EEN = KERSTAVOND IN HET WOUD I DOOR J.C.LUITINGH NÜKERK-G.FCALLENBACN j EEN ANGSTIGE KERST- j I AVOND IN HET WOUD I DOOR ). C. LUITINGH ZESDE DRUK | NIJKERK G. F. CALLENBACH | TJet was Tweede Kerstdag. Buiten was het grimmig koud; de sneeuw viel in groote vlokken neder, en de vorst teekende de bloemen op de ruiten. De zon had zich den ganschen dag schuilgehouden achter de donkere wolken, en de scherpe noordenwind, die de sneeuw in het aangezicht joeg, als men het waagde even den neus buiten te steken, deed de meeste menschen hun toevlucht bij de warme kachel zoeken. Wij, kinderen, hoopten echter, dat de wind tegen den avond zou gaan liggen, en het dan zou ophouden met sneeuwen, want we zouden op een groot kwartier afstands van onze woning het kerstfeest gaan vieren. Doch we werden teleurgesteld, want de wind begon meer en meer op te steken, en hoewel het sneeuwen ophield, het bulderend geluid in den schoorsteen riep ons toe: „Het is geen weer, om zelfs een hond of kat naar buiten te zenden.” Vader zeide dan ook tot moeder: „Vrouw, het is geen weer voor de kinderen, om naar het kinderfeest te gaan; mij dunkt, zij moesten van avond maar hier feest vieren. ” „Maar, vader!” zeide ik, „ik kan er best door; want ik ben al dertien jaar.” „Dat kan wel zijn, Jan,” antwoordde vader, „maar Piet zou ook meegaan, en hij kan niet zoo hard loopen als jij; en ook Marie kan toch door zulk een weer niet gaan. Of zou je alleen willen gaan?” Ik moest eerlijk bekennen, hoeveel ik van mijn broeder en zuster hield, dat ik toch liever zonder hen ging dan thuis te blijven, hoe gaarne ik ook had, dat zij medegingen. „Ik kan net zoo hard loopen als Jan,” beweerde Piet, „ik ben maar een goed jaar jonger dan hij, en mijn beenen zijn bijna even lang.” „Och jij, dreumes,” hernam ik, „wat wou je; ik kan wel over je hoofd springen, wou jij tegen mij loopen?” »Nu,” gaf hij ten antwoord, „willen wij het eens probeeren?” „Neen,” zeide vader, „geen gekheid, je blijft als gehoorzame kinderen thuis, en als je dat gewillig doet, zal moeder chocolade koken, en er nog wat lekkers bij geven.” „Vertelt vader dan ook?” vraagde Marie. „Ja, kind, en misschien moeder ook wel.” „Moeder,” vraagde ik ongeloovig, „moeder ook?” „Zeker, en ik geloof, dat je blij zult zijn, niet naar het kinderfeest te zijn gegaan; want moeder zal je iets vertellen, dat ze zelf ondervonden heeft.” Nu klapten we allen van blijdschap in de handen, en vroegen verlangend: „Hoe laat begint het?” „Zeven uur,” antwoordde vader, „nu is het zes, en dus mag je nog een uur spelen.” Piet en ik gingen daarop naar de tuinkamer; doch nauwelijks waren we in de gang, of Piet zei; „Jan, willen we eens zien, wie het hardst loopen kan?” „Och, jongen, de gang is veel te kort, we kunnen het hier niet doen.” In de tuinkamer gingen we een spelletje dammen; doch het duurde niet lang, want geen van beiden hadden we onze gedachten er bij. Dat moeder ons iets zou vertellen, dat ze zelf ondervonden had, hield onzen geest bezig, en Piet zei dan ook: „Maar Jan, zou het zeker waar zijn, wat moeder vertelt?” „Wel,” hernam ik, „vader zegt het immers, en dan kunnen we er vast op aan.” „O,” vervolgde hij, „ik weet al, wat moeder vertellen zal: de geschiedenis van Klein Duimpje of van Rood Kapje.” „Is moeder dan Klein Duimpje of Rood Kapje geweest?” vraagde ik, „Vader zegt immers, dat moeder iets vertellen zal, dat zij zelf ondervonden heeft.” „Dan