„Twintig/’ zegt Flip. „Zo’n kaart is een gulden waard, jó. Twintig keer vijf is honderd, hè? Precies een gulden.” „Geeft de juffrouw die aan iedereen?” „Vast,” zegt Flip. „Ik ben er ook zo maar gewoon een bij haar gaan halen. Ze schrijft je naam op. En dan moet je het stuk kaart dat nog over is èn de gulden weer bij haar terugbrengen. Jó, ga ook! Ze had er nog een hele stapel! Ik wist het van mijn broer uit zès.” Bart krijgt er reuze zin in. „Goed, wacht je dan even?” Ja, knikt Flip. In een tel is Bart de school weer ingewipt. Hij loopt de gang in naar de eerste klas. Gelukkig, juffrouw Verdam is er nog. Er staan een heleboel kinderen om haar heen. Uit verschillende klassen. Allemaal willen die ook een kaart. Bart gaat er vlug bij staan. Zo vooraan mogelijk. „Juf, mag ik er ook alstublieft een?” vraagt hij gauw. Juffrouw Verdam kijkt hem aan. „Jij zit toch pas in de dèrde, hè Bart? Nee jochie, dan ben je nog te jong voor zulk werk, hoor! Eén jaartje wachten nog. Dan mag jij ook.” „Hè Juf, en Flip Bruins heeft er ook een, die zit ook pas in de derde ....” „Flip Bruins?'' vraagt Juf. Ze denkt even na. „Ja, dat ’s waar,” zegt ze dan. „Maar die heeft een groten broer in zes. Die zou er ook een beetje naar kijken.” „Ik heb twéé grote broers, juf! Nog veel grotere/' smeekt Bart, met een ondeugende toet. Stel je voor, dat zo’n leuk werkje nu nog net z’n neus voorbij zou gaan. Juf moet lachen om zijn volhouden. „Vooruit dan/' zegt ze. HOOFDSTUK 11. Reken maar, dat Lij zijn Lest zal doen. Wat staat me die Bart de Regt daar te glunderen bij de tafel. Daar heeft me nu vader twéé bonnetjes tegelijk van hem gekocht. Bart moet ze er zélf voor hem afscheuren. Dan zegt vader: „Leg ze maar op nTn bureau." „En hier heb jij je dubbeltje." Nu moeder nog. Die koopt er (zo waar) ook al twee. Zij doet ze heel gewichtig in een zijvakje van haar portemonnaie. En Joop, z'n grote broer, die al student is, óók één. Maar die gooit het bonnetje gelijk in de asbak. Hij rolt het eerst tot een prulletje. Kóós, de andere grote broer, is nog niet thuis. Die heeft gymnastiek vanmiddag. Daar zal hij het vanavond wel aan vragen. Maar Jaap zegt: „Stel je daar maar niets van vóór, mannetje. Die is zo gierig! Als je nu bonnetjes van een cént te koop had ~ ♦ „Vast wel, hoor/' troost vader. „Het is voor een goed doel. Het is prachtig, dat op zo'n manier een heleboel van die stadse bleekneuzen ook eens frisse lucht kunnen gaan happen. Daar zal Koos best vijf cent voor over hebben." Moeder heeft een portemonnaie voor Bart opgezocht. „Doe daar nu zorgvuldig je geld in, Bart. Pas op, dat je er toch niets van verliest, jongen. Je bent soms zo onvoorzichtig. Het móet samen een gulden zijn, als je kaart leeg verkocht is. Dat moet je in de gaten houden/' Natuurlijk, denkt Bart. Dat spreekt van zelf. „Dacht u, dat ik dat nog niet kon?" zegt hij een beetje verwijtend. Es kijken, hoeveel heb ik nu al? Al vijf verkocht. Dat is twee dubbeltjes en een stuiver. Gewichtig telt hij het geld in z'n portemonnaie, nog eens over. „Zal ik er maar niet gelijk een kwartje van maken, jongen?" vraagt moeder. „Hè nee, zo veel leuker.” Vader heeft ook nog wat. Een oude portefeuille. „Kijk es, Bart. Als je nu die kaart hier binnenin tussenschuift, blijft ze keurig en kunnen de bonnetjes niet losgaan. Hebben?" „Hè ja, graag 1 Dank u.” Nee, die bonnetjes mogen niet losgaan, dat is waar. Dan kan je ze niet meer verkopen, natuurlijk. Ineens moet hij slim lachen. Hij kijkt naar de bonnetjes op vaders bureau. Stel je voor! Dan zou hij diè bij voorbeeld nóg eens kunnen verkopen. En die van moeder zeker óók nog eens. Stel je voor! Dat zou natuurlijk te raar zijn. Zoveel verstand van Zaken heeft hij al wel. Nee, heel voorzichtig zal hij ze telkens afscheuren, die dingen. Langs het geperforeerde randje. Hij zal het allemaal eens keurig voor elkaar brengen vanmiddag. Dat zullen ze eens zien! Opgewekt kijkt hij zijn ouders een voor een aan. Ja-ja, hij is altijd maar dat kleine jochie, hè? Nu zullen ze eens in de gaten krijgen, dat hij óók wel eens iets flinks kan doen. Zo iets is heus geen kleinekindertjes werk, o zo! Toch wel aardig van Juf Verdam, dat ze hem er tóch een gegeven heeft. Niemand anders van zijn klas krijgt er natuurlijk een. Alleen Flip dan. Hij is nu al nieuwsgierig voor hoeveel Flip morgen verkocht zal hebben. Als het nou maar niet meer is dan hij! Reken maar, dat hij zijn best zal doen. Vader en moeder hebben schik in het parmantige gezicht van hun jongsten zoon. Zij zijn óók nieuwsgierig. En wel daarnaar, hoe hij er dat zaakje wel afbrengen zal. Het is voor het eerst, dat hij het beheer over zoveel geld krijgt. En .... hun Bartje is nogal tamelijk ondoordacht soms. Enfin, ze zullen eens zien. Ze denken allebei: We Zullen ons er verder eens helemaal niet mee bemoeien. We zullen rustig afwachten, tot hij z'n karweitje klaar heeft. Vader zégt dat ook. Hij zegt: „Ga jij nou zelf je gang maar eens, kerel. Wanneer je klaar bent, kun je bij moeder of bij mij je buit in komen wisselen voor een enkele gulden. Die zal Juffrouw Verdam liever hebben, dan al dat kleine geld. Afgesproken ?" „Ja vader/' Moeder knikt. Ja, zo is het goed geregeld. Nu moet Bart z'n best maar doen. En als hij klaar is, krijgt hij van haar een pluim op z’n hoed. Dat 's vast. „Juist zo fijn, dat het Woensdag is," zegt Bart weer. „Kan ik direct na het eten beginnen." „Maar eerst je huiswerk toch zeker, hè?" plaagt Joop. „Natuurlijk," antwoordt Bart een beetje sip. Dat is waar ook, dat moet eerst. Daar zou hij heel niet aan gedacht hebben. Vervelenderd, die Joop! Overal bemoeit die zich altijd mee. Vader en moeder zouden het misschien ook vergeten zijn. Hij trekt een heel lelijke neus naar z’n groten broer. Maar direct is hij ook weer opgelucht, als hij even nagaat, wat hij eigenlijk te doen heeft. ,/k Heb maar drie sommetjes en Zuid-Holland moeten we leren. Niks an. Ken ik al lang .... Hebben we al lang op school geleerd." „Vooruit, dan eerst eten maar/' zegt vader lachend. „Ik heb tenminste een honger als een wolf/' bromt Joop. „En morgen zal dat helaas nog wel erger zijn. Dan kan ik niet eens om elf uur een kop koffie in de koffiekamer gaan kopen." Hij zucht er bij, met een erg zielig gezicht. Om meelij mee te krijgen. Vader, moeder en Bart kijken hem verwonderd aan. En Bart vraagt natuurlijk nieuwsgierig: „Waarom niet? Wat is er morgen dan?” „Begrijp je dat niet, ventje ?” antwoordt Joop. „Kijk es, dat zit zó: morgen moet ik een offer brengen, omdat ik vandaag het geld voor die koffie al aan jouw arme kindertjes gegeven heb. Dacht je, dat ik dat weer niet ergens anders aan uitsparen moet? O, ventje, het leven is zo moeilijk!" Ach, ach! wat kijkt die Joop bedrukt. „Ik ben maar een arme student, wat dacht je?” zucht hij er nog achteraan met een armoedig gezicht naar vader. Bart kijkt moeder aan. Moet hij dat nu geloven, of is Joop weer onzin aan 't verkopen. Moeder lacht. Ze heeft heel geen medelijden met dien armen student. „Jokkerd!" zegt ze. „Bart gelooft het bijna, dat je zo opofferend bent. Het zal best met je gaan, hoor. Moet je maar niet zoveel sigaretten roken." Vader zit ook een beetje te grinniken om Joops nonsens. Hij weet best, dat Joop genoeg geld van hem krijgt, om niet zó arm te zijn. Hij zegt: „Stakker, steek dan maar eens een sigaar van mij op straks. Dan hoef je die tenminste morgen óók niet te kopen. Hier!” Vader houdt Joop z’n sigarenkoker voor. Met een overdreven dankbaar gezicht haalt Joop er vlug een fijne sigaar uit. „Kijk, zie je," zegt hij deftig, „U weet nu weer wat goed voor een studènt is. En onze Bart weet, wat goed voor een bléékneus is .... Zo vader, zo zoon, zeg ik maar. Dank u allervriendelijkst. Die zullen we vanmiddag eens fijn gaan genieten/' Dan gaan ze brood eten. Bart doet niet voor Joop onder. Ze eten werkelijk als wolven. Allebei. HOOFDSTUK 111. Het Ledeïpacl op. Gewapend met beurs en portefeuille gaat Bart om twee uur de deur uit. Z'n schoolwerk is klaar en .... nü er op uit! Het „bedelpad” op. —~ – 77 ~x —ir Besluiteloos blijft hij even voor de huisdeur staan. Waar zou hij nu eerst naar toe gaan ? Eerst naar oma ? En dan naar tante Jo en oom Kees! Of andersom. „Dag BartV’ hoort hij opeens naast zich. Hij kijkt op. „Oh! E.. ♦. Dag mijnheer/' zegt hij dan vlug. Hij groet beleefd. Het is mijnheer Brants, die naast hem woont. Hij Zag hem eerst niet. Zó stond hij in gedachten. Mijnheer Brants kijkt nog eens om. Hij lacht een beetje. Wat schrok die Bart opeens van m'n zware stem, denkt hij. Bart lacht een beetje terug. Ja, hij schrok werkelijk. Daar ineens denkt hij aan zijn kaart. Flip zei vanmorgen: „Ik vraag het aan iedereen, die ik ken," Zal hij ook doen! Vlug haalt hij mijnheer Brants in en hij Zegt, terwijl hij naast hem meedribbelt: „Mijnheer, luistert u eens! Wilt u misschien een bonnetje van mij kopen? Voor arme zwakke kinderenV* Mijnheer Brants blijft stilstaan. Hij leest vlug, wat er op het bovenstuk van de kaart staat, die Bart hem voorhoudt. Gelijk gaat zijn hand al in zijn achterbroekzak. Een grote zwarte portemonnaie komt te voorschijn. Mijnheer roert er wat met zijn wijsvinger in. Bart hoort de 2 Van Bart de Regt en zijn bonnetjes-kaart. geldstukken rammelen. Fijn! denkt hij, hij doét het. Gelukkig dat ik er nog net om dacht.... „Alsjeblieft jongeman! Scheur maar vijf van die dingen voor me af. Hier, heb je een kwartje. Niet versnoepen, hoor!” Bart heeft geen tijd, om te lachen om die laatste woorden. Zó druk is hij bezig. Is dat even wat! Vijf tegelijk! Mijnheer Brants is vast rijk! In z'n blijdschap scheurt hij bijna een paar bonnetjes van het rijtje er naast los. Gelukkig blijven ze er nog half aanhangen, 't Is ook maar niks! Vijf bonnen op één keer verkocht! Stralend geeft hij mijnheer Brants de bonnetjes over. „Alstublieft! Dank u wel, mijnheer,” lacht hij blij. „Fijn! Dank u wel!” „Dag Bart! Goeie zaken verder. Je schiet al op, zie ik. Je bent geen vent, als je die kaart vandaag niet verkocht krijgt, zeg.” ft k Zal m'n best doen, mijnheer. Dag mijnheer, ’k Ga de hele middag proberen/' „Gelijk heb je. Dag jongen!” Het kwartje gaat vlug in de beurs. Zie zo, dat is al vijftig cent samen. De helft al klaar. En nu begint hij pas! Hè, wat een reuzeleuk werkje! Huppelend gaat hij de singel af, op weg naar oma toe. otel je voor, dat hij die kaart vandaag al eens klaar kreeg! Wat zou Juffrouw Verdam dan wel zeggen, morgen. Ze zou geen spijt hebben, dat ze hem er