Bloed en tranen door 9. fluijnAN. niJHOIK • GJ. CHLULMBTICR BLOED EN TRANEN Eene donkere bladzijde uit onze historie DOOK P. HUISMAN NIJKERK G. F. CALLENBACH /4öC HOOFDSTUK I, Waarin we met personen en met zaken op de hoogte komen. Het is een heerlijke morgen in de maand Juni van het jaar 1560. Schitterend is zooeven de zon opgekomen. Ze schijnt na de kilheid van dën nacht zoo koesterend over het prachtige landschap. De tarwehalmen golven zachtkens over den akker, bewogen door een zoel morgenwindje. Nog hangen de dauwdroppels aan de bladeren, maar reeds is de warme zon bezig deze parels weg te kussen. Hoog stijgt de leeuwerik in de lucht en laat zijn liedje tot lof des Scheppers weerklinken. Alles ademt vrede; het loflied der Schepping ruischt over het veld. Kan zulk een glans der natuur den mensch ongevoelig laten? Hoor, daar klinkt het op den breeden zandweg: Waack op nu, myn sielekyn En zingh van ©ods barmharthigheen. Dat is een blij gestemd gemoed, dat in volle stroomen zijn loflied paart aan den jubel des velds. Een flink gebouwd man treedt van achter de boschjes, welke aan den kant van den weg staan, en hem aan ons oog hebben verborgen gehouden, te voorschijn. Zooals hij daar met vroolljk gezicht voortstapt, ziet hij er prettig uit. Hij behoort niet tot de edelen of ridders dier dagen, daar ziet hij niet naar uit. Integendeel, hij heeft het uiterlijk van den dorper; zeker wel een dier nijvere burgers uit gindsche stad, die langzamerhand de plaats hunner inwoning tot bloei brengen. 6e hebt het niet ver mis, want gindsche stad is Doornik, en onze blijde zanger is Govert Willemz., voornaamste knecht uit de vermaarde herberg „der Heiligen lust,” waar de reizende man immer voor goed geld een uitstekend onthaal vindt. Doornik is eene van ouds vermaarde stad in België, gelegen aan de Schelde. Geen wonder, dat er om de stad zulke heerlijke korenvelden zijn, want Doornik ligt nog op de zoo vruchtbare Limburgsche klei of löss, hier en daar vermengd met grint en zand, door de waterstroomen van de plateau’s der Ardennen neergespoeld. Onze Govert zou den grond hier Hesbaaische klei genoemd hebben. En hier bevinden we ons wel in de schoonste streek der Hesbaaische klei. Het schoone, lommerrijke Land van Doornik was toen reeds zeer gezocht. Maar we zouden onzen opperbediende uit het oog verliezen. Hij mag zoo tusschen de twintig en dertig jaar oud zijn. Hij is scherp en hoekig van gelaat en gestalte. Zijne gespierde ledematen laten groote lichaamskracht gissen. Het open gelaat met het donkere, maar vriendelijk oog, gevoegd bij de donkerblonde haren, geven aan hem iets, dat aantrekt. Hoor, daar klinkt weer zijn zang: Het voghelyn uit wilden wout Brenght Got, syn Heer, syn danck. Vlug stapt hij voort, want zijn baas heeft hem bevolen, voor den middag terug te zijn, en de weg naar dejagershut aan den zoom van het naaste bosch is nog ver. Wijl zijn meester op morgen een aanzienlijk jachtgezelschap wachtende is, moet Govert bij den jager wild zien te krijgen. Maar op dit oogenblik denkt hij niet aan hazen en patrijzen, maar brengt hij met ganscher harte zijn dank aan God en de heiligen. Aan de heiligen? Ja, want Govert is Eoomsch, gelijk in dien tijd de meeste edellieden en burgers waren. Zijne ouders hebben hem nooit anders geleerd dan tot God en de Heiligen te roepen, gelijk het immers bijna van zelf sprak, dat men Eoomsch was ? Heette ook niet de herberg van zijn heer in de stad „der Heiligen lust?” Want ook de dikke waard en zijne even stevige vrouw, die eigenaren van de welbeklante taveerne zijn, behooren tot de Eoomsche kerk. En de paters uit Doornik varen er wel bij, als ze, om zich te verkwikken, even bij baas Jaspersz. komen in wippen. De Eoomsche priesters vertrouwde Govert dan ook geheel. Zij zochten immers het goede voor hem. Was het niet genoegzaam zeker, dat hij de zaligheid beërven zou, als hij zoo voortging zijn godzalig leven met goede werken te versieren? Noemden de priesters hem en Jaspersz. en zoo menig knecht uit de herberg geen gehoorzame dienaren der kerke? Yoor eenige jaren was zijne moeder gestorven. Zijn vader was reeds eerder de eeuwigheid ingegaan. Beiden waren vurig Eoomsch geweest en hadden hun eenig kind geen beter goed kunnen nalaten, meenden zij, dan vroomheid, de verknochtheid aan de Eoomsche kerk. En nu Govert alleen op de wereld stond, klemde hij zich des te vaster aan de paters, die allen als een tweede vader voor hem waren. En het was geen wonder, dat de monniken met lijf en ziel voor hunne kerk ijverden, want het waren voor de alleenzaligmakende kerk van Eome maar onrustige dagen. Ook Doornik had reeds het schudden aan de grondvesten der kerk gevoeld. Het was de leer van den groeten Duitschen ketter Luther en van den gehaten hervormer Calvijn, die sedert vele jaren zoowel den machtigen Keizer, als den eenvoudigsten monnik van Eome bekommernis veroorzaakt had voor de geliefde kerke. Nu was Filips, de zoon van Keizer Karei, gebieder over de Nederlandsche gewesten. En hij stelde zich de bestrijding van de ketterije tot levenstaak. Op zijn aandrang was het, dat plakkaten waren uitgevaardigd geworden, waarin voor het eerst de woorden inquisitie en inquisiteurs voorkwamen. Bij zijn vertrek naar Spanje had hij Margaretha van Parma, zijne zuster, tot algemeene landvoogdes aangesteld. Ze woonde te Brussel. Filips stelde haar ter zijde den sluwen Granvelle, een vreemdeling, die alras door den Nederlandschen adel gehaat werd, als de bron van veel ellende. Eén ding prentte de vertrekkende vorst zijne zuster wel in, toch de belangen der heilige Moederkerke boven alles te stellen. Hoe hij het hart zijner Nederlandsche onderdanen zoude winnen, hierover dacht hij niet. „Liever duizend levens verliezen, dan over een rijk van ketters te regeeren,” zóó had hij gezegd. Reeds was er woeling en gisting in de Nederlanden, toen de Koning naar zijn geliefd Spanje toog, maar de storm zou komen, als hij, ver van het woelend tooneel, verbittering zou zaaien onder adel en volk, die trouwe onderdanen hadden willen zijn. Egmond werd door hem aangesteld als stadhouder over Vlaanderen en Artois; Bergen over Henegouwen; Willem van Oranje over Holland, Zeeland en Utrecht. Friesland, Groningen en Overijsel vielen aan den graaf van Aremberg ten deel. Over Doornik regeerde Floris van Montmorency, baron de Montigny. Over de troepen werden gesteld; Oranje, Egmond, Bergen, Hoorne, Aremberg, van Megen, Montigny en anderen, allen edellieden van den eersten rang en getrouwe dienaren des Konings. Keeren we nu tot onzen Govert Willemsz. terug. We hebben hem verlaten op den zandweg buiten de stad Doornik. Hij verlustigt zich in de natuur. Ze doet hem denken aan de hemelsche zaligheid. Menigmaal hadden de paters, bij hunne veelvuldige bezoeken in de herberg, zijn eeuwig geluk bij de schoone schepping vergeleken. Ja, Govert zou in eenvoud aan de leer der alleenzaligmakende kerk blijven hangen. Hij zou zich door het kettersch ge- fluister van dezen of genen niet van den weg laten brengen. 0, hoe betreurde hij het, dat de geest van ongehoorzaamheid aan de kerk reeds zoo sterk was geworden. Hoe menigeen zag hij dolen op het glibberig pad der ketterlje. Hoe betreurde hij het, dat de verdwaalde schapen het noodig hadden gemaakt, dat de Keizer plakkaat op plakkaat tegen hen had moeten uitvaardigen; dat Koning Filips, alvorens naar Spanje te vertrekken, het noodig had gekeurd, allen stadhouders en geestelijken op het hart te drukken, toch vooral zonder verschooning van rang of stand de ketterij tegen te gaan. Hoe was het toch mogelijk, dat de mannen en vrouwen, die reeds in vroegere jaren ten vure gedoemd waren, zoo dwaas waren geweest, zulk eenen afgrljselljken dood te verkiezen boven een gerust en zeker leven. Hoe durfden ze toch den vloek der kerk trotseeren, en hun eeuwig leven alzoo verwoesten! Hier dacht hij aan den grijzen priester van Heenvliet, Angelus Merula. Arme verdwaasde! Zijne haren waren reeds grijs; zijn leven lang had hij de kerk gediend. Algemeen was hij geacht geweest. En toen, op zoo hoogen leeftijd, als verdacht van Lutheranije nog gevangen genomen te worden! Van den eenen kerker naar den anderen gesleept, was hij ten laatste verbrand geworden in het naburige Bergen. Gelukkig voor den ouden man, dat de dood hem uit zijn lijden verlost had, eer nog de houtmijt ontstoken was. En dan in 1549 die Fransche rechtsgeleerde! Ook hij beklom te Bergen den brandstapel. Wel had Govert toen nog slechts den knapenleeftijd bereikt, maar hij herinnerde zich nog levendig de opschudding en de ontroering in Doornik, toen deze feiten in de naburige stad hadden plaats gegrepen. Hij herinnerde zich nog, hoe vele burgers ter poorte uitgetrokken waren, om in de zusterstad het bloedige schouwspel te zien. En verhaalden de monniken nog heden ten dage {niet, met innige teekenen van afschuw of ook wel wat al te spottend, als ze het bier van Jaspersz. goed geproefd hadden, hoe de martelaar, te midden der vlammen God had gedankt, een psalm had aangeheven en het stof van zijn kleed had geschud? Hoe was het toch mogelijk, dat zulke menschen, en dan nog wel geleerden van naam, tot zulke buitensporigheden konden komen. Wat moest er toch wel in deze ketterlje schuilen! Zou hij wel zoo voor de heilige moederkerk durven sterven? En ondanks al die ijselijkheden, waaraan nog zoovele ellenden meer verbonden waren, staken de ketters al driester het hoofd op. Ook in Doornik, zijn goede stad, was het lang niet pluis. Ja, sinds de heer de Montigny als stadhouder in de stad verschenen was, was het gevaar niet verminderd, maar woekerde voort als de kanker. Langzaam, maar zeker. Door de paters bleef hij zoo tamelijk op de hoogte. Zou de stadhouder, Montigny, het weten? Hij was toch reeds lang genoeg hier in de stad om geen onkundige van de zaken te zijn. Maar de monniken zeiden in vertrouwen, dat de stadhouder geene strenge opvatting van de zaak was toegedaan, alhoewel hij toch de uitdrukkelijke lastgeving van den nieuwen koning wel zou hebben ontvangen. De lezer merkt, onze goede man was in gepeins vervallen. Zijn vrome liedjes waren dan ook verstomd, ofschoon de natuur om hem nog even prachtig was. De belangen der heilige moederkerk hadden beslag op hem gelegd. Maar bij deze overpeinzing bleef het. Een paar uren later had hij den terugweg aanvaard, en nu hielden zijne gedachten zich meer bezig met zijn werk. Morgen zou hij voor de zooveelste maal zijne kunst moeten toonen. Hij zou zijn roem als kok moeten handhaven, want deze betrekking bekleedde hij eigenlijk in de herberg, en als zoodanig stond hij aan het hoofd der overige bedienden. De herberg „der Heiligen lust” had hare vermaardheid voor een niet gering deel aan hem te danken. De edelman, nog al een kenner van goede gerechten, zocht haar bij voorkeur; de spijzen, welke door de goede zorgen en de vaardigheid van Govert heerlijk toebereid waren, wisten het gehemelte te streelen. De waard wist dan ook de verdienste van zijn knappen kok op prijs te stellen, en G-overt van zijn kant was eenvoudig en erkentelijk, en liet zich op zijne kunst niet voorstaan. Plotseling schrikte hij. Een groote, zwarte hond schoot in eens vervaarlijk blaffende, op hem toe, kennelijk met geen beste bedoelingen. Maar een krachtig gebiedende stem riep op datzelfde oogenblik: „Stil Hektor, hier!” Of de hond overtuigd was hier geen landlooper voor zich te hebben, of alleen om zijnen meester gehoorzaamde, kon Govert niet uitmaken, maar de hond maakte rechtsomkeert en liep kwispelstaartende naar zijnen meester terug. Nu pas zag onze kok den man, van wien zulk een krachtig bevel was uitgegaan. Hij kwam den weg van Doornik af. Zijne kleeding kenmerkte den schildknaap van een edelman. Hij scheen nog niet diep in de twintig te zijn. Zijn gelaat was fraai gevormd en zijn goedige oogopslag had iets, dat vertrouwen inboezemde. „Gij zoudt wel haast van mijn hond schrikken, niet waar?” begon hij. „Wel,” was het antwoord, „als men zulk een groot beest eerst gewaar wordt, als het vlak bij iemand is, moet de moedigste wel een oogenblik bevreesd worden.” „Hij zal geen goedgezind man kwaad doen, maar overigens zou hij zijn meester tot den dood verdedigen,” hernam de page, want dit was hij werkelijk. Dat had Gevert goed gezien. Deze keek den jonkman nauwkeurig aan. „Heb ik u niet eerder gezien?” vroeg hij. „Gij komt mij inderdaad bekend voor,” voegde hij er bij. „Wel ja, vriend,” antwoordde de schildknaap vertrouwelijk. „Als ge u goed bedenkt, kunt ge mij wel thuis brengen. Ik ken u ten minste wel. Gij zijt Govert van den herbergier uit Doornik, niet waar?” „Nu zie ik het,” riep Govert uit, dan behoort gij tot het gevolg van onzen stadhouder, en zijt gij kort geleden met hem in de stad gekomen. Moet gij ook stadwaarts gaan, dan kunnen we samen nog wat babbelen.” „Ik was door mijnen heer, gouverneur Montigny, uitgezonden om den omtrek aan dezen kant van de stad eens op te nemen, ’k Heb lang genoeg buiten de stad vertoefd en wil dus met u terugwandelen.” Vroolijk sprong Hector voor hen uit. „Is het uw hond?” vroeg Govert. „Neen,” was het antwoord, „de hond behoort mijnen heer en is zeer aan hem verknocht. Maar hij houdt ook veel van mij. Niet waar, Hek, oude jongen?” Kwispelstaartend sprong het trouwe dier tegen hem op, als wilde het de uitspraak zijns vriends bevestigen. „Uw heer is zeker rijk,” meende Govert. „Hij laat u zoo mooi kleeden.” „Nu, waarom ook niet, de schildknapen van alle edellieden gaan zwierig gekleed, en bijna alle adellijke personen zijn rijk. En mijn heer is geenszins de minste onder hen. Hij is goed voor zijne bedienden. Wij houden veel van hem.” „Waart gij laatst niet in onze herberg?” vroeg Govert. „Ik meende u daar gezien te hebben.” „O ja, zeide de page, mijn heer had mij opgedragen, bier voor hem bij Jaspersz. te bestellen. Uw baas scheen nog al vergenoegd den heer de Montigny onder zijne klanten te mogen tellen.” „Nu, dat geloof ik, maar Jaspersz. mag er met zijn bier ook wezen hoor! Puik, man, puik!” „Maar toch hebben de leveranciers van wild en gevogelte den besten klant aan hem, want de keuken is goed en de kok weet het gehemelte van zijnen heer te streelen.” Hier spitste Govert de ooren. Daar scheen in des stadhouders paleis een duchtige concurrent van hem te zijn. „Steek uw neus morgen eens bij ons in de deur,” zeide hij. „Wel ja, ik geloof dadelijk, dat gij onzen kok niets zult toegeven, Govert; ik heb enkele heeren, die bij mijnen meester vertoefden, wel over u hooren roemen.” Hoe nederig Govert ook van natuur was, hier moest zijn hart toch wel even zwellen. De heer de Montigny wist, dat hij uitnemend zijn vak- verstond! „Vriend,” zei Govert, „we bevallen elkander, dunkt mij. Hoe is uw naam?” „Mijn naam is Axel,” antwoordde de toegesprokene rondborstig, „en ik ben een Duitscher van geboorte. Na den dood mijner ouders ben ik in dienst geraakt van den heer de Montigny.” „Gij zijt een wees dus,” riep Govert. Dan staan we in dezen gelijk. Ook mijn ouders zijn dood. Ik houd me bij mijn werk en bij de alleenzaligmakende kerk.” „Wel,” zei Axel, „ik ben evenals gij goed Roomsch en mijn heer eveneens. De heer de Montigny is een trouw onderdaan van Zijne Majesteit. Anders had de Koning hem ook zeker niet het gouverneurschap van Doornik opgedragen.” Zoo koutende waren onze vrienden in de stad gekomen. Hier scheidden zich hunne wegen. De groet was hartelijk, en Govert verheugde zich een vriend gevonden te hebben, met wien hij openhartig en vertrouwelijk kon spreken. HOOFDSTUK 11. De hervorming wint veld. We schrijven nu 1561. Govert en Axel zijn trouwe vrienden geworden. Men ziet ze dikwijls samen. Er gebeurt in het gouverneurshuis te Doornik niet veel, dat Govert niet te weten komt. Omgekeerd echter is het juist Axel, die zijnen heer het best met velerlei op de hoogte kan houden, want de herberg van Jaspersz. is door druk bezoek van allerlei rang en stand als een levend boek, waarin alles opgeteekend wordt, en Govert is nog al loslippig. Was het misschien langs dezen weg, dat de heer de Montigny wist, dat de ketterij te Doornik en omliggende plaatsen zich uitbreidde ? Zooveel is zeker, dat hij er niet onkundig van bleef, dat zoo nu en dan de taveerne van eene herbergierster even buiten de stad verzamelplaats was van een aantal lieden, die het zoo nauw niet meer met de Roomsche kerk namen. De paters waren reeds lang als spionnen rondgeslopen, en wisten reeds verscheidene namen te noemen van ketters. Ze spuwden vuur en vlam, als ze in de herberg van Jaspersz. kwamen, tegen die vervloekten, welke hunne ziel aan den duivel gingen verpanden en de heilige moederkerk in wankeling brachten. Gedurig kon Govert hooren, hoe ze in aantal wiesen. Hoofdschuddende hoorde hij het aan, hoe allerwegen, zoowel in Doornik als in Henegouwen, Brabant, Vlaanderen en Holland de ketterij toenam; hoe de gewesten langzamerhand vervuld werden met den stinkenden reuk van Lutheranlje. En hoe meer de overheid tot scherpe maatregelen overging, des te stoutmoediger stak het spook den triomfantelljken kop omhoog. Was het hierom, dat de heer de Montigny de ketters nogal door de vingers liet slippen? Was het misschien zijne overtuiging, dat hier niet met geweld moest gekeerd worden? Was het wijsheid in hem, dat hij, ja wel de teugels hield in dezen, maar niet met gewelddaden optrad? Zeker wel, maar het stuitte hem bovendien tegen de borst te woeden met vuur en zwaard tegen lieden, die geen andere zonde hadden, dan dat ze God naar hun geweten wilden dienen en overigens in ’t geheel niet lastig waren. Deze karaktertrek had hij met zijnen vriend Bergen gemeen, welke in het naburige Henegouwen stadhouder was. Ook was de ketterij van Doornik en Henegouwen reeds de landvoogdes ter oore gekomen, want zij, zoowel als Koning Pilips in Spanje hadden allerwegen hunne spionnen. De koning vertrouwde niemand en wel allerminst zijn eigen stadhouders, vooral als het den godsdienst gold. De landvoogdes had den heeren Bergen en Montigny reeds aangeschreven strenger tegen de ketters in hunne gewesten op te treden, maar de stadhouders schenen dit stuk wel alleen voor kennisgeving aangenomen te hebben. En zoo stonden beide edellieden reeds met eene zwarte kool bij Pilips in Spanje aangeteekend, gelijk zoo menig edelman, op wien de koning verbitterd was, meest door geheime stokerijen. De woede des konings was nog niet alleen door de ketters gaande gemaakt, maar zijn wantrouwen en geheime kuiperijen zaaiden voortdurend zaden van ontevredenheid onder de edelen hier te lande, welke dan in den vorm van ergernis tot des Konings kabinet terugkeerden, en den Koning in toorn deden ontvlammen, nu tegen den een en dan tegen den ander. Bijna al den edelen zou hij het hoofd voor de voeten willen leggen. „Hebt gij het gehoord, Govert?” zeide Axel op een avond. „O,” antwoordde deze, „ik hoor zooveel; b. v. dat de koning woedend is, omdat het met zijne zaak tegen de ketters verkeerd loopt, dat deze al stoutmoediger worden, en bijna nergens meer in toom zijn te houden.” Ja, ja, Govert, maar het groote nieuws!” „Ik weet het, man, ’t zal hier toch gauw met de ketters gedaan zijn. De koning heeft den beruchten Pieter Titelman als opperinquisiteur aangesteld over Vlaanderen, Douay en Doornik. Nu zul je nog eens wat beleven! Moet die het werk van uwen meester verbeteren, Axel?” „Dat schijnt wel, vriend. Maar zal ’t eene verbetering zijn? Zeg eens ronduit, Govert, hoe lijkt je die kettervervolging toe?” „Om de waarheid te zeggen, ik zoude wenschen, dat men in vrede samen leven kon. Wel zal ik een aanhanger blijven der heilige moederkerk, maar groeit de beweging tegen haar zoo sterk, mij dunkt, dan was het wijs, dien stroom niet te willen keeren, maar alleen voor onregelmatigheden te waken.” „Dan denkt ge er net over als ik,” zei