, onverzadeliken, stokebranden, landverraders... Debaters werden wcggeknuppeld door onder het volk opgestelde huurlingen... Het volk raakte in verwarring. Wat was er waar van dit alles ?... Wie had gelijk ?... Wat wilden die re volutionnairen ?... Het hoofd gonsde van de moeilike woorden, de ingewikkelde problemen... Het had zo eenvoudig geschenen, en nauweliks was er een begin gemaakt met het heetbegeerde nieuwe of geen mens kon er meer uit wijs worden... Ontmoediging streek neer over de harten... Het was zeker iets, dat alleen geleerde mensen begrijpen konden... Daar zaten ze bij elkaar in de hoofdstad, in een grote zaal en redetwistten maand in maand uit... En wie merkte er iets van in zijn leven?... Wie had er voordeel bij?... De nederigen, waarom het heette begonnen te zijn, zeker niet... Het zou wel zijn zoals het altijd geweest was: van alle nieuwe dingen profiteerden de grote heren en het volk kon zich voor en na de buikriem snoeren... Zuchtend gingen zij aan hun werk, ongeloviger dan ooit, dieper doordrongen van de noodzaak hunner verworpenheid. Wat was er aan te doen?... God wou het immers z0... De arbeiders in de industriecentra, beter ontwikkeld, meer geschoold in politiek denken, werden woelig. Onverwachts schoten ze de strijders in de conventie met spontane stakingen te hulp. Liepen de straat op, betoogden voor het conventiegebouw. Dat was het sein voor scherpe maatregelen. Energiek greep de overheid in, sabelde de straten schoon, riep de staat van beleg af, sloot de raddraaiers in de gevangenis, dreef de arbeiders terug de fabrieken in. Edele verontwaardiging laaide op in de conventie: zo ging het niet langer! Als de heren revolutionnairen weer begonnen met hun oude methoden, nu er nieuwe mogelikheden waren, moest hun aan het verstand gebracht worden, dat dit niet geduld zou worden... En de constitutie, van haar laatste democratiese schijn beroofd door reactionnaire amendementen, werd met overgrote meerderheid aangenomen. Toen sprong Peter Zanzi op de tribune en trillend van woedende verontwaardiging hield hij een vlammende redevoe- ring, waarin hij het bijeenroepen van de conventie, het indienen en bespreken van de belachelike constitutie als een schaamteloze komedie ontmaskerde. In zijn razende opwinding om het schandelike bedrog verloor hij alle grenzen uit het oog, beledigde koning en regering met hartstochtelike peroraties, kondigde nieuwe, hardnekkige strijd aan, omdat er niets veranderd was, omdat het komende schijnparlement alleen verwarring kon stichten. De revolutionnairen trokken zich terug uit de onbeschaamde vertoning en zouden opnieuw de onwettige strijd aanbinden, omdat ook nu nog elke werkelike strijd op wettige wijze onmogelik was... Doodstil had de verschrikte vergadering gezeten onder het donderen van zijn machtige stem, die woorden als bommen door de grote zaal slingerde. Maar nauweliks had hij, ziedend van toorn, met flikkerende ogen en schuim in de mondhoeken, het spreekgestoelte verlaten, of een onbeschrijfelik tumult brak los, wraakgehuil, kreten van woede en verontwaardiging om zo grenzeloze brutaliteit en van alle kanten werd zijn arrestatie geëist wegens majesteitsschennis en hoogverraad.... In de verwarring na zijn stormachtige aanval was Peter de zaal uitgerend en alleen een snelle vlucht over de grens redde hem van de gevangenis... De hoopvolle periode was voorbij. Een parlement werd gekozen, dat een karikatuur van een volksvertegenwoordiging was. Het werd slecht bezocht door de leden. De uren sleepten er zich voort in ondragelike verveling van zeurig, nutteloos gepraat over prullerige aangelegenheden, die geen enkel werkelik belang hadden en niemand interesseerde zich er voor. Alle voorstellen, die van de regering kwamen, werden na wat leuterig debat, onderdanig aangenomen. Als er eens een voorstel uit de vergadering kwam, werd het schielik ingetrokken, zodra de minister de wenkbrauwen fronste of met overstelpende meerderheid neergestemd, als de voorsteller de moed had, het te handhaven tegen de regeringscritiek in. Het was een onwaardige, lamentabele vertoning. De goedwillende intellectuelen glimlachten bitter. De revolutionnairen spotten en vervloekten het knechtenparlement en stelden zijn slavenarbeid overal aan de kaak. Maar er was een inzinking in de belangstelling van het bedrogen volk en schouderophalend ging het zijns weegs... De strijd ontbrandde met de vroegere felheid. Heftige veryolgingen lokten nieuwe aanslagen uit. En toen er eindelik in opperste hoon een aanslag gepleegd werd op het parlementsgebouw, waarbij het grotendeels verwoest werd en enkele leden om het leven kwamen, achtten koning en regering de maat vol. Bij streng dekreet werd de ondankbare natie kond gedaan, dat het met zijn zelfstandigheid gedaan was. Constitutie en parlement werden afgeschaft, de kroon trok alle rechten weer aan zich... Dat was nu het resultaat van de waanzinnige actie der terroristen, die goed met kwaad vergolden, en de theorie huldigden, dat wie hun een vinger gaf wel dulden zou, dat zij de gehele hand namen... Maar gelukkig had God de koning kracht en wijsheid geschonken om de redeloze hebzucht dezer overspannen geweldenaars te weerstaan en hij zou op bezonnener tijden wachten om het volk medezeggenschap te geven in het staatsbestuur... Het dekreet maakte een diepe indruk op het land en dieper zonk het volk weg in onverschilligheid voor politieke vraagstukken, en droeg gelatener dan ooit zijn lot. De revolutionnairen schaterden om het brallende, huichelachtige staatsstuk en spanden de uiterste krachten in om de verloren invloed te herwinnen. En zij vervloekten de naam van de grote, liberale staatsman, die hun te slim was afgeweest, hen met een schijnbeweging had bedrogen en hun aktie onnoemelike schade had toegebracht. Maar versagen deden zij niet: zij hadden voor heter vuren gestaan! Hun basis bleef... Honderd maal zouden zij opnieuw beginnen als het moest... Toen begonnen vage geruchten van oorlog te fluisteren. Nie- mand sloeg er veel acht op. Al zo vaak in de laatste decenniën was oorlog onvermijdelik geacht, maar steeds was op het laatste ogenblik het geschil bijgelegd, in der minne geschikt. De partijen gromden nog wat na, kletterden met hun sabel, zwetsten over hun prestige, maar daarbij bleef het. Oorlog?... Ondenkbaar! De vernietigingswerktuigen waren immers zóvreselik geworden, dat een oorlog betekende het uitroeien van eikaars legers in belachelik korte tijd... Erwaren geen vestingen meer, bestand tegen het zware geschut, geen waterlinies breed genoeg om niet door de verdragende kanonnen waardeloos gemaakt te worden... Vliegtuigen, luchtschepen, onderzeeboten, mijnen van ontzaglike explosieve kracht... Neen, oorlog met deze wapenen... dat was waanzin, zelfmoord voor alle partijen... En toch bleven de geruchten hardnekkig. Toch bleef de nationalistiese pers hitsen en tendentieuze berichten verspreiden, de gemoederen opwinden, de geesten vergiftigen. De kanselarijen werkten koortsachtig. Voorzichtig, kronkelend in duizend windingen, want niemand wou de verantwoording dragen voor het uitbreken van deze brand, die een wereldbrand zou worden. Oorlogsstemming groeide, hoewel niemand nog geloofde, dat er werkelik oorlog komen zou. Alleen pessimistiese economen waarschuwden voor al te grote luchthartigheid, die zich zou laten verrassen door snel verlopende gebeurtenissen. Zij spraken van verontrustend toenemende belangentegenstellingen, moordende concurrentie op de wereldmarkt, tarievenstrijd, industriële 00r10g... Maar wie kon hen geloven?... Wie durfde met volle overtuiging uitspreken, dat handel en industrie en bankkapitaal de oorlogen maakten?... Oorlogen om geld, om materiële dingen?... Mensenbloed voor goud?... Oorlogen waren nationale kwesties. Zij werden gevoerd om ideële redenen, om de eer en de zelfstandigheid ener natie, zij waren een verdediging tegen veroveringszucht en aanmatiging van protserige vijanden... Desnoods was het doel gebiedsuitbreiding... maar platte koopmanschap, concurrentiezucht van marktschreeuwers... wie was boosaardig en verdwaasd genoeg, dergelike oorzaken te durven noemen voor de massale rampen, die oorlog over de volken bracht?... Wie zou zijn leven wagen voor de winst van goudhongerige kapitalisten?... Welke kapitalist was brutaal en honds hebzuchtig genoeg om voor uitbreiding van zaken en winst de jeugd van zijn land aan de gruwelike slachting te wagen?... Boosaardige verzinsels van tot razernij vervallen rode oproerkraaiers, die al het kwaad der wereld op de hoofden der kapitalisten laadden... Belachelik... Overigens: op het laatste moment zou de storm wel weer gaan liggen... Het gezicht van eikaars schrikwekkende wapenrusting zou de strijdlust der partijen wel doven... Dat was ook immers de enige bedoeling, de enige redelike zin van deze aan waanzin grenzende bewapeningswoede: wilt gij den vrede, rust u ten strijd!... Maar de geruchten werden luider. Koortsiger werkten de kanselarijen. Driftiger weerden zich de hitsende kranten. Nerveuzer ageerden de legerstaven. De volken werden dronken gevoerd aan nationalistiese leuzen, opwindende berichten uit de vijandelike landen, hulpgeroep uit de staten der bondgenoten... Oorlogsstemming trok als een rode roes door het land. En plotseling, toch nog als donderslag uit heldere hemel, galmden de mobilisatiebevelen door Europa. Even scheen het, als zou de arbeidersbeweging de oorlogsmachine door een massale actie over alle grenzen heen verlammen... Maar staat en kerk en pers spanden samen om haar werkzaamheid te breken.., Oude instincten waren in de massaas losgewoeld, overal schreeuwde de overtuiging, dat het eigen land verraderlik was aangevallen, dat de geboortegrond moest worden verdedigd, dat er gestreden moest worden voor de idealen van zelfstandigheid en eer en beschaving tegen de brute mach- ten van heerszucht en vlegelachtige geweldenarij... De roes sloeg over in delirium, de opwinding werd krankzinnigheid... De bedrogen volken liepen schreeuwend en juichend te wapen... Grimmig zetten de kolossen der mülioenenlegers zich in beweging... Alle waren overtuigd van hun heilig recht, hun hoge bestemming: ze gingen ten oorlog tegen de 00r-10g... Na deze geweldige botsing zouden de machten des kwaads zijn uitgeroeid en de eeuwige vrede zou verkwikkend op aarde neerdalen en alle wonden helen... De innerlike strijd viel stil. Zelfs onder de revolutionnairen waren velen die aangetast werden door de zieke geestdrift voor vermeend recht, alle grieven op zij zetten en naar de wapens grepen om de vijand van buiten te keren. Verwarring, broedertwist heerste in hun rijen. De regering beloofde gul inwilliging veler eisen zodra de oorlog zou zijn gewonnen. Bevreesd voor gevaarlike binnenlandse troebelen leek zij bereid de revolutionnairen werkelik en ver tegemoet te komen... De wereld blaakte alzijdig van edelmoedigheid, opofferingszin, vaderlandsliefde en heldenmoed... Een korte wijle, enkele weken, een paar maanden hoogstens, dan was de beproeving voorbij... De moderne geweldmiddelen maakten een langere duur van de oorlog onmogelik... Een oude generaal meesmuilde. Vier jaar, voorspelde hij. Men lachte hem uit... Krakend stootten de ontzaglike strijdmachten op elkaar. Kleine landen werden onder de voet gelopen. De oorlog breidde zich uit. Geen land van enige betekenis bleef er buiten. De kleine neutralen stonden parmantig tot de tanden gewapend, bleven ongedeerd zolang de belangen der groten hun inmenging of hun grondgebied niet behoefden, verbeeldden zich in kinderlike waan, dat zij met hun machteloos oorlogsspeelgoed de brand buiten hun grenzen hielden... Op de slagvelden golfden even de linies heen en weer. Dan bleek de noodzakelikheid zich in stellingen in te graven. Bij het moderne machinegeweervuur en het gordijnvuur der artillerie was een be- Kruisende wegen. 