een gegeven had. Hij vraagt morgen weer een niéuwe! Die verkoopt hij best ook wel weer. Niks an! Wat kreeg je toch gemakkelijk geld eigenlijk, als je wilde, peinst hij onder het lopen. Nu had hij zo maar ineens vijftig cent in z'n portemonnaie. Allemaal gekregen. Anders heeft hij nóóit geld in zijn zak. Mocht niet van moeder. Wat hij nodig heeft, krijgt hij altijd» Toch wel een leuk gevoel. Luister! Je kunt het horen rammelen als hij ineens hóóg opspringt. Als dat nu eens echt allemaal van hèm was .... Ineens hoort hij weer de woorden van mijnheer Brants door zijn oren gaan: „Niet versnoepen, hoor!" Hij lacht er stilletjes om. Verbeeld je, dat hij daar nu eens taartjes voor ging kopen! Of iets anders lekkers. Dat zou een mooie boel zijn. Een mooie dieverij, zou dat zijn. Ja, denkt hij gelijk ernstig er achteraan: Ja, als je dat zou doen, dan zou je een échte dief zijn. Een dief van arme kinderen. Die tóch al zo arm zijn. Net zo iets als Judas zou je dan zijn. Die stal ook wel eens geld uit de beurs, waar hij op passen moest. Nou, en voor Juffrouw Verdam zou je dan óók een dief zijn. En.... voor God 00k.... natuurlijk. Hij kijkt naar de blauwe lucht. Natuurlijk, dan ben je voor God ook een dief. Die ziet alles .... Maar kom! Ineens neemt hij een sprongetje. Daar niet verder over denken. Zo iets doe je natuurlijk niet. Hij ten minste niet. Ja, eigenlijk kan Bart zich niet indenken, dat er één jongen zou bestaan, die zo iets wél Zou doen. Dan moet je toch zeker gék zijn, denkt hij op z'n jongens. HOOFDSTUK IV. Daar kan Bart niet tegen op. Je kunt zeggen wat je wilt, maar Bart de Regt heeft echt voorspoed deze middag. Heeft me daar oma ook al voor een dubbeltje gekocht. En daarna tante Jo en oom Kees ieder ook voor een dubbeltje. Nu moet hij nog maar vièr bonnen kwijt zien te raken. Reken maar na. Even kijken hoor, of het wel uitkomt .... Met een rimpel boven zijn neus, staat hij even zijn kas op te maken. Nog vier bonnen; is twintig cent. Dan moet er tachtig cent in z’n portemonnaie zijn. Even kijken. In een portiek gaat hij zijn geld even natellen voor de zekerheid. Je weet maar nooit. Gelukkig! Het klopt precies. Sjongejonge, wat een geld! En allemaal van hèm. Nou ja. Hij is er toch de baas over. Weet je wat ? Hij gaat nog niet naar huis terug, hoor. Hij gaat de Kruiskade eens aflopen en dan de Coolsingel op. Het is nog vroeg genoeg. Misschien komt hij dan nog wel iemand tegen, waar hij z'n laatste bonnetjes aan verkopen kan. „Je bent geen vent, als je niet klaar komt,” zei mijnheer Brants. Hij wil proberen een „vént" te zijn. Pf! die vier dingen is hij ook zo kwijt, zal je zien l Vol moed loopt Bart over de drukke Kruiskade. Hier Kijk! Voetballers rennen, trappen, vallen ... .! Hij hoort ook oorverdovend gekrijs. Dat doen die mensen, die er naar zitten te kijken. Poem! Daar vliegt de bal in het net. I—o, zeggen grote witte cijfers. Opeens is hij al zijn benauwdheid vergeten. Ook waar hij zit en wie hij is. Hij volgt het spel met de grootste aandacht. 2—o, wordt het. 2—l, 2—2, dan 3—2! Wat spannend! Nu begrijpt hij góed, wat Piet bedoelde met z'n 5—4. Kijk die éne z'n broek vuil zijn! Hoera! 3—3! Prachtig 4—3! Nu weer 4—4! Patsie! 5—4! Ineens is alle herrie weg. Er komt wat anders. Hè, Bart zucht er van. Wat ging dat allemaal vlug. Een leuk tekenfilmpje komt er nu. Een dierenmuziekschool in het bos. Alle soorten van dieren zitten in banken. En een juffrouw staat er voor. „Dat's juffrouw Verdam, jó!", zegt Piet giebelend. Hè, Bart krijgt een schokje daar bij zijn hart, door die naam opeens. Hij komt er ineens weer van tot de werkelijkheid terug. „Vind jij dat ook zo'n snertmens ?" vraagt Piet. , Jó, ik mocht gisteren niet eens ...." Piet maakt z'n zin niet af. Hij moet zó lachen om wat hij hoort en ziet. Bart ook. Hij wil nog zeggen: „Nee hoor! Helemaal niet. Juist aardig!" Maar hij heeft geen tijd meer. Het is ook zo koddig om zo'n klein onnozel hondje met van die rare draaioogjes, ZÓ verschrikkelijk vals te horen zingen! „Ha-ha!" schatert hij hardop. De hele zaal giert ook van de lach! Kijk die andere dieren hem eens uitlachen! Ha-ha! Hij moet in de hoek van de boze juffrouw! Hij bederft de hele klas! Oei! Die hond krijgt een kleur! Ha-ha! Hoe kan dat nou! Ha-ha! De jongens zeggen niets meer tegen elkaar. Telkens moeten ze weer om iets anders van dat kleine hondje lachen. Floep! Klaar is het weer. „Ha fijn!" zegt Piet, „nou weer iets van oorlog! Kan je zó zien .... .. . . – „ .—i. . * * Spanje zeker! Of China ... ” Hij zal dat kleine jochie wel telkens even van te voren inlichten. Anders begrijpt hij er niets van. Bart kijkt en kijkt! En ’t is waar, wat Piet denkt. Hij snapt een heleboel niet. Het boeit hem ook niet meer, wat hij daar allemaal voor zijn ogen ziet bewegen. Het leidt hem niet meer af. De naam van Juffrouw Verdam heeft zijn even ingeslapen geweten weer helemaal wakker geschud. Kaart, denkt hij telkens. Twintig cent! Waar moet hij die vandaan halen, nu hij die te weinig in z’n portemonnaie heeft. Hij is eigenlijk een dief! Dit is precies zo erg als snoepen. En dat zit hij nu te doen. Dit is even erg als snoepen! Hoe is ’t mogelijk! Pff! Wat krijgt hij het warm! Ontzettend! Zou het nog lang duren? Er is eigenlijk niets aan, hier. 't Gaat Zo snel. Hij kan het allemaal niet zo vlug lezen, wat er bij staat geschreven. Hoe laat zou 't zijn? Hij schrikt ontzettend. Stel je voor, dat hij nu ook nog te laat thuiskwam! Hij zat hier al een paar uur, vast! „Weet jij hoe laat het is," vraagt hij angstig aan Piet. Piet schudt afwerend met zijn schouders. „Jó, kijk dan zelfl Daar!" wijst hij een beetje nijdig, omdat hij gestoord wordt. Die soldaten liepen net zo leuk in de paradepas. Met d'r knieën hoog op. Net gymnastiek! Bart volgt met zijn ogen de richting van Piets vinger. O ja, kijk, daar zit een klok. Had hij niet eens gezien! Wat ? Al over vijven ? Maar dan moet hij naar huis. 't Was nog zo'n eind. „Ga je mee ?" vraagt hij benauwd. „Mee ? Nou al ? Ben je niet goed wijs ? Ik blijf minstens nog een half uur! Eerst dat tekenfilmpje ook nog-es, hoor!" „Ik moet om zes uur thuis zijn ...." „Ik ook. Maar wat geeft dat? Ga jij maar, hoor! Ik blijf!" Piet doet net, of er geen Bart meer bestaat. Laat dat jog maar gaan, hoor. Hij zal gèk zijn, om nou al weer weg te gaan. Bart zit te wippen. Hij wil weg ~ èn hij durft niet goed. 't Is zo donker en hij weet niet precies welke kant hij het beste uit kan gaan .... Was hij toch maar nooit mee gegaan .... Ah! Gelukkig! Daar vlak voor hem staan een mijnheer en een dame op. Die gaan ook weg. Daar dan maar vlug achteraan gaan.... Met een harde klap klept opeens de zitting van zijn stoel de hoogte in. Zó vlug springt hij op. Piet schrikt er van. Hij kijkt toch éven op zij. Hij trekt minachtend zijn neus op. Moet je zin in hebben .... Kinderachtig ventje, denkt hij. Hij neemt weer een grote hap chocola en kijkt dan weer gulzig naar voren op het doek. Hij wil niets missen, wat er te zien is .... En van de onrustige Bart trekt hij zich dan ook verder geen sikkepitje meer aan. Laat hem, denkt hij onverschillig. 3 Van Bart de Regt en zijn bonnetjes-kaart. En waar hij heus reusachtig goed op passen zou . *..! En nu? Nu loopt daar een bleek verdrietig Bartje! Een Bartje, die geen raad weet! Een Bartje, die zichzelf geen knip voor de neus waard vindt. Een Bartje, die zichzelf geweldig tegengevallen is. En wat dat voor een gevoel is, ja, dat kan alleen maar iemand weten, bij wie dat óók wel eens gebeurd is. Nou! loopt hij tegen zichzelf te razen: Je hebt zéker wat gedaan! Maar niet veel goeds! Je kunt zéker wat! Slechte dingen doen, ja, dat kan je! Bah! Stap! Stap! Twintig cent! Twintig cent! Dat is óók dieven! Hij wordt nog witter om z'n neus dan hij al is. Verschrikkelijk! denkt hij. Ik een dief? Oh! Ik dacht, dat ik dat nooit zijn zou! Nóóit! Was hij die Piet toch maar niet tegengekomen. Dan was er niets gebeurd. Dan had hij z'n kaart misschien al lang leeg gehad en zat hij fijn al thuis nu .... Hoefde hij nergens over te tobben! Zat hij misschien gewoon te lachen! Ja maar, denkt hij ook eerlijk: Dan had je 't maar niet moeten doen! Nou moet je zien, dat je 't weer in orde krijgt. En .... zonder dat iemand er erg in heeft natuurlijk. Niemand mag het weten. Maar hóe? Hij loopt maar .... en hij prakkiseert maar. Bart is niet erg slim in kromme dingen weer recht maken. Daar heeft hij sich nooit in geoefend. Hij gaat meestal recht door see. Op s’n Hollands! Dat hóórt bij hem. Van kromme wegen heeft hij gelukkig een bedroefd beetje verstand. Die hebben 2e hem thuis trouwens ook nooit geleerd. HOOFDSTUK X. Succes, dat toch niet Llij maakte. Zie zo. Nu eerst zien of het al vast met deze twee bonnen lukt, besluit Bart, ondanks zijn strijd. Hij gaat z'n eigen kamertje weer in om de kaart te halen. Vaders bonnetjes worden ook opgediept uit de broekzak. Hij legt ze keurig tegen de kaart aan. Net of ze er nog aan vast zitten. Hij houdt er zijn duim een beetje op. Dan gaat hij naar boven, naar Koos. Hij klopt eerst beleefd op de deur van Koos z’n kamer» Hij weet goed, dat zijn broer dat prettig vindt. En .... Koos moet in een goéde stemming zijn, wil hij wat van hem kopen. „Zeg Koos/’ zegt hij zo lief mogelijk. „Koop jij ook een paar bonnetjes ? Het is voor schoolkinderen,” lokt hij. Hij gaat vlak bij Koos staan en laat zijn portefeuille zien, met de duim er op. Koos kijkt. Hij leest met een voornaam gezicht wat er op de kaart staat. „Voor vijf cent krijgt een zwak kind vijf uur frisse lucht/’ leest hij hardop. „Nog al niks. Vijf cent!" En toch, hoe zuinig die Koos ook altijd is, toch trekt hij z'n leren beurs uit z'n zak. Koos houdt van kinderen. En arme, zwakke kinderen hebben helemaal een grote plaats in z’n hart. „Als ik dus een dubbeltje geef, krijgt een arm stumperdje daar tién uur frisse lucht voor? Dat doe ik!" zegt hij. Heel gewichtig legt hij voor Bart een dubbeltje neer. En . ... heel voorzichtig scheurt Bart twee bonne tjes af.... Tenminste .... zo doét hij Koop jij ook een paar bonnetjes? Want hij geeft Koos ongemerkt de twee losse van Vader. „Alsjeblieft/' zegt hij. „Dank je wel, hoor!” „Ja, jij verdient het eigenlijk niet, met je grote mond/’ moet Koos hem toch nog even de les lezen, ,/t Is dat die arme kindertjes aardiger zijn dan jij, want anders .... nóu!” Bart grinnikt een beetje» Maar hij zucht gelijk van verlichting, dat z'n plan gelukt is. Prachtig, denkt hij. Nou die andere