V''}<' 'De verloren ft RMBAtID. Twee Verbalen van c 7 v> Éi. Hoogenbirk-.'-.- AMSTERDAM, BOEKHANDEL.VRH. HÖVEKEP, & WORMSER , PRETO R1 A ■ 111 ai* 1 lil REDDE, EN DE VERLOREN ARMBAND. TWEE VERHALEN VAN ■A~. CT. HOOGENBIRK. VIERDE DRUK. BOEKHANDEL AMSTERDAM. voorheen PRETORIA HÖVEKER & WORMSER. TYP. P. A. GEIJKTS. NIJMEGEN. HOE EEN HYENA EEN MENSCH REDDE Dat is een vreemd opschrift, zult ge zeggen. Ge hebt gelijk, vrienden. Het klinkt wezenlijk heel vreemd dat een dier, waarvan men eer verwachten zou dat het de menschen verscheurt, iemands leven redt. En toch is dat eens gebeurd, en niet honderd of duizend jaar geleden, zoodat men de schouders ophaalt en zegt, wie weet of ’t wel waar is, neen, wat ik u vertellen wil is nog voor tamelijk korten tijd voorgevallen. De man, die het ondervonden heeft, was nog kort geleden in leven, en duizenden menschen kenden hem en hadden hem lief, omdat hij een vroom en goed man was, die zijn leven besteedde om te maken dat anderen ’t ook werden. De naam van dien man is Samuel Gobat en zijn woonplaats was in de welbekende stad Jeruzalem. Daar had hij een kerk waarin hij het Evangelie predikte aan de Christenen en Joden en Mohammedanen, die in de hoofdstad van Kanaan woonden. Ook was hij een zendeling en maakte dikwijls verre reizen, die soms heel gevaarlijk waren. Daarop lette bisschep Gobat evenwel niet, want zijn eenige wensch was de blijde boodschap der zaligheid te brengen aan allen, die haar nog niet kenden. In het noorden van Palestina ligt het gebergte Libanon, waar vroeger zooveel cederboomen groeiden, van welke er thans echter nog maar zeer weinig over zijn ; waaruit blijkt dat de Heere, die in zijn Woord gezegd heeft dat de heerlijkheid van den Libanon zou verdwijnen, ook machtig is wat Hij gezegd heeft te vervullen. Op den Libanon woont een vreemd slag van menschen. Zij heeten de Drusen en de Maronieten. De Drusen zijn niet geheel en al Mohammedanen, maar gelijken er toch zeer veel op. De Maronieten heeten Christenen en hebben bisschoppen, maar .daarbij bleef het dan ook. Want die bisschoppen zelf zijn zulke bittere vijanden van het Evangelie, dat de opperste van hen, die patriarch heet, voor eenige jaren den Bijbel en de protestantsche boeken heeft vervloekt. Daarin staat hij, zooals gij ziet, met den paus van Rome gelijk; maar daardoor zijn dan ook de Maronieten en de volken van den Libanon schrikkelijk onkundig gebleven van alles wat den dienst des Heer'en betreft. Gelukkig hebben de Protestanten in Amerika zich zeer weinig gestoord aan de dwaze vervloekingen van den patriarch, want zij wisten dat God machtig was den vloek in een zegen te veranderen. Zij hebben den Bijbel op den Libanon verspreid, tot een getal van bjjna honderdduizend. Ook is in de bergen een school gesticht, waar men leeren kan voor prediker onder de bewoners van den Libanon. ’t Gebeurde eens, dat bisschop Gobat van zins was, een reis te maken naar het gebergte om de Drusen te bezoeken, en hun de blijde boodschap te brengen dat Christus Jezus in de wereld is gekomen om zondaren zalig te maken. Het zou, dat wist de zendeling vooruit, voor hem geen aangename reis zijn. Niet alleen waren de wegen steil en hobbelig, het land woest en vol wilde dieren, maar de menschen die er woonden waren ’t ergst van alles. De Drusen en Maronieten zijn rechte vechtersbazen, die bijna geen oogenblik in vrede leven, en om zoo te spreken elkaêr ’t licht in de oogen niet gunnen. Onder zulke menschen is ’t vanzelf niet pleizierig komen; maar Gobat wist bovendien, omdat hij er al vroeger was geweest, dat hij op den Libanon wel is waar eenige vrienden, maar daartegenover een groote menigte bittere vijanden had. Meestal waren dat de opperhoofden, die ’t niet velen konden dat hij een nieuwe leer en een vreemden godsdienst kwam brengen. Toch wilde hij ’t nog eens weder beproeven. Vol moed en vertrouwen in den Heere ging de bisschep op weg naar het noorden. Hij bezocht het eene opperhoofd na het andere. De meesten ontvingen hem wel niet onvriendelijk, maar ook niet hartelijk, alsof ze zeggen wilden: „We zullen blij zijn als ge weer heengaat.” Op zekeren avond bevond Gobat zich in de tent van een der bergbewoners, bij wien hij den nacht zou doorbrengen. Reeds was hij gereed ter rust te gaan, toen hij duidelijk een ruiter zijn tent hoorde naderen. Het was een bode, die hem een brief kwam brengen. De bisschop opende den brief, nieuwsgierig om te weten wie hem hier temidden van de bergen toch wel zou weten te vinden, om hem te kunnen schrijven. Nauwelijks had hij een paar regels gelezen of zijn gelaat werd verhelderd, terwijl de blijdschap uit zijn oogen straalde. De brief was geschreven door het opperhoofd Mustapha, een machtig en gevreesd man, die wijd en zijd bekend stond als een vriend van twist en oorlog. Thans echter scheen hij geheel te zijn veranderd. „Ik verheug mij uitermate, waarde bisschop,” zoo schreef hij, „nu ik gehoord heb dat gij ons land komt bezoeken. Al de Drusen zijn er over verblijd en ikzelf verlang zeer dat gij komt. Stel daarom niet uit, bid ik u, maar reis zoo spoedig mogelijk hierheen. Ik heb u vele dingen te vragen over den godsdienst en de leer van Jezus Christus. Want er is veel, dat ik nog niet begrijp; maar ik zie wel, dat uw geloof beter is dan het mijne; kom daarom zoo spoedig mogelijk.” Hoe blijde en verwonderd Gobat over dien brief was, behoef