Axel. „En de heeren Montigny en Bergen en geloof maar, alle stadhouders en edellieden denken er evenzoo over. Maar dit maakt juist de woede des konings en der landvoogdes gaande, want zij hebben gezworen de ketters uit te roeien. Ik kan mij zoo voorstellen, hoe de koning in Spanje te moede is, als hij hoort van Margaretha en Granvelle, hoe zij ijverig en streng genoeg zijn, maar dat hunne bevelen door de rechters en de stadhouders niet streng genoeg opgevat worden.” „Bewijs genoeg,” riep Govert, „nu zal Titelman, die wreedaard, de ketters vangen. Weet je, wat ik geloof, Axel? Dat onze goede paters alhier in drukke briefwisseling staan met den koning. En denkt gij, dat Filips onder hen zijne spionnen niet heeft? Ik zeg u, laat uw heer oppassen, er wordt reeds over hem bij den Koning geklaagd!” „Wel mogelijk,” zei Axel, „dan heeft hij dit met Bergen gemeen. Maar mijn heer zal er niet best toe te vinden zijn, om tegen ketters te woeden. Zijn karakter is er te nobel voor. Zulk moorden stuit hem tegen de borst.” Het nieuws van Axel was maar al te waar. Eenige weken later hoorde men van de gruwelen van Titelman. Hij wijdde zich met eene huiveringwekkende nauwgezetheid aan zijn onmenschelljk beroep. Dag en nacht joeg hij, geheel alleen te paard door het land, om eensklaps in de hutten binnen te dringen, de sidderende landlieden van hunnen haard weg te sleuren en hen in persoon naar den kerker te voeren. Hoe snel hij echter ook de gevangenissen vulde, even spoedig waren zij weer ledig. Dikwijls liet hij verdachten, zonder vorm van proces ter dood brengen. Anderen, vooral rijken, pijnigde hij zoo, dat hij hun bekentenissen ontlokte, welke tot uitvoering van het doodvonnis een schijnbaar recht gaven. Hij was de beste inquisiteur in het geheele land; zijne slachtoffers waren schier ontelbaar. Kettersche woorden niet alleen, slechts het vermoeden van kettersche denkbeelden was voor hem voldoende, iemand naar den brandstapel te verwijzen. Geen wonder, dat het aanschouwen van zulke gruwelen, door koning Filips tegen zijne onderdanen bevolen, niet alleen het volk, maar ook de stadhouders en edelen tegen den vorst deden verbitteren. De ware aard en bedoeling des konings traden nu duidelijk aan’t licht. Men moest al dwepend Roomsch zijn, om al zulke dingen goed te keuren. Maar Margaretha en Granveile hoopten zeer door zulke maatregelen de ketterij te kunnen uitroeien. Een oogenblik sloeg de schrik er in. Maar ook slechts een oogenblik. ’t Was net, of de bittere vervolging alle vrees wegnam. Stoutmoediger dan ooit traden de Hervormden op. Hun leven waren ze toch niet zeker. Vele goed Roomschen waren evenmin zeker van de gunst des konings. En zoo kwamen ze dan openhartig met hunne bekentenissen voor den dag, en toenlzag men'allerwegen, dat duizenden en duizenden zich al evenmin aan ’s konings plakkaten stoorden, als aan het woeden van Titelman. De koning had het volk door zijn dwaas optreden ongevoelig voor zijne straffen gemaakt. Meer en meer dreigde de Hervorming opstand tegen hem te worden. HOOFDSTUK 111. Axel gaat naar de bruiloft en de ketters houden eene hagepreek. Op zekeren avond kwam Axel de taveerne vanJaspersz. binnen, juist op het oogenblik, dat de eigenaar in zijne deur verscheen. „Kom binnen, goede vriend, uw meester heeft u zeker gezonden, om mijn nieuwe soort bier te proeven, hè? Ge zult er over voldaan zijn, hoor, dat beloof ik u. Nieuws, Axel?” Zoo pratende, had de herbergier den page een stoel gezet en een kan gevuld. „ Nieuws vriend, in dezen tijd van onrust?” „Wil je Govert eens roepen, baas Jaspersz. ?” was het antwoord. „Govert,” riep de dikke taveernehouder met zware stem, „kom hier, maat, hier is nieuws voor je!” Maar G-overt had reeds de stem van zijnen vriend gehoord en daar hij juist met zijn werk gereed was, naderde hij. „Wel Axel?” „Gaat eens bij mij zitten, vrienden. Jaspersz. moet zoo nu en dan zijne klanten achter in de zaal bedienen, maar overigens is hij van de partij.” „Wel jongen, wat ben je van avond geheimzinnig. Toch niet iets over de ketterij? Wat bijzonders gebeurd?” „Luister,” zei Axel; „ik ga naar de bruiloft!” „Naar de bruiloft?” herhaalden beide hoorders werktuigelijk. Met verbazing staarden ze Axel aan. „Van je broer of je zuster toch niet,” meende Govert, „want die heb je evenmin als ik.” „Veel hooger,” schertste Axel. „De heer de Montigny huwt toch niet? Dat zouden we immers reeds lang geweten hebben.” „Nog hooger,” lachte Axel. „Ik ga met mijnen heer naar de bruiloft van den Prins van Oranje ter gelegenheid van zijn huwelijk met Anna van Saksen.” Het was Axel gelukt door zijne geheimzinnigheid de vrienden in spanning te brengen. Thans viel het uit Goverts mond: „Het aanstaand huwelijk van den Prins wisten we reeds lang. Maar je hebt ons toch maar wat wijs gemaakt, Axel. Jij gaat niet naar de bruiloft, maar je heer.” „Ik zal toch ook alles te zien krijgen,” zei Axel. „Maar ik kwam je eigenlijk mijn aanstaand vertrek meedeelen.” Daar hadden de vrienden nog niet aan gedacht. Een smartelijke trek werd op Goverts gelaat zichtbaar. „Ik zal je zeer missen,” zei hij. „Hoe lang zal het duren?” „Wie zal het zeggen, beste. Ik hoop voor onze vriendschap van niet te lang.” „De heiligen mogen je geleiden, Axel.” Jaspersz. gevoelde ook, dat hij den beminnelijken Axel zou missen, maar dat een gedeelte der hofhouding en dan vooral, dat de heer de Montigny zelf de stad voor wie weet hoe lang zou verlaten, dat zou voor zijnen kelder niet best zijn. „Mogen de Heiligen je spoedig weer in gezonden staat binnen Doornik brengen,” zeide hij. „’t Is anders geen tijd, om veel aan bruiloftsfeesten te doen,” hernam Govert. „Als ik denk aan al de onrust, die de ketterij in het land veroorzaakt, moet de lust tot feest houden je bijna vergaan.” „Maar zoo denkt Oranje niet, hoor,” hernam Axel. „Hij houdt wel van feest. Maar zijne zaken gaan voor. Van mijnen heer hoor ik soms iets van hem van meer vertrouwelijken aard.” „Maar het is ons ook wel bekend, dat het tusschenden Prins en zijne Majesteit, niet botert, en dat Oranje en Granvelle evenmin goede vrienden zijn,” zei Jaspersz. „Dat is een publiek geheim.” Bloed en traneo 2 „Wel,” zeide Axel, „ik durf je wel zeggen, dat de Koning prins Willem als de ziel van den opstand beschouwt. Dat zullen Granvelle en de landvoogdes den Koning wel hebben ingepeperd, als hij het ten minste nog niet wist.” „Zou de Prins dat weten?” vroeg Govert. „Niet weten, vriend, houd je niet onnoozel!” riep Axel. „Oranje wist reeds, voordat de Koning naar Spanje trok, dat hij des Konings nachtmerrie was. Denk je, dat de Prins een blinddoek voor de oogen heeft? Laat ik je zeggen, dat hij alles weet, wat er omgaat, zoowel hier als in Spanje. Alles, hoort gij ?” Axel werd warm, dat gevoelden de vrienden. „Je schijnt ook lang niet afkeerig te zijn van prins Willem, mijn vriend,” zei Govert. „O,” riep Axel, „ik acht, ik eer, bijna vergood ik hem! Mijn heer de Montigny roemt zijne edele eigenschappen en vertelt mij soms veel van hem. Een edele Prins is hij, even minzaam voor rijk en arm, vroom, en getrouw aan den koning. Voer den arme is evengoed plaats aan zijn disch als voor den rijke. Den ganschen dag staan in zijn paleis de tafels gedekt. Zijn rijkdom heeft geen einde en zijne aanstaande gemalin vermeerdert dien nog. Schoon overtuigd van de valschheid en de slechte bedoelingen van den koning, dient hij hem naar plicht en geweten ; maar, dit zeg ik u, nooit zal hij meegaan met de handelwijze des konings, om het geweten des volks in bloed te smoren. En daarom is hij de ziel van den tegenstand, want bijna de gansche adel denkt èr net zoo over, maar hij is hun meerdere door invloed, door ontzag, door talent! Ik verlang om den grooten man te zien en zijne bruid!” „Bedaar, vriendje, bedaar een weinig,” kalmeerde Jaspersz., „ik zal eerst nog eens de glazen vullen. Men zou haast denken, dat onze goede Axel eenen ketterschen reuk over zich had.” „Als Prins Willem een ketter is, dan ben ik het ook,” antwoordde hij. „Maar de prins is goed katholiek. Stel u gerust. Maar ik voorspel u, ge zult nog eens het spel zien tusschen den Koning en Oranje!” Hier zweeg hij. Blijkbaar had hij zijn gemoed lucht gegeven. Eindelijk vroeg Govert: „Maar Axel, nu heb je nog in ’t geheel niet gezegd, waar dat schitterend feest zal gevierd worden.” „Mijn heer en ik gaan naar Leipzig,” antwoordde hij. „Gij zljt een geluksvogel, Axel,” meende Govert. „Als men bij zulk een rijk heer is als gij, krijgt men nog eens wat van de wereld te zien en blijft men van alles op de hoogte.” Axel stond op. „Ik ga heen,” zeide hij. „Je weet het groote nieuws nu. Ik kom nog wel even inwippen om afscheid te nemen.” Govert droomde dien nacht. Hij zag niets anders als helder verlichte zalen, zilveren tafelgereedschap, dienende knechten. Voor al die feestelijkheden zag hij eenen reusachtigen kok, die verbazend in de weer was, om de tafels met keur van spijzen te beladen, en Govert gevoelde zich klein bij zulk een ambtgenoot. En te midden der feestvierenden schitterenden de Prins van Oranje en zijne gemalin, en deze twee werden steeds grooter en grooter, tot Govert van verbazing en vrees ontwaakte. Eenige dagen later trok een prachtige stoet, op paarden gezeten, ter poorte uit. Op het schitterendst was Floris van Montmorency, heer de Montigny, Gouverneur van Doornik, uitgedost. In sierlijke kleuren gestoken omringden hem zijne ruiters. Axel wierp nog een hand ten afscheid naar Govert, zijnen vriend, die aan den weg tusschen de menigte in stond. Langzaam keerde deze in de herberg terug. De stad scheen hem als verlaten toe. Hij voelde zich aangetrokken tot den heer de Montigny, tot Oranje, die Axels verbeelding zoo deed ontvlammen. Eenige dagen daarna werd Govert door zijnen meester op een boodschap gezonden naar eene der buitenwijken van de stad. Juist slaat hij den hoek eener straat om; daar meent hij in de verte gezang te hooren. Hij blijft staan; vele menschen blijven staan. Hij luistert: een dof gedreun meent hij te hoeren, en daar bovenuit klinkt een regelmatig gezang uit vele kelen. De zangers komen steeds nader. Eindelijk verschijnen aan het einde der straat eene menigte mannen en vrouwen; duidelijk hoort Govert: Sy hebben Oren en hooren niet Hebben oock Nuese ende ghenen reuck, Met een onder haer allen. Sy hebben handen en grypen niet, Sy hebben Voeten en gaen geen tridt, Haer keel can gheensins callen. Daar trekt de menigte hem voorbij, steeds psalmzingende. Govert telt wel vijfhonderd. Eene geheele bende straatjeugd volgt de schare, ’t Zijn Hervormden, die op deze wijze openlijk van hun geloof getuigen, ten spijt van alle vervolging, ’t Wordt Govert toch bijna te machtig. Dat allerwegen de ketters stoutmoediger werden, dat wist hij, maar hier in Doornik ook reeds, dat kon hij bijna niet begrijpen. Er waren vele bekenden van hem bij. Mannen en vrouwen, van wie hij wist, dat ze eerlijke, trouwe menschen waren, beste burgers der stad. Wat zouden de paters wel zeggen, wat de stadsregeering ? Maar de paters zeiden niet veel. De beweging werd hun te machtig en ze pasten wat op hunne tong en de stadsiegeering weifelde. En ’t was of de hervormden rekenden op den weerzin, welken men tegen Ellips koesterde, en de traagheid, waarmede men zijne bevelen ten uit voer bracht. Een paar dagen later vertelde een monnik in de taveerne van Jaspersz., hoe de ketters eene openbare samenkomst hadden gehouden in het huis van de „beruchte” herbergierster, hoe daar de Roomsche kerk er van langs had gekregen, en vele psalmen, die duivelsliederen, waren uitgebulkt geworden. Maar het zou nog erger worden. Een bekend prediker der nieuwe leer, Jean Delanois geheeten, was in de stad verschenen. Het is een heerlijke middag. Koesterend schijnt de zon. Liefelijk glanzen de groene bladeren der hoornen van het bosch buiten de stad in de schitterende zonnestralen. Het is, of dit schoone weer de stedelingen naar buiten lokt. Bij tientallen ziet men ze ten minste de poort uitkomen en den weg naar het koele bosch inslaan. Het zijn mannen en vrouwen. Ook enkele groote knapen en meisjes. De groepjes hebben het druk. Ze babbelen. Er schijnt wel stof tot gesprek te zijn. Vreemd echter, dat vele der mannen gewapend zijn; deze met speer, gene met eenen stok, een enkele zelfs met den dorschvlegel. In het bosch verzamelt men zich rondom een soort van spreekgestoelte, ruw getimmerd onder het loof van eenen grooten beuk. Het naast staan de vrouwen. De buitenste rij wordt ingenomen door de gewapenden. Daar beklimt de prediker de sprt ekplaats. Het is Jean Delanois. Plotseling verstomt het gemurmel der stemmen. Een oogenblik later klinkt in Gods vrijen tempel: Laat u geen beelt maken noch snijden Van eenigh dingh in ’t aertsche dal: Zoo ghlj die eert ’t eenigen tijden, Uwe Godt zeer jeloers zijn zal. En daarna houdt de prediker eene toespraak van twee volle uren tot de verzamelde menigte, welke als water ingedronken wordt. „Uit genade zijt gij zalig geworden. De goede werken geen grond voor de zaligheid.” O, hoe kreeg de Roomsche kerk er van langs met al haar schijnschoon, met al haar goede werken, met al hare heiligenvereering. De twee Roomsche priesters daar in de buitenste rij, scheef door de Hervormden, die hier hunne „hagepreek” houden, aangezien, verbijten zich de lippen van woede. O, dat dit gebeuren kon tot spot en tot afbreuk der heilige Moederkerk. Dat eene regeering dit niet verhinderen kon! Zeker, ze zullen het den koning in Spanje doen weten, wat men hier als eene bespotting van zijnen wil durft bestaan. Maar de leeraar zegt Amen, en na psalmgezang en den zegen gaat de menigte rustig uiteen, en komt even zeker in de stad, als ze er uitgegaan is. De heeren op het raadhuis komen samen om maatregelen te nemen, want dit gaat toch te ver. Een besluit verschijnt, houdende verbod van dergelijke samenkomsten, maar als antwoord op de bevelen der regeering ziet men weinig tijds daarna geen honderden, maar duizenden ter stadspoorte uitstroomen, en de bosschen om Doornik weergalmen allerwege van de psalmen der ketters. Het was een stroom, die niet te keeren viel. In het naburige Yalenciennes werd men eveneens op het voorbeeld der Doorniksche Hervormden stoutmoedig, en spoedig waren de hagepreeken aan de orde van den dag. Enkele weken gingen voorbij. Meer dan ooit was de herberg van Jaspersz. de verzamelplaats van alles, wat goéd Roomsch was. Er werden heftige, scherpe bedreigingen tegen de ketters gehoord. De paters spuwden vuur en vlam, en laakten in vertrouwd gezelschap het gedrag van Montigny en Bergen, die veel te lauw waren inzake de ketterij, meenden ze. Verschrikkelijk gingen ze ook te keer op den Prins van Oranje, dien ze den bewerker noemden van dezen opstand tegen den koning. Yeelleelijke dingen zeiden ze van hem. Deze aantijgingen klopten niet best met al de edele eigenschappen en daden, welke Axel van den Prins had opgesomd. Govert wist niet, wat hij moest denken. Een der paters durfde den Prins van Oranje zelfs een ketter noemen. Hij werkte de landvoogdes en Granvelle tegen, heette het. Goverts ooren suisden. Zou Axel zich dan vergist hebben ? Maar neen, hij kon het toch, weten van den gouverneur! En deze kende Oranje immers wel. Oranje een ketter! Maar dan was het met den Heer de Montigny ook niet pluis en Axel.... Govert huiverde, als hij er aan dacht. Maar neen, dat was niet waar! De priesters overdreven in hunne woede zeker. Was Montigny niet goed Roomsch, al keurde hij de strenge maatregelen af? Kende Govert zelf velen der Hervormden niet als deugdzame burgers, getrouwe onderdanen des Konings? En dus zou men Oranje wel belasteren. Had Axel hem niet hemelhoog geprezen, en was Axel niet rondborstig en eerlijk? Intusschen verwachtte men algemeen in de stad, dat Montigny wel spoedig zou terugkeeren, om orde op zaken te stellen. HOOFDSTUK IV. Axel keert terug. De ketters worden stouter. De heer de Mongtigny is niet stout genoeg? Zoo stonden de zaken, toen Govert door bemiddeling van eenen rondtrekkenden marskramer eenen brief van zijnen vriend Axel ontving. Hij vloeide over van lof voor Oranje, en meldde uitvoerig de heerlijkheid en den rijkdom van de bruiloft. Hij berichtte tevens, dat de heer de Montigny spoedig in de stad zou terugkeeren met het oog op den verwarden toestand in Doornik. Hoewel een getrouw volgeling van de Roomsche priesters, deed het Govert toch goed van Oranje niets dan goeds te hooren. Het sterkte hem in zijn vertrouwen in Axel en deed hem den gouverneur te aantrekkelijker vinden. Spoedig verspreidde zich het nieuws door de stad, dat de stadhouder reeds in aantocht was. Met zooveel praal Floris de Montigny de stad had verlaten, met evenveel deftigheid kwam hij de stad, waar de zetel zijner regeering stond, weer binnen, ingehaald door eene juichende menigte, want het volk mocht hem gaarne. Ook de Roomsche paters verwelkomden hem, daar ze van harte van hem hoopten, dat hij nu dan ten minste krachtig tegen de ketters zou doortasten. Axel zocht zijnen vriend met het oog. Hij vond hem in de deur der taveerne staan. Govert wenkte hem met de hand eenen blijden groet toe. Maar het duurde tot den volgenden avond, voor beide vrienden konden samenkomen. „Wel Axel?” „Govert, Govert, je hadt het moeten zien. Wat een edel en rijk heer! Wat een feest! Welk een stoet van edellieden met hunne vrouwen, de een al mooier dan de ander. En welke rijke geschenken! Mijn heer deMontigny reikte de bruid eenen ring toe van 8000 kronen waarde, en bovendien nog een kostbaar parelsnoer. Ik stond verbaasd. Maar ik begreep, dat deze geschenken toch van een ander kwamen. Mijn heer is ridder van het Gulden Vlies en moest den koning op de bruiloft vertegenwoordigen. En de mooie ring was van Koning Pilips. En dat parelsnoer was een geschenk van de landvoogdes Margaretha. En dan moest je die tafels gezien hebben! Ik duizel, als ik er nog aan denk.” „En hoe ziet Oranje er uit?” „Minzaam, vriendelijk en schrander, van middelbare lengte, met eenen bruinen baard, aan den mageren kant. Zijne edele ziel spreekt uit het oog. Vroolijk en opgewekt, en toch met een hart vol overpeinzingen en besluiten. Geen beter raadsman kon de koning hebben, als hij hem maar van stonden aan vertrouwd had. Zijne gemalin trekt niet zoo aan. Mooi kon ik haar niet noemen. Ook werd mij verteld, dat ze geen aangenaam karakter bezat. Maar de bruiloftsgasten brachten haar hulde genoeg. Daar hadt ge den keurvorst van Saksen, den koning van Denemarken, de keurvorsten van Keulen en Brandenburg, de hertogen van Kleef en Brunswljk, enz.” „Maar Axel,” zei Govert, „weet gij al hetgeen hier en in Valenciennes in de afwezigheid van uwen heer geschied is?” „Ja, vriend, ik weet alles. Ik weet ook nog meer. Reeds had de mare van de beroeringen der Hervormden onze ooren bereikt, toen de gouverneur op zekeren morgen eenen zwaren brief ontving van de landvoogdes. En mijn heer, die mij soms een woordje toevertrouwt, las in den brief, dat Margaretha hevig verontwaardigd was over de stoutheid der ketters te Doornik en de laksheid der stadsregeering. Zij gelastte den stadhouder terstond naar Doornik terug te keeren en de overtreders te straffen.” „O wee Axel, dat kan wat worden,” riep Govert uit. „Ach, wat moet er in onze goede stad nog gebeuren!” „Een gelijken brief kreeg Bergen,” ging Axel voort, „maar deze had zich naar Luik begeven om daar zijnen broeder, den bisschop, te bezoeken. Maar ik betwijfel het zeer, of Bergen wel zulk een haast zal maken, want hij loopt niet zoo hard achter de ketters aan.” „Het kwaad moet gekeerd worden, dat geloof ik,” zeide Govert, „maar kan dit niet in wat gematigder weg geschieden? Zou onze stadhouder de hulp van Titelman inroepen ?” Axel lachte. „Kalmpjes maar, vriendje,” zeide hij, „de heer de Montigny vat de zaken niet zoo ernstig