,Drio rtjaatjoicij :Diei)§tdcsHeerco door P. A. SPAREM BURG jr | LeCoiNfßê, GoeèkjjmÊißW ... – .. *■ ' – Drie Maanden werkzaam in den Dienst des Heeren Clew @p waarheid gegreind verhaal.) ,' '' , y êét&t y •' j ' P. Jk. SFAEEM®ra(S fe. (Schrijver van de „Profetieën aangaande den Messias en hare vervullingen”. „Gebracht tot het Licht der Wereld”, enz.). OOSTERHAAN & LE COINTRE GOES. HOOFDSTUK I. De opwekking voor de^Zending. „De Meester is d&dr en Hij roept u.w Joh. 11 : 28. Het is heden een prachtige zomerdag! Liefelijk zendt de zon haar stralen neder over het aardrijk en verkwikt met haar warmte mensch en dier en plant. Met een rijke bladerdos zijn nu de hoornen getooid en duizende bloempjes groeien en bloeien op gindsche weide. De vogelen des hemels kwinkeleeren en sjilpen in de boomen en springen en vliegen van tak tot tak; van den vroegen morgen tot den laten avond zijn zij bezig voedsel te zoeken voor hunne jongen. En wanneer wij onze oogen opwaarts heffen naar den hooge, dan ontwaren wij een azuur blauwen hemel, daar er heden geen wolkje aan het uitspansel te bekennen is. Onwillekeurig komt ons nu in gedachten de woorden van den dichter van den i gden Psalm: 1)1 et, ruime hemelrond Vertelt, met blijden mond, Gods eer en heerlijkheid; De heldre lucht en ’t zwerk Verkondigen Zijn werk, En prijzen Zijn beleid. Dus kan ,ons dag bij dag, lot roem van Gods gezag, Zijn wonderen verhalen; Dus weet ons nacht bij nacht Zijn onbegrensde macht En wijsheid af te malen. Hoe goddelijk en schoon Luidt deze hemeltoon 1 Daar is geen spraak of oord, Diaar is, geen volk bekend, Dat, zelfs tot ’s werelds end, Der heemlien stem niet hoort. Hun evenredigheid Heeft zich zoo wijd verspreid, Hun redel klinkt zoo krachtig, Diat z’ al, wat d’aard bewoont, Het merk eens Scheppers toont, Jr x “ Zoo gunstrijk als almachtig. Alles ademt nu rust en vrede; rust vooral, omdat het heden Zondag is 1 De liefelijke Sabbatdag is wederom aangebroken en mensch en dier geniet nu een welverdiende rust op dezen dag, voorbode van den Eeuwigen Sabbat. Het dorpje D., waarheen ik mijn jeugdige vriendjes en vriendinnetjes in gedachten wensch heen te leiden, schijnt als ’t ware uitgestorven. Slechts enkele menschen vertoonen zich in de dorpsstraat, gindsch loopen eenige kippen vertrouwelijk over den weg te wandelen, doch overigens ziet men niets. Waar zijn al de kinderen der dorpelingen gebleven? In huis zullen zij zeker wel niet zijn met dit prachtige weder? Neen, niet in hunne huizen, doch wel in e e n huis: in het huis des Heeren! Wanneer wij onze schreden richten naar de vriendelijke dorpskerk en haar binnen treden, dan zullen wij daar een tweehonderdtal kinderen ontwaren, dat, op de banken gezeten, aandachtig luistert naar hetgeen er door een vreemden predikant verteld wordt. Den vorigen Zondag hadden de kinderen dezer dorpszondagsschool de mededeeling ontvangen van hun dominé, dat waarschijnlijk den volgenden Zondag dominé A., dien zij. nog nooit gezien hadden, voor hen zou spreken. Dominé A. was verscheidene jaren werkzaam geweest op Java in de heidenwereld om daar het Evangelie te verkondigen, doch was nu voor zijn gezondheid naar Nederland teruggekeerd. En daar de kinderen der Zondagsschool misschien wel verlangend zouden wezen iets te hdoren uit een vreemd land en van de menschen die ddar wonen, was dominé A. uitgenoodigd om de volgende week het een en ander van zijn arbeidsveld te vertellen. Dat was een vreugde voor de kinderen! De gansche week spraken zij er met elkander over en met spanning zagen zij den Zondag tegemoet. Zou die vreemde dominé nog blank zijn zooals wij, of zou hij bruin zijn, of zwart( I) ? dat waren de vragen die de jongens en meisjes iederen dag met elkander bespraken. De een meende dat dominé nog