twee nog .... die van moeder. Opschieten maar! 4 Van Bart de Regt en zijn bonnetjes-kaart Met nog vier vaste bonnen aan zijn kaart gaat hij weer naar de huiskamer terug. Treft dat even! Vader weg. Joop weg! Moeder weg! Rits! Buffetla open! Z'n vingers graaien .... Hij heeft ze! La weer dicht. Goed 20. Hij wist niet, dat je 20 iets 20 vlug doen kon. Gelukkig maar ook. Want nèt komt moeder binnen, met vader achter haar aan. Allebei zijn ze gekleed om uit te gaan. „Zo, ben je daar?” zegt moeder. „We gaan even weg, hoor jongen. Om acht uur zijn de winkels dicht. En we moeten nog even wat voor Oma's verjaardag kopen hier in de buurt. Een electrische warm-waterkruik.” „Jij gaat dan wel om acht uur naar boven, hè Bart ?” Goed, knikt Bart blij. Dat komt net van pas. Kan hij fijn nog proberen of hij wat verkopen kan. Gelijk komt Joop ook van de telefoon in de gang terug. Hij hoort net nog moeders laatste woorden. „Ik zal er wel naar kijken,” zegt hij vaderlijk. „Ik moet toch precies acht uur weg. Dan zal ik eerst wel zorgen, dat die knaap in z'n kooi k0mt....” „In orde,” zegt vader. „Mag ik toch nog even naar mevrouw boven gaan, of ze soms bonnetjes kopen wil?” Hij zal het eerst maar vragen, want als Joop het soms eens verbiedt straks. Moeder kijkt op de klok. „Ja,” zegt ze dan. „Probeer maar. Moet je nog veel?” „Nog v .... v .... nog zès, bedoel ik.” Bart kijkt vlug voor zich. Hij voelt, dat hij weer rood wordt. „Oh! Zó weinig nog maar V* zegt moeder. „Nou, óf jij goed je best gedaan hebt vanmiddag,” prijst ze. „Je moet me morgen maar eens alles vertellen, hoe je het gedaan hebt.” Ja, knikt Bart. Gelijk denkt hij: Je best gedaan! Was ’t maar waar .... „Nou, we gaan hoor! Welterusten al vast!” Bart krijgt ook nog een zoen van vader en moeder. Een nachtzoen. „En veel succes boven/' zegt moeder ook nog, met een bemoedigend knikje. ,/k Hoop het/’ zegt Bart zacht. Moeder bedoelt écht succes .... Hij hoopt op vals succes .... Bah! Alle aardigheid is er voor hem af. En 't kon juist zo leuk zijn. Was hij die Wim toch maar niet tegengekomen .... En ... was hij zelf maar flinker geweest.... HOOFDSTUK XL Zo’n ronde Hollandse jongen ? „Ring-ring, ring!" doet Bart even later op de bel van het bovenhuis. „Pang!" doet de deur een paar tellen later. Bart duwt haar open en kijkt de trap langs naar boven. Hij ziet de oude mevrouw Van Vliet daar staan tegen het licht van de gang. „Dag mevrouw!" roept hij. „Ik ben Bart van beneden." Hij doet de buitendeur zacht achter zich dicht. Het tocht anders, denkt hij. Dan roept hij weer: „Wilt u misschien óók een bonnetje van mij kopen ? Het kost maar vijf cent. 't Is voor arme zwakke kinderen ... „Kom maar even boven, Bartje, wil je ?" „Goed mevrouw." Met de portefeuille in de hand loopt hij vlug de hoge trappen op. „Kom maar even hier, in de kamer, 't Is zo koud op de gang." Mevrouw gaat hem voor. Een beetje verlegen en onwennig volgt Bart. Hij kent mevrouw wel van buiten, maar in haar huis is hij nog nooit geweest. Hij groet haar beleefd. „Ga er even bij zitten, ventje," zegt de oude grijze dame. „Waar is het voor, zeg je? Voor arme zwakke kinderen ?” „Ja, mevrouw. Voor dat geld kunnen die kinderen dan 's zomers óók de stad uit. Voor vijf cent, vijf uur frisse lucht, staat er op de kaart. En voor tién cent dan tién uur, natuurlijk! Begrijpt u?” Mevrouw lacht een beetje. Wat zegt die kleine Bart keurig zijn lesje op. Die kinderen van tegenwoordig toch! Wat zijn ze toch gauw groot! Zó gaan ze voor het eerst naar school. En zó komen ze al bij je aan de deur om geld vragen, denkt ze. Moet je me daar zo'n parmantig knulletje zien. „Hoe zeg je? Voor tien cent tien uur frisse lucht? Ik zou een zwak kind wel tien wéken naar buiten willen sturen ... Bart’s mond gaat open van verbazing. Méént mevrouw dat? Stel je voor, dan zou ze wel.. .es kijken .. . , dan zou ze wel voor ~.. Bart begint vlug te rekenen. Eén week heeft zeven dagen. Dat is 7 x 24 uur = .... Maar mevrouw Van Vliet laat hem geen tijd om precies uit te rekenen, hoeveel bonnen ze dan wel kopen moet. Ze zegt: „Eén bonnetje kost vijf cent ? Nou, geeft me er dan maar een stuk of tien. Kan dat? Voor een goed doel heb ik altijd wat over. Vooral als 20'n lieve jongen als jij daar ook 2:0 flink 2’n best voor doet." Bart wordt maar weer eens rood. Maar nu van blijheid. En toch .... hij voelt gelijk ook iets akeligs. —Zo'n lieve jongen, zegt mevrouw. Net of hij dat i 5....! Flink z'n best voor doet! 't Mocht wat! Als mevrouw alles eens wist.... „Ik ikik .... ikik heb er nog maar zès, mevrouw/’ hakkelt hij van verwarring. Hij gaat staan en scheurt de vier vaste bonnen vlug los en legt ze gelijk met pas thuis.” Wéér grinnikt hij. „En we eten om zés uur. M’n moeder was zo nijdig! Maar ik ben niet zo gauw bang, niks hoor! Dag mevrouw!” .... Dien meneer groet hij maar niet meer. Daar zou hij haast een beetje bang van worden, zoals die kijkt. Dat is een kwaje, hoor! Gelukkig dat dat z'n vader niet was 't Lijkt de bovenmijnheer wel! Bèns! Piet heeft de winkeldeur al opengerukt en weer dicht laten vallen. Verbluft kijken mijnheer en mevrouw de Regt hem na. Ze staan even te bepeinzen, wat die jongen bedoelde met: „Ik ben fijn veel langer gebleven ... Waar was Bart dan geweest? Samen met dien onhebbelijken jongen? Hij had er niets van verteld .... Vader en moeder kijken elkaar weer gelijktijdig aan. Wat een grote praatsmaker! denkt vader. Als Bart Zo was! Nou, ik zou hem leren .... „En mevrouw, mijnheer, waarmee kan ik u van dienst zijn?" vraagt de bediende beleefd. „O ja, e . ... een .... e .... een electrische bedkruik, mijnheer," antwoordt moeder vlug. „Die jongen Zou me in de war brengen, met z’n gebluf .. ." lacht zo. De bediende haalt verschillende kruiken en vader en moeder gaan kieken. Ze vergeten het kleine voorval weer. Zó hebben ze nu al hun gedachten bij Oma’s verjaarsgeschenk. Onderweg naar huis praten ze nog een poosje over hun keus. Ze kijken nog eens hier en nog eens daar voor een mooie winkel. En dan gaan ze weer op huis aan. Aan Piet van Veen denken ze niet meer. Net zo min als je nog aan blaffen denkt, wanneer de hond, die het doet, weer voorbij is. HOOFDSTUK XIII. Fraude? Nou ... dat... is stelen! Net vóór Bart naar bed moet, staat hij nog zo'n beetje in de krant te lezen, die op tafel ligt. Het is nog vijf vóór acht. Dus hij hoeft nog niet naar boven, al gaat Joop op z'n hoofd staan. Hij gaat niet voor vijf óver acht. Minstens! Hij leest zo maar ergens wat. Eerst de dikke opschriften. En als die hem nieuwsgierig maken, leest hij door, „Man vermoord te Utrecht." „Inbraak in bakkerswinkel." „Brand op sleepboot." „Geweldige fraude te Apeldoorn ... ” Fraude ? fraude? Wat is dat nou weer! Nooit van gehoord .... „Wat is dat, Joop, fraude?" vraagt hij nieuwsgierig. „Wat zeg je ?” vraagt Joop terug. Joop is zó verdiept in z'n eigen lectuur, dat hij Barts vraag niet verstaan heeft. „Wat is dat: fraude. Hier staat: Geweldige fraude te Apeldoorn." „O, fraude ? N0u,.... dat is .... e .... stelen ...” „Stelen? Wat stelen dan?" „Nou, gèld bijvoorbeeld ...," Bart kijkt Joop gespannen aan. Geld en stelen zijn vanavond zaken, waar hij van schrikt en waar hij meer aandacht voor heeft, dan ooit te voren.... „Kijk,” zegt Joop, als hij ziet, hoe raar Bart hem aankijkt. Hij zal het hem even uitleggen: „Kijk, fraude dat is, als je geld toevertrouwd wordt en je gaat dat dan opmaken voor je zelf. Dat is fraude plegen. Dat is stélen, snap je ? Die kerel uit de krant heeft zo maar liefst 3000 gulden gestolen. Ze vertrouwden hem telkens het geld toe, dat iedere maand opgehaald werd voor een grote vereniging. Daar was hij penningmeester van.... Nu zit hij in de gevangenis .... Natuurlijk .... zo iets komt ééns uit, hè. Je moet met je vingers van een anders geld afblijven. Als je wat toevertrouwd wordt, moet je ook te vertrouwen zijn ....” Bart knikt. „Oh!" zegt hij enkel. Ja, hij snapt het. Maar hij wordt spierwit in z’n gezicht. Het is, of ineens z’n hoofd leegloopt. Hij trilt van binnen, of hij vol kleine spiraalveertjes zit, die in en uit gaan. „Dus .... e ...zegt hij. „Dus .... e .... als je . ...” , Ja, düsse ... valt Joop hem vlug in de rede. ~Dusse ga jij nu onmiddellijk een, twee, drie, düsse in je kooi! Je ziet er uit als een gipsplaat! Opgemarcheerd! Hoor je 't? Daar slaat de klok ook net. Acht uur! Bonjour dan, jonge man!" Bart is tè naar om tegen te stribbelen. Hij gaat ineens. „Welterusten," zegt hij fluisterend. „Welterusten/’ zegt Joop. Dat jog is toch zeker niet erg goed, denkt hij. Kou gevat misschien. Dat grienen vóór 't eten was óók zo onwijs. Om niks. Hij moet toch een beetje grinniken ook. Anders kost me dat naar bed gaan altijd eerst nog een heleboel kouwe drukte, denkt hij. Die winst heb ik er toch van .... Hij staat ook op. Hij moet naar een vergadering. Daar moet hij om acht uur zijn. Nou, dan wordt het tijd om weg te gaan, rekent hij op studentenmanier. Op de gang kijkt hij Bart nog even na, als die naar boven gaat. „Moet je nog iets hebben soms?" vraagt hij. Hij wil nog even iets hartelijks zeggen, zie je. Móeder zou dien jongen zó niet naar bed laten gaan, weet hij. Nee, schudt Bart boven aan de trap. „Nou, maf ze dan! En 't beste!” Bart verstaat het al niet meer. Die is zijn kleine zijkamertje al ingegaan. Die arme Bart! Hij weet geen raad. Dan heb ik ook fraude gepleegd! Ik ben ook niet te vertrouwen. En dat is een grote schande! Dat is zo erg, dat je er voor in de gevangenis hoort. Onder het uitkleden en verder in bed kan Bart geen rust vinden. De gedachten stormen door zijn hoofd. Hij denkt aan zich zelf. Hij denkt aan dien man in Apeldoorn. Hij denkt, aan wat hij toch zeggen zal, als vader of moeder de bonnetjes mist.... Bart woelt en woelt Bidden voor het slapen gaan, doet hij ook maar niet. Hij wil liever niet.... hij kan het eigenlijk niet,... hij durft het niet.. ..! Zijn hoofd klopt. Zijn handen zijn vochtig. In één woord, Bart voelt zich de ongelukkigste jongen, die er maar op de wereld zijn kan. En het ergste is: Hij heeft een hekel aan zichzelf. En hij weet nóg niet, hoe hij onder dat gevoel uitkomen moet. Als je ook liever niet wilt.... als je het eigenlijk niet kunt.... als je niet durft.... HOOFDSTUK XIV. Vader is zeer ontstemd. Wanneer Bart zo een half uurtje in z'n bed ligt, komen vader en moeder weer thuis. Bij het binnenkomen in de huiskamer, valt moeders oog op iets daar op de divan. Wie heeft er z'n jas weer niet weggehangen ? denkt ze direct. O ja, dat is waar ook. Die knoop moet nog aan Barts jas. Éérst dan maar even doen. Ze zet vlug thee en haalt haar naaidoos voor de dag en kwiek gaat ze aan het werk. Ze prikt en prikt! Zie zo, dat is ook weer gebeurd. Wat een grote jas toch al voor dien kleinen Bart. Ze schudt haar hoofd. Wat vliegt de tijd toch snel, peinst ze. Over een poosje is dat óók al weer een grote jongen, die overal alleen op af gaat.... Nü gelukkig nog niet.... Es kijken, is er verder niets los ? De zakken ook niet van binnen bij de voering ? Ze is nu tóch bezig. ♦.. Eén voor één steekt moeder haar handen in de diepe dijzakken. Ze haalt ze even binnenste buiten. Daar valt meteen een oranje kaartje op haar schoot. Kan wel weg, denkt ze. Zo'n papiertje. Ze leest gelijk, wat er op staat.... „Cineac”. Toegangsprijs ƒ 0,20. Moeders ogen kijken erg verbaasd. Hoe komt Bart daar nu aan? maar, stil nu maar! Vertel nu eens rustig alles ♦♦. . Ik begrijp het nog niet heel goed .... Hoe kwam je daar nu toch toe ... .” Langzaam wordt Barts snikken minder. Hij probeert weer gewoon te praten. Hij begint te vertellen. Met horten en stoten. Maar alles vertelt hij. Het duurt heel lang. Alles van heel de middag biecht hij op, dicht tegen moeder aangeleund. Moeder ziet alles gebeuren, wat ze hoort. Ze ziét het lefgezicht van dien Piet duidelijk voor zich. Ze hóórt z'n braniewoorden duidelijk klinken .... Hij was wel een sterke verleider voor haar jongen geweest. Ze begrijpt er wel iets van, dat haar voor het eerst alleenstaande kind daarvoor bezwijken kon. .... En veel begrijpen is veel vergeven .... i . * . i i „bn als moeder nu eens met meer boven gekomen was, Bart?" zegt ze♦ „Wat had je dan gedaan?" ,/k Weet niet," zegt Bart. Hij trekt z'n schouders op. „Ik wilde het wel eerlijk vertellen, maar ik durfde niet.. ♦ ft t Is ook èrg, wat je gedaan hebt, heel erg,” zegt moeder ernstig. „Maar .... 'k ben blij, dat ik het nu allemaal weet. En ’k ben achteraf eigenlijk ook blij, dat het gebeurd is .. . Nu is het Barts beurt om verbaasd te kijken. Moeder kijkt hem lang in 2;ijn ogen. ttjz” 2egt ze. „Want nou heb je eens goed gevoeld, Zélf gevoeld, hoe zwak van moed en hoe klein wij zijn van krachten. Als je den Heere Jezus vergeet... Bart kent die regels goed. Die zijn uit een psalmversje. Hij knikt. Moeder heeft gelijk. „Heb je gebeden, voor je slapen ging, Bart?” Nee, schudt Bart eerlijk. „Ik moest zo huilen.. „Heb je je schuld dus nog niet beleden?" 5b Van Bart de Regt en zijn bonnetjes-kaart. „Nee,” fluistert Bart. „Geen wonder, dat je niet slapen kon, kind. Dat vóel je toch wel een beetje, hè Bart? Dat je nóóit rust van binnen krijgt, wanneer je niet eerlijk ook alles aan Hèm verteld hebt, die je het mééste liefheeft. Nog meer, dan iemand hier op aarde .... Al is alles met dat geld nu in orde gekomen, daarom is de schuld er nog .... Die ligt nog op je ziel.... Daar moet je eerst vergeving voor af smeken, jongen. Dan pas wordt je geweten rustig. En kan je slapen gaan .. ♦.” Hè, ’t is of Bart door die woorden van moeder nu opeens beseft, wat het was, dat hij niet weg zuchten kon, daar bij mevrouw Van Vliet. „Daar begrijp je toch wel iets van, hè Bart?” Bart kijkt moeder verrast aan. Ja juist, bedoelt hij. Dat vóelde ik wel, maar ik wist toen nog niet, wat het precies was, wat daar nog vast zat.... Dat moest hij eerst nog wèg bidden .... Ja, moeder heeft het precies goed gezegd. „Zul je 't straks dan doen, Bartje, als moeder weg is Ja, knikt Bart vastberaden. ,Ja, vast/' zegt hij. Moeder staat op. Ze kust Bart nóg eens welterusten. Even denkt ze nog, of zij zélf met Bart bidden zal. Maar nee, hij is al groot genoeg, om dat alleen te doen. God zal hem wel begrijpen. God heeft immers maar een half woord nodig, om een oprecht berouwvollen zondaar te verstaan.... „Weet vader het ook al?" vraagt Bart zacht aan moeders oor. Ja, knikt moeder. „Wat zei hij ? Was hij erg boos ?” „Ja, je bent vader erg tegengevallen. Maar ik zal straks alles aan hem vertellen. Misschien dat vader dan, net als ik, achteraf nog blij is, dat je zo'n les gekregen hebt." Nóg eens slaat moeder haar armen om Bart heen. En nóg zachter zegt ze: „Je weet nu ook, dat je niet voor niets iedere morgen en avond de dag met God beginnen en eindigen moet, hè jongen? Zonder gevraagde hulp van boven kan het ieder oogenblik verkeerd met ons gaan. Jij was het immers helemaal niet van plan om kwaad te doen?” „Nee,” schudt Bart. „Ik wilde juist altijd een goed werk gaan doen, iedere Woensdag, vóórdat Piet kwam ....” Moeder knikt. Ja, zo was het met zoveel mensen. „O, jongen, wat is het heerlijk, dat de Heere Jezus ook voor jóuw zonden van vandaag de straf heeft willen dragen .... Maar .... wees waakzaam voortaan, Bart! En houd in gedachten altijd maar Jezus' hand vast.... Hij alleen kan je op het goede pad houden. Op het pad naar God. Nou jongen, welterusten, hoor! Slaap nu maar lekker. En denk er om! Vergeet niet te bidden.” „Ja moeder! Welterusten! Zegt u tegen vader, dat ik nóóit, nóóit meer zo iets doen za1.... Tenminste...” Bart wordt weer rood. „Tenminste .. ♦. ik .... ik zal vragen ... ” Hulpeloos kijkt hij moeder aan. „Of de Heere Jezus je daar bij helpen wil... ” maakt moeder zijn zin af. „Ja,” zucht Bart. O, wat begrijpt moeder hem toch goed .... HOOFDSTUK XVI. Het Leste uur van Je Lele Jag. Vader zit beneden in spanning te wachten. Het duurt lang, vindt hij. Dan is het niet in orde ook. Mismoedig staart hij voor zich uit. Dat een kind van hèm niet te vertrouwen is. Wat is dat verdrietig! Verschrikkelijk! 't Voelt of hij daar zelf mee schuldig aan is .... Wat moet hij daar nu aan doen ? Natuurlijk straffen .... Maar.... zal dat helpen ? Zal hij dan zeker weten, dat Bart iets dergelijks nóóit meer doen zal? Vader schudt zijn hoofd heen en weer. Nee .... denkt hij, nee .... dat geeft me geen zekerheid voor een volgende keer. Bart moet zelf nooit meer willen en... . Gód moet hem daar dan bij helpen. Dan pas kan het goed komen. Vader de Regt is een gelovig kind van God. Hij zou het ontzettend vinden, als zijn lieve jongste jongen niet de goede richting uitging in zijn leven. Maar vader voelt ook, dat hij machteloos is, om Bart zó te maken, zoals hij graag wil, dat hij zijn zal. Zoals Gód wil, dat hij zijn zal. Daar heldert gelijk z'n gezicht een heel stuk op. God, denkt hij. Natuurlijkl Die is niet machteloos, om van Bart een oprecht mensenkind te maken. Gód! smeekt hij diep in zijn binnenste. Hèlp Bart, mijn kind, help óns, zijn vader en moeder! Laat dit de eerste en de laatste keer zijn .... Ha! Daar is moeder eindelijk weer terug. Ze kijkt heel wat opgewekter, dan toen ze daar straks wegging. Zou het toch niets geweest zijn, hoopt vader nog even. „En?” Moeder gaat in haar stoel zitten en begint te vertellen. Van begin tot eind .... Zie je wel! Nèt als hij dacht.... Bonnetjesgeld! Treurig! Maar.... die Piet had er ook grote schuld aan. Dat voelt vader ook wel. ,/t Is me een heer, die jongen van Van Veen,” zegt hij op 't laatst. „Maar dat neemt niet weg, dat ik het toch niet van onzen Bart gedacht had. Nee ...., het valt me toch van hem tegen ....” „Zo zie je,” zegt moeder ernstig. „Vast op iets van mensen of kinderen bouwen, kun je nooit. Op je eigen kinderen evenmin, 'k Heb tegen Bart gelegd, dat hij nooit ophouden moet, om hulp en steun te vragen van Boven. ledere dag weer ... ~'t Zelfde moeten wij immers ook, vrouw. Daar sat ik net aan te denken, toen je binnenkwam. Als we dien Houvast niet hadden, zou het heel wat moeilijker voor ons z;ijn, om weer over zo'n verontrustend iets heen te komen ♦.. ” „Och, ik geloof niet, dat het in Barts aard zélf zit, om op kromme wegen te gaan. Hij heeft een teer geweten. Hij heeft er geen vrede bij .... Die Piet van Veen heeft het gemakkelijker onder zo iets. Zielig toch, hè! Dat daar niet naar gekeken wordt, wat er van dien jongen z'n ziel terecht komt. Wat zouden die ouders eigenlijk voor mensen zijn? Hij gaat toch op een Christelijke school. Je zou toch zeggen, dan konden die ouders toch ook wel weten, dat God hun opvoeding gadeslaat....” Vader knikt. Hij is het met moeder eens. Dan zegt hij ernstig: „Wij kunnen hem in ons gebed opnemen, moeder ****** „Ja, dat kunnen we," zegt moeder blij. „Hij is vandaag onze naaste geweest. En God vraagt: „Heb uw naaste lief als uzelf ******** Vader knikt weer. „Maar luister eens,” zegt moeder ook nog. „We Zullen maar niets tegen Joop en Koos er van zeggen, vind je wel ?” Vader denkt even na. „Nee,” zegt hij dan. „Nee, dat lijkt mij ook beter. Je hebt gelijk. Dat is nergens goed voor.” Stil, muisstil is het boven in het kamertje van Bart. Stil is het ook in Barts hart. Hij heeft zijn schuld beleden. Hij heeft vergeving gevraagd aan den Allerhoogste. In Jezus' naam. In den Naam van Hem, Die voor alle berouwhebbende zondaren de straf al op zich genomen heeft. Wat een verschil met een half uur geleden! Bart begrijpt het zelf niet, dat bidden zó rustig maken kan. Alles is gebleven, zoals het was vóór hij naar bed ging. Maar hijzelf is helemaal anders geworden. Véél en véél kalmer voelt hij zich nu ... . Bijna weer gewoon. Moeder wéét het. ... en vader ook ♦. *. En moeder is niet boos ♦. ♦ ♦ Hij gaat eens op zijn andere zij liggen. Hij trekt de dekens hoog en dicht om zich heen. Hè, wat ligt hij fijn! Even voelt hij nog een pijnlijk prikje, als hij aan zijn vader denkt. Dat zal niet meevallen, als hij dien morgen in de ogen kijken moet.... Vader vindt zoiets als hij gedaan heeft nóg erger, dan hij het zélf vindt. Vast! Van Barl de Reot en zijn bonneyjo Van Bart de Regt en zijn bonnetjes-kaart WAT ZEGT DIE KLEINE BART KEURIG ZIJN LESJE OP (Zie blz 53). e^e^o^ DOOR NEL DEN HOLLANDER GEÏLLUSTREERD DOOR ADRI ALINDO TWEEDE DRUK NAAMLOZE VENNOOTSCHAP W. D. MEINEMA – DELFT HOOFDSTUK L Bart krijgt er ook een. 