15 wegingsoorlog onmogelik. De stellingsoorlog begon. Weken gingen voorbij, werden maanden. De oorlog duurde. De zomer ging over in herfst, de herfst verbleekte tot winter. De oorlog duurde. Slagen werden geleverd van nooit gekende hevigheid en afmeting. Als vliegen vielen de soldaten, duizenden, tienduizenden. Hele bevolkingen vluchtten weg, zochten schuilplaats in landen van neutralen en bondgenoten. De handel verlamde door het gevaar van mijnenvelden en een roekeloze onderzeeoorlog. De industrie richtte zich in op de aanmaak van oorlogstuig. De mannen stonden aan het front, aan de grenzen, de vrouwen namen overal hun plaatsen in. Fortuinen werden verdiend en verspeeld in smokkelarij en kettinghandel. Alle verhoudingen raakten verward, alle begrippen werden verdoezeld, ieder was aangegrepen door een koorts van hebzucht, begeerte naar rijkdom en genot. Alle moraal werd overhoop gesmeten: wie wist of men morgen nog leefde? Pluk de dag, morgen moeten wij sterven... Dieper zonk de wereld weg in poelen van ongerechtigheid. De zwakken en weerlozen vergingen van kommer, honger, kou en ellende... De oorlog duurde... duurde... duurde... Meedogenloos zoog hij het bloed uit de wereld, de waanzinnig geworden wereld, die met het zwaard woelde in eigen vlees, razend, bezeten, volkomen van rede beroofd... Jaren duurde de dodendans. Het onbegrijpelike, het nooit geloofde was werkelikheid geworden... Langzaam sloop een doffe moedeloosheid de harten binnen... Nooit zou de vrede weerkeren... in woeste waanzin zouden de natiën voortgaan elkaar uit te moorden... Oude mannen, half volwassen knapen stonden aan de fronten... Zouden niet weldra de vrouwen geroepen worden om de wapens op te nemen?... Lang reeds hadden de revolutionnairen hun propaganda hervat. De schandelike bevoorrechting der bezittende klasse, de smerige corruptie in het leger, de weerzinwekkende koelbloedigheid, waarmee duizenden en tienduizenden en honderd- duizenden de dood werden in gejaagd, hadden hen spoedig ontnuchterd en opnieuw naar elkaar gedreven voor onvermoeide en vurige prediking hunner theorieën en idealen. Bij menigten werden ze opgehangen, neergeschoten, als honden doodgeslagen. Zij, de verraders, die het arme, bedreigde vaderland in de rug vielen... In het geestdriftig patriotties gezinde leger werden zij gehaat en vervolgd als betaalde spionnen van de vijand... Toch namen zij toe in aantal en invloed. Met overstelpend materiaal bewezen zij, hoe het volk, dat doodbloedde voor het vaderland, door datzelfde vaderland werd bestolen, bedrogen, op gewetenloze wijze om de tuin geleid... Terwijl de mannen in de loopgraven in modder, bloed en ongedierte krepeerden, krepeerden vrouwen en kinderen en grijsaards in steden en dorpen van honger en kou, terwijl legerleveranciers, smokkelaars en kettinghandelaars feestten en banketteerden, zwelgden en leefden als dol geworden genotbeesten, terwijl de industrie kapitalen opstapelde als nooit te voren gezien waren... Stilaan droop in het bewustzijn van het volk het besef door, dat het schandelik misbruikt werd, dat erger dan ooit, op nooit geziene schaal, goud geslagen werd uit zijn nood, zijn bittere armoede, zijn tranen en hartebloed... Weer, als immer, lag het volk, dat alles doen moest, dat mannen moest leveren om te moorden en uiteengereten te worden, vrouwen om te werken in de van mannen verlaten fabrieken en voor de bedden der feestende heren, weer lag het volk weggetrapt in een hoek en men gaf het juist zoveel als men nodig oordeelde om het niet gevaarlik te doen worden. Maar met het stijgen van de nood steeg luider en luider een gemor uit de zwarte, wanhopig wordende massa, en zij luisterde gretiger naar al veelvuldiger en al luider stemmen der overal opduikende revolutionnairen... Telkens weer kwamen er opstootjes voor. Het hongerende volk liep te hoop, schreeuwde om brood, om recht, om vrede... Met wreed geweld werden de relletjes onderdrukt, maar de soldaten begon- nen te morren: zo kon het niet doorgaan... zij konden niet schieten op die magere, huilende vrouwen met hun slappe, groothoofdige kinderen in de armen... ze zouen ’et voortaan verdommen!... Een compagnie weigerde te vuren op een troep hongerend volk, die een levensmiddelentrein plunderde... Een regiment dragonders weigerde op te rukken naar de hoofdstad, waar dreiging van omvangrijker oproer gromde... De weigerachtige troepen werden naar de voorste loopgraven gestuurd, maar hun verhalen gingen als lopend vuur de fronten langs, hun onwil breidde zich uit over de soldaten, die al zo lang niet waren thuis geweest... Zo stond het er dus voor in het land?... Thuis krepeerden ze van honger en ellende. Er was geen brood, geen voedsel, geen brandstof?... Maar waartoe leidde die veelgeprezen oorlog dan?... Of dat alles was er wel en werd achteraf gehouden door de schurken, die achter de warme kachel zaten, vurig oreerden over de noodzaak om vol te houden... de rijken en machtigen, de groten der aarde, de listige achterblijvers, oorlogswinstmakers, al het gespuis, dat voordeel trok uit hun moorddadig werk, hun verminking en dood, hun onbeschrijfelike verwording!... Die rooie raddraaiers hadden dus wel gelijk!... Moest het eeuwig zo duren?... Waarom deden ze niet, wat de revolutionnairen rieden?... Wie zou een eind maken aan de oorlog als zij het niet zelf deden ?... Ze konden het toch!... Wie kon er iets tegen doen als zij gezamelik zeiden: knap het zelf verder maar op, wij gaan naar huis... Vredesgeruchten zwierven rond. Honderdmaal hadden ze rondgezworven. Toch hoopten ze telkens weer. Ook nu. Maar ook nu kwam de teleurstelling: de vijand had alle redelike voorstellen afgeslagen. Toen kwamen er plotseling vliegmachines, van eigen kleur, en wierpen papieren uit over de loopgraven en daarin stond precies hoe de zaken verlopen waren: de koning en de regering hadden een schappelike vrede kunnen krijgen, maar ze hadden onbeschaamde eisen gesteld en alle vredespogingen verijdeld... Verbaasd lazen de soldaten, keken wantrouwig naar de vliegmachines, die onbeschroomd, laag cirkelden. Officieren, dol van woede, lieten er op schieten. Een werd neergehaald, bleek bemand met revolutionnairen. Niemand wist hoe ze machines bemachtigd hadden. Maar toen een kolonel, razend, de revolver hief om de verraders op de plaats neer te schieten, hield een soldaat zijn arm tegen en anderen drongen dreigend op, eisten verklaring, eisten, dat deze mannen zouden mogen spreken, bewijzen wat ze beweerden... Een onderofficier snelde weg, gaf bevelen, en toen een der revolutionnairen juist begonnen was te spreken, kraakte salvo op salvo en een uur lang woedde een verbitterde strijd tussen mannen van hetzelfde leger... Geweldige opwinding ging langs het front. De juiste toedracht werd, ondanks alle onderdrukkingspogingen, bekend. De mannen waren onder valse voorwendsels overgehaald op hun argeloze kameraden te schieten... Woede vrat zich diep in de vertwijfelde harten... En toen, nog onverwacht, kraakte alles ineen... 11. De revolutie brak los in volle omvang. —' ~ o Enkele regimenten, om te rusten achter het front gezonden, maakten gemene zaak met de revolutionnairen. Rukten in volle wapenrusting in geforceerde marsen op de hoofdstations toe, bezetten de treinen, werden in triomf door het opstandige personeel naar de hoofdstad gebracht. Met een slag was overal het oproer. Juichend liep het volk de straat op, holde naar de plaatsen, waar gevochten werd met politie en regeringsgetrouwe troepen, mengde zich in de strijd, dol van overspannen blij dschap; nu zou aan alle leed en nood een eind komen!... leder voelde eensklaps, dat hij zo niet langer voort kon, dat hij aan het eind van zijn kracht tot lijden en dulden gekomen was... Zo kon niemand het leven langer verdragen... Dan maar oproer! Dan maar vechten op leven en d00d... De oude overheden hadden niets ooit gebracht dan leed en armoe, onrecht en ellende, verdrukking en honger... Slechter kon het niet worden... Nu moesten de revolutionnairen geholpen worden, opdat zij het volk konden helpen... Zij waren toch de vrienden des volks!... Wat hadden zij niet doorstaan vóór en in de 00r10g... Niemand had hen willen geloven, maar ze hadden gelijk gehad!... O, had het volk maar vroeger naar hun waarschuwende, opzwepende stem geluisterd!... Maar nog was het niet geheel en al te laat!... Nu moest er gestreden worden, het oude omvergeworpen, het nieuwe opgebouwd... Weg met de bloedhonden, de uitzuigers, de moordenaars, de ■ zwelgers en vrouwenschenders!... Dood aan de machthebbers, de koning, de regeerders, de landheren en de bankiers, de fabrikanten en millioenen slobberende kooplieden... Uit met de heerschappij van het kapitaal!... Het volk gaat zijn lot in eigen handen nemen!... Leve de revolutie!... Leve de vrije volksrepubliek!... In onbeschrijfelik enthousiasme ging de revolutie over het land. Trillend van vreugde en geestdrift stelden de oude revolutionnairen zich overal aan het hoofd der beweging, maar zij hielden de koppen koel, kwamen voor den dag met lang te voren gereed gemaakte plannen, organiseerden inderhaast revolutionnaire comitees, rechtbanken, bestuurslichamen. In het leger werd de tijding van de omwenteling door de soldaten met gejuich begroet. Zij deden mee!.,. De kleine groepen regeringsgetrouwen hadden geen invloed. De aanvoerders der revolutionnairen waren overal, regelden, gaven raad, stelden zich in verbinding met de vijand... binnen een maand was er een aannemelike vrede... De bondgenoten moesten maar zien, hoe ze zelf hun zaakjes klaarden.,. Het nieuwe land was niet aansprakelik voor die imperialistiese krankzinnigheden... Jubelend trokken de legers weg van de afschuwelike velden des doods, waar ze zo eindeloos lang gefolterd waren als in een gruwelike helledroom. Thuis wachtte het zoete leven in vrede en vrijheid!... Geen onderdrukkers meer... alle rijkdommen aan het volk, de vrucht van de arbeid aan de arbeiders... Het land verdeeld, de boeren baas op eigen akker... De fabrieken verloren voor de zich vetmestende bezitters, eigendom van de gemeenschap! De mijnen, de grote bedrijven, alles aan de gemeenschap... Geen nood meer, geen dwang, geen honger, geen oorlog!... Vrijheid en vrede! Leve de revolutie!... Leve de republiek!.,. De koning was met zijn familie en vrienden gevlucht, had zich verborgen gehouden, was na de vrede in het vijandelike land hoffelik ontvangen... Zijn goederen en vermogen werden verbeurd verklaard... Het losgebroken volk was niet te temmen of te breidelen in zijn lang verkropte haat tegen de bezitters en de adel. Schrikwekkende bloedbaden werden aangericht, waar de vertegenwoordigers van het oude regime niet op tijd konden wegkomen. Schril gekleurde verhalen gingen de wereld over; de wreedheden van de Franse Revolutie heetten ver overtroffen... Emigranten droegen de huiveringwekkende verhalen van land tot land... derden revolutionnairen op hun beurt, complotteerden, maakten plannen in het buitenland, beraamden aanslagen, dromden samen rond de versomberde, verbijsterde ex-koning, vervulden de wereld van hun woedekreten, geschreeuw om recht tegen de rovers en moordenaars, de machtsusurpatoren in hun overrompeld, naar de ondergang wankelend, dierbaar vaderland... Niemand geloofde aan de duurzaamheid van het revolutionnaire bewind. Spoedig zou het volk tot bezinning komen, de bandietenbende met smaad en schande het land uitjagen en de koning met zijn