ik wel niet te zeggen. Hoewel hij niet bang van aard was wat een goed zendeling nooit moet zijn had hij er toch eenigszins tegen opgezien het opperhoofd Mustapha te bezoeken, daar hij wist welk een onvriendelijk heer het was. Thans evenwel was de gelegenheid zoo schoon als ooit, en niet het minste gevaar was er bij. Tenminste, zoo dacht de bisschop. We zullen weldra zien of hij gelijk had. De groote moeilijkheid, die nu nog overbleef, was de reis naar het opperhoofd. Mustapha woonde namelijk zeer ver in het gebergte, en de weg daarheen was maar aan weinig menschen bekend en werd ook zelden gebruikt. Want de Libanon is nu juist zulk een aanlokkende plaats tegenwoordig niet, dat velen er voor hun genoegen zouden heengaan. Daarbij is ’t er gevaarlijk, zooals ik reeds verhaald heb, en eindelijk zijn de wegen in de bergen smal en steil en loopen ze wonderlijk dooreen. Dit alles maakt dat er zeer weinig bezoek komt, en Gobat zat dan ook geducht verlegen om een goeden wegwijzer te vinden. Des morgens sprak de bisschop met zijn gastheer over den brief, dien hij had ontvangen, en vroeg of hij hem geen goeden geleider bezorgen kon. „ Zeker," antwoordde de gastheer, die ook een opperhoofd van de Drusen was, „dien kan ik u wel bezorgen, maar „Nu, wat dan?” „Het zal veel geld kosten.” „Dat is niets,” antwoordde Gobat, die uit ondervinding wist dat de Drusen al zeer weinig voor niet doen, en vooral niet wanneer zij een Christen een dienst zullen bewijzen. Het opperhoofd ging de tent uit, en kwam na eenige uren terug met een bruinkleurigen Arabier, die een langen, witten mantel over de schouders droeg. „ Uit is de wegwijzer,” zeide hij, den vreemdeling bij Gobat brengende. De bisschop vroeg den man of hij het opperhoofd Mustapha kende, of hij hem wel eens had bezocht en nog meer van dien aard. Dat kwam alles goed uit. Daarop gaf Gobat aan zijn gastheer een rijk geschenk, nam afscheid, klom op zijn paard en reed weg. Naast hem reed de geleider, die op een ezel gezeten was. Gij ziet, vrienden, dat een zendeling nog wat meer doen moet dan alleen leeren en prediken. Als men ons eens vroeg om een eenzamen weg op te gaan met een vreemden, gewapenden man, dien wij nooit gezien hadden -- dan zou menigeen zeggen; Ik bedank er wel hartelijk voor. Maar aan dat alles dacht de bisschop met. Hij had al zooveel gevaren doorleefd, en de Heere had hem zoo dikwijls uitgeholpen, dat hij moedig voort kon gaan, en als David kon zeggen: „De Heer is bij mij, ik zal niet vreezen, wat mij een mensch doen zal.’7 In het eerst was de weg vlak en gemakkelijk te berijden. Zij behoefden ook voor de menschen niet uit den weg te gaan, eenvoudig omdat er zoover men kon zien, niemand was ±e bespeuren. Nu en dan vloog een groote vogel schreeuwend op als hij de reizigers hoorde aankomen; maar voor het overige was alles stil, doodstil. Langzamerhand begon de weg echter ongemakkelijker te worden. Zij gingen namelijk een berg af langs een smal, kronkelig pad. Op sommige plekken was ’t zoo steil, dat het paard haast niet kon blijven staan. Aan den eenen kant hadden zij boomen en hooge rotsen, aan den anderen een diepen afgrond, waarvan men den bodem nauwelijks onderscheiden kon. ’t Was dus wel zaak goed op te passen, want een misstap kon raensch en beest in de diepte doen vallen en verpletteren. Zij hadden juist een heel gevaarlijk pad achter den lug, en kwamen op een plaats waar de weg een weinig breeder werd, toen zij opeens een geritsel in de dichte struiken hoorden. Wat kon dat zijn? Loerde er een toover op hen of een wild dier? Eer zij nog tijd hebben het te gaan onderzoeken, kruipt iets uit een boschje tevoorschijn. De geleider wil zijn spies grijpen, en —op ’t zelfde ©ogenblik springt een hyena op den weg, en gelukkig dwars voorbij den zendeling. Deze geeft een schreeuw, en tegelijkertijd is het dier reeds aan de andere zij tusschen de boomen verdwenen. Mijn lezers zullen wel weten dat de hyena een soort van wolf is, zoo groot als een fiksche hond. In Palestina wordt dit dier nog al eens aangetroffen. Het is een schuw en valsch dier, dat meestal ’s nachts uitgaat en een groot minnaar is van de lijken van menschen en beesten. Men zegt, dat het die zelfs tusschenbeiden uit den grond opgraaft. Daarbij maakt het een akelig, klagend gehuil, dat wel instaat is iemand des nachts uit den slaap te houden. Dit alles is de reden, dat domme en bijgeloovige menschen, zooals er veel in Palestina zijn, een verschrikkelijke vrees hebben voor de hyena. Niet juist omdat zij zoo bang zijn dat ze verscheurd zullen worden, maar zij gelooven dat zulk een beest een teeken van ongeluk is. Wie bijvoorbeeld een of ander werk moet doen en een hyena ziet loopen, denkt bij zichzelf: Ik zal het maar uitstellen, want nu ik een hyena gezien heb, gaat het bepaald niet goed. Ik behoef u niet te zeggen welk een dwaasheid dat is. Ook in ons land vindt men nog wel menschen, die aan zulk soort van dingen gelooven; maar wanneer wij op God vertrouwen, die alle dingen regeert, dan zullen wij zoo onverstandig niet zijn. De wegwijzer van bisschop Gobat was niet veel wijzer dan de meesten van zijn landslieden. Zoodra de hyena was weggesprongen, hief hij verschrikt de hand in de hoogte en riep: „Terug! terug! Wij moeten geen stap verder gaan!” „Niet?” antwoordde Gobat, „waarom niet?” „Hebt gij dan de hyena niet over ons pad zien springen ?” „Ja, gewis. Maar