is het een ware geschiedenis; nu, die hoor ik liever dan sprookjes.” „Ik ook, maar toen we klein waren, luisterden we er toch wel graag naar en ik geloof vast, als wij ze nu voor het eerst hoorden, dat we er dan ook nog wel schik in zouden hebben.” „Dat kan wel, maar een waar verhaal vind ik toch heel wat mooier.” „Ik ook; doch het is me hier te koud, we moesten maar weer naar binnen gaan, en aan vader vragen, om ons maar vast wat te vertellen.” Zoo gezegd zoo gedaan. Toen we ons verzoek tot vader gericht hadden, zeide hij: „Nu, terwijl moeder in de keuken alles gereed maakt, zal ik maar vast beginnen. Ik heb bemerkt, dat je blij bent, dat moeder je iets uit haar kinderjaren zal vertellen, en dat is goed; want daaruit zul je iets goeds kunnen leeren. Doch geen verhaal haalt in waarde bij de geschiedenissen, die ons in den Bijbel staan opgeteekend; en bij geen levensbeschrijving hebben wij zooveel belang, als bij die van den Heere Jezus. Daarom dient ieder kind de geschiedenis van de geboorte des Heeren Jezus goed te kennen, en kunnen wij niet te dikwijls bij die oude en toch altijd nieuwe geschiedenis stilstaan. De Heere Jezus toch is op aarde gekomen om zondaren en dus ook kinderen zalig te maken. Hij heeft ons den weg gebaand, om behouden te kunnen worden; en ware dat niet geschied, dan zouden wij voor eeuwig rampzalig zijn, en nimmer in den hemel kunnen komen. Daarom is het zoo heerlijk, Kerstfeest te vieren, en zich te verblijden in de geboorte van den Zaligmaker. Om dit echter te kunnen doen, moeten wij in den Heere Jezus gelooven en Hem liefhebben. En we kunnen in Hem niet gelooven, als we niet weten, hoe en waartoe Hij in de wereld gekomen is. Luister dus goed naar hetgeen ik je van Hem zal vertellen. Voor bijna twee duizend jaren regeerde over het Romeinsche rijk een keizer, Augustus geheeten. Deze had bevel gegeven, dat alle bewoners van zijn rijk zouden opgeschreven worden, ten behoeve van een nieuwe regeling der belastingen. Nu behoorde ook het Joodsche land tot zijn gebied, en daarom moesten ook de bewoners van Kanaan in die opschrijving deelen. Dit nu geschiedde niet op Romeinsche wijze naar de wettige woonplaats, maar overeenkomstig de Joodsche indeeling in stammen en familiën. Vandaar, dat ieder zich moest begeven naar zijn eigene stad, tot welke hij naar zijn afkomst behoorde. Eenigen tijd te voren was er een engel verschenen aan een jongedochter, Maria geheeten, die te Nazareth woonde, en verloofd was met een jongeling, Jozef genaamd. Die engel had aan Maria gezegd, dat zij de moeder van den beloofden Messias zou worden, en dat zijn naam Jezus zou zijn, want Hij zou de Zaligmaker der wereld wezen, en men zou Hem Zoon des Allerhoogsten noemen. Dat was voor Maria een heerlijke bekendmaking geweest; want elke vrouw in Israël zag verlangend uit naar het voorrecht, waarmede zij begenadigd werd. Nu had de profeet Micha voorspeld: En gij, Bethlehem Efrata, zijt gij klein om te wezen onder de duizenden van Juda? Uit u zal mij voortkomen, die een Heerscher zal zijn in Israël; wiens uit- gangen zijn van ouds, van de dagen der eeuwigheid.” Maria woonde echter te Nazareth, en volgens Micha moest de Messias te Bethlehem geboren worden. Wat zou zij nu doen ? Zou zij naar Bethlehem trekken ? Maar daartoe had zij van den engel geen bevel ontvangen, en daarom bleef zij te Nazareth, vertrouwende, als God haar te Bethlehem wilde hebben, de