't Is twaalf uur. De school in de Groenstraat gaat uit, In een rij komt juist de derde klas naar buiten. De stille straat is opeens vol geluid van pas bevrijde jongens en meisjes. Bart de Regt is er ook bij. Hij staat verbaasd rond te kijken. Daar begrijpt hij nou niets van. Zó loopt Flip Bruins naast hem en zó is-ie weg. En 't gekste is, dat hij hem niet meer in de gaten krijgen kan. Hoe bestaat dat nou! Hij tuurt en zoekt en hij loopt zelfs even de hoek van de straat om. Nee, daar is hij net zo min te zien. Kan ook eigenlijk niet. En op de trap liep Flip pal achter hem. Dat weet hij zéker! Hij gaat ten einde raad maar weer bij de schooldeur zoeken .... Ah, daar is-ie! Hij komt net de stoep af. Met een groene kaart in zijn hand. Wat zou dat zijn? Hij loopt Flip gauw tegemoet. „Waar bleef jij, zeg? Wat heb je daar? Wat moet je daar mee doen?” vraagt hij nieuwsgierig achter elkaar. „Jó, moet je ook vragen! Bij Juffrouw Verdam. Kan je geld mee ophalen. Voor arme zwakke kinderen. Dat die in de vacanties ook uit kunnen." „Laat 's kijken dan.” Met begerige ogen kijkt Bart naar de kaart in Flips handen. „Kijk," zegt Flip, „je kunt die kleine stukjes van Hij loopt Flip gauw tegemoet. onderen er zó afscheuren. Langs die gaatjes, zie je wel ? Elk stukje is een bonnetje. En dat kost vijf cent. Kijk maar, het staat er op.” Ja, Bart ziet het. 5 cent staat er op ieder klein vierkantje gedrukt. Leuk is dat. „Hoeveel van die bonnetjes zitten er aan?" „Omdat jij het bent. Maar als het soms niet mag van moeder, dan breng je haar maar gerust weer terug, hoor. Alsjeblieft dan/' „Ja Juf! Dank u Juf! Dag Juf!" Alsof hij iets prachtigs voor zichzelf gekregen heeft, zó verheugd loopt Bart de school weer uit. Op de hoek staat Flip nog op hem te wachten. „Hallo!" schreeuwt hij hard. „Ik heb er ook een!" Zodra hij dicht genoeg bij is, houdt hij zijn kaart naast die van Flip. Ja, precies eender. Leuk! Voor de grap telt hij zijn eigen bonnetjes ook eens. Ze zitten in rijtjes van vijf. Vier rijtjes van vijf. Vier keer vijf is twintig. Fijn! „Ik vraag of mijn vader er een van me koopt. En m'n moeder ook," zegt hij. „Ik ga vanmiddag naar m'n oom en m'n tante," Zegt Flip. „En naar iedereen die ik ken." „Ik ook," zegt Bart. Hij maakt een sprongetje van plezier. „Fijn dat het Woensdag is, jó." „Nou!" „Ga je mee hóllen naar huis?" Bart kan niet gewoon lopen nu. Hij krijgt ineens zó'n haast! Hij begint haast vanzelf op een drafje te rennen. Zó verlangt hij, om maar zo vlug mogelijk met zijn verkoop te gaan beginnen. En ze thuis te laten zien, wat hij nu voor een flink karweitje te doen heeft gekregen. Flip draaft ook mee. Ze rennen in één run door, tot zover ze samen kunnen. Dat is tot de hoek van de Singel. Dan roept Bart zonder even stil te houden: „Dag! Ik ga hier heen, hoor! Dat is het kortste!" „Goed! Dag! Ik ga nu maar rechtdoor! Dat is het vlugste!" hijgt Flip terug. „Dag! Tot morgen!" ,Ja, dag!" komt hij nooit alleen. Leuk, om dat nu ook eens een keer te doen. Helemaal alleen naar de stad en ... . met een heleboel geld bij je. Je kunt toch zeker niet altijd klein blijven! En ’t mag gerust. Moeder weet wat hij aan het doen is. „Als je maar om zes uur thuis bent," heeft ze Moet je ook zin in hebben om zo de hele middag te rolschaatsen. gezegd, toen hij wegging. „En verder zie je maar, wat je doet." Het is net, of hij vandaag ineens een heel stuk ouder geworden is. Zo voelt hij zich. Hij zou het wel aan iedereen willen vertellen: Weet je wat ik aan het doèn ben? Weet je wie ik ben? Weet je hoeveel geld ik in mijn zak heb? Tachtig cent! Is dat even wat? Ja, ik ben maar niet zo'n gewone jongen, die hier loopt te spelen, hoor! Ik ben iemand die wat dóet! Moet je ook zin in hebben, om zo de hele middag hier te gaan rolschaatsen, zoals die knul daar! denkt hij gelijk minachtend. Pf! Hij heeft wel wat beters te doen, al is hij pas acht jaar. Ik ga voortaan 's Woensdags en 's Zaterdags nooit meer spelen, besluit hij. Ik kan toch zeker veel beter dit werk doen. Bah! Wat heb je nu eigenlijk aan dat gewone spelen.... Even blijft hij stilstaan voor een grote sportwinkel. Oei! Fijne voetballen liggen daar! Ai! En wat een keien van voetbalschoenen! Passen mij best! Ja, hij ging toch niet iédere Woensdag geld ophalen. Voetballen ging hij toch óók nog wel eens een keertje. Met Flip. Zou Flip al zo ver zijn als hij ? Vast niet. Dat bestaat niet. O ja, hij moet nu weer goed kijken, of hij soms een bekende tegenkomt. Fluitend loopt hij door. Als een agent naar stoute kinderen, zó speurt Bart naar bekende gezichten. Die vier laatste bonnen móeten geld worden. Anders is hij geen vént! Daar had mijnheer Brants gelijk aan. Hij kijkt en tuurt! Maar hij herkent niemand. Doorlopen maar, denkt hij. Op de Coolsingel zag hij haast altijd iemand, die hij kende, wanneer hij daar met moeder wel eens liep. Zijn rechterhand houdt hij in z’n jaszak, boven op de portemonnaie. Hè, nu moest hij eigenlijk ineens iemand zien, die alle vier de bonnetjes tegelijk van hem kocht. Of twee mensen, die er ieder twee namen .... Of vier ieder één .... zo loopt hij te verzinnen .... Wacht even. Daar heb je die fijne potlodenwinkel. Even kijken. Bart’s ogen gaan te gast aan die prachtige étalage. Allemaal dingen liggen er, die hij dolgraag zou willen hebben. Fijn schetsboek daar! O kijk, diè kleurpotloden zal hij nu voor z'n verjaardag vragen. Zulke hebben ze op school ook pas gekregen. Dat zijn reuze fijne! En die .... „Hallo Bart! Waar ga jij naar toe?” Bart schrikt weer op uit z'n gepeins. Maar hij weet nu. wèl ineens wie het is, die tegen hem praat. Dat is Piet van Veen van school. Dat hoort hij zó. Ja, zie je wel. Daar staat hij, die opschepper! Hij kauwt natuurlijk weer. Om z'n hele mond zit een bruine rand van de chocola. „Hallo. Waar ga jij naar toe?” vraagt hij terug. Piet is een heel stuk groter dan Bart en hij is toch maar één jaar ouder. Hij zit in de vierde. Een beetje uit de hoogte kijkt hij op Bart neer, alsof hij zeggen wil: Wat doet die nu helemaal hier! Dat kleine ventje! „Ben je hier maar alléén?”, vraagt hij ongelovig. „Mag je dat? Jij moet toch anders altijd met je moeder mee? 'k Zie je wel es.” Bart wordt boos. „Jó, je bent niet wijs,” zegt hij vol lef. Wat denkt die knul wel? Hij is Bart de Regt hoor! Die vanmiddag heel gewichtig werk doet. Helemaal geen kleine jongetjeswerk, als hij dat maar weet! Bart de Regt, die juist wèl helemaal alleen naar de stad gaat. En met nog wel een heleboel geld ook. Hij Zegt verder niets meer. Hij gaat de étalage verder bekijken. Tenminste zo doét hij. Maar eigenlijk staat hij te verzinnen, of hij dien Piet vertellen zal, van die kaart en van dat geld. „Ik ga fijn naar de Cineac,” zegt Piet. Hij kijkt Bart trots aan, of hij zeggen wil: „Wat zegt zo'n klein ventje daar nu wel van?” En ja, daar moet Bart werkelijk even van opkijken. Naar de Cineac? In z'n eentje? „Jij alleen?" vraagt hij. „Ja, wat geeft dat? Doe ik altijd 's Woensdags. Ik Zeur altijd net zolang tot ik twintig cent krijg. En dan vraag ik er nog tien centen bij, voor de tram. Omdat het zo ver is. Doet m'n vader best. Maar dan ga ik lekker niet met de tram. Dan ga ik ijskoud lópen, en voor dat dubbeltje koop ik fijn chocola. Ook een stukje ?" Gul breekt Piet een stuk van een reep chocola af. Wat aarzelend pakt Bart het aan. Is dat even wat! lédere Woensdag naar de „Cineac”! £s 7/ Helemaal alleen! Hoe kon dat eigenlijk. En dan nog een dubbeltje toe! Vol bewondering over zó iets geweldigs blijft hij Piet een poosje aanstaren. Ja, dat moet hij toegeven, daar was hij nog maar een klein jongetje bij. Daar kon hij niet tegenop. Met z’n hele kaart niet. HOOFDSTUK V. Niet doen ..., wèl doen ... Piet ziét het, dat Bart hem stom verbaasd aankijkt. Hij wordt er nog een beetje trotser van. „Ga jij nooit naar de Cineac V* Nee .... schudt Bart. Hij trekt z*n schouders er bij in de hoogte. Nee, daar is hij nog nooit geweest... . „Ot-hél” blèrt Piet hard. „Ben je daar nog nooit gewéést? Oe-hé! Ik al wel honderd keer zowat, geloof ik! Wat een suffie!” Bart wordt weer nijdig. Hij voelt zich, of hij met Piet gevochten en het verloren heeft. Hij kan het niet uitstaan, dat hij in Piets oog een „suffie” is. Juist nu hij zo hoog van zich zelf denkt vandaag. Hij verzint, wat hij nu weer terug zeggen zal. Maar hij weet niets. Kom, hij loopt gewoon door. Hij laat dien opschepper ijskoud staan. Maar Piet laat hem niet los. „Nou, en waar ga jij naar toe?” vraagt hij nog eens nieuwsgierig. „O, zo maar. Ik loop zo maar ....” Zou hij het vertellen? Piet zou hem dan misschien wel een heel klein beetje bewonderen .... „Ik ben .... ik ga ...begint hij. Maar Piet luistert al niet meer. Hij valt hem in de rede: ,/t Is nou zo'n reuzefijn programma, jó! Ga je mee kijken, op die platen buiten? En ze spelen Holland—België. 5—4. Reuze jó!" „Holland—België?" vraagt Bart voorzichtig. Hij begrijpt het niet zo gauw. „Ja jó, die match van Zondag door de radio! Heb je daar dan niet naar geluisterd ?" Stom verbaasd kijkt Piet zo'n onnozelen Bart aan. Bart voelt zich hoe langer hoe dommer en kleiner worden. Hij weet nergens van.... Hebben ze het thuis helemaal niet over gehad, 's Zondags is de radio haast nooit aan. Alleen wel eens voor een preek .... „Oei! Jij weet ook niet veel, zeg!” schimpt Piet er weer oplos. „O jó! En die tekenfilm is toch altijd zo lollig! Dan lach je je ziek, jó.” Vol branie loopt hij met Bart mee. Hij zal dat jochie wel eens even inlichten, wat er allemaal in zo'n „Cineac" te koop is. Moet je net hèm hebben. Al bluffend gaat hij aan het eind van de Kruiskade de hoek om en komen ze op de Coolsingel bij de ingang van de Cineac. Met volle belangstelling bestuderen ze alle platen in de uitstalkasten. „Zie je de voetballers?" vraagt Piet. „Ah fijn! En een stuk over de nieuwe tunnel. En nog een heleboel oorlog. Fijn! Nou, ik ga gauw! Jij hebt zeker geen centen ?” Wat? Barts hart loopt toch al over van verlangen om dat moois óók allemaal te gaan bekijken. En nu dacht die opschepperige Piet ook nog, dat hij daar liep zonder één cent op zak? „Pf!” blaast hij. „Geld genoeg, hoor!" Piet kijkt hem weer ongelovig aan. Dat liegt-ie vast, denkt hij. Dat zoete jongetje heeft immers nóóit geld. Maar daar haalt Bart z'n portemonnaie uit z'n zak en laat Piet er in kijken. Nu zet Piet grote ogen van verbazing. „Dat ’s van je móeder natuurlijk/' zegt hij beslist. „Je moet zeker een boodschap doen. Kan ik ook! Ja-a-a lieg nou es!" zegt hij er een beetje treiterig achter, als Bart van nee schudt. Want hij kan eigenlijk niet uitstaan, dat dat kleine Dat ’s van je móeder natuurlijk. jog nog meer zou hebben dan hij. „Nee hoor!" pocht Bart nu op zijn beurt. „Er is geen cent van mijn moeder bij, als je dat maar weet. Ik ben er helemaal alleen de baas over." Daar staat Piet paf van. Had die kleine aap z'n spaarpot soms stilletjes leeggehaald ? Net als hij toen wel eens ? Had hij ook nooit van dien Bart de Regt gedacht. Hij kijkt hem met een beetje meer ontzag aan, dan hij gewend is. Die durft dan bijna net zoveel als ik, denkt hij. „Jó, ga dan óók mee/' zegt hij vertrouwelijk. „Fijn, gaan we straks samen weer naar huis. Doe je 't? Kom!", wenkt hij erg uitnodigend met zijn hoofd. Of hij zijn hondje roept! Hij loopt al naar het kaartjesloket. Maar hoè graag Bart dat ook wil, dat durft hij niet te doen. Hij schudt verbouwereerd van nee. Piet wordt nijdig. Wat zeurt die vervelenderd. „Zie je wel, dat het jouw geld niet is!", sart hij. „Anders zou je wel durven! 