bekwame getrouwen, de enigen, die het moeilike ambt van regeren geleerd hadden en verstonden, op de knieën smeken weerom te komen om orde te scheppen in de chaos, door de kwajongens van de revolutie geschapen. Alleen er gebeurde niets van die aard... i .. Ue revolutionnairen zaten vast in de zadel. In lange jaren van moeizaam en gevaarlik streven hadden zij geleerd koelbloedig te handelen en bovenal: zij hadden geleerd, hoe te organiseren. Met vaste hand hielden zij de teugels, voerden nieuwe wetten in, onteigenden fabrieken en landerijen, bezielden de mensen met een heilig gevoel voor verantwoordelikheid tegenover de nieuwe toestand, streefden vreugdevol en vastberaden aan op de organisatie van een zuiver socialistiese staat. In Europa was de vrede hersteld. Een vrede, die angstig leek op een roofgierige oorlog. Het oude „Vae Victis” werd in volle zwaarte toegepast op de overwonnen rijken, die niet alleen de krankzinnig hoge oorlogslasten moesten betalen van de gezamelike overwinnaars, maar ook de volle schuld op zich moesten nemen voor het uitbreken van de wereldbrand en bovendien moesten dulden, dat grote stukken van hun gebied op mallotig kostbare èn krenkende wijze door vijandeüke legers werden bezet. Revoluties waren met het vredesluiten gepaard gegaan. De ene troon na de andere werd omgestoten. De bourgeoisie rilde van angst over de opstandige arbeidersmassaas, voelde zich doorstroomd van heerük democratiese gevoelens, was dol op sociale wetgeving en een gezonde verhouding tussen winst en arbeidsloon, toonde zich bereid om de dierbare gekroonde hoofden in de steek te laten, als zij maar haar hachje en een klein beetje van haar bezit en macht kon behouden... En in haar tegemoetkomendheid ebden veelbelovende revolutionnaire stromingen zoetjes weg... Stilaan kwam men terug op de zacht hellende wegen der evolutie en met de driftige sprongen voorwaarts was het uit. De bourgeoisie herademde, kroop eerst aarzelend, dan al brutaler naar voren, begon weer te snauwen en arrogant te doen, beproefde de wijzers van de klok der vooruitgang tegen te houden en terug te zetten... Argwanend keek zij naar wat er gebeurde daar in die grote. nieuw gestichte republiek, waar men van geen compromissen scheen te willen weten en hardnekkig aanstuurde op een blijvend sociahstiese republiek... Was zoiets mogelik? Kon zoiets geduld worden?.., De bandieten, die daar op de regeringsplaatsen zaten, weigerden zelfs de schulden van het oude regime te erkennen... Ze hadden alle kostbare contracten met buitenlands kapitaal losweg vervallen verklaard en waren niet te spreken over schadevergoeding aan de arme stakkers, die daar hun dure geld in gestoken hadden... Ze duldden geen nieuwe inmenging of invloed van vreemd geld... Moest dat rijke land, die geweldige, nijvere bevolking dan maar kalmweg opgegeven worden als winstobject voor het herlevende kapitalisme, dat zich sterker en machtiger begon te voelen dan ooit te voren?... Het was hard en er moest beproefd worden, daar een eind aan te maken... Men moest beginnen met zich zedelik verontwaardigd te tonen en met deze van voornaam bloed overspatte rovers, dieven en moordenaars op geen enkele der gebruikelike wijzen verbinding houden. Geen gezanten, geen consuls, geen attaché’s... Hadden ze de vrouwen niet gesocialiseerd?... Hadden ze niet een standbeeld opgericht voor niemand minder dan Judas?... Vermoordden ze niet arme, onschuldige priesters, die toch zoals iedereen weet, niets met de politiek te maken hebben, nooit intrigeren en in alle opzichten toonbeelden zijn van blanke onschuld en kinderlike argeloosheid?... Kon één regering, die zich respecteerde, met deze bloeddorstige volkstirannen vriendschappelik of zelfs maar hoffelik omgaan?... Als ze hun schulden nu nog betaalden!... Als ze nu nog bereid bleken om de arme kapitalisten uit het buitenland een onnozele grijpstuiver te laten verdienen!... Is er verachteliker, gemener, walgeliker sujet denkbaar dan een berooide debiteur, die zijn schulden niet betaalt en aan wie ook overigens geen halve rooie cent te verdienen valt?... Er moest waarlik door ieder zedelik hoogstaand mens gezonnen worden op middelen om die calamiteit, die schandvlek, die boze zweer op het lelieblanke lichaam van Europa uit te snijden!... Maar voorzichtig... zonder lawaai... Die duivelskerels hadden haar op de tanden en de ternauwernood tot rust gekomen arbeidersmassaas in de andere landen keken, dwaas genoeg, met genegenheid en belangstelling naar de enorme proefneming in die nieuwbakken republiek... Ze mochten zich hun bloedverwantschap eens herinneren en opnieuw op hun poot gaan spelen om de rode broeders daar in bescherming te nemen... Beter om geen openlike, aanstoot gevende acties te beginnen... Toen bleken plotseling een paar berooide generaals over genoeg geld te beschikken om een leger van huurlingen samen te stellen en de revolutionnaire staat binnen te vallen. De witte troepen versterkten zich in het land zelf met de in het geheim wroetende reactionnaire elementen. Er was zelfs een vloot, die van zee uit de republiek bedreigde. En zij leefde toch al niet op buitengewoon weelderige voet of met opvallende vlotheid, omdat zij zich niet kon losmaken uit haar pijnlik isolement en van buitenaf op listige en geraffineerde wijze werd tegengewerkt. Het werden zware tijden voor de jonge, met honderd en één problemen worstelende republiek, waar plotseling alle bezinning moest stuiten voor dat ene, brandende vraagstuk: hoe zich de witte legers van het lijf te houden. Maar toen ook bleek, hoe diep de republikeinse gedachte al verankerd lag in het volksbewustzijn. Peter Zanzi, lid van de revolutionnaire regering, organiseerde het rode leger. Bij tienduizenden stroomden de mannen toe. Vrouwen boden zich aan, eisten de vorming van eigen regimenten : ook zij wilden het recht om met hun bloed de heilige zaak van de revolutie te verdedigen. Peter werkte dag en nacht, was overal, werd aanbeden als een halfgod. leder wou onder zijn aanvoering te velde trekken, zeker van de overwinning als deze leeuw der revolutie vooraanging... Het rode leger groeide, groeide... Bijna al de toegestroomden kenden het harde en bloedige handwerk van de oorlog uit ervaring. Vol afschuw waren ze er uit weggevlucht... Vol geestdrift keerden ze er toe terug, nu het noodzakelik bleek, de vruchten der revolutie te verdedigen tegen een troep gekochte vrijbuiters, smerige huurlingen, onder bevel van de oude, gehate tirannen, die de pas gewonnen vrijheid wilden vertrappen onder hun grove voeten... Overwinnend drongen de witte legers vooruit, moordend en brandend, een verschrikte, kaal geplunderde bevolking voor zich heendrijvend; het tuig zou weten, dat het zich verbroederd had met de oproerige schooiers en er zwaar voor boeten!... En in het buitenland keek men vol belangstelling toe: spoedig zou het rode spook bedwongen zijn en opgeborgen in de gruwelkamer bij andere historiese bezienswaardigheden... De arbeiders, wantrouwig, morden: hoe kwamen die witte moordenaars aan de millioenen voor hun veldtochten?... Zouden zij het lijdzaam aanzien, dat de broeders daar werden afgeslacht en verjaagd, dat het oude tirannenregime hersteld werd?... Dan trok het rode leger uit. De witte generaals lachten. Ze zouen die vlegels onder hun nieuwbakken veldheer er van langs geven, afdeling voor afdeling over de kling jagen... geen kwartier voor dat oproerige gebroed!... Uitroeien tot de laatste man... De worsteling begon. Aanvankelik met wisselend geluk. Maar steeds nieuwe troepen kwamen aangemarcheerd en hoewel er op verschillende fronten gevochten moest worden, drong het rode leger de huurtroepen langzaam overal terug. Met bovenmenselike inspanning en welhaast onbegrijpelike doodsverachting wierpen de soldaten der revolutie zich in het vuur. En toen zij overwinning na overwinning behaalden, begonnen de huurlingen te aarzelen en te morren. De witte generaals vloekten en scholden, schoten de mopperaars neer, woedden als duivels, deden op hun beurt wonderen van dapperheid. maar zij waren niet opgewassen tegen de ononderbroken groeiende stroom van het rode leger, dat krijg voerde met de blinde geestdrift van gelovigen, die in de heilige oorlog vechten voor het hoogste goed.'Spoedig stonden de witte legers, schrikkelik gedund, gedemoraliseerd en ontmoedigd weer aan het beginpunt van hun aktie en wisten zich verslagen en verloren. En toen kwam plots de tijding, dat een nieuw leger het land was binnengevallen, onder aanvoering van de koning zelf. De witte generaals juichten. Nu moest de bezieling komen, die de zege zou brengen. Hun front moest verlichting krijgen, omdat de roden troepen moesten afzenden om de nieuwe aanval te keren. Hun benden werden met nieuwe moed bezield, zij kregen beloften van meer soldij en rijke buit, want weldra zou het land voor hen open liggen en er zou ontzaglik veel te plunderen vallen... Peter Zanzi, somber gestemd, hield krijgsraad met de kameraden, die onder hem de troepen aanvoerden. Veel werd er heen en weer gepraat. Eindelik stond Peter op en ontvouwde zijn operatieplan, een stout en verrassend ondernemen. Er was veel bedenking van voorzichtige strategen, maar zijn verdediging sloeg alle bezwaren neer en zijn krijgsplan werd aanvaard. Nu moest er snel, vastberaden en doortastend gehandeld worden... In onbegrijpelik korte tijd concentreerde Peter al zijn troepen op een front en joeg in een woeste aanval de overblufte tegenstander totaal verpletterd de grens over. Daarna keerde hij zich op dezelfde verbijsterende wijze zonder een ogenblik rust te nemen tegen een andere legerafdeling, die wantrouwig maar uiterst langzaam voorwaarts had durven rukken, niets begrijpend van de plotse aftocht der rode troepen, en ook zij werden op zo overtuigende wijze geslagen, dat er aan verdere expedities niet meer te denken viel. De koning had zich inmiddels verenigd met de laatste aanvoerder der witte huurlingen en trok zegevierend het land in. De bloem der geëmigreerde aristocratie was bij zijn legerstaf en vrolik marcheerden zij voort, af en toe kleine afdelingen rode troepen in korte schermutselingen overhoop lopend... Nu kwamen de gouden dagen weerom!... Binnen een week zouden zij de hoofdstad bezet hebben en de usurpators verjaagd, neergeschoten, opgeknoopt... Het volk zou z n stomme kop buigen en de oude meesters luisterrijk inhuldigen en een schandelike periode der geschiedenis zou afgesloten zijn... Zorgeloos, zeker van de overwinning, trokken zij voort... Waar waren nu die beroemde rode troepen, dat uit de grond gestampte leger onder bevel van die proleet Peter Zanzi, de belachelike leeuw der revolutie?... Waarom kwam ie niet opdagen met zijn hoofdmacht om onder de voet gelopen te worden?... Had zich natuurlik bangelik verdoken in de forten rond de hoofdstad!... Maar het zou hem niet baten!... Ze zouden de vos uitroken en hem ophangen aan de hoogste galg die ooit was opgericht... Het kwam anders... Onverwacht stuitte men op al talrijker troepenafdelingen, die niet wijken wilden, fanatiek aanvielen en verwarring stichtten... Men was wat al te zorgeloos en overmoedig geweest misschien?... Hoe wemelde daar eensklaps de horizon van grijze gedaanten?... En hoe kwamen die andere afdelingen tussen de heuvels uit in hun flank?... Een woedende veldslag begon... Toen het koninklike leger genoodzaakt werd terug te wijken, stiet het op een sterke legermacht, die het in de rug aanviel... En het laatste overblijfsel van de witte armee werd vóór de avond vernietigd in een onweerstaanbare stormloop van het rode leger onder Peter Zanzi... Twee dagen later werd de koning gevankelik binnengevoerd in de hoofdstad en opgesloten in de oude vestinggevangenis, waar zovele revolutionnairen voor de omwenteling hun harde vonnissen hadden afgewacht. 