PRINS KAREL DOOR AGATHA. mei- 1 pnervjje door CORNELIS VETH. SCHOONHOVEN, 5.5. W. N.VAN NOOTEN. zulke fraaie doozen, dat het bijna zonde was ze te gebruiken, en de ballen, de hoepels, de paarden, de tollen, de soldaatjes, ja zelfs de knikkers waren alle kunststukken. Zijn boeken waren zóó keurig mooi en zóó prachtig gebonden , dat de boekbinders uit vreemde landen kwamen om er modellen naar te nemen. Hij bezat een verzameling van de prachtigste platen; er waren er zooveel, dat men dagen noodig had om ze allemaal te bekijken. En daarenboven maar geen boek zou dik genoeg zijn, als men van alles wat Karei had een beschrijving wilde geven. Wij zullen dus zwijgen van al die scheepjes, die in een hak met water konden zeilen als een echte vloot, en van die fontein, die wel honderd fijne stralen •eau de cologne spoot, als zij aan den gang was gemaakt, en van het kunstmannetje, dat uit de doos kon springen en een pijp rookte, en van de nagemaakte witte muizen, die net konden piepen alsof ze leefden. Eu wij vertellen niets van al de zeldzaamheden uit andere landen, die Karei gekregen had van de vreemde prinsen en prinsessen, die ten hove geweest waren, want het wordt tijd, dat wij eens kennis maken met onzen prins. Karei moest wel de gelukkigste en de meest tevreden jongen van de heele wereld zijn, zou men zoo zeggen; maar dat was toch lang niet het geval. Karei was zeer ontevreden en had volstrekt geen pleizier in zijn leven. hem om een stuk op te stellen, waarbij aan alle onderdanen van het rijk gelast werd iets nieuws voor den prins te verzinnen. Toen het stuk klaar was, zette de koning er zijn haudteekening onder en daarna werden er afschriften van gemaakt, die op al de hoeken der straten werden aangeplakt, het geheele rijk door! Dat gaf een drukte en een beweging! Alle dichters maakten nieuwe bundeltjes verzen, de schrijvers vertellingen, de teekenaars bedachten gloednieuwe onderwerpen voor platen en de uitgevers gaven alles even sierlijk uit. De horlogemakers verzonnen vreemde wijzerplaten en zonden ze ten hove, de speelgoedfabrikanten konden bijna niets meer verzinnen, maar zij deden toch bun best en zoo was iedereen aan het denken en aan het werk voor den prins. Jammer dat het zoo weinig hielp, want Zijn Hoogheid kreeg er nu wel veel nieuws bij, doch hij bleef zich vervelen. „Zie toch die nieuwe boeken eens in. Ze hebben mij zooveel geld gekost,” zei de koning. „Ze vervelen mij al, vóór ik ze ingezien heb,” antwoordde de prins, terwijl hij op één been voor de ramen stond en onophoudelijk geeuwde. De koning zuchtte en ging naar de raadsvergadering, waar bij met zoo’n treurig gezicht binnenkwam, dat men dadelijk vroeg wat hem toch scheelde. „Och,” sprak de koning, „ik ben zoo treurig, omdat de prins zich zoo verveelt.” ,0, daar is gelukkig wel raad voor,” zei dadelijk een der raadsleden. „Dan moet Uw Majesteit hem maar eens een kinderbal geven.” Hij dacht bij zichzelf: „Ik heb vijf kinderen, die veel van dansen houden, en die zullen dan ook wel gevraagd worden.” „Wel, man, daar zeg je zoo iets,” zei de koning vergenoegd, en bij klopte den raadgever zoo vertrouwelijk met de hand op den schouder, dat al de andere heeren jaloersch werden van zooveel eer. „Maar als het bal voorbij is, zal de prins zich weer gaan vervelen,” begon een der anderen. „Nu, komt tijd, komt raad,” hernam de eerste spreker. „Ik wist wel iets, dat den prins zijn geheele leven zou kunnen bezig houden,” vervolgde hij. „Wat is dat dan?” vroeg de koning met belangstelling. „Het is zeer dnur. Het kost wel honderd gulden,” zei het raadslid. ,0 ” sprak de koning, „al kostte het mij ook de helft van mijn koninkrijk. Ik heb er alles voor over om Karei tevreden té zien. Zeg mij dus maar spoedig wat ge weet.” De koning brandde van ongeduld om te weten wat de man had te zeggen; maar deze ging eerst opstaan en begon toen zeer langzaam te vertellen; „Ik ken een man, of eigenlijk ik ken hem