Grootmoeder gilde, en de vaas viel in honderd stukken op den grond. blz. 100 Eerste Hoofdstuk, Grootmoeder op Bloemendal. De kamer was ouderwetsch, maar heel gezellig ingericht. En dat kwam voornamelijk door het vele licht, het vroolijke behang met de groote rozenbouquetten, de wit gelakte meubels met gouden randjes en door al die zon! Want al de zon, die aan den hemel straalde, scheen door de vijf groote ramen en de breede glazen tuindeur naar binnen! En in de kamer geurden tal van bloemen, van die echt ouderwetsche bloemen, vele roode geraniums en foksia’s, maar vooral rozen. Zware rozen, gesteund door kleine stokjes met rozetten van gekroesd papier, opdat ze niet al te veel voorover zouden buigen. Die stonden rondom in de kamer op kleine tafeltjes. Maar als een roos geheel ontloken was, kreeg ze altijd een eereplaats midden in de kamer naast den grooten leunstoel tusschen groot- Sjogren een boodschap naar binnen „’t Compliment aan de juffers, en als ze nou niet komen, dan rijd ik weg.” En de dochters van grootmoeder durfden dan niet langer te blijven, maar haastten zich om afscheid te nemen. Sjogren sloeg dan het portier dicht, dat het rijtuig kraakte en naar huis ging het in vlugge vaart. Maar nu waren alle vier de dochters weg. Sjogren had ze alle vier naar het stadhuis gereden, zoowel Mevrouw Milla en Mevrouw Adelheid, als Mevrouw Magna en Mevrouw Anna. Ze waren allen ver weg getrokken, maar grootvader was nog veel verder dan een van hen allen, want hij lag op het kerkhof onder de groote treurwilg in het oude familiegraf, waar het zoo stil, koel en plechtig was. Daarom zat grootmoeder den eenen dag na den anderen alleen in de rozenkamer. Niet altijd geheel alleen, want vaak kwamen menschen uit de stad haar bezoeken en dan was juffrouw Duus er ook nog. Juffrouw Duus was namelijk grootmoeders gezelschapsjuffrouw, secretares, voorlezeres en wat al niet meer. Maar eenzaam was het toch op Bloemendal in die stille, geluidlooze zomernamiddagen en in de lange, lange winteravonden als de lamp reeds zoo vroeg opgestoken moest worden. „Juffrouw Duus kan alles, maar praten kan ze niet.” zei grootmoeder. „Lieve, beste juffrouw, praat toch eens wat,” kon grootmoeder zeggen, „ik moet geluid hooren, ’t is hier zoo stil, dat je niets anders hoort, dan het gonzen van de vliegen.” Juffrouw Duus glimlachte dan zacht. „Ik heb niets te zeggen.” „Mijn lieve hemel,” zei grootmoeder „vindt u niet dat er hier genoeg is om over te spreken spreek over de zon, die zoo heerlijk schijnt, over de bladen daar buiten voor het raam, over de witte wolken aan den hemel, over God, die hoog in den hemel over ons waakt spreek over al de menschen, die u van uw leven gekend heeft.” Juffrouw Duus had zulke zachte groote oogen en zag er bedeesd en hulpbehoevend uit. „Zal ik Mevrouw misschien iets voorlezen?” „Lezen neen, ik ben nu moe van alle boeken, ik wil leven hebben,” zei grootmoeder. „Beste juffrouw maak als het u belieft de tuindeur open, dat de wind wat in mijn haar kan spelen dat is tenminste een kleine verandering.” Dan moest juffrouw Duus met grootmoeder naar de veranda gaan en daar stond grootmoeder dan en leunde met haar volle gewicht op de kleine, tengere juffrouw Duus, terwijl de wind de grijze krullen heen en weer schudde en de linten van haar muts in haar gezicht blies. „Pas op, mevrouw, als u maar geen koude vat,” zei juffrouw Duus. „Ach, wat, antwoordde grootmoeder, „ik moet lucht hebben, ik sterf nog eerder van een heelen dag in mijn stoel te zitten zonder een geluid te „O, neen,” zei juffrouw Duus – – – „neen, neen.” „Ze zullen het hier zoo goed hebben als vier dooiers in een ei,” vervolgde grootmoeder. „Ze konden de groene zaal en de logeerkamer boven krijgen en dan zouden we weer in de groote eetkamer kunnen eten, zooals in vroegere dagen, en niet in de kleine tuinkamer, waar wij met ons beidjes ons haasten om het eten naar binnen te krijgen, en dan zouden ze of naar de stad op school kunnen gaan of ik zou een gouvernante nemen dan kon het hier nog weer eens vroolijk worden.” Juffrouw Duus zag er nog bedremmelder uit dan gewoonlijk. „Ja, maar, mevrouw, zal dat niet te moeilijk voor u worden.” „Moeilijk! wat zou te moeilijk zijn,” donderde grootmoeder op haar meest beslisten toon. „Al die drukte!” waagde juffrouw Duus verlegen in het midden te brengen. „En is het misschien niet juist die drukte, die ik hebben wil,” vervolgde grootmoeder zooals vroeger. „U is al te stil, beste juffrouw, u zit daar zoo rustig en netjes den heelen dag. Neen, ik moet iemand om me heen hebben, die wat op mij gelijkt nu moet u mij niet verkeerd begrijpen. U is zoo goed als goud, ja duizend maal beter dan goud maar geef me nu als ’t u belieft het album even aan dat groote, waar alle kinderen in staan dan zal ik eens kiezen, wie ik hebben wil.” Juffrouw Duus haalde het kinderalbum en grootmoeder begon er nu grondig in te studeeren, met bril en vergrootglas gewapend. Daar stonden alle achttien kleinkinderen op een rijtje. Enkele daarvan had grootmoeder verscheidene malen gezien, maar lang niet alle, b. v. van haar jongste dochter Anna, kende ze geen enkel kind. Die woonde al de jaren, dat ze getrouwd was in Zuid-Duitschland en de kinderen waren nog nooit bij grootmoeder geweest. En Adelheids kinderen, die in Stockholm woonde, had grootmoeder ook niet gezien sedert ze heel klein waren. Maar de kinderen van Milla en Magna kende ze daarentegen beter, hoewel ze nu al sedert verscheidene jaren niet op Bloemendal geweest waren. Magna was getrouwd met een dominé in ’t Noorden, in de bergen, en Milla woonde als rechtersvrouw in ’t Westen van het land. „’t Is het beste met het begin te beginnen,” zei grootmoeder, „en ’t begin is Milla, want die is de oudste. Van haar kinderen kies ik Maren Anne. Die lijkt het meest op mij-zelf. De andere kinderen aarden naar hun vader, en dat is een heel goede man maar hij is zuur. En zure menschen kan ik niet uitstaan.” „Maar zal u wel kunnen kiezen wie u wil, mevrouw?” viel juffrouw Duus grootmoeder heel bedeesd in de rede. „O, wees daarvan verzekerd, – beste juffrouw – als ik éénmaal iets wil dan gebeurt het ook”, zei grootmoeder en richtte zich fier op in haar leuningstoel. •>Zoo dat is dus klaar, Maren Anne van Milla, dat meisje heeft iets in haar karakter van mij, dat heb ik altijd gezegd.” Grootmoeder sloeg een blad van het album om. „Nu krijgen we de heele schaar van Magna. Daar staan ze op een rijtje.” Grootmoeder studeerde lang door haar vergrootglas. „Ja, juffrouw, ik geloof toch, dat ik Annetje neem, ’t zou wel grappig zijn, als ik alle vier Annetjes nam, wat zou dat een verwarring worden!” Grootmoeder heette n.l. zelf ook Annetje en alle vier de dochters hadden meisjes van dien naam. „Ja, ik neem Annetje van Magna,” zei grootmoeder beslist, ze moet heel driftig zijn en zoo wild als een veulen, we nemen haar, wat denkt u er van juffrouw ?” „Wild als een veulen,” herhaalde juffrouw Duus met een paar verschrikte oogen. „Ja, maar ik houd de teugels vast,” zei grootmoeder en strekte haar hand in de lucht uit. „Ja, ja, natuurlijk,” zei juffrouw Duus. „Zoo, nu krijgen we de poppen van Adelheid,” zei grootmoeder en sloeg het derde blad van het album om, „hm hm, met ponny en kant. Ebba heeft een waaier in de hand dat had ik toch nog niet eërder gezien. Neen, maar, juffrouw, ze heeft werkelijk een waaier in de hand. Haar moeten we hebben, Ebba met den waaier ik zal haar waaien dat is dus de derde, nu moeten we nog een Duitsch kind uitzoeken.” En grootmoeder sloeg het vierde blad in ’t album om, en daar stond een glimlachende moeder en drie glimlachende meisjes. „Ja, hier valt eigenlijk niet te kiezen,” zei grootmoeder. „Ik moet de oudste wel nemen, want de twee andere zijn nog te klein. Maar ’t ongeluk is, dat de oudste weer een Annetje is. Nu dan noemen we de eene Duitsch-Annetje en de andere Dominé’s-Annetje, dat is wel wat moeilijk, maar ’t zal wel gewennen.” „Kom, juffrouw, we zullen maar dadelijk beginnen te schrijven.” Juffrouw Duus zag er uit als een kleine martelares, maar ze nam toch gehoorzaam aan de schrijftafel plaats, terwijl grootmoeder met luide stem dicteerde. Grootmoeders brieven aan haar vier dochters verwekten altijd een glimlach of lach, maar ook heel dikwijls tranen, ’t Was zoo treurig, dat die flinke krachtige grootmoeder daar zoo eenzaam, en aan haar stoel gekluisterd zat en zich zoo moeilijk daarin schikken kon. Ze geleek op een grooten vogel, die in een kooi opgesloten was, en met de vleugels tegen de traliën sloeg. De dochters voelden dat heel goed en schreiden er vaak over, maar ze konden toch niets aan de zaak veranderen. En grootmoeder dicteerde maar. De lichtblauwe, schitterende oogen volgden de witte wolken die hoog langs den blauwen hemel zeilden. Alle vier de brieven waren verschillend, maar in elk kwam het volgende gedeelte voor: „Wat mij betreft, zoo zit ik hier in mijn rozenkamer, een oude roos, tot vreugde van niemand, de bladeren vallen één voor één van de roos af’ maar er is niemand, die ze opraapt en zich verheugt over den zwakken geur, die ze nog verspreiden. Ook oude rozen hebben behoefte aan zonneschijn. Daarom, mijne lieven, heb ik een plan gemaakt. Zendt mij een van uwe rozeknoppen voor een jaar lang, opdat die naast den ouden stam kunnen staan om dien te steunen. Ik wil er een van ieder van jelui, vier zusters, hebben; vier nichtjes, die hier samen bij grootmoeder kunnen opgroeien, tot vreugde en troost voor mijne oude oogen. Ik behoef je zeker niet te verzekeren, dat ze gekoesterd en verzorgd zullen worden als het licht van mijn oogen.” En dan kwam het meer practische gedeelte, hoe grootmoeder het logies en ’t onderwijs der meisjes wilde inrichten. Maar onder iederen brief stond er op grootmoeders uitdrukkelijk verzoek met groote letters; „Ik wil Maren Anne hebben!” „Ik wil Annetje hebben!” „Ik wil Ebba hebben,” enz. met dikke strepen onder den naam. Kort en goed, daarnaar moesten ze zich maar richten. Toen grootmoeder met juffrouw Duus dit werk gedaan had, wierp grootmoeder een zakdoek over haar gezicht en deed een'geducht middagslaapje. Juffrouw Duus ging bij het raam zitten en keek uit naar den stillen, zonnigen tuin. Nu en dan schudde zij haar hoofd. „Mijn hemel, hoe zou dat wel gaan, als ze vier drukke meisjes hier in dit stille huis kregen? Want als ze op grootmoeder geleken, dan behoorden ze nu juist niet tot het stille meegaande soort.” Juffrouw Duus zuchtte, schudde haar hoofd en zuchtte nog eens. Maar als bij ongeluk een zucht heel diep werd, keek ze verschrikt naar den witten zakdoek over grootmoeders gezicht of die zich ook bewoog. Tweede Hoofdstuk. Vier Nichtjes. Grootmoeder was heel rijk. In den tijd van grootvader was Bloemendal een groote bezitting geweest met een houtzagerij, molen en scheepswerf. Maar na zijn dood ging de zaak niet zoo goed meer, en langzamerhand had grootmoeder gedeelten van het landgoed verkocht. Nu bestond Bloemendal alleen nog maar uit het groote heerenhuis, het oude, mooie park en den tuin. Bloemendal troonde hoog boven de stad, zoodat men het bijna van uit alle straten kon zien, het hooge, gele huis met zijn ouderwetsch schuin dak, de groote ramen met de heele kleine ruitjes en de groote, overdekte veranda, die eerst in latere jaren er bij gebouwd was. ’s Zomers kon men in de stad alleen den nok van het dak tusschen de eeuwenoude lindeboomen zien doorschemeren, maar ’s winters als de bladeren van de boomen gevallen waren, werd de heele gele gevel zichtbaar, die met zijn vele oogen majestueus over de stad staarde. Van Bloemendal was het een flinke wandeling naar de stad, langs een langen, stoffigen landweg, waarlangs den heelen dag de planken en ’t hout van de houtzagerij naar de stad werden gevoerd. En van den stoffigen straatweg kwam men in een lange laan vol bochten, een eeuwenoude lindelaan, waar het ’s zomers heel donker was door al de blaren. De takken hingen er zoo laag op enkele plaatsen, dat Sjogren als hij op den bok zat zijn stijf hoofd moest bukken, opdat de lindetakken hem zijn livreihoed niet van het hoofd zouden slaan. Want grootmoeders koetsier droeg nog livrei, een overblijfsel uit de oude dagen, een groene jas met zilveren knoopen en een glanzenden hoogen hoed met cocarde. Trouwens het gebeurde tegenwoordig niet dikwijls dat Sogren in gala reed. Een heel enkelen keer, als juffrouw Duus een deftige visite in de stad ging maken, en dan zat ze als een verschrikt vogeltje in een hoek van het rijtuig en durfde nauwelijks aan den machtigen man op den bok zeggen, wanneer ze moest uitstappen. Grootmoeder had haar zin gekregen. De kleindochters zouden komen alle vier, en een jaar bij haar doorbrengen op Bloemendal. De eenige, die tegenwerpingen gemaakt had, was de vader van Ebba in Stockholm. Hij kon niet begrijpen, waarvoor dat goed kon zijn. Als groot- Vier Nichtjes. 2 haar zoo ver te laten reizen, maar ik ben heel gelukkig, dat ze bij u, mijn eigen, goede moeder zal komen. Annetje is een kleine, wilde kat, maar tegelijkertijd een droomerig kind. Laat u haar maar naar hartelust in de buitenlucht spelen, zooals wij deden, toen wij nog als kinderen op ’t dierbare, oude Bloemendal waren, zoodat wij haar als een flink echt Noorsch meisje terugkrijgen.” „Wat heb ik u gezegd, juffrouw,” riep grootmoeder triomfeerend, toen zij deze brieven kreeg. „Heb ik mijn zin niet gekregen?” Op een dag in het begin van October, hield Sjogren in volle statie met den wagen en de twee vette bruine paarden stil voor de deur van Bloemendal. Maren Anne werd dien dag verwacht en nu zou juffrouw Duus naar de haven rijden om haar te halen. Grootmoeder stond voor het open raam en gaf haar bevelen; „Rijd mijn kleindochter nu netjes en voorzichtig Sjogren, en denk vooral om den draai bij de brug.” Diezelfde waarschuwing had Sjogren in de laatste veertig jaar iederen keer gekregen als hij met den wagen voor de deur stond. Hij vond het daarom niet noodig om daarop te antwoorden, maar liet zijn kin nog lager hangen, dan hij gewoonlijk al deed. „Sjogren,” riep grootmoeder dreigend. „Ja wel mevrouw.” Als grootmoeder op dien toon sprak moest hij wel antwoord geven. 