111 Een gemompel van schrik en verbazing ging om. De bom was totaal verkeerdgesprongen. Wat waren dat voor duivelskerels daar in dat onberekenbare land?... Hoe was het mogelik, dat ze in zo korte tijd en zonder de hulp van erkende autoriteiten een leger formeerden, dat déze gevechts waarde ontwikkelde?.. Na de eerste verbazing begonnen de reactionnaire bladen in het buitenland een dreigende toon aan te slaan. Konden de regeringen der beschaafde landen het nog langer werkeloos aanzien, dat een geheel volk geknecht werd door de terreur van een handjevol onverantwoordelike elementen, die als een roverbende het land bezet hielden, de hele wereld bestalen en een uiterst gevaarlik voorbeeld gaven aan de oproerige kringen in andere staten?... Kon men het lijdzaam dulden, dat een der meest geëerde gekroonde hoofden door deze bende insurgenten zou worden vermoord?... Maar de beschaafde staten aarzelden, omdat zij elkaar niet vertrouwden en nog minder hun arbeidersbevolking, wier pers het niet onder stoelen of banken stak, dat zij de nederlaag der witte troepen met gejubel vernomen had, en dat die exkoning zijn lot dubbel en dwars had verdiend, hoe het ook mocht uitvallen.,. En evenmin, dat haar eis was; handen af van de binnenlandse verwikkelingen der jonge republiek!... De regeringen stelden zich er mee tevreden bij monde van hun eerste minister hun leedwezen te doen uitspreken over de voortdurende toestand van onzekerheid in de nieuwe republiek en nogmaals tegen alle lasterpraatjes in te doen verklaren, dat zij geen penning hadden beschikbaar gesteld voor de expedities der onfortuinlike witte generaals... Peter Zanzi gaf met niet te misduiden openhartigheid uitvoerige inlichtingen over de organisatie en uitbreiding van het rode leger, dat een der sterkste van Europa zou worden en voorlopig paraat gehouden, omdat men geen enkel risico meer wilde lopen tegenover binnen- en buitenlands verraad. De republiek was er. Het volk wilde in grote meerderheid niets van een andere regeringsvorm horen. De republiek zou zich weten te verdedigen, en wie de handen naar haar uitstak zou op zijn vingers moeten passen. Een paar regeringen stuurden een boodschap naar het revolutionnaire bewind, waarin zij de hoop uitspraken, dat de gevangen koning geen leed zou geschieden en dat in ieder geval zijn leven zou worden gespaard... Zij kregen ten antwoord, dat de nieuwe regering zich gevleid voelde erkend te worden als een lichaam, waaraan men nota’s richt, maar dat zij iedereen de raad gaf zich niet te bemoeien met de binnenlandse aangelegenheden der republiek, want dat deze van plan was, die zelf te regelen met de souvereiniteit van elke wettige regering, die het bewind voert door de wil des volks... De pers schuimbekte van woede over dat onbeschaamde, aanmatigende antwoord, gespeend van alle diplomatieke hoffelikheid, zo brutaal rechtuit als nog nooit in een staatsstuk gezien was... Maar zij werd spoedig kalmer, toen zij zag, dat de regeringen niets deden om de hoon te beantwoorden of te wreken, en sloeg een toon aan van mistroostige zedelike verontrusting... En toen alles onderzocht was en zo goed mogelik tot klaarheid gebracht, kwam de gevangen koning voor de opperste krijgsraad van de republiek om terecht te staan wegens spionnage en landverraad. Peter Zanzi was als opperbevelhebber van het rode leger voorzitter van deze raad. Maar daar zijn vroegere connecties met de beklaagde algemeen bekend waren, had hij over de berechting van deze hoogst gewichtige aangelegenheid verzocht zijn taak aan een ander te mogen o verdragen. Hij zat terzijde van de tafel en keek onder zijn borstelige wenkbrauwen uit somber naar de beschuldigde, die ook hem gezocht had onder de mannen rond de groene tafel. Peters dichte, zwarte haarbos was gedund en sterk vergrijsd. Zijn warrige baard was bijna geheel wit en zijn bruin gezicht sterk vermagerd en van diepe groeven doorvoord. Maar de ogen hadden hun oude, levendige blik en glansden van hetzelfde hartstochtelike vuur als vroeger. En zijn machtige schouders waren ongebogen. O o Ook de koning was zeer verouderd. Zijn slanke gestalte in de keurige, fijn laken velduniform was licht gebogen en zijn grijze ogen hadden hun hooghartige blik verloren. Zij keken verwilderd en triest. Maar toen de zitting geopend werd, richtte hij zich stram overeind, beheerste zich met alle kracht en keek de president van de krijgsraad onbevreesd recht in het gelaat. Het was een hard, gesloten gezicht, waarin hij keek: het gezicht van iemand, die zonder klagen alle leed had weten te verduren, die niet gespaard was en niemand gespaard had en die besloten was te doen wat hij recht oordeelde, nu als vroeger, heel zijn strenge, harde leven door. Het gelaat van een ascetiese monnik. Het gelaat van een onbuigzaam revolutionnair, bereid om alle ontbering te verduren en het hardste, vuilste, onaangenaamste werk te doen voor het heil zijner idealen... de diepste vernederingen, de hevigste smarten te doorstaan... De beschuldigde liet onwillekeurig zijn blik dwalen langs de andere leden van de rechtbank... Ze hadden iets wonderlik gelijkvormigs, allen dat harde, doorgroefde gezicht, die gesloten mond met zijn uitdrukking van verbeten pijn, die eigenaardige, koel-vurige ogen met hun goede en toch huiveringwekkend vastberaden blik... Hij wist, wie deze mannen waren. Dat ze allen zonder uitzondering gerekend werden tot de scherpzinnigsten en dappersten, de bekwaamsten en hardnekkigsten. Dat ze allen gevangen hadden gezeten of dwangarbeid verricht onder zijn bewind. Zwaar had zijn hand op hen gerust. Nu waren de rollen omgekeerd... Hij verwachtte geen mildheid van hen, geen edelmoedigheid, geen recht naar zijn begrip. Hij was overwonnen, had de lange, taaie strijd verloren. Hij begreep, dat hij de tol zou moeten betalen op zijn beurt en met zijn leven boeten voor de kapitale fout: dat hij hun niet uit handen had weten te bhj ven... Het kwam er nu maar op aan, geen zwakheid te tonen, niet minder dan zij vroeger bereid te zijn voor zijn overtuiging op te komen en er koelbloedig de dood voor in te gaan... De tribunes zaten propvol, mannen en vrouwen dooreen. Vele felle blikken vol haat en leedvermaak zochten de koele, grijze ogen van de koninklike beklaagde. Daar stond ie nou, de tiran, de harde gebieder, die geen menselik mededogen gekend had... verloren!... De wereld was van aanzien veranderd. Het verachte volk was boven gekomen en hield afrekening met de machten van het oude stelsel, die maar niet konden geloven, dat hun tijd voor goed voorbij was en in verwaten overmoed beproefden het eindelik bevrijde volk opnieuw in de boeien te slaan... Deze heerszuchtige ex-gebieder zou boeten voor zijn minderwaardig bedrijf en tegenover heel de wereld zou de souvereine volksrepubliek bewijzen, dat zij recht durfde doen, ook tegen de hoogste, die haar gezag en veiligheid dorst aanranden. Onder doodse stilte las de openbare aanklager met scherpe, duidelik verstaanbare stem de korte beschuldiging voor. De beklaagde, ex-koning van dit land, had zich gewapenderhand gekeerd tegen de nieuwe, door het volk in zijn wettige macht erkende regering; met vreemde huurtroepen en reaktionnaire elementen uit het binnenland had hij de staat aangevallen; vreemd geld had hem bij zijn aktie gesteund, gelijk gebleken was uit meer dan een dokument, bij de gevangenneming van de beklaagde gevonden; door telegrammen en brieven in code-schrift had hij tijdens zijn veldtocht verbinding onderhouden met vijandelike elementen in het buitenland, inlichtingen verstrekt en aanwijzingen gegeven voor nieuwe aktie. Het was niet mogelik geweest de bronnen van zijn verbindingen zuiver op te sporen, doordat overal stromannen en gefingeerde connecties de ware geldschieters en belangheb- Kruisendc wegen. 16 like moord op uw wettig staatshoofd, en deze misdaad zal niet ongestraft blijven... De geschiedenis zal richten tussen u en mij... mijn bloed komt over uw hoofd.,. Moordenaars!...” Dezelfde rechter van daareven lachte, koud en minachtend. De president zag hem verwijtend aan, maar driftig sprak hij: „Wij vrezen de geschiedenis niet... Zoveel bloed van onze kameraden is over uw hoofd gekomen, dat wij niet bang zijn uw bloed over het onze te laten komen!... Het is zwaar schuldig bloed en de republiek lacht om uw toneelfrasen. Zwijg toch, man, en betaal uw schuld zonder morren.” Minachtend had de veroordeelde zich afgewend. Een oogwenk gleed zijn blik over het bleke gezicht van Peter Zanzi, waarin hij afgrijzen meende te bespeuren. Toen klopte de president op de tafel, gaf de soldaten een wenk en de koning werd weggevoerd. Zodra de deur achter hem gesloten was, steeg een luid gejuich en handgeklap van de tribunes op. Vermoeid sloot de president met een hamerslag de zitting en zonder op het juichende volk te letten, keerde hij zichtbaar ontstemd zich af en ging de deur in naar de raadkamer, waarheen de andere rechters en Peter Zanzi hem volgden. Onder luidruchtig gepraat en het zingen van revolutionnaire liederen liepen de tribunes leeg en buiten verwijderden de mensen zich snel, begerig de tijding van het doodvonnis te verbreiden. IV. Dezelfde avond werd de ter dood veroordeelde aangezegd, dat het vonnis de volgende morgen bij het aanbreken van de dag reeds zou worden uitgevoerd. Hij had om een priester gevraagd en er was een oude monnik in de cel gekomen, die lang en innig met hem sprak en hem wees op de noodzakelikheid voor de mens zich te voegen naar de hand Gods, die in ondoorgrondelike wijsheid het lot zijner kinderen op aarde leidt en hen, die hij het meest bemint, het zwaarst hierin gemengd was... Het was duivelswerk, en die oude monnik was een dwaas met zijn kinderachtige praatjes over de duivel, die een knecht Gods zou zijn... Dan schoten zijn gedachten eensklaps van deze verwarrende gepeinzen weg en woede overheerste hem. Waar waren ze nu, zijn vrienden en familieleden, die hem eeuwig trouw gezworen hadden? Waar bleven de regeringen, die hem hadden aangezet om zijn rechten met de wapens te gaan verdedigen?... Waar bleven ze allen, die met hem in deze en andere revoluties de ondergang van wereld en beschaving zagen?... Waar bleven de verdedigers van orde en wet, van monarchie en staat?.. Was hij niet dwaas geweest, zich te lenen voor dit hachelike avontuur en zijn huid te wagen voor de beginselen, die iedereen in de steek scheen te laten?... Had hij zich als een armzalige marionnet laten gebruiken door de belangen, die niet naar hem omzagen, nu hij aan zijn ondernemen te gronde ging?... En opnieuw schrok hij terug voor de loop van zijn driftige gedachten... Wat bezielde hem toch?... Kon hij zijn trots niet rechtop houden in deze uiterste n00d?... ledereen had hem verlaten, vrienden, familie, dienaren, bondgenoten... goed... hij diende alleen, maar ongebroken en fier te sterven, trouw aan zichzelf, aan zijn roeping, zijn roemrijk huis... Er waren meer koningen omgebracht door muitend volk, maar het was niet ondenkbaar, dat de kans keerde en de monarchie hersteld werd... Dan moest de wereld weten, dat hij, stervend, al zijn rechten aan zich gehouden had en ze overgedragen aan zijn nakomelingschap... Eeuwig behoorde de troon van dit land aan zijn geslacht... Hij zette zich aan zijn tafel en schreef een afscheidsbrief aan vrouw en kinderen. Het werd een streng en vormelik schrijven, zonder sentimentele ontboezemingen, een brief van de koning aan zijn nabestaanden, een officieel staatsstuk, meer dan het