'k Wist het wel! Zo'n zoet papjongetje zal zoveel geld hebben!" ,/t Is wèl van je moeder, leugenaar V* „Niet waar!” „Wèl waar!” „Nou goed! Als je meegaat, dan geloof ik het, anders niet." Ja, zo’n zoet ventje zal zomaar de baas zijn over zoveel geld! Oe-eéV* jouwt Piet er verachtelijk achteraan. Bart wordt woedend. En hij is in tweestrijd. Als hij niet meegaat, zal Piet hem voor een reuzen leugenaar houden. Als hij wèl meegaat, zal hij hem erg flink en groot vinden. Dat zag hij wel aan zijn gezicht daarstraks. En ... . hij gaat eigenlijk dolgraag mee naar binnen. Doen ? Ja ? Nee ? weifelt hij nog .... Kijk, Piet legt z’n twee dubbeltjes al neer. Hij krijgt een kaartje. Met sar-ogen kijkt hij nog even om naar Bart vóór hij de deur ingaat. „Gekke opschepper!" scheldt hij ook nog hard. „Durft niet eens alleen in de „Cineac" te gaan! papjongetje! Ga je moesje eerst maar halen! Moe! Moe! Ik durf niet naar binnen! Ik ben zo bang....!" Piet doet of hij huilt. Hij wrijft in zijn ogen. Hij doet, of hij geen raad weet. Dat geeft de doorslag. Met twee stappen staat Bart ook voor het loket. Hij laat zich niet uitlachen. Kijk es, die jongen, die de kaartjes af moet scheuren staat er ook om te grinniken. Oh! En die juffrouw in dat hokje ook al. Zonder dat hij iets hoeft te zeggen, schuift ze hem al een kaartje toe. Hij heeft alleen maar twee dubbeltjes in de portemonnaie te zoeken en voor haar neer te leggen. Direct trekt die jongen in uniform het hem al weer uit z’n handen en scheurt er de helft van af. De rest krijgt hij weer terug. Dat stopt hij gelijk met de portemonnaie weer vlug diep in z’n jaszak en duwt zenuwachtig de toegangs-deur open. Achter die deur, in het donkere gangetje staat Piet hem op te wachten. Dat valt hem toch nog mee, dat dat „suffie” hem achterna komt. „Ga je mee fijn vooraan zitten, jó,” zegt hij weer vriendelijk. HOOFDSTUK VI. Dit is precies zo erg als snoepen. Een beetje schichtig volgt Bart in het bijna donker den branieachtigen Piet. Vlak achter hem loopt hij op het lange hellende pad, dat naast de stoelenrijen is. Hij heeft telkens het gevoel, of hij struikelen zal. Gelukkig, dat Piet zo goed durft. Alléén zou hij het hier toch wel een beetje griezelig vinden. Dat donker en al die herrie daar vooraan! En hij trilt van binnen toch al zo. Hij hóórt hier niet! Hij mag hier niet zijn, zonder dat vader en moeder het weten .... „Hier, middenin jó! Schuif maar door!", commandeert Piet. Die doet alles, of hij gewoon tussen de rijen op school loopt. Dié merkt ook helemaal niets van Barts geweten, dat nü al begint te spreken. Bart laat zich duwen. En na wat stuntelig geschuifel en wat hard stoelengeklep van Piet er tussen door, komen ze eindelijk te zitten. „Ik ga vooreerst niet weg," beslist Piet. „Nog een stukje chocola?" Bart geeft geen antwoord. Nee, schudt hij enkel. Zit hij hier nu?, denkt hij. Hij, Bart de Regt? Wat kan er toch veel in één middag gebeuren! Als moeder dat nou eens wist, denkt hij weer. Of vader? Hij wil eigenlijk wel weer ineens weg....! Maar dat gaat natuurlijk niet. Zou hij dan even een figuur slaan! Onder deze benauwde gedachten kijkt hij recht voor zich naar het doek. Het duurt een poosje, voor het tot hem doordringt, wat hij eigenlijk ziet. HOOFDSTUK VIL Maar wat dan/ Wat dan? Als een hondje loopt Bart de twee grote mensen achterna. Het lijkt wel, of hij daar bij hoort. Of hij er een zoontje van is. Hè, was dat maar waar, denkt hij gelijk. Dat die mensen vader en moeder waren! Wat zou dat fijn zijn! Dan zou hij moeder vast een stijve arm geven. Wat zou hij zich dan veel en veel prettiger en veiliger voelen dan nu. Want ach, hij voelt zich toch zo eenzaam en triest, op het ogenblik. Voor ’t eerst alleen zo ver op stap èn. ... met zo'n grote schuld op z’n geweten! Dat valt niet mee, voor een jongen, die daar niet aan gewend is. Lang niet! Maar gelukkig! Daar is het daglicht weer. Dat maakt hem opeens weer wat kalmer. En gelijk staat hij midden op de Coolsingel, midden tussen het drukke heen en weer gaande mensengewoel. De schemering valt snel. Overal gaan de lampen al aan. Wat raar is dat opeens aan z’n ogen. Net of hij pas wakker wordt uit een vaste slaap. Uit een slaap met een nare droom. Hij rilt een beetje, Hij weet niet, of het van kou of van narigheid is. Van honger is het, gelooft hij, óók. Of nee, honger toch ook weer niet. Maar daar bij z’n maag is zo’n vreemd kriebelig gevoel. Of hij een beetje misselijk is. Hij zucht heel diep. „Pf!” Wat moet hij nu nog een eind eer hij thuis is! Een verschrikkelijk lang eind! Bah! Wat ziet hij daar tegenop! En hoe moet dat nu met die twintig cent? Diep voorover gebogen, de handen in z'n jaszakken, begint hij de lange, lange weg terug» Het wordt al meer en meer donker. Twintig cent! Twintig cent! dreunt het in z'n hoofd, bij iedere stap die hij doet. Hoe heeft hij toch zo iets durven doen ? Hij kan het van zichzelf maar niet begrijpen. En hóe moet dat nu in orde komen? Hij kan toch thuis niet zeggen, dat hij naar de Cineac geweest is, voor twintig cent van de kaart! Het bloed vliegt hem naar z'n hoofd, alleen al bij de gedachte. Hij hoort zijn vader al vragen: „Heb jij dat gedaan? Stiekem?" O, en z'n moeder! Hij moet ineens erg huilen! O, hij heeft zo'n zin, om éven stil te houden. En daar ergens, om het hoekje van die donkere, stille straat, éven, hardop, een potje te gaan staan grienen! Maar dat kan niet! Ónmogelijk! Hij is geen meisje! Zo maar op straat! Hij zou zich naar schamen, als iemand het in de gaten kreeg. Nee, zo iets kan je niet doen. Al wil je nog zo graag. Doorlopen maar ..,.! Een dikke, benauwde prop komt in zijn keel. Zijn ogen komen vol nat. Wat moet hij toch beginnen! Hij schaamt zich zó verschrikkelijk! Ja, als hij die schaamte niet had, dan wist hij het wel. Dan zou hij straks als hij thuiskwam, maar ineens alles eerlijk vertellen. Dan was hij er van af. Dan kwamen die twintig cent er wel weer. Maar daar te staan, als een jongen, aan wie je nog niet eens zo iets als het geld voor een bonnenkaart toevertrouwen kunt, néé, dat was niet te verdragen! Wat een verschil met een uurtje geleden! Toen liep daar over diezelfde Kruiskade óók Bart de Regt! Je weet wel, die jongen die wat dééd! Een jongen, die wat kón! Die een hoop geld in z'n zak had, waar hij de baas over was .... Bleek, met neergeslagen ogen en.... met een hart dat wel honderd pond weegt, zó komt Bart eindelijk toch weer thuis. En .... hij weet het nóg niet! Hóe moet hij nu toch doen? Nóg eens stelen, dat zou het enigste zijn .... Maar dat, nee, dat doet hij niet! Nee,daar dénkt hij niet aan. Wil hij niet aan denken. Maar wat dan? Wat dan? HOOFDSTUK VUL Dus daar is iets niet mee in orde. Stil doet Bart zijn jas uit op de gang. „Rikketik! Tik-tikl” Wat 's dat? Bart kijkt. O, een knoop! Een knoop van z'n jas. Vlug raapt hij het ronde ding op aan het eind van de gang. Gelijk komt moeder langs. „Zo, collectant je,” zegt ze. „Ben je daar weer? En heb je de buit binnen? Hoeveel al? Je hebt mooi op je tijd gepast, hoor.” Moeder kijkt erg vriendelijk naar haar kleinsten jongen. Ze heeft hem werkelijk een beetje gemist vanmiddag. „Wat is er?” vraagt ze ook. „Een knoop van je jas?” „Ja,” zegt Bart. Hij houdt de knoop op de plaats waar ze gezeten heeft. Dan hoeft hij moeder niet aan te kijken .... Want o, als moeder begint te vragen, dan weet hij geen raad. Hij blijft stokstijf staan, met de knoop op zijn buik. „Ja,” lacht moeder guitig, „Zó moest hij nu blijven zitten, hè ? Jij weet het goed! Dat zou wel zo gemakkelijk voor me zijn ....” Bart lacht ook een beetje. Zuurzoet. Al weer doorlopend, zegt moeder ook nog: „Hang hem nu maar niet op. Leg hem maar zo lang op de divan. Dan vergeet ik het vanavond niet, wil je?” „Goed,” zegt Bart. Hij haalt zijn portemonnaie en zijn portefeuille er eerst uit. Die gaat hij even in zijn kamertje brengen. Niemand mag zien, hoeveel bonnen èn hoeveel geld hij heeft. Dat zou ontzettend zijn .... Zó moest hij nu blijven zitten, hè? Met een zo gewoon mogelijk gezicht gaat Bart dan de huiskamer in. Er is al gedekt. Vader en de broers zitten te wachten, tot moeder klaar is. Ze lezen ieder zolang een stuk van de nieuwe krant. Toch kijkt vader even op, als Bart binnenkomt. „Zo! Ook weer boven water?" zegt hij hartelijk. „En .... alles al verkocht?" „Nog niet. Wel bijna!" „Hoeveel moet je nog/' vraagt Joop, de student» Bart schrikt. Hij wordt brutaal van angst. „Gaat jou toch zeker niks an,” zegt hij heel erg kribbig. Vader zet van verbazing zijn bril af en kijkt zijn jongsten zoon verbluft aan. Wat ’s dat? zeggen zijn ogen. Hoor ik nou goed? „Zeg, wil jij eens bedaren ?" zegt hij streng. „Dat is geen antwoord geven, versta je? Daar houd ik helemaal niet van, dat weet je wel." „Brutale aap!”, segt Joop er achter aan. „Wat bedoel je, met hoeveel moet je nog?” vraagt Koos, de andere broer, nieuwsgierig aan Joop. Hij is immers tussen de middag niet thuis geweest. Met een paar woorden legt Joop het hem uit. „Toe, geef nou eens behoorlijk antwoord, Bart/’ Zegt Joop weer gauw vergevensgezind. „Bèn je al dicht bij je gulden V* Opeens schieten Bart's ogen vol tranen, „Houd toch je vervelende mond! Bemoei je er toch niet mee!" schreeuwt hij hard met een heel erge huilstem. Met de grootste verbazing kijken vader en de jongens naar dien driftigen huilebalk. Wat mankeert dien jongen? Moeder komt ook net uit de keuken. En vlak er achter het meisje met de dienbak vol schalen. Moeder ziet direct, wat er aan de hand is. „Wat is dat nou?" vraagt ze verwonderd. Ze kijkt haar man en zonen een voor een aan. „Wat dat jog mankeert, weet ik niet/' zegt Joop nu echt boos. „Maar hij is knap onhebbelijk, dat weet ik wèl.” „Hi-hi!” grient Bart weer hardop. „Jullie zou je er toch niet mee bemoeien tot ik er mee klaar was! Hi-hi-hi! Houd dan je mond!” „Wat wordt dat ventje brutaal tegenwoordig!" zegt Koos hoofdschuddend. Hij kijkt, of hij daar écht versteld van staat, ,/t Is treurig!" zegt hij ook nog. „Nu is ’t genoeg/' zegt vader. „Ga op je plaats zitten, Bart. En als je nu denkt, dat je aardig bent, dan heb je 't helemaal mis, hoorl Eerst eten nu!” „En dan ga je je maar eens een potje zitten schamen/' kan Koos niet nalaten nog even te zeggen, met een gezicht als een onderwijzer. „Houd je nu stil, alsjeblieft," zegt vader. „Anders komt er geen eind aan." Moeder zegt niets. Ze kijkt aandachtig naar haar jongste. Wat ziet dat kind bleek! En waar is dat huilen nu zo ineens voor? Ze kijkt ook Joop aan. Of dat nu allemaal zijn schuld is. Bartje is haar kleinste. Daar mogen ze zomaar niet aan komen! Joop verstaat die ogentaai van zijn moeder. Hij wil niet vals beschuldigd worden. „Ik mocht niet eens van mijnheer vragen, hoeveel hij al verkocht had," zegt hij gauw ter verduidelijking, van al die nattigheid. Stel je voor, hij wil bij moeder niet in ongenade komen voor dien kleinen aap daar. 