2 R steekt, begint ze al me tegen te spreken en haar eigen meening te verkondigen.” „Ja, want ik heb precies mijns vaders oogen, maar ik heb uw karakter, zegt moeder.” „Neen, hoor, Maren Anne,” zei grootmoeder, „zoo koppig als jij schijnt te zijn, ben ik nooit geweest.” Juffrouw Duus keek verschrikt van de een naar de andere. Hoe durfde dat lange meisje met haar aschblonde vlechten en heldere oogen zoo tegen haar grootmoeder spreken? „Hoe zou dat wel op den duur gaan?” dacht juffrouw Duus. „Ja, moeder zegt altijd, dat grootmoeder nooit iets toegeeft,” zei Maren Anne. „Ha, ha,” lachte grootmoeder, „toch geloof ik, dat je van de echte soort bent. In elk geval bang ben jij niet maar je vaders oogen heb je niet.” „Ja, toch wel, grootmoeder,” zei Maren Anne. Zoo was Maren Anne’s intrede op Bloemendal. Grootmoeder was verrukt over haar, hoewel ze het niet wilde laten merken. Maren Anne moest den heelen avond naast haar zitten en haar van alles vertellen. „Vertel me nu eens wat van je broers, hoe zijn zij?” vroeg grootmoeder. „Och, ik vind ze wel wat zuur,” zei Maren Anne. „Nou, dat geloof ik wel,” zei grootmoeder. „Waarom?” „Ja, want onder ons gezegd hm gaan we niet gauw eten, juffrouw?” Maar Maren Anne liet zich zoo niet afschepen. Waarom wil u wel gelooven, dat mijn broertjes zuurkijkers zijn, grootmoeder?” „Och dat is zoo’n familie-eigenschap.” „O, zoo,” zei Maren Anne peinzend. „Kijkt u dan vaak zuur, grootmoeder?” Toen moest grootmoeder toch lachen. En de grootmoeder met den grooten, krommen neus en de kleindochter met den kleinen krommen neus amuseerden zich kostelijk voor ’t vuur in de rozenkamer. „Hoe zijn de andere nichtjes, die nog komen?” vroeg Maren Anne. „Ja, als jij ’t mij vraagt, dan vraag ik het jou,” zei grootmoeder. „Ik weet niets anders, dan dat Ebba een waaier gebruikt, en dat dominé’s-Annetje op een jonge beer gelijkt en dat Duitsch-Annetje een wilde kat is, zooals haar moeder schrijft.” „O, zoo,” zei Maren Anne, „ik geloof zeker.dat ik het meest van dominé’s-Annetje zal houden.” „Ja, dat moeten we nog eens zien,” zei grootmoeder. „Ik ben blij, dat ik een Noorschen vader heb,” zei Maren Anne, „ik zou niet graag Duitsch of Zweedsch willen zijn, zooals Annetje en Ebba.” „Wacht maar, ze worden nog wel Noorsch,” zei grootmoeder. „Ja, maar ze zullen toch wel Noorsch spreken?” zei Maren Anne. „Ik weet werkelijk niet of ze dat doen,” antwoordde grootmoeder. „O, ik verlang zoo om hen te zien, grootmoeder.” Den heelen avond zat Maren Anne zoo verstandig met grootmoeder te praten, dat deze geheel verbaasd was. „Zoo’n tweede meisje bestaat er niet op de heele wereld,” zei grootmoeder toen ze alleen was met juffrouw Duus, „ze heeft verstand, karakter en haar op de tanden, dus we kunnen tevreden zijn.” „Ja, dat is wel mogelijk,” zei juffrouw Duus. „Mogelijk,” zei grootmoeder, „dat staat zoo vast als een paal boven water.” Den volgenden dag kwam Annetje uit Duitschland aan. Ze was in gezelschap van een dame uit haar geboortestad gekomen en die had haar gebracht tot aan de haven van haar grootmoeders stad. En daar stond juffrouw Duus met Sjogren en de twee vette, bruine paarden om haar af te halen. „Wat een lief, klein meisje,” dacht juffrouw Duus, toen zij het kleine donkere meisje met de lachende fluweelzachte oogen in den wagen hielp. In hetzelfde oogenblik, dat ze in het rijtuig zat, begon ze een ijverig gesprek. Haar oogen dansten haar letterlijk in het hoofd. Juffrouw Duus kon op haar gewone, kalme manier niet de helft van Annetje’s vragen beantwoorden. Voordat juffrouw Duus twee woorden gezegd had, ontdekte Annetje al lang weer iets anders en was totaal vergeten, wat ze zoo juist had willen vragen. Zij sprak Noorsch met een Duitsch accent. „Wat een rare stad is dit,” zei de kleine Duitsche, terwijl ze naar alle kanten zag. „Heelemaal niet ais de Duitsche steden, in ’t geheel niet, er zijn hier zooveel steenen en zoo weinig menschen.” „Heb je een goede reis gehad,” vroeg juffrouw Duus. „O, ja,” riep ze „de stoomboot deed den heelen tijd zóó.” En kleine Annetje wiegde heen en weer, op en neer, zoo erg, dat juffrouw Duus op ’t laatst riep: „Pas toch op, je valt nog uit den wagen.” Dat scheen Annetje zoo grappig te vinden dat ze nog heviger begon te schommelen, zoo dat ze op ’t laatst haar hoed verloor. Sjogren moest stil houden en van den bok afstijgen om met een heel beleedigd gezicht Annetje’s rooden hoed op te rapen, die een heel eind verder gewaaid was. Dat alles scheen Annetje zoo buitengewoon te vermaken, dat ze in de handen klapte van pleizier en luid Duitsch begon te spreken. Sjogren wierp haar een heel verontwaardigden blik toe, maar Annetje trok zich daar niets van aan. „Wat een kwade man,” fluisterde ze tegen juffrouw Duus en wees lachend met haar dik vingertje op Sjogrens beleedigden rug. Want Sjogren had de eigenschap dat hij er beleedigd uitzag, van welken kant men hem ook bekeek. Eindelijk stond Annetje voor grootmoeder, die in haar grooten stoel zat. „Mijn lief kind, hartelijk welkom,” zei grootmoeder, „je spreekt toch zeker Noorsch?” „Ja, een weinig.” „Lieve hemel,” riep grootmoeder, „het kind spreekt alleen Duitsch, dat ziet er ook mooi uit.” „Ik kan heel goed Noorsch spreken, maar ik spreek toch het meest Duitsch,” zei Annetje. „U is zeker al heel oud, grootmoeder?” vervolgde ze vlug. „Ja, zeker kind,” zei grootmoeder. „Dat kan ik heel goed zien,” zei Annetje. „Maar hoe oud ben jij eigenlijk?” vroeg grootmoeder. „Elf jaar bijna.” „Duitsch van ’t hoofd tot aan de voeten, naar ’t schijnt,” zei grootmoeder. „Ja, ik ben immers ook Duitsch,” zei Annetje. „Je bent evenveel Noorsch,” antwoordde grootmoeder. „Mutter heeft gezegd, dat ik u niet moest tegenspreken,” zei Annetje. „Waarom niet?” vroeg grootmoeder. „Daar houdt u niet van, zei Mutter.” Annetje had het heel druk met grootmoeders brilledoos, e'én, twee, drie, had ze den bril op haar neus gezet en sprong daarmee weg. „Kom direct met mijn bril terug,” zei grootmoeder. „Ja, maar eerst moet ik even zien, of ik mooi ben, met uw bril op,” en Annetje liep vlug naar den grooten spiegel. Maren Anne en Juffrouw Duus konden hun lachen niet laten, en ook grootmoeder kon een glimlach niet weerhouden. „Kom hier, Annetje,” zei grootmoeder, „aan de dingen op mijn tafeltje mag je niet komen.” „Goed, Grootmoeder.” Annetje knikte toestemmend met het hoofd, maar greep op hetzelfde oogenblik naar grootmoeders vergrootglas. „Wat is dat voor een raar ding?” En juist heb ik je gezegd, dat je niets van mijn tafeltje mocht wegnemen,” zei grootmoeder. De kleine Duitsche keek grootmoeder verbaasd aan. „’k Wilde het niet wegnemen,” zei ze en schudde haar hoofd nog krachtiger, „’k Wou alleen maar even zien.” „Je bent ook niet erg gehoorzaam,” zei grootmoeder. ’s Avonds tegen bedtijd was het niet mogelijk, Annetje naar bed te krijgen. Ze schreide, sprak Duitsch en zei voortdurend, dat ze naar huis wilde gaan. Geen lieve woordjes hielpen; de bruine oogen schitterden. „Ik wil naar huis, naar mijn eigen Mutter,” riep Annetje. „’t Is hier afschuwelijk vervelend.” Grootmoeder zag er bedenkelijk uit. „Nu, dat begint goed. Den eersten avond, dat ze hier is op haar brommen, gaat niet, haar te straffen nog minder, maar ze moet nu toch werkelijk naar bed.” „Ja, ik wil vechten,” zei Annetje, „ik zal haar leeren.” „Maar Annetje hoe kom je aan die manieren?” „Ja, ik wil haar doodslaan,” snikte Annetje, „ze spreekt kwaad van moeder en vader oh-o-oh!” „Wat is er gebeurd?” vroeg grootmoeder streng. „Verdedig jelui beiden” „Zij is gek,” zei Ebba. O – oh, zij zegt —” snikte Annetje. „Niet allebei tegelijk,” zei grootmoeder. „Begin jij, Ebba, als de oudste.” „Zij geraakte heelemaal buiten zich zelf, omdat ik zei,” Ebba werd wat verlegen, „dat haar ouders weinig geld hebben.” „Ze zei, dat we arm waren, omdat we niet met geld wisten om te gaan,” begon Annetje. „Stil Annetje,” zei grootmoeder. „Waarom zei je dat, Ebba?” „Ebba werd toch verlegen. Omdat ik dat gehoord heb en ook omdat ze in ’t geheel geen moois bezit. En toen sloeg ze mij zoo hard op het hoofd, juist hier, ik heb er heel ergen hoofdpijn van gekregen.” „Nu kan jij spreken, Annetje,” zei grootmoeder. „Zij zei, dat vader en moeder arm waren,” zei Annetje met vlammende oogen, „ik kan niet verdragen, dat ze iets slechts van vader en moeder zegt, want het is niet waar.” „Je weet toch wel, dat het geen schande is om arm te zijn, Annetje,” zei grootmoeder. „Ja, dat weet ik wel, maar ’t is niet waar, dat we arm zijn, want onze heele provisiekamer is stampvol, en vader kan juist heel goed met geld omgaan, want hij helpt alle arme menschen en ze zei, dat ik op een berin gelijk, laat ze dat maar zeggen, dat kan me niets schelen, maar ik wil niet hebben, dat ze iets van vader en moeder zegt,” en Annetje begon te snikken „want die zijn zoo goed,” —schreide ze tegen grootmoeders schouder. „Beiden heb jelui schuld,” zei grootmoeder, „maar Ebba het meest, omdat ze boosaardig is geweest. Je moest je wat schamen, Ebba, om iets te zeggen, dat je wist, dat Annetje zou bedroeven maar jij hebt je niet kunnen beheerschen, Annetje, en dat is een groote fout. Maar ’t is heel goed, mijn kind, dat je de eer van vader en moeder hoog houdt, dat is braaf van je.” Ebba stond met neergeslagen oogen en trotsch samengeknepen lippen. In de hitte van het oogenblik had ze geheel vergeten, den friseertang voor grootmoeders scherpen blik te verbergen. „Maar kind wat heb je daar?” vroeg grootmoeder op eens, wat is dat voor een een afschuwelijk instrument en ’t is ook nog warm. Nu, zoolang je bij grootmoeder bent, moet je je maar zonder behelpen, dien bewaar ik zoolang voor je,” en grootmoeder legde kalm den friseertang bij haar breidopje en brilledoos. „En dat wil ik je zeggen, Ebba, booze gezichten of deurgesmijt wil ik niet hebben, omdat je hier op Bloemendal geen krulletjes moogt inbranden.” Grootmoeder noemde dat altijd deurgesmijt, als iemand boos was, pruilde en hard met de deuren sloeg. „En nu kan jelui beiden heengaan, en dat zeg ik je, rust wil ik hier op Bloemendal hebben,” en Annetje en Ebba gingen weer opnieuw hun eigendommen uitpakken. „Ba,” zei Ebba plotseling en stampte met haar sierlijk verlakt schoentje op den grond. „Ik wil hier niet langer op deze afschuwelijke plaats blijven, waar men zich niet friseeren mag. ’k Schrijf direct naar huis, of ze mij komen halen, ’k Vind het hier akelig.” En Ebba schreide en snikte en begon op violetkleurig geparfumeerd papier een jeremiade naar huis te schrijven, die ze echter nooit afzond en na een paar dagen geheel vergeten was. Derde Hoofdstuk. De eerste tijd op Bloemendal. Grootmoeder zat diep bekommerd in de rozenkamer. Wat moest ze doen? De meisjes naar school zenden of een gouvernante in huis nemen? Er was zooveel voor beide plannen te zeggen. Eigenlijk was het haar voornemen geweest, gedurende dit jaar een onderwijzeres op Bloemendal te nemen, maar nu ze haar kleinkinderen beter leerde kennen, was het toch „Neen,” zei ze opeens luid „de heele troep moet maar naar school.” Voor de trotsche Ebba was het wel heel goed, dat ze eens onder andere kinderen kwam, en in vele opzichten voor Annetje van de pastorie ook. ’t Kleintje uit Duitschland zou ook op die manier grondiger het Noorsch leeren, en Maren Anna —ja, Maren Anna zou op hen allemaal passen. Grootmoeder bedacht zich nooit lang. Een brief Grootmoeder zat met gevouwen handen naar hen te kijken. „Kan u zich iets aardiger voorstellen dan de jeugd te zien eten, juffrouw Duus?” Juffrouw Duus antwoordde voorzichtig, dat er misschien nog wel iets aardigers te zien was. „Neen,” zei grootmoeder beslist, „als ze eten zijn ze zoo frisch en gezond en kan er iets mooiers op de wereld bestaan dan sterke gezonde jonge menschen?” Grootmoeder was in een uitstekend humeur, en hinkte met haar ziek been vroolijk in en uit de kaner om te bepalen in welke kamers de meisjes zouden zitten om hun lessen in ongestoorde rust te kunnen leeren. „Ga jij in de Prinsekamer zitten.” „Jij in de roode zaal, jij in de kleine eetkamer en jij in het cabinet. Vooruit nu maar met jelui allemaal.” Annetje van de pastorie zat in de roode zaal en trok haar dunne blonde haarstaarten over haar appelronde wangen en wilde beginnen te leeren. „’tZou hier op Bloemendal wel heel prettig zijn,” dacht Annetje, als je maar doen mocht, watje graag wilde en Ebba is een naar spook. „Verbazend lekker eten we hier,"dacht Annetje verder thuis kregen we nooit cabinetpudding, behalve als de bisschop bij ons was en hier eten we die zoo maar midden in de week, maar de school is afschuwelijk, ze zijn allemaal zoo knap en mooi. Vier Nichtjes. 4 Al leer ik ook net zoo lang dat mijn hoofd er van af valt, zoo knap word ik toch nooit. ’tKan me ook niets schelen, als ik van school ga, wil ik nooit meer een boek inzien. „’t Liefst zou ik op de koeien willen passen.” Zoo zat Annetje van de pastorie in grootmoeders roode zaal en verdiepte zich geheel in gedachten hoe de koeien en het varken het nu thuis wel maakten. „Zou het varken weer beter zijn, en zou de Witbonte al een kalf gekregen hebben. Wat zou ze het kalf graag eens zien, misschien was het ook wel wit met bruine vlekken.” ’t Was alsof er een brok in Annetje’s keel bleef steken. „O, wat zou ze toch graag weer naar huis gaan was ze toch maar thuis!” Neen, ze hield het niet uit hier spraakkunst te leeren. Ze moest naar den stal, ze moest. Misschien mocht ze Mikal wel borstelen, als ze Sjogren heel vriendelijk er om verzocht. In elk geval zou ze hem toch stilletjes wat haver geven. En Annetje liet spraakkunst spraakkunst blijven en liep met groote stappen en gebogen hoofd, zoo als haar gewoonte was, naar den stal. Duitsch-Annetje ontdekte haar van uit het cabinet, waar zij moest zitten en liep haar hard na. „Ik vond het vervelend,” zei Duitsch-Annetje „ik krijg er zoo’n hoofdpijn van.” „Ja, ik ook,” zei groote Annetje „daarom ga ik naar den stal.” „Ja, dat is heerlijk,” zei kleine Annetje en weg vlogen ze met hen beiden. „Neen maar, dat ik hier in die verbazend leelijke kamer moet zitten om den heelen middag lessen te leeren,” dacht Ebba, „grootmoeder kan werkelijk geen intelligente dame zijn, als ze me zoo wil plagen. Ze keek verdrietig in de ouderwetsche logeerkamer rond. Donker behang, meubels met paardenhaar en vergulde waschstellen zoo was de Prinsekamer. „Nooit in mijn leven heb ik nog zoo’n treurige kamer gezien,” dacht Ebba, „en voor mijn raam niets dan die natte seringestruiken, neen, ik ga uit, ik vlieg naar Ellinor Wig, ’k wil haar even iets vertellen.” EUinor Wig was een innige schoolvriendin van Ebba van één dag. Ze was de dochter van den gouverneur, en Ebba had direkt ontdekt, dat zij het voornaamste meisje van de school was en haar daarom met haar bizondere gunst vereerd. Overigens had ze gekrulde poney, twaalf zilveren armbanden om iederen pols, en drie lange broers, die ouder waren dan zij. De drie broers hadden voor Ebba niet minder bekoring dan Ellinor zelf. „Wat heb jij aardige broers,” fluisterde Ebba Ellinor al bij de eerste ontmoeting in ’t oor. „Alle drie zijn verrukt over jou,” fluisterde Ellinor terug „vooral Arne.” „Is dat die met het krullend haar? Hij is werkelijk even aardig als de jonge graaf Thott in Stockholm.” Ebba had namelijk heel veel adellijke kennissen, aan wie zij brieven schreef. Op haar kamer lagen 4 R Zevende Hoofdstuk. Ebba’s Brief. Liefste Papa, O, lieve, beste, eenige papa in mijn dierbaar, teeder bemind thuis, dat zoo ver, zoo heel ver weg is! Ik tel de dagen, dat ik mijn liefste papa en mama en mijn dierbaar Stockholm weer terug zie. Grootmama is hier de voornaamste dame uit de heele stad, maar ik vind haar toch wel wat vreemd. Een dochter van den gouverneur is mijn beste vriendin. Dat is een heele voorname familie en ze heeft drie broers, heel elegante heeren. Stel u voor, papa, ze vinden hier allemaal, dat ik zoo mooi loop, veel mooier dan de andere meisjes. Papa en mama zijn zeker nieuwsgierig iets van Annetje van tante Magna te hooren. Ze is echt van ’t land, zooals men wel zegt, ze heeft in ’t geheel geen manieren en gaat afschuwelijk gekleed, en dan is ze zoo driftig. Gister avond gooide ze de Op een dag, dat ze van de school naar huis reden, werd er in de char a banc een heftigen strijd over Hilleborg gevoerd. „Ik zou me toch werkelijk te goed achten om vriendin te zijn met een meisje, dat in zoo’n vuile straat als de Svingstraat woont,” zei Ebba. „Als je zoo kleingeestig bent, Ebba,” zei Maren Anne, „dan moest je toch werkelijk trachten je wat te verbeteren.” „Bah,” zei Ebba, „Als men tot een goede familie behoort, dan moet men toch werkelijk zijn stand op houden en Hilleborgs grootmoeder is in een armenhuis overleden mag ik je dat even vertellen?” „Daarom is Hilleborg toch zeker niet minder aardig en goed,” zei Maren Anne. „Ik mocht wel eens weten, wat grootmoeder van je nieuwe vriendin zegt,” zei Ebba spottend. „Ik wil grootmoeder vragen of ik haar op Bloemendal mag inviteeren,” antwoordde Maren Anne kalm. „Ben je dwaas weet je wel, dat de Heklebergs nooit iets betalen? dat ze heel arm zijn?” „Maar als ze arm is, dan moet ze immers juist bij grootmoeder komen,” zei kleine Annetje. „Ja dat is waar, kleine Annetje,” zei Maren Anne. „En men zegt, dat Hekleberg drinkt,” vervolgde Ebba. „Wat moet ze het dan naar in huis hebben,” zei Annetje van de pastorie. „En daarom zouden wij ook nog slecht voor haar moeten zijn,” nu werd Maren Anne toch boos. „Ik zou me er toch te goed voor achten, dat weet ik wel,” hield Ebba vol. „Zoo, dat moet je zelf weten, maar op Bloemendal komt Hilleborg toch.” „Grootmoeder,” zei Maren Anne bij ’t middageten „mag ik een schoolvriendin op Bloemenda1 'nviteeren?” „Ja zeker, mijn