afscheid van een man en vader aan zijn gezin. Toen hij zijn handtekening er onder gezet had, las hij nog eens over. wat hij had geschreven. Een bittere glimlach vertrok zijn mond. Het was wel een echt staatsstuk. Strenge, koel overdachte woorden en zinnen. De brief van een koning, niet die van een echtgenoot, een vader... Waarom sprak zijn hart niet luider, als hij dacht aan zijn gezin, aan zijn vrome, goede vrouw, aan zijn jonge kinderen?... Ach, zelfs dat was hem ontzegd: de brandende smart van het mensenhart om het afscheid der geliefden... Ook in dit was hij de koning geweest en niet de man... Hij had de koningin getrouwd zonder liefde, uit plichtgevoel en staatkundige overwegingen... Zijn kinderen waren geboren uit een koel, plichtmatig samenleven, zonder hartstocht en vervoering... Zeker, hij had van zijn kinderen gehouden en zorgvuldig over hun opvoeding gewaakt, zich hevig verontrust als hij in een van hen neigingen meende te bespeuren, die wezen op het smeulende vuur van hartstochten, die rampen hadden gebracht over het huis in vorige generaties... Maar nu, in dit opperste uur, moest hij zich met in vretende bitterheid erkennen, dat zijn hart niet schreide naar zijn vrouw en kinderen, dat hij geen alles overheersend verlangen had naar hun armen, hun liefkozingen, hun stem en hun tranen... Koud was alles, koud en streng... Hij was geen mens, maar een koning... Als koning had hij geleefd, in de kille, ontmensende glorie van een pralend symbool. .. als koning moest hij sterven, eenzaam en met kilheid in het hart... Maar hij zou de dood van een verachtelike misdadiger sterven... de dood door de strop... bengelend aan de galg als een dief, een verrader, een spion!... En niemand schoot hem te hulp?... De wereld was met haar eigen zaakjes bezig en liet hem in schande ondergaan zonder een vinger uit te steken?... En God liet dat toe... Veroorloofde dit duivelse gebeuren... Waarom?... Waartoe?... Verdiept in zijn moeizame en martelende gepeinzen vol onrust en opstandigheid, liep de koning in zijn cel heen en weer. Moest hij de monnik terug roepen?.,. Was hij bereid te be- rusten en zich met hem voor te bereiden op het laatste oordeel?... Neen... neen... neen!... Nog kon hij niet geloven, dat werkelik geen uitkomst meer mogelik was... Kon iemand, die daar rondliep, gezond en in het bezit van al zijn vermogens, zich voorstellen, dat hij over enige uren niet meer leven zou?... Kon iemand midden in het leven zich koelbloedig verloren geven en zich voorbereiden om rustig uit het leven weg te gaan, bewust en zorgzaam voor zijn eeuwig heil?... Sterven, terwijl alles in hem leefde en worstelde met een gespannenheid als wellicht nooit te voren?... Krankzinnig zou je worden als je daar je gedachten op concentreerde... Nee, nee, nee! Hij kon de monnik nog niet zien, niet met hem spreken daarover... Vol was hij van levensrumoer, voller dan 00it... Beelden uit zijn stormachtige jongemannenjaren vlogen op hem aan, gejuich, gejoel, gezang van wilde kameraden, vrolike braspartijen, mooie vrouwen met verlangend uitgebreide armen, roepende mond en lokkende ogen, naakte vrouwen, mooi als godinnen... en ze waren van hem geweest in gloeiende overgave... Ha! hoe schoon en goed dat wilde leven geweest was, schuimend als parelende champagne in fonkelende bokalen... En dat alles had hij opgegeven voor een streng, werkzaam leven, een gekroonde slaaf was hij geweest, geketend aan de staat en dit ondankbare volk, en het eind zou zijn...^de galg?... Morgen vroeg... over enkele uren ?... Kon dat ?... Kon men zich zoiets voorstellen en er in berusten met de heilige overgave, die deze monnik met zijn verdorde zinnen eiste in de naam van God?... Was daar iemand achter de deur?... Kwam de monnik uit eigen beweging terug, bevreesd dat de dierbare mensenziel geen tijd genoeg zou hebben zich met God te verzoenen?... Grendels werden terug geslagen... Een sleutel knarste in het slot. Herinnering schoot toe... Wanneer, waar en hoe had hij ditzelfde beleefd?... De deur zwaaide langzaam open en tegen het licht van de gang, stond het donkere silhouet van een grote, breedgeschouderde man in uniform. Achter hem sloot zich de deur. Het licht van het zolderlampje viel op het bleke, baardige gelaat van de man, die binnengetreden was. „Goeden avond,” zei zijn donkere stem, vriendelik en mild. Én de koning, een stap terugwijkend, stamelde: „Peter Zanzi...” V. „De laatste maal, dat wij elkander spraken, was in een cel als deze,” sprak Peter, „en jij bad God, dat onze wegen zich niet weer mochten kruisen... God heeft je gebed niet verhoord... al had ik het zelf even vurig gewenst als jij...” Een bittere trek verwrong de smalle mond van de veroordeelde. „Ben je gekomen om mij in je overwinningsroes mijn laatste uren te verbitteren met je hoon?” vroeg hij op koude toon. Peter glimlachte triest. „Zoek een wat edelmoediger verklaring,” verzocht hij. „Ik ken mijn reputatie in jouw kringen, maar ik verzeker je, dat ik nooit een verslagen vijand heb gekweld. Hoe zou ik het jou dan doen, die mijn vriend was, zover de vijandschap van onze beginselen dat toeliet?... Zul je nooit ophouden een revolutionnair als een beest te beschouwen?” De gevangene keek hem strak aan. „Toen ik bij je kwam, de laatste keer, was ik ongewapend,” zei hij. Peter glimlachte, gespte zijn gordel, waaraan in een leren holster een zware revolver hing, los en hing hem aan een spijker onder het venster. Daarop ging hij zitten tegenover de koning, keek hem aan met een blik vol genegenheid en zei: „Ik ben je dank schuldig. Over mijn eigen leven spreek ik Kruisende wegen. 17 niet. Maar dat je mij mijn zuster terug gegeven hebt, toen, dat heeft mij diep getroffen. Daar dank ik je voor, nu ik er de gelegenheid toe heb... Ik kon je niet eerder bezoeken: ik was geen lid van de krijgsraad; anderen mochten gedurende de instructie niet bij je worden toegelaten en ik wou mijn positie niet misbruiken om de toegang te forceren. Nu ben ik gekomen om voor de laatste maal met je te spreken... Onze levens zijn wonderlik verknoopt geweest, Peter van Ahremberg... ’t Is maar goed, dat we niet bijgelovig zijn...” „En wat kom je me zeggen?” vroeg de koning. Er was een gretigheid in zijn stem en een licht van hoop in zijn ogen, die Peter Zanzi meer pijn deden, dan hij wilde laten blijken. Hij haalde mistroostig de schouders op, zei dan met een trilling van droefheid in de stem: „Ik vlei je niet met ijdele hoop. Ik ben niet gekomen om je de begenadiging aan te zeggen. Ik ben geen oppermachtig alleenheerser... ik kan je niet redden.” Star keken de grijze ogen, waarin snel het licht doofde, hem aan. Peter beheerste zich, ging rechter op zitten en vervolgde met harde stem: „Ik wil mij niet verschuilen achter mijn onmacht. Je moet weten, dat ik je niet zou begenadigen, ook al had ik daartoe de macht. Het doodvonnis heeft mijn instemming, en ik zou het niet vernietigen, zelfs als ik dat kon.” „Je bent in ieder geval openhartig,” antwoordde de koning met snijdende spot, „en daar dank ik je v00r... Het is plezierig, precies te weten met wat voor iemand je te doen hebt... Maar waarvoor ben je dan eigenlik gekomen?...” Peter keek hem rustig aan, zonder gekrenktheid te tonen over de uitval. „Misschien,” zei hij, „ben ik gekomen in de sentimentele, maar onweerstaanbare drang om jou ervan te overtuigen, dat ik niet zo ondankbaar ben als je meent en als de schijn kon doen vermoeden...” Hij haalde sigaretten voor de dag. „Permitteer je me, dat ik rook?” vroeg hij met een flauwe glimlach. „Ik ben mijn zenuwen minder goed meester dan toen we in omgekeerde verhouding tegenover elkaar stonden...” De koning knikte koel en Peter stak een sigaret op, rookte heftig en keek de gevangene aldoor aan met dezelfde vriendelike, milde uitdrukking op zijn gezicht, waarmee hij was binnen gekomen en die de koning een ogenblik had doen denken, dat hij met goede tijding kwam. „Zie je,” zei hij dan, „ik begrijp volkomen, dat het moeilik voor je is, en misschien ondoenlik, je te verplaatsen in mijn gedachtengang... Als je leven er mee gemoeid is, lijken alle woorden ijdel en alle logika krom... Toch wou ik je doen begrijpen, dat het geen beestige wreedheid is, die mij er toe brengt jouw dood te willen... Jij hebt mij het leven gelaten, ik heb jouw dood geëist... Als ik mijn zin gekregen had, zou je gefusilleerd zijn op de dag zelf van je gevangenneming, zonder vorm van proces, volgens het harde en eenvoudige oorlogsrecht...” „Ik gaf er heel wat voor, als jij je zin gekregen had,” zuchtte de veroordeelde, „hoewel ik niet begrijp, welke genoegdoening er voor jou in gelegen zijn kan om mij te doden... In ieder geval was ik dan bewaard gebleven voor de strop...” „Je moet mij geloven, als ik je zeg, dat ik heel de dag gelopen heb om je dat te besparen,” zei Peter haastig. „Het is mij niet gelukt. Er zitten in de krijgsraad mannen, die dit doorgedreven hebben uit woeste haat tegen jou en je vroegere vervolgingen van onze kameraden. Ik begrijp het weliswaar, maar betreur het niet minder... Jij en je trawanten hebben overigens erger dingen tegen ons bedreven, en al had ik je graag een minder afschuwelike dood gegund, ik ben niet van oordeel, dat je je beklagen mag in het aangezicht van het verleden... Bedenk alleen dit: waarschijnlik zou je ons in verband met je geldschieters en de organisatie van de gewapende invallen het een en ander kunnen vertellen, dat voor ons van grote waarde was om te weten. Maar wij hebben je niet geslagen, niet met vuur en water gemarteld om het uit je te krijgen. We hebben je niet laten verdorsten, je niet verhinderd te slapen tot je laatste beetje wilskracht gebroken was... Jullie waren minder scrupuleus en toch verdedigden jullie heel wat minder hoge belangen en idealen dan wij... Zelfs aan de galg kun je ons niets verwijten...” „Belangen... idealen!” spotte schamper de koning. „Machtshonger, roofzucht, eergierigheid, de behoefte om een grote politieke rol te spelen... om bovenaan te zitten op jullie beurt!... Wat er van het land wordt onder dit schandelik bestuur, dat laat jullie koud!... Hoe het volk verwildert en verruwt, in belachelike hoogmoed zijn taak vergeet en ondergaat, dat bekommert jullie niet!... Hoe heel de wereld met verachting neerziet op deze krankzinnige staat, waar de chaos voor de deur staat, dat gaat jullie niet aan!... Daar, jij zelf!... Eenmaal zinspeelde m’n vader er op, dat je misschien maarschalk van het rijk kon worden... En kijk! na een leven van tuchteloosheid en misdaden ben je toch maarschalk van het rijk geworden ... opperbevelhebber van het rode leger!... Hahaha!.. . ’t is om je dood te lachen!.,. Idealen! Jawel!... Eerzucht, egoïsme, wreedheid, niets ontziende haat en begeerte naar macht... En het volk, het bedrogen, misleide volk betaalt het gelag...” Peters blik werd hard en zijn zware stem klonk streng, toen hij zei: „Ik heb je al eens vroeger gevraagd: wat weet jij van het volk en met welk recht oordeel jij over het v01k?... Wat heb je er ooit van gezien? Wat weet je van de omstandigheden, waaronder het leeft, van de verlangens, die het doorwoelen, de verwachtingen, die het koestert?... Niets weet je ervan, nooit heb je er iets van geweten en je hebt zelfs niets begrepen van wat je er soms over verteld werd. Voor jou is het volk nooit meer geweest dan een naamloze massa, een zielloze collectiviteit, alleen bestaande om jou in de gelegenheid te stellen er over te heersen, er belastingen uit te pompen, je vrienden en klassegenoten er op los te laten om er voor zichzelf rijkdommen uit te persen. Het volk, dat was het geweldig grote, enorm sterke, maar tam gemaakte en