Heer het haar zou doen boodschappen. En zie, de boodschap kwam; doch niet door een engel, maar door het bevel van den Romeinschen keizer. De Heer maakte de wereldsche bedoelingen van keizer Augustus dienstbaar aan de vervulling van de profetie, door zijn knecht Micha gesproken. Jozef en Maria trokken dus op naar Bethlehem, de stad Davids, omdat zij uit het geslacht van koning David waren. Na een vermoeiende reis, waartoe zij meer dan een week noodig hadden, kwamen zij daar aan; doch door de velen, die reeds vóór hen gekomen waren, vonden zij geen enkele woning, waar zij een nachtverblijf konden vinden, zoodat zij zich met een beestenstal behelpen moesten. Hier werd aan Maria de beloofde Zoon geschonken, en zij wond hem in doeken en leide Hem neder in de kribbe. De Heiland had dus reeds bij zijn geboorte bijna niet, waar Hij het hoofd op kon nederleggen. Zoo arm en gering werd Hij, tot troost voor de armen, omdat er voor Hem niets te gering is; tot beschaming voor de rijken, opdat het hun ootmoed leere, en zij er uit zien zouden, dat zij bij God niets vooruit hebben, omdat zij rijk zijn. Op hetzelfde oogenblik waren er herders in diezelfde landstreek met hunne kudden. Zij verwachtten den beloofden Messias, doch wisten niet, dat de vervulling zoo nabij was. Terwijl zij de wacht hielden over hunne beesten, omscheen hen eensklaps een hemelsch licht, en zagen zij een engel bij zich staan, die tot hen zeide: „Vreest niet! want, ziet, ik verkondig u groote blijdschap, die al den volke wezen zal: Namelijk, dat u heden geboren is de Zaligmaker, welke is Christus, de Heer, in de stad Davids. En dit zal u het teeken zijn: gij zult het kindeke vinden in doeken gewonden, en liggende in de kribbe.” Nauwelijks had de engel deze boodschap verricht, of een menigte van engelen verscheen aan de herders. Dat hemelsche heirleger zong een heerlijk lied, zoo schoon als nog nooit door menschen gehoord was. Zij loofden den Heer, zeggende: „Eere zij God in de hoogste hemelen, en vrede op aarde, in de menschen een welbehagen.” De laatste tonen van dat hemelsch gezang waren reeds weggestorven, en nog stonden de herders in verbazing te luisteren, of zij nog eenige akkoorden van dat lied konden opvangen. Doch de engelen hadden hun boodschap verricht, en toen zij van hen weggevaren waren naar den hemel, zeiden die mannen tot elkander: „Laat ons dan heengaan naar Bethlehem, en laat ons zien het woord, dat er geschied is, hetwelk de Heere óns door Zijn engelen heeft verkondigd.” En zij kwamen met haast, want dat kindeke in de kribbe trok hen aan. Reeds lang hadden zij en alle geloovigen in Israël naar zijn komst uitgezien; hun hart verlangde naar de vervulling der profetieën, en nu juichten zij met den profeet Jesaja: „Een Kind is ons geboren, een Zoon is ons gegeven, en de heerschappij is op Zijnen schouder, en men noemt Zijnen naam Wonderlijk, Raad, Sterke God, Vader der eeuwigheid, Vredevorst.” Hem te zoeken was hun grootste lust, en daarom verlieten zij zoo spoedig mogelijk hunne kudden, en spoedden zich naar Bethlehem heen. En zij vonden Maria, en Jozef, en het kindeke liggende in de kribbe. In dat kindeke zagen zij hun Heiland, en daarom knielden zij bij zijn kribbe neder en brachten Hem de hulde der aanbidding. O, wat moet dat heerlijk geweest zijn! En wat zal Maria blijde geweest zijn, toen zij van de herders hoorde, wat de engelen van het kindeke gezegd hadden! Want