niet; maar mijn vrouw heeft een nicht en die nicht is getrouwd met een ” „Wees toch zoo omslachtig niet!” vermaande de honing. «Ik zal zoo kort mogelijk zijn,” beloofde de spreker en vervolgde: „die nicht is getrouwd met een neef, die een halfbroer heeft.” „Ik verwar in al die nichten, neven en halfbroers,” riep de koning, „en zie geen kans dat alles te onthouden.” „Dat is ook niet noodig, want dat is maar de inleiding over het draaiorgel,” zei het raadslid en keek den koning vlak in de oogen. „Van het draaiorgel?” vroeg de koning half boos, omdat hij meende dat men hem voor het lapje hield. „Ja, van het draaiorgel,” verzekerde hij op geheimzinnigen toon. „Wel man,” sprak de koning, „bedenk, dat ge tegen een koning spreekt. Draaiorgels behooren op de kermis, maar niet bij een koningszoon.” De overige raadsleden zagen hun vriend toornig aan, want zij dachten dat hij bij zijn vorst in ongenade was gevallen; maar de man, die aan ’t woord was, wist wel wat hij wist, en zonder dus verlegen te worden, vervolgde hij: „Ja, maar, sire! ik bedoel geen gewoon draaiorgel; neen, een mooi, met een geheel bal er in.” „Een danspartij in een draaiorgel?” vroeg de koning. Daar had hij nog nooit van gehoord. „Een danspartij in een draaiorgel,” verzekerde de spreker, en toen hij nu zag, hoeveel belang allen in zijn verhaal stelden, begon bij zoo smakelijk te vertellen van poppetjes, die konden walsen en vroolijk onder elkander rondsprongen, dat de koning uitriep; „Als gij mij dat wonderding bezorgt, zal ik je koninklijk beloonen!” Yroolijk keerde de koning uit de vergadering huiswaarts. Hij meende twee middelen in handen te hebben om Karei van zijn verveling te genezen, en zoodra bij zijn zoon zag, riep bij hem toe: „Karei, ik zal u een kinderbal geven, dat is heel prettig.” „O zoo,” zeide Karei; maar bij verheugde er zich niet over. Dat deed hy nooit. „En dan zal ik ook een draaiorgel voor je koopeu met dansende poppetjes er op,” liet de koning er op volgen, en Karei zei nog eens; „O zoo,” en geeuwde. Het kinderbal werd gegeven en Karei had den beelen avond pret; maar toen bet feest voorbij was, kwam de oude verveling weêr terug. Het draaiorgel met de dansende poppetjes kwam en Karei vond het heel aardig en de koning en de koningin ook, en de heeren en dames van bet bof keken er ook met genoegen naar. Maar toen Karei er een halven dag lang naar gekeken bad, vond hij het zoo’n vervelend ding, dat hij er niet graag nog een uur bij was blijven staan, en dat konden de koning en koningin heel goed begrijpen, want die draaiende poppetjes vonden zij ook vrij eentonig. En daarom gaf de koning het orgel aan een man, die er de kermissen meê afreisde, tot groot genoegen van vele honderden kinderen. Maar Kareltje bleef zich vreeselijk vervelen tot groote spijt van zijn vader, die zich zooveel had voorgesteld van het bal en het draaiorgel, en die nu inzag, dat zij geen van beide in staat waren om echte verveling te verdrijven. „Wat nu begonnen?” vroeg de koning en hij besloot nog eens goed te bedenken, of hijzelf niets kon verzinnen. Hij liet zijn rijpaard zadelen en hoopte onder het rijden op een goeden inval te komen. Daarom ging hij ook maar heel alleen, zonder gevolg. De heeren van het hof verbaasden er zich over, maar zij zeiden niets, omdat zij wisten-dat het niet te pas kwam, en bogen diep toen de koning hen voorbijreed. De koning beantwoordde den beleefden groet slechts vluchtig, want hij was al aan het deuken. En hij bleef langen tijd zóó ingespannen doordenken dat hij zelfs vergat zijn paard te besturen. Dit dier verwonderde zich niet weinig over de vrijheid die men het liet; maar toen het een weinig bekomen was van de verbazing, dacht het: „Komaan, als ik dan gaan mag waar ik wil, zal ik mijn oude moeder eens bezoeken. Als zij nog in leven is, zal het haar misschien genoegen doen te zien, dat ik het zoo ver in de wereld gebracht heb.” Het paard nam nu een andere