nu is het dier toch weg, en het zal wel niet meer terugkomen, denk ik. Waarom zouden wij dan niet verder gaan? Zijt ge bevreesd?” „Neen, neen,” hernam de geleider, „maar een hyena is een ongeluksprofeet. Ik zeg u dat wij een ongeluk zullen krijgen als wij op dezen weg voortgaan. De hyena heeft ons gewaarschuwd.” „Dwaasheid,” sprak de bisschep, in zichzelven lachende orn het bijgeloof van den man ; „kom, laat ons voortgaan.” „Neen,” hernam de ander, „ik breng u geen stap verder. Het kon mij het leven kosten en met u zou ’t ook niet goed afloopen. Wij gaan terug.” Wat de zendeling ook praten en weer praten mocht, ’t hielp niet. De man geloofde vast, dat zij verder op den weg een ongeluk zouden krijgen, omdat zij een hyena gezien hadden. Wat zou Gobat nu doen ? —Hij had wel grooten lust alleen voort te gaan, maar dat was onmogelijk, want hij kende den weg volstrekt niet, en op den Libanon zijn weinig wandelaars, wien men eens vragen kan, evenmin als herbergen om af te stappen. Zoo schoot er dan niets over dan den wegwijzer zijn zin te geven. Het speet den bisschop geducht, want na ’t ontvangen van den brief zou hij het opperhoofd Mustapha zoo graag eens bezocht hebben. Met een diepen zucht wendde hij zijn paard en reed terug, denkende: „Misschien zal ’t morgen beter gaan; wij kunnen ’t nog eens beproeven.” Wat zijn die menschen hier door hun bijgeloof toch dwaas en ongelukkig; als zij den Bijbel maar lezen konden, zouden ze we! wijzer zijn ! Zoodra was de volgende morgen niet gekomen of hij vroeg zijn geleider, of hij nu nog eens met hem wilde méégaan. Maar, jawel, de bijgeloovige man zei ronduit : neen. Al bood men hem dubbel geld aan, hij wilde het toch niet doen. Want, zoo sprak hij, er zou zeker iets vreeselijks gebeuren; anders zou de hyena niet zijn gekomen, en dus zou hij blijven waar hij was en niet méégaan. Dat was voor den goeden bisschop een leelijke streep door de rekening. Hij beproefde nog voor geld en goede woorden een anderen wegwijzer te krijgen, maar niemand had lust hem te vergezellen. Daar bleef niets anders over dan van de reis naar Mustapha voor ditmaal af te zien. Vol spijt dat zulk een goede gelegenheid nu nutteloos zou voorbijgaan, sloeg hij een anderen weg in om verdere bezoeken te gaan doen, terwijl hij zich troostte met de gedachte dat den Heer daarboven ook dit alles bekend was, en dat niet bij toeval maar onder zijn bestuur de zaken alzoo waren geloopen. Benige weken gingen voorbij. De bisschop had zijn reis in den Libanon volbracht en was naar Jeruzalem teruggekeerd. Want hij verwachtte een vriend, die hem geschreven had dat hij hoopte over te komen, om eenigen tijd in Palestina te blijven. Deze vriend, een rijk koopman, was uit Europa naar het Heilige Land vertrokken. Toen hij aangekomen was, had hij het voornemen rechtstreeks naar Jeruzalem te reizen en Gobat op te zoeken. Al spoedig hoorde hij echter, dat de bisschop op reis was gegaan naar den Libanon. Nu moet gij weten dat de stad, waar de schepen die naar Palestina varen, aankomen, veel dichter bij dat gebergte dan bij Jeruzalem ligt. De koopman dacht daarom; ik kan voor ik naar Jeruzalem vertrek even goed eerst een uitstapje naar de bergen maken; mogelijk zal ik mijn vriend wel vinden ; zoo niet, dan kan ik altijd nog verder reizen. Zoo gezegd zoo gedaan. Hij begaf zich op weg en kwam weldra aan den voet van den Libanon. Nu had de koopman twee dingen bij zich waarvoor de Drusen en ook nog wel andere menschen groot ontzag en diepen eerbied hebben, te weten, goede wapens en fraaie geschenken. Met de eerste hield hij zich de vijanden van ’t lijf en met de laatste beloonde hij zijn vrienden. Of nu de Drusen op de mooie geschenken hoopten, of dat zij ’t uit goedhartigheid deden, dit is zeker, dat zij den koopman allervriendelijkst ontvingen en dat alle huizen voor hem open stonden. Trouwens in ’t Oosten is zoo iets geen zeldzaamheid. In dat land, waar geen herbergen zijn zooals bij ons, sluit niemand zijn deur voor een vreemden reiziger, en zal hem ook niet licht een stuk brood of een dronk water weigeren. Men noemt dat Oostersche gastvrijheid. Jammer maar, dat men meestal zeer duideljjk kan merken hoe het den lieden alleen om een goede fooi of een fraai geschenk te doen is, waardoor die zoogenaamde gastvrijheid wel eens schrikkelijk duur wordt. De koopman, van wien ik zooeven sprak, nam zijn intrek bij het opperhoofd van het dorp der Drusen, waar hij was aangekomen. Des avonds gingen de gastheer en zijn gast voor de deur der tent zitten, en rook- ten tezamen uit lange Turksche pijpen alsof ze elkander voor jaren gekend hadden. „Weet gij ook,” vroeg de koopman, „of Samuel Gobat, de bisschop van Jeruzalem, thans in het gebergte is?” „Ik weet het niet,” antwoordde het opperhoofd, „hij is vóór eenige weken hier geweest, maar of hij er nog is zou ik betwijfelen.” „Hebt gij hem gezien?” „Ja, en wij hebben tezamen gesproken, en onze pijpen gerookt op dezelfde plaats, waar gij en ik thans zitten.” „Dat doet mij genoegen,” hernam de koopman, „maar waar is de bisschop verder heengegaan ?” Het opperhoofd keek den vreemdeling aan alsof hij zeggen wilde: wat hebt gij daarmede te maken ? De koopman bemerkte dit zeer goed, en zeide daarom; „Gij zult u misschien verwonderen, Sheik Ibrahim (zoo heette het opperhoofd), dat ik zooveel vragen doe over bisschop Gobat. Maar gij moet weten