goed gedresseerde dier, dat al de zware en vuile en geestdodende arbeid deed en dankbaar moest kwispelstaarten als de meesters het een brok voer toesmeten of het ruw over de kop streken om het in de goede stemming te houden. Nooit heb jullie ervan willen horen, dat het volk bestond uit mensen met een hart en een ziel en een geest, en dat het alle rechten toekwam, die een mens van nature toebehoren... Jullie hebt het volk geregeerd en dat betekende, dat jullie de politieke intriges tussen vorsten en diplomaten in ’t oog hield, en hoe je het volk daar desnoods in kon mengen. Een welvarend volk is voor jullie een volk, dat leeft in een land vol grote fabrieken, met een machtige handelsvloot, prachtige havens, schitterende korengebieden, een sterk leger en een schrikwekkende marine. Maar hoe de mensen, die dat volk vormen, persoonlik leven, dat doet er voor jullie niets toe. Hoe de arbeiders, de pachters, de lastdieren van fabriek en haven, de matrozen en stokers, in diepe ellende veel te zwaar, en te lang werken, in domheid en bijgeloof, in vuil en slepende beroepsziekten wegkwijnen... dat was van geen belang... Naar buiten kon je pochen op de geweldige kapitalen, die in de industrie staken, in de handel rouleerden... op de parades en manoeuvres van je legers en vloten... op de enorme hoeveelheden koren, die je uitvoerde... Maar je volk bezweek onder de druk van die welvaart, verhongerde bij al die volle brandkasten, naast de korenstapels, die niet voor hem verbouwd waren... Begrijp je wel? In jouw welvarende, rijke land verkommerde en verpauperde het grootste deel van je v01k... en wie daar in verontwaardiging tegen protesteerde in het openbaar en op verandering aandrong, die was een oproerkraaier, een misdadiger, en werd in de gevangenis gesleurd, verbannen, terecht gesteld als staatsgevaarlik!... En nu zou jullie, voor wie de welvaart en het mensengeluk van het volk nooit iets hebben uitgemaakt, ons willen verwijten, dat wij het volk mishandelen en doen verwilderen en als tirannen overheersen?... Dat gaat toch waarachtig een beetje te ver!... Zo durven jullie, oude heersers, spreken vlak na een oorlog, waarin je je volk meedogenloos de dood ingejaagd hebt, alle welvaart opzettelik vernietigd, millioenen hebt doen slachten en afgrijselik verminken, heel de wereldhuishouding hopeloos in de war geschopt!... Maar heb jullie dan werkelik geen grein hersens om logies te denken, eerlik te oordelen? Geen spoor van geweten om berouw te voelen over je monsterachtige misdaden tegenover het volk, de staat, de wereld?... Durf jullie ons, die trachten orde te brengen in de chaos, door jullie verwekt, de mensen omhoog te voeren naar vrijheid en redelikheid, de mensen, die jullie tot slaven, tot dieren, tot koud moordende tijgers hebt gemaakt, durf jullie ons verwijten te doen, ons te beschuldigen van misdaden tegenover volk en staat?... Zijn jullie blind of zo monsterachtig in je afzichtelik egoïsme verstrikt, dat je niet anders kunt zien dan je eigen naargeestig en denkbeeldig belang?... Wat ben je hier komen zoeken? Waarom ben je niet gebleven waar je was? Je bent rijk genoeg met wat je meegesleurd hebt. Je kon in het buitenland nóg vorstelik leven. En toch kwam je hier de landsvrede verstoren, ons zwaar en moeilik werk onderbreken, weer bloedige strijd uitlokken? Kunnen jullie dan niet leven zonder bloedvergieten en tirannendroom? En dan toon je je nog verongelijkt als de eindelik gevestigde republiek je onschadelik maakt, zodra ze je in handen krijgt?,..” „Wat je zegt, moest je zelf aanleiding zijn om te voelen, dat je me miskent. Peter!” viel de koning driftig in. „Inderdaad zou ik vorstelik kunnen leven, van m’n inkomsten uit m’n overgebleven bezittingen in het buitenland zelfs. Een lui en weelderig leven zou ik kunnen leiden, ontheven van de als een berg drukkende last van het koningschap en al de verantwoordelikheden, die het meebrengt. Moet er dan niet iets anders, iets hogers zijn, dat mij drijft, te streven naar het weer opnemen van dat strenge, moeilike koningsleven? Heb je je dat wel eens afgevraagd, Peter?...” Peter knikte. „Ja,” antwoordde hij, „dat heb ik.” Opgewonden ging de koning voort; „Dan moet je ook beseffen, dat ik gehandeld heb in de overtuiging, hoge belangen te dienen. Het lot van mijn geslacht is sinds eeuwen aan dat van dit land gebonden. Wij waren en zijn de wettige heersers. Het wel en wee van land en volk waren het wel en wee van ons huis. De taak om dit land te regeren, is waarlik geen lichte taak en als wij haar getrouw bleven was het, omdat wij het beschouwden als iets, dat ons opgelegd en toevertrouwd is door hoger macht... Jullie revolutie blijf ik beschouwen als een onrechtmatige daad, als een misdaad tegenover de staat... Jullie republiek is geen wettige staatsinrichting, maar een wrak bouwsel van intriganten en ik voelde het niet alleen als mijn recht, maar zelfs als mijn plicht om jullie met alle middelen te bestrijden...” Peter Zanzi schudde het hoofd en glimlachte. „Komen die laatste woorden je niet bekend voor?” vroeg hij. „Hoezo bekend?... Wat meen je?...” „Wel, er is waarschijnlik geen enkel proces tegen een revolutionnair gevoerd o£ hij heeft diezelfde woorden tot zijn rechters gesproken.” „Ik ben geen revolutionnair.” 3 3 „O ja... nu ben jij de revolutionnair en ik ben de man van het heersend regiem... Jouw handelingen hebben de veiligheid van onze staat in gevaar gebracht, en daar we nog in een revolutionnaire toestand leven en onder oorlogswetten, moet je voor je misdragingen tegenover de staat met je leven boeten. Als de toestand geconsolideerd is, wordt de doodstraf afgeschaft, zoals je misschien weet...” Op zijn beurt schudde de koning het hoofd. „Je schijnt niet te willen toegeven, dat jullie je de macht, waarover je beschikt, hebt aangematigd... geroofd van de rechtmatige bezittersl” Peter haalde de schouders op. „Jij schijnt je koningswaan niet ver genoeg te kunnen overwinnen om nuchter en zakelik over de dingen na te denken,” antwoordde hij niet zonder wrevel. „Het is toch niet zo moeilik om in te zien, dat elke macht in de staat rechtmatig wordt uitgeoefend, zodra het volk die macht erkent. Een van jouw voorvaderen moet door het volk tot vorst gekozen zijn, óf hij heeft zich, wat waarschijnliker is, met wapengeweld van de macht verzekerd. Op dat oude recht of die oude aanmatiging steunt uitsluitend jouw waan, dat je, onafhankelik van de wil des volks, recht had op al de macht in deze staat. Maar als het volk een andere heerser, een andere staatsvorm wil hebben en de heerser weigert heen te gaan of die andere staatsvorm in te voeren, dan gebruikt hij geweld om zijn onrecht te doen zegevieren over het eeuwige recht van het volk, dat uit mensen bestaat, om te beschikken over eigen lot.” „Frasen uit de Franse Revolutie... Het souvereine v01k... Belachelik!... Wat weet het volk van staatkunde, politiek, de inrichting der staatshuishouding!...” „Nee, jullie hebt wijselik het volk daar niet zo heel veel van geleerd. Dat was alleen kost voor de bovenliggende klassen. Het volk mocht alleen betalen voor die schone staatkunde van jullie, betalen met geld, arbeid en bloed... Het is nog niet zeer ontwikkeld, dat volk van jou, en zeker niet met één slag wijs geworden en een toonbeeld van alle deugden... Maar wij zullen het niet dom houden en klein en gedwee, maar het opvoeden tot een vrij, fier, ontwikkeld volk, dat met gescherpt oor- „Misschien is het dat... Ik ben bang geworden voor mijn, voor onze zaak... Ik mis jouw vertrouwen in de overwinning van wat ik als recht beschouw... Jullie zijn zo sterk... o, jullie zijn innerlik zo bijna bovenmenselik sterk... Ik wil het je nu wel zeggen, dat ik daarover vaak verstomd gestaan heb... Door niets waren jullie te breken. Als je tienmaal neergeslagen werd, stond je tienmaal ongebroken weer 0p... Er is iets huiveringwekkends in die onverschrokken kracht van jullie... Dikwels ben ik er moedeloos om geweest, en ook wel razend soms, zo, dat ik alle bezinning verloor en maatregelen overwoog om als een Nero tegen jullie te woeden en zo’n schrik te zaaien, dat zelfs het koudste hart moest sidderen... Nu heb jullie overwonnen... En in het nog volkomen gedesorganiseerde land heb je een leger op de been gebracht, gebrekkig uitgerust, en je hebt ons allemaal verslagen... Tegenover de °°d s^a je met een serene kalmte, een man voor wie je vriendschap zegt te voelen, verwijs je met dezelfde serene kalmte ter d00d... Die kracht in jullie is onbegrijpelik... iets duivelachtigs.. . maar zij doet mij wankelen in mijn geloof aan de overwinning van onze zaak... En daarom, Peter, kan ik misschien met berusten en mij overgeven aan het onafwendbare... Ik gruw voor de d00d... Niet omdat ik laf ben... ik zal recht op en met vaste tred naar het schavot gaan... maar omdat ik de noodwendigheid niet zie en de toekomst troebel i 5...” „De toekomst schijnt slechts doorzichtig aan die vertrouwen.” „Ja... en ik heb het vertrouwen verloren... Niet het geloof in mijn recht, maar het vertrouwen in de overwinning ervan.” „En wat is het leven waard, als je de overtuiging mist, dat het recht zal zegevieren ?.. „Zolang je leeft, kun je voor die overwinning strijden...” ” at betekent één mensenleven in de strijd tussen recht en onrecht?...” „Als je niet genoeg vertrouwen hebt, a11e5...” „Dat is misschien waar... Arme honing Peter... ik zou je graag troost geven en rust... maar ik kan jou het vertrouwen niet geven in de dingen, die ik vernietig... Kun je niet vergeten... Je doordringen van de troostende waarheid, dat alles voorbij en waardeloos is... Voor wie gaat sterven hebben levensbeschouwingen niet veel betekenis meer... Denk aan het werk, dat je leven geweest is en maak je los van het overige.-” „Het werk, dat mijn leven geweest is,” herhaalde de koning triestig. „Dat werk is tevergeefs geweest, nutteloos... Jullie hebben het totaal vernietigd... Ook die gedachte is zwaar en bitter voor wie gaat sterven en niets meer kan doen om het weer op te bouwen...” „Niet in de uitslag ligt de verdienste, maar in het werk zelf.” Verwonderd zag de koning naar hem op. „Je spreekt over mijn werk als over iets waardevols, iets verdiensteliks? Jij, Peter?” J)* ~ „Ik spreek over het werk, dat een mens in eerlike overtuiging gedaan heeft, en waarop hij terug ziet, als hij met het leven afrekent... Jouw werk... mijn werk... wat doet het er toe, als de dood wenkt?...” Even voer een rilling door de slanke gestalte van de koning. Er was iets kinderliks in de vragende blik, die hij naar Peter opsloeg. lets dat deze in een herinneringsflits deed terugdenken aan hun eerste ontmoeting. Ook de koning scheen er aan te denken, want hij glimlachte flauwtjes, schudde verwonderd het hoofd en zei: „Het is merkwaardig. Peter, hoe jij steeds de sterkste en de wijsste van ons beiden bent... Dat is nu nog net als veertig jaar geleden, toen we elkaar voor ’t eerst ontmoetten... Altijd ben ik ’et, die vraagt, als we spreken over dingen van werkelik gewicht, en jij antwoordt... Ik vraag me af, wat jij voor een wondermens bent... Zelfs toen je de arme ter dood veroordeelde was en ik de machtige vorst, die je begenadigde, ging ik van je weg met de gewaarwording, dat je de grootste van ons tweeën was en mij een dienst had bewezen... En nou kom je hier en zegt me ronduit, dat je me niet redden kunt en wilt, dat je mijn dood noodzakelik acht... En ik kan je niet verachten of haten... Ik moet nóg tegen je opzien en ik zou je vriend willen zijn...” „Jc bent mijn vriend,” zei Peter. „Sinds je mij Lisa weerom gaf, tegelijk met mijn vrijheid, ben je mijn vriend geweest... Toen je mij