§ P. BROUWER. Jj UITNOOD EN DOOD GERED. NIJKERK. G. F. CALLENBACH UIT NOOD EN DOOD GERED DOOR P BROUWER. H IJ K E R K, G. P. CALLENBACH. I. DE VITREIS. ’t Is de 18de December van het jaar onzes Heeren 1618. Niettegenstaande het koude jaargetijde bevinden zich vele personen te Hoorn op het „Hoofd.” Dit Hoofd is een dam, in ’t Hoornsche Hop gelegd en die met een hoek de haven omsluit. In die haven ligt een schip, geheel gereed voor de reis. ’t Is, wat men noemde een „Oostinje-vaarder.” Sinds de ontdekking van den zeeweg naar Oost-Indië, om de Kaap de Goede Hoop heen, zijn er al heel wat van die groote driemasters in ons vaderland van stapel geloopen. Ge moet maar eens gaan zien te Amsterdam op de werf, achter „’t Oost-Indisch magazijn,” waar een groot gedeelte der Oostersche waren wordt opgeslagen! ’t Eene schip is er nog niet klaar, of van een nieuw wordt reeds de kiel gelegd. Maar ook hier te Hoorn kunt ge er iets van zien, als ge uw oog maar slaat op de timmerwerf daar bij de haven, waar het onophoudelijke geklop en gehamer een groote bedrijvigheid verraadt. Het schip heet „Nieuw Hoorn,” is bemand met 206 koppen en staat onder bevel van Willem IJsbrandtz. Bontekoe, als kapitein, of „schipper”, zooals men destijds den gezagvoerder noemde. Onder hem geboden als opperstuurman Jan Piet en als onderstuurman Mijndert Krijnsz., beiden, gelijk ook de schipper zelve, te Hoorn woonachtig. ’t Is werkelijk een lust, om het schip daar te zien liggen. De laatste dagen heeft het volk alles nauwkeurig nagekeken, geschrobd en geboend en gepoetst, maar nu mag het vaartuig dan ook gezien worden! Uit alles blijkt, dat het voor een verre reis bestemd is. Hoewel een koopvaardijschip, is het toch vanwege de onrustige tijden, in staat gebracht, om op zee met een mogelijken vijand een hartig woordje te kunnen wisselen, ’t Heeft een gansche rij kanonnen aan boord, zoo goed als een oorlogsschip en beneden in ’t ruim op een afzonderlijke plek zijn driehonderd vaatjes buskruit geborgen, zoodat men tegen een gevecht niet behoeft op te zien. Want wel is ’t 1618 en zijn we dus nog in ’t Twaalfjarig Bestand, maar in de verre zeeën en afgelegen landen houden Spanjaarden en Portugeezen zich niet zoo precies aan de gemaakte afspraken. In elk geval vertrouwt schipper Bontekoe liever op zijn geladen vuurmonden, dan op een papieren verdrag. En ook afgezien van den erfvijand dezer landen, den Spanjool, wemelde het in sommige wateren van zeeschuimers, die met de geheele wereld in oorlog waren en de vlag van geen enkele natie ontzagen. Het doel der reis is het eiland Java. Daar voert het bevel Jan Pieterszoon Koen, de beroemde gouverneur-generaal, de stichter van Batavia. Bontekoe is in dienst van de Oost-Indische Compagnie, voor wier rekening het schip vaart. Handel drijven en daardoor winst behalen is het doel der Compagnie. Daartoe zendt ze ook dit schip uit, opdat het, rijkbeladen met peper, kruidnagelen, muskaatnoten en allerlei Indische waren, zal terugkeeren. Met het drijven van dien handel behoeft zich echter Bontekoe niet in te laten. Zijn taak is slechts, het schip behouden uit en thuis te brengen. Naast hem vaart daarom als „opperkoopman” mee Hendrik Rol, ook van Hoorn. Hij heeft zeggenschap over al het eigendom der Compagnie, dat aan boord is; hij houdt de kas en moet in Indië den handel drijven. Rol staat dus eigenlijk niet onder den schipper. Hij, zoowel als Bontekoe, zijn verantwoordelijk aan de Directeuren der Compagnie, de „heeren zeventien.” Maar ze hebben elk hun eigen zaken en zijn daarvoor, de een aan den ander, geen verantwoording schuldig. Die verhouding gaf weleens aanleiding tot moeilijkheden, tot twisten, tijdens de reis. Later gebeurde ’t dan ook vaak, dat de schipper tegelijk koopman was, zooals onze lezers misschien wel weten uit het bekende verhaal van Michiel de Ruyter en den „Sant . Ook tusschen Bontekoe en Rol wou ’t weleens niet te best boteren, als ge uit het vervolg hooren zult. De bemanning heeft voor dezen dag de beste plunje aangetrokken. Er zijn vaders, zoons, broeders bij, die hun vrouwen, moeders, zusters enz. vaarwel zeggen. Ook die rouwe varensgasten hebben nog wel weeke plekjes. Bij menigeen ziet ge een dikken traan in den ruigen baard druppen, bij ’t afscheid nemen. Zie, daar is een oude, grijze moeder, sjofeltjes gekleed, die haar zoon een goede reis wenscht. Zie ’t mensch snikken; ze kan haast van haar jongen niet los komen en eer ze weggaat leegt ze een kleine beurs in zijn hand geld komt altijd te pas; je kunt niet weten, hoe hij er nogeens plezier van kan hebben. Daar is een echtgenoot en vader; zijn vrouw, met drie kinderen, ’t jongste, dat nog niet loopen kan op den arm, neemt afscheid van hem. ’t Is wel hard, zoo maanden en maanden van vrouw en kinderen gescheiden te zijn, maar ’t kan niet anders – ze moeten toch leven en de man is altijd op zee gewend geweest; een ambacht kent hij niet. Maar hard is t! Toen hij de laatste reis thuiskwam, had zijn vrouw een kleintje, dat hij nog nooit gezien had en dat nu toch al „pa” zeggen kon. ’t Valt hem zwaar van de zynen te scheiden; ’t jongste kind slaat hem de armpjes om den hals en plukt aan zijn baard wanneer zal hij ’t weerzien? Die jonge kerel daarginds, met die heldere bruine oogen, breed van bouw, blozend van gezondheid, heeft nooit vader of moeder gekend. Hij is in ’t weeshuis opgevoed. Op zijn achttiende jaar moest hij daar uit, maar een ambacht goed te leeren, was hem nooit gelukt. Zyn onrustige natuur dreef hem naar zee; hij heeft reeds een paar reizen meegemaakt. Daar naast hem staat een meisje van omstreeks twintig, een dienstbode uit de stad. Zij beiden zouden zoo gaarne trouwen, maar ze hebben geld noch familie. Nu hebben ze afgesproken, dat hij nög een reis doen zou en zij in haar dienst blijven, maar samen zullen ze sparen, zuinig zijn, overhouden. Als hij dan terugkomt, zullen ze trouwen, samen van het opgespaarde geld een winkeltje beginnen Als hij terugkomt! Maar hoe velen gaan er en komen nimmer weer! Want de sterfte aan boord was op de lange reize vaak ontzettend groot. De bekende reiziger en aardrijkskundige Linschoten verhaalt van een Portugeesch schip, dat met 1150 man uitvoer, waarvan er al 900 bezweken waren, nog voor het Indië had bereikt! Houtman, de eerste Nederlander, als ge weet, wien het gelukte Oost-Indië te bereiken, kwam slechts met één derde van zijn volk in ’t vaderland terug. Maar zelfs bij de allervoorspoedigste reis, zoo berekende men, was het regel, dat één tiende der bemanning onderweg bezweek. En als het één vijfde werd, zei men volstrekt nog niet, dat het buitengewoon veel was. Allerlei oorzaken zijn voor die groote sterfte aan te geven. Vooreerst het voedsel. Dat liet uiteraard veel te wenschen over. Op zee moest wel veel gezouten en ingemaakt eten worden verstrekt. Yersche groenten of versch vleesch was er alleen, als men ’t hier of daar aan land bekwam. Daardoor brak vaak onder ’t scheepsvolk een smartelijke en gevaarlijke ziekte uit, scheurbuik geheeten. Wel nam men geneesmiddelen mee, uit het vaderland, maar over de toediening waakte een geneesheer-barbier, die er meer slag van had, de hoofden en baarden te bewerken, dan een zieke op te passen. Behalve door het voedsel, kwamen sommigen om door de kogels der vijanden, door een ongeluk of wat dan ook. En treurig was ’t, wanneer op reis een besmettelijke ziekte uitbrak. Door de beperkte ruimte, konden de lijders niet behoorlijk worden afgezonderd en zoo breidde de ziekte zich uit en werden dag aan dag de dooden „over boord gezet,” Geen wonder dus, dat er bij het vertrek van een schip menige traan wordt geschreid. Intusschen heeft de „Nieuw Hoorn” de zeilen geheschen, de touwen zijn losgemaakt en, nagestaard door honderden oogen, vaart het schip de ruime wateren op. Yan den wal en van boord wordt gezwaaid met doeken en mutsen, maar weldra is de afstand zoo groot, dat men elkaar niet meer herkent. Lang nog houdt men den toren van de Groote Kerk in ’t oog. Velen der schepelingen zijn er denlaatsten Zondag nog ter kerk geweest, toen de predikant het schip met zijn gansche bemanning den Heere heeft opgedragen en vuriglijk smeekte om een goede reis en behouden thuiskomst. Verschillende dorpstorentjes komen van achter den zwaren Zuiderzeedijk te voorschijn. Weldra vaart men tusschen Enkhuizen en de Friesche kust door; straks gaat het door ’t Amsteldiep, ten Westen van Wieringen en kort daarop komt het eiland Tessel in ’t gezicht. De wind is gunstig. Bij voortdurenden Westenwind gebeurt het, dat de schepen dagen aan dagen onder Tessel moeten liggen wachten, eer ze het ruime sop kunnen invaren. Met een Oostenwind, gelijk thans, gaat het echter vanzelf en eer ’t avond is, vaart het schip reeds op de Noordzee. De bemanning werpt nog een laatsten blik op de vaderlandsche kust. Morgenochtend, als het daglicht weer doorbreekt, zullen ze niets zien dan zee rondom zich en lucht boven zich. ’s Avonds, na ’t avondeten, eer de slapers ter kooi gaan, verzamelen allen zich rondom den schipper, die een gedeelte van Gods Woord leest en hardop het avondgebed doet. Aan den morgen en avondgodsdienst wordt geregeld de hand gehouden aan boord. In dit opzicht kunnen wij van onze vrome vaderen nog wijze lessen leeren. Hoort maar, welke regelen ze daarvoor maakten: „Voorts soo wanneer des morgens voor de vroekost, ende des avonts nae tavontmael van ymandt daer toe gecommitteert, de gebeden gesproocken, oft Goodts Woordt gelesen wert, sal een yder van watqualiteyt hy sy, hem schicken om tselve met eerbiedige reverentie taenhooren, biddende Godt Almachtigh om syn gratie ende genade, dat hy het geselschap wil tot een leytsman wesen, opdat de voorgenomen reyse voorspoedelyck mach volbracht worden, ende wat andersins een yder tot salicheit is dienende.” En men kan er gerust op zijn, dat waar een godvreezend man, gelijk Bontekoe, als schipper gebood, aan deze bepalingen gestreng de hand werd gehouden. Voor hem was ’t geen pele klank, als hem opgedragen werd, het scheepsvolk te houden in „christelijke sedicheit.” Vloeken werd aan boord niet geduld; er stond een strenge boete op. Dobbelspel en kaarten waren niet toegelaten; dronkenschap werd zwaar gestraft. Natuurlijk kwamen aan boord wel onbehoorlijke dingen voor. Hoe kon het anders, waar vaak allerlei gespuis werd aangemonsterd. Vooral voor zoo’n verre reis kon men zoo nauw niet keuren. Maar ’t maakt toch een groot verschil of de zonde wordt goedgepraat en toegelaten dan wel gestreng gestraft. De eerste dagen had de „Nieuw Hoorn” een voorspoedige reis. Den 29Bten December voer het ’t Kanaal in en op Nieuwjaarsdag 1619 zagen de schepelingen voor ’t laatst de kust van Engeland en voeren ze den Atlantischen Oceaan in. De steven werd nu Zuidwaarts gewend. In de eerste week van Januari werd het echter „kwaad weer.” Den sden, ’s nachts, was het zelfs zoo onstuimig op zee, dat tot driemaal toe, een groote golf over ’t dek heensloeg. ’t Volk vliegt naar boven en loopt in de duisternis door elkaar, uitroepende: „Wij zinken, wij zinken!” Bontekoe echter zet ze op een rij, en geeft ze lederen emmers, waarmee het gelukt, ’t binnengestroomde water uit te hoozen. Alle zeilen waren opgerold, maar tengevolge daarvan slingerde het schip zoo geweldig, dat men genoodzaakt was, ten minste wat zeil op te zetten. De storm duurde tot den 20**» Januari. Door ’t geweldig slingeren van ’t schip en den druk, dien de wind op het touwwerk oefende, brak de groote mast. Bontekoe vreesde eerst, dat zij buiten boord zou slaan, waarna er niets anders zou overschieten, dan naar ’t vaderland terugkeeren. Met levensgevaar werd de breuk zoowat hersteld en met dikke touwen omwoeld. ’t Was een verademing, waarvoor God ootmoedig gedankt werd, toen den (;e storm bedaarde en het mooi, stil weer werd. Den volgenden dag wandelde Bontekoe met een opgeruimd gelaat over het dek. Zijn schip had den storm gelukkig getrotseerd; een bewijs, dat het in orde was en hij er gerust de reis mee vervolgen kon. Door ’t geweld van wind en zee was er echter nogal iets in ’t ongereede geraakt en daarom wordt al ’t volk aan ’t werk gezet, om de geleden schade te herstellen en overal eens een flinke schoonmaak te houden. Bontekoe houdt er ’t opzicht over, dezen aanmoedigende, genen bestraffende en allen een extraatje