't Zou wat moois worden. Nóg eens kijkt moeder aandachtig naar Bart. Dus daar is iets niet mee in orde, begrijpt ze direct. Bart wil al huilend weer wat naar Joop terugsnauwen. Maar vader kijkt hem zó donker aan, dat hij alleen maar z'n neus durft snuiten. HOOFDSTUK IX. Zo n jongen Leeft Bart nooit willen zijn. Na het bidden van vader beginnen ze met eten. Bart neemt een hap. Nog een hap.... Maar hij heeft heel geen trek. Nergens zit een lekkere smaak aan. En het is net, of hij al genoeg heeft, nu hij nog beginnen moet. Vader en de jongens merken dat niet. Die zitten zó heerlijk te smullen. „Hè, zo ’s avonds bij de lamp, dan kan je toch zo fijn lekker eten, moeder/' zucht Koos. Hij neemt al voor de derde keer jus en bloemkool en aardappelen. „Eet maar, hoor," zegt moeder blij. „Smaakt het jou ook, man?" „Heerlijk!" zegt vader. „Je hebt weer braaf opgepast, vrouw." Hij geeft moeder een knipoogje. Hij weet wel, dat moeder het altijd plezierig vindt, dat ze haar kooksel lekker vinden. „Mijn professors eten niet lekkerder dan ik," zegt Joop. „Gelooft u dat maar." Het smaakt moeder ook best, „En mijn kleinen Bart?" vraagt ze vriendelijk. Bart blijft voor haar altijd het kleintje, al is hij toch al ruim acht jaar. Bart knikt. Zo opgewekt als hij maar kan. Maar o, wat zit hij te jokken. Zijn bord is nog voor drie kwart vol en hij zit te kieskauwen, of hij een gummigebit heeft. Er is iets, hoor! denkt moeder opeens weer wat bezorgd. Zou hij z'n geld soms verloren hebben? Of is hij alleen maar wat kribbig en wit van moeheid. Het kind heeft heel de middag op straat geslenterd .... Van twee uur af. Nu is hij zeker over z'n honger heen. „Opschieten, ventje!" zegt ze goedig.„Er is bessensap! Je kostje, hè! En dan maar vroeg naar bed, vanavond . . . Bart schrikt! Naar bed? O, vooreerst niet, hoor! Hij heeft nog heel wat te doen, voor *t zo ver is. Van angst, dat moeder hem verder niet met rust zal laten, neemt hij met de moed der wanhoop een paar reuzegrote happen. Opschieten! Als hij niet eet, denken ze, dat hij niet goed is. Moet hij naar bed! Vèchten dan! Vèchten tegen dat eten! Hap! Hap! dan maar. Slik! Slik! dan maar. Al worstelende komt hij zo ook door zijn griesmeel heen. Moeder lucht er van op, als ze zijn stille overwinning ziet. Er is toch niets bijzonders met hem, denkt ze. Alleen maar moe zeker! Gelukkig maar. Als hij niet goed was, zou hij vast zijn eten wel hebben laten staan. Na de maaltijd haalt Bart de Bijbel en geeft hem aan vader. Eerbiedig luistert het hele gezin naar wat vader er uit voorleest. Het is een psalm. Psalm 139. Dat is een psalm van David. Een psalm, waarin David Gods alwetendheid en rechtvaardigheid prijst en roemt: „Heere! Gij doorgrondt en kent mij. Gij weet mijn zitten en mijn opstaan; Gij verstaat van verre mijne gedachten ... ” leest vader met heldere, duidelijke stem. Bart luistert ook. En het dringt goed tot hem door, wat vader leest. Het lijkt wel of het voor hèm expres bedoeld is. Hij krijgt er een kleur van. Het voelt precies, of hij een verdiend standje krijgt. Want het is waar: God weet alles. Je gedachten ook. God weet óók, wat hij vanmiddag voor lelijks gedaan heeft.... Bart hoort niet veel meer van wat vader verder leest. Hij blijft doorpeinzen over die eerste verzen. Hij hoort vaders stèm wel, maar het dringt niet tot hem door wat die woorden betekenen. Wat Bart betreft, had vader wel achter het vierde vers al op kunnen houden. Of nee, toch niet. Hoor! Daar zegt vader het wéér: „Doorgrondt mij, o God! en ken mijn hart; beproef mij, en ken mijne gedachten; En zie, of bij mij een schadelijke weg zij; en leidt mij op de eeuwige weg ... ** Dan doet vader de Bijbel weer dicht, De psalm is uit. „En leidt mij op de eeuwige weg ... ” zegt Bart zacht, de laatste zin na. Dat doet hij altijd, als vader klaar is. Dat gaat bijna vanzelf. Soms zonder nadenken en zonder begrijpen. Maar dat geeft niet. Vader en moeder vinden, dat je zo een heleboel zinnen van de Bijbel uit je hoofd leert, die je later soms goed gebruiken kunt in je leven. Dan begrijp je ze wèl, zie je, als je ouder geworden bent. Na het lezen wordt er gedankt. Dan pas staan ze allemaal weer van tafel op. „En leidt mij op de eeuwige weg .... En leidt mij op de eeuwige weg" ...., zo gaat het nog door Barts hoofd. Dat betekent, op de weg, die naar de hemel voert, denkt hij. Tenminste, dat zal we 1.... Niet aan denken verder.... Hij schurkt een beetje met zijn schouders. Hij is niet op die eeuwige weg .... Dat voelt hij wel heel goed .... Terwijl die gedachten door Barts hoofd gaan, drentelt hij nog wat in de kamer rond. Vader is weer in een gemakkelijke stoel gekropen en leest de krant verder. Joop ook. Koos gaat direct door naar boven aan zijn huiswerk. Hij moet écht onderwijzer worden, weet je. En daar heb je heel wat geleerdheid in je hoofd voor nodig, beweert hij. Moeder is in de keuken. Bart speelt wat met een sinaasappel van de fruitschaal op het buffet. Hij schuift wat kranten recht in de hanger. Hij trommelt wat met z'n vingers op vaders schrijftafel. Hij weet nog maar steeds niet, hóe hij weer uit zijn schuld komen moet. Ai! Hij krijgt opeens een klein porretje daar bij z'n hart. Want hij ziet daar wat! lets groens! lets, wat érg bij zijn narigheid h00rt.... Bonnetjes! Twee bonnetjes. Als een precies eendere tweeling liggen ze daar nog, Zoals hij ze er vanmiddag neergelegd heeft. Toen hij ze aan vader verkocht had .... Toen dacht hij: Die zou ik dan zeker nóg eens kunnen verkopen .... Er komt ineens een lelijke trek op zijn gezicht. Een oneerlijke trek. En die lelijke trek komt door een heel lelijke gedachte. Dóe dat dan! Vlug! Pak zei Verkoop ze dan nog eens! Merkt niemand! Heb je al vast weer een dubbeltje .... Vóór hij zich zelf daar te goed voor acht, heeft hij Ze al weggepikt en zo stiekem mogelijk in z'n zak gestopt. Schuw kijkt hij even, of vader of Joop het ook merken. Nee, ze zitten allebei met hun neus in de krant. Hij staat er over versteld, dat hij zo slim was, om op die gedachte te komen. Eerst kun je maar niets verzinnen en dan op eens wéét je het.... Wacht es, denkt hij. Hij ziet gelijk ook moeders portemonnaie voor zich. Hij weet precies, in welk vakje moeder vanmiddag de gekochte bonnetjes deed ... Hij wordt er bijna blij van. Als hij die nu ook nog te pakken krijgt, dan is hij gered .... Als hij ze tenminste kwijt kan raken, die losse dingen. Dat is ook nog een moeilijkheid die er aan vast zit. Straks, als ze even allemaal de kamer uit zijn, zal hij gauw proberen moeders portemonnaie uit de buffetla te halen. Moeder zou die dingen misschien nooit missen. Vader ook niet. Nou, en als ze het tóch deden, zou hij wel wéér wat verzinnen .... Hè, denkt hij verschrikt, hè, ik ben nu net zo'n jongen uit een verhaaltje. Die vals doet en steelt en liegt en bedriegt.... Wéér vliegt het bloed naar zijn hoofd. Zo'n jongen heeft hij nooit willen zijn. Wat bèn je er gauw zo een! Eigenlijk verschrikkelijk! Ja maar ~.., twintig cent te weinig hebben, is óók verschrikkelijk! En als hij eerlijk zegt, hoe dat komt, dan zullen ze hem thuis zó ontzettend raar aankijken. Ze zullen niet kunnen begrijpen, dat hij een kind van dit huis is* Want Joop en Koos hebben natuurlijk nooit zo iets ergs gedaan. Zo maar stilletjes naar de Cineac gaan, dat was op Zich zelf al erg ondeugend. Dat voelt hij goed. Maar als je dat nu ook nog doet van geld voor arme kinderen .... Wéér wordt hij rood van schaamte. Bart heeft het heel erg moeilijk. Een grote strijd is er in zijn hart. Hij beseft nü pas voor het eerst, hoe gemakkelijk je van het ene kwaad in het andere komen kunt. Je hoeft alleen maar een beetje slim te zijn! Want anders, ja, dan komt het uit. En het mag niet uitkomen. Natuurlijk nietl Maar, je wordt er daar van binnen toch wel erg rommelig van, vindt hij. Net of er niets meer op z'n vaste plaats zit. Je ként jezelf van binnen niet meer. De hele boel is daar in de war. de twee losse van moeder op het pluche tafelkleed. „O, dat is ook goed, h00r.... Een, twee, drie, vier, vijf, zes . ♦..” telt mevrouw, „keurig. Dat is dan zes maal vijf is dertig cent.” „Ja, mevrouw, alstublieft/' Aan de knop van mevrouws schommelstoel hangt haar beugeltas. Daarin rommelt ze wat. Ze haalt er haar fluwelen beursje uit en telt Bart drie dubbeltjes voor. Bart stopt ze vlug in z’n eigen beurs. „Dank u wel, mevrouw. Fijn! Nu heb ik m'n hele kaart leeg. In één dag!” Hij zucht heel diep. Zo blij is hij, dat alles weer in orde is. Maar .... met die diepe zucht gaat toch dat zware gevoel daar bij z'n hart niet weg. Nee, daar blijft iets zitten. Hij kan het geen naam geven, maar het zit hem écht in de weg. Net zo iets als bij een kriebelhoest voelt het. Dan helpt het ook niet of je al telkens kucht. Nu helpt het ook niet, of hij al heel diep zucht.... Hij geeft mevrouw een hand en zegt nóg eens: „Dank u wel, hoor! Dag mevrouw. Nu ga ik maar weer." „Dag lieve Bartje. Verlies al dat geld maar niet, hoor manneke. Stop het maar diep in je zakje, hoor! En val maar niet op de trap, denk er om. Het licht is nog aan!” „Ja mevrouw, nee mevrouw! Dag mevrouw!” „Wat een lieve, nette jongen toch!” zegt mevrouw zacht in zichzelf, als Bart de buitendeur dicht doet. Ze staat op, om het ganglicht uit te doen. „Zo'n echte ronde Hollandse jongen. Trouwens, die broers van hem ook. En mijnheer en mevrouw De Regt zijn ook erg vriendelijke mensen. Zo moesten alle mensen en kinderen zijn. Dan zou het een goede tijd zijn. Net als vroeger ....” mijmert ze verder, als ze weer rustig in haar schommelstoel zit. HOOFDSTUK XII. Vader en moeder ontmoeten