kind, wie is het?” „Hilleborg Hekleberg, een dochter van den hoofdcommies.” „Dat stakkertje ja zeker, laat haar maar eens hier komen als ze lust heeft.” Maren Anne wierp Ebba een triomfeerenden blik toe. „Dank u, grootmoeder.” Ebba wierp haar hoofd in den nek en kneep haar mond samen. Den volgenden dag was Hilleborg op school stiller dan gewoonlijk. Ze dichtte geen enkelen keer, maar krabbelde slechts streepjes op haar lessenaar. Een van de meisjes fluisterde, dat Hilleborgs vader gisteren weer dronken was geweest en zingend op straat had geloopen. Alle meisjes fluisterden met elkaar en keken Hilleborg van terzijde aan. Toen hoorde Maren Anne wat er gaande was. Ze zag er niet gemakkelijk uit. „Hilleborg,” zei ze, zoo luid dat allen het hooren konden. „Compliment van grootmoeder of je lust hebt van middag mee naar Bloemendal te gaan.” Hilleborg wierp een blik op Maren Anne. Een oogenblik trilde haar mond, toen probeerde ze te lachen. „Naar Bloemendal! Of ik lust heb! maar kan dat wel ?” „Grootmoeder heeft je zelf uitgenoodigd.” ’t Was zoo stil in de klasse, dat men een speld kon hooren vallen, alle meisjes luisterden. Een stralende glimlach gleed over Hilleborgs gezicht. „Ja, ik wil heel graag, maar dan moet je mee naar huis gaan om het moeder te vragen.” In het vrije kwartier ging Maren Anne met Hilleborg naar huis. Hilleborg was ongewoon stil toen ze de Svingstraat bereikt hadden, waar ze woonde. Er woonden alleen arme menschen in de vuile, nauwe straat. „Zeg, Maren Anne,” zei Hilleborg plotseling, een weinig hijgend, „je weet immers wel, dat we geen geld hebben zooals jelui op Bloemendal.” „Ik weet alles, stoor je daar niet aan, Hilleborg,” zei Maren Anne. „Neen, voor jou schaam ik mij ook niet,” zei Hilleborg, „maar de anderen op school zijn soms zoo naar.” „Maar nu heb je mij immers,” zei Maren Anne. „O ja ik ben zoo blij,” zei Hilleborg, „o Maren Anne, ik houd zoo razend veel van je.” „Waar woon je nu eigenlijk?” vroeg Maren Anne. „Hier wacht een oogenblik ik weet niet goed misschien.” „Dit is Hilleborg Hekleberg, grootmoeder,” zei Maren Anne. Hilleborg boog met een vuurroode kleur. Grootmoeder keek haar door haar bril scherp aan. „Welkom, mijn lief kind.” „Dank u.” „Je beüu een vriendin van Maren Anne, zooals ik hoor,” vervolgde grootmoeder „nu dan heb je het niet slecht getroffen, kind.” Hilleborg wierp een blik van overstroomende dankbaarheid op Maren Anne, en met dezen blik won ze het hart van grootmoeder op Bloemendal. IJvanneer je lust hebt, ben je welkom op Bloemerff.dl,” zei grootmoeder. Toen gebeurde het wonderbaarlijke feit, dat Hilleborg Hekleberg in schreien uitbarstte De vier nichtjes keken haar aan, zoo’n geheel andere Hilleborg dan op school konden zij zich niet voorstellen. Zelfs Maren Anne zag er een weinig verschrikt uit. Maar grootmoeder trok Hilleborg naar zich toe. „Kom, kom, li;f kind, schrei niet zoo je bent immers onder vrienden.” „Ja, daarom schrei ik juist,” snikte Hilleborg. „Schrei je daarom?” „Ja, dat ',s zoo heerlijk” maar toen lachte ze weer vroolijk. „O, wat dom, dat ik daarom schrei.” „Vindt je het niet prettig, dat je bij grootmoeder bent?” vroeg kleine Annetje. top hangen of zoo, dan kwam Maren Anne er bij te pas, want zij was de meest practische van alle vier, maar moest er een tak afgehakt worden, dan moest Annetje van de pastorie er bij, terwijl Ebba v alles arrangeerde, waarbij het op goeden smaak aankwam. En kleine Annetje hinkte op één been, en liep iedereen in den weg, en zei voortdurend „oh, oh!” Zoo prachtig vond ze den boom. En grootmoeder zat in haar leuningstoel en verheugde zich. „Dat wordt een feest dat wordt een feest,” zei grootmoeder telkens. „Wat een verschil bij de vorige kerstavonden, toen juffrouw Duus en ik hier alleen bij elkaar zaten.” Alles zou naar het oude gebruik gaan, precies zooals jaar in, jaar uit het kerstfeest op Bloemendal gevierd was, met rijstebrij, gebraden gans, roode kool en kerstkoekjes. „Geen nieuwe fratsen op kerstavond,” zei grootmoeder. De familie at dien avond in de groote zaal, de dienstboden in de kleine. Grootmoeder ging zelf naar hen toe, en dronk op aller gezondheid en zei met haar diepe stem: „God zij met ons allen.” En de dienstboden met Sjogren aan ’t hoofd riepen in koor: „Gelukkige Kerstmis, mevrouw.” „Wat is dat plechtig,” zei Maren Anne, „dat is een oogenblik om nooit te vergeten.” De rozenkamer was prachtig met den stralenden Vier Nichtjes 8 kerstboom. Als men er in kwam uit het donker, was het licht zoo verblindend, dat men de oogen een oogenblik sluiten moest. ’t Was één stralende lichtzee. „Er moet niets gespaard worden, nu ik mijn kleinkinderen bij me heb,” zei grootmoeder. „Wie weet hoe het volgende Kerstmis is. Er waren doozen en pakken voor alle vier nichtjes van hun thuis gekomen. Een groote kist uit Stockholm, waaruit een heele winkel te voorschijn kwam, en pakken van de pastorie en van Westland en een kleine kist uit Duitschland voor kleine Annetje. Ebba paste haar nieuw wintertoilet voor den grooten spiegel. „Zie eens, wat staat het mij prachtig! Neen, kijk toch eens!” Annetje van de pastorie zat met een wonderlijk gezicht te kijken, haar handen prijkten in nieuw'e mofjes met roode rozen, die de dienstmeisjes thuis voor haar gebreid hadden. Kleine Annetje vloog rond met haar lachende oogen en met haar handen vol confetti, waarmee ze allen bestroo de. Er lagen reeds hoopen daarvan in alle kleuren op den grond. Maren Anne had een groot geïllustreerd werk van haar ouders gekregen, en haar kromme neus was met uit het boek weg te slaan. Later op den avond kwamen de sterrejongens. Geen van de nichtjes had nog ooit dat oude gebruik gezien. Ze gingen naar de roode zaal, waar alle lichten uitgedraaid werden, toen de groote verlichte ster door in het wit gekleede jongens van de houtzagerijen naar binnen gedragen werd. Dat oude gebruik was meer en meer uit de mode gegaan, maar iedereen wist, dat mevrouw op Bloemendal er van hield, dat de sterrejongens bij haar kwamen en het loonde altijd wel de moeite om een tocht naar Bloemendal te doen. ’t Was een groote witte ster van wel anderhalve meter hoog, met dunne witte stof overtrokken. Binnenin was een licht geplaatst, en boven op de ster waren bijbelsche plaatjes geplakt, terwijl de heele ster kon ronddraaien. De groote, verlichte ster draaide langzaam rond in het donkere vertrek en daar achter klonken vier of vijf hooge jongensstemmen: „Goeden nacht, goeden nacht, Sterrejongen houdt de wacht. Dat vrouw en kind en man, Een ieder rustig slapen kan,” Grootmoeder zat onbeweeglijk met gevouwen handen en staarde naar de ster. Zoo had ze acht en veertig jaar op Bloemendal gezeten en vele geslachten van sterrejongens hadden dit liedje voor haar gezongen, en vele, vele gedachten gingen door grootmoeders hoofd. De sterrejongens waren weggegaan. „En nu,” zei grootmoeder plotseling, „nu zullen we het kerstevangelie lezen, leg nu al het andere weg.” Er daalde een plechtige stilte in de kamer. 8 R Grootmoeder las met veel gevoel het oude, eeuwig jonge kerstevangelie en de kerstpsalmen. Toen sloeg ze het groote fluweelen psalmboek met gouden kruis dicht en boog haar hoofd diep. „En nu wil ik een paar woorden tot jelui spreken,” zei 'grootmoeder. „Ik zei gisteren, toen wij naar kuis reden, dat het goed was oud te zijn en dat ik niet, al kon ik ook, het leven nog eens wilde leven. Dat kon zeker geen van jelui begrijpen en het zou ook niet natuurlijk zijn, indien je dat wel deedt. Maar als jelui zoo ver met het leven gekomen bent, als ik nu, dan wil ik hopen, dat de hoop op de eeuwigheid helderder voor jelui straalt, dan het leven ooit gedaan heeft. O.•iA II . – Want zie nu naar grootmoeder, kinderen. Alles waar menschen prijs op stellen en naar streven in deze wereld, dat heb ik gehad. Ik ben geweest, wat de menschen noemen, een gelukkig mensch. Ik heb liefde, rijkdom en gezondheid gehad, ik kon doen en laten wat ik wilde. Maar dit is niet alles, wat het geluk van het menschelijk hart uitmaakt. Je moet onthouden, dat grootmoeder dit gezegd heeft. Want geluk is, goed en verstandig te zijn en aan anderen te denken, kinderen; geluk is zich zelf te vergeten en te leven om de zorgen van anderen een weinig te verlichten. Indien ik dat niet met mijn zwakke krachten naar mijn beste vermogen gedaan had, dan was ik een ongelukkig mensch geweest, al had ik ook een halve eeuw als meesteres op Bloemendal gewoond. Onthoudt dat. En nog ongelukkiger was ik geweest, indien ik niet de hoop had gehad op het eeuwige leven, dat mij zoo sterk tegenstraalt, dat het rijkste aardsche leven mij er nietig en onbeduidend toe schijnt. Over niet te langen tijd zal ik dit oude kleed, dit oude lichaam afleggen en een nieuw en heerlijk leven beginnen. Daarom ben ik dankbaar en gelukkig, dat ik oud ben. En jelui moet altijd onthouden, dat grootmoeder dit gezegd heeft.” Er lag een plechtige hoogheid over grootmoeder, haar vier kleindochters staarden haar aan, en in elk der vier jonge harten was de gedachte: „Ja, ik wil worden zooals grootmoeder.” En grootmoeder hief haar glas op en knikte juffrouw Duus toe: „Dank u, juffrouw, voor al de vriendelijke woorden in dit jaar.” Spoedig sliep heel Bloemendal dien kerstnacht. De maneschijn scheen helder en feestelijk op het groote huis, op het park en de witte boomen op struiken en velden rondom. Elfde Hoofdstuk Baldames. Er waren dien kersttijd buitengewoon veel kinderbals in de stad. Zes avonden achter elkaar had Sjogren de vier nichtjes naar een bal gereden. En hij was boos, razend boos. Tot groote Annetje’s pret ging het iederen avond in razende galop naar huis. Oude Anne stond hen dan met een lamp in de hand op te wachten, terwijl ze uit het rijtuig stapten, schonk hun warme melk in als koud waren en hielp de vier baldames bij het uitkleeden. Maar in de dienstbodenkamer vloekte Sjogren en zwoer dat hij met April den dienst zou opzeggen, als dat nog langer op die manier doorging. Dan moest mevrouw zelf maar weten wat haar te doen stond. In ’t oude, rustige Bloemendal zoo’n leven en onrust. En overigens, als ze sterk genoeg waren om den heelen avond te dansen, dan hadden ze waarachtig ook voor je heele leven die mooie herinnering aan je kindsheid daar in de bergen, en als ik je nu toestond te vertrekken, blijft het afscheid als jelui allen samen gaan, even zwaar. Geloof mij, Annetje, in dit geval is het goed voor je, dat je je zelf overwint. Toon nu, dat je een flink meisje bent, Annetje.” Langen tijd lag Annetje hevig snikkend op haar bed, toen stond ze op en schreef dezen brief: Lieve Ouders en Allen thuis. Ik hoor, dat vader een beroep heeft gekregen, en grootmoeder is heel blij, maar ik ben niet blij. En grootmoeder zegt, dat dit leelijk van mij is, en dat ik moet strijden. En dat zal ik ook doen, maar als ik er aan denk, dat ik nooit meer thuis zal komen, dan kan ik niet strijden, maar dan moet ik schreien. Grootmoeder zegt, dat ik blij moet zijn, dat vader meer geld verdient, maar ik vind, dat we geld genoeg hebben. Ik zal onze pastorie thuis nooit vergeten, en die zal altijd de mooiste plaats op de wereld voor mij blijven. Groet mijn hut onder de berkeboomen voor mij en alle boomen, en alle koeien en onze beide geiten en de beek en den slijpsteen achter de schuur en oude Elias en zeg, dat Annetje zoo graag thuis was gekomen om zelf afscheid te nemen, maar het leven is een strijd. Het thee-serviesje van mijn poppenkamer moet goed ingepakt worden en ook mijn blauw glas en vraag één van de jongens mijn naam in den grooten berk te snijden, ’t Is net alsof ik van treurigheid sterf, daarom wil ik niet Dier Nichtjes door BETSY s \ f «Mk BIBLIOTHEEK VOOR JONGENS EN MEISJES ! Ons Genoegen Bibliotheek voor Jongens en Meisjes. Serie B Meisjesboeken Deel 5. Vier Nichtjes bewerkt door B E T S Y. Geïllustreerd door O. Qeerling. ALKMAAR. P. KLUITMAN. I n h o u d. Hoofdst. Blz. I. Grootmoeder op Bloemendal 5 11. Vier Nichtjes 15 UI. De eerste tijd op Bloemendal 42 IV. Cigaretten en een stortbad 58 V. Annetje van de Pastorie is bewonderenswaardig moedig 67 VI. Ebba VII. Ebba’s brief 84 VIII. Maren Anne’s vriendin 86 IX. Een oorvijg 98 X. Kerstmis op Bloemendal 106 XI. Baldames 118 XII. Onze lieve Heer denkt aan Hilleborg . . . .128 XIII. Wat er in de Prinsekamer gebeurde 137 XIV. Het verdriet van Annetje van de Pastorie . . . 145 XV. Besluit 150 moeders breiwerk, bril, breidopjes en vergrootglas. Want daar in de groote „rozenkamer,” zooals het vertrek naar het witte behang met de roode rozen genoemd werd, woonde grootmoeder. Een oude, rijke grootmoeder! Daar zat ze midden in de kamer in haar gemakkelijken grooten stoel. Grootmoeder was groot en vroolijk, haar neus kromde zich zoo fier, haar oogen schitterden zoo levendig, maar als ze opstond, zag men, dat ze mank was. Bij iederen stap helde zij heel erg naar één kant over. Grootmoeder was eens, vele jaren geleden, gevallen en had toen haar been gebroken, en na dien val kon ze nooit weer loopen zonder te hinken. Daarom kwam grootmoeder zelden verder dan haar veranda en haar grooten tuin; want merkwaardig genoeg, hoe flink grootmoeder er ook uitzag, ze durfde niet rijden. Het gebeurde maar een paar keer in ’t jaar, dat de vette, bruine paarden van Bloemendal met Sjogren op den bok in de straten der stad gezien werden. Sjogren was reeds de koetsier van de familie geweest, toen grootvader nog leefde. Hij zat altijd onbeweeglijk als een beeld op den bok, zonder een spier van zijn gezicht te vertrekken. Hij had alle dochters van grootmoeder naar de bals gereden, de een na de andere, zooals ze achtereenvolgens groot werden en in de wereld kwamen. Maar als ze Sjogren in de winternachten al te lang naar zijn zin in de kou lieten wachten, stuurde hooren, dan hier een beetje in den wind te staan. Juffrouw Duus kwam met een doek aanloopen, maar grootmoeder zei „o nee!” en schoof dien weg, zoodat juffrouw Duus geheel bedremmeld bleef staan. „Als ik er aan denk hoe vroolijk het hier vroeger was,” zei grootmoeder en keek naar de lange lindelaan, die tot het hek van Bloemendal leidde, „in den tijd, dat de meisjes grooter werden en mijn man jong en vroolijk was toen was het hier altijd even vroolijk en prettig en hadden we altijd bezoek. En ’s zomers hingen we ’s avonds gekleurde lampions in de boomen, dan klonk er muziek en gezang en nu zitten wij twee oudjes hier bij elkaar en hooren alleen het gonzen van de muggen. Ziezoo, ja, nu moeten we maar weer naar binnen gaan.” En grootmoeder nam weer plaats in haar leuningstoel in de rozenkamer, maar nu lag er een peinzende uitdrukking over het oude gezicht, en haar handen lagen stil in haar schoot. „Juffrouw Duus,” zei ze plotseling, „weet u wat ik wil?” Juffrouw Duus glimlachte en wist het niet. „Weet u,” zei grootmoeder, „ik wil aan mijn dochters schrijven, dat als zij niet willen, dat hun oude moeder van verdriet en eenzaamheid sterft, ze mij ieder één van hun kinderen moeten zenden, om een jaartje bij me te blijven. Ze hebben er allen meer dan genoeg. Milla heeft er vijf, Adelheid vier, Magna zes, en Anna drie en ze zullen hier geen gebrek lijden wat denkt u er van, juffrouw?” moeder drie kleindochters bij haar had, had ze toch meer dan genoeg gezelschap, ’t Was bespottelijk, dat hij zijn dochter een jaar naar dat kleine Noorsche stadje zou zenden. Wat moest zij daar doen? Ebba’s moeder stond tusschen twee vuren. Aan den eenen kant de machtige moeder thuis op Bloemendal, aan den anderen kant de niet minder machtige heer gemaal in Stockholm. Grootmoeder zond toen een dreigbrief. „Wat is dat, durft iemand zich tegen mij verzetten?” En de Zweedsche grossier, Ebba’s vader, schreef terug; „Ik heb geen lust mijn dochter naar Noorwegen te zenden.” Zoo stonden de zaken een tijdlang, tot eindelijk jongejuffrouw Ebba zelf zin kreeg om naar grootmoeder te gaan en toen ging alles van een leien dakje. Bij Milla en Magna kwam het niet eens op om