belovende, als ze voor den avondgodsdienst ’t schip weer geheel in orde hebben. „Schip achter ons !” komt een matroos den schipper boodschappen. Bontekoe tuurt in de aangegeven richting. Weldra voegen zich Jan Piet, de opperstuurman en Hendrik Rol, de koopman, bjj hem. Allen trachten te ontdekken, wat voor een vaartuig zich achter hen bevindt. „Hy doet alle moeite, om ons in te halen,” meent Rol. Bontekoe haalt de schouders op. „Dat zou hem zoo makkelijk niet vallen, als wy ’t er eens op zetten wilden, om hem te ontzeilen; de Nieuw Hoorn loopt nog tegen den beste op,” zegt hij. „Maar ’k weet niet of ’t wel noodig is, om hem uit den weg te gaan. Zien jullie z’n doek al?” „De Prinsenvlag 1” roept Jan Piet, die de jongste en scherpste oogen heeft. Zoo is ’t. ’t Is de „Nieuw Zeeland,” schipper Pieter Thijsz. van Amsterdam, ’t Schip is een paar dagen voor de „Nieuw Hoorn,” uit Zeeland, vertrokken. Een paar dagen later ontmoet men het schip „Enkhuizen,” schipper Jan Jansz. van Enkhuizen. Beide schepen moeten mede „om de Zuid” en belmoren óók aan de Oost-Indische Compagnie. Wij, aan land, kunnen ons moeilijk voorstellen, wat een gewichtige gebeurtenis zoo’n ontmoeting op zee is. Wij kunnen elk uur van den dag bij onze kennissen aanloopen, een praatje maken, weer heengaan; wij smaken dag op dag de genoegens van het gezellige samenleven. Dat is zelfs zoo’n gewoonte voor ons, dat we het genot ervan vaak niet genoeg waardeeren. Maar stel u nu voor den toestand van het scheepsvolk. Dagen lang zijn ze met elkander opgesloten geweest binnen de enge wanden van het schip. Aan niets hebben ze kunnen merken, dat er buiten hen nog andere menschen op den aardbodem rondwandelen of op de wateren dobberen. Dagenlang hebben ze geleden door ’t geweld der baren. En nu, ineens, een zeil rechts, een zeil links, ’t gezicht alleen van de vaderlandsche vlag op nog andere schepen montert al op. ’t Volk voelt zich niet zoo eenzaam en verlaten meer. Wel zijn de schepen te ver van elkaar verwijderd, dan dat het volk over-en-weer een gesprek zou kunnen voeren, maar als op ’t eene schip het Wilhelmus, of ernstig psalmgezang of ook een vroolijk vaderlandsch liedeken wordt aangeheven, is ’t zoo’n „echt gezellig” gehoor, als ze er op de andere schepen mee instemmen en de klanken in breede galmen over de wijde wateren voortrollen. De kapiteins, kooplieden en officieren roeiden naar elkanders schip, vertelden elkaar hun wedervaren, rookten samen een pijp en dronken een glas, kortom deden, wat wij aan land, onder de dorpsbewoners „buurten” noemen. In elkanders gezelschap passeeren de drie schepen nu de Kanarische eilanden, ’t Weer is nu zeer schoon; in ’t vaderland was ’t winter, maar hier is men den evenaar al zoo dicht genaderd, dat men er van eigenlijk winterweer nooit iets merkt, ’t Kan overdag zelfs heet zijn, al is ’t Januari. Bontekoe doet intusschen zijn best, om den mast in orde te brengen, want een nieuwe storm kan opsteken en dan zou hij groot gevaar loopen over boord te slaan. Om op alles voorbereid te zijn, waren uit Holland eenige kleine sparrestammen meegenomen. Daarvan worden er twee middendoorgespleten en die vier deelen van onderen tegen den grooten mast aangetimmerd, zoodat deze daardoor weer even stevig werd, als hij vóór den storm geweest was. Bontekoe had er zelf schik van, want hij zegt: „Onze mast stond weder zoo fraai, dat het een lust was; hij was bijna zoo dik als een pilaar van een kerk.” Nu volgden eentonige weken. Eiken morgen als de „vroegkost” werd uitgedeeld, lucht en water en ’s avonds, als ’t avondmaal gebruikt was: water en lucht. Van verveling wist het volk soms niet, wat te doen. Nu eens verzamelden ze zich om een ouden zeerob, die van wonderlijke reizen, ijselijke ontmoetingen, hevige gevechten of geweldige stormen wist te verhalen. Dan weer lokte een musicus, die pijp of fluit wist te bespelen, de meesten naar zijn standplaats. Een wonderschoon gezicht was het „lichten” der zee, als, ’s avonds na zonsondergang de wateren vlammen schenen en het schip lange lijnen van licht op zijn spoor achterliet. Op zekeren dag vlogen verscheidene zwart-gespikkelde meeuwen om het schip heen. ’t Volk ving ze met houtjes, die ze aan een touw bevestigden en met een laagje reuzel bestreken. Voor Bontekoe was ’t een bewijs, dat men de Kaap de Goede Hoop naderde. Hij zou daar graag aan land zijn gegaan, maar er woei dag aan dag zoo’n harde wind en de zee stond zoo hol, dat hij ’t niet wagen durfde. Zoo voeren ze dan in een wijden boog om Afrika’s zuidpunt en langs de kust van het tegenwoordig zoo bekende Natal. Hier scheidde het schip „Enkhuizen” van de beide andere. Het was bestemd naar het tegenwoordige Britsch-Indië. Daarom voer het binnen het eiland Madagaskar door; d. i. tusschen dit eiland en den vasten wal van Zuid-Afrika. De andere twee schepen moesten naar Java en voeren dus buiten Madagaskar om, dat destijds ook vaak St. Laurentius werd genoemd. Kort daarop kreeg Bontekoe met den schipper van de „Nieuw Zeeland” differentie. Ze konden ’t niet precies eens worden over den koers. Beiden bleven op huu stuk staan, baas als ze zich elk op hun eigen schip voelden; de „Nieuw Zeeland” nam den koers wat zuidelijker en verdween weldra uit ’t gezicht. Zoo voer de „Nieuw Hoorn” weer alleen over den wijden waterplas 11. AAN LAND Ze hadden den wind niet mee, de mannen van de „Nieuw Hoorn.” Al verscheidene dagen waren ze heel weinig opgeschoten. Op zekeren dag kwamen de „officieren” bij Bontekoe in de kajuit. Dat waren zij, die onder den schipper over het volk bevel voerden, maar tot wier taak het tevens behoorde, de belangen van ’t volk bij den schipper te bepleiten. Uit naam van de geheele manschap verzoeken ze Bontekoe dringend, ergens naar den wal te varen, om te „ververschen.” Bontekoe moet erkennen, dat dit verzoek alleszins billijk is. Het volk toch is er door den oudbakken kost slecht aan toe. Een veertig man ongeveer ligt ziek in de kooi en vele anderen, die ’t nog op de been hielden, klagen erg. De officieren vreezen, dat er weldra geen volk genoeg meer over zijn zal, om ’t dagelijksch werk te verrichten. Bontekoe belegt dan ook scheepsraad en men besluit, zoo mogelijk, ergens op het eiland Madagascar aan land te gaan. Er werd dan ook koers gezet naar een baai, ds St. Losie-baai genaamd. Voor de zieken, die er naar smachtten eens van ’t schip af te komen, versch water te drinken en iets anders dan de gewone scheepskost te eten, was echter de teleurstelling groot. De baai was veel te ondiep, zoodat er geen denken aan was, ’t schip hier te doen ankeren. Uit meelijden met zijn volk begeeft Bontekoe zich in de boot, om daarmee aan land te komen. Nieuwe teleurstelling echter, want er staat een zoo hevige Uit nood en dood gered 2 branding, dat zelfs de stoutste zeeman er de boot niet aan wagen durft. „Jongens,” zegt de schipper, „wie waagt het voor zijn maats, om er doorheen te gaan. Met een lijn om ’t lijf is ’t misschien te doen.” „Ik,” zegt een jongen uit ’t Amsterdamsche weeshuis. Hij is negentien jaar, heeft een ijzersterk lichaam en de taaie spieren zwellen op zijn armen. „God fcelpe je,” zegt Bontekoe. Een touw wordt hem om ’t middel gedaan en de koene zeeman springt over boord. Hij worstelt tegen de branding in, komt behouden aan den wal, maar zijn moedige daad draagt helaas geen vrucht. Wel vindt hij er eenige inboorlingen, maar hij kan zich onmogelijk, door woorden noch gebaren voor hen verstaanbaar maken en ziet ook geen kans eenige „verversching” te bekomen. Hij zwemt dus terug naar de boot, die vervolgens naar ’t schip wordt teruggeroeid. Het jammerlijk zuchten en klagen der teleurgestelde zieken sneed Bontekoe door de ziel. Maar bij kon er voor ’t oogenblik niets aan doen. Een paar dagen lang varen ze nu weer, zonder land te zien, terwijl de toestand aan boord steeds treuriger werd. Toen kwamen een tweetal kleinere eilanden in ’t gezicht: Mauritius en Réunion. ’t Scheepsvolk bad en smeekte, dat men nogmaals zou beproeven, hen voor een korte poos aan land te brengen. „Waren we aan land, we waren half gezond,” zeiden ze. ’t Schip wordt daarom zoo dicht mogelijk naar de kust van laatstgenoemd eiland gestuurd. Weer wordt de boot uitgezet en nu gelukt het werkelijk aan land te komen. Ylak bij de kust kropen vele landschildpadden rond, terwijl ’t er ook wel naar uitzag, dat men er ander versch voedsel zou kunnen bekomen. De boot roeit terug en de schipper wordt van een en ander verwittigd. Bontekoe stond in tweestrijd, wat te doen. ’t Was daar voor het schip een niet geheel ongevaarlijke plaats. Bij stil weer was ’t niets. Maar er kon een storm opsteken, die de „Nieuw Hoorn” zou dwingen, ’t ruime sop te kiezen, want van een baai of andere veilige ankerplaats was niets te bespeuren. Eenmaal, wie weet hoe ver van de kust weggedreven zoo’n storm kon dagen aanhouden! zou ’t de vraag zijn, of ze de juiste plek, waar ze hun zieken aan land gebracht hadden, zouden kunnen weervinden. De heel en half zieken intusschen, hielden niet op, te smeeken naar het land geroeid te worden, „want zij de lucht in den neus hadden,” vertelt Bontekoe. Hii besluit ten slotte er met den opperkoopman over te spreken. Hein Rol is echter niet te bewegen, zijn toestemming te geven. Tot op zekere hoogte is dat te begrijpen. Hij is aansprakelijk voor al wat betrekking heeft op het doel der reis, n.l. het drijven van koophandel. Dat doel moet hij in ’t oog houden. „Ik heb er niets tegen, om ergens te gaan ververschen,” zegt hij. „Maar hier niet; als we hier ons volk aan land zetten, loopen we gevaar, dat we ze voor goed kwijt zijn of dat de reis zeer wordt vertraagd.” „Die kans bestaat,” geeft Bontekoe toe. „Maar we moeten ook eens aan de manschap denken, ik vrees, dat er velen sterven zullen.” „Ik geef geen toestemming,” zegt Rol kortaf. „Ik geloof nooit, dat de heeren van de compagnie het zouden goedkeuren.” Hij was hard, Hein Rol; koppig en met weinig menschelijk gevoel. Bqntekoe, die een warm hart voor zijn volk heeft, wordt korzelig en zegt: „Nu, goed; ik neem de verantwoordelijkheid geheel op mij. Als we in ’t vaderland terugkomen, moeten de heeren maar uitmaken, wie gelijk had.” „Je moet het zelf weten,” zegt de opperkoopman nijdig. Maar Bontekoe is intusschen reeds naar voren geloopen en zegt: „Vooruit, mannen, helpt malkander in de boot; ik zal je aan land brengen.” De zieken worden in de boot gelaten ; Bontekoe laat een zeil meenemen, om er aan ’t strand een tent van te maken; verder olie en azijn, potten om in te koken en wat verder noodig mocht zijn, benevens koks „die de zieken zouden waarnemen en bekoken,” zooals Bontekoe ’t zelf eigenaardig uitdrukt. De opperstuurman zou aan boord zoolang ’t bevel voeren. De schipper zelf vaart met de zieken aan land, om toe te zien, dat ’t hun aan niets ontbreekt. Aan ’t strand gekomen, kropen de zieken bij elkander in ’t gras en zeiden, dat ze zich alreeds wat beter gevoelden. Misschien was ’t verbeelding, misschien was ’t de blijdschap, dat ze hun wensch verkregen hadden, die hen opfleurde. Yersch voedsel is hier wel te krijgen. Indeboomen en op den grond trippelden een groote menigte blauwgevederde duiven. Die waren blijkbaar geen menschen gewend, want ze lieten zich met de hand vangen of met stokken doodslaan. Ook schildpadden werden gedood en het vleesch met gedroogde pruimen gestoofd, wat voor de zieken een lekkernij was. Na op alles orde gesteld te hebben, keert Bontekoe naar ’t schip terug. Hier houdt hij raad met de stuurlieden en de officieren. Er wordt besloten, dat de schipper met de boot een tocht langs de kust ondernemen zou, om, zoo mogelijk ergens een veilige ligplaats te vinden, waar ’t schip kon ankeren. Nog dienzelfden nacht gaat Bontekoe er op uit. Zijn tocht is voorspoedig, want geen vijf mijlen van de plaats, waar hef schip wachtte, vindt hij een schoone en veilige baai. Hij vaart met de boot aan land. Daar gekomen vond hij er overvloed van schildpadden, duiven, ganzen, papegaaien en ander gevogelte. De ganzen waren zoo wijs niet, dat ze opvlogen, als ze nageloopen werden. Men kan dus begrijpen, dat onze waggel-gangers gemakkelijk ingehaald en gevangen werden. „Domme ganzen” vindt men dus alom op den aardbodem. Daar waren ook verhaalt Bontekoe eenige „dood-eerzen.” Dat waren vogels, met