op. Daarin deelt hij de zienswijze niet van den Koning, noch van de landvoogdes. Hij gelooft niet, dat op deze wijze het kwaad zal worden gestuit. Ook weegt de misdaad der ketters niet zoo zwaar bij hem. Zijn ze geen goede burgers der stad, geen getrouwe onderdanen van Zijne Majesteit ?” „Hij heeft met Oranje gesproken,” liet hij er fluisterend op volgen. Hij beschouwt de zaak des lands uit een geheel ander oogpunt. De voornaamste edellieden met Oranje aan het hoofd gelooven, dat de gewesten hier gered kunnen worden en gehoorzaam aan den Koning, als deze eene andere handelwijze ging volgen.” Hij ging voort. „Maar de Koning is niet te vertrouwen, Govert. Hij laat zich soms raad geven voor den vorm, maar gaat ondertusschen zijn eigen gang. En dat kweekt almeer verbittering. Let er op, het gaat nooit goed.” „Maar Asel,” riep Govert verbaasd uit, „gij schijnt wel in de geheimen ingewijd te zijn! Wat kunt gij de zaken toch geheel anders beoordeelen. Wij hier zijn daartoe in t geheel niet in staat. Wij meenen nog maar steeds, dat de Koning geheel zuiver was in zijne handelingen, zoodat alle laksheid en schroomvalligheid in het kettervervolgen ons vloekwaardig voorkwam.” „Begrijp je nu, waarom ik verwacht, dat mijn heer wel niet zulk eene razende vaart zal maken ? Maar zwijg Govert. Het publiek mag alles niet weten, en ik mag niet uit het huis klappen. Maar ge zljt mijn vriend en het kan goed zijn voor je, dat je het weet.” Dagen gingen voorbij. Eindelijk vaardigde de heer de Montigny een besluit uit, waarbij o. a. alle openbare en geheime samenkomsten der ketters verboden werden, terwijl zij, die in zulke vergaderingen het woord voerden,' met den dood bedreigd werden. De huizen, waarin dergelijke samenkomsten gehouden mochten worden, zouden worden gesloopt. Of deze strenge maatregelen doel troffen? Dit is zeker, dat het huis’ der herbergierster buiten de stad werkelijk omvergehaald werd, en dat de prediker Jean Delanois eenigen tijd later werd gehangen en daarna verbrand. Montigny had zichzelven geweld aangedaan, toen hij dit besluit had bekend gemaakt, maar hij was voor den aandrang van de landvoogdes bezweken. Terzelfder tijd zaten er in Yalenciennes twee predikers in de gevangenis. Schoorvoetend was Bergen, die alle vervolging van ketters haatte, er toe overgegaan om ze te grijpen, en nog meer moeite kostte het Granvelle Bergen te bewegen het doodvonnis te teekenen. Nu moest de stadsoverheid het vonnis uitvoeren. Zes maanden had Granvelle vruchteloos aangedrongen de ketters te verbranden, want de magistraat duchtte eenen volksopstand. Eindelijk in 1562 zou de prediker Faveau naar den brandstapel geleid worden. Op den dag der terechtstelling waren duizenden tegenwoordig. Zoowel te voet als met de huifkar waren vele Hervormden uit de omliggende plaatsen, zelfs uit Doornik, Bergen en Douai naar Yalenciennes gekomen, om getuigen te zijn van den marteldood. Daar beklimt de prediker de houtmijt, en de beulsknechten grijpen de fakkels om de vlam aan het rijshout mee te deelen. Plotseling werpt eene vrouw uit de menigte een harer schoenen in de hoogte. Dit was een afgesproken sein. De omheining wordt door de woedende menigte doorgebroken, en in een oogenblik zijn de fakkels gebluscht en is de brandstapel uiteen geschopt. Ruwe handen trachten den gevangene te bevrijden en slechts met groote moeite gelukt het de wacht, hem naar den kerker terug te voeren. Maar nog in dienzelfden nacht breekt er een oproer in de stad uit, de deuren der gevangenis worden opengebroken en de predikers ontvluchten. En terwijl deze tooneelen in de stad plaats grepen, was de gouverneur Bergen afwezig, zoodat de heer de Montigny de persoon was, die terstond handelend moest optreden. In allerijl zond hij eenen bevelhebber met eene afdeeling soldaten naar de stad, wien het gelukte het oproer te beteugelen. Toen Bergen in de stad verscheen, gaf hij wel last de vluchtelingen te achtervolgen en de aanleggers van het oproer te vatten, doch schoorvoetende en slechts op herhaalde aanmaning der landvoogdes deed hij een paar ketters verbranden. Zulke gebeurtenissen, waarbij de overheid almeer haar gezag inboette, maakten de Hervormden telkens stoutmoediger. Daar ze wel begrepen, dat zelfs de landvoogdes Margaretha machteloos tegen hen overstond, als ze samenspanden, durfden ze onder de oogen der bevoegde macht voortgaan met hunne godsdienstoefeningen. Vooral te Doornik hadden de gebeurtenissen van Valenciennes, nog vermeerderd met tal van andere van dien aard uit andere plaatsen, de Hervormden driest gemaakt. Zoo waren Govert en Jasperz. met vele anderen er getuigen van, dat op zekeren dag 2000 Hervormden samenkwamen op de markt en hier op drie plaatsen tegelijk hunne predikingen hielden. „Zoo gij ons verbiedt in de bosschen te vergaderen, waar wij niemand hinderen, zullen wij hier onze psalmen zingen,” zeiden zij. Natuurlijk werd dit te erg. Hel sloeg den verkeerden kant uit. Dit begreep de heer de Montigny en daarom ging hij, door zijnen vriend Bergen geholpen, tegen zulk brutaal optreden zijne maatregelen nemen. De uitoefening der straffen wilde de Landvoogdes echter niet aan de gewone rechters overlaten, want deze achtte ze te toegeeflijk. Bovendien had Montigny haar te kennen gegeven, dat het hem tegen de borst stuitte, om als stadhouder in het rechtsgeding tegen de ketters op te treden. Ze zond daarom den heer van Naves, procureur generaal van het hof te Mechelen in de stad, om het proces tegen de ketters te leiden. En nu was er niet veel pardon. Onverbiddelijk was deze tegen de predikers en degenen, die ze herbergden, of welke gewapend naar de samenkomsten waren getogen. Maar het was, of men spotte met het scherpe zwaard en de ijselijke foltertuigen. Bij Brussel lag het bosch van Eindhout, en als onder de oogen van Margaretha hielden de ketters in dit bosch hunne vergadering. Wel werd de samenkomst uiteengejaagd, maar door deze daad der Hervormden gevoelde de landvoogdes, dat hare zaak zwak stond, ze schreef naar den koning, klaagde en klaagde, over de ketters, over de stadhouders, over de edellieden, over den Prins, over ieder. De koning wist nog meer, dan in dien brief stond. Hij kreeg, behalve dit nog berichten van onderscheidene geestelijken en monniken. Ginds in Spanje zit hij in zijn geheim kabinet. Gansch alleen. Hij peinst, hij is woedend. Is hij niet een goed koning? Wordt hij in Spanje niet als een heilige vereerd? Heeft de Paus niet verklaard, dat een vorst, die over ketters regeeren wil, den troon niet waard is? En die vervloekte Nederlanders? Hij meent het zoo goed met hen. Maar Roomsch zullen ze zijn, Roomsch, hoort ge? Hij staat op en loopt door het vertrek! Soms staat hij stil. Welk een moeras, die staatsaangelegenheden in zijne Noordelijke bezittingen. De landvoogdes schrijft hem dit, Granvelle weer wat anders, vele monniken hebben aanklachten, zelfs tegen ’s Konings stadhouders. En dan de brieven van Oranje, de vloekwaardigste van allen! O, Calvljn! O, Luther! En nog altijd stroomen de zonen der rijke Nederlanders naar Genève, naar die met ketterij besmette hoogeschool. Alsof hij niet de hoogeschool te Douai had opgericht! Hij gaat zitten. En in de nachtelijke stilte schrijft hij, schrijft al maar voort. HOOFDSTUK V. De heer de Montigny naar Spanje. Axel wordt spion. In Doornik zijn we thans. Guur is de avond. Huilend strijkt de wind langs de hoeken der huizen. De luiken aan de vensters knarsen in hunne hengsels. Geen ster aan de lucht. De regen slaat dien eenzamen voetganger, die nog de deur uitmoest, in het gezicht. Het is Govert, de kok uit „der heiligen lust.” Zijn baas had nog een boodschap voor hem. Geen lantaarn verlicht het pad voor zijn voet. Hij weet trouwens den weg in de duisternis. Daar voor hem gaan twee anderen. Naar hun uiterlljk twee monniken. Hunne kappen hebben ze over het hoofd geslagen. Die daar links draagt de lantaarn, welker licht op de straatsteenen grillige schaduwen werpt. Ze hebben het druk met elkander. De klanken hunner stemmen komen Govert in de ooren. Ze wanen zeker, dat de straat op dit buiig uur ledig is en roepen zoo hard, omdat ze elkaar anders niet kunnen verstaan. Maar de wind waait van hen af, en Govert schuift naar voren, en komt nu dicht achter hen. „Wanneer hebt gij den brief ontvangen, broeder Antonius,” zegt de een. „Gisteren, broeder,” luidt hetantwoord. „En is hij,geheim?” „Yoorloopig wel. ’t Zal een bolwerk tegen de ketters worden. Geleerden onder ons zullen de katheders beklim- men en de studenten zullen de melk van de leer der heilige Moederkerk inzuigen.” „En waar wordt het college opgericht?” „Hier in Doornik, broeder. Alzoo schrijft mij de Koning. Ik en gij en andere Jezuïten moeten de zaak in orde brengen. Mets toch laat de Koning onbeproefd om de ketterlje tegen te gaan. We zullen zien, of deze tweede school die van Genève afbreuk zal doen.” Flap, daar gaat de lantaarn uit en den Jezuïten slaat de angst om het lijf. Ze verwijderen zich met haastige schreden. Maar Govert heeft verstaan, dat Koning Filips door het oprichten van een Jezuïtisch college in zijne stad de Lutheranlje des te meer hoopt tegen te gaan. Ja, het woelt en gist in ’s Konings landen aan de Noordzee. Was buiten de strenge maatregelen tegen de Hervormden het volk ook {niet verbitterd, omdat de Koning, ondanks alle smeekbeden de Spaansche troepen hier te lande niet terugriep? Veroorzaakten deze den Zeeuwen niet zooveel last, dat de eilandbewoners hadden verklaard, geen dijken meer te zullen herstellen, maar liever het land weer onder de golven der zee te begraven ? En waren er geen grieven van nog allerlei anderen aard ? Maar welk eene spanning er heerschte onder de stadhouders en vooral tusschen de leden van den Raad van State, zie, dat was voor den eenvoudigen Govert nog verborgen. Axel was een geluksvogel. Dat meende Govert stellig. Moest hij altijd maar in de keuken van Jaspersz. zijn ambt uitoefenen, Axel kon de wereld bekijken. Govert werd er bijna jaloersch van. „Je moet mij na je thuiskomst wat van Spanje en den Koning vertellen hoor,” riep hij Axel na, toen deze op zekeren avond de herberg verliet. Wat er dan was? Wel, Axel had niets meer of minder verteld, dan dat hij een uitstapje met zijnen heer ging maken naar het zonnige zuiden, naar het verblijf van Koning Filips. „Zoo gaat het, als men bij groote heeren in dienst is!” had Govert uitgeroepen. „Ho, ho, vriend,” had Axel gezegd, „geloof maar niet, dat dit uitstapje voor mijnen heer zoo erg pleizierig is. Hij moet een boodschap doen voor de Landvoogdes, den Raad van State en de Stadhouders. Voor eenige weken zijn alle Stadhouders met de Landvoogdes te Brussel vergaderd geweest, en er is besloten den heer de Montigny naar Spanje te zenden, om de verschillende grieven en den geheelen toestand aan den Koning mondeling bekend te maken. En dezen morgen moest ik mijnen heer een groot papier overhandigen, maar wat daarin stond, kan ik onmogelijk zeggen, want ’t waren allemaal cijfers, wat ik er van zag.” „Zeker een brief in cijferschrift voor den Koning,” zeide Jaspersz. „Jawel, hernam Axel, „want des Konings adres kon ik duidelijk lezen.” „Dus is de heer de Montigny een gezant en heeft hij eene gewichtige zending te vervullen,” zei Govert. „Nu, ik zou ook liever de knecht dan de baas zijn, in dit geval.” Montigny, de haan der oproermakers, zooals Granvelle hem spottend noemde, zou dus naar Spanje gaan. Evenwel, een veertien dagen voor het vertrek gebeurde het, dat Govert zijnen vriend in eenige dagen aaneen niet te zien kreeg. Dit was vreemd, want bijna dagelijks waren ze gewoon elkaar te ontmoeten. Zou hij ziek zijn? Of plotseling door zijnen heer met eene haastige boodschap buiten de stad belast zijn? Toen het uitblijven voortduurde, begon hij zich ongerust te maken. Een bediende van den stadhouder, die langs den weg ging, kon hem niet inlichten. Ook hij wist het niet. Eindelijk, een paar dagen voor de afreis naar Spanje, kwam Axel weer opduiken. Hij zocht zijnen vriend. Zijne tijding moest wel bijzonder geheim zijn, althans hij vroeg Jaspersz. verlof, Govert voor een uurtje mee te mogen nemen op de wandeling. Buiten de herberg gekomen, zei Govert: „Maar Axel, waar ben je .... „Stil,” antwoordde deze, „ik zal je alles vertellen. Je Bloed en tranen g vondt het natuurlijk vreemd hè, dat ik niet verscheen? Nu, vriend, ik was ver genoeg van hier. Hoor Govert, ’t is strikt geheim. Dus een zaak van vertrouwen. Je houdt je woord van niet te laten blijken, dat je ergens kennis van draagt, hè?” Dat spreekt vanzelf, Axel, maar vertel dan to,ch!’ „Govert,” fluisterde Axel, „ik ben bij den Prins van Oranje geweest.” „Gij bij Oranje, en zonder je heer?” „Ja, geheel alleen en in het geheim. Niemand weet het, wat er -gesproken is door den Prins tot mij. De Prins zocht eenen spion. Hij wilde op de hoogte blijven van alles, wat in Spanje gebeurt. 'AI wat de Koning doet, moet hij weten. En nu had de heer de Montigny den Prins geraden mij daarmede te belasten.” „Een spion, Axel,” fluisterde Govert angstig. „Is dat wel eerlijk, onzen Koning te bespieden?” „Ik zal het doen, Govert, ’k heb mijn woord verpand. Dient niet de Prins de goede zaak en maakt de Koning door zijne stijfhoofdigheid zich niet steeds meer vervreemd van zijne eigene onderdanen ? Als gij gehoord hadt, wat de Prins mij vertelde, zoudt ge geen besten dunk van Ellips krijgen, ofschoon ge nu ook al reeds niet bijster van hem houdt.” „Maar gij waagt uw leven, Axel,” zei Govert. „Ja vriend, dat doe ik; voor den Prins en mijnen heer durf en wil ik desnoods sterven. Maar ik zal voorzichtig zijn.” „Pas toch vooral op uwe brieven, waarin gij uwe ontdekkingen aan den Prins schrijft, mijn vriend,” waarschuwde Govert, „O, als ze eens gelezen werden!” „Dat is geen bezwaar,” hernam Axel. „Die brieven zullen in cijferschrift geschreven worden. De Prins heeft mij daarvoor den sl» utel gegeven. Maar mijne brieven aan u zullen in rond Hollandsch of Vlaamsch gesteld zijn. Maar ge begrijpt, dat daarin niets zal staan, wat een derde desnoods niet lezen mag. Ik zal bovendien wel niet vaak gelegenheid hebben om te schrijven.” „Uwe reis naar Spanje zal geen achterdocht wekken,” meende Govert; „wijl ge immers als bediende van den gezant de Montigny meegaat.” „Juist vriend,” dat begreep de Prins ook. Maar ik kom niet weer met mijnen heer terug. Yoortaan ben ik in dienst van den Prins van Oranje.” „Ik dacht het wel, Govert,” vervolgde hij, toen er tranen in diens oog zichtbaar werden. Mij ook valt dit scheiden zwaar. Maar wij zullen elkander na eenigen tijd, misschien wel spoedig, wederzien.” „Ik zal zoo eenzaam achterblijven, Axel. Maar ’t is niet anders. De heiligen mogen je voor den brandstapel of de pijnbank bewaren. Ik zal je wachten en uitzien.” En beide vrienden drukten elkander lang de hand tot afscheid. Spoedig werd alles tot de afreis gereed gemaakt. Al de bewoners der Nederlandsche gewesten waren natuurlijk zeer belangstellend naar het antwoord, dat de Koning aan Montigny zoude geven. Wij zullen met het gezantschap medegaan. De heer de Montigny was heusch de eerste of de eenige niet, die met eene opdracht naar den Spaanschen vorst gezonden werd. En de gezanten waren niet gewoon prettig ontvangen te worden. De verwelkoming was in den regel erg stroef. Zeer tegen de gewoonte in was het dus, toen Montigny zeer voorkomend ontvangen werd. „Kom,” zeide de koning, „vertel nu eens zonder omwegen de grieven der Nederlanders.” Montigny aarzelde. Hij begon zich te verontschuldigen, zeggende, dat de koning toch wel met nagenoeg alles op de hoogte zou zijn. Maar Pilips bleef aandringen. Toen noemde de stadhouder de oprichting der bisdommen, de inquisitie en den weerzin tegen Granvelle. Het was over dit laatste, dat juist de brief van Margaretha handelde. Zij schreef daarin, dat Oranje, Egmond en Bergen, en met hen al de vijanden des konings, de schuld van alles op Granvelle wierpen. Dat de eerstgenoemden niet meer in den Geheimen Raad zitting wilden nemen en dat zij beweerden, dat Granveile den koning tegen hen opstookte en hunnen dood aanbeval enz. Terwijl zij tevens Granvelle tegen deze aantijgingen verdedigde. De Koning antwoordde Montigny, dat het plan tot invoering der inquisitie een valsche leugen was. Nadat hij Montigny nog had verzekerd, dat hij van plan was zelf naar de Nederlanden te komen, om een einde aan al die geruchten te maken, gaf hij hem zijn afscheid. De lezer zal begrijpen, dat de edelen en het volk teleurgesteld waren, toen Montigny het antwoord des vorsten overbracht. En dan moesten ze nog eens geweten hebben, dat de koning eenen brief schreef aan de landvoogdes met vleiende dankbetuigingen aan het adres van Granvelle voor zijn uitnemend gedrag! HOOFDSTUK VI. Axel loopt achter de groentekar en Govert kookt in de keuken van den Heer de Montigny. Alva meent, dat hij bezeten is en Filips wil niet naar goeden raad luisteren. Montigny was dus teruggekeerd, maar zonder Axel. Hoe het onzen vriend in Spanje gegaan was? Met jeugdigen moed wenschte hij voor den last, hem door den Prins opgedragen, te ijveren. Maar zijn ijver mocht geen oorzaak van onvoorzichtigheid worden. Hij oordeelde het dus dienstig, om terstond aan de grenzen van Spanje van zijnen meester af te gaan en zijnen eigen weg te volgen, opdat het bij den terugkeer van Montigny niet op zou vallen, dat een zijner bedienden achter bleef, ’t Was nu dus maar de vraag, wat hij zoo geheel alleen beginnen zou. Want hij moest nu voortaan zijnen kost verdienen. Gelukkig had Oranje hem goed van geld voorzien. Dit zou hij voor zich zelf en tevens voor zijne opdracht wel noodig hebben, maar hij oordeelde het raadzaam, niet te laten blijken, dat hij het bezat, maar liever te trachten eene betrekking te verkrijgen, waarbij hij onopgemerkt bleef. Na lang peinzen was hij eindelijk tot het besluit gekomen zich in de nabijheid van Madrid, de hofstad, bij eenen groenteboer als knecht te verhuren, om zoo heel geleidelijk zelf eene onderneming te verkrijgen. Dit had het voordeel, dat hij bijna dagelijks in de stad zou komen en dat er niet op hem gelet zou worden. Tevens had hij op deze manier goede gelegenheid zich de Spaansche taal meer eigen te maken, welke hij reeds in zijne jeugd in Duitschland had beoefend. In dienst van Montigny had hij, door lust tot studie en door zijne schranderheid, het in deze vreemde taal een heel eind ver gebracht. Zekerlijk was deze geschiktheid niet zonder invloed geweest, toen Oranje zijne keuze op onzen wakkeren jonkman liet vallen. Montigny zelf had Axels plan goedgekeurd. Spoedig was het onzen vriend gelukt eene plaats achter de groentekar te krijgen, en al stonden de handen hem eerst voor dit werk ook wat verkeerd, langzamerhand raakte hij wel in zijnen nieuweh werkkring thuis. Tijdens Montigny’s ver blijf in Madrid zag deze zijnen vroegeren bediende bijna eiken dag in de stad. In den eersten tijd kon onze vriend natuurlijk niet veel meer doen, dan oogen en ooren den kost te geven, om met velerlei personen en toestanden op de hoogte te komen. Niemand zou in den eenvoudigen groentenknecht een spion van Oranje gezien hebben, maar hij toonde al spoedig het vertrou wen van den Prins waardig te zijn. Trouwens Filips had in de Nederlanden personen voor hetzelfde doel, die Axel in niets toegaven. Esn half jaar, nadat hij met den heer de Montigny in Spanje gekomen was, was Axel reeds zijn eigen heer en meester, en werden zijn bemoeiingen voor den Prins recht vruchtbaar. Oranje stelde de brieven van zijnen ijverigen en slimmen spion zeer op prijs. Op Axels verzoek zond Oranje enkele vertrouwde personen naar Spanje, met tusschenpoozen van enkele weken, welke zich onder het bevel van Axel hadden te stellen. En zoo kon deze zich op allerlei wijzen bedienen van alle hulpmiddelen, die