toen zij Hem hadden aangebeden, konden zij niet langer zwijgen, maar verkondigden aan Maria en aan Jozef, en aan allen, die zij ontmoetten, wat hun van dit kindeke gezegd was. ledereen verwonderde zich over hetgeen de herders vertelden; maar Maria bewaarde al die woorden, overleggende die in haar hart. De herders keerden daarop weder tot hunne kudden, die zij onder Gods bescherming achtergelaten hadden. Zij verheerlijkten en loofden den Heer over alles, wat zij gehoord en gezien hadden. En geen wonder, want zij hadden heerlijke dingen gehoord, en Christus, den Heer, hun Verlosser en Zaligmaker, gezien. Hunne verwachting was vervuld; hunne bede verhoord; hun zoeken was vinden geworden. En zoo moeten ook wij tot den Heiland gaan, die in de wereld kwam om te zoeken, dat verloren is, Hem de hulde onzer aanbidding brengen en Hem smeeken om de uitstorting zijns Geestes in onze harten, dan zullen ook wij gelukkig worden en eenmaal bij Hem zijn en dat voor eeuwig. Hoe jong je ook bent, je kunt ook door Hem behouden worden; als je Hem vroeg zoekt, zul je hem zeker vinden. En dan zul je evenals de herders blijde zijn en God loven voor de groote genade, ons in Zijn Zoon geschonken. Heerlijk toch is het, den Heere Jezus lief te hebben, en Hem tot een leidsman en vriend te bezitten, ook in dit leven. In welken nood, in welke moeilijkheid wij dan ook komen, altijd is Hij tot onze hulp gereed; want Hij waakt over de Zijnen.” „Dat is waar,” zei moeder, die juist binnenkwam, en nu gereed was, om haar vertelling te doen. „Dat heb ik reeds als kind ondervonden, toen ik nog in Indië was.” Wij keken vreemd op, toen wij dat hoorden, en riepen om strijd; „Is u in de Oost geweest, moe?” „Niet in Oost-, maar in West-Indië, in de kolonie Suriname,” hernam moeder. „Reeds als kind van zeven jaar ging ik er met mijn ouders heen. Doch ik mocht mij daarna niet lang meer in hun bezit verheugen. Een jaar na onze aankomst daar, bezweek mijn lieve moeder aan de gele koorts, en ofschoon ik toen nog geen recht begrip had van hetgeen zij zeide, toch vergat ik haar laatste woorden niet, en zal ze nimmer vergeten, „Marie,” zeide zij tot mij op haar sterfbed, „ik ga naar den Heere Jezus, en hoop je eenmaal bij Hem weder te vinden. Buig daarom veel je knietjes, en bid: Lieve Heere Jezus, leer mij U lief te hebben, en geef, dat ik eenmaal bij moeder in den hemel kome.” Toen moeder gestorven was, werd ik toevertrouwd aan een zwarte vrouw, die veel van mij hield, en goed voor mij zorgde. Doch niet lang na moeders dood werd ook vader door die vreeselijke ziekte aangetast, en spoedig volgde hij moeder in het graf en was ik een wees. Nu stond ik alleen op de wereld, en had niemand, die voor mij zorgde, dan de zwarte vrouw; doch, hoe goed zij ook was, zij kon mij toch het gemis mijner ouders niet vergoeden. Ik begon mij zoo eenzaam, zoo ongelukkig te gevoelen, dat ik telkens in luid snikken uitbarstte, en wanneer ik zoo bedroefd was, wierp ik mij op de knieën, en bad: Och, lieve Heere Jezus, leer mij U lief te hebben en breng mij spoedig bij mijn lieve moeder. Doch wat gebeurt er? Op zekeren dag brak er een hevig onweer los over de plaats, waar wij woonden. Het was soms, alsof alles in lichte laaie stond, alsof hemel en aarde vergaan zouden. De verschrikkelijke donderslagen volgden elkander op, terwijl de bliksemflitsen de lucht doorkliefden. In mijn angst vloog ik de woning uit en