zeer kleine vleugels, waarmee ze dan ook niet konden vliegen. Ze waren vet, zóó vet, dat ze moeilijk liepen; ja, als ze gingen, sleepte hun achterlichaam bijna op de aarde. Bontekoe en de zijnen wisten natuurlijk met die vette vogels wel raad. Nadat ze van een en ander een fl inken voorraad in de noot geborgen hadden, voeren ze naar het schip terug. Daar warm allen ’t er dadelijk over eens, dat het zaak was, naar de ontdekte baai te varen en er te ankeren. Bontekoe zendt de boot aan land, om den zieken te boodschappen, waarheen de tocht ging en dat men ze over eenige dagen zou komen afhalen. Nu worden de zeilen geheschen en onder ’t vrooiijk gejuich van ’t scheepsvolk wordt de steven naar de ontdekte baai gewend. Ze verlangden er allen naar, onze janmaats, om eens voor enkele dagen vasten grond onder de voeten te hebben. De baai is ruim en diep. De ankers worden uitgeworpen; de zeilen geborgen en terwijl een behoorlijke wacht op het schip achterblijft, geeft Bontekoe verlof om aan land te gaan. Terzij van de baai, een vijftig meter binnenwaarts, ontdekte men een stilstaand water, dat echter door de nabijheid der zee brak, ondrinkbaar was. Bontekoe geeft last, dat acht man met de zegen erin zullen gaan visschen. Dat leverde goed wat op; voorel een vischsoort, die veel overeenkomst vertoonde met onze zalmen. Wat verder landwaarts in, ontdekte het scheepsvolk ook een beekje, dat van de bergen naar zee stroomde „klaar gelijk kristal”. Al de leege watervaatjes, die ze in ’t schip hadden, worden hierheen gebracht en gevuld. Op zekeren middag lagen enkele schepelingen niet ver van de kust, onder de schaduw van een groep palmboomen te wachten tot de grootste hitte voorbij was. Plotseling begint het zand in hun nabijheid te bewegen, net alsof daar iemand onder den grond bezig is, met handen en vingers te woelen. Verwonderd kijken onze maats toe tot ze bemerken, hoe daar onder ’t zand vandaan twee, drie -vijf jonge schildpadden komen kruipen. Blijkbaar zijn de beestjes nog zeer jong en de toeschouwers begrijpen niet, hoe ze daar komen. Ook de schipper, aan wien ze ’t verhalen, weet daar geen verklaring van te geven. Den volgenden morgen werd hun het raadsel opgelost. Ze merkten op, hoe tegen zonsopgang de schildpadden op het strand kwamen kruipen, daar kuilen groeven in het zand, in die kuilen hun eieren legden en dan van alle kanten ’t zand daar weer overheen schraapten. De zon, die daar veel meer kracht heeft dan bij ons ge moet maar eens op de kaart nagaan, hoe dicht ze bij den evenaar waren de zon broedde die eieren uit en de uitgebroede, jonge schildpadden waren ’t, die ze gisteren uit het zand zagen kruipen. Yoile drie weken bleef het schip hier in de baai liggen. De meer dan veertig zieken, die vroeger aan land gezet waren, kwamen de een na den ander, langs de kust aanloopen, gezond en friseb. Zeven bleven er echter ziek, die dan ook naderhand met de boot gehaald werden. ’t Volk intusschen verveelde zich nog allerminst, In de palmboomen maakten ze insnijdingen. Daaruit droppelde een zoet vocht, dat ze opvingen, ’t Was palmwijn; „’t smaakte net als zoete mee,” zegt Bontekoe. Vogels en visschen werden overvloedig gevangen. Op zekeren dag ontdekte men een beekje, waarin alen zwommen, ’t Scheepsvolk kreeg trek, om zich aan deze vaderlandsche visch, hier ver van huis, eens tegoed te doen. Om ze te vangen gebruikten ze een eigenaardige soort van fuik. We zullen ’t Bontekoe zelf laten vertellen: „’t Volk trokken haer hembden uit, en hielden die soo open in ’t aüopent water, en vingense alsoo in haer hembden; waren heel lekker van smaek.” We zullen ’t er maar voor houden, dat Bontekoe met deze laatste uitdrukking de alen bedoelt en niet de „hembden.” Aan alles komt echter een end, ook aan het prettig leventje op dit eiland, dat wel eenigszins aan Luilekkerland deed denken. Bontekoe liet het versche water aan boord brengen, benevens honderd schildpadden en een groote menigte gedroogde visch en gevogelte. Yoor de officieren was er een heel vat vette ganzen, met azijn ingemaakt, waarvan ze op de verdere reis heerlijk hoopten te smullen. ’t Schip zelf is ook van boven tot beneden schoongemaakt; alle poorten en vensters zijn dagenlang open geweest, om er de frissche lucht eens te laten doorwaaien en Bontekoe had overal ruimschoots azijn laten sprenkelen, om de muffe, duffe lucht wat te verdrijven. Eindelijk is de dag ddar, dat men zal vertrekken. Bontekoe zendt een trommelslager aan land, om de manschappen bijeen te trommelen, want er waren er verscheidene, die ook ’s nachts zich niet vertoonden. Gelukkig was ’t eiland niet zoo groot, zoodat weldra allen scheep zijn. Nadat men een paar dagen gevaren heeft, komen officieren, uit naam van ’t scheepsvolk wederom in de kajuit. Sommigen zijn nog niet geheel hersteld; de reis naar Bantam is nog verre; op die reis kan men nergens meer aan land gaan; ze verzoeken dus, nog ergens anders te gaan „ververschen.” Bontekoe moet hun gelijk geven en daarom wordt koers gezet naar het eilandje St. Maria, dicht bij het groote eiland Madagaskar gelegen. Dit eilandje is bewoond. Zoodra de „Nieuw Hoorn” op een diepte van twaalf vademen vóór St. Maria geankerd lag, stak daar een prauw van wal, vol inboorlingen, ’t Was voor onze Hollanders een zonderling gezicht, die inlanders, met hun zwart-bruine huid, bjjna naakt, alleen met een soort schortje om het middel. Blijkbaar kwamen ze met vreedzame bedoelingen, want ze brachten eenige appelen en lemoenen, wat rijst en enkele hoenders mee. Door gebaren maakten ze duidelijk, dat ze genegen waren, om ruilhandel te drijven. Bontekoe liet hun eenige snuisterijen ervoor geven, van weinig waarde, maar glad en blinkend: kraaltjes, stukjes spiegelglas en zooal meer. De inboorlingen zijn met dezen handel zeer inge- nomen en toonen dat door schaterend van pret, als _leine kinderen, op ’t dek rond te huppelen. Plotseling beginnen sommigen te loeien: „Boe, boe oe oe!” Een koebeest zou ’t ze niet verbeterd hebben. Anderen klagen : Mè, mè è è weer anderen kakelen als een kip, die een ei heeft gelegd. De schepelingen kijken elkander verwonderd aan, niet begrijpende, wat dit wonderlijke, onwelluidende concert te beduiden heeft. Den schipper echter schiet een gedachte door ’t hoofd. Hij haalt nog wat moois voor den dag, toont het onze wilden, kijkt ze vragend aan en doet zelf ook: „Boel” waarop ze in de handen klappen en vol blijdschap van „Ja, ja!” knikken. Bontekoe heeft hun bedoeling geraden. Ze wilden, eenvoudig te kennen geven, dat ze ook nog koeien, schapen en hoenders bezaten, die ze ook wel zouden willen inruilen. De „Nieuw Hoorn” bleef ettelijke dagen voor St. Maria liggen. Kalveren, schapen, rijst en melk werden ingeruild tegen bellen, lepels, messen, glas- en aardewerk. Eiken dag roeiden de inlanders naar het schip met versche melk; aan elkander gehechte palmbladeren gebruikten ze voor schalen. Vruchten evenwel hadden ze bijna niet. Dat speet Bontekoe zeer. Hij wist, dat op de lange reis vruchten, en met name appelen goud waard zijn, omdat ze een gezond voedsel zijn en eenigszins als een geneesmiddel werken tegen de gevreesde scheurbuik. Hjj liet daarom de boot in orde maken en voer ermee naar het eiland Madagaskar, om te zien, ot hij daar wat koopmanschap drijven kon. Een riviertje, dat daar ergens in zee uitmondde, voer hij op, zóóver, dat hij niet verder kon, vanwege de boomen, die van weerszijden hun takken over ’t stroompje spreidden tot een ondoordringbaar netwerk. Hij bleef in ’t geheel drie dagen van boord, maar hij had zeer weinig kunnen handelen. Gelukkig kwamen de inlanders van St. Maria nog wat vruchten brengen. Als een deel der schepelingen aan land ging, namen ze gewoonlijk een speelman mede, die voor de inboorlingen op de viool speelde. Wat voor denkbeeld dezen zich wel van zoo’n instrument maakten, kunnen we niet gissen. Zeker is, dat ze een allerdolst plezier hadden. Ze gingen er rondom staan en zitten, knipten met de duimen, klapten in de handen, dansten en sprongen en betoonden op allerlei wijzen hun vreugde. „Wij en konden aen haer geen teeken van kennisse Gods of godsdienst bespeuren,” schrijft Bontekoe. Als geloovig christen bedroefde hij zich daarover van harte. Hier en daar vond hij ossenhoofden op staken opgericht, waarvoor zij nedervielen en waaraan zij allerlei goddelijke eer bewezen. ’t Verblijf bij St. Maria had de gewenschte uitwerking. ’t Volk was nu altegader weer zoo frisch en gezond, als toen ze pas uit Holland voeren. Alles wordt nu in gereedheid gebracht, om zonder eenig verder oponthoud naar de Indiön door te zeilen. Vooral worden goed de kanonnen, geweren, het kruit en de kogels nagezien, ’t Gevaarlijkste deel van den tocht moet nog komen. Bontekoe weet zeer goed, hoe daarginds Spanjaarden en Portugeezen altijd op den loer liggen, om de Hollandsche „Compagnie” een schip afhandig te maken. Bovendien zijn de inboorlingen lang niet overal te vertrouwen en heeft Jan Pieterszoon Coen, de goeverneur-generaal een voortdurenden strijd met de Engelschen te voeren. ’t Is dus zaak, om op alles voorbereid te zijn. Den morgen van de afvaart, na den „vroegkost” smeekt Bontekoe om een behouden reis. Zijn volk zegt er een hartgrondig amen op. Daarna windt men de ankers en met gunstigen wind gaat het nu voort, steeds oostwaarts, regelrecht naar Java ! 111. BRAND AAN BOORD De mensch wikt; God beschikt! Reeds verdreven de schepelingen den tijd door levendige gesprekken over de vraag, hoe lang het nog duren kon, eer men straat Soenda bereikte en op de reede van Bantam het anker liet vallen, toen hun de grootste ramp trof, die over een schip in volle zee komen kan. ’t Is de 19e November van het jaar 1619. Tien en een halve maand zijn er verloopen, sedert de „Nieuw Hoorn” het vaderland verliet. ’t Is na den middag. Er is bijna geen tochtje wind te voelen; de zeilen fladderen slap, als een vogel, wiens kracht uitgeput is. De zon schijnt haast loodrecht op het dek en doet het pek week worden in de naden, ’t Scheepsvolk, voor ’t grootste deel, ligt overal, waar maar eenige beschutting gevonden wordt tegen de hitte. Men spreekt bijna niet; zwijgend wacht men het dalen der zon af en het aanzwellen van den avondwind, die hun verhitte lichamen zoo heerlijk afkoelen kan. Eensklaps wordt die stille, vadsige rust schrikkelijk gestoord. Een kreet weerkiinkt; een rauwe noodkreet, die daar vanonder uit het ruim naar boven dringt; een kreet van angst, van waanzinnigen angst: „Brand!” Met een schok vliegen de sluimeraars uit hun schuilhoeken op. Wild staren-ze rond, loopen door elkaar, herhalend, het uitkrijschend, dat ontzettende woord voor wie zich vele mijlen van alle menschenhulp af weet: „Brand!” „Waar is de brand?” „Hoe is ’taangekomen?” Dat waren de vragen, die de een den ander deed. Bij de trap, die naar ’t ruim voert, staat de jongen van den bottelier, die met een gezicht als een verwezene naar beneden staart, nog bevend over al zijn ledematen van ’t geen hem daar overkwam. Hij is ’t, wiens schelle jongensstem ’t eerst den kreet „Brand!” uitgilde. Bontekoe, die er intusschen bijgekomen is, grijpt hem dan ook bij den arm en schreeuwt: „Zeg op dan jongen, wat er gebeurd is!” Zijn onsamenhangend verhaal komt op het volgende neer: De bottelier, die zelf ook van een middagdutje hield, had hem naar ’t ruim gezonden, om uit een der vaten een kan brandewijn te tappen, ten einde de manschap morgen ochtend bij de „vroekost” het „oorlam” te kunnen geven. Met een kan en een kaars gaat hij naar beneden en steekt de kaars in de bom van een vat, dat een rij hooger lag. Als ’t vaatje vol is, wil hij de kaars daar weer uittrekken, maar wijl dit niet gemakkelijk gaat, doet hij ’t met een ruk. Nu zit er ongelukkig een „dief” aan de kaars, die er door het rukken afvalt en, nog smeulend, terechtkomt in de opening van het vat, waaruit de jongen gepompt heeft. ’t Gevolg daarvan laat zich begrijpen. De brandewijn ontvlamt, met een hevigen knal slaat het vat aan stukken; het brandende vocht verspreidt zich naar alle zijden, ook naar de plaats, waar de smidskolen liggen. Bontekoe intusschen heeft ’t verhaal van den jongen maar half aangehoord. Hij is naar beneden gesneld, waar hij wel een brandlucht ruikt, maar geen vlammen ziet. Hij roept echter naar boven, dat men de emmers nemen