hij noodig meende te hebben. Het was echter geen gemakkelijke taak, welke Oranje van Axel en zijne vrienden verlangde te vol voeren. De grootste voorzichtigheid kwam hun te pas, want Filips was achterdochtig van aard, en liet scherp onderzoeken, of er ook spionnen in de buurt waren. Misschien meende hij er soms iets van te bemerken, want gedurig kon Axel bespeuren, dat het politietoezicht verscherpt werd. En toch baatte het den machtigen koning niet. Al sloot hij zich ook tot laat in den nacht in zijn geheim vertrek op; al sloot hij ook de geheimste stukken in de meest verborgene laden, ’t was een feit, dat deze schuilplaatsen op tijden, dat hij sliep of afwezig was, met valsche sleutels of hoe dan ook geopend werden, en de inhoud der stukken werd over geschreven, zoodat de Prins van Oranje soms in zijn kabinet hetzelfde stuk las, als Pilips op dat oogenblik nog in het diepste geheim meende te doen. Axel was voor de goede zaak onbetaalbaar, ’s Konings valschheid en zijne helsche plannen kwamen al meer aan het licht. Nu we ons overtuigd hebben, dat het met Axel en zijne vrienden goed gaat, keeren we terug naar de Nederlanden. Op zekeren dag werd er te Doornik een mensch blij gemaakt. De gelukkige was onze Govert. Het geschiedde nl., dat op eenen avond een knecht van den heer de Montigny de gelagkamer binnentrad met de boodschap aan Jaspersz., of deze Govert straks even bij den stadhouder wilde sturen. Het hart van onzen kok klopte hoorbaar, toen hij het pad opging, dat naar eene zijdeur van het paleis des heeren Montigny leidde. Zou deze soms voor hem eenen brief van Axel hebben? Maar waarom schreef zijn vriend dan niet rechtstreeks aan hem, zooals hij reeds eenige malen had weten te doen? Misschien zat de brief ingesloten in een schrijven aan den stadhouder. Binnen gekomen, bleef Govert eerbiedig met zijn hoofddeksel in de hand voor den stadhouder staan, nadat deze zijnen groet had beantwoord. „Vriend Govert,” zoo begon de heer de Montigny, „ik heb je leeren kennen door mijnen vroegeren bediende Axel. Ik weet, dat je in de keuken goed op je plaats bent. En aangezien er op dit oogenblik in mijne keuken eene ledige plaats is, opengelaten door mijnen vorigen kok, welke, zooals ge weet voor eenige weken is gestorven, vraag ik je, die plaats te willen innemen.” Ja, Govert wist het wel, dat zijn ambtgenoot dood was, maar dit aanbod kwam toch onverwacht. De stadhouder keurde hem de eer waardig, voor hem te mogen koken en braden. Wat zou Jaspersz. zeggen! „Edele Heer,” zoo wilde Govert beginnen, „die aanbieding komt mij haast te onverwacht; ’k z0u.... „Kom vriend,” sprak Montigny, „herstel je dan maar gauw en zeg maar, dat ge het aanneemt, want dat is voor mij het beste en gij zelf zult het een niet onaardige vooruitgang vinden. Jaspersz. zal toch wel een kok weer kunnen krijgen ” „Welnu, ja, Edele Heer, met blijdschap neem ik het aan en ik dank u voor uwe goedheid. Wat zal Axel zich verheugen.” „Je houdt nog al van hem, niet waar,” hernam Montigny. „O ja, we waren hier dikke vrienden,” zei Govert, maar nu kunnen we de vriendschap alleen door eenen enkelen brief onderhouden.” „Nu, Govert, ’k zal ’t hem doen weten, hoor, dat ge bij mij komt. ’t Zal hem pleizier doen.” Nadat nog allerlei schikkingen waren getroffen, kon 00vert henengaan. Jaspersz. keek vrij zuinig, toen hij de zaak hoorde, maar hij kon het Gtovert niet kwalijk nemen. En om nu ontevreden te zijn, daartoe was de herbergier te verstandig. Ook gelukte het hem spoedig een plaatsvervanger te krijgen. Govert leerde zich binnen korten tijd in zijne nieuwe omgeving schikken, en maakte zich weldra, zoowel bij den stadhouder als bij zijne medebedienden bemind. Hij leerde nu zijnen nieuwen heer kennen als eenèn edelen ridder en het verwonderde hem geenszins, dat Axel zooveel van hem had gehouden. Ondertusschen ging het in de Nederlanden van kwaad tot erger. Op eene bijeenkomst te Brussel, waar o. a. tegenwoordig waren Bergen, Montigny, Van Mansfeld, De Ligne, Van Hoogstraten, Meghen, Hoorne, Egmond en Oianje werd lucht gegeven aan den haat, welken men tegen Granvelle koesterde en noch Filips, noch de Landvoogdes konden dien storm bezweren, ’t Scheen wel, of de klove tusschen de Nederlandsche edelen en Granvelle niet gedempt kon worden. De drie laatstgenoemden dreigden niet langer de vergaderingen van den Raad van State te zullen bijwonen, als Granvelle niet vertrok. Deze laatste van zijnen kant schreef den Koning, dat Bergen en Montigny de grootste oproermakers waren, en dat het de bedoeling was, dat Oranje zich aan het hoofd der zaken zou stellen en dat de koning slechts een schijn van gezag zou hebben. Voortdurend hadden de stadhouders er op aangedrongen, dat de Algemeene Staten zouden opgeroepen worden, tot ten laatste Margaretha daartoe toestemming gaf Zij legde hun den treurigen toestand der geldmiddelen bloot, en verzocht hen daarin te willen voorzien. De koning, zoo 2eide zij, had wel gehoopt persoonlijk te komen, maar kon vooreerst Spanje nog niet verlaten. De edelen deden hun best om de leden der Staten aan zich te verbinden. Dag aan dag gaven ze feest- en gastmalen, en op deze feesten werd de persoon van Granvelle niet gespaard. Toen er eene klacht opging over de kostbaarheid van de livrei der dienaars, werd voorgesteld, hierin vereenvoudiging te brengen. Egmond stelde voor eenen rok van zwart laken te maken, op welks mouwen vleugeltjes geborduurd waren, en daarboven menschenkoppen en zotskappen van verschillende kleur. Al spoedig regende het schimpscheuten op Granvelle, want men vertelde elkaar, dat de hoofden den kardinaal en zijne aanhangers betoekenden en de zotskappen eene bespotting van den kardinaalshoed waren. Toen de landvoogdes zag, dat zelfs deze eenvoudige zaak aanleiding tot nieuwe stokerijen gaf, verzocht zij Egmond de hoofden en kappen weg te nemen. Maar nu werden deze door eenen bundel pijlen vervangen, wat de zaak nog niet beter maakte. Al die moeilijkheden schreef Margaretha naar haren koninklijken broeder, maar het antwoord bleef wachten. En al weder schreef zij, maar Filips talmde. Oranje, Egmond en Hoorne kwamen niet meer op de vergaderingen der Staten. Alle edelen hadden Brussel verlaten. De toestand werd angstig en nog altijd antwoordde de koning niet. De wankelmoedige vorst wist niet wat te antwoorden. Ten einde raad riep hij de hulp in van Al va. Uit Alva’s antwoord kan de lezer reeds zien, wat wij van hem verwachten konden, toen hij in 1567 door Filips naar hier gezonden werd, om de Nederlanders voor den Koning te herwinnen. Hij verklaarde, dat hij van woede als bezeten was, wanneer hij de brieven der Nederlandsche edelen doorlas. De edelen naar verdienste te straffen zou wel het beste zijn. Daar hardhandig optreden op ’t oogenblik evenwel niet geraden was, moest de Koning ze trachten te verdeden, en inzonderheid Egmond van hen aftrekken door hem naar Spanje te lokken en aantrekkelijke voorstellen te doen. Van de zware straf, welke de edelen wachtte, moest de Koning hun niets laten blijken, totdat de tijd zou gekomen zijn hun het verdiende loon te geven. De Koning handelde gedeeltelijk naar den raad van Al va, maar gaf tegen diens raadgeving aan Gran veile last de Nederlanden te verlaten. Vol wrok in het hart ging deze heen, om voortaan het vuurtje van den twist steeds aan te stoken en de edelen bij Filips zwart te maken. En steeds ging de Koning voort zijne onderdanen in de Nederlanden te verbitteren. In 1564 zou de inquisitie naar aanleiding van het concilie van Trente in de Nederlanden afgekondigd worden. Te Brussel was de verontwaardiging over deze voorgenomen afkondiging algemeen. Men raadde den Koning de besluiten meer met de wetten des lands in overeenstemming te brengen. De landvoogdes schreef, dat men de besluiten strijdig vond met het gezag des Konings en de rechten des volks, dat de Staten van Brabant oordeelden, dat de Koning zijnen eed schond, en dat Antwerpen weigerde ze onvoorwaardelljk af te kondigen. De Koning antwoordde, zich te verbazen over den tegen- stand der Nederlanders. Hoe konden ze ketter-vervolging rekenen eene schending der burgerlijke vrijheid te zijn en zich beklagen, dat over de ambten als koopwaar beschikt werd! Maar de Koning werd het rechte niet gewaar, want zij, die er belang bij hadden, schreven den vorst alleen rooskleurige berichten. De landvoogdes en de edelen meenden dus, dat het wenschelijk zou zijn een vertrouwd en hooggeplaatst persoon naar Spanje te zenden om den Koning naar waarheid in te lichten. Die gezant zou Egmond zijn. Groot was in de Nederlanden de vreugde over het zenden van dezen ridder naar Spanje. Rijk uitgedost, zooals het een edelman betaamde, en gevolgd door een gansche sleep van bedienden, verliet Egmond Brussel in 1565. Zijne reis geleek een zegetocht. De Koning ontving hem als den overwinnaar van St. Quentin en Grevelingen, met den meesten luister en geveinsde hartelijkheid. Filips en de Spaansche Grandes wedijverden in hoffelijkheid jegens Egmond. Toen deze nu de bezwaren had opgesomd, en den treurigen en gevaarlijken toestand des lands had geschilderd, liet Filips eene vergadering beleggen van de voornaamste godgeleerden zijns rijks. Men raadde den Koning inschikkelijkheid te gebruiken. Maar Filips grauwde den wijzen mannen toe, dat zij hunnen plicht niet kenden, en aandoénlijk was het te zien, hoe de Koning zich voor het kruisbeeld wierp en uitriep: „Ik bid u, groote God, beheerscher van alle menschen, dat Gij mij doet volharden in mijn besluit, dat ik geen meester wil genoemd worden door menschen, die u als hun Heer weigeren te erkennen!” Het pleit was beslist. Nooit zoude hij ketters ter wille zijn. Voorts trachtte hij Egmond te vleien om hem voor zich te winnen, wat de gezant zich nogal liet aanleunen. Buiten zich zelf over de vriendelijkheid des Konings, zeide Egmond dezen vaarwel, om in de Nederlanden te ontwaren, dat de vorst juist andere maatregelen nam, dan hij den gezant had beloofd. Het volk sprak reeds van verraad, en vond de inquisitie hier te lande nog afschuwelijker dan die in Spanje. Zoo bleef de Koning tot het einde doof voor den welgemeenden raad dergenen, die door beleid en toegeeflijkheid de ontevreden gewesten voor hem zochten te behouden. De handhaving der inquisitie werd nu allerwegen afgekondigd. Met verwensching werd ze door het volk beantwoord, en Oranje’s profetie, dat het groote treurspel eerst nu een aanvang nam, scheen maar al te zeer in vervulling te gaan. Gemor en gemompel ging door alle standen. De handel scheen verlamd. Weerzin en ontsteltenis toekenden zich op aller gelaat. De welvarende steden werden ontvolkt, de vreemde kooplieden en werklieden vluchtten uit Antwerpen, als had de pest er' haar intrek genomen, ’t Was of van uit Madrid de doodsklok over de Nederlanden geluid was, en bijgeloovige lieden zagen in de lucht vijandelijke heirscharen tegen elkaar optrekken, bloedregen op de aarde nederdalen en den engel met het uitgetrokken zwaard op de vleugelen van den storm rijden. Bergen en Montigny weigerden de plakkaten ten uitvoer te leggen. De uitstekendste en kalmste lieden uitten heftige en bittere woorden tegen den koning en zijne besluiten. De vier voornaamste steden van Brabant verklaarden, dat de „blijde inkomste” des konings door deze besluiten geheel geschonden was, en dat het geheele optreden der inquisiteuren, het uit het huis halen en verbranden der ketters geheel in strijd was met het privilegie der burgers. HOOFDSTUK VII. Men gaat nu ter bruiloft van den heer de Montigny. Het smeekschrift der Edelen Het was feest in Doornik. Dagen lang hadden de inwoners van de stad reeds hunne oogen uitgekeken naar al wat schitterde. En er viel wat te kijken. Vele edelen van heinde en ver gekomen, lieten hunne fiere rossen door de straten van Doornik trappelen en gaven den burgers veel bekijks. Men was niet gewoon zooveel adel in de stad bij elkaar te zien. En al dat voorname bezoek gold den stadhouder Floris de Montigny en zijne bruid Helena de Melun, dochter van den prins van Epinoy. Want de heer de Montigny zoude in het huwelijk treden. We kunnen zeker bij Govert wel iets aangaande de bruid gewaar worden, maar hij is in deze dagen niet te spreken. In zijne hemdsmouwen regeert hij als een koning met nauwleitenden blik in de keuken, want de feesttafels moeten voor een gedeelte zijn roem zijn. Niet voor niets zullen de gasten zeggen, dat de gastheer eenen uitstekenden kok heeft. En een deel van de loftuiting, die hem toe zal komen, zal immers op zijnen heer met zijne lieve bruid vallen. Verscheidene dagen duren de feesten, en ofschoon een plechtigheid, waarbij men zich zoo luidruchtig aan de onbezorgdheid over gaf, in lijnrechten strijd was met den zorgvollen toestand des lands, de edelen vieren hun feest er niet minder om; de dagen van inspanning zullen spoedig genoeg terugkeeren. Het is eten, drinken, zingen en spelen, rijden en rossen. Het geluk straalt den bruidegom en de bruid uit de oogen. O, ze verwachten eene zalige toekomst. Een rust en vrede, een innig genot, welke jaren aaneen zullen duren! En wij gunnen den heer de Montigny, wiens edele eigenschappen we reeds leerden kennen, en zijne gade dat vooruitzicht. We bidden hun een gelukkig, ongestoord huwelijk toe. Schitterend zijn de huwelijksfeesten, ja, maar de zon schijnt fel tegen het niet doorzichtige gordijn, waarachter de droeve toekomst van het jonge bruidspaar verborgen is voor ons oog. Maar nu is het feest. En niemand kan in de toekomst zien. Nu kloppen de harten der jonggehuwden van innig geluk, en als straks de edelen zijn heengegaan, is het in Doornik stil geworden, maar de stilte in het paleis is nu even aangenaam als het gunstbetoon der gasten. Ook Govert heeft de handen weer ruim gekregen. Voor hem is de bruiloft een waar succes geweest, en zijn heer en diens gemalin zijn dan ook rijkelijk over hem tevreden. Meende echter de prinses haar echtgenoot voortdurend thuis te zullen hebben, dan had zij misgerekend. De toestand des lands was er niet naar om stil te zitten. En Montigny had rijkelijk zijn deel in allerlei zaken, vooral ook in vergaderingen. De inquisitie van den Koning werkte juist de ketterij in de hand. De hervormden werden hoe langer zoo driester. Op de paardenmarkt te Brussel, als onder de oogen der Landvoogdes, waren op zekeren dag in het paleis van den Graaf van Culemborg een twintigtal edelen vergaderd om te hooren naar eene schoone leerrede van Franciscus Junius, den leeraar eener geheime Fransche gemeente. Nauwelijks iwintig jaar, had hij Genève verlaten en nu vestigden zijne geleerdheid, welsprekendheid en moed allerwegen de aandacht op hem. De regeering trachtte hem in handen te krijgen, maar hij vluchtte naar Breda. Hier predikte hij eenmaal in een vertrek bij de markt, op welk plein op datzelfde oogenblik zijne geloofsgenooten verbrand werden, terwijl de vlammen der houtmijt haar rossen gloed door de ruiten wierpen. Zulk een man was waardig gehoord te worden! Na de predikatie beraadslaagden de edelen ernstig en besloten zij, zich onderling met hunne medegenooten te vereenigen tegen de „barbaarsche en woeste inquisitie.” Dat waren de stormvogels der vrijheid. Eene poos later (1566) stelden Bodewijk van Nassau, Nikolaas van Hammes en anderen de voorwaarden op, onder welke men tot het verbond der edelen toetreden kon. Het stuk was onderteekend door Brederode, Mansfeld en Bodewijk van Nassau. Zoo geteekend werd het bij de edelen rondgezonden. En hiermede was het zoo bekende Compromis der Edelen geboren. Zoowel Roomsche als Protestantsche Edelen traden tot het Verbond toe. Zij verzetten zich tegen ’sKonings weigering om de plakkaten te verzachten en heetten de inquisitie onrechtvaardig, in strijd met alle raenschelijke en goddelijke rechten en alle barbaarschheid te boven gaande, waaraan zich ooit eenig tiran schuldig gemaakt had, gelijk zij dan ook uitloopen moest tot oneer van Gods naam en geheelen ondergang van het land. „Trad de heer de Montigny ook tot het verbond toe,” zal dé lezer vragen? Neen, noch hij, noch Oranje, noch Egmond, noch Hoorne. Zij verwachtten van het Compromis niet veel, en de uitkomst beantwoordde aan hunne verwachting. Gastmalen en drinkgelagen waren bij de onderteekenaars aan de orde van den dag en als de wijn zijne uitwerking deed, hield men de tong volstrekt niet in toom, en zoo zou de spion aan gindsche tafel al zeer slecht zijne taak begrijpen, als Koning Filips te Madrid niet alles te weten kwam, wat de Edelen er, roekeloos genoeg, uitflapten. En over zulke onbedachtzaamheden bedroefde Oranje zich. Maar uit zijnen mond werd men geen zijner voor- nemens gewaar. Niemand dan hij nog wist, wat in den laatsten brief stond, welken hij van Axel had ontvangen, ’t Was gewichtig nieuws geweest. De Koning had vast besloten, het kostte wat het kosten moest, de inquisitie te handhaven en zou straks een leger zenden, om zijnen wil door te drijven. Daar hoorde de Prins, dat de verbonden edelen van plan waren, gezamenlijk hunnen intocht in Brussel te doen, en der Landvoogdes een smeekschrift aan te bieden om verzachting der plakkaten te verkrijgen. Oranje gevoelde, dat dit het begin van het einde zou zijn. Filips zou zijne Staten verliezen. Nog ééne poging wilde de Prins doen om voor den Koning het verloren terrein te herwinnen. Hij vermocht echter weinig meer, dan den storm te temperen. Op zijnen aandrang werd het adres der Edelen van alle dreigende en oproerige termen gezuiverd. Margaretha werd hevig ongerust, toen zij hoorde, welk verzoek haar te wachten stond. Zij dacht er over, of het niet geraden zoude zijn Brussel te verlaten, maar dit zou immers zwakheid verraden. Den 3en April 1566 waren de straten van Brussel getuige van een ongewoon schouwspel. Tegen zes uren verdrong zich eene onafzienbare menigte burgers bij de poort, om den langen stoet ruiters te verwelkomen, die daar binnentrok. t Was dan ook een schoon schouwspel, dat tweehonderdtal edelen des lands, van hunne lakeien vergezeld, allen te paard en de pistolen in de holsters dragende. Vooraan reden Brederode en Bodewijk van Nassau. Twee dagen later begaven ze zich, met nog een honderdtal vermeerderd, ten aanschouwe van eene tallooze menigte, die hen oorverdoovend begroette als de bevrijders van het land, in eene lange rij naar het paleis der Landvoogdes. Ontroering greep de hooge vrouwe aan, toen ze die driehonderd mannen zag binnenkomen. Met diepe buiging tiad Brederode naar voren en deelde de Landvoogdes mede, dat zij gekomen waren, om Hare Hoogheid een nederig verzoekschrift aan te bieden. Daarna ontrolde hij het perkament en las de smeekbede voor. De inquisitie werd eene aanleiding tot algemeenen opstand genoemd. Het gevaar groeide bij den dag en een algemeen oproer stond voor de deur. Daarom verzochten zij de Landvoogdes iemand naar Spanje te zenden, om den Koning te verzoeken de inquisitie te doen ophouden. Tranen rolden langs de wangen van Margaretha. Zij beloofde over de zaak te zullen beraadslagen. Dit geschiedde dan ook nog dienzelfden dag. Toen de edelen den volgenden dag haar antwoord kwamen halen, luidde dit, dat zij eenen gezant naar Spanje zou zenden met een ontwerp tot verzachting der plakkaten. De koning kon daar dan over oordeelen. Tevens beloofde zij, dat de inquisiteurs gematigd zouden optreden. Twee dagen later namen de edelen afscheid van de landvoogdes. Ze besloten hunne taak met een drinkgelag ten huize van den graaf van Culemborg. Heftig en onvoorzichtig waren hier sommige woorden, die door de, door den wijn verhitte gemoederen geuit werden, woorden waarvoor menigeen later met zijn leven boette. „ Bedelaars heeft Barlaimont ons genoemd,” schreeuwde Brederode, „laat die scheldnaam onze eerenaam worden!” Donderend klonk het nu: „Vivent les gueux!” Een ieder