nauwelijks bevond ik mij buiten, of een felle bliksemstraal, gevolgd door een ratelenden donderslag, schoot neder, en trof de woning, die ik zoo pas verlaten had. Ik vluchtte het bosch in, dat in de nabijheid van onze woning lag, en liep steeds voort, zonder te bedenken, wat ik deed, en waarheen ik mij begaf. Toen ik eindelijk stil stond en tot bezinning kwam, bevond ik mij in het eenzame woud. Maar nu beving mij een andere, nog grootere vrees. Om het eene gevaar te ontloopen, had ik mij in een nog grooter, het gevaar van wilde dieren, begeven. De gedachte daaraan deed mij sidderen, en oogenblikkelijk wendde ik mijn schreden, om weder huiswaarts te keeren. Doch ik raakte het spoor bijster, en toen ik eindelijk een weg vond, wist ik niet naar welken kant mij te begeven. Intusschen was de bui afgezakt, en hoorde ik maar alleen in de verte het geluid van den zich verwijderenden donder. Waarheen mij echter nu te begeven? Terwijl ik daarover stond te peinzen, vernam ik voetstappen. Ik vloog op het geluid af, hopende een bekend gelaat te zullen zien, doch ik zag een bruinen man, die op zijn gemak voortwandelde. In mijn doodsangst vroeg ik hem naar den rechten weg. De man verstond mij blijkbaar niet, doch het scheen, dat hij mij begreep, want hij wees met de hand achter zich, en strekte zijn arm verscheidene keeren naar den eenen kant uit. Ik begreep, dat ik mij daarheen moest wenden, en liep daarom in de aangewezen richting voort, zoo snel als mijn beenen mij maar dragen konden. Ik was echter nog niet ver gegaan, toen ik weer aan een kruisweg kwam, en opnieuw verdwaalde, zonder te vermoeden, dat ik mij meer en meer van huis verwijderde. De inspanning, waartoe ik mijn kleine lichaam dwong, de angst om van de menschen gescheiden te worden, de vrees, die het dichte woud en de krijschende vogels mij inboezemden, dat alles deed mij sidderen en beven. Toen ik, na een langen tijd voortgeloopen te hebben, een meer betreden en breederen weg bereikte, bezweek ik bijna van vermoeienis, Ik bezat nauwelijks kracht genoeg, om mij aan den kant van den weg neder te zetten, zoo had de vermoeidheid mij overmand. Weenende boog ik het gezicht over de knieën, en mijn schortje over het hoofd trekkende, snikte ik nog eenige malen, en viel vervolgens in een diepen slaap. Hoe lang ik daar gezeten heb, weet ik niet, maar plotseling werd ik opgeschrikt door een vreesdijk gedruisch en gekraak. Nauwelijks had ik de oogen geopend, of dadelijk sloot ik ze weder, verblind door een blauwachtigen bliksemstraal. Het onweder was opnieuw komen opzetten, en zwarte wolken bedekten den hemel. Ik riep luide om hulp, en schreide opnieuw, terwijl doodsangst mijn arm hart folterde. Alleen in het woud en dat in een onweder! Dat was mijn eenige gedachte; daarin vereenigde zich al mijn ontzetting, al mijn leed. Ik gevoelde niets dan den aandrang, om bij menschen te komen. Ach, als ik aan die bange uren terugdenk, dan kan ik mij nog den angst voorstellen, dien ik doorgestaan heb. Dan kan ik mij nog eenigszins voorstellen den schrik, die mij bezielde bij het vallen der eerste, zware regendroppels, die zulk een geraas maakten, dat ik niet wist, wat er van te denken. Ik zat als versteend, en mijn oogen dwaalden angstig rond om te zien, welke boschbewoners zulk een ontzettend leven boven mijn hoofd maakten. Vervolgens sprong ik op, om bij een nieuw, oorverdoovend gekraak bijna te bezwijken, en voor