tegenwerpingen te maken. Ze vonden het heerlijk, dat moeder een van de meisjes wilde hebben. Vooral Magna, de dominé’s-vrouw, was heel blij. „God zegen u moeder,” schreef ze, „neem Annetje en maak een mensch van haar, ze heeft een hart van goud.” En Annetje uit Duitschland schreef; Al zoo lang wenschte ik, dat mijn kleine Annetje naar Noorwegen zou gaan, om Noorsch te worden naar taal en gemoed. Wel valt het ons zwaar, „Houd de merrie goed in toom,” riep grootmoeder. Sjogren klapte met den zweep en de wagen reed vlugger uit de laan dan met grootmoeders principes omtrent rijden overeenstemde. „Daar krijgt hij nog voor,” zei grootmoeder voor het raam, „zoolang ik leef en mijn mond kan gebruiken, zullen ze doen wat ik zeg.” Juffrouw Duus en het kamermeisje waren verscheidene dagen bezig geweest om alles klaar te maken voor de ontvangst van de kleindochters. Grootmoeder kon door haar ziek been geen werkzaam deel nemen aan de voorbereidselen, maar zij gaf alle bevelen vanuit haar leuningstoel. leder der meisjes zou het portret van haar moeder boven haar bed hebben. „Dan zouden ze zich beter thuis gevoelen, die kleine vreemde vogeltjes,” zei grootmoeder. En elk zou haar eigen schrijftafel en boekenhanger hebben. De blank gepoetste koperen deurtjes van den witten porceleinen kachel in de rozenkamer stonden open. Hoewel het nog vroeg in den herfst was, brandde er een lustig vuurtje, want grootmoeder hield er van naar de vlammen te zien. Ze kon uren lang met haar verstandig, oud gezicht naar het vuur zitten staren. „Vandaag krijgen we dus Maren Anne,” zei grootmoeder tegen zich zelf, „morgen hebben we Duitsch-Annetje, overmorgen Dominé’s-Annetje en Grootmoeder haalde koekjes en ander lekkers, maar Annetje begon nog harder te schreien en wilde niets hebben. „Ich will nach Hause gehen ich will nach Hause gehen,” jammerde Annetje. „Heb je Sancho, grootmoeders hond al gezien?” vroeg Maren Anne plotseling. Annetje knipte met de zwarte wimpers, waaraan de tranen nog hingen. „Onze hond heet ook Sancho,” en voor een oogenblik scheen ze haar verdriet te vergeten. Dat was een uitstekende gedachte van Maren Anne. Sancho werd gehaald en kleine Annetje vond tot haar groote verbazing, dat grootmoeders Sancho precies op hun eigen Sancho geleek. Tien minuten later was ze over Sancho in één verrukking, die alleen nog door enkele diepe snikken afgebroken werd. Toen ze eindelijk in bed lag, wilde ze Sancho volstrekt bij zich in bed hebben. Maar Sancho wilde niet en eerst na heel veel zoete woordjes deed hij een geweldigen sprong in het kleine ledikant. Hij was echter zoo zwaar, dat Maren Anne hem er weer gauw uit moest jagen. Maar naast het bed moest hij liggen, opdat Annetje haar hand op zijn kop kon houden, en zoo sliep Duitsch-Annetje den eersten nacht op Bloemendal in. Toen ze den volgenden morgen aan het ontbijt zaten, werd de deur naar den corridor op een kiertje geopend, en een hoofd met een veel te groote pels- muts op, kwam door de opening te voorschijn. ’t Hoofd zei geen woord, de oogen keken alleen onderzoekend in het rond. „Is het hier Bloemendal?” kwam er eindelijk uit. „Ja, zeker,” zei grootmoeder van ’t hoofdeinde van de tafel, „doe de deur dicht en kom binnen. „Wat ben jij er voor een?” De deur werd nu heelemaal geopend en een tamelijk groot meisje in een donkere wollen jurk met een gebloemde reistasch in de hand kwam nu binnen. „Complement van moeder,” zei de stijve figuur bij de deur. „Maar, mijn hemel, dat is immers Annetje van de pastorie,” riep grootmoeder. „Ja,” klonk het buitengewoon diep en plechtig van onder de pelsmuts, „ik ben Annetje van de pastorie.” Dat was een opschudding. Juffrouw Duus en Maren Anne vlogen op en spraken door elkaar, en Sancho blafte zoo hard als hij kon van onder de tafel. Maar grootmoeder tikte met haar mes tegen haar glas, dat het klonk. „Stilte, kom hier kind, hoe kom je hier zoo op dezen tijd van den dag, je zoudt toch eerst van avond komen.” Annetje van de pastorie ging met groote stappen naar grootmoeder. En overal waar ze haar voeten neerzette, vormde zich een kleine plas water. „Ja, maar oude Elias, die mij naar de boot zou brengen, kon op geen anderen tijd, want hij moest in de bergen om naar de gele merrie te zoeken, die verleden week weggeloopen is.” „En heb je heelemaal van de stad hierheen geloopen?” vroeg grootmoeder, „zoo moederziel alleen met je zware reistasch?” „Neen, ik heb een eindje met een vrachtwagen gereden.” „Maar kind, op een vrachtwagen!” zei grootmoeder. „Ja, je reistasch was zeker heel zwaar?” „Och, niet zoo heel erg.” „’t Is al vijf jaar geleden, dat je hier den laatsten keer was, ’t is wonder genoeg, dat je den weg nog kende,” zei grootmoeder. „Ja, maar ik heb een heel goed geheugen,” zei Annetje beslist. „Zoo, hoe oud ben je?” vroeg grootmoeder. „Ik word veertien jaar.” „Dat is Maren Anne en Duitsch-Annetje,” stelde grootmoeder voor. „Zoo,” was alles wat Annetje antwoordde. „’k Hoop, dat jelui goede vrienden zult worden,” zei grootmoeder. „Dat is nog de vraag!” „Waarom,” zei grootmoeder. „Ze zien er zoo fijn uit,” zei Annetje van de pastorie. „Wat een onzin!” zei grootmoeder streng, „’t Zijn immers je nichtjes. Je kent ze immers toch wel van de portretten; en Annetje is toch ook geen geheel „Hij was zoo ziek, dat ik ’s nachts bij hem moest waken,” vervolgde Annetje. „Waakte je dan in den stal?” riep grootmoeder uit. „Ja, eergister nacht, hij moest immers ieder uur een drankje innemen.” „Maar dat hadden de dienstmeisjes toch kunnen doen, Annetje.” „Neen, want ze waren zoo moe, ze werken immers den geheelen dag.” Grootmoeder knikte vergenoegd. „Juffrouw, hoort u dat, zij is ook niet lui!” Juffrouw Duus keek verbaasd, nieuwsgierig, misschien ook wel een weinig verschrikt naar dit nieuwe exemplaar van grootmoeders kleindochters. „’k Geloof, dat ik wat slaperig ben,” zei Annetje plotseling. „Je hebt zeker van nacht niet goed kunnen slapen, op de boot?” „Neen, ik heb den heelen nacht op het dek gezeten,” zei Annetje. Er was niemand die mij een bed aanwees.” „Neen, maar zoo iets heb ik nog nooit gehoord,” zei grootmoeder. „En den nacht daarvoor reed ik met Elias naar de boot en den nacht daarvoor heb ik bij ons varken gewaakt.” „Maar dan heb je immers in drie nachten niet geslapen, lieve kind,” riep grootmoeder verschrikt uit. „Neen, en daarom zou ik nu wel graag wat slapen gaan,” zei Annetje bedaard. Binnen een kwartier lag Annetje op haar bed, en sliep volle twaalf uren achtereen. Maar in de rozenkamer zat grootmoeder in gedachten verdiept, in haar grooten stoel. „Zij is niet de minste van de nichtjes,” dacht zij. „Eerst een heelen nacht bij het varken te waken, drie nachten niet behoorlijk te slapen, natuurlijk heeft ze maar wat op ’t dek zitten dutten, die kleine stakker en dan hierheen te wandelen met de zware reistasch in de hand en dat dan maar kalm te vertellen, zonder er eenige drukte van te maken, er zit pit in ’t meisje. Mooi is ze niet, maar een goed hart en wilskracht heeft ze, beide kostelijke schatten in ’t leven,” knikte grootmoeder vergenoegd. In den loop van den dag kwamen er twee telegrammen omtrent de aankomst van Ebba. Eerst van haar vertrek uit Stockholm en later op den dag, dat ze moe was, ergens zou overnachten en eerst den volgenden dag zou aankomen. „Dat is het prinsesje,” dacht grootmoeder. „Zeker heel wat anders dan arme Annetje van de pastorie.” Eindelijk arriveerde Ebba, een slank jong meisje met een mooi, eenigszins trotsch gezichtje, heel elegant gekleed in een zwart fluweelen japon. „Lieve, beste grootmama,” riep Ebba en sloeg haar armen om grootmoeders hals. „Wat heb ik toch verlangd, grootmama te leeren kennen!” „Welkom, lief kind,” zei grootmoeder en hield Ebba een armslengte van zich af, om haar eens goed in oogenschouw te kunnen nemen „maar, Vier Nichtjes 3 „Onzin, je ziet er uit als een boom.” „’t Is maar het beste, dat mevrouw zich van een anderen koetsier voorziet.” „We hebben nu samen acht en veertig jaar goed en kwaad met elkaar op Bloemendal gedeeld, Sjogren, we moeten het nu ook maar verder met elkaar uithouden.” „Ja, u weet wel maar dat eeuwige rijden.” „Kom,” zei grootmoeder, dan neem je de char a banc en Mekal; die schichtige Mekalia (dat was de merrie) wil ik niet meer voor mijn oogen zien.” Sjogren draaide zijn muts tusschen zijn handen, en bleef met een gezicht als een donderwolk op de mat staan. „Nu weet je mijn wil, Sjogren,” zei grootmoeder met een grafstem Sjogren kende zijn oude mevrouw wel zóó goed, dat hij wist, dat als die diepe toon kwam, geen tegenstribbelen meer hielp en de audiëntie was afgeloopen. Hij keerde zich daarom langzaam om en ging even langzaam de deur uit. Maandag, ’s morgens om half negen, was Sjogren met den char a banc, Mekal en zijn zuurste gezicht, voor de deur van Bloemendal present. Grootmoeder en juffrouw Duus stonden in de eetkamer voor het raam om deze eerste optocht naar school te zien. Sjogren maakte niet de minste beweging om de meisjes bij het instappen te helpen. „Voor die dikke Annetje was het wel eens goed, dat zij haar beenen gebruikte,” dacht Sjogren, „en die Maren Anne ziet er ook wel uit, dat ze flink ter been is, en die vreemden mochten hun pijpensteelen ook wel eens roeren, dat was vrij wat beter, en dan kon hij met zijn jicht thuis blijven, wat eigenlijk niet meer dan billijk was.” Als naar gewoonte reed Sjogren als een razende Roland uit het hek van Bloemendal. En zooals gewoonlijk zei grootmoeder: „Sjogren verdient een standje om zijn zuur kijken en dat zal hij hebben ook.” De aankomst van de nichtjes verwekte heel veel belangstelling op school Ze waren toevallig in de hoogste klasse gekomen en de groote meisjes wijdden hun volle aandacht aan de nieuw aangekomenen. Maren Anne keek met een uitdagenden blik in het rond, alsof ze wilde zeggen: „Kijk maar gerust zooveel je wilt.” Maar Annetje van de pastorie zag er ongelukkig verlegen uit met haar dikke mofjes over haar roode handen. Ebba was elegant, ze keek glimlachend naar alle kanten, en Duitsch-Annetje zag met haar groote fluweelige oogen in ’t rond en verstond geen woord van wat er gezegd werd. „Wat is dat kleintje lief,” fluisterden de meisjes in de klasse tegen elkaar; „precies een plaatje, maar die groote ziet er erg pedant uit, en die naast haar is net een boerin en wat chic is die andere in haar blauwe jurk met witte knoopjes!” De directeur kwam binnen en de vier nichtjes gingen met hem mee naar zijn kamer om geëxamineerd te worden. Merkwaardig genoeg bleek het, dat Ebba en Annetje van de pastorie in één klasse pasten, Maren Anne kwam in een hoogere en Duitsch-Annetje in een lagere klasse. „Neen, maar het is onmogelijk, dat wij in één klasse zitten,” zei Ebba tegen Annetje. „Ja, ’t is grappig, ik dacht dat jij veel verder was dan ik,” antwoordde Annetje. „Ja, natuurlijk ben ik dat ook,” zei Ebba, terwijl zij haar hoofd in den nek wierp. De twee nichtjes kwamen naast elkaar te zitten. „Wat zien ze er allemaal leelijk uit,” fluisterde Ebba tegen Annetje. „Hoe kun je het zeggen, ik vind ze allemaal zoo mooi gekleed.” Dat verhinderde Ebba intusschen toch niet om in het eerste vrije kwartier met vier meisjes tegelijk innige vriendschap te sluiten, die allen trachtten met haar gearmd te loopen. Er was daarentegen niemand, die moeite deed om met Annetje te wandelen, ze stond als een paal zoo stijf tegen den muur en keek naar de anderen. Duitsch-Annetje had in het vrije kwartier ook een heele schaar vriendinnen gekregen. Ze zag er tegelijk verlegen en gelukkig uit, daar ze allemaal om haar heen drongen en wilden hebben, dat ze Duitsch zou spreken. Maar Maren Anne sprak verstandig en kalm met een van de onderwijzeressen en liet zich met geen van de meisjes in. „Zij is zeker trotsch, omdat ze op Bloemendal woont,” zeiden de meisjes van haar. Precies om twee uur was Sjogren present en de halve school stond rondom het rijtuig, om afscheid van de vier nichtjes te nemen voordat ze wegreden. Ze waren alle vier heel erg in hun schik, maar Ebba was in een stralend humeur. „’t Was een heerlijke school, en alle meisjes waren even lief en aardig,” vond ze. „Je zei toch, dat je ze zoo armoedig gekleed vondt,” zei Annetje. „Dat heb ik niet gezegd,” antwoordde Ebba, „ik zei, dat als men niet beter wist, men zou denken dat ze arm waren.” Annetje was stom van verbazing. „Dat heb je in ’t geheel niet gezegd,” kwam er eindelijk. „Dat zei ik wel.” „Niet waar, dat is in het geheel niet waar.” „Jelui bent niet goed wijs, daarover te kibbelen,” zei nu Maren Anne. „Ja, maar zij jokt zoo,” zei Annetje. Ebba trok een langen neus en stak haar tong uit achter Maren Anne’s rug. Grootmoeder had een grooten cabinetspudding ter eere van den gewichtigen dag besteld en de vier nichtjes hadden een flinken eetlust van de school meegebracht. Grootmoeder zat met gevouwen handen naar hen te kijken. „Kan u zich iets aardiger voorstellen dan de jeugd te zien eten, juffrouw Duus?” Juffrouw Duus antwoordde voorzichtig, dat er misschien nog wel iets aardigers te zien was. „Neen,” zei grootmoeder beslist, „als ze eten zijn ze zoo frisch en gezond en kan er iets mooiers op de wereld bestaan dan sterke gezonde jonge menschen?” Grootmoeder was in een uitstekend humeur, en hinkte met haar ziek been vroolijk in en uit de kaner om te bepalen in welke kamers de meisjes zouden zitten om hun lessen in ongestoorde rust te kunnen leeren. „Ga jij in de Prinsekamer zitten.” „Jij in de roode zaal, jij in de kleine eetkamer en jij in het cabinet. Vooruit nu maar met jelui allemaal.” Annetje van de pastorie zat in de roode zaal en trok haar dunne blonde haarstaarten over haar appelronde wangen en wilde beginnen te leeren. „’tZou hier op Bloemendal wel heel prettig zijn,” dacht Annetje, als je maar doen mocht, watje graag wilde en Ebba is een naar spook. „Verbazend lekker eten we hier,"dacht Annetje verder thuis kregen we nooit cabinetpudding, behalve als de bisschop bij ons was en hier eten we die zoo maar midden in de week, maar de school is afschuwelijk, ze zijn allemaal zoo knap en mooi. Vier Nichtjes. 