zal. Een dubbele keten van mannen vormt zich nu van uit het ruim, de trap op, naar den kant van ’t schip en de lederen emmers vliegen van hand tot hand, naar beneden, waar de schipper het water naar alle kanten neerplonst. Na een goed kwartier van harden arbeid schijnt het gevaar voorbij; alles in ’t ruim drijft van het water en van den brand merkt men niets meer. Allen gaan dan ook weer naar boven en verspreiden zich over ’t dek. Een halt uur later echter weerklinkt opnieuw, ijselijker nog dan straks, de kreet: „Brand!” Nu zijn ’t een paar matrozen, die in ’t ruim iets halen moesten en doodelijk verschrikt naar boven kwamen stormen. Bontekoe snelt naar beneden. De toestand is nu veel erger dan straks; hij kijkt zoomaar in de laaie vlammen, die reeds lekken aan de zijden van’t schip. „Neemt de emmers, geeft water; haast je voor je leven!” schreeuwt Bontekoe. Daarstraks had niemand bemerkt, dat het brandende vocht ook onder de kolen gedrongen was en die aan ’t smeulen gemaakt had. Dat vuur was toen niet uitgebluscht. En toen de schepelingen het ruim verlaten hadden, was die kolenmassa weer verder gaan smeulen, tot er de groote, roode vlammen uitsloegen. En die vlammen grepen om zich heen als lachende duivels en alles, wat ze aangrepen moest méévlammen, dat het knetterde van vuur. „Water!” schreeuwt Bontekoe nogmaals en weer plassen de emmers vol neer, in de vlammen, om ze tot bedaren te brengen.... maar de vlammen spelen krijgertje met hem; als ze hier verdwijnen, springen ze ineens daar weer te voorschijn; ze stoeien om hem heen, als jolige kinderen, die den meester plagen. Het water plonst, plonst, maar de vlammen mogen aleens even kleiner worden als een stoute jongen, die zich ineenrolt, bang voor slagen, dra verheffen ze zich weer, boos, tergend, dóórgaand, tegen de bestraffing in. Een ondraaglijke smook vult meer en meer het ruim, ’t komt van de brandende kolen, waarop het water neervalt. De kolendamp dringt Bontekoe en wie met Uit nood en dood gered 8 hem in ’t ruim zijn in neus en mond, dringt door in luchtpijp en longen, zoodat de mannen haast stikken van ’t benauwde hoesten. Telkens ziet men er een, die ’t niet langer kan uithouden, de trap opvliegen, happend naar frissche lucht, uitgeput neervallend op ’t dek. Bontekoe vreest, dat er rondom hem in ’t ruim ook nog neergezegen liggen, die de trap niet bereiken konden. Maar hjj kan niets zien van den rook. De wanhopige strijd duurt voort. Water tegen vuur; mannen, die hun leven verdedigen tegen den vijand, die het belaagt. Ze willen het zichzelf niet bekennen, dat ze terrein verliezen en toch is dit zoo; het vuur mindert niet. Met ontzetting denkt Bontekoe aan de driehonderd vaatjes buskruit, die aan de andere zijde in ’t ruim liggen, door een dun, houten beschot slechts afgescheiden. Als de vlammen tegen dat schot gaan opklimmen.... hij huivert, als hij eraan denkt. Hij zou niet sidderen, als de vijand de enterhaken in de zijden van zijn schip sloeg en hem gewapend aan boord sprong, maar nu, tusschen ’t vuur en ’t kruit in, nu siddert hij. Eén kans is er nog: Het kruit ten spoedigste over boord werpen. Hij snelt naar boven en zoekt Hendrik Rol, den koopman op. „Yin je goed, dat wij ’t kruit over boord werpen ?” vraagt hij hem. Rol echter schudt krachtig van neen. „Schipper, waar denkt ge aan?” zegt hij. „Als wij den brand meester worden en dan zonder kruit een vijand ontmoeten, zoo zullen wij een wisse prooi voor hem zijn. Hoe zouden we ’t voor de heeren kunnen verantwoorden ?” „Yin jij dan beter, om met kruit en al in de lucht te vliegen?” „’t Is zoover nog niet,” geeft Rol, koppig ten antwoord. Bontekoe stampt van drift op het dek, maar hij durft toch tegen den zin van den koopman zijn handen niet aan ’t kruit slaan. Hij gaat terug naar ’t ruim, om daar den hopeloozen strijd voort te zetten. Hendrik Rol intusschen loopt heen en weer over ’t dek. Angstig vorschend kijkt hij over de wijde watervlakte heen, of nergens hulp, redding daagt. Maar geen zeil is er aan den horizon te zien. De „Nieuw Hoorn” is alleen. Reeds begint zich de rook uit het ruim een uitweg te banen. Nu begint toch ook Rol voor een verkeerden afloop te vreezen en weer kijkt hjj uit naar hulp. Daar ziet hij, hoe een matroos langs de verschansing sluipt, schuw rondkijkt en verdwijnt. Even later hoort hij een plons in ’t water. Daar hij die zaak niet vertrouwt, loopt hij naar de plek, waar hij den man ’t laatst zag en kijkt over de verschansing heen. Tot zijn verbazing ziet hij de groote boot en de kleinere sloep vol mannen, die allen in de verwarring ’t eerst aan eigen lijf gedacht hadden en nu den schipper met de zijnen in den steek laten. „Mannen wat zal dat?” roept Rol. „Komt terug!” Maar daar hadden ze geen plan op. Ze roepen Rol toe, dat ze zoo dadelijk zullen afsteken; wil hij mee, goed; maar dan moet hij zich onmiddellijk bij de valreep neerlaten, dan zullen ze hem opnemen. Een oogenblik staat de opperkoopman in groeten tweestrijd. Hij begrijpt, dat het slecht is, wat deze mannen doen willen, die alleen aan eigen lijfsbehoud denken en de overblijven den alle hoop tot redding benemen. Maar tegelijk overvalt hem een kille huivering, als hij ’t zich indenkt, wat het is, op het brandende schip achter te blijven .... de vrees overmant hem geheel, hij laat zich neer en wordt in de boot opgenomen. Toch beschuldigt zijn geweten hem, dat hij gemeen handelt. „Mannen!” zegt hij daarom, „laat ons op den schipper wachten.” „Dat kun je denken,” zegt een onverschillige, een verloopen koopmanszoon. „Je hebt hier niemendal in te brengen,” bromt een ander. „Wees blij, dat je d’r in bent en bekommer je niet om den schipper.” Ze snijden de touwen aan stukken en roeien van het brandende schip weg. Een paar van de achtergeblevenen bemerken het, loepen naar Bontekoe en zeggen: „Och, lieve schipper! wat raad? Wat zullen wij doen? De schuit en de boot zijn van ’t schip weg,” Bontekoe komt boven. Hij en zijn mannen zien hun laatste hoop verdwijnen. Op dit gezicht ontsteekt de schipper in woede; niet het minst, als hij bemerkt, hoe ook Hendrik Rol op deze wijze zijn huid tracht te redden. Bontekoe trilt van toorn over deze laaghartige handelwijze. „Mannen, haalt de zeilen om 1” roept hij. „Wij zullen ze inhalen en willen ze niet bij ons terugkomen, dan zeilen we ze overhoop.” Nu begint een zeldzame jacht. „De Nieuw Hoorn,” wien het vuur de ingewanden verteert, die wolken zwarten rook uitblaast, zeilt zijn laatsten gang. Met de zeilen op danst het schip over de schuimende golven zijn doodendans. De „Nieuw Hoorn” wint, wint snel. In boot en sloep roeien ze als razend, ze hebben het plan van den schipper begrepen en als het schip hen bijna bereikt heeft, varen ze, een paar scheepslengten vooruit, dwars over, tegen den wind op; de „Nieuw Hoorn” schiet door zijn vaart, een eind voorbij; de kans, om de vluchtelingen te naderen, is verkeken. Bontekoe intusschen heeft zijn kalmte teruggekregen. N6g geeft hij den moed en de hoop niet op. Hij heeft met een God te doen, die wonderen doen kan. Hyj kan redden, als alle menschelijke berekening faalt. Een stil gebed gaat uit zijn hart op tot den Heere. Allereerst is ’t noodig, zijn mannen moed in te spreken. „Mannen!” zegt hij, „we hebben nu naast God onze redding in onze eigen handen. Laat ieder zich reppen, wat hij kan, om den brand te blusschen. En gaat naar de kruitkamer en werpt het kruit over boord. God geve, dat het nog niet te laat is!” Bontekoe zelf klautert met de timmerlieden aan de buitenzij van ’t schip neer, om gaten in den wand te boren en zoo ’t zeewater naar binnen te laten stroomen. Alles loopt echter tegen, want er is te veel ijzerwerk in den weg; ze kunnen niet door den scheepswand heenkomen. Het einde naderde nu snel. Hoe het kwam, laten we Bontekoe op zijn eigene, roerend-eenvoudige wijze verhalen: „Welk een benauwdheid in ’t schip was, kan ik niet uitspreken; het gekerm en gekrijt was bovenmate groot. Velen gingen wederom dapper aan ’t water gieten, waardoor het leek, dat de brand minderde. Doch een weinig tjjds daarna kwam de brand in de olie. Toen was de moed gansch verloren, want hoe meer men water goot, hoe meer de brand scheen grooter te worden, zoo vloog de brand op door den olie. Hierdoor ontstond zulk een gehuil, gekerm en gekrij t in het schip, dat een mensch de haren te berge stonden. Ja, de bangigheid en benauwdheid was zoo groot, dat het klamme zweet de menschen afliep. Evenwel bleven wij bezig met water gieten en kruit overboord werpen, tot het einde toe, dat de brand ons in het kruit beliep. Omtrent 60 halve vaten kruit hadden wij over boord, doch hadden er nog wel omtrent 300 in, daar wij met alle man mede opvlogen. ’t Schip sprong aan honderdduizend stukken; 119 personen waren wij nog in het schip, toen ’t sprong. Ik stond, toen het aanging bij de groote hals boven op het schip, en omtrent 63 personen stonden recht voor den grooten mast, die het water overnamen; die werden al te zamen weggenomen en aan hutspot geslagen, dat men niet wist, waar een stuk bleef, als ook alle anderen. „En ik, Willem IJsbrantz. Bontekoe, toentertijd schipper, vloog mede in de lucht en wist niet beter, of ik moest daarmede sterven. Ik stak mijn armen en handen naar den hemel en riep: Daar vaar ik henen, o Heere! Wees mij, armen zondaar, genadig!” In den letterlijken zin des woords zal Bontekoe echter zijn „een brandhout, uit het vuur gerukt.” Hij zal, met een der jongmaatjes, de eenige zijn, die de ramp overleeft. Geen oogenblik verliest hij zijn bewustzijn en is dan ook helder bij zijn verstand, als hij in ’t water neerplonst. Zonder letsel is hij niet, want zijn rug is gekneusd en hij heeft twee gaten in ’t hoofd. Hij voelt er echter op ’t oogenblik weinig van, maar ziet rond, tusschen de stukken van ’t schip, om steun voor zijn lichaam. Dicht bij zich ziet hij den grooten mast en aan zijn andere zijde den fokkemast. Hij hijscht zich op den eersten en overziet nu het tooneel der verwoesting. Tranen springen hem in de oogen en hij zegt: „o, God! Hoe is dit schoone schip vergaan, gelijk Sodom en Gomorra.” Terwijl hij daar zoo ligt en zocht naar eenig teeken van leven, komt er aan zijn zijde een jongmensch opborrelen, die met handen en voeten spartelt en een stuk van den voorsteven weet machtig te worden, ’t Is Harmen van Kniphuizen, uit Eierland, op Tessel, afkomstig. Intusschen heeft Bontekoe moeite, zich op zijn mast te handhaven. Door het woelen der zee draait de mast om en om; zoo kan dat niet blijven. Bontekoe ziet bij den steven, waarop Harmen zit, een spiertje of kleine mast drijven. Daarom zegt hij tot den jongen: „Schuif mij dat spiertje toe, dan kan ik me daar aan vasthouden en zoo bij je komen, dan gaan wij bij elkander zitten.” Dit gebeurt. De toestand der schipbreukelingen blijft echter hachelijk genoeg. De zon raakt alreede het water; straks zal de duisternis invallen en de groote vraag is, of ze dan het nieuwe daglicht wel zullen aanschouwen. Hun hoop is gevestigd op de boot en de sloep. Ze richten zich zoover mogelijk op en worden eindelijk de vluchtelingen gewaar, maar zóó ver weg, dat Bontekoe niet onderscheiden kan, of ze den voor- of den achtersteven naar hem toegekeerd hebben. De kans op behoud is dus gering. In ’t aangezicht van den dood echter, toont Bontekoe de rust en kalmte, die alleen eigen zijn aan hem, die zich geborgen weet bij den Heere Jezus Christus. „Harmen,” zegt hij, „het schijnt, dat alle hoop hier verloren is, want het is laat, de zon gaat onder, de schuit en de boot zijn zoo verre, dat men ze kwalijk zien kan, ’t schip is aan stukken en wij kunnen ’t hier op ’t wrak niet lang harden daarom, laat ons God Almachtig bidden, om een goede uitkomst.” Ze buigen beiden het hoofd en bidden vurig tot G0d.... „Eer zij roepen, zal Ik antwoorden,” zegt God. Als zij hun oogen opslaan van het gebed, is het antwoord er, want boot en sloep zijn veel dichterbij gekomen, gedreven door nieuwsgierigheid, om te zien, wat er van de „Nieuw Hoorn” en zyn bemanning is overgebleven. Harmen, dit ziende, begint dadelijk te roepen; „Redt den schipper!” „De schipper leeft nog,” hoort men in de boot de een tot den ander zeggen. Ze zijn toch in hun hart blij, dat de kundige Bontekoe nog leeft. Zonder den schipper, wie weet hoeveel dagen ver van de