noodzaakte je te verslaan en gevangen te nemen, heb ik niet geaarzeld... Ik heb je al eens gezegd: als het belang van de heilige zaak der mensheid zou eisen, dat ik m’n dierbaarste broeder versloeg, zou hij door mijn hand sterven... Er is tot je dood besloten, ook door mij... en mijn hart doet pijn, omdat ik je niet mag onttrekken aan je noodlot... Ik zou zo graag willen, dat je alles begreep, en in vrede kon gaan, broeder...” „Ik geloof wel, dat ik je begrijp,” zuchtte de koning met een moedeloos handgebaar, „maar ik kan het niet... Ik ben anders dan jij... Er zijn zoveel dingen, die mij bekommeren en ik mis de grote vrede, die in jou moet zijn en altijd geweest zijn, ook in de stormachtigste tijden. De dood verschrikt mij op zichzelf niet... ik kan mij alleen zo moeilik losmaken van het leven... dat me, onvoltooid, blijft roepen... Ik weet niet, hoe ik het uit moet leggen... je moet niet denken, dat ik een lafaard ben...” „Men kan niet alles met woorden zeggen,” zei Peter ernstig. „Ik begrijp je we 1...” De koning ging zitten en steunde het vermoeide hoofd met de hand. „Straks was hier een monnik,” vertelde hij. „Ik had zelf een priester gevraagd en ze brachten me die man. Hij was een oude man en hij sprak zo zonderling en raadselachtig. Hij zei niets van alles, wat ik verwachtte te horen, en wat hij wel zei, leek me absurd... In plaats van mij troost en rust te brengen, heeft hij me in verwarring gebracht...” Peter glimlachte. „Troost en rust verwacht men inderdaad meest uit het gewone en bekende,” zei hij. „Wat verkondigde de monnik dan?” De gevangene vertelde het hem. „Ik kan het niet begrijpen,” besloot hij. „Ik kan hiet niet aanvaarden... Ik heb gestreden voor mijn koninklik, van God gekregen recht... Hoe kan mijn val en mijn ondergang dan uit Zijn wil voortkomen?...” Peter keek peinzend langs hem heen. Zacht zei hij: „Het is moeilik, broeder, in zijn recht en in God terzelfdertijd te geloven. Geloof in een van beiden en geef het geloof aan het andere 0p...” Verschrikt hief de koning het hoofd op. „Ik geloof aan God,” zei hij met vaste stem. Daarop, aarzelend, zachter: „Maar ik geloof ook aan mijn recht... Daarnaar was mijn hele leven gericht.” Plotseling werd hij grauwbleek en klemde Peters arm in de krampachtige greep van zijn nerveuze vingers. „Peter!” fluisterde hij hijgend. „Peter... als ik eens gedwaald heb?... Als ik eens géén recht gehad heb?... Dan zou mijn leven vreselik zijn geweest... één lange, ten hemel schreiende, bloedige zonde... Geen rechter, maar een beul... geen heerser bij de gratie Gods, maar een wereldse geweldenaar... een vervloekte kweller van mensen... een verwaten tiran...” Even zweeg hij, zijn grote, angstig gesperde ogen vragend op Peter gericht. Toen deze niet antwoordde, vervolgde hij: „Zo heb jullie me gezien, me zo genoemd... Als niet ik, maar jullie recht hadden, Peter... Peter, wat moet ik denken, nu alles mij verlaten heeft, de mensen, tot zelfs G0d...” Toen keek Peter Zanzi hem met zijn vriendelike, milde blik vast aan en zei overtuigd: „Jij hebt recht gehad.” „Wat?” stamelde de koning. „En dat zeg jij ?.. „Ja, dat zeg ik, die jouw recht bestreden heb voor wat ik als recht beschouwde... Ik heb genoeg van je gezien om te geloven in je oprechtheid... en die alleen is van belang, als het geweten richten moet... Het geweten heeft een zeer eenvoudig wetboek... Jij bent je weggegaan in de vaste overtuiging, dat je deed wat recht was en noodzakelik... voor je geweten ga je vrij uit... en zelfs de God, waaraan jij gelooft, oordeelt slechts naar de gewetenszuiverheid, zegt men... Stel je gerust, broeder...” „Recht en noodzakelik,” herhaalde de veroordeelde en keek voor zich naar de grond. „Je zegt dat z0... Ik zal het nu bekennen, aan jou. Peter, die ik zo zelden ontmoette en die zo’n geheimzinnig grote plaats in m’nleven hebt ingenomen... Nee, niet altijd heb ik in alles de overtuiging van mijn recht gehad... soms heb ik gevoeld, geweten, dat ik de noodzaak vóór het recht liet gaan... Er zijn tijden geweest... vooral na ons laatste gesprek, dat ik de gevangen en veroordeelde revolutionnairen bijna met jouw ogen zag... als eerbiedwaardige en zuiver bedoelende mensen, bewonderenswaardig in hun standvastigheid... dat ik voelde, hoe ze voor het geweten onschuldig, vlekkeloos onschuldig waren... en toch hun doodvonnis tekende, omdat de ijzeren noodzaak van de politieke toestand het eiste...” Peter knikte en zei treurig: „Misschien moeten alle leiders van mensen soms de noodzaak vóór het recht laten gaan... Misschien ben jij nu op jouw beurt het slachtoffer van deze wrede wet... en misschien sta ik op dit ogenblik schuldig aan hetzelfde kwaad, waarvan jij jezelf beschuldigt... Leiding geven, besturen, regeren is uiterst zwaar en moeilik in deze onvolmaakte wereld... Het brengt consequenties mee, waarvoor het hart en het geweten terugschrikken... En alleen de staalharde overtuiging, dat ook dit kwaad het goede bevordert kan iemand er toe brengen, het kwaad, dat noodzakelik is, te doen... Weet je, broeder, in de laatste maanden, toen jullie dachten, dat wij, en ik bovenal, leefden in een roes van dolle vreugde en onvermengd geluk... heb ik vaak gewenst, dat je mij toen niet begenadigd had, en dat ik vóór al dit vreselike en vóór ook de verrukkelike dag van onze zegepraal kwam, kalm in de goede aarde ter ruste was gelegd...” „De revolutie, de republiek heeft je dus geen bevrediging gebracht!,.. Wat zou je nou dan verlangen?” „Je vergist je,” antwoordde Peter bedaard. „De revolutie is de heerlikste tijd uit heel mijn leven geweest en in de republiek heb ik alle vertrouwen. Meer bevrediging, dan mij het leven gebracht heeft, kan moeilik iemand verlangen... Maar behalve de overwinning heb ik ook de worsteling der belangen en hartstochten gezien, gewelddaden om nietigheden, en ik heb als leider op een hoge plaats de kille dwang van de onwrikbare noodzaak gevoeld en moeten gehoorzamen... Veel uit je leven heb ik de laatste maanden leren begrijpen, broeder... Geloof me, de mens is niet geboren om te heersen, en macht te hebben. De besten bedroeft en verontrust het. De minderen worden er door ontkracht en misvormd.” Ondanks de rust, waarmee hij sprak, hoorde de koning een diep leed in de toon van zijn stem. Zacht vroeg hij: „Zo bracht de grootste bevrediging van je leven je toch desillusie?” Peter sloeg de ogen met een glimlach naar hem op. „Hoe zou het anders kunnen?... Het volmaakte is nog ver. Wat wil je?... In de nieuwe toestand worstelen we wanhopig met het oude, vervloekte, dat in en buiten ons schreeuwt om bevrediging. Het volk van een republiek, zelfs van een socialistiese republiek is door het enkele feit van de revolutie niet met eenmaal een volk van louter idealisten en ideaalmensen geworden... Al de oude tendenzen, gevoeligheden, verlangens en intriges werken nog na en d00r... We zitten bovendien als op een eiland, midden in een wereld van vijanden, slinkse konkelaars, hebzuchtige intriganten, verwoede, maar achterbakse bestrijders... Het is ongelofelik moeilik in deze Kruisende wegen. 18 ingewikkelde wereld een tijdland geïsoleerd te staan en toch boven te blijven... Het stelt problemen, die bijna niet zijn op te lossen en daardoor ontstaat onrust, onenigheid, verbittering en wantrouwen... De innerlike eenheid wordt verbroken, verscheurd... de oude, hechte broederschap door tweespalt bedreigd... Jullie onbesuisde invallen hadden voor een wijle alles weer hersteld, maar nu het gevaar geweken is, leven de twisten weer op, de botsing der inzichten, de strijd tussen gematigde en extremistiese elementen... Wij gaan een zeer zware tijd tegemoet...” Medelijdend zag de koning hem aan. „Arme Peter,” zei hij, „na een heel leven van strijd overwonnen te hebben, enkel om alles weer naar het oude te zien terugkeren in wangunst en onenigheid... Idealisme is tóch maar een zwak ding!” Verwonderd zag Peter op. Toen lachte hij plotseling luid en vrolik, zijn oude, jongensachtige, onbekommerde lach. Hij sloeg de koning krachtig op de schouder en zei: „Nee, man, zo is het niet! Je begrijpt me verkeerd... Wij kunnen verschil van mening hebben, misschien er onder elkaar om vechten, want wij zijn door een leven van strijd en vervolging driftige kemphanen geworden—maar het oude komt nooit meer terug... En zelfs al zouden de onverstandigsten, de minsten onder ons de leiding krijgen, dan nog gaat het nieuwe voort te groeien. En al zou ik zelf in de onvermijdelik komende botsingen onder gaan, stervend zal ik weten, dat ik niet tevergeefs geleefd heb, dat ik meegeholpen heb aan de doorbraak van de grote stroom, die het leven op aarde zal vernieuwen. Het oude is hier in dit land verpletterd voor altijd en nooit zal het meer een kans krijgen. En van hier uit zal het zich langzaam maar zeker verbreiden, in al breder kring, tot het heel de aarde omspant en de algemene wedergeboorte een feit is... Onder alle zorgen en moeilikheden en onheilsverwachtingen is dat nooit uit mijn bewustzijn en het is het hoop zijn tot barstens toe gevuld, proviand van geestdrift en vertrouwen is er in overvloed, de wapens om de woestijnrovers af te slaan zijn in goede handen... Wij zullen er doorkomen...” „Benijdenswaardig,” zuchtte de koning en maakte weer zijn moedeloze handgebaar. „Voor mij is er geen toekomst, en het verleden is bitter door het heden...” „Voor jou is er geen toekomst,” zei Peter peinzend. „Wie aan zich zelf denkt, kan geen toekomst zien... alleen verleden... Verleden is waardeloos, is gestold, star en d00d... Ik weet niet, wat ik je zeggen moet. Je kunt je niet losmaken van het verleden. Je kunt niet anders denken, dan je geleerd is... Je tijd is voorbij... Wees blij, dat ook je leven spoedig voorbij zal zijn... Het zou een kwelling worden, erger van dag tot dag... Hoe verder je ons zag voortschrijden naar de toekomst, hoe hardnekkiger jij je zou terugtrekken onder de schaduwen van het verleden, hoe eenzamer en killer het zou worden om je heen, hoe leger en troostelozer in je meeren meer verdorrend hart... Geloof me, broeder, de dood zal je een verlossing zijn.” Peinzend liep de veroordeelde man heen en weer, zweeg geruime tijd, worstelde met zijn wanhopige gedachten, vermoeid en treurig. Hij kon de vrede en de berusting niet vinden, kon zich niet overgeven. Elke seconde was een marteling voor zijn gehavend wezen, zijn beledigde trots, zijn ontmoedigd hart... Eindelik bleef hij bij de tafel staan, nam de brief op, die hij geschreven had, en vroeg: „Kun je zorgen, dat deze brief mijn vrouw bereikt?... Ik geef je mijn erewoord, dat er niets in staat, dat betrekking heeft op politiek of de dingen hier in het land. Het is enkel een afscheid aan mijn gezin.” Peter nam de brief en stak hem in zijn zak. „Ik zal er voor zorgen. De brief zal ongeopend zijn adres bereiken. ’k Zal er een van m’n vertrouwdste mannen zelf mee uitzenden. Wees gerust...” „Dank je... Jij, Peter, hebt nooit een gezin gehad...” „Nee... dat is een van de weinige dingen, die ik niet aangedurfd heb... Mijn leven was niet 20, dat ik een vrouw kon vragen het te delen en kinderen te baren, die we niet zouden kunnen verzorgen of beschermen... Soms gaf het wel een leegte, want eigenlik ben ik een vervloekt burgermannetje, gesteld op de gezelligheid van de huiselike haard, en razend op kinderen... Maar je moet de consequenties aanvaarden van het leven, dat je zelf gekozen hebt... Bovendien: ik had mijn zuster, Lisa...” „Had?...” „Had,” antwoordde Peter en een wolk van droefenis verduisterde zijn blik. „Zij is d00d... Nog maar kort. Bij de veldtocht stond ze aan het hoofd van een ambulanceafdeling... Een van jouw witte