tooide zich nu voortaan met den bedelaarsnap. Het gastmaal verkeerde in eene dolle dronkenmanspartlj, en had Oranje op verstandige wijze er geen einde aan gemaakt, wie weet welke ongelukken nog gebeurd zouden zijn. Egmond was bij vernieuwing de uitverkorene om als gezant naar Madrid te gaan. Maar Egmond bedankte voor de eer. Hij dacht aan zijne vorige zending en aan de valschheid van Filips. En de toestand was dezen keer nog ernstiger. Neen, hij wilde niet meer. Nu belastte Margaretha met de zending de heeren Bergen en Montigny, welke aarzelend de opdracht aanvaardden. Bloed en tranen 4 HOOFDSTUK VIII. De heer de Montigny reist naar Spanje. Govert ziet Axel terug. Neen, dat had de jeugdige gade van Montigny niet gedacht, dat nog slechts vier maanden na haar huwelijk haar echtgenoot reeds zulk eene verre en langdurige reis zoude moeten ondernemen. Eene wolk van droefgeestigheid trok over haar anders zoo vriendelijk gelaat, toen haar Floris haar mededeelde, welke opdracht hij had te vervullen. „Nog zoo jong getrouwd en nu reeds zoo lang van elkander gescheiden te worden,” meende zij. Ed al gevoelde de stadhouder op dit oogenblik ook het smartelijk gemis zijner geliefde, hij troostte haar en hield zich kloek. „Het was immers eene vereerende opdracht en de goede zaak zoude er door bevorderd worden. Mocht er maar iets goeds uit voortspruiten,” aldus hij. „Maar Floiis, de toestand is zoo gespannen en de Koning is niet de vriend der stadhouders. O, als u eens eenig kwaad bejegende!” „Stel u gerust, mijn beste, ik ben onder hen niet de minste, en heeft de koning Egmond verleden jaar ook niet luisterrijk ontvangen? En heugt het mij niet, met hoeveel voorkomendheid ik zelf den vorigen keer door Filips ben ontvangen?” „Maar de koning is niet te vertrouwen, Floris, ik wenschte toch wel, dat ge blijven kondet.” „Maar lieve, ik ken den Koning toch beter dan gij. Laat staatszaken nu toch aan mij over. Ik verzeker u, ik zal u spoedig wederzien.” En zij zweeg, de adellijke vrouwe. Maar haar harte was beklemd uit angst voor haren edelen gemaal. In de keuken was. het bericht mot groote blijdschap door Govert ontvangen. Want zijn heer had gezegd, dat met andere bedienden ook hij van de partij zoude zijn, om het den afgezant aan niets te doen ontbreken. O, hoe heugde het onzen vriend nog, dat eenige jaren geleden Axel met den heer de Montigny naar Spanje was gegaan! En nu zou hij zelf dat land zien, den grooten koning, dien hij nog altijd even getrouw was, al was de liefde voor hem ook wel wat bekoeld door velerlei, dat hij gehoord en gezien had. Maar was hij niet een eenvoudige bediende, hij kon over al die zaken toch niet oordeelen. En dan hoopte hij te Madrid Axel te ontmoeten, en hij zou gelukkig zijn. Zeker zou Axel het spoedig te weten komen, dat zijn vroegere heer nog eens naar Spanje kwam, maar hij zou niet weten, dat Govert mede ging, al had hij er kennis van, dat deze bij den heer de Montigny in dienst was. ’t Zou dus eene groote verrassing zijn. De zaak scheen haast te hebben. Montigny kon ten minste niet op zijnen vriend wachten, welke te bed lag met eene beenwond. Ofschoon de dokter wegens deze ziekte de afreis slechts eene maand vertraging toezeide, maakte de stadhouder van Doornik reeds toebereidselen voor eene haastige afreis. Bergen zou hem dan wel nakomen. Alles is nu gereed op het kasteel te Doornik. De paarden trappelen van ongeduld, want de meester laat zich nog, wachten. De bedienden rijden heen en weer en Govert neemt plaats op een paard, voor hem bestemd. Hij was dezen morgen vroolijk en opgeruimd. Wel was het afscheid van baas Jasperz. en zijne vrouw hem zwaar gevallen, wel had hij tranen geschreid, toen hij van de edele vrouwe in het kasteel, die zoo geheel alleen moest achterblijven, afscheid had genomen, maar nu klinkt zijn gulle lach toch recht vroolljk, en vermengt zijn gesnap zich met den kout der wachtende bedienden. Maar de heer de Montigny toeft nog, want daarbinnen in de kamer der edele vrouwe worden tranen geschreid en het wil den stadhouder maar niet gelukken ze weg te kussen. Zelfs zou een opmerkzaam toeschouwer in het mannelijk, krijgshaftig oog eenen traan hebben zien glinsteren, wel een bewijs, hoe zwaar dit afscheid viel. „O, toef nog, toef nog, Floris,” krijt de vrouwe. „Het is mij zoo bang. De reis is zoo ver, zoo gevaarlijk, en als de koning....” Een vloed van tranen verstikt hare stem. „Lieve, laat mij gaan,” dringt hij. „De reis zal kort zijn, weldra sluit ik u in mijne armen. Wees gerust over den Koning. Hij zal mij geene onaangenaamheid aandoen. Ben ik niet een afgezant?” Met eenen handdruk en eene kus op de koude lippen wil hij dit woord bezegelen en zich losrukken. Maar zijne gade klemt zich aan hem vast. „Helena, wees verstandig.” Ja, zij moest verstandig zijn. Hij zou gaan. „O, Floris, ik heb een voorgevoel of ik u missen zal voor altijd.” Zachtkens worstelde hij zich los; zijne gade was der bezwijming nabij. Nu vermande zij zich. Ja, het moest! Daar klinkt de zware stap van den stadhouder. De bedienden scharen zich in de rij. „Vooruit!” klinkt het kort en krachtig. Montigny slingert zich op zijn paard en in gestrekten draf neemt de reis eenen aanvang. Nog eens ziet hij om en zwaait zijne wuivende lieveling eenen afscheidsgroet toe. En zal hij haar wederzien? Een benauwend gevoel beklemt zijne borst. Het karakter des Konings Maar neen, hij zal wederkeeren. En daarbinnen zit zij, die achterblijft. Geve God, dat haar vrouwelijk voorgevoel haar moge bedriegen. Maar het is haar zoo bange. En daar op den stuivenden landweg vagen de heerlijke Meizon en de schoone Meivelden alle droevige herinneringen en bezorgde gedachten uit het hart van Montigny, en vroolijk en opgeruimd rijdt hij vooraan den stoet. En Govert? ’t Was juist vijf jaren geleden, dat hij ook buiten Doornik in het veld liep. ’t Was omstreeks de jaardag van zijne kennismaking met Axel. Evenals toen stemt het veld hem opgewekt, en we hooren zijn gezang nog eens over de akkers klinken. Den eersten Juni verliet Bergen de hoofdstad, om aan zijne zending te voldoen. Ongeveer veertien dagen voor het vertrek van den Heer de Montigny was in de nabijheid van de streken, door welke we zooeven het gezantschap zagen rijden, een ruiter gepasseerd, die veel haast had. Hem was een brief toevertrouwd, welken hij met angstvallige bezorgdheid verborgen had gehouden, terwijl hij niemand had ingelicht omtrent het doel van zijne reis, want de spionnen waarden overal rond. Deze renbode wist niet, wat in den brief stond, maar wij zullen den inhoud weten. De brief is geadresseerd aan den Koning te Madrid en is onderteekend door Margaretha, de landvoogdes. En er staat in, wat er in de laatste weken is voorgevallen, en dat Montigny en Bergen straks te Madrid zullen komen. Maar een gunstigen indruk zal de Koning uit dien brief aangaande den Nederlandschen adel niet bekomen, en de beide gezanten worden er in met eene zwarte kool geteekend. O Montigny, o Bergen, keert terug, men stookt den Koning tegen u op, men verraadt u. O Montigny, uwe gade heeft fijn en juist gevoeld! Maar het gezantschap reist verder, onbezorgd, genietend van de reis. Wel heeft een hooggeplaatst hoveling den heer de Montigny geraden zich aan de opdracht te onttrekken, onder voorwendsel van eene ziekte b.v., maar tevergeefs, ’t Is of een booze demon hem voortdrijft, voortdrijft naar zijn verderf! Ginds in de verte sluipt de spion voorbij, die nog eerder dan Montigny te Madrid zal zijn en den Koning zal melden, dat de beide afgezanten de voornaamste oorzaken zijn van de beroering in de landen gindsch. En des Konings ongunstige indruk zal nog versterkt worden door eenen brief van Granvelle van gelijken leugenacbtigen inhoud. En zoo kan de Koning de rol, die hij tegenover de afgevaardigden wil spelen, reeds vooruit bepalen. In Parijs hielden de vrienden zich eenige dagen op en Govert had dus gelegenheid deze stad te bekijken. Maar zijn hart verlangde naar Axel en het stond hem goed aan, dat het bevel tot opbreken kwam. Montigny’s oog stond niet zoo helder als tevoren. Govert merkte het, maar kon de reden niet ontdekken. Was er reden ? Luister De Spaansche gezant te Parijs had den heer de Montigny medegedeeld, dat de Koning zeer vertoornd was wegens de laatste gebeurtenissen in de Nederlanden, en tusschen de woorden door had de afgezant den wenk meenen te krijgen voorzichtig te zijn, nog liever terug te keeren. Maar neen, voorwaarts ging het weer, en ook deze laatste waarschuwing was na korten indruk gemaakt te hebben, vergeten. Hoe zwart moet de ziel van dien vorst daar op den troon, dien meester in het veinzen, in valschheid, wel zijn, als hij met huichelachtige hartelijkheid de afgezanten ontvangt en hen verzekert, dat hij hun geen kwaad hart toedraagt. Ja, die ontvangst valt Montigny mede. Die hem ongerustheid hebben willen inboezemen, hebben het blijkbaar mis gehad. De koning is even vriendelijk als voor eenige jaren. Ook Govert kreeg door ’t geen hij hoorde en zag van den koning geen ongunstigen indruk. Maar hij zocht Axel. En hij vond hem. Het is geen toeval, als we in een der tuinen, nabij de hofstad op eenen heerlijken avond twee mannen zien rondwandelen, die elkaar o, zooveel te vertellen hebben. Neen, we willen niet alles weten. Slechts iets. Luister! „En heeft de heer de Montigny eene beminnelijke gade gekregen, Govert? Ik wenschte haar te zien. Gelukkig, dat ik tenminste spoedig mijnen vroegeren meester mag terugzien. We hielden immers zoo veel van elkander.” „O, Axel, ge moest eens weten, hoe zwaar de edele vrouwe het afscheid viel. Ze vreesde zoo, haar gemaal te moeten missen. Maar eilieve, Axel, de koning is zoo vriendelijk. Hij heeft mijnen heer zoo voorkomend ontvangen. We zijn hier nu reeds eenige weken en nog altijd blijft koning Filips even minzaam. Er is geen kwaad bij de zaak.” „Govert,” en de stem van Axel daalt al lager, tot zij eindelijk fluisteren wordt; omzichtig kijkt hij om zich heen: het loof heeft ooren, „Govert, weet gij, wat ik weet? Ben ik niet hier om spionnendienst te verrichten? Mijn eerste wederzien van den heer de Montigny zal dienen om hem te waarschuwen. Govert, Filips is een schijnheilige, een huichelaar, een verrader! De edele vrouwe heeft juist gezien, heeft juist gevoeld. Uws heeren veiligheid verkeert in gevaar.” Eene doodsbleeke kleur trok over Goverts gelaat. Zoo had hij Axel nimmer aanschouwd. En dan die woorden! Het laatste woord klonk maar steeds in zijn hart: zijn heer verkeerde in gevaar, en zijn gade wachtte hem vol vreeze! Zijne gerustheid verkeerde in angst. Sidderend greep hij Axel bij de hand. Stokkend hijgde hij: „O, Axel, red hem, red hem!” „Bedaar, mijn vriend. Alle overijling zou schade veroorzaken. Oóh kan ik weinig doen. Bovendien mag het niet ruchtbaar worden, dat de heer de Montigny en ik elkander kennen. Bedenk verder, dat ik spion blijven moet. En daarenboven, de stadhouder hangt geheel van den koning af. Men verlaat zoo maar niet het hof, als men gezant is; ’t zou trouwens ook niet baten.” „Maar Axel, dan is hij verloren!” In zijnen angst stelde Govert zich dadelijk maar het ergste voor. „Kom vriend, schep moed. Ga nu heen, we moeten de gebeurtenissen afwachten en van de omstandigheden partij trekken. Maar neem u in acht, als gij mij tracht te ontmoeten, en doe dit niet te dikwijls, want in elk persoon, dien gij ontmoet, kunt ge een spion des konings zien. En al wat met den heer de Montigny is meegekomen, staat onopgemerkt onder controle. Denk daaraan en pas vooral op uwe woorden.” Het hart woog Govert als lood zoo zwaar, toen hij van zijnen vriend terugkeerde. Het scheen wel, of het verblijf van Montigny in Madrid van eenigszins langdurigen aard zoude zijn. Govert meende ten minste aan de inrichting van sommige huishoudelijke zaken te kunnen bespeuren, dat de woning, die de Stadhouder betrokken had, hen eenigen tijd zoude herbergen. Schoon Govert wist, dat hij Axel had ontmoet en dus veronderstellen mocht, dat deze den heer de Montigny met veel op de hoogte had gebracht, bleef de gezant opgeruimd als altijd. Sprak de vriendelijkheid des Konings misschien luider tot hem dan de waarschuwing van Axel ? Maar op dit punt liet hij zich niet uit, en Govert zorgde maar, dat het zijnen heer aan niets ontbrak. HOOFDSTUK IX. De beeldenstorm. Waren in de Nederlanden de adel en Margaretha nog altijd wachtende op ’s Konings antwoord, het volk kon niet meer wachten. Het stoorde zich niet meer aan verbod of inquisitie of moderatie, maar wilde zijnen God dienen naar zijn geweten. Het bloeitijdperk der hagepreeken nam eenen aanvang. Nog maar nauwelijks was de heer de Montigny vertrokken, of de omstreken van Doornik weergalmden van de psalmen der ketters en Ambrosius Wille hield eene vurige predikatie voor duizenden toehoorders. Geen gewapende macht vermocht hier iets tegen te doen, want de lieden waren met hooivorken, knuppels, pistolen, dolken en zwaarden gewapend. Doornik scheen wel ledig en verlaten, als daar buiten hare wallen eene hagepreek gehouden werd, en wat baatte het, of Margaretha al bevel op bevel tegen de ketters, die ze bij woonden, uitvaardigde. De eerste hagepreek in Holland was die te O verveen door Peter Gabriël gehouden. Te St. Truien in Limburg was intusschen door de verbonden edelen eene vergadering gehouden, waarin besloten werd, zich op nieuw tot de Landvoogdes te wenden. Voorts besloot men het volk tegen alle geloofsvervolging te beschermen, en een leger van 4000 Duitsche ruiters in dienst te nemen, om geweld met geweld te keer te gaan, als de koning soms met een leger in de Nederlanden mocht komen. Eene samenkomst van afgevaardigden der edelen met gezondenen vanwege de Landvoogdes liep op niets anders uit, dan dat de edelen Margaretha op nieuw vertoornden, zoodat het zondenregister der édelen in Madrid door deze beweging nog maar verlengd werd. De Nederlanden geleken eene golvende zee. Plotseling komt er nog grooter beroering in de wateren. Onderzeesche vulkanen doen het water opbruisen en kokend uiteenspatten, dood en verderf en vernieling teweegbrengend. Het is 18 Aug. 1566. We bevinden ons te Antwerpen, de machtige Scheldestad. ’t Is feestdag. Plechtig wordt de aloude Ommegang gehouden. Het beeld der H. Maagd, op ’t kostbaarst uitgedost, wordt door de stad gedragen. Gilden, schutterijen, geestelijke orden en rederljkerkamers, elk onder eigen banier, bij trompetgeschal en tromgeroffel volgen den stoet. Maar daar achter komt eene gansche menigte, de gewijde liederen overstemmend met de psalmen van Datheen. En dan hoort men weer: „Mayken, Mayken, ’t is uwe laatste wandeling. De stad heeft genoeg van u. Weg met het poppenspel!” De dragers haasten zich en bergen het beeld voorzichtigheidshalve achter een Ijzeren hek op het koor der prachtige kathedraal. 19 Aug. Eene havelooze menigte dringt het kerkgebouw binnen. „Is Mayken in haar nest gevlogen? Leve de Geuzen! Weg met de Roomsche poppen!” Daar beklimt een spotvogel den predikstoel en bootst den Roomschen priester na. Dat is te veel voor de geloovigen, die zich in de kerk bevinden. Men tracht den heiligschenner naar beneden te trekken. Een pistoolschot weerklinkt. Een bloedend tooneel van vechtenden, razenden en tierenden volgt, en nauwelijks gelukt het, de bestormers buiten de kerk te krijgen, en de deuren te sluiten. De morgen breekt aan, en andermaal klinkt de leuze der Geuzen onder de heilige gewelven en staat het heilige beeld ter prooi aan spot en verwensching. De raadsleden hopen door hunne tegenwoordigheid meerdere uitbarsting nog te keeren, en waarlijk, ’t gelukt hun de deuren op een na te sluiten; maar nog hebben ze het terrein der kerk niet verlaten, of eene woeste menigte stormt andermaal de kerk binnen, en doolt razend en tierend door het groote gebouw. Reeds daalt de schemering. Hoog klinken de psalmen der Geuzen, en of had men het afgesproken, plotseling werpt zich een dolle hoop op het beeld der Heilige Maagd, scheurt het met edelsteenen bezette kleed aan flarden en vertreedt haar tot gruis. Nu kent de woede der razende menigte geene perken meer. De Raad der stad neemt voor het helsch getier de vlucht, om het stadhuis tenminste te beveiligen. Met bijl en knots gewapend, met ladders en touwen worden alle sieraden in de kerk van boven geworpen en stukgeslagen of vertrapt. Al wat kostbaar is, wordt vernield. De duurste schilderijen, de kostbaarste beelden vergruisd. De schoone groep op het hoogaltaar, Christus tusschen de moordenaars voorstellende, wordt gedeeltelijk vernield, gedeeltelijk geschonden. Het schoone kunstgewrocht op het koor: Christus in het graf, een meesterwerk, dat zich op eene enkele zuil verhief, en dat met zijne bogen en pilaren tot hoog in het gewelf klom, ligt vergruizeld ter aarde. Niets wordt door de beeldenstormers ontzien. Als razenden loopen ze in het prachtgewaad der geestelijken rond, – vertreden den heiligen ouwel en drinken den gewijden wijn uit gouden bekers op de gezondheid van Brederode en zijne Geuzen. Binnen weinige uren is de schoonste, de rijkste en de meest trotsche kerk der Nederlanden een tooneel van vernieling. Nu stormt men de straten in onder wild getier. Vrouwen lichten met fakkels bij. „Yivent les Gueux!” klinkt het in den nacht. Hier wordt een kruis omgehouwen, daar een heiligenbeeld vergruizeld, tot men een ander kerkgebouw bereikt heeft, om daaraan zijne woede te koelen. Dertig kerken zijn verwoest, eer de dag aanbreekt. Toen kregen de monnikenkloosters hunne beurt en werden ook die der nonnen in hunne heilige rust gestoord, welker bewoonsters sidderend en gillend bij vrienden eene schuilplaats zoeken. En als eene besmettelijke ziekte verspreidt zich deze vernielingskoorts over Vlaanderen en verder, al verder. Roerloos, als van Panischen schrik bevangen, zag men het aan, hoe soms een handvol lieden hunnen moedwil aan de kerk botvierden. Bekend is hetgeen Pilips later zei; „hebben de ketters den dood verdiend, deßoomschen ook, want zij hebben het stormen niet belet.” In Mechelen werd het gansche werk door een tachtigtal beeldstormers volbracht en dat in tegenwoordigheid van Overheid en Raad. Weinige dagen later werd het ook in Doornik ernst. Aan den avond lagen de rijke schatten der kerken vergruisd, en zag men niets dan naakte, kale wanden. Het lijk van Adolf van Gelder werd uit de kist gehaald en over den vloer der kerk gesleept, waar het dagen lang bleef liggen, vervloekt door de menigte. Van de stad uit ging het, met hellebaarden en hooivorken gewapend, de provincie in, en «onder het aanheffen van een der psalmen van Marot werd de schoonste abdij van al de gewesten, n.l. die van Marchiennes tot een puinhoop gemaakt. Neen, noch Oranje, noch de Hervormde predikers keurden den beeldenstorm goed, maar zij konden hem niet weerhouden, hoogstens temperen. Maar ’t was geschied. De landvoogdes sidderde van vrees, dat de gruwel ook naar Brussel zou overslaan. In den nacht beraadslaagde zij met Oranje, Egmond en Hoorne. Ze wilde vluchten. Men weerhield haar, want dit zoude de zaak verergeren. In de benauwdheid van het oogenblik verklaarde zij de inquisitie voor afgeschaft, en de edelen vrij van alle schuld. Het stuk werd geteekend door Margaretha en Bodewijk van Nassau, en verzonden naar de steden. De hervorming had in één slag gezegevierd! We zijn nu in Spanje. De Raad des konings vergadert. Alva is voorzitter. De Koning zit er bij, zwijgt, maar maakt zijne aanteekeningen. Die aanteekeningen hebben meer waarde dan al de besluiten der hoogwijze heeren. Te gelegener tijd, in de binnenkamer des konings, zullen ze dienst doen. Men beraadslaagt, wat te antwoorden op den drieledigen eisch, door Bergen en Montigny gedaan namens de Nederlanden: afschaffing der inquisitie, herroeping der plakkaten en kwijtschelding van straf. Fel wrokt