de ontzettende, helle bliksemstralen de oogen te sluiten. Ik werd echter spoedig gerustgesteld omtrent de oorzaak van het geheimzinnig gedruisch, toen de eerste regendroppels verkoelend door mijn dun kleedje heendrongen, en ik schaamde mij bijna over mijn ongegronde en kinderachtige vrees. Elke weg moest naar menschen voeren, dacht ik, en ik begon weder voort te snellen, alsof de korte rust mij nieuwe krachten gegeven had. Bovendien was de verzengende hitte overgegaan in een verkwikkende koelte, tengevolge waarvan ik ruimer adem kon halen. Het regende intusschen maar altijd door, terwijl de snel op elkander volgende bliksemflitsen mijn pad verlichtten in het donkere woud. Door den geweldigen regen werd de weg, dien ik volgde, weldra zoo glibberig, dat ik slechts met moeite voort kon. Het kraakte en plofte om mij heen, doordat de storm, die zoo fel boven mij woedde, vele takken van de boomen afscheurde en nederwierp, zoodat het ontzettend was om aan te hooren! Met een gekraak, zooals ik nooit meer gehoord heb, schoot een bliksemstraal door een open plek van het gebladerte, geheel zichtbaar uit den hemel. Hij was zoo hel, dat het licht mij als vuur in de oogen drong. Ik wierp mij neder op den grond, en riep luide: Och, lieve Heere Jezus, help mij en breng mij bij moeder in den hemel! „Mijn arm kind, hoe kom je hier?” hoorde ik een stem zeggen, waarvan de zachte, innemende toon mij wonderlijk aandeed. Ik zag op, en bij het flikkerende licht onderscheidde ik een grooten man, geheel in het wit gekleed. Een donkere tint lag over zijn gelaat; op zijn hoofd droeg hij een strooien hoed en in de eene hand hield hij een parapluie, waarmede hij zich ternauwernood tegen den stroomenden regen kon beschermen. Ik was als versteend, doch dit duurde slechts weinige oogenblikken; toen richtte ik mij van de knieën op, en mij in mijn angst aan de zijne vastklemmende, riep ik uit: „Vader en moeder heb ik verloren; ik ben alleen in het woud! Red mij, lieve, goede heer!” „Arme kleine, ik zal je weder thuisbrengen, wees maar niet bang,” klonk het medelijdend in mijn ooren. „Bent u dan de Heere Jezus?” vroeg ik, terwijl ik hem vertrouwend aanzag. „Neen, maar ik ben Zijn dienstknecht, en Hij heeft het zoo bestuurd, dat ik juist hier langs moest komen, om je in veiligheid te brengen.” Toen nam hij mij bij de hand, en bracht mij onder een grooten boom met reusachtige, in elkaar gegroeide wortels, waar wij minder van den regen te lijden hadden. Daar zette ik mij op zijn verzoek neder, waarna ik hem moest vertellen, hoe ik zoo alleen en zoo ver van den hoofdweg in het woud gekomen was. Intusschen hield hij de parapluie zoo, dat ik ten minste van boven droog bleef. Uit dankbaarheid zou ik zijn handen wel hebben willen kussen. Toen ik hem alles verteld had, legde hij zijn hand op mijn doornat hoofd. „Dat is waarlijk een zeer ongelukkig geval geweest,” sprak hij, even teeder als mijn eigen vader, en toen hij bemerkte, dat ik rilde en door het geraas van het onweder zijn woorden niet goed verstond, ging hij naast mij zitten en drukte mij tegen zich aan, om mij te verwarmen en te bemoedigen. „Een zeer ongelukkig geval, want je kunt van avond onmogelijk naar huis terugkeeren. Doch dat is niets; ik heb een ruime hut, niet ver van hier, en daar zul je veilig zijn. Laten wij nu gaan,” vervolgde hij, „want het zou ons beiden kwaad kunnen doen, als wij hier langer bleven zitten. Je