dat hij mijn vriend is; ik wilde hem te Jeruzalem gaan bezoeken. Onderweg hoorde ik evenwel, dat hij naar den Libanon was gegaan en daarom hoopte ik hem hier te zullen aantreffen.” „Zijt gij de vriend van den bisschop?” antwoordde Ibrahim met een vergenoegd gelaat. „Welnu, Jat ben ik ook. Ik houd veel van hem, omdat hij een goed man is.” „Dat is hij zeker,” antwoordde de koopman. „’t Is maar gelukkig dat hij onlangs hier in ’t gebergte die hyena tegengekomen is,” ging het opperhoofd voort. „Een hyena! gelukkig! wat bedoelt ge?” was de verschrikte vraag. „Wel,” hernam Ibrahim, „hij was op weg om het opperhoofd Mustapha te bezoeken. Daar springt opeens een hyena uit de struiken. De wegwijzer dacht, dat dit een kwaad teeken was en wilde niet verder. En de bisschep moest meê terugkeeren of hij wilde of niet.” „Noemt ge dat gelukkig? Mij dunkt, Gobat zal het een groot ongeluk gevonden hebben.” Luister eens,” zei het opperhoofd fluisterend, terwijl hij den koopman dicht naar zich toe trok, „kunt gij zwijgen tot gij te Jeruzalem komt?” De koopman knikte. „Nu dan,” ging de ander voort, „ik zal u iets vertellen. En als gij in Jeruzalem komt, verhaal het dan aan bisschop Gobat. Hij had een brief gekregen van Mustapha, het opperhoofd der Drusen, hoog in den Libanon, om daar te komen en over allerlei punten van den Christelijken godsdienst te spreken, die Mustapha, zooals hij zeide, niet goed begrijpen kon. Maar van dat alles was geen woord waar. De geheele brief bevatte enkel leugens. Mustapha houdt alleen van oorlogvoeren tegen de Maronieten; maar om het Christendom geeft hij even weinig als de Turken.” „En waarom had hij dan dien brief geschreven?” vroeg de koopman verwonderd. „Om den bisschop in de val te lokken,” was het antwoord. „Mustapha heeft een geweldigen haat tegen hem opgevat, omdat hij gelooft dat Gobat door zijn prediken het geheele land in de war wil brengen, en omdat hij niet kan verdragen dat de Drusen Christenen worden. Als de bisschep gekomen was, zouden ze hem zeker vermoord hebben; dat was de eenige reden waarom die brief geschreven is.” „Maar hoe weet ge dat zoo zeker?” vroeg de koopman weder. „Dat heb ik uit Mustapha’s eigen mond gehoord,” hernam het opperhoofd. „Eenige dagen geleden hebben wij een samenkomst gehad. Toen is Mustapha tot mij gekomen, omdat hij weet dat ik bisschop Gobat wel ken, en heeft mij gevraagd of ik ook wist waarom de blanke man niet gekomen was, na het zenden van den brief. Ik vertelde hem toen wat er met de hyena was gebeurd. En daarop riep Mustapha uit: „Die man moet wel bijzonder door God beschermd worden. Ik was voornemens hem te vermoorden zoodra hij bij mij kwam. Daarom heb ik hem den brief geschreven. Maar God heeft voor het leven van den blanken man gewaakt. Groot is de Allerhoogste!” „Dat,” zoo ging Ibrahim voort, „zijn de eigen woorden van Mustapha, en ik hoop dat gij alles aan bisschop Gobat zult vertellen.” „Ik beloof het u,” zeide de koopman, diep getroffen. En na zijn gastheer den volgenden dag een kostbaar geschenk vereerd te hebben, reisde hij zoo spoedig hij kon naar Jeruzalem. Gelukkig vond hij daar zjjn vriend Gobat, die er reeds vroeger zooals wij weten was aangekomen, in welstand en hartelijk verblijd hem te zien. Toen de eerste begroetingen voorbij waren, zeide de koopman ernstig; „En nu, lieve vriend, moet ik u nog hartelijk gelukwenschen met de wonderlijke redding van uw leven.” „Van mijn leven, riep de bisschep verwonderd wat bedoelt gij?” Nu vertelde de vriend alles, wat hij op den Libanon uit den mond van Sheik Ibrahim had gehoord. Gobat en allen die er meer bij waren luisterden in stilte, toen zij hoorden wonderlijke wijs de Heer zich van een wild dier liad bediend, om zijn getrouwen dienaar voor verraad en dood te bewaren. En toen de koopman zijn verhaal had geëindigd, stond de bisschop van zijn stoel op en sprak; „Mijne vrienden, laat ons God danken, want wederom zien wij, dat het waar is: Des Heeren engel schaart Een onverwinbre hemelwacht Rondom hem, die Gods wil betracht, Dus is hij wél bewaard. Komt, smaakt nu en aanschouwt De goedheid van d’ Alzegenaar; Welzalig hij, die in gevaar Alleen op God vertrouwt!” DE VERLOREN ARMBAND. In den tijd toen onze vaders en moeders nog kleine kinderen waren, leefde er in een kleine stad, dicht aan de zee, een arme vrouw, die weduwe was. Zij had vier kinderen gehad, waarvan er drie gestorven waren; alleen den jongsten, die Willem heette en op den tijd waarvan ik nu spreek elf jaar oud was, had zij nog overgehouden, ’t Was in het kleine huisje, waar de moeder met haar zoon woonde, vroeger heel vroolijk en aangenaam geweest, toen de vader nog leefde en de vier kinderen met elkander speelden, en luisterden, als moeder de „mooie” geschiedenis van Jozef vertelde, of vader uit den Bijbel de gelijkenis voorlas van den verloren zoon. Maar daarin was opeens een droevige verandering gekomen. De vader was ziek geworden en hoe trouw ze hem ook oppasten, ’t hielp niet hij stierf. En daarna had de Heer ook kort na elkaêr de drie oudste kinderen tot zich genomen in den hemel, waar hun vader ook was, en zoo bleven de moeder en Willem alleen over. Wij lezen ergens, dat de Heere God voor de weduwen en weezen zorgt, en gelukkig kende de weduwe in het 2 kleine zeestadje die woorden ook, anders zou zij misschien van groote droefheid niet geweten hebben wat te doen. Intusschen