kust af, gevoelen ze zich, als een schip zonder roer. Ze roeien daarom dichterbij en weldra is Bontekoe met zijn lotgenoot, in de boot opgenomèn. De toestand van den schipper is echter deerniswaardig. Gekwetst en totaal uitgeput, strompelt hij naar ’t achtereinde van de boot. Daar had hij, vroeger reeds, een soort van roefje laten timmeren, sleepte zich daar nu heen en liet er zich neervallen. Hij meent niet anders, dan dat hij hier sterven zal, zoo ellendig gevoelt hij zich. Toch wil hij tot het laatste toe zijn plichten als gezagvoerder vervullen en stelt daarom naar verschillende zaken een onderzoek in. Er bevonden zich in ’t geheel in de boot 46 personen, in de schuit 26. In de boot zijn, behalve de schipper, ook de koopman, Hendrik Rol, benevens de opper- en de onderstuurman. Levensmiddelen zijn er haast niet en ook is er geen kaart, noch kompas, noch graadboog. „Mannen,” zegt Bontekoe, „’t zal ’t beste zijn, dat ge van nacht zooveel mogelijk in de nabijheid van ’t wrak blijft. Er moet vast heel wat ronddrijven, dat wij gebruiken kunnen, en wie weet, wanneer we aan land komen.” Weldra echter begeven hem de krachten; hij raakt buiten kennis en in een zware koorts, die den ganschen nacht aanhoudt. Als hij eindelijk den volgenden morgen, afgetobd, weer bijkomt, is er zoover het oog reikt, niets meer van de overblijfselen van ’t schip te zien. Hendrik Rol heeft weer wijzer willen zijn dan de schipper. Den ganschen nacht heeft hij ’t volk uit alle macht laten voortroeien. Hij had zich nu eenmaal in ’t hoofd gezet, dat men dicht bij de kust was! Toen de zon opkwam, was er echter noch land noch wrak te zien. Niemand kon voorts zeggen, in welke richting men den nacht door geroeid had, zoodat het een onbegonnen werk was, te trachten het wrak weer te vinden. IV. LUCHT, WATER, EN NAMELOOZE ELLENDE. Toen Bontekoe des morgens bekwam zag hij de manschappen mismoedig, uitgeput door het waken en den harden arbeid, op de riemen leunen. Zoodra ze hem zien, barsten ze in jammerklachten los : „Och, lieve schipper, wat zullen wij doen? We zien geen land; we hebben eten noch drinken, boog noch kompas wat raadt gij ons?” Ze zijn heel wat makker, dan gister, toen ’t onder den indruk van de ramp scheen, alsof alle tucht geweken was; ze gevoelen nu, dat ze ’t zonder de kunde en de ervaring van den schipper niet stellen kunnen. Vandaar dat ze met hangende pootjes als men zegt onder zijn gehoorzaamheid terugkeeren. „Mannen”, antwoordt Bontekoe, „ge moest gisteravond naar mij geluisterd hebben en bij ’t wrak gebleven zijn. Dan hadden we nu overvloedig levensmiddelen, want toen ik daar in ’t water lag, dreven ’t vleesch en ’t spek en de kaas mij langs de beenen rond jullie hebben dwaas gehandeld.” De mannen keken als schoolknapen, die een bestraffing krijgen en smeeken den schipper, dat hij toch uit het roefje zal komen, om ’t bevel op zich te nemen. Angst en vrees maken hen o, zoo handelbaar. Maar Bontekoe is er zoo naar aan toe, dat hij alleen niet opstaan kan. Ze moesten hem helpen en zoo, leunende tegen een paar matrozen, zet hij zich op een bank neer en overziet de manschappen. „Mannen!” vraagt de schipper „zeg mij nu eerst eens, wat eten hebt gij?” Alles wat er is wordt gehaald: 7 h 8 pond brood! Voor ieder een hapje, dan was ’t op. En dan verder de honger! Yreeselijke gedachte! Geen eten krijgen en hard werken, kan zeker niet samengaan. Dat begrijpt Bontekoe ook en daarom geeft hij bevel, met roeien op te houden. „Mannen, legt in de riemen ge zult flauw worden en we kunnen geen eten uitdeelen; legt in de riemen.” Het volk gehoorzaamt; ze kunnen ook haast niet meer; ze zijn dood op. „Maar schipper, zoo komen we niet vooruit,” roepen ze wanhopig. „Trekt uw hemden uit, naait ze aan mekaar en maakt er zeilen van!” Die raad was goud waard. Ze trekken hun hemden uit en weten die werkelijk tot een soort van zeilen aaneen te flansen. Dienzelfden avond reeds waren ze klaar, van latten en stokken was reeds een soort van mast gemaakt, zoodat men, daar de wind gunstig was, dadelijk aan ’t zeilen ging. In de schuit had men intusschen ’t voorbeeld van de boot gevolgd. Terwijl het volk zeilen naaide, zat Bontekoe het op zijn bank aan te kijken. De zon brandde verschrikkelijk, want men was bijna onder de linie. Er was een kussen in de boot, dat bond Bontekoe zich op het hoofd. De barbier, tevens scheepsdokter, was wel aan boord, maar zijn medicijnen waren mee in de lucht gevlogen. Of ’t zoo erg jammer was, betwijfel ik, want doorgaans was de geneeskundige kennis van die baardschrappers-aderlaters zeer gering. De barbier maakt van den nood een deugd, steekt wat brood in zyn mond, bekauwt het een poosje en legt dan ’t papje op des schippers hoofd. Voor den Heere is echter elk middel goed, of liever, Hij is volstrekt aan geen middel gebonden; Hij kan het zonderlingste middel zegenen. Binnen zéér korten tijd waren de hoofdwonden van den schipper geheel genezen. Men zeilt voort, voort, wachtend, uitziend, hopend... Eiken morgen leeft de wensch, de hoop opnieuw óp, dat ze vandaag toch land zullen zien en die hoop doet de holle oogen even schitteren, als ze elkaar hun morgengroet brengen. Maar eiken avond zien ze met onuitsprekelijken weedom de zon ondergaan geen land te bekennen, hoe ze ook turen over den waterplas. En dan leggen ze zich om beurten te slapen, zoomaar plat op den bodem van ’t ranke vaartuig en ’t avondgebed van menigen ruigen zeerob gaat over in een hartbrekend snikken, als hij denkt aan zijn thuis, aan zijne vrouw, zijn moeder, zijn kinderen. O, er staan op onze kansels en er knielen in onze binnenkameren soms mannen, die van den Heere in groote mate de gave des gebeds ontvingen. Maar dat roerende smeeken, dat roepen tot God, dat schreien uit de benauwdheid, als Bontekoe ’s morgens en ’s avonds zijn mannen voorgaat in ’t gebed 1 Zóó roept alleen, wie het ziet, dat er maar ééne schrede is tusschen hem en den dood, wie het Jona moet nazeggen: De wateren hadden mij omgeven tot de ziel toe; de afgrond omving mij! Toch werden de mannen door dat gebed versterkt. Ze wisten het, en de schipper wees er hen gedurig op, dat Gods alziend oog hen ook hier, zwervende op de wateren gadesloeg. Ze wisten, dat God hunnen weg bepaalde; dat er geen haar van hun hoofd vallen zou, zonder Zijn wil. Niet, dat het allemaal bekeerde menschen waren verre van daar! Maar ze kenden de waarheid en daarom geloofden ze niet aan een wreed en blind „toeval” of „noodlot”, maar aan Gods Voorzienigheid, die over dlles gaat. Zeker waren er ook vromen onder hen. Maar het geloof van die vromen werd op een vreeselijke proef gesteld, als dag na dag verloopt en het land maar niet gezien wordt, terwijl honger en dorst eiken dag erger nijpen en branden. Schipper Bontekoe was met algemeen goedvinden „over den leeftocht” gesteld: zeven h acht pond brood! Hij snijdt er stukjes van, zoo groot ongeveer als ’t lid van een vinger en geeft er eiken dag ieder één van. Met dat hapje moesten ze ’t voor den ganschen dag doen. Na weinige dagen echter is ’t brood op en hebben ze niets meer. Den eenen dag na den anderen niets. Maar nog erger dan de honger is de dorst. De eerste drie, vier dagen regende het gelukkig wat. Ze namen daarom de eigengemaakte zeilen, spanden ze uit in de dwarste en vingen zoo den regen op. Zelf dronken ze, zooveel ze lustten en de rest bewaarden ze in een paar vaatjes, die ze gelukkig in de boot hadden. Toen de regen was opgehouden, en de zon aan een wolkenloozen hemel fel scheen, begrepen ze, dat ze zuinig op het water moesten zijn, want niemand wist, wanneer het weer regenen zou. Daarom werd Bontekoe ook over den watervoorraad gesteld. Hij zou zorgen, dat ieder eiken dag wat kreeg en de een niet meer dan de ander. Dit laatste was niet zoo makkelijk, waar er geen kopje, glas of beker of iets anders, waaruit men drinken kon, in de boot was. Nood maakt vindingrijk! Bontekoe snijdt den neus van een schoen af en ziedaar het drinknapje, waarvan hij zich bedient. leder mag nu ééns daags komen en zélf het napje zoo vol scheppen als hij kan. Zoodoende voorkomt de schipper alle gemor. Al is nu de neus van een schoen als drinknap niet groot de vaatjes zijn ook maar klein en dus mindert de voorraad snel. ’t Yolk dringt er op aan, dat de schipper zooveel drinken zal als hij behoeft; ze voelen zoo, dat ze zonder hém heel geen raad zouden weten. Bontekoe wil daar echter niet van weten en eet eiken dag met de anderen mee zijn reepje brood en drinkt zijn neusje water. De boot, zooveel kleiner dan de schuit, zeilt harder, Men moet daar gedurig de vaart minderen en die in >de schuit zijn vreezen zeer, dat ze nog eens b\j nacht of stormweer uit het gezicht van de boot zullen raken en dus ook niet meer in gezelschap van den schipper kunnen varen. Ze sturen daarom de schuit zoo dicht mogeijjk bij de boot en roepen: „Och, schipper, neem ons toch over, dat wij bij malkaar mogen wezen.” Bontekoe heeft meelijden met hen en is er voor, hun verzoek toe te staan. Maar het volk in de boot verzet zich daartegen; ze vreezen, dat de boot te vol wordt. We kunnen begrijpen, dat de mannen in de schuit zich niet op hun gemak gevoelden, daar ze niemand bij zich hadden, die zich op de zeevaart verstond. Bontekoe had met behulp van een mes, een stok en een passer zich een paar instrumenten weten te maken, waarmee hjj zoo eenigszins kon berekenen op wat hoogte ze waren. Tevens bepaalde hij den koers en was er zoodoende zeker van, dat men op het eiland Sumatra aanstuurde, daar hij precies wist, waar de „Nieuw Hoorn” zich bevond, toen dit vaartuig in de lucht sprong. De groote vraag was maar, of men Sumatra tijdig bereiken zou. Want lang kon ’t zoo niet meer duren. Het brood was al eenige dagen geheel op; ’t water eveneens en land zag men niet. Daar komen op zekeren dag eenige meeuwen over de boot henen Uit nood en dood gered 4 vliegen, die zoo uitgeput waren, dat ze zich zoo maar met de hand lieten grijpen. De hongerende mannen plukten ze de veeren uit, sneden ze aan stukjes, gaven elk wat en aten ’t vleesch zoomaar rauw op. „’t Smaakte mij,” verhaalt Bontekoe, „zoo wel, als ik mijn leven kon gegeten hebben; ja ’t smaakte zoo zoet, alsof ik honig in mijn mond en keel stak.” Hij liet ook niet na, de mannen er op te wijzen, dat ze in die meeuwen een teeken hadden, dat God hunner nog gedacht, daar Hij ’t is, die ook de vlucht der vogels bestuurt. Weldra echter neep de honger weer en nog altijd was er geen land te zien. Een doffe moedeloosheid maakte zich meester van de mannen; den ganschen dag bijna werd er geen woord gesproken; af en toe lichtte een het hoofd op en tuurde in de verte, om het met een zucht van wanhoop weer te laten zakken. Toen nu in dezen toestand de mannen uit de schuit andermaal vroegen, te mogen overkomen, verzetten hun makkers zich daar niet langer tegen. Ze zagen toch den dood voor oogen en besloten dan liever met elkaar te sterven. Riemen en zeilen werden uit de schuit overgebracht en daar de boot nogal diep was, werd er van de riemen en planken een soort verdek gemaakt, waarop en waaronder een deel der schepelingen een plaats kregen. Er waren nu in ’t geheel 72 personen in de boot, die er op deze wijze goed geborgen konden worden. Toen nu de honger wederom zwaar was, kwamen er onvoorziens uit zee in de boot springen een partij vliegende visschen. ’t Is te begrijpen, met welk een graagte deze werden gegrabbeld en, rauw, verslonden, ’t Hielp voor enkele uren; ’t leven werd er door gerekt, maar den volgenden dag was de honger er wéér. En nog erger werd de dorst. Sommigen begonnen reeds tegen Bontekoe’s raad in, zeewater te drinken of slobberden nog walgelijker vocht op. Anderen kauwden op ijzeren kogels, om hun brandende tong daarmee wat af te koeien. De toestand werd steeds vreeselijker. In sommiger oogen kwam een vreemde gloed, als in het oog van een waanzinnige; een wreede uitdrukking kwam op hun gelaat, als bij een tijger, die jankt van den honger. En toen kwam het verschrikkelijke, dat Bontekoe had voelen aankomen. Wie ’t het eerst mompelde was niet uit te maken, maar er kwam sprake van, om een der jongens te dooden en dan op te eten! Er zou dan om geloot worden, wie zijn leven voor dezen ontzettenden maaltijd zou moeten laten. Toen de schipper hiervan hoorde werd hem de bange klacht