4 met een van de onderwijzeressen en liet zich met geen van de meisjes in. „Zij is zeker trotsch, omdat ze op Bloemendal woont,” zeiden de meisjes van haar. Precies om twee uur was Sjogren present en de halve school stond rondom het rijtuig, om afscheid van de vier nichtjes te nemen voordat ze wegreden. Ze waren alle vier heel erg in hun schik, maar Ebba was in een stralend humeur. „’t Was een heerlijke school, en alle meisjes waren even lief en aardig,” vond ze. „Je zei toch, dat je ze zoo armoedig gekleed vondt,” zei Annetje. „Dat heb ik niet gezegd,” antwoordde Ebba, „ik zei, dat als men niet beter wist, men zou denken dat ze arm waren.” Annetje was stom van verbazing. „Dat heb je in ’t geheel niet gezegd,” kwam er eindelijk. „Dat zei ik wel.” „Niet waar, dat is in het geheel niet waar.” „Jelui bent niet goed wijs, daarover te kibbelen, zei nu Maren Anne. „Ja, maar zij jokt zoo,” zei Annetje. Ebba trok een langen neus en stak haar tong uit achter Maren Anne’s rug. Grootmoeder had een grooten cabinetspudding ter eere van den gewichtigen dag besteld en de vier nichtjes hadden een flinken eetlust van de school meegebracht. overal enveloppen met adressen aan comtesse die en dat en graaf die of die. „’t Is niets dan bluf met die grafelijke brieven,” zei Maren Anne met haar ernstigen, krommen neus, „ze zendt ze nooit weg.” In elk geval Ebba vloog naar haar kamer, trok haar manteltje aan, zette een coquette baret op ’t hoofd, en maakte dat zij weg kwam. Een van grootmoeders vriendinnen, de oude generaalsvrouw Thurman met haar papegaaineus en snuifdoos, was op theevisite op Bloemendal, en nu wilde grootmoeder haar kleindochters voorstellen. Ze zond daarom een boodschap, dat ze alle vier onmiddellijk in de rozenkamer moesten verschijnen. Slechts Maren Anne verscheen na de oproeping. „Waar zaten de andere drie meisjes toch?” ’t Heele huis werd van onder tot boven doorzocht en eindelijk vond Anne, de oude kamermeid, de beide Annetjes bij Sjogren. Ze lagen beide over den tafel en volgden vol belangstelling de kunsten met het vuile spel kaarten, die Sjogren voor hen maakte. „Lieve hemel, zitten jelui hier, mevrouw is zoo boos, zoo boos,” Anne keek er benauwd van. In galop vlogen ze nu over de plaats, naar grootmoeder en de oude generaalsvrouw. „Dat zijn de beide Annetjes,” zei grootmoeder voorstellend „mag ik vragen, waar de jonge dames geweest zijn?” „We zijn bij Sjogren geweest, grootmoeder,” zei groote Annetje vrijmoedig. „U moest eens zien, dat de meisjes al lang sliepen en wat zag ze daar? Ebba zat op het kussen van haar bed in haar nachtjapon in een losse houding met de beenen over elkaar en rookte met haar hoofd tegen den muur geleund met buitengewoon welbehagen een cigaret! In hetzelfde ledikant, maar aan het voeteinde zat kleine Artnetje in gelijk costuum, eveneens met smaak te rooken. Annetje van de pastorie lag met de hand onder den kin met groote oogen naar de rockende dames te staren. Maren Anne was er niet bij. In een oogwenk liet Ebba zich in haar bed glijden, terwijl haar cigaret met de snelheid van het licht verdween. Kleine Annetje ontdekte grootmoeder niet zoo direkt en bleef lustig door dampen. „Wat wat gebeurt hier!” Geen antwoord van de drie jonge dames. Kleine Annetje maakte bijna een buiteling in haar haast om uit Ebba’s bed naar haar eigen kamer te komen. „Annetje blijf hier,” commandeerde grootmoeder „bedriegen mijn oude oogen mij of moet ik het werkelijk beleven dat mijn kleindochters rooken en dat midden in de nacht?” Diepe, schuldbewuste stilte! „Geef mij antwoord!” zei grootmoeder nu boos, „Wie heeft dit plan bedacht? Hoe valt zoo iets, jelui in ?” „’t Is zoo grappig, grootmoeder.” zei kleine Annetje vleiend. „Hier met die rommel, ”zei grootmoeder, terwijl ze naar Ebba’s bed liep. Ebba overhandigde verschrikt grootmoeder een pakje cigaretten. „Je hebt nog meer,” zei grootmoeder, „geef mij direkt alles.” „Hier heb ik niets meer,” zei ze op klagenden toon. „Waar dan?” „In mijn koffer.” „Sta op en geef mij onmiddellijk alles.” Ebba stond op en liep op haar bloote voeten naar haar koffer en overhandigde grootmoeder een tamelijk flink pak cigaretten. „Mijn lieve hemel!” riep grootmoeder, is dit allemaal tabak.” „Alleen maar cigaretten, grootmoeder,” zei Ebba verontschuldigend. „Rook je dan ook pijpen,” zei grootmoeder, „voor den dag er mee.” „Hoe kan grootma zoo iets denken,” zei Ebba verontwaardigd. „Heb jij ook meegedaan, Annetje,” vroeg grootmoeder. „Neen.” „En Maren Anne?” „Die slaapt,” zei Annetje Grootmoeder wendde zich in haar volle majesteit tot de twee misdadigsters in witte nachtjaponnen, die geheel vernietigd voor haar stonden. „Ik vind het afschuwelijk, dat wil ik je zeggen,” zei grootmoeder met haar diepe stem. „Ga onmiddellijk in bed, ik doe de lamp uit.” naar beneden geloopen is, hu, hu, hu anders hebben we er niets aan!” bibberde groote Annetje. Br, wat rilden ze beiden, hun tanden klapperden. Kleine Annetje beefde zoo, dat ze haar banden niet vastsrikken kon, haar gezicht was bont en blauw van de koude, ze begon hard te scheien. „Haast je nu wat,” commandeerde Annetje van de pastorie „zoo iets heb ik nog nooit gezien, kan je je nu niet wat vlugger aankleeden?” Ze moest kleine Annetje met ieder kleedingstuk helpen. Maar eindelijk was ze klaar en trok ze kleine Annetje druipnat en huilènd door het park mee naar huis. „Wat is er gebeurd?” Juffrouw Duus werd verschrikt wakker uit haar middagdutje. „Niets,” zei groote Annetje met klapperende tanden, „wij hebben gebaad.” „Gebaad?” Juffrouw Duus kon van schrik geen woord meer zeggen. „O o. Ik ben zoo koud,” jammerde kleine Annetje. Daar verscheen grootmoeder in de deur. „Wat is er gebeurd?” „Zij hebben gebaad,” zei Juffrouw Duus. Een oogenblik stond grootmoeder sprakeloos, toen riep ze met haar commandostem. „Warme kruiken, warme dekens, eierenpunch, juffrouw.” „Maar grootmoeder, het is immers niets erg dat zij gebaad hebben,” zei Maren Anne op haar besliste manier. „Niets erg! zeg je ze kunnen beiden doodziek worden.” „Volstrekt niet” zei Maren Anne, „ik heb een oom die altijd een gat in ’t ijs hakt en daarin springt.” „Gekkemans streken,” zei grootmoeder „hier zijn we gelukkig allen heel normaal.” „In ’t geheel geen gekkemans streken,” hield Maren Anne vol, „een uitstekende manier om zich te harden, ik denk er sterk over er ook mee te beginnen.” Merkwaardig genoeg verwaardigde grootmoeder Maren Anne dezen keer met geen enkel woord. ’t Heele huis stond op stelten. De twee baadsters werden onmiddellijk in bed gestopt en moesten kokend heete dranken gebruiken. Grootmoeder zat bij hun bed, maar geen bestraffend woord kwam over haar lippen, voordat ze beiden aan het transpireeren kwamen. Toen Annetje van de pastorie daar met een kleur als vuur, met zweetdruppeltjes op haar breeden neus lag, kon grootmoeder zich niet langer stilhouden. „Annetje, heb je je verstand verloren?” Geen antwoord. „Al wil je je zelf ook aan zoo’n ongehoorde onvoorzichtigheid blootstellen om op den dertigsten October een stortbad te nemen, hoe kon je dat arme onschuldige kind er toe overhalen?” „’t Was niet eens zoo erg koud!” zei Annetje. Vier Nichtjes. 5 „Gelukkig! Stel je nu voor dat jelui beiden doodziek werden, dat zou prettig voor je oude grootmoeder zijn!” „We sterven niet van zoo’n kleinigheidje.” „Annetje, als je dit overleeft, dan krijg je een pak slaag, zoo oud als je bent,” zei grootmoeder. Geen antwoord van het in ’t zweet badend gezicht in het bed. Den heelen namiddag bleef grootmoeder bij de twee baadsters zitten tot dat ze vast sliepen. Nu, als mevrouw onrust wilde hebben, dan kan ze tevreden zijn, want dat heeft ze gekregen, dacht juffrouw Duus. Maar ze wachtte zich wel om dat hardop te zeggen. Den volgenden dag was kleine Annetje verschrikkelijk verkouden, ze proestte en nieste den geheelen dag, maar groote Annetje mankeerde niet het minste. Annetje van de pastorie werd bij grootmoeder in de rozenkamer geroepen. „Ik zal genade voor recht laten gelden,” zei grootmoeder, en je dezen keer niet straffen. Je hebt zeker berouw over hetgeen je gedaan hebt, Annetje?” Annetje dacht lang na, eindelijk zei ze ernstig „ja.” Ze had zeker geen oogenblik aan berouw of zoo iets gedacht vóór dat grootmoeder het haar vroeg. „Zoo, dan is het goed,” zei grootmoeder, „en onthoud deze waarschuwing nu voor de toekomst.” „Ja,” zei Annetje met haar diepe stem. Maar van dien dag af kwam op het badhuisje een groot hangslot. Vijfde Hoofdstuk. Annetje van de Pastorie is bewonderenswaardig moedig. De geheele klasse had altijd pret als Annetje van de pastorie een beurt kreeg bij het les opzeggen. Zij was zoo verbazend eerlijk en oprecht. Als ze iets met wist, was er geen sprake van, dat ze iemand anders napraatte of er om heen draaide, zooals Ellinor en Ebba zoo meesterlijk doen konden. „Ik weet het niet,” zei Annetje heel plechtig. Dan hadden de andere meisjes zoo’n pret dat ze over hun lessenaar gebogen lagen van het lachen. Annetje kreeg een vuurroode kleur tot aan de haarwortels en keek met een wonder pijnlijken blik over hen allen heen. „Ze is vreeslijk dom,” zei Ellinor Wig „wat zou ze nu eigenlijk wel kennen?” „Niets natuurlijk,” zei Ebba. „Wil je welgelooven, dat ze nog niet eens dansen kan?” „Ben je dwaas dat is onmogelijk!” antwoordde Ellinor. 5 L „Ja, ik vind het haast gênant, dat ze mijn nichtje is,” vond Ebba. Het was juist de dag, dat Mikals hoefijzer losgeraakt was, toen ze ’s morgens naar school reden, ’t Had gevroren en de weg was heel hard. Sjogren vond het te veel moeite om nog dienzelfden middag met Mikal naar de stad te rijden en besloot daarom Mikalia te nemen, als hij de meisjes van de school haalde. „’t Is wel eens goed voor de merrie, dat ze uit den stal komt,” dacht Sjogren „en mevrouw ziet het toch niet.” Daarom stond Mikalia met den char a banc voor de schooldeur om de vier nichtjes te halen. „Heb je Mikalia vandaag?” zei Annetje direkt met haar scherpen blik voor dieren. Sjogren gromde wat terug en klom op den bok. „Dat was juist iets voor die meisjes om het dadelijk te zien, ze hadden oogen als katten.” Ze reden weg. Een wagen met hout geladen kwam van de andere zijde. De jongen, die reed, week niet genoeg uit, een van de planken was losgeraakt, en toen de wagens elkaar voorbij reden, sloeg die plank tegen Mikalia’s pooten. „Hopsa!” Wat sprong Mikalia. Een oogenblik stond ze op de achterpooten, de char a banc schokte over den harden weg en op ’t zelfde moment viel Sjogren van den bok aan den kant van den weg. Maar Mikalia deed een geweldigen sprong en in een razenden galop ging het nu verder. door de laan van Bloemendal wilde het niet gaan. Mikalia steigerde en stond rechtop, met twee pooten in de lucht. Ebba gilde, maar Annetje greep den zweep en een zwiepende slag viel over Mikalia’s glanzenden bruinen rug. „Maar Annetje wat doe je daar!” riep Maren Anne verschrikt. Geen geluid kwam over Annetje’s lippen, maar in hetzelfde oogenblik vlogen ze in gestrekten draf door de laan van Bloemendal, zoodat steentjes en stukjes ijs hen om de ooren vlogen. Annetje stond heelemaal achterover van de ontzettende krachtsinspanning om de teugels zoo strak mogelijk te houden. De drie meisjes in het rijtuig gilden in koor. „Waarom gillen jelui zoo?” zei Annetje kalm. Gelukkig stond de poort van de plaats open in razende vaart ging het over de plaats, recht op den stal af. Daar stond Mikalia met één ruk plotseling stil, met den kop tegen de staldeur, en over haar geheele lichaam trillend. Maren Anna, Ebba en kleine Annetje trilden niet minder erg, ze sprongen uit het rijtuig en schreiden alle drie. De knecht en de meiden kwamen aangevlogen: „Maar in Godsnaam, wat is er toch gebeurd?” „Ze is op hol geslagen,” zei Annetje van de pastorie met haar diepe stem. „O, wat akelig!,, dacht Annetje. Maar toen hij haar vader en moeder noemde, was het alsof een brok in haar keel steken bleef. En alle meisjes keken haar aan. „Wat een kranige daad,” zei Arne Wig, „zoo moedig en flink moesten alle meisjes zijn!” Zesde Hoofdstuk. Ebba. Ebba was in een ellendig slecht humeur. Ten eerste had grootmoeder haar friseerijzer weggenomen en ze kon onmogelijk heur haar krullen met een griffel of een haarspeld, en gladde poney stond haar zoo afschuwelijk leelijk. En nu zou ze juist zoo graag mooi zijn nu ze Arne Wig eiken dag trof. En dan mocht ze ’s namiddags niet naar de stad gaan, en hoe kon ze het leven uithouden als ze Ellinor niet eiken namiddag sprak, want Ellinor was haar beste vriendin op de heele wereld. Eigenlijk hield ze in ’t geheel niet van haar nichtjes hier op Bloemendal. Maren Anne was een levende lexicon, die grootmoeder vleide en kleine Annetje was nog compleet een baby. En nu was het nog erger geworden, sedert Annetje zoo moedig was geweest, toen het paard hebben, die ’t heerlijk vindt met den koetsier kaart te spelen! Ebba beschouwde zich aandachtig in den spiegel: ja, ja, voornaam zie ik er uit, bizonder gedistingeerd! Hagbart Wig was toch eigenlijk veel knapper dan Arne. Want Hagbart had gisteren nog tegen Ellinor gezegd, dat hij nog nooit een meisje had gezien dat zoo mooi als Ebba op haar voeten stond. En dat was heel natuurlijk, want Ebba had leeren dansen en loopen van een balletmeester en wie had dat in dit ellendige nest geleerd. Ebba wierp haar blond hoofd in den nek en moest weer in den spiegel zien. „Neen maar, wat een verrukkelijken neus heb ik toch en hoe fijne lippen!” Buiten voor het raam zag ze Maren Anne en Annetje met schaatsen in de hand loopen. Ze gingen naar den vijver van het park, daar lag namelijk een groote vijver, die altijd heel vroeg bevroven was. Dat was de geliefkoosde verzamelplaats voor de schaatsenrijdende jeugd. Niets dan ergernis hier op Bloemendal, dacht Ebba verder, nu weer dat ze ook niet schaatsen kon rijden of ski kon loopen. En wat zou ik er prachtig uitgezien hebben als ik schaatsen reed, dacht Ebba verder, met mijn blauwe japon, gouden ceintuur en mijn mooi lang haar los. Wat zou ik een schitterend effect maken. Maar ik bedank er hartelijk voor, hier den heelen middag op Bloemendal bij grootmoeder en dat vervelende mensch, juffrouw Duus, te zitten. Neen ze wilde op het ijs gaan wandelen. En dan wilde ze heel mooi loopen. Op den vijver krioelde het van kinderen, ze gleden over het ijs, meisjes en jongens in lange rijen, hand aan hand. Aan den eenen kant een groot en donker dennebosch, aan den anderen kant met sneeuw bedekte velden en het park van Bloemendal met al de fijne struiken en heesters, die als fijn, wit kantwerk tegen den strakken hemel uitkwamen. Maar wat zag Ebba daar? Reed Arne Wig daar niet met Annetje hand in hand. Ebba bleef staan om naar hen te kijken Wat lachte Annetje! Bah! Verder en verder zweefden zij weg, vlugger dan alle anderen. Maar, groote góden, wat reed die Annetje verschrikkelijk onbevallig schaatsen! Net een drommedaris! „Zal ik je in een slede trekken, Ebba?” vroeg Maren Anne die met blozende wangen van het vlugge loopen bij haar kwam. „Neen, ik zoek alleen maar naar Ellinor.” „Daar ginds loopt ze. Wat vervelend voor je, Ebba, dat je niet kunt schaatsenrijden. Je moest het nog leeren!” „Ik geef er volstrekt niet om. Ik vind het zeer onvrouwelijk.” sierlijke krullen op ’t ijs en draaide in eenige lange zwaaien om haar heen. „Ja zeker, ik meen het in vollen ernst maar waar is Annetje?” „Ze wilde haar klein Duitsch nichtje in een slee trekken.” „Zoo, ik dacht dat ze misschien metSjogren liep.” „Sjogren wie is dat?” „De koetsier op Bloemendal.” „Waarom zou ze met hem loopen?” „Zij zijn immers zoo goede vrienden samen, zij speelt kaart met hem in de dienstbodenkamer.” „Juffrouw Annetje?” „Ja, met den koetsier.” „Zoo iets heb ik nog nooit gehoord.” „Dat getuigt van fijnen smaak, niet waar?” Dat is toch verbazend vreemd.” „Och, dat weet ik niet, ze ziet er immers ook niet uit als een dame?” „U noemde haar vroeger een berin. Weet u nog wel?” „Heb ik dat gedaan? ’t kan zijn, ze heeft iets frisch maar moedig is ze maar gaat u nu al heen adieu dan.” Ebba bleef lang op een heuvel staan kijken. Neen, geen enkele maal reed Arne Wig meer met Annetje. „’t Is ontzettend onvrouwelijk om schaatsen te rijden,” zei Ebba in de rozenkamer tegen grootmoeder. „Zoo, dat is vreemd” dacht grootmoeder en Vier nichtjes. 