toen haar man dood en zijn verdiensten opgehouden waren, moest er iets gedaan worden om te zorgen dat moeder en zoon niet van gebrek zouden omkomen. Dat begrepen eenige goede menschen in de stad ook, en zij begrepen ’t niet alleen, maar deden ook wat. Want zij gaven haar linnen om daarvan kleederen te naaien, en vroegen aan al hun kennissen ■ en vrienden, om als zij iets te naaien of te herstellen hadden het maar te sturen. En zoo was de weduwe tenminste uit den eersten nood gered. Maar of nu de goede vrouw met het werk niet zoo heel vlug terecht kon, of dat het zuinig werd betaald, dit is zeker dat zij van ’s morgens vroeg tot 's avonds laat, ja soms nog een uur of wat in den nacht zat .te „pieken , tot haar oogen zeer deden, en haar vingers stijf waren, en dat ze toch maar te veel om te sterven en te weinig om te leven verdiende. Daardoor gebeurde ’t wel eens, dat moeder en zoon met hongerige magen naar bed gingen, in het niet bijzonder streelend vooruitzicht dat er den volgenden morgen even weinig voor ’t mes zou zijn. En wat het ergste was, de weduwe begon te voelen, dat zij het lange, eindelooze werken op den duur niet kon uithouden, en als zij ’t eenmaal moest opgeven, dan zouden honger en gebrek als twee roofzieke wolven voor de deur staan, en wie zou hen er dan buiten houden? Dat een jongen als Willem daarbij niet vroohjk kon zijn, spreekt wel vanzelf. Hij zag, dat zijn oude vriendjes altemaal beter gekleed waren dan hij nu. Zij hadden pleizier en waren blij, terwijl hij honger moest lijden, en daarbij bemerkte de knaap, zoo jong als hij was, zeer goed dat zijn moeder er bleek en ziekelijk begon uit te zien, en hij voelde zich verschrikkelijk ongelukkig. Nu moet gij weten, dat in het plaatsje waar Willem woonde een Zondagsschool was. Onze vriend ging daar trouw elke week heen, en ’t beviel er hem buitengewoon. Kort geleden had hij van den onderwijzer, met wien hij de beste vrienden van de wereld was, een prachtigen bijbel gekregen, verguld op snee en met een getuigschrift er in, zoo mooi, dat Willem een kleur kreeg, en zijn moeder haast de tranen in de oogen kwamen toen hij ’t voorlas. Een week of drie nadat hij dien prijs had gekregen, wandelde onze vriend op een morgen aan den kant van de haven en keek naar de ruime, blauwe zee en de prachtige schepen, die overal aan de ankers vast lagen. Matrozen en zee-officieren kuierden aan den wal rond; groote vaten en pakken werden uit de schepen gelost, bootjes voeren heen en weer en ’t was een leven en beweging dat onze man in een oogenblik al zijn verdriet vergat, en geen oogen genoeg had om alles op te nemen. Daar woei dien morgen een stevige wind. Juist kwam er weer een sterke windvlaag opzetten. Haastig greep Willem naar zijn pet, en op ’t zelfde oogenblik stoof hem iets voorbij, en hoorde hij een man roepen: „Stop ’em! stop ’em!” Willem keek om, en zag vlak achter zich een man die de kleeding van zeekapitein droeg, en er prachtig uitzag. Zijn hoofd was echter bloot, en met wild fladderende haren draafde hij voort. Daarvoor bestond echter een goede reden; het was namelijk zijn pet, die door den sterken wind weggeblazen en Willem voorbij gewaaid was. Zoodra de laatste begreep wat er aan de hand was, zette hij ’t op een loopen, alsof hij met den kapitein om ’t hardst draafde. Maar een voortrollende pet te pakken is zoo makkelijk niet als ’t wel lijkt. Net wanneer gij denkt; nn heb ik ’em ! rrt, daar vliegt ze weer verder. En zoo gebeurde ’t dat de kapitein, die zeker op zijn schip niet gewend was te rennen en te draven, ’t al spoedig moest opgeven. Willem evenwel zette de jacht voort, en kreeg eindelijk gelukkig de pet beet, die tegen een hek aan woei en dus niet verder kon. „Als ’t u belieft, mijnheer,” zei hij, de pet toereikende aan den kapitein, die hem had ingehaald, terwijl hij ’t zweet van ’t voorhoofd veegde. De kapitein, die een forsch, flink man was, en, zooals onze kleine vriend dacht, er volstrekt niet barsch uitzag, keek den jongen eens even aan, alsof hij bij zichzelf dacht: „Zou ik hem ook een dubbeltje geven voor zijn loopen?” Hij scheen zich echter te bedenken en zei eindelijk: „Je bent vlug ter been, mannetje, dat moet ik zeggen! Zou je geen pleizier hebben met me meê te gaan; vlugge jongens kan ik altijd gebruiken, en ze hebben een goed leven ook.” Nu had Willem, zooals de meeste jongens in zeeplaatsen, altijd dol veel liefhebberij in varen gehad, en zijn hart ging open als hij schepen zag. Maar daarvan had moeder nooit iets willen hooren, en dus de knaap er ook nooit veel over gesproken. De vraag van den kapitein was echter al te verleidelijk voor een jongen als hij. „Mijnheer,” antwoordde hij, „ik wil heel graag, maar ik moet er eerst met moeder over spreken. Mag ik ’t u dan straks komen vertellen ?” „Kostelijk, jongenlief,” sprak de kapitein vriendelijk, „mijn schip ligt daar: de Noordstar, onthoud het goed! Maar een ding: als je komt, moet je een bewijs meêbrengen dat je een knappe jongen bent, anders kan ik je niet gebruiken. Goeden dag!” Nog harder dan hij de pet had nageloopen, draafde Willem naar huis, en stormde de deur in, roepende; „Moeder, ik ga naar zee! mag ik? Och toe, zeg maar ja, moeder! ik wou ’t zoo graag!” De weduwe wist niet wat ze van dat alles denken moest, en schrikte geweldig toen ze van de zee hoorde. Daarbij was Willem zoo wild en opgewonden, dat hij haast