het in des konings hart, als hij bedenkt, welken stouten toon de gezanten als vrije lieden tegen hem durven voeren. Zijne ooren zijn door de kruipende Spanjaarden en Italianen zulke taal ontwend. Het gloeit in zijn binnenste van haat tegen hen. Maar men besluit de inquisitie tijdelijk buiten werking te stellen, en een nieuw ontwerp van moderatie van de landvoogdes af te wachten, want het eerste bleek onaannemelijk. Nu ligt de Koning, door de koorts overvallen, op zijn bed. Een dienaar treedt binnen en overhandigt hem eenen zoo juist aangekomen brief uit Brussel van zijne zuster. Daarin klinken de jammertonen over de bestorming der kerken, schril en leugenachtig. De landvoogdes was ziek naar lichaam en ziel, zoo heette het, en werd in haar paleis als belegerd. Door den nood gedwongen had zij den edelen toegegeven, maar dit bond den koning natuurlijk niet. Oranje, Egmond en Hoorne werden beschuldigd geheel met God en den koning gebroken te hebben. Oranje was van plan zich van het geheele land meester te maken, om het dan met zijne adellijke vrienden te deelen. Egmond had gedreigd haar te zullen belegeren en Hoorne, de broeder van Montigny, had verklaard alle priesters en monniken te zullen ombrengen, als de eischen der Hervormden niet volkomen ingewilligd werden. lets anders dan de koortskoude doet den Koning rillen; iets anders dan de koortsgloed zijne oogen fonkelen. Hij trekt zich de haren uit het hoofd en zweert, dat het den volke duur te staan zal komen. Yan verzoening geen sprake meer. Zware, onweerswolken hangen over de grasvelden der hagepreeken. Hij overdenkt een gansch stelsel van wraak. Alva zal er de uitvoerder van zijn. Maar voorzichtig, zwijgen. Het welslagen zal van de kunst om te veinzen afhangen. Noch ontsteltenis, noch wraak was uit de oogen van den Koning te lezen, toen hij den volgenden dag zich aan zijne raadslieden vertoonde. Ook Montigny bevond zich in zijne nabijheid. Evenals des Konings raadsheeren had ook hij reeds de rampmare uit de Nederlanden vernomen, en met reden duchtte hij scherpe woorden van den vorst. Schrik had hem bij de tijding overvallen. Hij begreep niet, dat men zulke schandelijkheden niet had weten te verhinderen en vreesde, dat nu de gansche zaak bedorven zou zijn. De Koning sprak niet veel. Even schoten zijne oogen vlammen, toen hij de wandaad van den beeldenstorm meedeelde. Slechts even, maar Montigny had genoeg gezien. Hij schreef zijnen vrienden in Nederland, dat de Koning woedend was. Een gelijk bericht bereikte Oranje van Axel. Deze vernam in het geheim veel van den heer de Montigny, en omgekeerd kwam de Stadhouder veel te weten door middel van den eenvoudigen groenteman, die bijna dagelijks zijne waar verkocht aan Govert, den kok. Heel onschuldig, maar stipt ging de spionnage haren gang en Oranje kon er zich op beroemen een prachtig spionnenstelsel in Spanje te hebben. Een nieuw bericht van de Landvoogdes maakte het zondenregister van Hoorne langer te Madrid. Zij schreef haar koninklijken broeder, dat de graaf van Hoorne, de broeder van Montigny, te Doornik getracht had te veinzen, dat er onder den grond der kerk geene schatten verborgen lagen, terwijl hij er ondertusschen ijverig naar had laten zoeken en ze stellig ook had gevonden om zijne schulden te kunnen betalen. Hierbij hadden opstootjes plaatsgehad en was verraad gepleegd. Bovendien had hij in de kaart der Hervormden gespeeld, zoodat de Landvoogdes zich verplicht had gezien de stad te belegeren. Voor den Heer de Montigny was het niet aangenaam te weten, dat de koning van deze zaken kennis droeg, terwijl Filips toch er tegen hem met geen woord van repte. Hij gevoelde, dat een deel der schaduw, welke over Hoorne viel, ook hem bij den koning verdonkerde. Intusschen had Margaretha de zaak valsch opgegeven. In waarheid had Hoorne te Doornik de zaak der regeering trachten te dienen. Brief op brief kwam te Madrid van de Landvoogdes aan. Steeds speelde zij valscher rol. Terwijl zij Oranje, Egmond en Hoorne prees over hun gedrag, schreef zij in hare brieven allerlei verkeerds van hen. Zoo zouden zij besloten hebben het land aan zich te brengen en den koning van het bewind uit te sluiten. Ja, dat men het land reeds had verdeeld, en dat alle Roomschen zouden vermoord worden op den dag, waarop de Koning zich naar de Nederlanden zou begeven. HOOFDSTUK X. De Heer de Montigny vertelt. Het is een heerlijke nacht in het begin van Mei van het jaar 1567. De Spaansche hemel, zoo rein, flikkert van sterren en lieflijk giet de wegzinkende maan haar zacht licht over den omtrek van Madrid. De natuur is in rust. Ook de mensch slaapt. De anders zoo woelige stad daar ginds is stil. Ook de Koning slaapt. Hij heeft zijn geheim kabinet verlaten, nadat hij de brieven, welke naar de Nederlanden verzonden dienen te worden, in een geheime lade, waarvan hij den sleutel steeds bij zich draagt, heeft weggesloten. Neen, dezen nacht is er niemand, die met des konings eigen sleutel de verborgen lade opent, de brieven overschrijft, het deurtje sluit en even geheimzinnig verdwijnt, als hij kwam, om te gelegener tijd het afschrift aan Axel te overhandigen. Axel zelf komt daar langs eene zijlaan op den grooten weg af. Hij ziet hier en ginds, en laat dan een zacht gefluit hooren, waarop twee mannen uit gindsch boschje toetreden en hem de hand drukken. „Edele Heer,” begint Asel, „gij hebt mij laten weten, nieuws bij u te komen halen.” „Ja Axel,” zegt de heer de Montigny, „zoo is het. En Govert zal ook weten, wat Oranje mij in den laatsten tijd geschreven heeft.” „De Prins wordt niet vlijtiger met zijne berichten aan mij,” zegt Axel. „Bedenk vriend,” luidt het antwoord, dat de Prins in den regel genoeg heeft aan uwe berichten, zoodat ge niet noodig hebt veel van hem te weten.” „Hoe gaat het in de Nederlanden, Edele Heer?” „Slecht, vrienden. Luistert! In de eerste plaats kan ik zeggen, dat Oranje, Egmond en Hoorne, mijn broeder, voortaan elk huns weegs gaan. De eerste gaat vrijwel alleen en komt steeds meer tot de overtuiging, dat hij te eeniger tijd met den koning breken moet. Egmond beijvert zich om bij den vorst in een goed blaadje te komen, om zoodoende den slechten indruk, welken de koning van hem heeft gekregen, weg te nemen. En mijn broeder is zeer genegen zich uit de zaken terug te trekken, wijl de koning hem verkeerd beoordeelt en hem telkens miskent.” „Hoe jammer,” zei Govert, „die drie moesten immers juist samenwerken.” „Gij weet, waar de stad Yalenciennes ligt,” ging de heer de Montigny voort. „Zij is zeer bekoorlijk gelegen in het dal der Schelde. De bevolking, evenals de Raad der stad is overwegend Hervormd, en men had er een paar uitstekende predikers, n.l. Guido de Brés en Peregrin de la Grange. Nu had Margaretha bevolen, dat de steden bezetting zouden innemen en Yalenciennes had geweigerd, mede op aanraden van Oranje.” „Hoe durfde de stad het toch te wagen,” zei Axel. „Zij de eenige, die weerstand bood?” „Ach ja, vriend, had ze maar toegegeven. Nu werd de stad belegerd, maar de burgers hadden goeden moed, ja waien zelfs overmoedig. Ze deden herhaalde malen uitvallen, bouwden eene brug, welke ze de brug der afgoden noemden, omdat ze haar gemaakt hadden van stukken van heiligenbeelden, die ze uit de kerken gebroken hadden. Noircarmes, de opperbevelhebber van ’s konings troepen, met zijne zes onderbevelhebbers scholden ze: de zeven slapers. Groote brillen werden op de wallen geplaatst, om daardoor de aankomst van het geschut te bespieden, dat Bloed en tranen 5 de Roomschen van Atrecht zouden zenden tegen de stad, zeide men spottend.” „Toch wel onvoorzichtig, zoo te snoeven,” meende Govert. „Het werd nog erger, vriendje. Men kreeg bericht, dat er twee legers tot hulp in aantocht waren van wel 80.000 man samen. En toen kende de vermetelheid der belegerden geen grenzen meer. Maar Noircarmes ging uit en versloeg de lieden, die tot ontzet waren opgekomen, binnen het uur. De legers werden op gruwelijke wijze totaal vernietigd.” Hier zweeg de heer de Montigny, want Axel stootte hem plotseling aan den arm, want hij meende iets te hooren in de donkere boschjes naast den weg. „Laat ons wat doorstappen,” fluisterde hij, „ginds is de weg meer open.” „Je hebt beter ooien dan wij, of je hebt je vergist, mijn vriend, want wij hebben niets gehoord,” zei Govert. „’t Is mogelijk,” hernam Axel, „maar ik heb geleerd, nooit voorzichtig genoeg te kunnen zijn. Wilt gij nu weer voortgaan, Edele Heer,” vroeg hij aan Montigny. „Toen bestierf de spotlach op de lippen der lieden uit Valenciennes. Rijk en arm vereenigde zich om de stad met kracht te verdedigen.” „Maar terwijl Noircarmes voor de stad lag, gebeurde er in Antwerpen nog iets geheel anders. Oranje had reeds al zijne ambten neergelegd, maar de Landvoogdes wilde hem hierin niet ter wille zijn. En zoo bevond de Prins zich in de groote koopstad aan de Schelde. In die dagen was Margaretha, vol schrik voor Brederode, die met een leger overal vasten voet trachtte te krijgen. Nu vernam zij, dat hij naar Walcheren trok en Egmond haastte zich hem tegen te houden. Maar ’t was niet noodig, want de Zeeuwen hadden Brederode teruggewezen, en zoo kwamen de opstandelingen onder aanvoering van Marnix van Toulouse bij Austruweel, in het gezicht van Antwerpen, aan land.” „Is die Marnix misschien familie van Marnix van St. Aldegonde,” vroeg Axel? „Een volle broeder, Axel. Hij had de hoogeschool te Genève verlaten om voor de vrijheid van zijn vaderland te kampen, en nu wachtte hij met zijn legertje op de komst van Brederode. Intusschen versterkte hij zich zooveel mogelijk en trok uitnemend partij van den Scheldedijk, en wierp eene borstwering op, welke hij door eene gracht liet omringen. Aldra had hij 3000 man bijeen. Brederode zou nog met 6000 man komen en dan zou men op Antwerpen lostrekken.” „Als de groote Scheldestad zich tegen den koning keert, krijgt de vorst eenen geduchten slag,” zei Axel. „Hoor verder, mijn vriend,” zeide de heer de Montigny met droevige stem. „Plotseling wordt Marnix besprongen door den vijand, Filips van Lannoy. Onvoorbereid als ze zijn, worden de Hervormden bij honderden neergeschoten en in de pan gehakt. Honderden anderen worden in de Schelde gedreven en velen verbrand. Nauwelijks één dier 3000 is ontkomen. Ook de jonge student moest daar het leven verliezen.” „Vreeselljk,” zuchtte Govert. „Moge God die arme zielen genadig zijn.” Axel zweeg. In zijne ziel had hij te doen met de menschen, die zoo hun leven voor hunnen godsdienst opofferden en hij betreurde het opnieuw, dat de Koning niet kon besluiten den Hervormden vrijheid van geweten te schenken. „Nog zijn we niet aan het einde,” zeide Montigny. Van ’s morgens vroeg tot tien uur in den voormiddag waren de wallen, de daken der huizen en de torens van Antwerpen bezet met een schare, die belangstellend uitzag naar het moordtooneel daarbuiten. Men hoorde het geweervuur, het trompetgeschal en het tromgeroffel. Uit alle hoeken der stad kwamen de Calvinisten aansnellen, ten getale van wel 40000, gewapend met strijdbijlen, geweren en hamers. Daar buiten werden hunne broeders vermoord, en de echtgenoote van Marnix Ijlde als eene razende door de straten. Maar Oranje, voor erger beducht, had de brug laten afbreken naar den kant van Austruweel. Maar nu stormde de menigte naar de Roode Poort. Een man versperde den weg. „Papenknecht, Antichrist,” barstte het tegen hem los. „Uwe schuld is het, dat wij onze broeders daarbuiten niet kunnen redden.” „Maar Prins Willem stond pal en overtuigde de dolle menigte van hunne roekeloosheid, zoodat de schare naar het marktplein holde en slechts 500 man de stad verlieten. „Maar dan was de geheele stad immers in opstand!” riep Govert. „Wat zou Oranje toch beginnen?” „Twintig duizend Calvinisten verschansten zich op de markt achter omgeworpen wagens en hoopen straatsteenen en richtten kanonnen tegen de straten en stegen, welke op het plein uitkwamen. Luide schreeuwden zij, dat men de huizen der Roomschen plunderen moest.” „En andermaal rende de ruiter met lossen teugel door de menigte en eischte gehoor. Hij was het reeds met den Raad der stad eens geworden, en stelde den oproerlingen voor acht gemachtigden te benoemen, om met hemenden Raad op het stadhuis te onderhandelen.” „Maar de voorstellen dier acht konden bij hun terugkeer geene genade vinden in de oogen der woestelingen. Zoo brak de nacht aan. Met geladen geweren, de kanonnen tot losbranden gereed, zoo vernachtten de Calvinisten op de markt en terwijl de Prins den ganschen nacht werkte om de stad voor burgermoord en vernieling te bewaren, werd zijn arbeid telkens afgebroken door de kreten: Vivent les Gueux! en: Papen uit! Den ganschen volgenden dag kwam men niet verder en de tweede bange nacht brak aan. De Prins schrijft mij, dat hij ten einde raad was.” „Onder zulke omstandigheden wordt ook meer dan menschelljke geestkracht vereischt,” merkte Axel op. „En toch bleef hij kalm,” antwoordde Montigny. Plotseling kreeg hij eenen inval. Hij liet al de Luthersche predikanten bij zich komen, en met hunne hulp wist hij Lutherschen met Roomschen te verbinden tegenover de Calvinisten, zoodat deze zwak kwamen te staan. „Nu ging ik, schrijft mij de Prins, den dag met eenigen moed tegen.” Met dreigende kreten werd hij ontvangen. Maar hij bracht den oproerlingen onder ’t oog, dat ze wijs deden met toe te geven en rustig naar huis te gaan, omdat ze ver in de minderheid waren. Eoerend is het te lezen, als de Prins schrijft: „Toen zei ik: zeg mij de woorden na: God behoede den Koning! Een oogenblik was het stil. Het dacht mij eene eeuwigheid. Daar donderde het plotseling: Yive le roi! en een traan drong in mijn oog.” „Ja,” vervolgde Montigny, „de prijs van zijn worstelen en werken was behaald Antwerpen was gered.” „ Vreeselljk, vreeselljk,” was al wat Govert uitbrengen kon. „Edele Heer,” fluisterde Axel, „denkt gij, dat de Koning die bijna bovennatuurlijke daad van Oranje weet te beloonen?” ’k Heb den vorst er nog niet op hooren zinspelen,” antwoordde Montigny, „maar mij dunkt toch ” „Ach, ik zie wel, dat gij nog veel te goeden dunk van onzen Koning hebt,” viel Axel hem in de rede. „Ik wed, dat de Landvoogdes de zaak zoo voorgesteld heeft, dat al dat bloed en al die beroeringen op Oranje’s rekening komen.” „Maar dat zou gruwelijk zijn,” hernam Montigny. „Ik ken hem,” zei Axel nadrukkelijk, „meer dan gij, edele Heer, al vertoefde ik niet zoo vaak in zijne tegenwoordigheid.” „En hoe ging het verder met Yalenciennes?” „Ach, toen de nederlaag bij Austruweel den burgers bekend werd, ontzonk hun alle moed: Ook werd Noircarmes nog gesteund door Egmond, die geheel de zijde des Konings heeft gekozen. Op Palmzondag gaf de stad zich over en ik durf u de ijselijkheden niet beschrijven, welke toen geschiedden. Ook de beide predikers, die ik straks noemde, bestegen het schavot.” „En nauwelijks was Oranje uit Antwerpen vertrokken, of ook de fiere Scheldestad boog het hoofd en nam bezetting in.” Montigny zweeg. Allen zwegen onder den indruk van het verhaal der vreeselljke berichten uit het vaderland. Eindelijk bleef Axel staan. „Luister, Edele Heer!” „Ik heb uw verhaal gehoord. De Koning zal niet zwichten. Yan al deze rampen beschouwt hij Oranje, Egmond en uwen broeder als oorzaken. Ook Egmond, hij mag tegenwoordig nog zoo goed voor des Konings zaak strijden, zal zijn vonnis ondergaan. En niet alleen hij, maar de Koning heeft den dood gezworen aan alle Nederlandsche Edelen, en gij, edele Heer, behoort tot hen. Laat u toch niet diets maken, dat gij in een goed blaadje bij den Koning staat. De Koning is een huichelaar. Ik zou het u kunnen bewijzen.” Hij fluisterde: „Gij zelf hebt immers ook reeds menigmaal zijne trouweloosheid ondervonden. Ik raad u, edele Heer, wil op uwe spoedige afreis aandringen. Ik weet wel, gij ziet de zaak niet zoo donker in. Maar laat u waarschuwen. Denk aan uwe gade, de edele vrouwe, die met angst misschien naar u uitziet. Gij zljt nauwelijks ■vier maanden met haar vereenigd geweest. „Neen, spreek mij niet tegen,” zeide hij, toen Montigny eene poging deed hem in de rede te vallen. „Ik bid u, neem u toch in acht.” „Ja maar, goede vriend,” zei Montigny, ik kan toch zoo maar niet heengaan. Ik heb mij reeds eenige malen uitgelaten tegen den Koning om terug te keeren, maar Filips schijnt daar niet veel haast mede te maken. Hoewel ik niet vrij ben van vrees voor mijne veiligheid, deel ik toch niet in uw angst. Ik ben op dit oogenblik immers afgezant en daarom is mijn persoon onschendbaar.” „Hoe weinig kent gij den Koning nog,” viel Axel in, „om te meenen, dat redenen van eerlijkheid nog bij hem wegen zouden. Wijl ik u liefheb, raad ik u nog eens, ga zoo spoedig mogelijk heen, edele Heer, voor het te laat is.” „Welnu,” antwoordde Montigny, ik zal de zaak nog eens opnieuw met mijnen vriend Bergen overleggen. Jammer maar, dat deze tegenwoordig aldoor bedlegerig is. We willen hopen, dat hij spoedig moge herstellen.” Na een hartelijk afscheid van Axel genomen te hebben, verwijderden Montigny en Govert zich stilletjes in de richting der stad. Axel sloeg den tegengestelden weg in. Wederom meende hij iets in de struiken te hooren. „Zou er dan toch”.... zeide hij bij zich zelven, „men kan toch nooit voorzichtig genoeg zijn.” Weldra is hij uit het gezicht verdwenen. De natuur slaapt voort. HOOFDSTUK XI. Het helsche hart heeft helsche plannen. Het wordt donker in de ziel van Montigny. ’s Konings geheime raad te Madrid vergadert. De wijze mannen, allen vurige aanhangers der heilige Moederkerk, zitten neer om besluiten te nemen over den ordeloozen toestand in de Nederlanden. Filips hoort toe en zwijgt. Slechts spaarzaam opent hij den mond, maar ieder woord, dat hij spreekt, is een gebod. Men overweegt, wikt en eindelijk men besluit. Daar wordt de deur geopend en een man wordt binnengelaten. Hoekig en mager is dat gelaat, reeds grijs, maar die oogen zijn in staat iemand door den grond te doen zinken, en dat harde voorhoofd toont eenen wil van ijzer en staal. Wie mag hij zijn? ’t Is Alva. Hij is nu 60 jaar en heeft een wereld van ondervinding achter den rug. Hij is de grootste veldheer van zijnen tijd. Reeds op vierjarigen leeftijd heeft hij zijnen vader verloren, die in eenen strijd tegen de Mooren sneuvelde. Nauwelijks 16 jaar, streed hij met zulk eene ongehoorde vermetelheid, dat zijne landgenooten verbaasd stonden. Maar vooral won hij de gunst van Keizer Karei in zijnen strijd tegen de Turken. Het was ook toen, dat de man van ijzer een staaltje gaf van zijne voortvarendheid. Alleen om zijne jeugdige gade te bezoeken, legde hij in 17 dagen den afstand af van Hongarije naar Spanje heen en terug. Voorts had hij den keizer de overwinning bezorgd bij Mühlberg, waardoor aan den strijd in Duitschland een einde gemaakt werd. Glansrijk was de zege geweest, zóó, dat men van hem zeide, dat bovennatuurlijke krachten hem begunstigd hadden. Nadat hij Filips vergezeld had op zijne reis naar Engeland, werd hij benoemd tot onderkoning van Italië. Gram was hij nog altijd te moede op Egmond, die hem, meende hij, de lauweren had geroofd van St. Quentin en Grevelingen. Hier staat hij nu, gereed om van zijnen Vorst nieuwe bevelen te ontvangen. „Thans,” zoo luidt het bevel, „wordt u opgedragen, om met een leger naar de Nederlanden te gaan, om het oproerig land tot rust te brengen, en te straffen, wat straf heeft verdiend. Tienduizend oudgediende soldaten zullen u verstrekt worden, doe er uw voordeel mee.” „Het zal niet aan mij liggen,” luidt het antwoord, „als de Nederlanden niet het hoofd in den schoot leggen. Gij, hoogwijze heeren, kent mijn gevoelen: slechts door strengheid en rechtvaardige straffen zal de rust te herstellen zijn.” „Gij zult de uitgebreidste volmacht hebben. Niet alleen Oranje, Hoorne, Egmond, maar alle edelen, die