blank zou zijn, anderen dat hij zwart(!) zou wezen, terwijl een derde van meening was, dat die vreemde predikant door zijn jarenlangen arbeid onder de heete keerkringen wêl bruin zou wezen. Men kon het onderling met elkander niet eens worden, zoodat men besloot eenvoudig tot Zondag te wachten. Zoo was dan eindelijk de langverbeide Zondag aangebroken! Geruimen tijd vóór den aanvang der Zondagsschool stonden reeds verscheidene kinderen vóór de deyren van het kerkgebouw te wachten. Eindelijk mochten zij binnen komen en ieder zocht zijn plaatsje op. Nadat hun eigen dominé met het laten zingen van een Psalmversje en met gebed geopend had en de kinderen door hun onderwijzer en onderwijzeressen overboord waren, werd opnieuw gezongen en, begeleid door het orgel, klonk het door het kerkgebouw: Al de heidnen, door Uw handen Vioortgebracht in alle- landen, Zullen tot U konten Heer’, Bukken voor Uw aanschijn neêr, En Uw’ Naam ter eere leven; Gij zijt groot en hoog verheven; Gij doet duizend wonderheên; Gij zijt God, ja Gij alleen. Toen het gezang bijna geëindigd was, werd de deur van de kerkekamer geopend en.... voorgegaan door den dorpspredikant, zagen de kinderen den vreemden predikant binnen komen, terwijl aller oogen op hem gevestigd waren. Was dominé nu zwaet, blank of bruin? Zijn blanke gelaatskleur had hij wel gehouden, doch zij was eenigszins door de zo'n gebruind, terwijl een lange zwarte baard over zijn borst golfde. Er was iets in het vaM fliettf/ predikant dat duidelijk liet zien, hij in het heete land was werkn geweest. / „H&t doet mij een groot genoegen, mijn jeugdige vriendjes en vriendinnetjes,” zoo begon Ds. A., nadat het gezang geëindigd was, „dat ik hedenmiddag zoovele kinderen om mij heen zie. Het is heden niet de eerste maal dat ik voor kinderen spreek, want in Poerworedjo, in de Residentie Bagelen, op Midden-Java, had ik meermaler, het voorrecht ook de ddar wonende kinderen bekend te maken met het Evangelie. *) De Residentie Bagelen, waarvan ik zooeven sprak, wordt ten Zuiden bespoeld door de blauwe golver van den Indischen Oceaan, die zich op het strand en tegen de rotsen te pletter stooten. Ten Oosten en Westen strekken zich de bergketens uit die Bagelen scheiden van het Vorstendom Djocjocarta en de Residenties Kede en Banjoemaas. Als wachters op de grenzen van Kedoe en Bagelen verheffen zich de Sindoro en de Soembing, Arnee-vulkanen, welke slechts door een nauwe spleet van elkander zijn gescheiden. Zij zijn majestueus met hun regelmatig gevormde, reusachtige kegelkraters en maken den indruk als waren zij zich bewust van de macht die zij bezitten, want, wanneer deze beide vulkanen beginnen te werken, dan wordt in één oogenblik de rijke vlakte aan hunne voeten door het vuur tot een woestijn gemaakt. Bagelen beslaat een oppervlakte van 62 vierkante mijlen en heeft meer dan een millioen inwoners. Dit gebied wordt een residentie genaamd, omdat het bestuurd wordt door een Resident, die een hoogst gewichtige betrekking heeft. Hij is wetgever, rechter en bestuurder; alles staat onder hem; hij waakt voor de f) »Ons Zendingsterrein", door C. v. L. 3, handhaving der politie, houdt toezicht op den landbouw, op het onderwijs en den Godsdienst en nog veel meer. De Residentie Bagelen strekt zich van het Diengplateau tot den Indischen Oceaan uit, waardoor het Zuidelijk gedeelte lager ligt en op sommige plaatsen moerassig is; hier kan dan ook de rijst, welke in deze residentie een der voornaamste werkzaamheden is, met vrucht verbouwd worden. De aanleg der sawahs of rijstvelden kost heel wat moeite, overleg en geduld. Daarvoor moet men namelijk het water uit bergstroompjes en bronnen afleiden en door waterleidingen en dammen, die soms zeer kunstmatig op de akkers aangelegd zijn, aanvoeren. Wanneer