bent immers een verstandig meisje, en zul je in alles weten te schikken? Want het is geen kleinigheid om met zulk weer den weg door het woud te vinden. Wat is het gelukkig, dat ik je gevonden heb; doch dat heeft de Heer zoo beschikt en Hij zal ons wel verder leiden. Kom, ga nu maar op mijn rug zitten, dan kom je gemakkelijk, waar je wezen moet.” Hij tilde mij op den wortel, waarop ik zooeven gezeten had, en toen hij voor mij nederknielde, legde ik mijn armen om zijn hals, terwijl hij den eenen arm op zijn rug legde, om mij daardoor te steunen, en in de andere hand de parapluie droeg. „Zit je goed en gemakkelijk?” vroeg hij, en toen ik bevestigend antwoordde, voegde hij er lachend bij: „Die oude parapluie helpt bij zulk een stortregen wel niet veel, maar we moeten ons maar verbeelden, dat we een gebrekkig dak boven ons hebben, en het water, dat er nog door komt, maar op den koop toe nemen.” Zoo begonnen wij onzen tocht, en wel langs den weg, welken ik was afgekomen. Ik gevoelde mij zoo veilig, dat zelfs de donder mij geen schrik meer aanjoeg en ik zonder vrees in het blauwe licht van den bliksem staarde. Tegen den regen was ik eenigermate beschut. Geen wonder, dat de uitputting een bijna onoverwinnelijke neiging tot slapen bij mij opwekte; doch toen mijn redder dit bemerkte, deed hij al, wat hij kon, om dit tegen te gaan, door onophoudelijk tot mij te spreken, en mij een en ander mede te deelen, dat mijn aandacht moest trekken. Zoo vertelde hij mij, dat hij zendeling was, en in het woud te midden van goede, zwarte menschen woonde; dat hij een vrouw en twee dochtertjes had, die zeker ongerust over hem zouden zijn, nu hij in zulk een ontzettend weer nog op weg was; ook dat mij in zijn woning misschien nog wel een verrassing te beurt zou vallen. „Want,” zeide hij, „je weet immers wel, dat het heden kerstdag is, en dat wij dan aan de geboorte van den lieven Heiland denken? Tot mijn blijdschap bemerkte ik, toen ik je hoorde roepen, dat je geleerd hebt dien Heiland te zoeken en Hem je nooden bekend te maken. Nu, dat is heerlijk, en je hebt ondervonden, dat men het niet tevergeefs doet, want Hij heeft mij je doen vinden. Als wij thuis zijn, zul je wel meer van Hem hooren, en van Zijn groote liefde voor hen, die met al hunne zonden en met al hunne zorgen tot Hem gaan, om van Hem geholpen te worden en bij Hem genezing te vinden.” Eindelijk sloeg hij een zijpad in. Dit was zoo smal en dicht begroeid, dat de parapluie ons hinderde, en ik dichter tegen hem aan moest dringen, om niet door de takken gewond te worden. Hier stroomde het water letterlijk op ons neer, maar bij de vriendelijke, bemoedigende woorden van mijn redder gevoelde ik dat niet, te meer, daar wij toch niet natter konden worden dan wij reeds waren. Spoedig daarna werd het geboomte weder minder dicht, en ontwaarde ik bij de nog steeds flikkerende bliksemstralen een open plek. Hier stonden een aantal vreemde gebouwen verspreid. Met vreugde begroette ik een lichtschijnsel, dat tusschen de boomen door hier en daar uit de hutten naar buiten viel. Toen wij de woning van mijn leidsman binnentraden, brandde er een helder vuurtje in het gebouwtje, daar men wel voorzien had, dat mijn redder doornat thuis zou komen. Een lieve blanke vrouw en twee aardige meisjes traden ons verheugd tegemoet, terwijl de vrouw van den zendeling zeide: „Man, wat zijn wij ongerust geweest,” en de kinderen om strijd