van de lippen geperst: „o Heere! Almachtige God! Laat het in uw vaderlijke ontferming daartoe toch niet komen; laat ons niet verzocht worden boven ons vermogen, want gij weet, wat maaksel wij zijn!” ,Mannen,” zegt hij daarop, „laten we dat niet doen! God zal uitkomst geven; Hij hoort het gebed en naar mijn berekening kunnen we niet ver van het land zijn.” „Daar hebt ge ons al dag op dag mee gepaaid,” morren er een paar. Bontekoe kon daar weinig tegen zeggen; ’t was ook maar gissen van hem. Toch weet hij de mannen zoover te krijgen, dat ze voor ’t oogenblik van hun gruwelijk voornemen afzien. Ze stellen echter een tijd van drie dagen; zoolang willen ze nog wachten, maar is dhn geen land bereikt, dan zullen ze een der jongens slachten. leder kan zich voorstellen, wat schrikkelijke dagen en nachten nu volgen. Uit Bontekoe’s hart en uit de harten der vromen gaat een gedurig gebed op tot God, dat Hij toch genadig het oog op hen mocht slaan, opdat ze voor Zijn oogen geen gruwelen bedrijven zouden. „Waren we maar aan land”, zuchtten ze, „al konden we maar gras eten!” Bontekoe troostte het volk zoo goed hij kon en trachtte hun geloof te versterken en hen op den Heere God te wijzen, die zeker uitkomst geven zou. „Maar ik was zelf kleinmoedig,” zegt hij, „ik had wel noodig zelf getroost te worden.” De eerste dag verloopt géén land! De tweede dag gaat insgelijks voorbij.... water, water en lucht, anders niets! De derde dag breekt aan en alles werkt samen om het lijden ten top te voeren, ’t Is de 2« December 1619, de dertiende dag na ’t verlies van het schip. De lucht is grauw en kil en weldra valt een motregen, die overal dóórdringt. Verscheidene mannen waren zoo zwak, dat ze nauwelijks konden opstaan. Met name Hendrik Rol, de koopman, was er naar aan toe. Waar hij zat, daar zat hij; hij was ongevoelig en onverschillig voor alles geworden. De regen is in zooverre eene verkwikking, dat de folterende dorst gelescht kan worden. De zeilen worden overdwars gespannen en zoo de vaatjes volgegaard, Maar wijl de meeste mannen zeer sober in de kleeren zaten, werden ze door den killen regen zeer huiverig, zoodat ze dicht opeen, als een kudde schapen onder het zeil kropen. Bontekoe staat aan ’t roer, turend in de dampige, mistige lucht. Sombere gedachten vervullen hem. ’t Is vandaag de derde dag. Uur na uur gaat voorbij zou de Heere dan het klagelijk zuchten van zijn kind, hierop den Oceaan, niet hooren? Hij, die de jonge raven wel hoort, als ze tot Hem roepen? Zal Hij ’t dan tot dat schrikkelijk uiterste komen laten, dat Bontekoe’s mond weigert uit te spreken? Is ’t wonder, dat zijn geloof soms wankelt? Maar de Heere is er bij, dat zijn geloof niet bezwijkt. Als de satan hem influistert: „Waar is nu uw God?” dan krijgt Bontekoe kracht, om door den Heiligen Geest te zeggen: „Ga weg, satan I” Dan sterkt hij zich, gelijk David bij Ziklag, in den Heere, zijn God. Als de regen nu maar eens ophield en de mist optrok, dat hij zien kon! Maar ’t blijft even nat en dampig als reeds zoovele uren aaneen. Eindelijk kdn hij niet meer. De kracht begeeft hem; hij wordt koud; ’t begint hem te schemeren voor de oogen. Hij roept een van de kwartiermeesters en zegt: „Hier, neem het roer eens van mij over; ik kan ’t niet langer harden.” Zelf kruipt hij ook onder ’t zeil, tusschen ’t volk, om zoo weer wat warm te worden. Een uur gaat voorbij. ’t Is doodstil aan boord. Niemand heeft lust om te spreken. Wie nog denken kan, is met zijn eigen gedachten bezig. Niets wordt gehoord, dan ’c eentonig klotsen van ’t water tegen de wanden der boot. En daar opeens „Land!” ’t Is geen uitroep; ’t is een schreeuw; een gil van vreugde! Met een schok vliegt alles overeind, De zwaksten zelfs zijn nu vlug. ’t Is de man aan ’t roer, die den kreet uitte; zijn eene hand omklemt nog ’t roer en met de andere wijst hij voor zich uit de mist is opgetrokken; een windvlaag schoof de dampen weg, als een gordijn ... en allen zien, dat het waar is .... „Land, land, land!” klinkt het uit aller mond; het galmt over de wateren. Als de eerste vreugde een weinig bedaard is, nemen allen uit eigen beweging de muts af en staande in ’t midden zijner mannen, dankt Bontekoe met trillende stem voor de verhooring van hun gebed en smeekt dat het God believen moge, hen in Zijn va derlijke goedheid nu ook verder te geleiden en te beschermen. Y. OPNIEUW IN DOODSG-EVAAR. ’t Is een eilandje, dat men nadert; een van de vele eilandjes langs de westkust van Sumatra. Er gaat echter zulk een hevige branding, dat niemand het aandurft, om de boot daar door te sturen. Aan de binnenzijde, d. i. tusschen het eilandje en de kust van Sumatra gaat het echter beter. De boot kan er vastgelegd worden en allen komen behouden aan land. Weldra zijn de hongerige schepelingen bezig het eilandje in alle richtingen te doorzoeken. Menschen treft men er niet aan en ’t eenige voedsel zijn de kokosnoten. Daaraan doen allen zich dan ook «te goed. Uit de jonge, nog onrijpe noten drinken ze de melk en van de rijpe noten is de pit hun smakelijk gerecht. Ze eten er eigenlijk veel te veel van; veel meer, dan hun zwakke maag en hun zwakke ingewanden verdragen kunnen, ’s Nachts krijgen ze ’t dan ook zeer benauwd, zoodat ze kermend van pijn, radeloos in ’t zand heen en weer kruipen. „Naderhand verwekte het purgatie,” verhaalt Bontekoe. En dat was hun geluk, zoodat ze zich den volgenden morgen weer frisch en gezond gevoelden. Dien dag gebruikten ze, om zooveel kokosnoten in de boot te laden, als ze maar bergen konden. Van dit eiland kon men de kust van Sumatra duidelijk zien. ’s Avonds gaan allen weer in de boot. Men zeilt den ganschen nacht door en tegen den morgen krijgt men de kust van Sumatra in ’t gezicht. Zoolang de voorraad noten strekt, blijft Bontekoe in zuidelijke richting langs de kust sturen. Eindelijk echter zijn de laatste kokosnoten gebruikt en ’t volk spreekt erover, weer het land aan te doen. De branding is echter overal zoo hevig en de kust zoo ongeschikt, om er te landen, dat Bontekoe ’t niet aandurft. Als ’t volk blijft aandringen, vraagt hij vrijwilligers, om te trachten de kust te bereiken. Ze kunnen dan langs de kust loopen en zien of er ergens een plek is, waar men de boot veilig zou kunnen vastleggen. Een vijftal biedt zich aan en ’t gelukt hun, kloeke zwemmers als ze zijn, werkelijk, om het land te bereiken. Ze loopen nu evenwijdig met de boot, tot ze komen ter plaatse, waar een tamelijk groote rivier zich in zee stort. Hier zou ’t een uitgezóchte gelegenheid zijn, om de boot vast te meeren. Met zwaaien en wenken geven ze teekens, die door den schipper worden opgemerkt. Er is evenwel een moeilijkheid van ernstigen aard. De rivier heeft vóór haar monding een zandbank gevormd en öp die bank, even beneden den zeespiegel gelegen, gaan de golven zoo woedend te keer, dat zelfs een ervaren zeeman ervan huivert. „Mannen!” zegt Bontekoe, „ik ben niet van plan hier op mijn eigen houtje te beslissen. Als we naar het land zeilen, is ’t gevaar groot, dat we omslaan en vergaan. Zegt dus, wat ge wilt; ieder voor zich, zonder op den ander te letten.” Hij brengt de zaak in omvraag en met algemeene stemmen wordt besloten, het waagstuk te ondernemen. „Ze wilden ’t avonturen,” zeggen de mannen. „Dan avontuur ik mijn lijf bij het uwe,” antwoordt Bontekoe. De zeilen worden nu strak gespannen; Bontekoe laat een paar riemen uitleggen en de sterkste mannen er bij plaats nemen; hij zelf houdt het roer. ’t Is zaak, de boot zoo te sturen, dat zij loodrecht tegen de golven insnijdt; komt een golf zijlings tegen ’t ranke vaartuig, dan slaat het zeker om, met al wat er in is. ’t Gaat snel voorwaarts daar bereikt men de zandbank. Daar is de eerste golf, die de boot opwipt, als een kleine ton. In een oogenblik is ’t vaartuig half vol water. „Mannen! Hoost uit; hoost uit!” roept de schipper. En ze hoozen met hoeden, met schoenen, met leege vaatjes en met wat ze maar krijgen kunnen. Een tweede golf maakt al het werk ongedaan en zet de boot nóg dieper onder water. De mannen strijden voor hun leven en hoozen wat ze kunnen. Maar met vreeze en beven zien ze een derde golf tegemoet. ’t Loopt echter goed af. De derde golf is zijn kracht reeds verspeeld, eer ze de boot bereikt en is nog net in staat de boot, schurend langs ’t zand, over de bank heen te brengen. Daar is ’t stil water en weldra ligt het vaartuig ten tweeden male aan wal. Om te eten vinden ze hier eenige vruchten. Dicht bij ’t strand brandt nog een vuurtje, waarbij ook wat tabak ligt, wat onzen zeelui hoogst aangenaam is. ’t Is tevens een teeken, dat er menschen in de buurt moeten zijn. Dien dag echter ziet niemand ze; ze zijn denkelijk naar ’t binnenland gevlucht. Zoo breekt de nacht aan. Bontekoe laat enkele wachtvuren aanleggen en de manschappen beurtelings nachtdienst verrichten. Te middernacht ongeveer daar had men ’t. De inwoners komen van alle kanten aanloopen, hun wapenen zwaaiend en onder een ijselijk geschreeuw. ’t Was een gevaarlijke positie. De gansche wapenvoorraad in de boot bestond uit twee bijlen en een roestige degen. De manschappen besluiten echter, hun leven zoo duur mogelijk te verkoopen. Ze nemen brandende houten in de hand en trekken daarmee in de duisternis tegen hun vijand op. Dit heeft de gewenschte uitwerking; de aanvallers worden verschrikt en slaan op de vlucht, waarschijnlijk uit vrees voor geweerschoten, daar ze niet weten konden, dat de blanke mannen zoo slecht van wapenen voorzien waren. Dat er dien nacht van slapen weinig kwam, kan elk lezer begrijpen. Als het dag geworden is, ziet Bontekoe drie van de stoutmoedigste inlanders in de verte langs ’t strand wandelen. Hij stuurt er drie van zijn eigen mannen op af, die van vroegere tochten wat kennis hadden van de Maleische taal. Onze geel-bruine wandelaars vragen, tot wat volk ze behooren. „Wij zijn Hollanders,” is ’t antwoord. „Door brand hebben we ons schip verloren en nu zijn we hier aan land gekomen, om wat levensmiddelen te ruilen, als ge ze hebt.” De inlanders geven te kennen, dat ze hoenders en rijst hebben, die ze ruilen willen. Op aanhouden van ons drietal gaan ze mee naar Bontekoe. „Hebt ge ook geweren aan boord?” is hun eerste vraag. „In overvloed,” luidt het antwoord, „geweren, musketten, kruit en kogels.” Bontekoe dacht er op ’t oogenblik niet aan, dat een leugen om bestwil ook zonde is. Hij was dan ook evenmin volmaakt, als iemand anders hier op aarde. De zeilen had hij over de boot laten leggen, zoodat ze er niet in konden zien. De vrees voor geweervuur hield de inboorlingen voorloopig kalm en weldra komen ze met gekookte rijst en hoenders aandragen. De schepelingen legden botje bij botje en spoedig is men ’t over den prijs eens. Als de maaltijd gedaan is, houdt Bontekoe raad, wat nu aan te vangen. „Verder varen,” dat was het algemeene verlangen. Java zien te bereiken, waar de dappere Jan Pieterszoon Coen ’t bevel voerde. Zijn naam was ook bij deze wilden bekend, want ze spraken van Jan Koen, als van een machtig en geweldig vorst, die daarginds wijzende in de richting van Java ’t bevel voerde. Maar voor de verdere reis waren, voor alle dingen, levensmiddelen noodig. Er werd daarom besloten, dat Bontekoe met vier van de maats, in een prauwtje de rivier op zou varen en zien of daar ook wat te ruilen was. Dat geschiedt en weldra komen ze aan een dorp der inboorlingen. Bontekoe voelt zich niets op zijn gemak, als hij zich daar zoo, ongewapend, in de macht der wilden bevindt. Maar hij begrijpt, dat hij in geen geval iets van zijn onrust mag laten blijken. In stilte bidt hij, dat God hem bewaren moge en, schijnbaar opgeruimd, begint hij met de inlanders te handelen, te loven en te bieden, alsof hij te Hoorn op de weekmarkt stond. ’t Gelukt hem, een groote hoeveelheid rijst en heel wat hoenders te koopen. Hij laat het gekochte door inlanders stroomafwaarts brengen naar de boot toe, met last aan Hendrik Rol, om ieder er alvast een behoorlijk deel van te geven. Zelf zet hij zich neer, met zijn mannen en at met smaak, zooveel hij lustte, waardoor de wilden wel tot de overtuiging moesten komen, dat hij niet de minste vrees had. Wie ’t gezien had, zou er zeker hartelijk om gelachen hebben, want de inboorlingen hadden zich in een ruimen kring om de blanken heengehurkt en zaten dat eten met de grootste verbazing