nu de grond door ploeg en eg bewerkt en de akker in vakken, die door dijkjes van elkaar gescheiden zijn, verdeeld is, dan wordt een deel tot kweekbedden bestemd, waarin men de rijstkorrels door zaaiing aanbrengt. Na 35 of 40 dagen worden de zaailingen overgeplant, de mannen trekken ze uit en maken ze tot bossen, terwijl de vrouwen de kweekplanten van 2 tot 4 stuks in den den slijkerigen grond van den akker overbrengt, welke inmiddels onder water gezet is, aangezien de rijst het beste groeit wanneer ze in het water kan staan. Is de overplaatsing afgeloopen, nadat men alle vakjes beplant en voortdurend de dijkjes heeft nagezien en van insecten of parasieten vrijgehouden heeft, dan laat men het water nog wat op de velden staan en na een tijdsverloop van 4 of 6 maanden is de plant rijp. Men heeft dan te waken voor de rijstvogels en soms ook voor de wilde varkens, die natuurlijk van de rijstvelden verwijderd moeten worden gehouden. Wanneer nu eindelijk de oogsttijd aangebroken is, dan is dit voor den Javaan een tijd van genot en vreugde. De vrouwen vervullen grootendeels het oogstwerk. Met een dat uit een stokje bestaat, waar- iit een plankje met een gebogen mes als rand ife /bevestigd, wordt halm voor halm een paar d.M. onder' de aar afgesneden en worden de bossen, die men daarna maakt, op de velden neergezet. Is de rijst goed droog, dan wordt zij naar de schuur gebracht, die dan gedurende 40 dagen niet geopend mag worden. Deze rijstbouw geeft aan het Javaansche landschap een zekere schoonheid: ginds aan den horizont waait de wind over den met goudgelen aren bedekten akker, terwijl de gevulde pluim zich bevallig neerbuigt; iets verder verheffen de halmen zich fier omhoog, naarmate van de soort, met zilverwitte, roode, gele en zwarte kleuren prijkend; overal, tot hoog op de bergen, waar terras boven terras zich verheft, herhaalt zich hetzelfde schouwspel, terwijl het water, dat door de openingen in de dammen naar beneden stroomt, tallooze watervallen vormt en zich in beekjes vereenigt, om ten slotte zich in de naastbijzijnde rivier te ontlasten. Zooals ge hoort, jongens en meisjes,” vervolgde Ds. A., terwijl de kinderen met belangstelling naar dominé’s verhaal luisterden, „is de rijstbouw voor den Javaan een bron van bestaan; wanneer echter de oogst mislukt, hetzij door de sprinkhanen of muizen, dan is er een nijpende armoede in het land. Thans wil ik nog iets vertellen van Poerworedjo, de hoofdstad der residentie Bagelen, waar ik eenige jaren ben werkzaam geweest. Dat het daar druk is, zult ge toestemmen als ik u vertel dat op een Zondagmorgen, toen de zon nauwelijks verrezen was, zich een groote schaar van menschen op de straat bewoog. Vrouwen liepen als lastdieren, zwoegende onder zakken rijst, bundels riet, manden met vruchten of andere producten (voortbrengselen); mannen geleidden bokken, dreven vee of droegen allerlei goederen aan den draagstok van bamboe. Verder wagens en karren, bespannen met ossen of paarden en met planken, balken, riet, steenen, kokosnoten en wie weet met wat meer beladen, en voorts: tal van lieden te paard of in Javaansche karretjes, in hun vrij snelle vaart dwars den weg overstekende naar de sawahs, rijstvelden, aan de andere zijde. Het was een drukte, zooals op geen der werkdagen gezien wordt. En geen wonder, want het was Pasardag; de groote pasar of markt der week, die op Poerworedjo, in strijd met gewoon Javaansch gebruik, eiken Zondag wordt gehouden en waarheen ieder in den wijden omtrek, die iets wil koopen of verkoopen, zich henenspoedt. Eenige dingen, zooals bijvoorbeeld werkhout, zijn alleen op dezen Pasar te krijgen, zoodat men gedwongen wordt, als men die wil koopen, van den Zondag-Pasar gebruik te maken. Door het midden der stad loopt dè