niet kon vertellen wat er gebeurd was. Eindeljjk en met veel moeite gelukte het de moeder uit zijn vertelling van de pet en den kapitein wijs te worden, maar van de zee wilde zij niets hooren, want zij geloofde vast, dat haar zoon op zee een ongeluk zou krijgen, en zij hem nooit zou wederzien ; wat Willem daartegen ook zeggen mocht, het baatte niet, en misschien zou onze vriend zijn gansche leven goed en wel aan wal zijn gebleven, indien er niet onverwacht hulp voor hem gekomen was. Die hulp kwam in den persoon van den kapitein zelf. Deze, die werkelijk een goedhartig man was, had, na zijn pet te hebben teruggekregen, een lange wandeling gemaakt. En daar hij nu vreesde dat de jongen in dien tijd tevergeefs aan het schip zou komen, was hij maar even bij hem aangeloopen, en kwam juist van pas. Het kostte nog heel wat moeite om de weduwe over te halen, die voor allerlei gevaar bevreesd was. Maar toen de kapitein haar vroeg, of zij dan niet wist dat God machtig is ons overal te bewaren, en beloofde, als haar zoon wilde oppassen, van hem een knap man te maken, toen zuchtte zij, maar stemde toch eindelijk toe, want zij- wist maar al te goed, dat als haar zoon bij haar bleef er niet veel meer dan armoede en gebrek te wachten was. „Maar, zei de kapitein, toen alles was afgepraat, „heb je een bewijs van goed gedrag?” „Neen, mijnheer,” antwoordde Willem beschroomd, „of, wacht,” ging hij voort, „ik heb er een!” Hij liep de kamer uit, terwijl zijn moeder hem verwonderd nakeek. Een oogenblik daarna keerde hij terug met een dik boek onder den arm. Hij opende het bij de eerste bladzijde, en toonde die aan den kapitein, terwijl zijn oogen van blijdschap glinsterden. „Is dat je getuigschrift?” vroeg de kapitein verwonderd. „Hij heeft het op de Zondagsschool gekregen,” antwoordde de weduwe, „een ander hebben wij op het oogenblik niet, maar .. . „Best, best, moedertje. Dat is eigenlijk een getuigschrift in een getuigschrift. Beter kan ’t niet. De zaak is in orde.” Het zou te lang duren als ik u vertellen wilde hoeveel er nu te doen viel. Hoe er kleederen moesten gemaakt worden, en tien, twintig noodige dingen aangeschaft, en afscheid genomen van goede vrienden, en wat niet al meer. Genoeg, veertien dagen later nam Willem het laatste en droevigste afscheid, van zijn goede moeder namelijk, en nog dienzelfden dag ging hij aan boord en zeilde ’t schip weg, de Noordzee in, naar de hoofdstad van Rusland, St. Petersburg. Dat was een vreemd leven voor onzen vriend, die uit zijn stil huisje zoo ineens op ’t woelige schip verplaatst was. In ’t eerst had hij spijt dat hij gegaan was, vooral toen er storm kwam, en hij braaf zeeziek werd. Maar ook daar kwam een eind aan, en de kapitein, die zag dat Willem zijn best deed, zorgde wel dat hij ’t niet al te moeilijk kreeg met zijn werk. Bij fraai weer en als er niets te doen was haalde Willem dikwijls zijn mooien bijbel, dien hij meêgebracht had, tevoorschijn en ging dan wat zitten lezen. De matrozen, die niets anders te doen hadden, vroegen dan wel eens of hij wat wilde voorlezen. Dat deed Willem graag. En menigeen luisterde met aandacht, terwijl de kinderlijke stem van den scheepsjongen hem verhaalde van de liefde des Yaders, die daar boven woont en zijn Zoon gezonden heeft in de wereld, om de menschen te behouden en hun zonden weg te nemen. Wie weet voor hoe menig ruw zeeman die woorden nog goed zijn geweest. De kapitein tenminste zag dat alles met groot genoegen, en had er Willem des te liever om. Na een voorspoedige reis kwam ’t schip te St. Petersburg aan. Wat zette Willem groote oogen op, toen hij die stad zag, waar het groote Amsterdam nog niet bij te vergelijken is! Zoodra de eerste drukte wat over was, gaf de kapitein hem verlof eens aan land te gaan, en een paar uur daarna wandelde onze kleine zeeman, door een der stuurlieden vergezeld, zeer genoegelijk door de prachtige hoofdstad. Indien ’t mogelijk was dat iemand zijn oogen uitkeek, dan zou Willem ’t zeker hebben gedaan, aan al ’t vreemde en heerlijke dat hij hier zag. Straten van een uur lang, onafzienbare pleinen, honderden paleizen en kerken, en dan al die rijtuigen en voetgangers in de straten, ’t was voor een jongen uit een klein zeestadje onbegrijpelijk schoon! Terwijl zij den hoek van een straat omsloegen, zagen ze voor een kerk een menigte menschen staan, en in t midden van den volkshoop verscheiden rijtuigen die blonken als spiegels. Natuurlijk bleven de twee wandelaars ook eens staan en de stuurman, die een weinig Russisch kende, vroeg een der toekijkers wat er aan de hand was. „Er trouwt vandaag een hofdame van de keizerin,” was het antwoord. Nauwelijks waren die woorden uitgesproken, of er kwam onder ’t volk een geweldige beweging. De een ging op zijn teenen staan, de ander rekte den hals uit, en ieder wilde over de schouders van zijn buurman heenkjjken. Want de bruid kwam er aan in een prachtig lang kleed, en zes jonge dames droegen den sleep van haar japon. De arme Willem stond daar als Zacheus, die klein van persoon was, en ongelukkig waren er in Petersburg geen vijgeboomen om in te klimmen. Maar „wie wil, die kan ’, zegt het spreekwoord. Yoor de kerk stonden dikke pilaren met breede voetstukken. Gauw liep Willem daarheen; een vriendelijk man hielp een handje, en zoo werd hij opgeheschen, en zat hij spoedig vier voet hoog van den grond, en kon juist nog prachtig