aan te gapen, alsof ze hen de brokken uit den mond wilden kijken. Elke beweging van hand en mond volgden ze met de oogen, zooals men dat bij ons weleens van heel kleine kinderen ziet, die er nog onkundig van zijn, wat al of niet betamelijk is. Na den maaltijd staat Bontekoe op en koopt nog een vetten buffel. Maar met dat dier is hij leelijk bekocht! Want als ’t beest betaald is en onze maats hem mee willen nemen, rukt hij zich los en is zoo buitengewoon wild, dat ze hem, na hieraan veel tijd verspild te hebben, toch niet krijgen kunnen. De in- landers, schijnbaar helpend, maken het beest nog woester en lachen in hun hart die domme witmenschen uit. Intusschen gaat het tegen den avond en Bontekoe wil terug naar de boot. „Komt, jongens 1” zegt hij, „we zullen morgen den buffel wel zien te krijgen.” Maar zijn mannen begrijpen wel, dat die kans al heel gering is. ’t Gaat hun toch aan ’t hart, om dat schoone beest, gekocht en betaald, nu aan zijn lot over te laten. Ze vragen daarom den schipper, of zij met hun vieren in ’t dorp overnachten mogen. Ze hebben dan meer kans, den buffel meester te worden. „Mannen, dat zou ik niet doen,” is ’t antwoord. „Je kunt die wilden niet vertrouwen.” Ze houden echter aan „tot schamens toe,” als de Schrift ergens zegt, zoodat Bontekoe ten slotte met een bezwaard hart zijn toestemming geeft. Hij zelf echter gaat naar den oever der rivier, om in zijn prauw weg te varen. Vlak bij den oever was een groote hoop inlanders saamgeschoold, die hevig met en tegen elkander stonden te redeneeren. Bontekoe kan hun woorden niet verstaan, maar ’t scheen hem, dat ze ’t er niet over eens zijn, of ze hem willen laten vertrekken. Hij begrijpt, dat alleen een onverschrokken optreden hem redden kan. Onvervaard loopt hij op de menigte toe, grijpt er een paar bij den arm, duwt ze naar de prauw toe en beduidt ze met gebaren, dat ze daar in zullen stappen en hem roeien moeten. Deze daad geeft den menschen voor een oogenblik weer ontzag. Ongehinderd laten ze Bontekoe weer instappen en vertrekken. Hij kijkt nu zijn twee mannekens eens aan, die de een voor, de ander achter, met een soort scheppertje in ’t water zitten te pollepelen, als bij ons de boeren wel doen in een schouw. Ze zagen er onhebbelijk uit, allebei, met ruwe, harde gezichten en beide een scherpe kris of ponjaard in den gordel. Als ze een eindweegs gevaren zijn, komt de achterste naar Bontekoe, die midden in de boot zit, toe en wijst hem, dat hij geld hebben wil. Bontekoe tast in zijn zak en haalt er een kwartje uit. De man staat en bekijkt het geldstuk, draait het om en om, of hij zelf niet weet, wat hij er mee doen wil. Ten laatste besluit hij, het toch maar te houden en wikkelt het in een soort van schortje, dat hij om zijn middel heeft hangen. Nu komt ook de voorste en laat zich op dezelfde wijze tevreden stellen. Zoo varen ze weer een poosje voort en Bontekoe begint reeds te hopen, dat hij zonder ongeval de zijnen weer zal bereiken. Weldra beginnen de twee inlanders onder dreigende, woedende gebaren met elkaar te praten. De schipper kan niet verstaan, wat ze zeggen, maar hun gebaren zijn begrijpelijk genoeg. Ze wijzen elkander op hun kris en op den weerloozen blanke in hun midden en schijnen elkander op te hitsen, om hem niet levend tot de zijnen te laten wederkeeren. Men kan zich Bontekoe’s benauwdheid voorstellen! „Ik zat daar,” zegt hij, „als een schaap tusschen twee wolven; ik verkeerde „in duysent vreesen”; ik was zoo benauwd, dat mij het hart in mijn lijf trilde.” Zonder woorden zendt hij een gebed op tot God in den Hemel, dat het den Heere behagen moge, hem verstand te geven, hoe hij zich gedragen moest. Toen was het hem, alsof hem inwendig gezegd werd, dat hij zingen moest. En hij zong! Zelden zullen Davids psalmen in zonderlinger omgeving en in wonderlijker omstandigheden zjjn aangeheven! Maar Bontekoe zong, zoodat de bosschen aan de oevers van de rivier de tonen weerkaatsten. Eerst keken de wilden, die zoo iets nog nooit gehoord hadden, hem met open mond en groote oogen aan. Maar weldra beginnen ze onbedaarlijk te lachen om ’t geval en vergeten zoodoende geheel hun misdadige plannen. Misschien kregen ze ook wel den indruk, dat Bontekoe voor hen in ’t minst niet bevreesd was en benam dit hun den moed. Met onuitsprekelijke vreugde ziet deze, als de prauw een hoek omschiet, in de verte de boot liggen. Hij gaat rechtop staan en wuift zijn mannen toe, die daarop, langs den oever der rivier hem tegemoet komen loopen. Door gebaren geeft hij daarop zijn twee roeiers te kennen, dat ze de prauw aan land moeten sturen en vastleggen, wat ze doen. Daarop laat hij ze voor zich uitloopen, omdat hij ze in zijn rug heelemaal niet vertrouwt. Zoo komt hij hij zijn volk terug. De beide inlanders toonden zich erg nieuwsgierig. Ze wilden weten, waar de tentjes van bladeren en takken voor dienden, die aan ’t strand stonden. En toen ze hoorden, dat ’t volk daarin kroop, om te slapen, moesten ze weten, waar Bontekoe sliep. „In de boot, onder de zeilen,” wordt hun geantwoord en zoo trokken ze ten slotte af. Bontekoe verhaalt nu zijn mannen, wat er gebeurd is. Ze zijn allen zeer bekommerd over ’t lot van de vier mannen, die het door drijven van hun eigen wil waarschijnlijk met een wreeden dood moeten boeten. Eindelijk gaat men ter ruste, na terdege wachten te hebben uitgezet. Den volgenden morgen komt er niet een van de vier terug. Ook ziet men geen buffel. Na verscheidene uren gewacht te hebben komen ten laatste twee van de inwoners opdagen, met een buffel bij zich. Bontekoe loopt hen te gemoet; zijn volk eveneens. Ze hopen nu toch ’t een of ander van hun vier makkers te vernemen. Bontekoe bekijkt het beest aandachtig. „Maar dat is dezelfde buffel niet, dien ik gekocht en betaald heb”, roept hij uit. „Hier, bottelier, jij kunt Uit nood en dood gered ® met die lui zoowat praten zeg hun dat eens. Vraag ze tegelijk, waar onze makkers blijven; waarom die niet met hen gekomen zijn.” De bottelier doet zijn best, zich voor de wilden verstaanbaar te maken. Hun antwoord luidt, dat ze den gekochten buffel niet hebben kunnen krijgen en dat ze er daarom twee brengen. Dit hier is de eerste, straks komt de andere en daar zullen ook de vier matrozen bij zijn. De buffel blijkt intusschen niet minder woest, dan de gisteren gekochte. De beide inlanders kunnen hem slechts met moeite meester blijven. Herhaalde malen buigt hij den kop omlaag, werpt al wroetend met zijn pooten het zand op en rent dan een eindweegs voort, eer hij met groote moeite weer tot bedaren komt. Zoodoende raakt men een aardig eind van de boot af, landwaarts in, langs den oever van de rivier. Degansche zaak is echter niets anders dan een krijgslist van de verraderlijke inlanders, die met den buffel onze mannen steeds verder van de boot lokken. Eindelijk begint het geloop met het beest Bontekoe te vervelen. „Van Galen!” zegt hij tot een zijner mannen, „jij hebt een bijl; hak het beest in zijn hielen, dat het ons niet verder ontloopt.” De aangesprokene doet alzoo. Hierop heffen de beide inboorlingen een geweldig geschreeuw aan. ’t Is het afgesproken sein met hun makkers. Een groot gedeelte van het land was met bosch bedekt, dat zich bijna tot den oever der zee uitstrekte. In dat bosch hadden de gewapende inlanders zich verborgen. Op het geschreeuw hunner makkers komen ze thans te voorschijn. De bende zag er vreeseljjk uit. Allen waren met schilden en een soort van zwaarden gewapend, bovendien had elk zijn kris aan den gordel hangen. Onder een wild, bloeddorstig gehuil komen ze aanstormen. ’t Scheelde maar weinig of Bontekoe met al de zijnen waren verloren geweest. Yan de plaats, waarheen ze gelokt waren, konden ze de aanvallers te laat zien, om nog vóór hen, de boot te kunnen bereiken. Gelukkig echter had Bontekoe aan ’t zeestrand enkelen mannen last gegeven, hout te verzamelen en vuur aan te leggen, om straks den buffel te kunnen braden. Deze mannen zien de bende uit het bosch komen en maken er Bontekoe door wenken en schreeuwen opmerkzaam op. Nu begint een wilde jacht. De blanken begrijpen, dat hun eenige kans de boot is. Bereiken ze die vroeg genoeg en gelukt het hun, daarmee in ’t ruime sop te komen, dan zijn ze gered. Maar zijn de wilden hen vóór en snijden ze hen van de boot af, dan zijn ze allen „lijveloos”, zooals Bontekoe het uitdrukt. ’t Was als men zegt een dubbeltje op zijn kant. ’t Scheelde geen minuut. Bontekoe en de zijnen langs de rivier, en de wilden langs het zeestrand, bereiken bijna gelijktijdig de boot. Toch zijn de blanken even voor. Tenminste sommigen. Er zijn er, die zoo snel niet voortkonden, door een pijl of werpspies gewond werden, of wat verder weg hadden gestaan en die nu te laat komen. Eenigen hunner springen inde rivier en weten zoo in de boot te komen; een paar slaan zich met geweld door de aanvallers heen, maar enkelen ook vallen neer en worden wreed vermoord. Intusschen is de strijd nog niet beslist. De boot is gansch niet klaar om er mee in zee te steken. Voor en achter ligt ze met een dik touw vast aan een dreg; de riemen liggen dooreen op den bodem en de zeilen zijn dwars over de boot heen, tot een soort zonnedek, gespannen. De strijd ontbrandt nu eerst recht. De wilden doen een woedenden aanval, om de boot meester te worden. Sommigen hunner springen zelfs te water, zwemmen om de boot heen en klampen er zich aan den anderen kant aan vast. Ze schieten met pijlen; ze steken met hun zwaarden; ze werpen met een soort van assegaai en dat alles onder een krijgsgehuil, waarvan de roofvogels verschrikken. De blanken hebben slechts weinig wapenen. Er zijn slechts twee bijlen aan boord, die echter onophoudelijk op de hoofden, de armen en de handen der aanvallers neerdalen. Achter in de boot staat een reus van een kerel, van buitengewone lichaamskracht, ’t Is de scheepsbakker. Hij is in ’t bezit van een roestigen degen, waarmee hy zich zoo wel weet te weren, dat die kant van de boot volkomen door hem wordt beveiligd. De blanken hebben gelukkig dit mee, dat de strijd slechts op een kleine plek woedt. De aanvallers hebben daardoor weinig nut van hun groot aantal; ja, de een staat den ander eer in den weg. Intusschen laat Bontekoe hen, dieniet mee strijden, met koortsigen haast de zeilen oprichten en de riemen uitleggen, voor zoover deze tenminste niet als wapenen dienst doen. Zoodra Bontekoe ziet, dat ze hiermee klaar zijn, roept hij den bakker toe: „Hak nu met je degen het dreggetouw stuk!” De bakker tracht dit te doen, maar ’t touw hing wat slap, zoodat het hem mislukte. Bontekoe dringt nu door ’t gewoel heen naar achteren, haalt het touw strak aan, slaat het een keer om den achtersteven, zoodat het strak staat en zegt: „Hak het nu door!” Nu gelukt het. Een paar anderen hadden intusschen het voortouw weten los te krijgen; een paar flinke stooten met de riemen en de boot is midden in de rivier! Enkele achterblijvers, die daar nog rondzwommen, worden opgevischt en ziet! de wind, die totnogtoe uit zee gewaaid heeft, slaat plotseling om, blaast de zeilen bol en doet de boot vooruitschieten, dat het water er tegen opschuimt. Bontekoe houdt het roer. DéAr is de zandbank, waarvoor ze bij ’t binnenkomen zoo bevreesd zijn geweest; hoog gaat er de branding. Achter zich hooren ze ’t gehuil van de bloeddorstige vijanden, die zich hun prooi zien ontsnappen; rondom hen vallen de pijlen in ’t water, door de wilden hun nagezonden: ze moeten voort „Heere, breng er ons over!” bidt Bontekoe en houdt recht op de branding aan, de wind neemt nog toe, ze voelen de boot schuren over ’t zand Gode zij dank I daar zijn ze weer in volle zeel Maar de vreugde is niet onvermengd, vanwege de ledige plaatsen. Vijftien man werden er gemist. Elf, die in ’t gevecht waren omgekomen, benevens de vier, die in ’t dorp waren achtergebleven en aan wier dood men niet hoefde te twijfelen. En ’t blijft niet bij vijftien. De bakker, die zich zoo moedig had geweerd, wordt bleek en kreunt van de pijn. Een werpspies had hem boven in de buik gewond. In de hitte van ’t gevecht had hij er niet erg op gelet; ook deed het in ’t eerst niet veel pijn; nu evenwel des te heviger. Bontekoe bekijkt de gewonde plek nauwkeurig. Ze is erg opgezwollen, terwijl bij de minste aanraking de pijn veel heviger wordt; rondom de kleine wond, ziet het