6 waterkaraft naar mijn hoofd, toen ik in bed lag en ik had zelfs geen vinger verroerd. Wat zou gravin Stjernecrona wel zeggen, als ik haar zoo’n nichtje voorstelde, papa? De menschen zijn hier over ’t geheel vreeselijk leelijk en ouderwetsch gekleed, er is hier geen enkele elegante dame, Grootmama’s huis is ook even ouderwetsch als haar denkbeelden. Stel u voor, papaatje ze wil niet eens hebben, dat ik in de spiegel kijk, en dat ik mijn mooi haar mag krullen, daarvan is hier niet eens sprake. Dat is toch gek voor onze tegenwoordigen tijd, vindt u ook niet? Mijn kamer moet ik deelen met ongemanierde Annetje. Ik dacht zoo stellig dat elke jonge dame haar eigen kamer op Bloemendal zou krijgen, maar daar denkt grootmama niet aan. De zoons van den gouverneur zijn heel aardig en een van hen maakt mij vreeselijk de cour. Maar toch geloof ik niet, dat ik met hem trouw. Wat raadt u mij, papa! Als ik eindelijk thuiskom, moet u den eersten middag op champagne tracteeren, want ik heb hier nog geen enkelen druppel van dien heerlijken drank geproefd, nu kunt u eens zien, liefste papa, hoe armoedig we hier leven. Groet mama duizendmaal van uwe u teederbeminnende dochter, Ebba. Achtste Hoofdstuk. Maren Anne’s vriendin. Een paar dagen, nadat Maren Anne op school was gekomen, viel er plotseling een prop papier over haar schouders op haar lessenaar. Dat was een gedicht: Maren An ’t Is wonder wat je kan. Van allerhande dingen Noem ik slechts zingen Maar in je buurt Angstig gluurt Een die met zorg, Heet Hilleborg Maren Anne keerde zich verbaasd om. Achter haar zat een rood gezicht in één glimlach, de kleine blauwe oogen verdwenen van het lachen haast geheel in de dikke wangen. „Dat heb ik geschreven,” fluisterde het glimlachende gezicht en boog het hoofd als tot een groet. Maren Anne was al te ernstig om gedurende de les te spreken, ze boog slechts groetend haar hoofd terug. Dat was het begin van Maren Anne’s en Hilleborgs vriendschap. Eigenlijk behoefte aan vriendinnen had Maren Anne niet. De weinige vriendinnen, die ze tot nu toe gehad had, waren altijd meisjes geweest die hulp noodig hadden. Als er niemand was die in het bizonder haar bijstand noodig had, viel het Maren Anne nooit in zich met iemand te bemoeien. Maar als er zoo iemand was, dan was ze direkt present als een beschermende macht, waartegen niemand zich durfde verzetten. Dat lag nu eenmaal zoo in haar aard, in haar heele krachtige persoonlijkheid en in haar verstandige kalme oogen. De nieuwe vriendin van Maren Anne verwekte daarom in het begin de algemeene verbazing, bij degenen die haar kenden. Want Hilleborg was volstrekt geen meisje, dat zoo op het oog hulp noodig had. Ze was een vroolijk, overmoedig meisje. Dik, rood en uitgelaten; het welige bruine haar groeide haar tot diep over het voorhoofd, zoodat dit buitengewoon laag was, maar de kleine oogen glinsterden om strijd met de witte tanden. Ze was ’t vroolijkste meisje van de geheele school. In het vrije kwartier ging ze dikwijls op den katheder staan, en sprak in rijm, zoodat de andere meisjes gierden van de pret. Of ze zat hoog op een lessenaar, altijd zoo hoog als ze maar kon klimmen en dan zong ze en sloeg de maat met een lineaal. Hilleborg was het eenige kind van den ouden hoofdcommies Hekleberg. Klein, dik en met een bijna paarsen kleur, zoo zag Hilleborgs vader er uit, de menschen zeiden dat hij dronk. Soms bleef hij vele dagen achtereen thuis, niemand zag hem dan, maar als hij weer op straat kwam, was hij de vroolijkheid in persoon. Hij was soms zoo uitgelaten op het kantoor, dat zelfs de strenge inspecteur het lachen niet laten kon. Zoo was Hilleborgs vader. Hilleborg Hekleberg dat was eigenlijk ook een grappige naam. Sommige menschen zeiden, dat Hekleberg zijn dochtertje expres zoo genoemd had. „Het is toch niet mijn schuld, dat mijn vader Hekleberg heette en mijn vrouws grootmoeder Hilleborg,” zei hij. Daarom moest ze absoluut Hilleborg heeten, dat kon immers niet anders? Maar het deed er niets toe. Hilleborg bevond zich heel goed bij haar vreemden naam. Op school was Hilleborg evenwel heel wat anders dan flink. Ze kon nooit, letterlijk nooit een les heelemaal. Als ze haar les moest opzeggen, bleef ze geregeld middenin steken. Gewoonlijk eindigde het dan ermee, dat ze in haar aanstekelijken, vroolijken lach uitbarstte en dan was ze zoo onweerstaanbaar komiek, dat allen met haar meelachten. „Zou je nu werkelijk niet één keer je les heelemaal kunnen leeren?” vroeg Maren Anne op haar verstandige manier. „Neen, dat heb ik al lang opgegeven,” zei Hilleborg „de lesruimte is veel te klein in mijn hersens want weet je, er zijn verschillende kamertjes voor allerlei dingen in het hoofd, Hilleborg wees met haar vinger op haar kogelrond hoofd; er is een kamertje voor lessen, voor grappen, voor domheid en voor pedanterie. En mijn lesruimte is al te klein geworden, omdat mijn lachkamertje te groot is.” „En je kamertje van luiheid dan,” vroeg Maren Anne. Hilleborgs oogen verdwenen een oogenblik achter haar dikke wangen, voordat ze antwoordde. „Ja, dat weet jij zoo niet, jou hoofd is zoo goed in gericht,” vervolgde Hilleborg. „Maar neem nu eens Ellinor, bij haar is het kamertje voor gevoel van eigenwaarde veel te groot geworden en Ebba heeft bepaald niets anders dan een mooi gemeubileerd salon in haar hoofd.” „Hoe kan je toch zoo iets bedenken,” zei Maren Anne. „O, zoo zit ik van alles te bedenken,” antwoordde Hilleborg. Ebba beschouwde deze nieuwe vriendin van Maren Anne met minachting. Want de Heklebergs behoorden volstrekt niet tot de voorname familie’s van de stad. Ze woonden in een der achterbuurten, en zaten tot over de ooren in schuld, en er was haast niemand, die Hilleborgs moeder ooit gezien had. Nadat Maren Anne dit ontdekt had, was ze de gezworen vriendin van Hillebtirg. Negende Hoofdstuk Een Oorvijg. Het was eigenlijk kleine Annetje van wie grootmoeder ’t minst hield van de nichtjes. „Er is iets, dat haar ontbreekt,” zei grootmoeder, „’k Geloof dat ze geen geheugen heeft.” Kleine Annetje was louter stemming, aanvallig en lief, maar even onbedachtzaam als een jong katje. Geen oogenblik dacht ze over de gevolgen van haar woorden en daden na. Alles kwam precies, zooals het toeval wilde. „Bah, van dat Zuid-Duitsche karakter houd ik niet,” zei grootmoeder soms, „je hebt geen houvast aan haar, heb ik haar den eenen dag, dan ontglijd ze mij den volgenden dag weer. God beware ons vo'V zulk onrustig bloed!” Kleine Annetje danste Duische dansen met de dienstmeisjes in de keuken. Heel in de rozenkamer kon men haar vroolijk lachen hoeren, ze was de speelpop der dienstmeisjes, die haar op den rug op en af de trappen droegen; alleen oude Anne deed niet mee. Oude Anne was geel en rimpelig, en zij en Sjogren hadden dezelfde meening omtrent deze goddeloze kinderen, die zoo’n helsch spektakel in hun rustig huis maakten. „Du bist so sur, du Alte,” zei kleine Annetje en draaide oude Anne rond. „Je moet lachen en vroolijk zijn.” „Gekheid hebben we hier genoeg,” bromde oude Anne. „Wat is gekheid?” vroeg Annetje. En dan kon ze grootmoeder doodelijk aan het schrikken maken, door op eens buiten op de leuning van de veranda van de rozekamer te gaan balanceeren, of zonder mantel bij die hevige koude buiten in het park te loopen. Grootmoeder wilde het voor zichzelf niet bekennen, maar in stilte dacht ze vaak, „ik wilde, dat ik mij maar aan de Noorschen gehouden had.” Maar dat hielp niets, kleine Annetje was er nu eenmaal met al haar speelschheid en onrust. Daar was nu niets meer aan te doen. Toen gebeurde er op een dag iets vreeselijks. Grootmoeder stond in de eetkamer en wilde juist een kostbare Sèvre vaas op een etagère zetten. Kleine Annetje stond achter haar, en in ’t zelfde oogenblik, dat grootmoeder den arm oplichtte om de vaas weg te zetten, kreeg kleine Annetje het 7 L denkbeeld, dat dit een heerlijke gelegenheid was om grootmoeder eens onder den arm te kietelen. En zoodra ze het dacht, volvoerde ze haar plan. Grootmoeder gilde, en de vaas viel in honderd stukken op den grond. Kleine Annetje had geen tijd een enkelen stap te retireeren vóór dat een geweldige klap met grootmoeders groote hand op Annetje’s zachte wang terecht kwam. „Ik zal je leeren,” riep grootmoeder. Kleine Annetje kreeg een vuurroode kleur en wierp grootmoeder een diep beleedigden blik toe, toen vloog ze als een raket zoo vlug de deur uit. „Laat haar maar loopen, dat brutale nest,” dacht grootmoeder, „er bestaan toch werkelijk grenzen voor hetgeen men moet verdragen.” Grootmoeder zat opgewonden in haar grooten stoel, en Oude Anne veegde de scherven van de kostbare vaas bij elkaar en was razend. „Nu kan mevrouw eens zien, wat er van komt,” dacht Anne. ’t Was Zondag. De morgen vloog om, zonder dat iemand kleine Annetje zag. Eerst toen men ’s middags aan tafel zou gaan, werd er naar haar gevraagd. Niemand had haar gezien. Grootmoeder zag er een weinig ongerust uit. „O, ze komt van zelf wel weer terug, als ze honger krijgt,” zei ze. Maar er was geen kleine Annetje te zien. De korte herfstdag was bijna voorbij, het werd ’t Begon te regenen, ze werd druipnat. En geen enkel mensch ontmoette ze, geen enkel huis kwam ze voorbij! Ver weg hoorde ze het murmelen van de beek. Instinctmatig volgde ze dit geluid. Toen viel ze in een sloot, en werd tot op haar hemd nat. Maar kleine Annetje had geen andere gedachte in haar hoofd, dan weg, ver weg van grootmoeder te komen. Verder aan den anderen kant van de beek lagen de houtzagerijen, maar ze hield zich ver van de huizen, haar roode jurk was doornat, haar zwart haar hing in natte vlokken over haar gezicht. „Nu ben ik een Zigeunerin, dacht Annetje. Maar toen het donker begon te worden, stond de kleine zigeunerin telkens stil om te zien, waar Bloemendal lag. Bang was ze niet, dat zat niet in een van de kleinkinderen van grootmoeder. „Neen, ze wilde niet terug naar haar booze grootmoeder, die haar geslagen had.” En Annetje draafde weer verder, ver, ver weg over den landweg, ’t Was niet eens zoo vreeselijk erg om zoo te loopen, als het maar niet zoo donker was. Ze kon geen tien schreden voor zich uit zien, eindelijk daar zag ze een klein huisje, en er voor lag een wit hondje, dat luid blafte. Kleine Annetje moest den kleinen hond toch even streden en met hem spreken. Ze ging op den drempel van de deur zitten, naast den hond. Daar werd de deur open gemaakt en een dikke vrouw stond in de deuropening. krachten genoeg om naar huis te loopen, meende Sjogren. lederen keer als de gedrukte uitnoodigingen voor de vier nichtjes op Bloemendal kwamen, was het een ongelukkige dag voor Annetje van de pastorie. Eerst zei ze beslist, dat ze er niet heen wilde. Wat voor een plezier was het den heelen langen avond te springen en te huppelen! Neen, nu had ze er genoeg van, nu wilde zij niet weer naar een bal. Het was grootmoeder nog nooit gebeurd, dat een meisje van veertien jaar geen lust had om naar een bal te gaan. Al haar vier dochters waren altijd dol van pret geweest, als ze voor een bal uitgenoodigd werden. „Neen hoor, Annetje, dat zijn maar grillen en nukken van je, omdat je in de eenzaamheid opgegroeid ben naar het bal moet je,” zei grootmoeder. En natuurlijk ging Annetje naar het bal. Maar aan haar baljurk dacht ze geen oogenblik. Als ze dan toch absoluut naar die vervelende bals moest gaan, moesten de anderen daar maar voor zorgen redeneerde Annetje. Als ze haar jurk moest passen, stond ze stijf als een zoutpilaar en wilde geen enkelen keer in den spiegel zien. „Neen, ik wil niet in den spiegel zien,” zei Annetje en trok haar voorhoofd vol rimpels. Als ze op het bal was, danste ze de alsof iemand haar aan een touwtje heen en weer trok en keek haar cavalier aan, alsof ze van plan was hem te vermoorden, zoodra de dans was afgeloopen. Maar als een der meisjes haar jurk gescheurd had, als er iets in allerhaast hersteld moest worden in de kleedkamer, of als iemand op den gladden vloer was gevallen, en een blauwe plek of een bloedenden neus had opgeloopen, dan was Annetje daar als een reddende engel. Dan zat zij geduldig in de kleedkamer een scheur dicht te naaien, of natte compressen op een blauw been te leggen, en mochten de anderen wat haar betrof zooveel dansen als ze maar lust hadden. Nu was ze immers op het bal, al zat ze dan ook het grootste gedeelte van den avond in de kleedkamer. En ’s morgens bij het ontbijt kreeg grootmoeder verslag van den avond. „Nu?” vroeg grootmoeder en keek vol verwachting naar de vier jonge gezichten. „Ik heb me dol geamuseerd,” zei Ebba. „Stel u voor, grootmama, ik heb twaalf cotillonteekens gekregen.” „Dat was prettig,” zei grootmoeder, „en jij, Maren Anne.” „Niet minder,” zei Maren Anne. „En jij, Annetje?” vroeg grootmoeder. „O, grootmoeder, we hebben van nacht zoo hard gereden,” zei Annetje van de pastorie „’t ging in een razenden galop.” De rit naar huis in den maneschijn en in gestrekten draf verzoende Annetje eigenlijk met het heele bal. „Heb je dan geen plezier op het bal gehad?” „O, ik heb een enkelen dans gedaan.” „Maar waren er dan dansen, die je niet mee gedanst hebt, Annetje?” „O ja, veel,” zei Annetje openhartig. „O,” zei Ebba, „ik geloof, dat ik viermaal gevraagd was voor eiken dans.” „Maar je moet met je cavaliers speken, Annetje,” zei Maren Anne. „Annetje zegt geen woord op een bal,” zei Ebba, „ze houdt de handen vlak voor haar buik, zóó en zegt geen enkel woord.” „Let jij maar op je zelf Ebba,” zei grootmoeder. „Maar je moet met je cavaliers spreken, Annetje.” „Wat moet ik dan tegen hen zeggen?” „Je kunt immers zeggen, dat het ijs prachtig is of dat het een prettig bal is.” „Maar dat weten ze immers zelf wel,” zei Annetje. „Ja, maar dan kan je ze ook wel vragen of ze zich amuseeren,” zei grootmoeder. „Maar ’t kan me niets schelen dat te weten,” zei Annetje. Toen lachten ze allen. „Je bent een vreemd meisje, Annetje,” zei grootmoeder. Hilleborg was op geen enkele partij of bal uitgenoodigd. Haar ouders gingen niet om met iemand die een partij gaf, trouwens ze verkeerden met niemand. Hilleborg was wanhopig, omdat ze nergens uitgenoodigd werd. En ze zou zoo ontzettend graag eens dansen! En ze huilde een deuntje bij moeder in de kleine keuken, toen Ellinor Wig een bal gaf en zij daar ook weer niet gevraagd werd. Want eigenlijk had ze een weinig hoop gehad, dat ze daar gevraagd zou worden. ’s Avonds stond ze buiten op de markt en keek naar de verlichte ramen van de gouverneurswoning. Toen het rijtuig van Bloemendal met de vier nichtjes voor de deur stilstond, keek Hilleborg in de schaduw van de naburige huizen naar hen. Maar niemand mocht haar zien, neen, niemand. Want allen dachten, dat ze altijd lachte, en nooit verdriet gevoelde en toch was ze zoo vaak wanhopig, zoo wanhopig! Zelfs Maren Anne mocht het niet weten niemand anders dan moeder. Als ze dan de vriendinnen van school en van Bloemendal den dag na het bal ontmoette, was ze even vroolijk als altijd. „Is het niet om je dood te treuren, dat je niet naar de bals gaat,” vroeg Ebba. „Als niemand mij vraagt” zei Hilleborg op een onverschilligen toon. „Ja, ik weet wel, dat jeniet uitgenoodigdwordt, maar is het niet wanhopig voor je?” „’t Kan me niets schelen ben jij dan wanhopig omdat je niet schaatsenrijden kan?” „O, dat is heel iets anders,” zei Ebba uit de hoogte. „Neen, precies hetzelfde,” zei Hilleborg. Maar Maren Anne begreep haar heel goed. lederen keer als zij uitgenoodigd werd, gaf het een steek in haar hart, dat Hilleborg nu weer verdriet zou hebben. O, wat hoopte Maren Anne, dat grootmoeder een bal zou geven, opdat Hilleborg ook eens uitgenoodigd zou worden. „Neen, mijn beste kind,” zei grootmoeder, „ik ben te oud om een bal te geven. Ik kan mijn plichten als gastvrouw niet meer waarnemen, zooals in vroegere dagen. Want bij een bal moet er even goed als bij alle andere dingen hier op aarde een hoofd zijn.” „’t Was alleen maar voor Hilleborg,” zei Maren Anne. „Ja, ik begrijp je,” antwoordde grootmoeder. „He! ik wilde dat iemand Hilleborg in mijn plaats wilde verzoeken,” zei Annetje van de pastorie. „Zou ik dat niet kunnen vragen, grootmoeder?” „Neen, kind, dat gaat niet. Maar geloof mij, Maren Anne, Hilleborg krijgt ook nog wel vreugde hier in ’t leven, al komt ze nu ook niet op bals.” „Ja, maar grootmoeder, ze heeft het zoo naar.” „Onze lieve Heer vergeet niemand,” zei grootmoeder plechtig. En zeker krijgt Hilleborg Hekleberg ook nog wel haar aandeel in ’t geluk.” Maar op één balavond, gaf grootmoeder de vier baldames een les, die ze hun leven lang niet vergaten. Ze waren uitgenoodigd voor een bal bij een der eerste kooplieden van de stad. Alle vier hadden nieuwe japonnen gekregen, en vier paar gelakte schoentjes van verschillende grootte waren voor de jonge dames besteld. een gevoel van verlichting van zich, Maar er werd geen woord gesproken, alleen oude Anne zei: „God helpe ons, wat was mevrouw boos.” Alle vier slopen naar de rozenkamer. „Kom hier,” zei grootmoeder „ik wil jelui vertellen, dat ik gehoord heb, hoe jelui je hebt gedragen. Beide Annetjes hebben geen enkel grievend, kwetsend woord geuit, maar ik veronderstel, dat het ook voor hen beiden geen groote teleurstelling is van avond niet naar het bal te gaan. Maar ’t zijn vooral Maren Anne en Ebba, die hoop ik, dezen avond nooit zullen vergeten. Ik wil jelui zeggen, dat geen mensch, die fijn voelt, zoo tegen een eerzame, bejaarde dame gesproken zou hebben, als jelui overmoedige wezens