generaals heeft haar gevangen genomen en met al haar helpsters doodgeschoten.” De koning verbleekte. „Onmogelik!” riep hij. Peter glimlachte bitter. „Onmogelik?” vroeg hij met harde stem. „Ik zou je de documenten kunnen tonen, die de bizonderheden van dat wapenfeit meedelen. Dan zou je kunnen lezen, wat jouw generaal en zijn staf met deze weerloze vrouwen deden, eer ze doodgeschoten werden. Een opwindend verhaal, niet geschikt voor de oren van kuise meisjes of zelfs van gevoelige mannen... Er is een dagboek gevonden van een nauwkeurige en schrijflustig aangelegde adjudant, begrijp je?... En ik heb de waarheid uit de keel van je generaal gewrongen, toen ie eerst ontkende. Het is de enige maal geweest, dat ik ruw was tegen een gevangene... Ik heb hem met heel zijn staf laten ophangen en het speet me, dat ik niet de moed had, ze duizend folteringen te doen ondergaan vóór ze stierven... de honden...” Zijn gezicht was verwrongen tot een masker van woede en wreedheid. Alle primitieveinstinkten van wraakzuchten bloeddorst schenen in hem opgesprongen, en zijn gebalde vuist lag op tafel als een moker, tot verbrijzelen gereed. De smart om het verlies van zijn zuster en haar afschuwelike dood had hem weer met de eerste, vreselike, beklemmende woestheid vervuld, waaronder hij zich voelde verworden tot een moordlustig beest. Zijn tanden knarsten overeen bij zijn krampachtige pogingen om zichzelf meester te worden. En langzaam week de opgevlogen hartstocht. Zijn gelaat ontspande zich, zijn vuist ging open, hij greep een sigaret en begon te roken. Verschrikt had de koning hem aangezien, ontsteld om de moorddadige drift, die uit heel Peters wezen gesproken had. Met bevende stem zei hij: „De oorlog is wreed.” Peter lachte, kort en sarcasties. „Ja,” zei hij dof, „de oorlog is wreed... maar een zeker slag beschaafde individuen is wreder... Nou... goed... afgedaan... Het is voorbij... Lisa is dood, ik moet me redden zonder haar. Het gaat 00k... alles gaat, omdat het moet... En klagen helpt niet... We moeten onze zinnen bij eenhouden en vooruit zien... Er is zo veel te doen...” Hij stond op, met een moeilik zich strekken van zijn rug. Even had hij het gevoel, dat hij een oud, vermoeid man was, maar hij rekte zijn spieren, richtte zich hoog op, dacht aan het werk en wist, dat hij geen vermoeienis mocht kennen. „Er is nog zo veel te doen,” herhaalde de koning toonloos. „Zo spreken de levenden... Voor mij zijn dat eigenlik dwaze woorden... Peter, ik ben toch blij, dat je gekomen bent. Het praten met jou heeft toch veel in me opgeklaard, veel tot rust gebracht... Ik geloof, broeder, dat ik zonder haat kan sterven en dat geeft al grote rust. Misschien is alles doelloos... misschien is alles, wat wij bedrijven en waaraan wij zo enorme waarde toekennen, mieserig klein... de moeite niet waard om er voor te leven of te sterven.” Peter schudde energiek het hoofd en opnieuw glansden zijn ogen met hun diepe, driftige gloed. „Alles is mieserig klein, wat mensen bedrijven en denken,” zei hij overtuigd, „zodra wij het zetten in de wenteling van het kosmiese, ondoordenkbaar majestueuze geheel. Stofjes zijn wij in de eeuwige ruimten... Maar wij mogen ook naar de aarde zien, omdat zij ons is gegeven als moeder... We mogen ook denken en handelen in aards verband, en dan zijn er vele schone, grote, geweldige dingen... Denk niet te gering over het leven, nu je staat tegenover de ontzaglikheid van de dood.” Hij zweeg. De koning antwoordde niet. Lang keken zij elkaar aan en beider blik werd warm en vol genegenheid. Peter stak zijn hand uit. „Vaarwel, broeder... voor de laatste maal nu... Je moogt gaan rusten... Misschien... misschien benijd ik je, diep in m’n hart toch... Is er iets, dat ik nog voor je kan doen?...” „Neen... je kunt de galg niet veranderd krijgen in het vuurpeloton... dat zou het laatste zijn, wat ik je zou kunnen vragen... Maar je hebt het geprobeerd, en het is je niet gelukt...” Peter glimlachte treurig. „Broeder,” zei hij zacht, „waarom ijdele gedachten, tot in de dood toe?... Wel... ik kan vergeten, dat ik mijn revolver daar heb opgehangen... Misschien heb ik hem alleen omgedaan, om hem hier te vergeten...” Vast keek hij de koning in de ogen, en deze, lichtelik verblekend, wendde het gezicht naar de muur, waar het wapen hing. Toen glimlachte ook hij. „Dank je,” zei hij, „het is goed... Vaarwel, broeder... geluk op de weg...” Nog eenmaal drukten zij elkaar de hand en zagen diep in eikaars ogen. Dan keerde Peter zich om, klopte op de deur, die dadelik geopend werd, en verdween... De gevangenbewaarder sloot en grendelde de cel, liep dan achter Peter aan, die langzaam voortstapte, het hoofd gebogen, in gedachten ver- zonken... Nauweliks waren ze halverwege de trap, of er klonk een doffe knal... Beiden bleven staan... „Dat was boven, kameraad!” stamelde verschrikt de gevangenbewaarder. „Een schot...” Als verbaasd greep Peter naar zijn gordel. „Vervloekt!” riep hij. „Ik vergat mijn revolver bij de gevangene. . .Vlug, kameraad... laten wij zien, wat er gebeurd is!”... Zij renden terug naar de cel. Daar vonden zij de koning met doorschoten hoofd. Hij lag schuin tegen de muur. Peters revolver was uit zijn hand gegleden en lag naast hem. Uit een rond gaatje in zijn slaap vloeide snel een dun straaltje helderrood bloed, dat een scharlaken streep tekende over zijn wasbleke wang. De ogen waren gesloten. Hij ademde niet meer. Zijn gelaat droeg een uitdrukking van vreedzaam geluk... EPILOOG. Peter Zanzi stond in de sneeuw tegen de muur. Zijn handen hield hij op de rug. Zijn gezicht verried geen vrees of aandoening. Voor hem, op enkele meters afstand, zag hij de lopen der op zijn borst gerichte geweren. Hij had „aan” gekommandeerd. Nog enkele seconden. Dan zou hij zeggen: „Vuur!” en het was eindelik voorbij... Met fabelachtige snelheid tastten de gedachten het verleden af... De lange jaren van stormachtige aktie, de oorlog, de revolutie, de strijd om de republiek overeind te houden... Het proces tegen de koning, diens zelfmoord in de nacht vóór zijn terechtstelling... Het vergeten pistool van Peter Zanzi had hem van de onterende dood aan de galg gered... Razende woede was losgebarsten, toen bekend werd, dat de terechtstelling niet kon doorgaan, omdat de veroordeelde zich door het hoofd geschoten had. Alsof daarop gewacht was, braken alle geschillen met overspannen hartstochtelikheid naar buiten. En met verkillende schrik had Peter ontwaard, hoe diep zij geworteld zaten en hoe de vroeger ondeelbare eenheid der kameraden verscheurd lag tot in de kern. Taktiekkwesties werden omstreden met een woede en hardnekkigheid, als betrof het onverzoenbare beginselen. Wantrouwen wroette in de harten, laster waarde rond, felle, bloedige haat sprong uit de debatten naar voren. Wild raasde de achterdocht, de nijd, de haat rond. Peter Zanzi, de leeuw der revolutie, de afgod van het rode leger, werd heftig aangevallen. Men geloofde niet aan een toevallig vergeten van het wapen, rakelde de vroegere geschiedenissen omtrent Peter en de koning weer op, zijn onwaarschijnlike begenadiging na de beruchte aanslag... Wat had hij zo lang in de cel van de veroordeelde tiran gedaan?,.. Dolle geruchten liepen rond, werden al sneller verder verbreid, vonden ge- 100 f... De verrader en spion, de gevallen overheerser was helemaal niet d00d!... Het volk, de republiek werden verraden en verkocht... Men had geholpen om hem te laten ontvluchten... de zitting van de krijgsraad was een lafhartige komedie geweest... Het lijk van de tiran werd tentoongesteld... ieder had de schotwond in het hoofd kunnen zien... Maar wie waarborgde het volk, dat ook dit geen mystifikatie was?... Sommigen hadden opgemerkt, dat het lijk een valse baard had... Peter Zanzi had de republiek verraden, had de koning helpen ontvluchten, zijn oude vriend!... Krijsende stemmen riepen om zijn hoofd... Peter lachte om de dwaze praat, verdedigde zich niet eens... Zelfs zijn vijanden in de revolutionnaire comitees zouden deze leuterverzinsels nooit tegen hem durven gebruiken... De twisten laaiden hoger op. Een gevoel van onveiligheid besloop het volk. Er moest een eind aan komen. Alles wat van belang was, werd door de onderlinge twisten verwaarloosd. Groot organisatiewerk bleef ongedaan... De voedselvoorziening haperde... En plots was er de scheuring, stonden de partijen lijnrecht tegenover elkaar, ziedend van drift, de hoofden vol grieven, het hart vol wantrouwen en haat... Ook door het leger ging de scheuring... De burgeroorlog brak uit, kort en hevig, bloedig en onbarmhartig. Peter Zanzi en zijn partij werden verslagen. De mannen van de meedogenloze uitersten behaalden de overwinning... En toen kwam plots het bericht, dat Peter een brief van de honing door een van zijn officieren naar het buitenland had doen brengen... Ha!... daar was dan eindelik het bewijs van zijn vuig verraadt!... Een brief met belangrijke documenten ongetwijfeld, nauwkeurige gegevens over het rode leger, de voorgenomen organisatie van de staatsdienst, de voedselvoorziening, de propaganda in het buitenland... Verraden was alles!... Nog een wonder, dat de rampen zo lang uitbleven, maar ze zouden spoedig merken, hoe er door goed ingelichte intriganten gewroet werd... Het land was vol geheime agenten, spionnen, betaalde verraders. De republiek was ernstig in gevaar... Peter, na zijn nederlaag bereids ontheven van al zijn functies, werd voor de krijgsraad gebracht. Hij ontkende niets. Gaf toe, dat hij een brief naar de ex-koningin had doen brengen: de afscheidsbrief van haar man. nen doodonschuldige brief zonder enige politieke betekenis. Niemand had de brief gezien of gelezen.,. De krijgsraad meesmuilde. ~ Met zulke kinderlike uitvluchten nam hij geen genoegen ... Desgevraagd gaf Peter onomwonden toe, dat hij opzettelik zijn revolver bij de veroordeelde had achtergelaten om hem in de gelegenheid te stellen zelfmoord te plegen... Een gehuil van woede ging 0p... Wie had hem het recht gegeven deze verraderlike tiran te onttrekken aan de gerechtigheid des volks?... Ook dat was verraad, inbreuk op de souvereiniteit van het volk en zijn rechtbanken, een ernstig vergrijp tegen de ijzeren discipline, die de revolutie eiste... Kalm had Peter geantwoord: „ wraak is geen recht... Hij had de dood verdiend... hij heeft de dood gevonden... De galg was een overbodig requisiet en ik heb de goede naam der revolutie beschermd door deze schuldige voor de strop te bewaren... De republiek had belang bij zijn dood, niet bij zijn dood aan de galg...” Dc krijgsraad had de voormalige opperbevelhebber van het rode leger ter dood veroordeeld als onbetrouwbaar en gevaarlik voor de veiligheid der republiek... Nu stond hij hier en kommandeerde zelf het strafpeloton. Bliksemsnel rolde zijn leven aan zijn koortsig werkende fantasie voorbij... De winterse morgenzon verzilverde de nok van het dak der regeringsgebouwen... De rode vlag met de emblemen van de arbeid woei klapperend uit in de frisse wind... Hoe dan ook; de revolutie had gezegevierd... de republiek was er... Ook deze troebele tijden zouden voorbij gaan... Hij had de dageraad der bevrijding zien gloren... hij kon tevreden en gelukkig sterven... Het was immers niet om hèm begonnen... „Vuur!” riep hij met vaste, heldere stem. Het salvo ratelde... Met een rukkende beweging bracht hij de hand aan de borst en richtte zich stram, hoog op. Zijn ogen gingen wijdopen naar de rijzende zon en de rode vlag op het dak... Toen wankelde het grote, kaarsrechte lichaam en viel voorover in de sneeuw... Peter Zanzi had zijn strijd uitgestreden, zijn rol in de geschiedenis der mensheid voleindigd... EINDE.