vleesch loodachtig blauw. „Dat wapen is venijnig geweest,” roept de schipper, ,wie heeft een scherp mes?” ’t Scherpste dat er is, wordt aan Bontekoe gegeven die nu tot den bakker zegt: „Je moet de pijn maar zien te verduren; ik moet die aangetaste plek er uit snijden. Als het vergif zich door ’t bloed verspreidt, kan niets je meer redden.” Maar ’t is al te laat. De kwade uitwerking van ’t vergif is niet meer te stuiten en onder hevige krampen en pijnen geeft de bakker voor ’t oog zijner makkers den geest. Als de doode koud en stijf is geworden, nemen een paar sterke mannen het lijk op en laten het langzaam in zee glijden. Bjjna 200 mannen, die vol moed en levenslust op de „Nieuw-Hoorn” het vaderland verlieten, liggen nu reeds op den bodem der zee. Wel hadden onze zwervers op ’t oogenblik geen honger, maar voor hun eerstvolgende maaltijden hadden ze ook niets anders aan boord, dan acht hoenders en een beetje rijst. En dat voor 56 personen, was maar een mondjevol. Hoe ze dan ook deelden en nog eens deelden, binnen twee dagen was dit voedsel schoonop. Ze bleven aldoor langs de kust van Sumatra varen, hoewel Bontekoe, bij gemis van kaarten en instrumenten op geen vijf en twintig mijlen na kon zeggen waar ze waren. Als nu de honger zich weer doet gevoelen, besluit Bontekoe weer aan land te gaan, hoeveel gevaar daaraan ook mocht verbonden zijn. Ze zien een baai; de schipper zeilt er recht op aan. Aan het strand staat een groote menigte volks, maar als de blanken aan land springen, gaan zij op den loop en laten zich niet meer zien. Ruilhandel drijven is dus hier onmogelijk. In ’t land zelf is weinig voedsel te vinden. Op het strand liggen echter honderden oesters. Die worden ingezameld en met graagte gegeten. Op de plaats, waar ze zooveel volk verloren hadden, was door Bontekoe omtrent een hoed vol peper gekocht. Die komt nu uitstekend te pas bij ’t oesters eten. „Het gloeide lustig in de maag,” zegt Bontekoe en we willen ’t gelooven. Na den oestermaaltijd, daar hier toch niets anders te krijgen was, voeren ze de baai weer uit. Tot nog toe was het, van den dag af, waarop de „Nieuw Hoorn” in de lucht sprong, steeds kalm weer geweest. Maar nu begint zich tegen den avond de wind te verheffen en wordt een storm, die de ranke boot als een notedop op en neer werpt. De mannen moeten hun zeilen inhalen. Zespannen ze weer dwars en kruipen er onder, gelijk ze al meermalen deden en lieten zich nu maar op Gods genade drijven. Een paar uren voor de dag aanbrak ging de wind liggen en nu worden de zeilen weer geheschen. Naderhand leerde Bontekoe ook in dien storm de bewarende hand zijns Gods kennen, want in den stormachtigen nacht, waren ze een goede landingsplaats aan Sumatra’s westkust voorbij gevaren. Daar plachten de Hollanders vaak te „ververschen” en waarschijnlijk zou Bontekoe daar ook aan land gegaan zijn, niet wetende, dat voor ’t oogenblik de inlanders in openbare vijandschap met de Hollanders leefden, zoodat ze nog kort geleden verscheidene der onzen hadden doodgeslagen die daar kwamen om water te halen. Toen het nu dag werd, zag men niet ver van de kust drie eilanden liggen. Van menschen zag men er geen spoor; wel in de verte reeds een weligen plantengroei. Licht zal men er dus eenigen mondkost vinden en daarom vaart Bontekoe er heen. Een voorrecht is ’t reeds, dat ze daar dadelijk versch water vinden. Jammer dat ze maar twee vaatjes aan boord hadden, die zoo klein waren, dat zelfs de neus van een schoen er niet zoo heel vaak uit gevuld kon worden. Nood maakt echter vindingrijk. Bontekoe ziet op dit eiland een soort van riet groeien, zoo dik „als een man zijn been.” Met de bijl laat hij verscheidene stengels omhakken, vlak beneden een knoop, en wéér doorhakken even beneden de volgende knoop. De holle ruimte tusschen de beide knoopen, diende hun nu tot watervat. Ze maakten van hout een soort stop er op en zoo kregen ze wel ± 3000 kan water aan boord. Hadden ze geweten, hoe dicht ze bij ’t eind van hun zwerftochten waren, ze zouden zich zooveel moeite niet gegeven hebben. Maar dat wisten ze niet. ’t Kon nog dagen duren, want Sumatra, waar ze langs voeren, strekt zich zoo ver uit. En werden ze door storm overvallen en van de kust teruggeslagen, dan whs er nog geen eind te zien. 74 EINDELIJK GERED Inmiddels wandelt Bontekoe in zijn eentje wat rond, verwijdert zich wat van zijn volk en komt zoo bij den tamelijk hoogen berg, in 't midden van het eiland. De lust bekruipt hem, dien berg te beklimmen. Hij moet van den top af wel een ruim uitzicht hebben over land en water. Hij voegt de daad bij ’t woord en na een half uurtje stijgens is hij boven. ’t Is een wazige, bewolkte lucht. Daardoor wordt het uitzicht zeer belemmerd. Maar zoover hij zien kan, bemerkt Bontekoe niets anders dan de kustlijn van Sumatra, die zich maar aldoor verlengt en de blauwe zee, die er tegen aanspoelt. Op dit gezicht overvalt hem een gevoel van moedeloosheid, zooals hij tot nog toe niet heeft gekend. Hij is bekommerd. Niet in de eerste plaats over zichzelf, maar over zijn volk. Allen stellen hun vertrouwen op hèm. Zelf hebben ze van de zeevaartkunde geen verstand, maar ze vertrouwen, dat de schipper het wéét. Zooals een kind zijn vader een hand geeft en zich dan verder op zijn leiding verlaat. Bontekoe voelt, welk een verantwoordelijkheid op hem rust. En dat drukt hem neer. Hij heeft geen kaart, geen kompas noch eenig instrument. Hij drijft zelf met de boot op Gods genade, zonder te weten hoever en hoelang. Het volk zocht steun bij den schipper en hij had zelf zooveel steun noodig. Gelukkig, dat Bontekoe geleerd had en het bij eigen ervaring wist, wddr hulp en steun te verkrijgen is. Gelijk een kind tot zijn vader, was hij gewoon zich tot zijn God te wenden, die in den grootsten nood uitkomst weet te geven. Op den top van den berg valt hij op zijn knieën en roept tot den Heere. „Heere, mijn God!” zoo zegt hij, „Gij hebt mij tot nu toe bewaard onder uw genadige vleugelen; Gij hebt mij verlost uit vuur en water, van honger en dorst en van de kwade menschen. Och, Heere, mocht het uw vaderlijke goedheid toch gelieven, mij ook verder te bewaren! Open de oogen van mijn verstand, dat ik den rechten weg vinde en wij wederom bij onze natie en onze vrienden komen mogen. O, Heere! wijs Gij ons den weg en geleid ons. Maar als uw wil anders is, Heere! en ik niet weer bij de mijnen komen mag, wees dan mijn arme ziel genadig en laat toch eenigen van het volk terecht komen, opdat men weten mag, hoe ’t met ons en met het schip gegaan is.” Na zoo zijn hart voor God te hebben uitgestort, voelt Bontekoe zich zeer gesterkt! ’t Is alsof hij de nabijheid van zijn hemelschen Vader smaakt en vastelijk op zijn God vertrouwende, staat hij op van zijn gebed, om den berg af te gaan. Voor de laatste maal slaat hij nog den blik in ’t rond. De wind heeft de nevelen verstrooid, de wolken in de verte zijn gebroken en Bontekoe ziet nu duidelijk in de verte, aan den gezichteinder, twee blauwe bergen, die hij te voren niet zag. Plotseling schiet hem een gedachte door ’t hoofd. Zelf is hij nooit in Oost-Indië geweest; dit is zijn eerste reis. Maar hij had te Hoorn den bekenden zeevaarder, Willem Cornelisz. Schouten, meermalen hooren zeggen, dat op den hoek van Java twee hooge bergen lagen. Nu waren ze langs Sumatra gekomen, bovendien zag Bontekoe vóór die bergen een open zee, waar de kustlijn van Sumatra niet dóórliep. Hij gelooft dan ook vast, dat ze bij den uitersten Zuidoosthoek van dit eiland zijn aangekomen en dat straat Soenda tusschen Sumatra en Java – vóór hen ligt. Deze gedachte vervult hem met vroolijkheid. Hij spoedt zich naar beneden, naar de boot, waar hij Hendrik Rol, den koopman, er over aanspreekt. Beneden kon men van de bergen niets zien, maar Rol schept toch ook moed. „Wel, schipper,” zegt hij, „ge kunt best gelijk hebben. Laten we geen oogenblik vertoeven, maar ’t volk samen roepen en er heen varen.” Weldra steekt de boot weer van wal. ’t ö-aat tegen den avond, ’t wordt nacht, maar niemand denkt er aan slapen. Aller hart is vroolijk en vol verlangen naar ’t aanbreken van den dag. ’t Is een heldere lucht, een flonkerende sterrenhemel, die wij hier in ’t bleeke Noorden niet kennen. Ze zeilen straat Soenda in; den wind hebben ze mee en Bontekoe richt den koers op de sterren. Omtrent middernacht zien ze een vuur. Eerst meenen ze, dat het een schip is, maar dichterbij gekomen, blijkt het een eilandje, Dwars in den weg genaamd. Als het dag wordt, zijn ze straat Soenda dóór en aan den binnenkant van Java. Bontekoe laat een man in den mast klimmen, om uit te kijken. Een half uurtje zitten allen in gespannen verwachting daar roept de uitkijk: „Ik zie schepen!” Met gejuich wordt zijn woord begroet. Bespanning wordt groot aan boord. De schepen zijn nog maar stippen, maar elk oogenblik worden die stippen grooter en wie beschrijft de vreugde der arme zwervers, als ze van die schepen de geliefde vaderlandsche vlag breed uit zien hangen! „Wij sprongen op en schreeuwden van blijdschap,” zegt Bontekoe. ’t Is intusschen stil geworden en daarom laat hij de riemen uitleggen en zoo naar de schepen heenroeien drie en twintig in getal, wel bewapend. ’t Is een Hollandsche vloot, onder bevel van Ere- derik Houtman, van Alkmaar. Gods besturende hand was ook in deze ontmoeting duidelijk te zien, want hadden ze de schepen niet ontmoet, dan zou Bontekoe allicht op Bantam hebben aangehouden, waarmee Jan Pieterszoon Coen juist in oorlog was. Dan zouden ze, om zoo te zeggen, in den mond der haven nog schipbreuk hebben geleden. Intusschen heeft men op de schepen de boot ook in ’t oog gekregen. Houtman richt er zijn kijker op en begrijpt niet goed hoe hij ’t heeft. „Hij was verwonderd over onze miraculeuze zeilen” vertelt Bontekoe. Houtman zendt een sloep uit, die Bontekoe’s boot weldra bereikt. Yan weerszijden herkent men elkander; de mannen van Houtman waren slechts even vóór de „Nieuw-Hoorn” uit het gat van Tessel gezeild. Bontekoe en Hendrik Rol stappen in de sloep en worden geroeid aan boord van ’t schip van Houtman: „de Maegt van Dordrecht.” De ontvangst is allerhartelijkst. Houtman roept de twee zwervers achter in de kajuit en laat ze een heerlijken maaltijd aanrichten. „Maar als ik het brood en het eten zag”, verhaalt Bontekoe, „sloot mijn hart en het lijf toe; en de tranen schoten mij van blijdschap over de wangen, zoodat ik niet eten kon.” Ook de andere geredden werden aan voedsel en kleederen geholpen en over de verschillende schepen verdeeld. Nog dienzelfden avond stapten Bontekoe en Rol in een jacht, dat hen naar Batavia brengen zou, waar ze den goeverneur-generaal verslag moesten doen. Met het aanbreken van den dag komen ze voor deze pas gestichte stad aan. Ze gaan van boord en worden, op hun verzoek, onmiddellijk bij Coen toegelaten. Hier moeten ze een omstandig verhaal van hun lotgevallen doen. De goeverneur luistert aandachtig toe. ’t Benige, wat hij een enkelen keer zegt is: „Wat een ongeluk!” Als Bontekoe ten slotte alles uitvoerig heeft verteld, zit Coen een poosje met het hoofd in de hand na te denken. Eindelijk zegt hij: „’t Is een wonderlijk geval. G-ij, schipper, hebt wél recht te spreken van de bewarende hand Gods over u. Gij zijt, om zoo te zeggen, in den dood geweest en weder teruggekeerd tot het leven. En verder ’t is een groot verlies, van ’t schip en van de manschap, maar gij hebt u mannelijk en kloek gedragen. De Heere heeft dit over u gebracht en als Hij slaat, wie zal het dan keeren?” En een oogenblik later voegt hij er aan toe: „Gij, schipper en koopman, blijft beiden hier; ge hebt wel een weinig rust verdiend. Ik moet nog dezen nacht naar de schepen, die voor Bantam liggen. Als ik mijn zaken daar zal beëindigd hebben, hoop ik weder te komen en dan zal ik zien, of er voor u een plaats open is op de schepen van de Compagnie.” Aldus geschiedde het. Na acht dagen kwam Coen terug. Korten tijd daarna werden Bontekoe en Rol, de een als schipper, de ander als koopman, geplaatst op ’t schip „de Bergerboot”. Weinige weken later heesch het de zeilen, met bestemming naar de Molukken. En menige stille zomeravond werd den officieren van „de Bergerboot” gekort, als schipper en koopman verhaalden, hoe ze „in duijsent vreesen” geweest waren, maar hoe de Heere God hen uit alle die had gered. !