Piet van Veen ook. Mijnheer en mevrouw de Regt lopen onderwijl vlug door naar de drukste winkelstraat in de buurt. Daar is een grote electriciteitszaak. „Daar zullen ze wel van die kruiken verkopen/’ zegt moeder. „Het is zo gemakkelijk voor Oma. Ze hoeft dan alleen maar de stekker in het stopcontact te steken .... Een gewone heetwaterkruik zal veel lastiger voor haar zijn.” „We zullen wel eens zien/' zegt vader. „Het lijkt mij ook wel het beste ... Al pratend komen ze bij de helverlichte winkel aan. Eerst bekijken ze de étalage. Ja, daar liggen er een paar. Ze gaan vlug naar binnen. Gelukkig, er zijn geen klanten in de winkel. Alleen een jongen van een jaar of tien. Die moet een batterij voor z’n zaklantaarn hebben. Dat is gauw klaar. „Maar ik betaal-em niet!” zegt hij tegen den verkoper, die netjes de batterij voor hem in de lantaarn doet. „Schrijf maar op de rekening.” Brutaal kijkt hij in het rond, of hij zeggen wil: „Hoe vind je me?" Hij kijkt mijnheer en mevrouw De Regt ook aan. „Ja vader weet het toch ? Mocht je er écht een halen V* vraagt de verkoper voor alle zekerheid. „Nee,” lacht de jongen. „M'n vader weet het niet. Maar hij moet ’em toch betalen, 'k Heb net 20 lang gebeurd, tot m'n moeder zei: „Nou ga dan maar. Laat ’em dan maar opschrijven. Want ik betaal ’em niet !" De jongen kijkt wéér brutaal in het rond. Zó doe ik nou, bedoelt hij. En wie het zo niét doet, is een sufferd. / De verkoper schudt meewarig zijn hoofd. Hij kijkt vader en moeder aan, hoe dié zo iets wel vinden. Begrijpt u nu zo iets? vraagt hij met zijn ogen. Vader kijkt moeder aan. Hij zegt niets, maar hij denkt zoveel te meer. Stel je voor, dat Bart eens dergelijke verhalen stond te vertellen in een winkel. Dit ventje was hoogstens een goed jaar ouder. „Nou, neem dan maar mee/' zegt de bediende na enig nadenken. Hij heeft nu al dat werk er al aan gedaan .... „Voor Van Veen, hè? ’k Zal straks even opbellen, of het klopt, wat jij allemaal klaar staat te maken. Ik ken je langer dan vandaag, vader!" „Doe maar, hoor! Zal je 't zelf horen! Ik heb toch Zeker niks aan die lantaarn als m'n batterij leeg is ... . Ga ik fijn vanavond in m'n bed liggen lezen .. .." Nog eens kijkt hij mijnheer en mevrouw De Regt aan. Hij meent weer: Ja, ik zie wel, dat jullie niet gewend bent, dat jongens zo doen. Maar Piet van Veen doet dat allemaal gerust, hoor! Hij loopt naar de deur. Vóór hij die opendoet, moet er toch eerst nóg iets van z’n hart. Hij zegt tegen moeder: „Ik kèn u wel! U bent de moeder van Bart de Reet, hè?” S Nu moet moeder toch werkelijk lachen. Heb je ooit zo'n rare jongen gezien, denkt ze. „Hoe weet jij dat?" vraagt ze terug. „O, van ’t school! Ik zie u wel es. Hij zit in de derde. Ik in de vierde! Was-tie nog te laat thuis vanmiddag? Ik ben fijn veel langer gebleven, 'k Was om half zeven Daar is hij toch nog nooit geweest.... Opeens is het, of moeder een rake klap op haar wang voelt. Zó ontstelt ze. Want daar ziet ze opeens weer dien jongen in die winkel voor zich, die vroeg: „Was-tie nog te laat thuis vanmiddag?" Zou Bart samen met dien rékel naar de Cineac geweest zijn? Ze leest gelijk, wat er op staat Stiekem? Maar dat is toch niet mogelijk! Die kleine Bart? Had hij daar dan geld voor? Of zou die jongen het voor hem betaald hebben? Een heel tijdje blijft mevrouw De Regt verslagen voor zich uitstaren. De gedachten vliegen door haar hoofd. Ze gaat alles terugdenken van toen Bart thuisgekomen is .... Dat huilen .... dat bleek zien.... Ja, dat kon er allemaal mee in verband staan. ... En gèld had hij óók . ..., schrikt ze opeens nog erger. Van die bonnetjes.... Zou hij daarvan gegaan zijn .... ? „Wanneer krijg ik nu eens een kop thee van je. vrouw?" vraagt vader opeens. Hij kijkt moeder leuklachend aan, alsof hij zeggen wil: Daar wordt het nu zo zoetjes aan toch wel tijd voor, niet? Met verbaasde ogen legt hij gelijk zijn krant neer. „Is er iets ?" vraagt hij wat verschrikt, als hij moeders gezicht ziet. Zwijgend laat moeder hem het oranje kaartje zien. „Wat is daarmee V* vraagt hij argeloos. Moet ze daar zo door van streek raken? denkt hij. Door zo'n vodje papier ? Als 't nu een muis was .... Hij begrijpt niet.... „Zit in Barts jas/' verklaart moeder ernstig. „In Barts jas? Nou, wat zou dat? Is dat zo erg? Wat is het eigenlijk?" Moeder staat op en geeft het kaartje over. „Cineac”, leest vader. Nóg snapt hij het verband niet met iets ergs. „Die jongen in die winkel... *\ zegt moeder dan zacht. „Weet je wel, dat die vroeg: „Was-tie nog op tijd thuis vanmiddag . ... ?” Daar gaat vader eindelijk een licht op. Zou hij dan daarmee . ♦.. Opeens heeft vader nu ook de hele zaak door. Bliksemsnel rijgt hij al Barts gedragingen van vanavond aan elkaar. Hij wordt een beetje bleek. Hij wordt boos ook. Hij wordt driftig. Hij gaat óók staan, „Dat is geen zuivere koffie," zegt hij hard. „Daar moet ik het mijne van hebben! Zou-ie al slapen?" Hij wijst naar boven. Hij bedoelt Bart. Moeder schrikt. Ze schrikt voor haar kleinen jon- gen. Nee, zó mag vader niet naar boven gaan, denkt Ze. Zó niet. Zo boos en verontwaardigd. Daar kan nooit iets goeds van komen. Zacht legt ze haar hand op vaders schouder. „Wacht nog even, Bart," zegt ze. „Laten we eerst theedrinken en ons even bezinnen, wat we zeggen zullen. Toe, ga nog even zitten .... En zou het dan niet het beste zijn, dat ik éérst even ging?” Gewillig doet vader wat moeder vraagt. Maar een strenge groef boven zijn neus laat toch zien, dat hij zeer ontstemd is. Want, denkt hij, als het waar is, hoe komt Bart dan aan het geld daarvoor ? Bonnetjes-geld natuurlijk . .. Als hij dat toch gedaan heeft.... Eén van mijn kinderen een dief? Vuurrood wordt vader bij die gedachte. Hij heeft geen rust meer. Met de handen in de zakken ijsbeert hij de kamer rond. Zijn adem gaat snel. Rustig schenkt moeder de thee en zwijgend drinken Ze samen. Vader nog steeds staande. Moeder is het eerst klaar. ~'k Zal eens gaan zien," zegt ze, terwijl ze vlug de kamer uitgaat. Ze wil vader vóór zijn. HOOFDSTUK XV. „Hoe zwak van moed, hoe klein wij zijn van krachten .. „Ben je nog wakker, Bart?” zegt moeder zacht om de hoek van Barts kamerdeur. Ze wacht niet op antwoord, maar loopt meteen naar binnen. „Slaap je al Bart?" vraagt ze nog eens fluisterend vlak bij z'n bed. „Nee moeder," klinkt het zacht terug. Moeder draait het licht aan. Nu kan ze Barts hoofd goed zien. „Lig je te huilen?" vraagt ze. Maar ze. ziet goed, dat het waar is. Ze gaat op de stoel naast het bed zitten en ze zegt: „Vertel eens, Bart, wat is er? Is er iets niet in orde?" Als een klein jongetje begint Bart opeens luid te snikken. Hij stopt z’n hoofd diep in zijn kussen. En hij snikt, hij snikt! Of z’n hart breken za1.... Z’n rug schokt er van op en neer. Moeder krijgt er warempel ook tranen van in haar ogen. Heeft haar eigen lieve jongen zó’n verdriet? Ze trekt hem wat boven het dek uit. Ze aait hem over z’n hoofd en ze zegt: „Moeder weet er al een heleboel van, jongen. Maar alles niet. Schei nu even uit met dat huilen, en vertel dan maar eerlijk alles. Dat is het beste .... Ben je naar de Cineac geweest vanmiddag? Hoe kwam je daartoe ?" Bart draait opeens z'n hoofd om. Hij staart moeder 5 Van Bart de Regt en zijn bonnetjes-kaart. door z’n tranen heen aan, alsof hij zeggen wil: „Maar hoe wéét u dat ?” Hij zucht ook diep van verlichting. Dus moeder wéét het? Gelukkig! Hoeft hij het niet langer te verbergen ook. Diep, diep beschaamd schudt z’n verdrietige hoofd van ja. „Met een jongen van Van Veen?" Wéér begrijpt Bart niet hoe moeder dat ook al weet. Ja, knikt hij weer. „Van welk geld?" vraagt moeder in spanning. Bart weet geen raad. Hij snikt het weer uit. Hij kan geen klank uitbrengen. Hij staart moeder maar aan. Zo benauwd! „Van dien jongen z’n geld?" hoopt moeder nog. „Néé,” schudt Bart. „Van de maar ik .. . Hij kan het bijna niet zeggen. Hij voelt op dit ogen• blik, dat het nóg erger is, dan hij het gedacht heeft, dat het voelen zóu, als moeder het te weten kwam .. .. en vader .... „Ik .... ik ben een diéf geweest/' roept hij opeens hard. Hij gilt het bijna. „Ik zal 't nóóit meer doen! Nóóit meer! Ik heb er zo'n spijt van .... Ik schaam me zo . ...!" Hardop ligt hij dan te schreien. Het is eigenlijk meer kreunen. Kreunen van pijn. Moeder zit terneergeslagen naar hem te kijken. Dus tóch, denkt ze. Dus tóch .... Moet ze nu boos worden? Moet ze hem nu door elkander schudden en hem harde dingen zeggen gaan ? Moet ze nu zeggen: „Jij lelijke jongen! Een dief ben je? Bah! Een De Regt een dief? Ga weg! Ik wil niets meer van je weten! Bah!” Even denkt moeder, dat het zo moet. Maar ... . als ze het grote verdriet en berouw van haar kind ziet, doet ze al gauw iets anders. Ze neemt hem in haar armen en ze zegt: „Stil nu Maar moeder zou alles vertellen, zei ze .... Vader Zal morgen dan niet meer zó erg boos zijn .... Hij zal vast nog wel straf krijgen, natuurlijk. Nou ja, dat heeft hij verdiend. Hij zal dat geld wel terug moeten geven uit z'n spaarpot. Geeft niet. Dat telt niet mee. Al moest hij het dubbel teruggeven. Dat is het ergste niet. Het érgste is voorbij. Langzaam dommelt Bart in. Hij denkt nog even aan Flip. Zou die óók klaargekomen zijn? Nou, als hij nog bonnen over had, zou hij, Bart, heus niet gaan opscheppen. Kon Flip toch zeker niet helpen. Flip is een aardige jongen, vindt hij. Flip zal zo iets niet doen, zoals hij vanmiddag gedaan heeft. Maar ...., hij deed het ook nóóit, nóóit meer. Al kwam hij tien Pieten tegen! Fraude is fraude! Al is het maar twintig cent.... Zonder dat hij het weet, valt hij dan eindelijk in een rustige, diepe slaap. Meer dan een uur later dan anders. Maar .... juist dit laatste uur, was dat niet het beste uur van de hele dag? INHOUD. I. Bart krijgt er ook een ... 7 11. Reken maar, dat hij zijn best zal doen ......... 12 111. Het bedelpad op .... . 17 IV. Daar kan Bart niet tegen op 20 V. Niet doen ..., wèl doen ... 25 VL Dit is precies zo erg als snoepen ......... 30 VIL Maar wat dan? Wat dan? 34 VUL Dus daar is iets niet mee in orde ........... 38 IX. Zo’n jongen heeft Bart nooit willen zijn ........ 42 X. Succes, dat toch niet blij maakte.......... 48 XL Zo'n ronde Hollandse jongen? 52 XII. Vader en moeder ontmoeten Piet van Veen ook .... 55 XIII. Fraude ? Nou .... dat is ... stelen I .......... 58 XIV. Vader is zeer ontstemd . . 61 XV. „Hoe 2;wak van moed, hoe klein wij zijn van krachten.. . . ... . . 65 XVI. Het beste uur van de hele dag 70