breede, goed onderhouden straatweg, welke door wijdgetakte boomen wordt beschaduwd; daar staan de Europeesche huizen en zijn ook de Javaansche woningen, die half tusschen de klapperboomen en pisangpalmen verscholen liggen, niet zeer armoedig. Wat verder vindt men het Zendingskerkje. En dadr in dat kerkje, mijn vriendjes en vriendinnetjes, wordt Gods Woord verkondigd en wordt er gewezen op Hem, Die ook voor die Javanen gekomen is om hen zalig te maken van hunne zonden en hen te trekken uit de diepe duisternis waarin zij verkeeren, tot Zijn wonderbaar licht en Zijne genade. Doch, zooals ge wel begrijpen kunt, is er veel geld noodig tot verkondiging van ’s Heeren Woord. Alhoewel er reeds een groot aantal menschen is, dat de Zending met hun giften en gaven steunt, nochtans moet er mééj,.geM gegevei)[ worden om in allerlei behoeften te voorzien welltó fie Zending betreffen. Zoo kunnen ook kin d e r op hun beurt dezen arbeid steunen door te trachten geld daarvoèr in te zamelen. Het behoeft natuurlijk geen schattenate zijn, die zij aanbrengen willen, doch als ieder kind der verschillende Zondagsscholen in ons land iedere week slechts één dubbeltje bijeen kon zamelen, dan zouden jaarlijks duizende guldens in de kas der Zending vloeien. En nu kom ik tot de vraag: „Wie van de jongens en meisjes zou willen medewerken voor de Zen» ding door te trachten geld daarvoor bijeen te zamelen?” Allen staken den vinger in de hoogte; een ieder wilde daartoe zijn hulp verleenen. „Nu, het doet me genoegen te bemerken dat we allen de Zending willen steunen. Wanneer ge dan geld bijeenzamelt, dan moet ge dat om de drie maanden maar aan dominé afdragen, die het dan wel verder aan het bestuur der Zending zal willen doorzenden.” Nadat Ds. A. zijn vertelling geëindigd en zijn verzoek gedaan had, bedankte de predikant van het dorp hem zeer voor hetgeen de kinderen hedenmiddag gehoord hadden, waarom hij dan ook hoopte dat deze mededeelingen uit het verre Indië den kindertal bij zou blijven en dat zij in staat mochten wezen om óók iets voor de Zending te doen. Toen het dankgebed uitgesproken was, kregen de kinderen een Zendingstractaatje mede naar huis, waarop het volgende vers gedrukt stond: MIN RiEPt Men roept van Groenland’s bergen, Men roept van ’t Indisch strand, Van Afrika’s woestijnen En geel geblakerd zand, Van stoornen, ver gelegen. Van velden, wijd gespreid, Om bijstand, ter bevrijiding Uit doodsche donkerheid. Voert, winden, op uw vlerken Het Evangelie rmeê, o 7 Totdat het d’aajd bedekke Gelijk een diepe zee! Eens kömt aan alle volken Het Lam, voor ons geslacht, Als Goël, Schepper, Koning, ' ± X 7 – OJ Zich tonnen in Zijn kracht. HOOFDSTUK II In den dienst der Zending. „Werken. . . zoolang het dag is“. Joh. IX : 4. Onder de kinderen, die hun schreden huiswaarts richtten, behoorde een meisje van 9 jaren, Marietje Teijssen genaamd. Sinds een drietal jaren was zij op de Zondagsschool en het zaad des Evangelies, hetwelk iederen Zondag door den predikant werd uitgestrooid, was bij haar in vruchtbare aarde gevallen. Hoe “kon zij altijd zitten luisteren, wanneer er verteld werd van Hem, Die den hemel en de aarde geschapen heeft en van den Heere Jezus Christus, Die als een arm Kindje op deze aarde kwam en voor Wien er zelfs geen plaats was in de herberg. In gedachten volgde zij den goeden Herder op Zijn weg, toen Hij het land doorging, goed 'doende, zieken genezende van allerlei kwalen en krankheden, blinden het licht hunner oogen gevende en dooden opwekkende. En een traan van droefheid en ontroering welde op in haar oogen, als dominé vertelde, hoe Hij tot loon voor Zijn goedheid zooveel had moeten lijden, hoe Hij, door het verraad van een Zijner discipelen, gevangen werd genomen en aan het kruishout Zijn leven