richting en liep dwars over een weide naar een bosch. De koning bespeurde het niet, zoo diep was hij in gedachten, en reed geruimen tijd voort, zonder te bemerken dat hij in een geheel onbekende streek kwam. Eindelijk bespeurde hij het toch en vroeg verbaasd: „Waar ben ik?” maar natuurlijk kreeg hij geen antwoord. De koning greep nu met vaster hand de teugels, om het paard van richting te doen veranderen; maar het dier was nu al dicht bij de plaats zijner geboorte en bleef in volle vaart doorrennen. Na afloop van een kwartiertje bleef het stilstaan voor een verveloos hek, dat geheel uit de scharnieren hing. Een kleine jongen stond er bij op bloote voeten. „Waar ben ik?” vroeg de koning; maar de knaap keek naar het paard en riep, vroolijk in de handen klappend: „Moeder, moeder! kijk eens, daar is onze witvoet!” De koning lachte. Hij was niet gewoon, dat men meer naar een paard keek dan naar hem. De moeder kwam spoedig aangeloopen, en schoon zij ook blijkbaar belang stelde in den „witvoet , stond zij den koning toch zeer beleefd te woord. Zij vertelde hem, dat hij een heel eind van de hoofdstad af was en vroeg hem om bij haar te komen uitrusten. De koning, die zeer vermoeid was, bond dadeljjk zijn paard aan het hek vast en volgde de vrouw in haar onaanzienlijke woning. „Ge hebt vast wel trek in versche melk?” vroeg de boerin, en zonder antwoord af te wachten , verliet zij dadelijk de kamer, om haar koe te melken. De koning keek inmiddels het vertrek eens rond; de armoedige woning had weinig bekoorlijks voor hem, maar met welgevallen rustte zijn blik op een groep spelende kinderen. „Wat zijn die kleinen vroolijk!” zei de koning tegen de boerin, toen zij terugkwam met de warme melk. „Ze zijn vast nooit ontevreden?” liet hij er vragend op volgen. „Ontevreden?” riep de boerin verbaasd uit. „Wel, mijn goede man!” zei ze, want ze wist niet dat hij de koning was, „hoe zouden die kinderen ontevreden kunnen zijn? Ze leven als prinsen. Ze hebben geurig hooi om in te slapen, eten en drinken zooveel ze willen, en alle dagen, als ze hun werk gedaan hebben, mogen ze een uurtje spelen.” „Zonderling;” zei de koning, meer tot zichzelf dan wel tegen de boerin; doch deze vroeg: „Wat is zonderling?” „Wel,” hernam de koning, „ik heb een zoon, die alles heeft wat zijn hartje begeert en die stumper ziet er altijd even druilig uit; want hij verveelt jnch van den morgen tot den avond.” De boerin lachte eens. „Mooie dingen!” sprak zij. „Zich vervelen? Nu, ik zou het mijn kinderen wel afleeren, als zij het waagden zich te vervelen. Wel foei, een groot mensch mag zich niet vervelen en een kind nog minder.” „Neen,” zei de koning, „dat is uu goed en wel gezegd. maar als g;j een zoon hadt die zich verveelde, wat zoudt ge dan doen?” „Het hem afleeren,” hernam de vrouw, „en ging het niet goedschiks, dan maar met geweld.” „Ah ja, dacht de kouiug, „nu zal ik Karettje wel genezen, en hij drukte de boerin uit dankbaarheid een goudstuk in de hand, strooide eenige ulevellen, die hij toevallig in den zak had, tusschen de spelende kinderen en besteeg toen zijn paard weêr. Of lurio, zoo heette het paard, dat door de kinderen „witvoet genoemd werd, nog een blik op zijn oude moeder geworpen had, kwam de koning nooit te weten; doch het kon hem ook weinig schelen. Toen hij thuis kwam, stond Kareltje zich weêr, zooals gewoonlijk, bij het raam te vervelen. „Lieve Karei!” riep 4e koning vriendelijk, „doe mij het genoegen en verveel je niet langer. Wees tevreden, mijn beste jongen! en ga vroolijk spelen.” „Och, zuchtte Karei, „al mjjn speelgoed verveelt mij.” „Nu, goedschiks gaat het niet,” dacht de koning, „dan maar met geweld,” en hij pakte Karei bij zijn arm en zei: -»JiJ > ondeugende, stoute kwajongen, waarom verveel jij je altjjd zoo? Ik wil het niet langer aanzien,” en hij sloot Xarel op in een donkere kast. De koningin schreide en de hofdames schreiden, en zij verklaarden allen dat het