het Compromis onderteekend hebben; allen, die aan de onlusten hebben deelgenomen, moeten onmiddellijk gevat worden en als schuldig aan hoogverraad gevonnist.” Pakketten worden hem overhandigd. Ze behelzen o.a. doodvonnissen van Oranje, van Egmond, van Hoorne en zoo menig ander edelman. De rechtzaak van Oranje mag vooral niet langer dan 24 uren duren. „En Montigny en Bergen,” vraagt Alva? „Wat Montigny betreft, hij blijft in Spanje. Een der eerste vonnissen, welke gij in de Nederlanden zult uitwijzen, zal dat van den Heer de Montigny zijn. En wat Bergen aangaat, hier komt geen vonnis meer te pas. Hij zal binnen korte weken onder de groene zoden liggen.” Een trek van zelfvoldoening speelt om de lippen des Konings. Na velerlei bijzonderheden met Alva geregeld te hebben, kan deze heengaan. Wij weten genoeg. Nog dien zelfden avond zit Koning Filips in zijn geheim kabinet. Hij schrijft vleiende brieven aan onderscheidene Nederlandsche edelen. Ook een aan Egmond. „Lieve neef, het verheugt mij, dat gij zonder eenigen weerstand den nieuwen eed hebt afgelegd; niet, dat ik dien voor u noodig achtte, maar gij hebt daardoor een goed voorbeeld aan anderen gegeven. Ook zeg ik u dank voor den ijver, welken gij betoond hebt en waarover mijne zuster mij mededeeling deed; ik verzoek u vriendelijk zóó voort te gaan.” En die eigen Koninklijke hand had kort geleden het doodvonnis des graven geschreven, en had er ten overvloede bijgevoegd, dat men zich in dezen aan geen handvesten der gewesten, noch aan de rechten van de ridders van het Gulden Vlies te storen had. De huichelaar. Ginds in het ziekenvertrek grijpt een ander tooneel plaats. De heer de Montigny zit somber peinzend aan het krankbed van zijnen vriend Bergen, die het gelaat houdt afgewend. Ineens draait hij het hoofd om. „Ik gevoel, dat er heel wat verandering moet komen, zal ik nog mijn vaderland wederzien,” zegt hij. „Mijne krachten nemen af. ’t Is of een gif door mijne aderen sluipt, dat langzaam, maar zeker mij den dood nader voert.” „Schep moed, mijn vriend, waarom zoudt gij sterven? Gij kunt beter worden, en leven en met mij heen reizen.” „Fioris,” vraagt de kranke, „verlangt gij naar uwe jonge gade?” Een traan ontwelt het mannelijk oog van den toegesprokene. (Of ik,” barst hij uit „o, kon ik henensnellen en haar aan mijn harte drukken! Maar de dag schijnt nog verre,” voegde hij er treurig bij, en zijne gedachten dwaalden naar den Koning, die geen haast maakte hem terug te zenden. Zijne oogen staarden naar den kranke, van wiens beterschap of dood toch ook de reize afhing. „Maar Bergen, weet gij ook een reden, waarom de Koning toch zoo talmt ons afscheid te verleenen? Ik heb geheime vrienden, die mij soms bezorgd maken.” „Ach, gelijke bezorgdheid beklemt mij de borst,” zegt de zieke. En nu is Alva afgereisd naar de Nederlanden. Dat is toch op onze zending wel een duidelijk antwoord. Ploris, wat doen we hier nog!” „En evenwel heeft de Prins van Eboli u toch verzekerd, niet waar, dat gij naar de Nederlanden kondt terugkeeren, zoodra ge beter waart?” „Ja, mijn vriend, die belofte heb ik. En waarom zoudt gij dan niet mede gaan?” „Ik weet het niet, maar we zijn hier nu reeds bijna een jaar, de zaak komt mij wel eens raadselachtig voor.” „Misschien meent de Koning wel, dat gij, Montigny, hem beter hier kunt dienen dan elders, en moogt gij het een eerbetoon rekenen hier voorloopig te mogen blijven.” „Maar mijne vrienden, waaronder er zijn, die zeer goed op de hoogte van zaken zijn, denken er anders over en verklaren, dat de Koning ons meer gevangen houdt, onder den schijn van vrijheid en vriendschappelijkheid.” „Maar ik houd mij nog vast aan des Konings trouw,” antwoordt Bergen. „En tegen u heeft hij gezegd, dat gij hem op zijne reis naar de Nederlanden zoudt vergezellen.” De zieke wordt vermoeid. De koorts sloopt zijne krachten. Montigny gaat heen. Moge God u spoedig herstellen, mijn vriend. Vaarwel, tot ziens!” Helaas, hij zag zijnen vriend niet weer, dan nadat deze de eeuwigheid was binnengegaan. Twee dagen later bracht men hem de tijding, onverwacht, van Bergens dood. Plotseling was deze minder geworden. In allerijl had hij den Prins van Eboli laten roepen, dien hij meende te kunnen vertrouwen. Deze kon niet veel meer doen, dan hem de oogen toedrukken. Maar valsch was die vingerendruk, want hij had den zieke gepaaid met beloften van terugkeer naar het vaderland, op last van Koning Filips, die hem bevolen had, dit te mogen zeggen, zoodra hij zoude zien, dat de ziekte met zekerheid den dood ten gevolge zou hebben. O, de trouwe afgezant had zich beklaagd tegenover hem, in wien hij eenen vertrouweling meende te mogen zien, over den laster, waardoor hij bij den Koning in ongunstiger conditie was geraakt. „Maar de geschiedenis zou na zijnen dood, dien laster logenstraffen!” Valsch was de schijnvriend, valsch de koning, zwart de huichelachtige ziel van den belager! En, rolden tranen over de wangen van Montigny, die achterbleef, van deernis over het lot zijns ongelukkigen vriends, die ver van het vaderland rustte in vreemden bodem, weldra begon hij den doode gelukkig te prijzen, die de ellende ontkomen was. O, hij kreeg meer en meer een voorgevoel, dat Asel, die trouwe vriend, gelijk zou hebben. Meende hij niet te bespeuren, dat zijne gangen nagegaan werden? Was het niet, of de koning er behagen in schepte, hem onder de mom van vrijheid bij voortduring hier in Spanje te houden ? Reeds lang had hij de eerlijkheid des Konings in twijfel getrokken; nu begonnen vermoedens bij hem op te komen, steeds somberder, steeds donkerder, somtijds huiveringwekkend. En ach, bij Axel vond hij geen troost, slechts krachtige bevestiging zijner vermoedens. En Go ver t, die arme ziel, was zoo beangst. Maar nog altijd bouwde hij op het feit, dat hij een wettig afgezant was, wiens persoon toch immer onschendbaar was. Zoo sleet hij dan somber en droevig zijne dagen, niet wetende, wat en hoe. Intusschen meldde hem Axel, hoe donker de toestand in de Nederlanden was. Den 22sten April was Oranje vertrokken naar Duitschland, zijn leven niet zeker ach- tende. Roerend was zijn afscheid van Egmona geweest. Een sombere nevel van vrees had zich over de gewesten verspreid. Allerwegen werden galgen gebouwd. Uit angst voor eenen ketter aangezien te worden, koos men de Judasrol en leverde anderen aan de inquisitie over. Nacht was het in de Nederlanden, donkerheid daalde in de ziel van Montigny. En de Koning lag in zijne binnenkamer neder om God te danken, dat hij de beelden zijner heiligen wreken mocht HOOFDSTUK XII. De beul aan het werk. Nu gaan wij op reis. We trekken met den beul der Nederlanden, met Alva, uit Spanje naar het tooneel van bloed en tranen. In het Zuid-Oosten van Spanje ligt de kuststad Carthagena. Hier lagen de 37 galeien, welke het leger van 10.000 oudgedienden, alle uitgelezen mannen, ieder vergezeld door zijnen dienaar of schildknaap, naar Genua in Italië zouden brengen. Van hier ging het leger over den Mont Cenis door Savooie, Bourgondië en Lotharingen, en schoof als eene slang voort naar het land, waar het zijne gruweldaden zou bedrijven. Ja, Alva had zijnen gebieder beloofd, een kanaal te zullen graven naar Madrid ter diepte van een el, om op het bloed der ketters het goud der Nederlanders naar zijnen meester te voeren. De Franschen en de Zwitsers begeleidden hem met hunne legers door hunne landen. In de Nederlanden gekomen, kwamen reeds vele afgevaardigden uit verschillende gewesten hem tegemoet, om den nieuwen landvoogd welkom te heeten en hem onderwerping aan te bieden. „Ik ben hier; of ik welkom ben of niet, dat doet minder ter zake,” was het koel bescheid van den wreedaard. Ook Egmond, het slachtoffer, wilde niet achterblijven in beleefdheid. Hij reisde hem tegemoet en bood hem eenige schoone paarden ten geschenke. Hij werd vriendelijk ontvangen, maar de hertog van Alva koelde inwendig reeds zijne wraak jegens hem, als hij zich voorstelde, hoe hij den markgraaf straks het hoofd voor de voeten zou leggen. Had hij Egmond in zijn net, Hoorne hield zich nog buiten de mazen. Maar de overgroote vriendelijkheid van Alva en diens zoon wisten hem uit het eenzaam kasteel te Weert te lokken, en weldra was ook hij gast van zijne beulen te Brussel. ’t Is 8 Sept. 1567. Een hooggeplaatst officier, met een masker voor het gelaat, vervoegt zich aan Egmonds woning om den bewoner te spreken. „Vlucht nog vóór den avond, heer graaf,” zegt hij. Maar Egmond blijft vertrouwen. Den volgenden dag is het feest. Alva noodigt de edelen om het plan te zien van de citadel te Antwerpen, welke Alva wilde doen bouwen. Niemand minder dan don Ferdinand, Alva’s zoon, fluistert Egmond in ’t ooi: „Vlucht, neem het snelst loopend paard uit mijnen stal.” Nu wordt het Egmond bang om het hart. Hij begeeft zich naar den stal, maar wederom wordt hij door vrienden in de feestzaal getroond. Plotseling verwijdert Alva zich onder voorgeven van minder wel te zijn. Spoedig gaan de gasten heen, maar Egmond blijft nog even op verzoek van eenen officier. Alleen zijnde, vraagt die officier hem plotseling zijnen degen af te geven, welke eisch gesteund wordt door eene afdeeling musketiers, die eensklaps binnentreden. De graaf is gevangen. Hij wordt opgesloten op de bovenverdieping van het gebouw op eene kamer, van tralies voorzien, met zwart behangsel gedekt. Dag en nacht wordt hij bewaakt. En in eene andere kamer, niet ver van daar, zit Hoorne, de broeder van Montigny, eveneens gevangen. Negen dagen later zitten beide gevangenen op de citadel te Gent, zonder dat iemand, wie dan ook, hen mag bezoeken. Ziet, daar ijlt de renbode reeds naar Madrid, om den koning het heerlijke nieuws te berichten. En ’t valt moeielijk te zeggen, wie meer verheugd was, de koning of de dienaar, wien het werk der gevangenneming was opgedragen geworden. Ook Granvelle wenschte den koning geluk, maar oordeelde, dat nog niets gewonnen was, zoolang men den Prins niet had. Nog diezelfde maand had Alva den zoogenaamden Bloedraad opgericht, door hem Raad van Beroerten geheeten. Met schending van alle privilegiën moesten door dezen Raad alle kettersche onlusten onderzocht worden. Het strafwetboek bevatte 18 artikelen, zoo ruim gesteld, dat ieder, al was het slechts zijdelings, die tot de ketterij in betrekking stond, in termen van hoogverraad, viel. Binnen drie maanden tijds had de Raad 1800 lieden onder het zwaard van den beul gebracht. De meesten hadden geen andere schuld, dan dat ze rijk waren, want hunne goederen vielen den koning ten deel en Alva zou immers zijne belofte gestand doen! Twintig September hield de Bloedraad zijne eerste zitting ten huize van Alva. De eerste aanklacht, waarmede de Raad van Beroerten zich onledig hield, was het hoogverraad van Oranje, Bodewijk, Brederode, Egmond, Hoorne, Culemborg, van den Berg, Bergen en Montigny. Doch gedurende den loop van dit rechtsgeding werden dagelijks honderden gevonnist. Alva gunde zich nauwelijks den tijd de verslagen in te zien. Alleen als het bijzondere, of zeer rijke personen gold, verwaardigde hij zich de processtukken na te gaan. Op drie verschillende dagen der maand Januari veroordeelde de Raad achtereenvolgens 84 burgers van Valenciennes, 95 uit verschillende Vlaamsche steden, 46 burgers van Mechelen en zoo ging het voort. Eenmaal bleek het, dat een persoon onschuldig was, maar hij was reeds gevonnist. „Geen nood,” spotte Vargas, „men zal er hem in de andere wereld wel des te genadiger om behandelen.” Op eenen anderen keer was een der slachtoffers in den kerker reeds gestorven, vóór het vonnis werd uitgevoerd, ’t Verschoonde hem echter niet van de excecutie. Op eenen stoel tusschen twee lotgenooten, die nog leefden, geplaatst, sloeg men het lijk, tegelijk met de andere slachtoffers het hoofd af. Den 16en Februari 1568 nam de inquisitie een dolzinnig besluit. Hierbij werden alle Nederlanders, zonder eenig onderscheid van godsdienst, rang of stand, met weinige uitzonderingen, die met name genoemd werden, ter dood verwezen. 26 Februari bekrachtigde de koning dit besluit en zoo waren dus drie millioen menschen den beul overgegeven. Geene andere redding, of men moest trachten het groote kerkhof der Nederlanden te ontvluchten. Bloed en tranen 6 HOOFDSTUK XIII. De heer de Montigny gevangen. De dubbele moord, Doodelijk ontsteld kwam op een der dagen van Sept. 1567 onze vriend Govert bij Axel binnenstormen. Deze begreep dadelijk, dat er iets zeer gewichtigs moest zijn. Anders immers zou Govert het niet hebben durven wagen zich zóó bloot te geven voor de spionnen des Konings. Het kon nu ten minste gemakkelijk duidelijk worden, dat de dienstknecht des Stadhouders in betrekking stond met den reeds bekenden groenteman. Met een verwilderd gezicht riep Govert: „Axel, Axel, ze hebben mijnen heer gevangen genomen. O, Axel, mijn goede heer!” En hij bedekte zijn gelaat met de handen en bevochtigde deze met heete tranen. Schoon het noodlottige bericht Axel in zijn hart zeer deed, ontstelde hij niet. Zelfs geen kreet van verwondering of verbazing liet hij hooren, slechts een pijnlijke trek werd op zijn gelaat zichtbaar. Hij zweeg en Govert schreide. Eindelijk hief deze het hoofd op. „Hebt gij niets te zeggen Axel, geen raad, geene uitkomst, geene redding?” „Helaas Govert, wat kunnen we doen? O, ik had den slag gevreesd. En ik heb Montigny zoo dikwijls gewaarschuwd. Hij had kunnen vluchten, schoon het al zeer moeilijk zou gegaan zijn, want zijne gangen werden scherp bewaakt. Maar het ergste was, dat hij nog te veel vertrouwen in den Koning stelde. En nu vrees ik, dat het te laat is.” „Maar Axel, geef toch raad, gij moet hem redden. Gij zijt hier met alles bekend. Als gij hem niet kunt redden, zal niemand het kunnen. Als gij geen raad weet, is het met hem gedaan. We zijn helpers genoeg. Al de bedienden, die met den Stadhouder meegekomen zijn naar dit land en dan hebt gij toch ook ondergeschikten.” „Ja, dat is waar,” antwoordde Axel op peinzenden toon. „Zeg mij,” ging hij voort, „hoe is het geschied.” „Wel,” zei Govert, „zoo eenvoudig mogelijk. Plotseling verscheen een officier met eenige soldaten aan de deur en gebood den knecht, die opende, zijnen meester te zeggen, dat iemand hem wachtte, om hem te spreken. En toen liep de heer de Montigny zonder erg in de val. Ze hebben hem terstond meegenomen. Geen afscheid heeft hij van ons kunnen nemen. Zelfs heeft hij geen woord met ons gewisseld.” „En weet gij ook, waar ze hem heen gebracht hebben Govert?” „O, ver genoeg vanvhier; naar den kerker van Segovia, ongeveer twee en een half uur van hier, over de bergen van de Guadarrama. Daar zucht hij nu. O, mijn arme meester, wee der arme vrouwe!” En hij balde de vuisten vol woede, tegen den onzichtbaren tiran, die een onschuldig wezen paaide met de schoonste vooruitzichten en hem dan plotseling neerstortte in de diepste ellende, met geen ander vooruitzicht dan de dood. Axel, hoewel kalmer van aard, kon zijnen vriend begrijpen. Ook zijn hart klopte van weemoed. Maar hij peinsde over de vraag: wat moet er gedaan worden? „Dat het komen zou, Govert, heb ik altijd gevreesd, maar dat het nu juist zijn moest, dat had ik niet verwacht. Geloof nu maar vrij, dat er verband bestaat tusschen de aankomst van Alva, de vorige maand, in de Nederlanden, en de gevangenneming van den heer de Montigny. Het zegt mij, dat de Koning met Alva heeft afgesproken, dat deze, in de Nederlanden gekomen, het rechtsgeding tegen uwen meester zoude openen, terwijl Filips hem in verzekerde bewaring zou stellen.” „O, Axel,” snikte Govert, „ik had het nooit gedacht, wat is de Koning een monster! Was hij geen afgezant? En wat heeft hij gedaan? Heeft hij niet altijd betracht, wat hem voor de welvaart des lands het best toescheen? Diende hij daardoor niet den Koning ? Wat is het dan, dat... „Mijn vriend,” viel Axel hem in de rede, „zoo redeneert men over een ge voon mensch, die gevoel heeft voor recht en onrecht, die verdiensten van tegenwerken weet te onderscheiden, maar dit geldt van den Koning niet, want hij is het onrecht en de huichelachtigheid zelve.” Maar met dat al kwam de zaak van Montigny geen stap verder. Axel begreep, dat hier voorloopig niet veel te doen viel. Hij beloofde Govert, de rampzalige tijding aan de jeugdige gade des gevangenen mede te deelen in zoo zachte bewoordingen, als hem mogelijk zoude zijn. En ginds in het donker kerkerhol zit de heer de Montigny, die afgezant was, thans beschouwd als schuldig aan hoogverraad. Het verblijf is hem te eng. Woest loopt hij heen weer, en slaat zich het hoofd ten bloede aan de harde muren der gevangenis. Vrij wil hij zijn, uit dit akelig verblijf, uit dit helsche land, ginds in de Nederlanden! Naar Doornik wil hij gaan, zijne gade aan het hart drukken! Zijne jonge vrouw ach! Hij wordt kalm. „O, Helena, Helena, gij waart verstandig. Gij hadt er een voorgevoel van. Ik sloeg allen goeden raad in den wind. Ik vertrouwde op het woord eens konings!” Rijkelijk vloeien zijne tranen en ze brengen zijn geschokt lichaam wat tot kalmte. Ja, hij was gevangen. Hoor, regelmatig klinkt de stap van den bewaker in de gang voor de deur. Geen ontkomen mogelijk. En waar is het einde? En wat zal het einde zijn? Nu vermant hij zich. Hij is een edelman. Men zal zijn zwakheid niet zien. Men zal niet aan den koninklijken moordenaar kunnen zeggen, dat het slachtoffer weende. Men zal zeggen, dat hij kalm is, wonderlijk kalm. En zijne tranen drogen en zijn gelaat krijgt eene vast. beraden uitdrukking. De dagen kruipen voorbij voor hem, die daar in den kerker te Segovia zich bevindt, ze snellen henen in de Nederlanden. Hier heeft elke dag waarlijk genoeg aan zijn zelfs kwaad. Elke nieuwe morgen brengt tranen, dood en rouw. Eiken avond gaat daar een wraakkreet op, een kreet tot God vanwege het vergoten bloed. En God hoorde. Reeds fluisterde men van vreeselijke wraaknemingen op priesters en monniken door mannen, tot wanhoop gebracht. „Wilde Geuzen” noemde men hen. ’t Was een ster in den nacht. Maar het was nog nacht. De bloedraad is bezig het rechtsgeding tegen Egmond en Hoorne te voeren. Beiden werden schuldig verklaard aan hoogverraad en de stukken Alva ter hand gesteld. En ofschoon deze verklaarde ze met geen mogelijkheid te kunnen doorloopen, was hij toch drie dagen later met zijne uitspraak gereed. Neen, het had niet geholpen, dat de beide graven zich er op beroepen hadden, dat de Raad van Beroerten geen vat op hen had, wijl ze vliesridders waren. Yiglius had wel zoo lang in de Statuten der orde willen zoeken, tot hij verklaren kon, dat deze zich niet uitstrekten over misdaden als die der Edelen. Den 3en Juni 1568 was het, dat de edele Sabina, de gemalin van Egmond, moeder van elf jonge kinderen, een bezoek bracht bij de weduwe van Aremberg. Hier was het, dat zij vernam, welk verschrikkelijk lot haar en haren man was beschoren. De volgende dag was reeds aangewezen voor de uit- voering van het vonnis. Van schrik niet wetende, wat zij doet; vergetende, dat zij van keizerlijken bloede is, Ijlt zij naar den moordenaar om van hem te vragen, dat het toch niet waar is, dat haar echtgenoot morgen het leven moet laten. En de wreedaard houdt zich, of men haar misleid heeft en belooft haar, dat haar man den volgenden dag zonder eenigen twijfel zal uitgaan. En daarmede gaat de arme vrouw heen naar het klooster, waar zij haren intrek uit armoede genomen heeft, om al te spoedig te ervaren, hoe de ellendeling het uitgaan bedoeld heeft. ’t Is nacht te Brussel. In de stad is het rustig. Ook het hart van Egmond is rustig, want hij slaapt. Daar wordt echter aan de deur zijner cel geklopt, en de bisschop van Yperen treedt binnen. Egmond verbaast zich over dit ontijdig bezoek, maar een angstig voorgevoel maakt zich van hem meester, als hij den blik werpt naar het gezegelde stuk, dat de bisschop