zien hoe de bruid in ’t rijtuig stapte. De versierde trouwkoets reed voort, en er kwam een tweede, waarin eenige dames en heeren plaats namen. Toen een derde, een vierde en nog vele andere, en eindelijk, want aan alle dingen komt een eind, de laatste. Juist legde de koetsier daarvan de zweep over de paarden, toen een van de dames haar arm een weinig oplichtte. Door de beweging die zij maakte, schoof de mouw van haar staatsiekleed wat op zijde, en Willem, die juist naar haar keek, zag dat er iets op den grond viel, tusschen een pilaar en het ijzeren hek. „Hei, hei, koetsier,” riep hij met luide stem, „daar valt wat! Wacht een oogenblik.” Maar hij had even goed tegen een doove kunnen spreken. Want de koetsier en al de toeschouwers verstonden van ’t Nederlandsch juist zoo veel of juist zoo weinig als onze vriend van ’t Russisch. Daarbij had niemand er op gelet dat er iets viel. Geen mensch kon dus begrijpen wat dat geschreeuw beteekende; de koets draaide en reed in vollen draf weg. Nog een poosje bleef Willem op zijn hooge plaats staan. Langzamerhand gingen de menschen weg. Toen ’t eindelijk stil om hem heen was geworden, keek de knaap uit naar zijn metgezel, den stuurman, die hem gelukkig opmerkte, naar hem toekwam, en hem naar beneden hielp. Zoodra Willem weer op den grond was afgedaald, liep hij naar ’t hek, stak zijn hand er door, en tot zijn groote verwondering zag hij, dat, wat hij had zien vallen, niets minder was dan een schitterende, gouden armband, met edelgesteenten bezet. De stuurman begreep natuurlijk niet wat Willem daar toch uit- voerde. Maar toen de jongen naar hem toeliep, en den prachtigen armband liet zien, zette hij een paar groote oogen op, en zei lachend: „Je bent een geluksvogel, vriendje. Pas aan land en dan zoo’n mooie vondst. Dat is een winstje, hè?” „Een winstje?” antwoordde de knaap verwonderd. „Ik geloof eerder dat het een groot verlies is voor de dame die het kwijt is. Ze zat in het achterste rijtuig, en toen de armband er uit viel, riep ik den koetsier nog toe stil te houden. Maar hij verstond me zeker niet!” „Dat geloof ik graag. Maar wat kan ons dat schelen ? ’t Is een winstje voor ons, begrijp je. Zoo’n ding is meer waard dan je in een maand verdient! We zullen ’t verkoopen en ’k wed dat het een aardig sommetje opbrengt.” „Maar dat zou stelen zijn,” sprak Willem. „Och, kom, die dames zijn rijk genoeg, en jij kunt het geld best gebruiken. En daarbij, hoe zul je de dame weerom vinden, in zulk een groote stad, te meer omdat we zoo gauw weer weg moeten.” „Dan ga ik er dadelijk op uit,” was het antwoord, „ik heb vandaag verlof, en ik zal toch zien of ik den armband niet terecht kan brengen.” „Je zult toch wel wijzer wezen,” hernam de stuurman knorrig. „Ik ga tenminste niet meê, en dan moet je maar zien, dat je alleen den weg vindt.” „Ik kan ’t niet helpen,” zei Willem vastberaden, „ik mag niet oneerlijk wezen. Dat wil de Heer niet, en ik zal doen wat ik kan om den verloren armband terug te brengen.” „Dan groet ik je,” sprak de stuurman op barsohen toon, en meteen stapte hij voort langs de kerk, en liet zijn makker alleen staan. Onze eerlijke knaap was nu in een moeilijken toestand. Alleen, in een vreemde stad, waar hij weg noch steg wist, en zooals hij dacht niemand hem verstaan kon; ’t was een harde beproeving. De gedachte kwam bij hem op, of de stuurman niet gelijk had gehad, en of ’t niet wijzer was maar geen moeite meer te doen. Maar dan bedacht hij weder wat hij in den Bijbel gelezen had, en hoe zijn moeder hem gezegd had, dat de Heere God een welbehagen heeft in oprechtheid en wil dat wij eerlijk zullen zijn jegens alle menschen. En zoo wandelde hij voort zonder te weten waarheen; en bad in stilte dat de Heer hem wilde leiden. Terwijl hij het plein voor de kerk overliep, hoorde hij hardop spreken, ’t Was net of hij van die woorden iets verstaan kon. Zouden hier Nederlanders zijn ? Willem luisterde, maar neen zijn eigen taal was t niet wat hij hoorde, maar ’t leek er toch wat op. Hij keek om en zag dat de sprekers twee heeren waren. De een zag er nog al vriendelijk uit, en Willem greep al zijn moed bijeen, liep naar hem toe, nam beleefd zijn pet af en vroeg; „Kan u mij ook zeggen, mijnheer,‘waar de dames zijn, die daar straks uit de kerk kwamen.''” De vreemde heer keek den jongen verwonderd aan. Maar toch scheen hij wel iets van de vraag begrepen te hebben. En dat was ook geen wonder. Daar zijn namelijk in Petersburg zeer veel Duitschers, de twee heeren behoorden daaronder ook en zooals iedereen weet, onze taal en het Hoogduitsch gelijken nog al op elkander. De vreemde heer gaf dus antwoord, en Willem zei ook weder wat, en de andere heer hielp ook een beetje, en zoo praatten die drie in een taal en op een manier, die zeker al heel wonderlijk moet geklonken hebben, omdat elk zijn best deed den ander duidelijk te maken wat hij diende te weten, maar niet wist hoe hij ’t zeggen moest. Evenwel, een goed verstaander heeft maar een half woord noodig, en toen Willem van de heeren afscheid nam, wist hij tenminste dat de dame, die hij zocht, denkelijk zou te vinden zijn in het paleis dor gravin Polotzki, in de „Nefskiperspektief”, een groote, breede straat in St. Petersburg. Daarheen ging hij onmiddellijk op weg. ’t Kostte wel eenige moeite het paleis te vinden, maar gelukkig stonden de rijtuigen, die voor de kerk gewacht hadden, nu voor