liet. Dat alles had Hij voor ons gedaan, want de straf, die op ons was, had Hij op Zich genomen. In de volheid des tijds was Hij op deze aarde gekomen om te zoeken en te zaligen datgene wat verloren is en om ons te trekken uit de diepe duisternis waarin wij verkeeren tot Zijn wonderbaar licht en genade. Hoe verlangde toen Marietje om óók iets voor Hem te mogen doen; toen zij echter dezen middag hoorde dat ook kinderen konden medewerken voor de Zending, was zij een van de eersten, die aan die roepstem gehoor gaven. Immers, indien zij geld kon inzamelen en dat aan den predikant van het dorp ter hand kon stellen, die het op zijn beurt aan de Zending kon overmaken, dan zou zij medewerken in den dienst des Heeren en dan zou zij iets mogen doen voor klem, Die ook voor haar Zijn leven liet! Me* een opgeruimd gezicht en vervuld van allerlei goede voornemens, trad zij het huis harer ouders binnen, vergezeld van haar broertje Jan, een jongen van 8 jaren, die ook, met zijn zusje, getrouw de Zondagsschool bezocht. „Dag va, dag moe,’! groetten de beide kinderen. „Dag Marietje, dag Jan,” klonk het van hunne ouders terug. „Die dominé, die van middag gesproken heeft, heeft zoo mooi verteld uit Indië,” deelde Marietje haar ouders mede en vertelde daarop wat zij dien middag gehoord had. „En dominé heeft ons gevraagd of w ij ook zouden willen voor de Zending. Mag ik ook medewerken, vader en moeder?” vroeg zij verder. „Zeker kindlief,” antwoordden zij. „En ik ook?” vroeg kleine Jan. 3Jij ook hoor!” verklaarde zijn vader; „maar op welke wijze wilden jelui dan medewerken voor de Zending ?’•’ „Ja, misschien weet u dat wel, va?” vroeg Marietje. „Dominé heeft gezegd dat er nog veel geld noodig is dus ... „Je moet trachten geld in te zamelen hé?” Ja, va.” „Nu, dan zou ik zeggen, dat je met een busje naar deze en gene, dien je kent, toegaat en om een kleinigheid vraagt.” „Hé ja, dat zou goed zijn.” „Nu, dan vraag je of ieder maar een goud tientje in je busje wil doen, dan krijgt je ook gauw een groote som gelds bijeen,” liet haar vader er schertsend op volgen. „Ik geloof niet, dat ik „gouden tientjes” zal krijgen,” verklaarde zij met een lachend gezicht. „Dat denk ik ook,” hernam haar vader, „doch dat was maar scherts, wat ik zooeven zeide. Je moet altijd maar denken, dat de kleinste gave óók welkom is. Zoo was er eens een arme weduwe, die ook een kleinigheid wilde af dragen voor den dienst des Heeren en....” „O va, ik weet al welke weduwe u bedoelt,” viel Marietje haar vader in, „dat was die weduwe waarvan dominé eenige weken geleden gesproken heeft. De Heere Jezus was toen net in den tempel toen die vrouw kwam en twee penningskens in de schatkist wierp.” „En wat zeide toen de Heere Jezus ?” vroeg haar vader. „De Heere Jezus riep Zijn discipelen zeide toen tot hen: „Voorwaar Ik zeg u, dat deze armp, weduwe meer ingeworpen heeft, dan allen die in de schatkist geworpen hebben; want zij allen hebben van hun overvloed daarin geworpen, maar deze heeft van haar gebrek, al wat zij had, daarin geworpen, haren ganschen leeftocht.” (Markus 12 : 4?1—44-) „Juist, dat hebt je goed onthouden. Je ziet dus dat Jezus zelf aangetoond heeft dat ook de kleinste gave gewaardeerd wordt; en Hij verklaarde toen nog, dat die arme weduwe eigenlijk nog meer heeft gegeven dan die rijke menschen; je kunt er dan ook verzekerd van wezen. dat, wanneer je slechts een klein beetje ophaalt, het evenzoo goed is dan wanneer je veel bijeen krijgt. Ik heb nog wei 'een busje in de kast staan dat je wel gebruiken kunt en dan zal ik er tevens maar 5 centen indoen, dan is dat alvast een begin. Misschien wil moeder óók wel wat geven.” „Zeker,” antwoordde deze en gaf óók 5 centen; „dan mag je voortaan lederen Zondag bij me komen met je busje.” ( Dat was een