van avond gedaan hebt. Om welke reden ben jelui zoo overmoedig? Omdat je jong bent? Over weinige jaren staan jelui op denzelfden trap als nu mijn goede juffrouw Duus, misschien even eenzaam en zonder een thuis als nu die arme ziel. Reeds eerder heb ik in jelui gedrag tegenover haar dien dommen overmoed bemerkt, maar vóór heden avond heb je dien niet zoo duidelijk in woorden getoond, Ebba en Maren Anne, dat het noodig is, dat ik zóó tegen jelui spreek.” En alle vier de nichtjes hoorden, wat ze nog nooit gehoord hadden, dat grootmoeders stem trilde. Maar buiten trok Sjogren het rijtuig weer in den stal, dat de wielen knarsten. „Dit is het verstandigste wat mevrouw den heelen winter nog gedaan heeft,” dacht Sjogren. „Nu komt er eindelijk een eind aan die eeuwige nachttochten.” Maren Anne lag dien nacht lang wakker. Ze had juffrouw Duus altijd een vervelend mensch gevonden. Ze sprak immers haast nooit een woord. En nog nooit was het haar ingevallen, dat juffrouw Duus ook gedachten en gevoelens had. „Dat verraadt geen fijngevoelende ziel,” had grootmoeder gezegd. Och God en zij die zoo graag edel, eerlijk en rechtschapen wilde zijn! Maren Anne schreide bijna nooit, maar dien nacht kwam er iets vochtigs onder haar oogleden vóór dat ze insliep. O, als ze juffrouw Duus maar iets goeds kon doen! O, was het maar morgen, dat ze juffrouw Duus kon toonen, hoe het haar speet. Twaalfde Hoofdstuk. Onze lieve Heer denkt aan Hilleborg. Het was de avond van grootmoeders whistpartij. Dat was de eenige partij die op Bloemendal nog gegeven werd. De generaalsvrouw Thurmann en de oude juffrouw Lutzow waren reeds aangekomen. Mevrouw Thurmann was groot en waardig, maar Fine Lutzow mager en klein. Ze verdween haast geheel in een hoop doeken. Als ze van een stoel opstond, vielen er altijd twee of drie doeken op den grond, die ze op de onmogelijkste manieren aangebracht had. Juffrouw Duus had reukwater gesprenkeld, de lampen straalden in feestelijken glans, het speeltafeltje stond gereed met de kaarten in een sierlijken waaier uitgespreid maar de vierde man, de oude postdirecteur Mehl, liet nog altijd op zich wachten. ’t Werd zeven uur, acht uur nog altijd geen postdirecteur. „Pop, pop, waar blijft de man toch,” zei de oude generaalsvrouw, „hij is toch nog geen oude man, zoodat hem een ongeluk gepasseerd kan zijn.” „Oud,” zei Fine Lutzow „een man in zijn beste jaren, van onzen leeftijd.” „Neen, beste Fine, noem je ons in onze beste jaren?” vroeg grootmoeder. „Ja, maar ik ben jonger dan jij, daar moet je wel aan denken,” zei Fine Lutzow. „O, o, wat is ze er op gesteld, om die twee armzalige jaartjes die ons scheiden, te noemen,” lachte grootmoeder. „Ja, de postdirecteur is niet meer dan, laat ons eens kijken acht en zestig jaar want toen we samen op de dansclub waren” De meisjes op de canapé deden alle moeite om niet in lachen uit te barsten ze stikten haast van lachen bij het idee dat juffrouw Lutzow ooit eens gedanst had. Dan had ze toch zeker alle doeken, die ze bezat, verloren. „’t Sneeuwt buiten heel erg,” zei Maren Anne. Ze was even buiten geweest om te zien of Hilleborg er ook aankwam, want die zou dezen avond ook op Bloemendal komen. Allen gingen naar het raam om naar het sneeuwen te zien. Buiten heerschte de diepste duisternis, groote zachte sneeuwvlokken fladderden tegen de beslagen ruiten. „Ik maak me toch ongerust, dat de postdirecteur nog niet komt, ’t is niets voor hem om geen bood- Vier Nichtjes. 9 schap te zenden als hij verhinderd is,” zei grootmoeder. „’t Waait ook vreeselijk, ’t is een echte sneeuwjacht,” meende Maren Anne. „Lieve Hemel, hoe zullen we dezen avond thuis komen,” jammerde juffrouw Lina. „Pop, pop, wij zitten hier heel goed,” zei de generaalsvrouw. Grootmoeder hinkte de kamer in en uit. „Neen juffrouw, zooals ik u zei, ik maak me ongerust, zend den knecht met een lantaarn den weg op.” „Ik verwacht Hilleborg van avond ook,” zei Maren Anne. „Laat de knecht oogenblikkelijk gaan,” commandeerde grootmoeder. De postdirecteur Mehl was in de schemering van huis gegaan, zooals hij gewoon was. En als gewoonlijk was hij sierlijk en netjes, alles in de puntjes. Dun grijs haar, een gouden bril voor zijn bijziende oogen en een heel smal, geel gezichtje. Zoo was de postdirecteur Mehl. „’t Is maar goed, dat ik overschoenen aangetrokken heb,” dacht hij, „de weg zal wel niet heel goed zijn daar begint het me nu ook weer zoo afschuwelijk te sneeuwen!” De postdirecteur stampte op den grond en ging verder. „Hondeweer, hondeklimaat,” mompelde hij, „dat het nu ook niet tot van avond droog blijft!” En waaien dat het deed! Groote, natte sneeuw- vlokken plakten zich tegen zijn bril en verblindden zijn zwakke oogen. Ja, nu moest hij toch even stilstaan om zijn brilleglazen af te drogen. „Zoo, dat was al weer klaar waar was nu de weg?” ’t Was donker geworden maar dat was niets, hij kende den weg immers heel goed. Maar lieve hemel, daar waren zijn brilleglazen alweer beslagen. En weer moest de postdirecteur zijn bril afnemen om die af te wisschen, maar zijn handen trilden, en daar lag de bril in de sneeuw. De postdirecteur zocht en krabbelde met zijn oude vingers in de zachte sneeuw, maar ’t was hem onmogelijk de bril terug te vinden geheel onmogelijk! „Nu dat ziet er mooi uit,” dacht de postdirecteur, „hier sta ik nu in de duisternis en de sneeuwjacht zonder bril en kan geen hand voor oogen zien. Ik ga maar terug naar de stad maar neen, ik zal wel dichter bij Bloemendal zijn, dan bij de stad, en heel gauw zal ik de lichten wel zien schemeren. Maar neen ’t is waar ook ik heb immers mijn bril verloren. Plotseling zonk hij in de diepe sneeuw, krabbelde weer op, stapte mis, en viel in de sloot. „God zij me genadig, dit is mijn laatste uur,” dacht de postdirecteur. Daar verloor hij ook nog zijn hoed. Ónmogelijk die weer te vinden in die massa weeke sneeuw. In elk geval de postdirecteur kon dien niet vinden 9 L hoe hij ook zocht. Hij stond toch weer op en stapte vercjer maar volgde hij wel den goeden weg? —’t Was afschuwelijk weer, de storm blies hem het dunne haar om de ooren en de sneeuw leek een dichte, ondoordringbare muur. „God zij me genadig,” dacht de postdirecteur, dit overleef ik niet.” Daar hoorde hij door den storm, een heldere luide stem. „Is hier iemand?” „Ja, zeker, ik ben hier, hallo!” riep de postdirecteur verheugd. „Hallo!” riep de stem weer terug. Een heldere kinderstem. „Wie is daar?” „Ik ben het, Mehl, de postdirecteur.” De stem kwam dichterbij. „Maar waar is u toch ergens?” De postdirecteur schreeuwde weer terug, plotseling stond er een klein meisje voor hem. „Maar wat ter wereld doet u daar in t land, mijnheer Mehl?” „In ’tland?” zei de postdirecteur beleedigd. „Ben je niet wijs?” „Maar waarom volgt u den weg dan niet? „Ja, jij hebt goed praten, jij hebt misschien kattenoogen, die in het donker zien.” „Ha, ha.” „Hoe kan je in zoo’n oogenblik lachen.” „Ha, ha, ha.” „Nu, jij bent een rare wie ben jij?” „Ik heet Hilleborg.” „Ik moet naar Bloemendal.” „Daar moet ik ook heen.” „Maar kan je den weg dan vinden?” „Ja, waarom niet maar u heeft immers niets op ’t hoofd, mijnheer?” De postdirecteur verklaarde uitvoerig hoe hij zijn hoed verloren had. Toen nam Hilleborg haar eigen pelsmuts en zette die den postdirecteur op het hoofd. „Maar nu heb je immers zelf niets?” „O, dat is niets,” zei Hilleborg. „Houdt u zich nu maar aan mijn mantel vast.” De postdirecteur klampte zich krampachtig aan Hilleborgs oud manteltje vast en zoo stapten ze door de sneeuw en den storm verder. Eindelijk kwamen ze toch in de laan van Bloemendal. „Je moet mij niet loslaten,” zei de postdirecteur angstig. „Hoe kunt u dat denken, houdt u maar goed vast, nu komen we aan een grooten sneeuwhoop.” „Je bent mijn goede engel,” zei de postdirecteur. „Ha, ha, ha.” Hilleborgs frissche lach klonk zoo heerlijk opgewekt in den storm en duisternis. „Natuurlijk krijg ik maagcatarrh van dezen tocht,” dacht de postdirecteur, of jicht of longontsteking. Ja, dat wist hij wel vooruit „Eigenlijk is deze wandeling toch heel grappig,” zei Hileborg plotseling. En ze trokken alle vier aan de japon. Toevallig kwam juffrouw Duus voorbij. „Hoor eens, meisjes, je moet de japon niet scheuren,” zei ze. „Wat heeft zij er mee te maken, dat oude spook,” fluisterde Ebba. „’t Is haar japon niet, maar die van grootmoeder.” Maren Anne voelde een steek in haar hart; ze dacht aan den balavond, toen ze thuis moesten blijven. Ze liet dadelijk de japon los. „Neen juffrouw, we zullen den japon niet scheuren,” zei ze vriendelijk. Juffrouw Duus was reeds weggegaan, maar Hilleborg en Ebba wilden niet toegeven. In de hitte van den strijd, niemand wist eigenlijk hoe het toegegaan was, gooiden de beide strijdende jonge dames een tafel omver, waarop een brandende lamp stond, de petroleum stroomde over den grond, en in een oogenblik stond de zoo zeer begeerde japon en het tapijt in lichte laaie. Dat was een ontzettende schrik. „Maak ’t toch uit blusch ’t toch water, water.” „Schreeuw niet zoo, dan hoort grootmoeder het.” „Neen, neen, doe de deur niet open.” „Trap er op,” riep Hilleborg. Annetje van de pastorie had tot dit oogenblik onbewegelijk gestaan, ’t Was alsof ze niet wist hoe ze de zaak moest aanpakken. Maar toen Hilleborg riep om te trappen, was Annetje direct daartoe bereid. Met groote passen stapte en trapte ze op het vuur, juist zooals ze hooi in de schuur in de pastorie had samengetrapt. Er scheen geen vrees in Annetjes ziel te bestaan. Al de anderen hokten angstig samen bij de deur, de onversaagde Annetje stond alleen midden in ’t vuur, ze rukte een deken van ’t logeerbed, wierp die op het vuur en stampte uit al haar macht. De deur werd opengerukt, en juffrouw Duus en oude Anne vlogen naar binnen. „Wat is dat,” riep de oude meid, „brandt jelui nu het huis af boven onze hoofden weg met jelui!” Maren Anne wilde een verstandige verklaring geven. „Och, houd toch op,” riep de oude Anne boos, „hebben we hier in huis iets anders dan onrust en schrik gehad, sedert jelui hier kwamen.” De eene emmer water na de andere werd over den grond gegooid. Oude Anne was zoo boos, dat ze geheel haar gewone beleefdheid vergat. Eindelijk was het vuur gebluscht, maar er hing nog een afschuwelijke brandlucht, alle ramen werden wijd opengezet, en Annetje moest zich van top tot teen verkleeden. „Nu gaat juffrouw Duus natuurlijk klikken,” fluisterde Ebba, „en dan krijgen we een lange boetpredikatie van grootmoeder en ’t eind er van is, dat we geen comedie meer mogen spelen, dat zal je zien.” Maar juffrouw Duus deed stil het verbrande goed bij elkaar en wierp alles uit het raam, opdat grootmoeder de lucht niet zou ruiken. „Grootmoeder moet er maar niets van hooren,” zei juffrouw Duus. „Ze zou er zoo van schrikken, ik zal alles wel in orde maken.” „Duizend maal dank juffrouw,” zei Maren Anne. Later op den avond, toen grootmoeder in de rozenkamer zat, snoof en snuffelde ze in de lucht. „Ik ruik zoo’n brandlucht, juffrouw.” „Er is zeker iets in het vuur gevallen in de keuken,” zei juffrouw Duus zacht. „Voor menschen, die onvoorzichtig met vuur omgaan, is geen straf te groot,” zei grootmoeder streng. De nichtjes wierpen elkaar schuwe blikken toe. „Juffrouw Duus is toch goed,” dachten ze alle vier. „Annetje van de pastorie is de eenige van de troep, die iets deugt,” zei oude Anne in de keuken, „Stond ze me daar warempel niet midden in de vlammen en stampte als een kerel, toen wij de deur open maakten om eens te ziQn wat voor een leven daar toch was.” Maar grootmoeder heeft nooit geweten, welk een gevaar dien avond haar geliefd Bloemendal bedreigd heeft. meer schrijven. Grootmoeder zegt, dat degene, die zich zelf niet overwint, niets op de wereld wordt en daarom wil ik mijzelf overwinnen. Ik heb er lang over gedacht van nacht naar huis te vluchten, maar ik zal het toch maar niet doen. Gegroet allemaal. Uwe dochter Annetje. P. S. Geen mensch moest verhuizen, maar alle menschen moesten blijven, waar ze éénmaal wonen. Dat vind ik Annetje. Vijftiende Hoofdstuk Besluit. Grootmoeder was ziek geworden. Den vorigen avond was ze nog heel gezond geweest, en had ze al de spelletjes met kaarten gelegd, die ze kende, zoowel de Deensche cancelli als Napoleons kabaal. En later had ze haar jeudige toehoorsters met luide stem een artikel over de Russische politiek voorgelezen. Daarna had ze met veel zekerheid voorspeld, hoe dat alles zou eindigen. Grootmoeder stelde namelijk buitengewoon veel belang in alles wat er op de heele wereld voorviel. De vier nichtjes hadden grootmoeders politieke beschouwingen het eene oor in en het andere oor uit laten glijden, terwijl allen met hun eigen gedachten bezig waren. Maren Anne dacht gedurende de heele lente aan niets anders dan aan haar hoogerburgerschool examen, of ze er wel door zou komen. Want dat moest, dat zou en dat wilde ze, dacht Maren Anne. Ebba dacht aan Arne Wig. lederen dag trachtte hij haar te ontmoeten. Dat zou men nu toch wel hofmaken noemen, peinsde Ebba o, hij beminde haar zeker vurig! En wat was hij knap met zijn blonde krullebol. „’t Was toch eigenlijk een schande van grootmoeder,” dacht Annetje van de pastorie, dat zij niet naar huis mocht reizen en grootmoeder had nog wel zoo vreeselijk veel geld. Dat afschuwelijke Rusland, waarover grootmoeder zat te preken, kon haar geen zier schelen. Ze wilde alleen maar naar huis. Maar kleine Annetje dacht aan een guitenstreek van school. Ze had den rug van haar vriendins wintermantel vol cotillonstrikjes gespeld, toen deze van school naar huis ging wat zou ze wel zeggen als ze ontdekte dat ze zoo door de heele stad had geloopen. ’s Morgens, ’t was nog heel vroeg, kwam juffrouw Duus zoo wonderlijk stil in hun slaapkamer. „Jelui moet heel stil zijn,” fluisterde zij. „Want grootmoeder is van nacht heel ziek geworden, we hebben een boodschap naar den dokter gezonden.” ’t Was vroeger, dan ze gewoonlijk opstonden, maar geen van de vier nichtjes had lust nog langer te blijven liggen. Ze liepen op hun teenen en trachtten zich zoo stil mogelijk te kleeden. Als de dokter zoo vroeg gehaald was, moest grootmoeder toch heel ziek zijn. Bij het ontbijt heerschte een heel gedrukte stem- ming. Ze zagen het rijtuig van den dokter staan wachten. „Wat bleef hij toch lang bij grootmoeder!” Juffrouw Duus liep haastig door de eetkamer, ze had roode oogen van ’t schreien. „Hoe is het met grootmoeder?” vroeg Maren Anne. „Slecht!” Juffrouw Duus zocht in een kast naar een of ander. Heel slecht!” Zij zei niets meer, maar ging weer weg. Neen, geen van hen allen wilde meer eten. De rozenkamer was zoo triest en grauw in de vroege morgenzon. „Zouden we niet naar school gaan? vroeg Ebba. „Ik weet niet,” zei Maren Anne. Nog was de dokter niet vertrokken. Ze luisterden in het kabinet en hoorden grootmoeder zwaar ademhalen. Daar kwam juffrouw Duus alweer om iets te halen. „Moeten we naar school gaan, juffrouw?” vroeg Ebba. „Neen,” antwoordde deze als verschrikt, „Vandaag moeten jelui niet naar school gaan” en weg was ze weer. „Stel je eens voor, dat het gevaarlijk was,” fluisterde Ebba. O, neen, neen,” zei Maren Anne verschrikt. „Grootmoeder steunt precies als de vrouw van een arbeider thuis, die eens ziek was,” zei Annetje van de pastorie. grootmoeder en wilden toch ook weer niet Ze waren bang en wilden toch niet daar vandaan gaan. Juffrouw Duus deed de deur open. „Grootmoeder wil jelui zien.” O, wat gingen ze stil naar binnen. Angstig keken ze naar grootmoeder in het groote mahoniehouten ledikant. Ze wendde het groote, oude gezicht naar de deur, haar oogen waren groot en licht, haar blik onrustig. „Kom hier,” zei ze met een wonderlijke dikke stem, „alle vier.” Alle vier begonnen hard te schreien. Ebba schokte van het snikken. „Neen, er is niets om te schreien,” zei grootmoeder, „alles is heel goed.” Ze tastte naar de naastbijzijnde en greep Maren Anne bij de hand. „Nu gaat grootmoeder naar een andere wereld, Maren