het gebouw, waar al de gasten bijeen waren. Willem herkende dadelijk de koets. Hij stapte naar den koetsier die er bij stond, en omdat hij wel begreep dat de man hem toch niet zou verstaan, haalde hij den armband voor den dag, liet hem den koetsier zien, en wees met den vinger in het rijtuig als wilde hij zeggen: Wat ik gevonden heb is daar vandaan gekomen. De koetsier scheen gelukkig iets van dien aard te begrijpen, althans hij ging het huis in, en kwam spoedig terug met een man, die zulke opgeschikte kleeren droeg, dat Willem hem voor graaf Polotzki zelf aanzag. ’t Was evenwel geen ander dan de deurwachter, die tot blijdschap van den jongen ook Duitsch verstaan en spreken kon, wat toch altijd oneindig begrijpelijker was dan Russisch. Toen de knecht alles gehoord en zeker ook eenigszins begrepen had, wenkte hij Willem met hem mede te gaan, het paleis in. Deze wachtte vervolgens een oogenblik beneden, terwijl de knecht de trap opging. Spoedig kwam de boodschap, dat de dame den vinder van den armband wilde spreken. Willem volgde den bediende door eene menigte van gangen en zalen, zoo heerlijk en schitterend dat de eenvoudige scheepsjongen, die in zijn kleine vaderstad nooit zoo iets te zien kreeg, van verwondering en verlegenheid geheel in de war raakte. Eindelijk werd hij in een klein vertrek gelaten. Daar zat de dame, die hij in de koets had gezien, op hem te wachten. „Zijt gij de jongen, die mijn verloren armband heeft gevonden ?” vroeg zij langzaam in het Duitsch sprekende, om te maken dat Willem haar begreep, want zij had van den knecht gehoord dat de knaap geen Russisch verstond. „Ja, mevrouw,1' antwoordde onze vriend, eerbiedig buigende, en legde meteen den armband op de tafel. „Hartelijk dank, beste vriend. Ge hebt eerlijk gehandeld en mij een grooten dienst gedaan.” De dame zei nog veel meer, maar hoe vriendelijk zij ook sprak, Willem verstond er de helft niet van. Dit bemerkte zij ook. Zij wenschte hem daarom vriendelijk goeden dag, schelde om een knecht en vertrok met den gevonden armband. Terwijl Willem nog in de kamer bleef wachten, trad een bediende binnen met een paar schotels, waaruit een uitnemend heerlijke geur opsteeg. Hij zette ze voor Willem neer en beduidde hem dat hij maar toetasten moest. De knaap had van ’t loopen goeden trek gekregen en liet het zich geen tweemaal zeggen. Toen hij eindelijk wel verzadigd opstond om heen te gaan, bracht hem de bediende tot aan de deur. Daar gekomen stopte hij den verbaasden scheepsjongen een klein papieren lolletje in de hand, met een rood lak verzegeld, en zei hem vriendelijk vaarwel, nadat de portier hem eerst nog beduid had langs welken weg hij het gemakkelijkst de haven en zijn schip zou terugvinden. loen Willem na een lange wandeling ’s avonds weer goed en wel aan boord was, vond bij daar reeds den stuurman en de matrozen, wien altes verteld was, op hem zitten wachten. Van alle kanten bestormden ze hem met vragen, zoodat Willem er ten laatste niet meer uitkoraen kon, en zoo lang stil hield tot iedereen dat bok deed. Toen verhaalde hij al wat hem op straat en in ’t paleis gebeurd was. „En wat heb je nu gekregen?” vroeg de stuurman, toen onze vriend had uitgesproken, „een paar armzalige guldens misschien. Je hadt mijn raad moeten volgen, dat zeg ik!” „Dat weet ik niet/’ antwoordde de knaap, „hier is het.” De stuurman brak haastig het rolletje open, een paar goudstukken vielen er uit. Hij telde nauwkeurig al de andere, in 't geheel waren er vijf en twintig. „Hoezee!” riepen de matrozen, die Willem graag lijden mochten. De kapitein, die juist op ’t dek kwam, trad nu ook naderbij, en toen hem alles verhaald was, zei hij: „Je hebt voor God en de menschen eerlijk ge- handeld, Willem. Blijf altijd zoo. Je zult er nooit berouw van hebben!” Dat laatste gevoelde de knaap zelf het best. Want in hem sprak een stem die zeide: „Ge hebt gedaan wat recht was.” En wanneer die stem zoo spreekt, Vrienden, dan maakt dat ons veel gelukkiger dan alle schatten der wereld samen. Dat Willem naar huis begon te verlangen zal iedereen wel begrijpen. Gelukkig kreeg ’t schip al gauw weer lading en zeilde weg. En na eenige weken stapte de jeugdige reiziger aan land in het kleine stadje, en snelde naar huis en viel zijn moeder om den hals en allebei waren weer gelukkig, juist zooals vroeger. Dat de weduwe zeer in haar schik was met de vijf en twintig goudstukken is niet te verwonderen, want, zooals we weten, hoe vlijtig ze ook naaide en verstelde, groote schatten bracht het haar niet op. Maar ze was nog meer verblijd over de wijze waarop haar zoon dat geld verkregen had. Want’ ze kon daaruit zien, dat hij haar raad trouw had gevolgd, en gedaan had, wat de Heer in zijn Woord zegt, al zag ook het oog van ouders en vrienden hem niet, en al wilde men hem ook overhalen om te doen wat kwaad en oneerlijk was. En toen Willem na een paar maanden weer vertrekken zou, kwam de kapitein nog eerst even een bezoek brengen in de woning van zijn scheepsjongen, en zeide toen hij afscheid nam: „Welnu moedertje, ik heb beloofd, dat ik van uw zoon een man zou maken; maar als het zoo voortgaat, dan zal hij ’t zeker worden, ook zonder mijn hulp. Want hij heeft een moeder die voor hem bidt, en dient den Heere God, die voor hem zorgt!” Met deze woorden nam de kapitein afscheid en terwijl de weduwe hem nakeek, blonk er een traan van vreugde in haar oog.