zeer wreed was, en het was ook wreed, begreep de koning later. Eu hij bevrijdde den prins weêr, en deze, die zich iu de kast verveeld had, begon zich buiten de kast ook dadelijk weêr te vervelen. En dat terwijl iedereen hem dagelijks vertelde, dat een koningszoon zoo’n prettig leven had. «Een prettig leven!” dacht de prins bij zichzelf, „nuT dat vind ik niet. Eigenlijk,” dacht hij verder, „heeft die jongen nog meer schik in zijn leven dan ik,” en hij keek met alle aandacht naar het zoontje van een tuinman, dat bezig was zijn vader te helpen. De tuinbaas haalde potten met uitgebloeide bloemen uit een perk en zette er nieuwe voor in de plaats en de kleine jongen bracht ze af en aan. Hij had blijkbaar schik in zijn werk, want half dansende kwam hij gedurig weêr bij zijn vader terug. De prins keek er naar en herhaalde gedurig bij zichzelf: „Wat heeft die jongen een pret!” en hoe langer hij naar den knaap keek, zooveel te meer lust kreeg hij om ook wat meê te helpen. Maar hoe kon dat? ’t Was immers onmogelijk; want ten eerste zou de koningszoon nooit de toestemming van al zijn gouvernantes kunnen krijgen om met bloempotten te gaan sjouwen, en dan nog, tegen dat hij klaar wasT zou de tuinman al lang gereed zijn; want zie eens! de man maakte ijverig voort met zijn jongen helper. En als Karei uit zou gaan, moest eerst een lakei de barones waarschuwen, die de zorg over de petten had, en de gravin ontbieden, die met het oppertoezicht over de jasjes ■en kielen belast was, en voordat die twee liet eens waren, hoe de prins gekleed zou zijn en beslist hadden of hij al dan niet overschoenen aan zou hebben en haar orders voor het aaukleeden aan de kamenier hadden gegeven, was er bijna een uur verstreken. Zuchtend bedacht de prins dit, terwijl hij voor het raam stond. Het halve perk was nu al in orde en de -tuinman en zijn zoontje gingen even op een paar passen afstands staan, om hun werk te bekijken. Daar kreeg de prins een inval. Hij verliet stilletjes de zaal, sloop ongemerkt de gangen van het paleis door en snelde toen naar ■den tuin. Welhaast was hij bij den tuinbaas. „Geef mij ook een pot om te dragen,” zei hij tegen den jongen, en deze had er niets tegen en reikte hem een aan. De hofdames gilden van schrik en riepen als uit één mond: „O, hemel!” „Wat is er te doen?” vroeg de honing; maar de dames waren zóó verschrikt, dat zij geen antwoord konden geven. Zij wezen zwijgend naar den tuin, en daar zag nu de honing, hoe de kroonprins met bloempotten belast werd. Hij nam juist twee modderige potten in zijn armen. „’t Is vreeselijk,” riep een oude gravin, „om een koningszoon aan het werk te zien. Snelt toch henen, gij allen die jongere beeuen hebt dan ik, om den prins terug te halen,” beval zij, en de jongste hofdames E BOEK VAN . HNyKAMNI PEINS -KAEEL. Karei was een prins, een echte prins, want zijn vader was een koning en zijn moeder een koningin. Hij was zelfs een kroonprins, want hij was de oudste. Hij had daarom ook een leventje als een prins. Hij behoefde nooit iets te doen en werd steeds op zijn wenken bediend. De voornaamste dames uit het land kleedden hem uit en aan, en zorgden er voor dat Karei zich nooit met iets vermoeide, en als hij te bed lag, kwamen de beste zangers van het land hem in slaap zingen. Hij sliep in een ledekantje van fijn zwart ebbenhout, dat ingelegd was met zilveren paarlemoer, en de hemelsblauwe satijnen gordijnen van zijn bed waren omzet met koorden en kwasten van zilverdraad. Zijn dekens, van echt Chineesche zijde gemaakt, waren ook prachtig gestikt, en zijn lakens zoo ragfijn, dat D de weesmeisjes, die ze gezoomd en geletterd hadden, er wel een jaar lang pijn van aan haar oogen voelden. Dat hij zich waschte in een gouden waschkom en dat zijn waschtafeltje een waar kunststuk was, spreekt wel van zelf, en dat de prins steeds gekleed was in spiksplinternieuwe kleêren, behoeven we zeker niet te vertellen. Hij werd altijd met de