hem zwijgend overreikt, want ontroering belet hem te spreken. Toch leest de graaf zonder blijkbare ontroering zijn doodvonnis. Hij beklaagt zich over de handelwijze des Konings, die ook zijne gade tot den bedelstaf brengt. De bisschop raadt hem zijne gedachten te bepalen bij den toestand zijner ziel, en hij wenscht dit ook te doen. Nu schrijft hij twee brieven, een aan den Koning, een aan Alva. Met even groote kalmte heeft ook zijn vriend Hoorne het vonnis aangehoord. Nu is het morgen. Op de groote markt heeft men gedurende den nacht het schavot getimmerd, waarop de beide graven hunnen laatsten strijd zullen bestaan. Zwart en somber staat het daar. Reeds vroeg, in de schemering, is het door 3000 soldaten omringd geworden. Bij duizenden slechts is de steeds aangroeiende menigte te tellen, die getuige wil zijn van het ijselijk schouwspel. Het is elf uur, als Egmond naar het schavot geleid wordt. O, dat marktplein kon spreken van den ridderlijken moed der beide edellieden, daar zoo dikmaals betoond. Ziet, hij leest den 65sten psalm. Nu staat hij op het schavot. Hij ontdoet zich van de ordeteekenen van het Gulden Vlies. Drie malen herhaalt de bisschop voor hem het Onze Vader. Nu neemt de graaf den hoed af, trekt een kapje voor de oogen en roept luide: „Vader in Uwe handen beveel ik mijnen geest!” Plotseling komt de beul te voorschijn: met één slag is het hoofd van den romp gescheiden. Daar betreedt Hoorne het schavot. „Ligt Egmond daar?” vraagt hij, naar het zwarte laken wijzende, waaronder men het lijk van zijnen vriend had verborgen. Even kalm als Egmond, ontvangt ook hij den doodelijken slag. De lijken worden gekist, de hoofden gespietst en later naar Spanje gezonden. Laat de Koning zich in den aanblik verlustigen! Het pleit is beslist. Twee van Nederlands edelste zonen zijn gevallen. Nacht, zwarte nacht bedekt het vaderland. Maar uit den duisteren nacht rijst op Gods tijd het licht. HOOFDSTUK XIV. De gevangene tracht te ontvluchten. Diep in den donkeren nacht sluipen ongeveer twintig mannen een voor een van verschillenden kant naar den groentetuin van Axel, buiten Madrid gelegen. Ze komen, eenige minuten na elkander, een schuilhoek onder het opgaand geboomte binnentreden, na eerst het wachtwoord gegeven te hebben aan den man, die aan den ingang staat, in wien we den eigenaar van den tuin herkennen. Zwijgend nemen allen plaats. Eindelijk schijnen alle verwacht wordende mannen aanwezig te zijn, ten minste Axel treedt nader. Hij beduidt een der lieden naar buiten te treden en telkens rondgang te doen, opdat niets kwaads de vergadering genake. „Gij zijt hier bescheiden, vrienden,” zegt Axel, „door Govert en mij, om te beraadslagen, hoe we den Heer de Montigny kunnen laten ontvluchten. Gij zijt allen mannen, die tot zijne bedienden behooren of die door banden van vriendschap met hem verbonden zijt. Wilt gij allen uw leven voor hem geven, mocht het noodig blijken?” Eene algemeene toestemming is het antwoord. „Welke wegen zijn ons voorts dienstig hem te redden ?” Allen zwijgen. „Houdt hij ook nog gemeenschap met een of meer zijner bedienden?” vraagt Axel? „Ja,” zegt een der mannen, „ik bedien hem, maar buiten mij mag niemand hem naderen, en zelfs ik mag zijne cel niet binnentreden. Door de acht gewapende mannen, die hem bewaken, word ik nog terdege op de vingers gekeken. De heer de Montigny zit gevangen in eenen hoogen toren op eene der hoogere verdiepingen. Het venster is van sterke ijzeren tralies voorzien.” „Zoodat hieruit volgt, dat hij voorzien moet worden van vijlen en van eenen touwladder,” merkt Axel op. „’t Zal niet kunnen,” valt Govert in, zoolang niet een der acht bewakers omgekocht is.” Lang beraadslagen de mannen, die zoo vurig wenschten, den geliefden gevangene te redden. Bijna te lang, want de eerste lichtstrepen van den naderenden dag waren reeds aan den hemel te zien, toen ze scheidden en even geheimzinnig henenslopen als ze gekomen waren. Maar er was een plan. Op een der dagen van Juli trok door de straten van Segovia een troep bedevaartsgangers, een twintigtal. Dit was niets bijzonders. Maar als iemand scherp toegekeken had, zou hij het toch vreemd gevonden hebben, dat geen dier lieden in hun boetekleed, op een Spanjaard geleek. Zonder veel de aandacht op te wekken, trokken de geloovigen voort, en zongen als naar gewoonte een somber en eentonig kerklied. Daar de lieden op straat toch niet de taal der kerkliederen verstonden, bemerkten ze het evenmin, dat de zangers de Vlaamsche taal gebruikten. Toen de stoet voorbij den kerker van Montigny trok, spitste de gevangene de ooren, want hij had weldra zijne moedertaal onderscheiden. Hoor, daar wordt hem gemeld, dat Egmond en Hoorne onthoofd zijn, dat de Prins van Oranje pogingen had gedaan, om op verschillende punten de Nederlanden binnen te vallen, maar dat deze pogingen zoo goed als mislukt waren, en Alva oppermachtig was en met de grootste wreedheid te werk ging. Men raadde hem, nu het nog tijd was, zijnen kerker en dit land te ontvluchten. Ontroerd luisterde de gevangene, tot de laatste tonen van het wegstervend lied waren weggezonken. O, hij had gehoord, hij had begrepen! Hoorbaar klopte zijn hart. Het troostte hem, dat zijne vrienden aan hem dachten, dat zij werkzaam waren om hem te verlossen. Wat kon hij van zijnen kant doen? Zou ontkomen mogelijk zijn? Het gevoel van gelatenheid en berusting in zijn lot, waarin hij sedert lang verkeerde, veranderde voor het oogenblik in een zucht, o, een hartstochtelijken zucht naar vrijheid! Hij peinsde, peinsde den ganschen nacht. Reeds had hij zijne bewakers leeren kennen. Hij meende, een van hen zoude voor hem te winnen zijn. Voorzichtig zou hij het aanleggen. Voorts genoot hij het voorrecht, dat G-overt zelf zijne spijzen mocht toebereiden, welke dan door zijn eigen hofmeester hem gebracht werden. Reeds eenmaal had men de groote nauwgezetheid der wachters weten te verschalken, en had Montigny in het brood een briefje van zijne vrienden gevonden, maar ’t was te gewaagd. Veertien dagen verliepen. Met de grootste moeite was het den gevangene gelukt een der wachters om te koopen, en nu kon de correspondentie ongestoord haren gang gaan, echter op zeer verborgen wijze. Den eenen dag was in het brood eene vijl verborgen, op eenen anderen een koord. Briefjes, op dezelfde wijze ingepakt, hielden hem met de werkzaamheden zijner vrienden op de hoogte. Het doorvijlen der Ijzeren staven in het venster was een moeilijk werk, wijl het venster zich hoog in den muur bevond en de vertrouwde bewaker het slechts zelden zoo ver kon sturen, dat hij alleen zijnen post waarnam. Zulke oogenblikken waren goud waard. Dan vijlde de gevangene zijne armen moe, tot ze slap langs zijn lichaam neervielen. Dan gutste het zweet van zijn aangezicht. Nu was alles gereed. Zijn vriend Axel berichtte hem, welke de nacht en het uur waren zijner bevrijding. Postpaarden zouden klaar staan, om den gevangene na zijne ontvluchting naar het zeestrand te brengen, vanwaar hij met eene sloep verder zou reizen. De' dag is gedaald, de nacht breekt aan. Rustig is het in de natuur, zacht flonkeren de sterren door het venster in Montigny’s kerker, als wenkten ze hem nu naar buiten te komen. In de verte naderen de postpaarden en Montigny wacht nog op zijn avondbrood, waarin de laatste brief zijner vrienden zal zitten. Wie beschrijft de spanning, waarin hij verkeert. Govert heeft het brood gereed, de brief zit er in. Deze behelst het bericht, dat alles klaar is, en den raad nog zijnen baard af te scheren en zich zooveel mogelijk onkenbaar te maken. „Waar de hofmeester toch mag blijven,” gromt Govert. Maar deze daagt niet op. Hij toeft bij zijne beminde en talmt bij het afscheid nemen zoo lang, dat Govert een ander met de boodschap belast, de spijze aan den gevangene te brengen. Deze vergist zich evenwel, en de overste van het slot ontvangt het brood en ontdekt tevens den geheimen inhoud. Het gansche plan ligt in duigen. De schepeling verdrinkt in het gezicht der haven. De Spaansche wachter wordt terstond gedood en de medeplichtigen, die men vinden k*m, worden naar de galeien verwezen. Natuurlijk valt het eerst de aandacht op den kok en den hofmeester. Axel weet zich buiten schot te houden en loopt vrij. De hofmeester krijgt boven zijn vonnis nog tweehonderd stokslagen. Govert en de meeste der vrienden boeten hunne gehechtheid aan hunnen meester en vriend met slavendiensten op de galeischepen. Heete tranen weende Montigny, toen hij later vernam, dat Govert zijne vrijheid kwijt was geraakt om zijnen heer te redden. Dat het plan mislukt was, begreep hij, toen hij tevergeefs op zijn avondmaal wachtte; toen de deur zijner cel geopend werd, en hij zwaar geboeid naar een ander vertrek gebracht werd, nog hooger in den toren. Nog nauwer werd hij opgesloten, nog scherper bewaakt. Ach, ijdele hersenschimmen waren het geweest, toen hij zich voorstelde de vrijheid te genieten, en zijne Helena aan zijnen boezem te drukken. En doffe moedeloosheid maakte zich van den ongelukkige meester. HOOFDSTUK XV. Het treurspel loopt af. Intusschen had de Bloedraad eenige beambten gemachtigd om een zoogenaamd rechterlijk verhoor over de zaak in te stellen. Hij daagde Oranje, Bodewijk en Montigny voor de inquisitie. Natuurlijk verscheen niemand. Toen werd onzen gevangene eene lange lijst van vragen voorgelegd, en nadat hij ze beantwoord had, beval men hem eenige Nederlanders te noemen, die als getuigen in zijne zaak zouden kunnen optreden. Doch hoevelen hij ook noemde, allen weigerden, overtuigd, dat ze Montigny toch niet van nut konden zijn, waarop de regeering zelve eenen verdediger aanwees, die Montigny nooit had gezien of gesproken, noch ook briefwisseling met hem aanving. Nu riep Al va de jeugdige gade van het slachtoffer op. Zij pleitte voor haren echtgenoot op hartroerende wijze. Ach, zij was de eenige niet. Reeds vroeger had de droeve moeder van den graaf van Hoorne zich bij Anna van Oostenrijk gevoegd, toen deze op het punt stond zich naar Madrid te begeven om met Filips in het huwelijk te treden en haren weg over de Nederlanden nam. Zij had toen de bemiddeling der vorstin ingeroepen voor haren tweeden zoon, den heer de Montigny. Het was tevergeefs geweest, alhoewel de aartshertogin haar stellig beloofd had, dat de invrijheidstelling van Montigny de eerste gunst zou zijn, welke zij haren Koninklijken gemaal zoude verzoeken. En Alva? Wat de beklagenswaardige echtgenoote op Alva’s steenen hart had vermocht, bleek wel eenige dagen later, toen hij den heer de Montigny veroordeelde om onder het zwaard van den beul te sterven, en de rechterlijke macht in Kastilië beval, dit vonnis ten uitvoer te leggen. Dat vonden deze rechters toch wel wat erg. Montigny was toch als afgezant in Spanje gekomen. Zou het niet beter zijn hem door langzaamwerkend vergif te dooden? Neen, luidde het bevel des Konings, het vonnis moest uitgevoerd worden, maar dit kon immers in het geheim plaats hebben. Maanden gingen voorbij. De weinige bedienden, welke in Montigny's nabijheid mochten vertoeven, noch Axel konden iets voor den gevangene doen. De strengheid der bewaking zou elke poging verijdeld hebben, ’t Eenige, wat Axel doen kon, was den gevangene eenigszins op de hoogte te houden van de gebeurtenissen in het Vaderland, en ook dit ging nog verbazend moeilijk. De beklagenswaardige Montigny had alle hoop op redding opgegeven. Hij wist nu, dat zijn dood zeker was. Reeds maakte hij zich langzamerhand van alle aardsche banden los, en hield zich meer met den toestand zijner ziel bezig. Van ’s Konings goedertierenheid verwachtte hij niets meer. Zelfs had het denkbeeld bij hem vasten vorm aangenomen, dat de dood van Bergen veroorzaakt was door het langzaam toedienen van vergif, gepaard aan bestendig heimwee. Het was in het voorjaar van 1670, dat de kerkerdeuren voor hem geopend werden, en hij door den slotvoogd van Simancas naar diens kasteel werd overgebracht, waardoor de toch al spaarzame gemeenschap met Axel geheel werd afgesneden. Simancas ligt een uurtje van de stad Valladolid. Beide plaatsen zijn gelegen aan een zijtak van de Duero, dus ver ten N.W. van Segovia en Madrid. Blijkbaar begreep Montigny, dat deze overbrenging naar den Noordelijken kerker het begin van het einde was. Hij had goed geraden. Treden wij voor het laatst het kabinet des Konings binnen. Filips heeft den alcade, den rechter uit Valladolid, hier bescheiden. Hij brengt hem met den toestand van Montigny op de hoogte en geeft hem instructies om het vonnis uit te voeren. „Draag zorg,” zegt hij, „het zoo aan te leggen, dat ieder gelooven zal, dat Montigny eenen natuurlijken dood is gestorven. Alleen die personen, welke tot de voltrekking noodig zijn, mogen van de zaak weten en dan nog onder geheimhouding. Gij zult in den donker te Simancas aankomen. Daarna zult gij bij den gevangene binnengaan in gezelschap van den slotvoogd om hem het vonnis mede te deelen, en moet gij voorts trachten hem te troosten. Nadat gij weggegaan zljt, zal een geestelijke binnentreden, om hem tot na twaalf uur des nachts tot den dood voor te bereiden. Een testament opmaken is den gevangene niet geoorloofd, want zijne goederen zijn verbeurdverklaard. Wel mag hij eene lijst van zijne schulden opmaken, maar zoo, dat men er niet aan twijfelen kan, of hij is aan eene ernstige ziekte overleden. De begrafenis zal te Simancas plaats hebben en er zullen 700 missen voor de rust zijner ziel gehouden worden. Ik zal zijne weinige bedienden wel van rouwgewaad voorzien.” Met deze vreeselijke opdracht keert de alcade naar Valladolid terug. Op zekeren morgen vond men in de gang, waarop de deur de cel van den gevangene uitkwam, eenen brief liggen. Hij luidde aldus: „Bij nacht geloof ik niet, dat gij veel kans hebt om te ontvluchten. Bij dag echter zooveel te meer, daar gij dan slechts onder de hoede van een enkel jichtig bewaker gesteld zljt, die in kracht noch vlugheid tegen een kloek man, als gij zijt, opgewassen is. Tracht te ontvluchten tusschen den Bsten en den 15den October, onverschillig hoe laat, en volg den weg, die langs de poort van het kasteel loopt, waardoor men er u heen gebracht heeft. Robert en Jan zullen u met paarden en alle verdere behoeften wachten. God helpe u bij uw ondernemen. R. D. M.” Nu -vverd Montigny beschuldigd eene poging tot ontvluchting aangewend te hebben, want het was hem vergund zoo nu en dan in de gang zich te verpoozen. Het baatte niet, of de gevangene zijn onschuld betoogde; men nam dit voorwendsel te baat om hem geheel van zijne bedienden te scheiden. Hoog in den Bisschopstoren werd hij opgesloten en weldra werd het gerucht verbreid, dat hij tengevolge van de mislukking zijner plannen en de strengere bewaking ziek was geworden. Een geneesheer, in het geheim ingewijd, bezocht den gewaanden zieke vlijtig en verklaarde van dag tot dag zijnen toestand gevaarlijker. O, gruwelijk spel! Ontroerd heeft de heer de Montigny zijn vonnis straks aangehoord. Nu is hij kalm. Hij heeft met de wereld afgedaan. Ze had hem langen tijd toegelachen. Hij had gedarteld, bemind en geleden! Het was genoeg. Hij zal sterven als een man, zooals het een ridder van het Gulden Vlies betaamt. Hij verklaart, dat hij zich niet schuldig weet, noch jegens den koning, noch jegens den godsdienst. Vervolgens zorgt hij zoo goed mogelijk voor zijne trouwe dienaren, en geeft zijnen zegelring aan den geestelijke met verzoek dien aan zijne gade te zenden. Bovendien zendt hij zijne schoonmoeder eenen ring terug, welken hij van haar ontvangen had. Nu leest de alcade nog eenshet doodvonnis voor, waarin gesproken wordt van de groote goedertierenheid en toegenegenheid des konings, om het vonnis in ’t geheim te voltrekken. „Ongetwijfeld,” zegt Montigny, „zou het oordeel des konings zacht mogen heeten, als het op waarheid en niet op laster gegrond was.” Daar treedt de beul nader en worgt den ongelukkige. Om de teekenen daarvan te verbergen, hult men het lijk in eene pij van eenen Franciscaner monnik en zoo toont men het aan zijne bedroefde bedienden. Het treurspel islafgeloopen. Het huichelspel wordt nog eenigen tijd voortgezet. Den volgenden dag wordt den koning een brief toegezonden, welken hij zelf echter heeft opgesteld, waarin gezegd wordt, dat de gevangene, ondanks Nu -vverd Montigny beschuldigd eene poging tot ontvluchting aangewend te hebben, want het was hem vergund zoo nu en dan in de gang zich te verpoozen. Het baatte niet, of de gevangene zijn onschuld betoogde; men nam dit voorwendsel te baat om hem geheel van zijne bedienden te scheiden. Hoog in den Bisschopstoren werd hij opgesloten en weldra werd het gerucht verbreid, dat hij tengevolge van de mislukking zijner plannen en de strengere bewaking ziek was geworden. Een geneesheer, in het geheim ingewijd, bezocht den gewaanden zieke vlijtig en verklaarde van dag tot dag zijnen toestand gevaarlijker. O, gruwelijk spel! Ontroerd heeft de heer de Montigny zijn vonnis straks aangehoord. Nu is hij kalm. Hij heeft met de wereld afgedaan. Ze had hem langen tijd toegelachen. Hij had gedarteld, bemind en geleden! Het was genoeg. Hij zal sterven als een man, zooals het een ridder van het Gulden Vlies betaamt. Hij verklaart, dat hij zich niet schuldig weet, noch jegens den koning, noch jegens den godsdienst. Vervolgens zorgt hij zoo goed mogelijk voor zijne trouwe dienaren, en geeft zijnen zegelring aan den geestelijke met verzoek dien aan zijne gade te zenden. Bovendien zendt hij zijne schoonmoeder eenen ring terug, welken hij van haar ontvangen had. Nu leest de alcade nog eenshet doodvonnis voor, waarin gesproken wordt van de groote goedertierenheid en toegenegenheid des konings, om het vonnis in ’t geheim te voltrekken. „Ongetwijfeld,” zegt Montigny, „zou het oordeel des konings zacht mogen heeten, als het op waarheid en niet op laster gegrond was.” Daar treedt de beul nader en worgt den ongelukkige. Om de teekenen daarvan te verbergen, hult men het lijk in eene pij van eenen Franciscaner monnik en zoo toont men het aan zijne bedroefde bedienden. Het treurspel islafgeloopen. Het huichelspel wordt nog eenigen tijd voortgezet. Den volgenden dag wordt den koning een brief toegezonden, welken hij zelf echter heeft opgesteld, waarin gezegd wordt, dat de gevangene, ondanks de meest zorgvuldige verpleging, als een oprecht en vroom Katholiek gestorven was en naar zijnen st „nd begraven. Deze brief werd naar Alva gezonden, tegelijk met een ander schrijven, waarin de ware toedracht der zaak stond beschreven. Huichelachtige, lage, zwarte ziel! In de kerk van San Salvador werd het lijk bijgezet. Eene eenvoudige tombe cp het graf herinnert aan den moord. Axel bleef niet lang meer in Spanje. Oranje had hem in Duitschland noodig. Hier verliezen we hem uit het oog. We hebben goede hope, dat hij onder Oranje’s leiding de zaak van het goed recht der Nederlanders met al zijne krachten zal hebben gediend. Ja meer nog; zekerlijk zal de bekeering van den edelen Prins ook een ommekeer in zijne gedachten aangaande het verkrijgen der zaligheid gebracht hebben. Schoon er geene zekerheid bestaat, meende Jasperz. te mogen weten, dat Gtovert als vrij man later op een der oorlogsvaartuigen der Vlissingers gezien is. De mogelijkheid is dus niet buitengesloten, dat hij de galeien is ontvlucht. Aangaande Jaspersz. zijn we te weten gekomen, dat hij, nadat zijne vrouw gestorven was, zich bij de Hervormden heeft geschaard, en zoo goed zijne herberg vroeger bij de Roomschen bekend was, werd zij later middelpunt, waar de Hervormden elkaar zonder vreeze konden ontmoeten. Het uithangbord is weggenomen om licht te begrijpen redenen. Hoe duister de toestand der Nederlanden ook ten tijde van ons verhaal leek, het bloed en de tranen hebben niet tevergeefs gevloeid. De Hervorming heeft gezegevierd. Gtode zij dank!