riepen: „Vader, wat hebt u daar voor een vreemd meisje medegebracht?” „Dat is nu een kindje, ons door den Heiland toegezonden, om verzorgd te worden,” antwoordde hun vader. Oogenblikkelijk maakten zij zich van mij meester, trokken mij mijn natte kleederen uit en droge weder aan, en trachtten mij door allerlei lieve woordjes gerust te stellen. Maar ik was zoo ontdaan door den doorgestanen angst, dat al hun vriendelijkheden mij niet tot bedaren konden brengen. Nu nam de vrouw van den zendeling mij mede naar een klein kamertje, ontkleedde mij en legde mij in het bedje van een van haar eigen dochtertjes. Daar ik nog steeds door bleef schreien, bleef zij bij mij, en sprak mij zoo vriendelijk toe, dat het mii was. alsof ik mijn lieve moeder weder hoorde. Dat bracht mij eindelijk tot rusl en weldra lag ik in een gezonden slaap. Nadat ik daar een paar uren gelegen had, werd ik gewekt door de beide dochtertjes, die mij kwamen roepen voor het feest. Heerlijk verkwikt ging ik met hen mede naar het groote vertrek der hut, en toen ik daar rond keek, zag ik een lichtenden boom, waaraan vele geschenken hingen. Zoodra de meisjes bemerkten, dat die boom mijn aandacht trok, vertelden zij, dat het een kerstboom was, en er zeker ook voor mij wel iets aan hangen zou. Toen wij later om den kerstboom gezeten waren, en behalve de zendeling, zijn vrouw en kinderen, ook nog kinderen van de zwarte buren gekomen waren, vertelde de zendeling ons de geboortegeschiedenis van den Heiland, en nooit zal ik vergeten wat hij ten slotte zeide. • ”,LieTe fiinderen-” 200 zeide hij, „deze avond heeft ons m dit kleine meisje, dat op den weg verdwaald was, weer doen zien, hoe de lieve Heiland alles bestuurt, en een Verhoorder is van hen, die tot Hem roepen. Dezen middag werd ik geroepen bij een zieke vrouw, en toen ik langs den gewonen weg wilde terugkeeren, was het, alsof iemand mij influisterde: niet hierheen, want ginds is uw hulp noodig. Ik wilde verder gaan, omdat ik meende, dat het slechts een spel mijner gedachten was; doch eensklaps deed de storm een boom voor mij nedervallen, die mij den weg versperde, en mij noodzaakte langs een omweg mijn woning te zoeken. En zie, daar vond ik in het duistere woud het kind, dat mijn hulp noodig had. Zoo zorgt de Heer voor de Zijnen, en daarom is het zoo goed, Hem aan te roepen, terwijl Hij nabij is. Daarom moet gij Hem vroeg zoeken, en Hem bidden, u te leiden en te bewaren op al uw wegen, maar bovenal u te leeren door Zijn Geest, Hem lief te hebben en Zijn geboden te bewaren.” Toen werd de kerstboom geplukt, en ontving elk kind een geschenk, en ook ik werd niet vergeten. Was ik toen dankbaar voor mijn redding, naderhand leerde ik meer en meer de wonderlijke wegen des Heeren zien en kennen, welke Hij met mij gehouden had; want de zendeling droeg zorg, dat ik naar mijn grootouders in het moederland gezonden werd, en zoo kwam ik eerder bij mijn familie terug dan wanneer ik niet verdwaald was geweest. Maar dit niet alleen. De angstige kerstavond heeft mij tevens geleerd, mijn geheele vertrouwen op den Heiland te vestigen en mijn lot en weg in Zijn hand te stellen.” Hier eindigde moeder haar verhaal, en toen wij daarop onthaald werden op chocolade en krentenbrood, behoef ik u niet te verzekeren, dat wij geen berouw hadden thuis gebleven te zijn, te meer, daar buiten de storm bijna even fel woedde als op dien ANGSTIGEN KERSTAVOND IN HET WOUD.