grootste onderscheiding behandeld; de schildwachten voor het paleis presenteerden het geweer als hij voorbijging, en de voorname heeren groetten hem al, voordat hij zijn pet voor hen Ihad afgenomen. Over hoeveel bedienden hij wel te bevelen had, wist bij zelf niet; maar niet zoodra bad hij gezegd, dat hij dit of dat weuschte te hebben, of men zag eenige lakeien in vollen draf, om aan zijn wenschen te voldoen. Kreeg Karei lust om op een ezel te rijden, hij had een heelen stal vol! dadelijk stond er een grauwtje gezadeld voor het paleis. Zijn stijgbeugeltjes blonken als de zon; want ze waren gemaakt van zuiver ducatengoud, en zijn karwats was van zulk zeldzaam bamboes, dat er maar één zoo in het geheele koninkrijk was. Karei had een kast, wel zoo groot als een kamer, vol speelgoed en alles was even prachtig. In de bouwdoozen waren geen gewone witte blokjes, maar stukken van mahonie- of rozeboomenhout, met randjes of hoekjes van kostbaar metaal. De legkaarten waren zoo fijn en in Vroeg men hem: „Hoe gaat het, Karei?” dan antwoordde hij altijd: „Ik verveel me zoo.” „Arme jongen, hij verveelt zich zei dan de koningin medelijdend, en zij beval haar hofdames om den prins wat op te vroolijken. „Willen wij speelgoed voor u halen?” vroegen zij. „Neen, dat verveelt mij,” antwoordde de prins. „Of boeken?” vroegen zij verder. „Neen, die vervelen mij,” klonk weêr het antwoord en de arme hofdames waren gewoonlijk al spoedig ten einde raad. Zij vertelden Karei sprookjes en dat behaagde hem soms, doch meestal begonnen die hem ook al weêr spoedig te vervelen. En als Karei zich verveelde, zag hij er zoo druilig en zoo echt verdrietig uit, dat het akelig was om hem aan te kijken. De koningin kreeg er eens de tranen van in de oogen. „Wat scheelt u toch?” vroeg de koning bezorgd. „Och,” zei de koningin, „ik zit te treuren over Karei. De arme jongen verveelt zich zoo.” „Maar een kroonprins moet zich nooit vervelen!” riep de koning. „Neen, daar hebt gij gelijk aan,” knikte de koningin; .maar Karei verveelt zich toch.” „Nu, daar zal een eind aan komen,” hernam de koning en hij liet dadelijk zijn geheimschrijver komen en beval wilden dadelijk dit bevel opvolgen, doch de koning hield haar tegen. „Laat hem maar eens begaan!” zei hij en de dames hadden er niets op tegen en bleven dus stilletjes in huis. En Karei bleef helpen, tot dat al de bloempotten waren weggebracht en toen was hij warm en zeer vuil, want de potten waren erg modderig, maar hij was heel vergenoegd. De koningin had ’s middags aan tafel pleizier van haar zoon; want in plaats van dat vervelende, slaperige gezicht van gewoonlijk, zag zij nu heldere, vroolijke oogen en frissche wangen. De koning deed, alsof hij niets gezien had en vroeg: „Hoe gaat het met de verveling, Karei ?” „O!” antwoordde Karei levendig, „ik heb den tuinman geholpen en heb mij niet verveeld, en morgen ga ik onkruid wieden. De baas zegt, dat men zich daarbij ook niet kan vervelen.” De oude gravin sloeg haar oogen naar den zolder. „Een prins aan het wieden!” zei ze verschrikt; maar de koning riep op eens: „Juist, ja, nu weet ik het!” „Wat weet gij toch?” vroeg de koningin. „Wel, ik weet waarom onze Karei zich zoo verveelt,” was het antwoord van den koning. „Waarom dan?” vroeg de koningin. „Wel, omdat hij nooit iets doet,” zei de koning. „Maar koningszonen doen nooit iets,” merkte de koningin aan. „Doch dat is zeer verkeerd. Dat begin ik uh te begrijpen,” dacht de koning, en dadelijk na het diner hield hij raad met de koningin en eenige verstandige menschen en ten gevolge daarvan werd Karei aan het werk gezet. Niet aan het wieden van onkruid en aan het wegdragen van bloempotten, maar aan bezigheden, die aan een koningszoon pasten. En van dat oogenblik af verveelde Karei zich nooit weêr, en van toen af hield het dwaze begrip op, dat een koningszoon niets moet doen, en dit was goed ook, want iemand die niets doet, verveelt zich natuurlijk.