goed begin! Toen Marietje ’s middags bij haar oom een bezoek bracht, kreeg zij van hem ook eenig geld, zoodat haar busje al aardig vol begon te worden. Eenige dagen later ontving zij weder een kleine bijdrage voor de Zending, zoodat zij aan het einde der week twee kwartjes opgehaald had. Met glinsterende oogen liet zij haar schat zien aan hare ouders, die eveneens verheugd waren dat zij zooveel geld bijeen gekregen had. „Wanneer ik nu iedere week 50 centen krijg,” rekende zij bij zichzelve uit, „dan heb ik over drie maanden, wanneer ik het geld aan dominé moet afdragen, 13X50 centen, dat is zes gulden 50 centen. Wat een hoop hé,” ,2gide zij tot haar broertje, die altijd getrouw met haarijmedeging geld ophalen. „Wat zal dominé dan blijde zijn als hij zooveel geld krijgt.” Zeker Marietje, dat zal hij ook! Doch het zal u niet gegeven zijn uw opgehaald geld aan hem af te dragen. Want, eer dat er nog drie maanden verloopen zijn, zal uw lichaam rusten onder de groene zoden op het kerkhof. Dan zal men uw liefelijk gelaat niet meer hier aanschouwen, maar een eenvoudige gedenksteen op uw graf zal de plaats aanwijzen, waar gij te rusten ligt tot den grooten Dag der Opstanding! HOOFDSTUK 111. Gestorven in dienst der Zending. „Zij heeft een goed werk aan Mij gewrocht. “ – Markus 14:6. Een twaalftal weken is sinds dien tijd, waarop Marietje haar Zendingsarbeid aanving, verloopen. Het was haar gelukt iedere week bij haar ouders en kennissen geld in te zamelen en de volgende week zou zij dat moeten afdragen. lederen avond rekende zij haar schat na en verlangde naar den dag, waarop zij het dominé kon ter hand stellen. Doch het zou anders worden. Op een Woensdagmiddag ging zij met haar broertje en een harer vriendinnetjes naar boer Harmsen voor moeder een boodschap doen. De boerderij „Veldzicht” lag een kwartier buiten het dorp, gn daar de zon vroolijk scheen, was het een prettige wanavdng voor hen. Daarbij was boer Harmsen altijd even aardig voor hen en mochten zij ongestoord in de schuur spelen. „Veldzicht” was spoedig bereikt en nadat de kleinen zich te goed gedaan hadden aan de heerlijke melk, die de vriendelijke boerin aan hen gegeven had, zochten zij heel spoedig hun oude speelplaats op. Geruimen tijd speelden zij „krijgertje” en hadden dol veel pret, doch deze zou niet lang meer duren. In de schuur stond een groote dorschmachine en in haar dartelheid klimt Marietje daarop en vraagt aan haar broertje Jan deze in beweging te brengen. Deze doet het, doch een vreeselijk gegil klinkt daarna door de schuur: de kamraderen van de machine hadden Marietje gegrepen en haar schedel ingedrukt. Verschrikt kwamen boer Harmsen en zijn vrouw aanloopen en zagen haar met een bloedend hoofd op den grond liggen. „Jan, breng mij naar huis,” fluisterde zij en verloor toen het bewustzijn. Ijlings werd de dokter gehaald, doch, toen deze kwam en haar onderzocht, bemerkte hij dat zijn kunst en wetenschap hier niet veel meer zouden helpen Haastig werd een verband om het hoofd gelegd en Marietje daarna huiswaarts gereden. Welk een droeve stoet! Het geheele dorp was begaan met het treurig ongeval, dat zich spoedig verspreid had. De predikant was haastig naar de ouders van Marietje geloopen om hen voor te bereiden op den zwaren slag die hen getroffen had en nóg zou treffen. Doodelijk verschrikt hoorden zij die verschrikkelijke tijding aan en toen Marietje door dienstvaardige handen in huis gedragen en te bed gelegd was, barstten zij in een droef geween los bij de gedachte, dat zij hun lieveling moesten missen. I >aaf, rag nu het zoo lieftallige meisje, dat vóór eenige uren nog zoo gezond was en nu op het ziekbed, neen, op het sterfbed ter neder ligt. Nog slechts enkele oogenblikken, dan zal haar zieltje het lichaam ontvloden zijn. O, het is zooals de psalmdichter zegt; „De dagen des menschen zijn als het gras, gelijk eene bloem des velds, alzóó bloeit hij: als de wmd daarover gegaan is, zoo is zij niet meer, en hare plaats kent haar niet meer. Maar de goedertierenheid des HEEREN is van eeuwigheid en tot eeuwigheid over degenen die Hem vree zen." Ja Marietje, ons leven, en ook u w leven is zoo kortstondig gelijk een bloem op het veld. Wat heden bloeit, valt morgen weder af. Al onze goede voornemens kunnen op één dag vernietigd worden, want: er is maar één schrede tusschen ons en den dood! Reeds had Marietje eenigen tijd bewusteloos gelegen, toen zij eensklaps haar oogen opende. „Zingen stervende kind,” fluisterde zij haar vriendinnetje toe, dat ook bij het bed stond. Met tranen in de oogen en met ontroerde stem zong deze het lied, dat zij beiden op school geleerd hadden: Ach, doe de blinden open, En haal ’t gordijn omhoog, Opdat ik nog e-ens even, Naar buiten blikken moog. De zon gaat onder, moeder, Haar purp’ren rooden gloed, Brengt vian die gindsche wolken, Mij nog een afscheidsgroet. Dra zal ik sterven, moeder, Mijn zon zal onder gaan. Maar w©en niet, in genade Neemt mijl de Heiland aan. Ach, moe, pluk mij wat bloemen, Daar bij ’t prieeltje weg, Opdat ik z’in dit korfje, Hier bij mijn bedje leg. Maar ook zij zullen dorren, Schoon men ze trouw begiet, Neen moe, nieien, laat ze groeien, Neen moe, neen, pluk ze niet. Juist als met al die bloemen, Zal ’tmet uw liev’ling gaan, Naar ween niet, in genade Neemt mij de Heiland aan. Daar boven is het heerlijk, Daar is het eeuwig licht, Daar sluit geen bloemenknopje, Zijn oog amechtig dicht. Daar ga ik henen moeder, Ver boven ’t sterrendak, Naar ’t oirverganklijk Eden, Waarvan mij ’tGtods Woord sprakA V\ Gelijk ’t bloempje zal ’k verkwijnen, \ N Gelijk ’t zonlicht ondergaan. \ 1 Maar ween niet, in genade \J Neemt mij de Heiland aan. ,’t Meisje sloot nu d’oogen. ’t Kwam in stille rast. ’tWerd door moederliefde, Nog in slaap gekust. Maar z’ ontwaakte boven Ver van angst en pijn. Zij ontsluit nu d’oogen Waar Gods Engelen zijn „Zij is stervende,” fluisterde de predikant, toen het lied geëindigd was en allen tranen in de oogen daarvan gekregen hadden. Marietjes trekken begonnen te veranderen, nog eenmaal sloeg zij de oogen op naar haar ouders, haar lippen bewogen zich even alsof zij nog een laatsten groet wilde brengen. Een oogenblik later hield zij haar mond gesloten, haar oogen werden verduisterd en.... eenige seconden later was het leven het broze lichaam ontvloden. Maar de glimlach op het gelaat deed zien, dat hare ziel was aangeland ddar, waar geen droefheid meer is en geen verdriet, maar waar Gods Engelen in aanbidding voor Hem nederzinken en Hem toebrengen alle lofzegging, dankzegging en eere 1 Drie dagen later werd het stoffelijk overschot van Marietje grafwaarts gedragen. Drie maanden had zij voor den Heere mogen arbeiden in Zijn wijngaard, doch Hij had haar toen tot Zich genomen en haar overgeplant in Zijn heerlijken hemel, waar zij nu met al de Engelen medezingt ter eere van Hem, Die ook voor haar was gekomen op deze aarde om haar te brengen in het eeuwig Vaderhuis omhoog. Een groote schare volgde den lijkstoet en al de kinderen der Zondagsschool stonden rondom de geopende groeve geschaard. En nadat de predikant een korte toespraak had gehouden en de kist in het graf neder gelaten was, zongen zij met ontroerde stem, terwijl de takken der boomen mederuischten met het lied: Gelijk het gras is ons kortstondig leven, Gelijk een bloem, die, op het veld verheven, Wel sierlijk pronkt, maar krachtloos is en teêr. Wanneer de wind zich over ’tveld laat hooien, Dan knakt haar steel, haar schoonheid gaat (verloren, Men kent en vindt haar standplaats zelfs niet (meer.