Anne,” zei ze met een wonderlijk gebroken stem. „O neen neen.” „Ja, nu ben ik hier klaar nu ga ik tot iets nieuws en heerlijks.” ,0 grootmoeder grootmoeder.” „Je moet aan grootmoeder denken en allen thuis groeten en dank dank jelui bent grootmoeder tot veel vreugde geweest.” Ze drongen alle vier om het ledikant, en wilden allen grootmoeder een hand geven. „Vaarwel vaarwel, dank.” Een tijdje lag grootmoeder onbeweeglijk, toen zei ze met gesloten oogen: „’t Is heerlijk, klaar met alles te zijn.” Deze laatste woorden van grootmoeder, vergaten de vier nichtjes en vooral Maren Anne haar heele leven niet. Maar vele, vele lange jaren verliepen vóórdat Maren Anne de beteekenis van grootmoeders woorden begreep. De volgende uren waren als een droom voor de nichtjes. Eerst kwam er nog een dokter uit de stad en grootmoeder werd met veel kussens in den rug gesteund. Plotseling was mevrouw Thurmann er ook, en de postdirecteur Mehl liep in de rozenkamer heen en weer, en snoot zijn neus allergeweldigst, een muscus lucht hing er door het heele huis, en vrouwen en meisjes van de houtzagerijen zaten stil in ’t kabinet te schreien. En alle vier de nichtjes begrepen, dat grootmoeder op sterven lag. Niemand lette op hen, ze gingen en deden wat ze wilden. Maren Anne zat den heelen tijd bij grootmoeder, geen oogenblik wilde zij haar verlaten. Alleen maar bij grootmoeder blijven. Maar Annetje van de pastorie lag in grootmoeders groote stoel en schreide en snikte het uit. O, en zij die nog zoo onaardig tegen grootmoeder was geweest en gisteravond en dezen nacht nog slecht van grootmoeder gedacht had en boos was, omdat grootmoeder haar niet wilde laten reizen en nu zou grootmoeder sterven. O, ’t was vreeselijk neen, nooit zou ze dat wanneer de porseleinen pop uit Stockholm komt, dat weet ik nog niet.” „Daar zijn ze, mevrouw,” meldde oude Antje, de kamermeid. „Laten ze oogenblikkelijk binnen komen,” zei grootmoeder. Een oogenblik daarna stond een lang, veertienjarig meisje in de kamer. „Goedendag, grootmoeder.” „Kom wat dichter bij, dat ik je zien kan welkom welkom, hartelijk welkom. Ja, waarlijk, den echten krommen neus heeft ze ook.” „Ik moet u hartelijk van moeder groeten.” „Dank je en de oogen zijn ook de echte blauwe oogen van ons geslacht.” „Neen, ik heb mijns vaders oogen.” „Hoe kom je er bij, je hebt volstrekt niet je vaders oogen.” „Ja, moeder heeft het zelf gezegd,” hield Maren Anne vol. „Onzin, je hebt de oogen van ons geslacht en daarmee basta.” „Neen grootmoeder, dat is in ’t geheel niet waar.” „’k Geloof, dat je niet goed wijs bent, je wilt er toch zeker niet met mij over strijden,” zei grootmoeder. „Ja, want het is niet waar, grootmoeder.” „Heeft u ooit zoo iets gezien, juffrouw Duus, op hetzelfde oogenblik, dat ze haar neus naar binnen vreemde voor jou, Maren Anne,” besloot grootmoeder. „Zulke bekende gezichten zijn soms heel vervelend om naar te zien,” zei Annetje. Grootmoeder en Maren Anne lachten hartelijk. „Maar ik kende je toch direct, je lijkt op tante Magna,” zei Maren Anne. „Moeder zegt, dat ik op een melkmeisje lijk,” zei Annetje. Nu, daar was wel iets van aan en grootmoeder en Maren Anne moesten weer lachen. „Kom, ga nu eerst wat eten, arm stakkertje,” zei grootmoeder. Daar zat nu Annetje van de pastorie, met haar hel blond haar en groote verstandige oogen en keek opmerkzaam om zich heen. „Was je blij, dat je hier heen zou gaan?” vroeg grootmoeder. „Neen,” zei Annetje, „ik had thuis nog zoo’n hoop te doen.” „Wat dan?” „Het varken was ziek en niemand anders dan ik had tijd, om het op te passen.” „Wat deed je dan met hem?” vroeg Maren Anne, terwijl Duitsch-Annetje haar nieuw aangekomen nichtje voortdurend sprakeloos van verwondering aanstaarde. „Ik wreef hem met stroo,” zei Annetje ernstig. „Je bent een flink meisje,” zei grootmoeder goedkeurend. wat zie ik, je bent al bijna een volwassen jonge dame!” „Ja, iedereen behandelt me als een volwassen dame, en ik gevoel mij ook geheel als een dame,” zei Ebba. „Dat zal gelukkig wel niet waar zijn,” zei grootmoeder. „Ben je wel eens veertien jaar?” „O, dat is al een eeuwigheid geleden,” zei Ebba, „wel grootmama, ik ben al drie maanden geleden veertien jaar geworden.” „Ja, dan is het heel natuurlijk, dat je je als een dame gevoelt,” zei grootmoeder ernstig. „Maar je moet je er in schikken, dat je hier weer als kind behandeld wordt, lieve Ebba.” „O, liefste grootmama, u weet niet hoe heerlijk ik het vind een jaar hier bij u door te brengen.” „Hier zijn je nichtjes,” zei grootmoeder „dat is Maren Anne, dat Annetje van tante Magna en dat Duitsch-Annetje zooals wij haar noemen.” Ebba omhelsde en kuste al haar drie nichtjes tot groote verbazing van Annetje van de pastorie, die zich zoo gauw mogelijk terugtrok en Ebba met ernstige oogen beschouwde. „Ik houd van je, want je bent zoo mooi,” zei Duitsch-Annetje. „Hoe heerlijk mijn nichtjes te leeren kennen,” riep Ebba, „’t is werkelijk verrukkelijk.” Maren Anne keek grootmoeder eens aan, die stil glimlachte. „Ja, zijn dat nu werkelijk geen vier geheel verschillende meisjes,” zei grootmoeder later, toen ze alleen was met juffrouw Duus. „Wie bevalt u het best, zoo naar den eersten indruk?” Juffrouw Duus overwoog deze vraag lang bij zich zelf, keek naar den hemel, alsof ze daar raad verwachtte en zei ten slotte, dat ze het niet wist. „Neen, daar heeft u volkomen gelijk in,” zei grootmoeder, „want het zijn alle vier prachtexemplaren alle vier!” Grootmoeders eerste plan was geweest, dat de nichtjes boven op de tweede verdieping hun kamers zouden hebben. Maar bij nadere overweging had zij dit voornemen toch gewijzigd. Daar kon ze het oog niet op hen houden, en miste bovendien te veel hun gezelschap. Neen, ze moesten de twee kamers hebben, die aan haar eigen slaapkamer grensden, al hield zij dan ook slechts één groote kamer behalve de rozenkamer over om in te wonen. „Dat is niets,” zei grootmoeder, „de tijd van partijen geven is voor mij toch voorbij. En er moet een tijd zijn tusschen het feestvieren en het graf.” Maren Anne en Duitsch-Annetje zouden de eene kamer deelen, en Ebba en Annetje van de pastorie de andere. „’t Is niets prettig dat onze kamer naast die van grootmama ligt,” zei Ebba, toen zij en Annetje hun schatten in hun kamer uitpakten. „Waarom niet?” vroeg Annetje verbaasd. „Omdat we zoo geen oogenblik voor ons zelf hebben,” meende Ebba. 3 L „Wat wilde je dan voor je zelf doen?” vroeg Annetje. „Och, ik wil wel eens een cigaret rooken of een roman lezen. Ik heb prachtige boeken over liefde medegebracht.” „Rook jij?” vroeg Annetje met oogen zoo groot van verbazing, dat ze bijna uit haar hoofd rolden. „Zeker doe ik dat, het smaakt heerlijk na het eten! Heb je nog nooit dames zien rooken?” „Neen, ja toch één Zweedsche Kaisa,” zei Annetje maar zij komt immers ook uit Zweden net als jij Je spreekt ook precies zooals zij.” „Zweedsche Kaisa wie is dat?” vroeg Ebba. „O, dat is een melkmeid bij ons op de pastorie, maar ze dronk zoo erg en toen moesten we haar wegzenden.” „En ik zou op haar lijken,” zei Ebba en stak het warme friseerijzer in haar goudblond haar. „Ja, heel erg soms,” antwoordde Annetje ernstig. „En weet je op wie jij lijkt,” zei Ebba „je lijkt precies op een berin.” Annetje zei geen woord terug, maar keek alleen maar met haar groote oogen. Maar door de geopende deur klonk uit de andere kamer Maren Anne’s stem: „Heb je ooit iets met beren te maken gehad, Ebba?” „O, ik heb meer dan genoeg ervan gezien in den dierentuin,” antwoordde Ebba uit de hoogte. „Naar je gezegde meende ik, dat ze tot je intiemste vrienden behoorden,” klonk het uit de half geopende deur. „Ik geloof, dat ze geestig wil zijn,” zei Ebba, terwijl zij heur haar zorgvuldig verder friseerde. „Maar dat gelukt je toch niet, nichtje Maren Anne. Hoe kom je toch aan dien afschuwelijken naam?” „Van mijn vaders moeder,” zei Maren Anne kortaf. „Als ik Maren Anne geheeten had, zou ik me verdronken hebben,” zei Ebba. „Gelukkig dan, dat je kunt blijven leven met je romantischen naam,” zei Maren Anne, en sloot de deur met één slag. „Houdt je van haar?” fluisterde Ebba en maakte een grimas tegen Annetje. „Neen, maar nu leek je toch sprekend op Zweedsche Kaisa,” zei Annetje onschuldig. „Spreek toch niet langer zoo’n onzin,” zei Ebba. „Kijk liever eens hier, heb je ooit zoo’n mooie reisnecessaire gezien?” Neen, dat had Annetje nog nooit gezien. Ze was één en al bewondering. „Dat heeft mijn pa me gegeven,” klonk het telkens, „en dit heeft pa mij gegeven. Maar wat heeft jou pa je gegeven toen je op reis ging,” vroeg Ebba. „Niets,” zei Annetje. „Ja, ’t is waar ook,” ze kreeg een kleur omdat ze het vergeten had, „ik kreeg immers reisgeld.” „Ha, ha,” lachte Ebba, „noem je dat een present; reisgeld moest je immers hebben.” „Ja, maar ’t was heel veel geld!” zei Annetje. „Ja, ’t is waar ook, nu herinner ik mij, dat mijn Ouders zeiden, dat jelui arm bent, omdat je niet huishouden kunt,” zei Ebba pedant. Een oogenblik keek Annetje haar nichtje Ebba stijf aan, toen lichtte ze haar rechter hand op en gaf haar een flinken slag op haar goudblond, krullend haar. „Ben je gek geworden,” riep Ebba terwijl ze achterwaarts retireerde met haar warm friseer-ijzer als wapen in de hand. „Ja, als jij zoo slecht bent,” zei Annetje met vlammende oogen. „Je bent onbeschaamd, jij hebt volstrekt geen manieren!” riep Ebba trillend van kwaadheid. Annetje leek in dit oogenblik merkwaardig veel op haar grootmoeder, ’t was alsof ze gegroeid was. „Zullen we vechten,” zei ze en liep met groote stappen naar Ebba. „Ze is stapel gek geworden!” riep Ebba en rukte de deur naar den gang open en vloog de rozenkamer binnen, waar grootmoeder zat. Ze had het warme friseerijzer nog in de hand. „In Godsnaam, wat is er toch te doen?” riep grootmoeder verschrikt, toen Ebba zich voor haar stoel wierp en Annetje als een jonge olifant achter haar aan kwam draven. „Ze wil vechten, help mij grootmoeder!” riep Ebba. „Maar kind!” zei grootmoeder. met grootmoeders groote letters werd onmiddellijk naar den directeur van de meisjesschool gezonden. En ’s middags kwam hij persoonlijk, volgens grootmoeders uitdrukkelijken wensch, die bijna een bevel was, op Bloemendal, waar grootmoeder als een commandeerende generaal in haar armstoel zat en hem haar ideeën omtrent onderwijs en opvoeding eens flink vertelde. De directeur boog en boog en probeerde een paar maal iets tusschenbeide te brengen, maar grootmoeder liet hem niet aan het woord komen. „Wat, mijnheer heb ik zelf niet vier dochters tot flinke menschen opgevoed ik kan het dus wel weten.” Grootmoeder was heel erg in haar schik met de visite en met den directeur zelf. „Een bescheiden, nette man,” vond grootmoeder. Hij had bijna geen enkel woord gesproken, maar het resultaat was toch, dat de vier nichtjes als leerlingen op de meisjesschool ingeschreven werden, en Maandag voor het eerst daar heen zouden gaan. Nu moest Sjogren alleen nog weten, dat hij iederen dag gedurende den heelen winter de vier meisjes van en naar school moest rijden. Dat waren twee ritten per dag voor Sjogren, die in de laatste jaren niet veel anders gedaan had dan de plaats schoon houden en de vette paarden verzorgen en het overige van den dag op zijn bed liggen en tabak pruimen. Grootmoeder liet hem voor zich verschijnen, Sjogren kwam direkt, en bleef op de mat voor de deur staan met zijn meest ondoordringbaar gezicht en een stijven das om zijn hals gestrikt. „Sjogren,” zei grootmoeder plechtig, „je weet zeker wel, dat mijn kleindochters dezen winter op Bloemendal zullen blijven.” Ja, dat had Sjogren gehoord. „En ze zullen de school in de stad bezoeken,” vervolgde grootmoeder en vestigde een ernstige blik op Sjogren op de mat. Haar blik zei duidelijker dan woorden „ik ken je wel Sjogren, je bent een erge brombeer, maar waag het niet tegen te spreken.” „Ja, dat dacht ik wel,” zei Sjogren. „En natuurlijk moeten ze naar school gereden worden,” zei grootmoeder. „Éénmaal per dag?” vroeg Sjogren. „Neen, gehaald en gebracht worden, tweemaal per dag.” „Dat kunnen de paarden niet volhouden, mevrouw.” „Och wat, ’t is goed, dat de paarden eens in beweging komen.” „Ja, en dan heeft mevrouw ook eigenlijk geen rijtuig, dat daarvoor geschikt is.” „Praatjes, Sjogren! Geen rijtuig! Neem jij de char a banc maar.” Ja, maar die is zwak in de wielen.” „Dan zendt je die onmiddellijk naar den smid.” „Ja, maar dan ben ik zelf ook te zwak om dat eeuwige rijden vol te houden.” hoe mooie kunsten met de kaarten Sjogren kan maken.” „Wat!” zei grootmoeder. „Heb ik goed gehoord, zijn jelui bij Sjogren geweest?” „Ja, heel lang,” zei kleine Annetje met stralende oogen. „Nu, dat moet ik zeggen, mijn kleindochters kiezen zich mooi gezelschap, dat zijn we anders in ’t geheel niet op Bloemendal gewoon!” „Neen, grootmoeder geen mooi gezelschap,” zei kleine Annetje, „’t ruikt zoo naar bij Sjogren.” „Pop, pop,” zei de oude generaalsvrouw (als zij begon te spreken kwam altijd eerst dat gekke geluid) „pop, pop dat is de nieuwe tijd.” „De nieuwe tijd kan me geen zier schelen,” zei grootmoeder, „meisjes behooren niet bij de dienstboden en ’t is jou schuld Annetje,” besloot ze streng. „Ja,” zei groote Annetje ernstig. „Waarom liep je van je lessen weg?” »’t Was zoo afschuwelijk in de roode zaal en toen begon ik aan het varken thuis te denken en toen kreeg ik zoo’n verlangen ” „Pop, pop,” begon de generaalsvrouw „dat heb ik nog nooit gehoord dat een meisje naar een varken verlangde.” „En toen kreeg ik zoo’n verlangen naar huis,” zei Annetje van de pastorie en keek heel ernstig naar de papagaai-neus van de generaalsvrouw. „En toen?” vroeg grootmoeder. „Toen wilde ik naar den stal gaan om de paarden te streelen.” „Annetje,” zei grootmoeder, maar haar stem was nu veel vriendelijker, „je weet heel goed, dat grootmoeder dat niet wil hebben.” „Neen, daar heb ik heelemaal niet aan gedacht,” zei Annetje. „Zoo, dan weet je het nu voor het vervolg noch in den stal, noch in de dienstbodenkamer.” „’k Vind het daar ook niets prettig,” zei kleine Annetje, „Sjogren en de stal ruiken zoo naar.” „Maar waar was Ebba?” ’t Keukenmeisje had haar door de laan naar de stad zien gaan. „Zoo, zoo.” Grootmoeder zag er heel ernstig uit. „Pop, pop,” zei de generaalsvrouw, „ja, alle menschen zeiden ook, dat jij je op je ouden dag wat op den hals gehaald hebt met vier zulke jonge meisjes in huis te nemen.” „Zoo,” zei grootmoeder. „Nu wees zoo goed, de menschen die zich over mij ongerust maken te zeggen, dat zij zich die moeite kunnen sparen.” „Pop, pop, daarom behoef je niet boos te worden,” antwoordde mevrouw Thurman. Het was al tamelijk donker en de generaalsvrouw had reeds lang afscheid genomen, toen Ebba met gloeiende wangen thuis kwam. „Heeft u op mij gewacht, lieve beste grootmama?” „Waar ben je geweest?” „In de stad ik heb met Ellinor Wig gewandeld.” „Zoo, dus met andere woorden, loopen te flaneeren?” „Neen, wij hebben gewandeld.” „En toen heb je alleen dien langen weg in donker teruggeloopen?” „O, neen grootmoeder, ik was niet alleen. „Wie bracht je dan naar huis?” „Een broer van Ellinor.” „Hoe oud is hij? „O, hij is cadet een verbazend aardige jongen.” „In het vervolg verzoek ik je dringend dergelijke wandelingen in het donker na te laten,” zei grootmoeder. „Ja, lieve grootmama.” Maar toen Ebba zich omkeerde, stak ze haar tong uit. „Nu dat is een goed begin,” dacht grootmoeder, twee zitten in de dienstbcdenkamer kaart te spelen met den koetsier, en de derde wandelt in het donker met een cadet.” „Juffrouw Duus,” zei grootmoeder, Maren Anna is de parel van hen allen.” „Ja, misschien wel,” dacht juffrouw Duus. „Ja, dat is een eenig meisje,” zei grootmoeder, „ze lijkt bepaald op mij.” Annetje van de pastorie en Ebba lagen in hun bed wat met elkaar te praten. „Ba,” zei Ebba, „’t is net of we hier gevangen zitten.” Annetje mompelde iets terug van uit haar kussen. „Grootmoeder was razend, moet je weten, om- dat ik naar de stad gewandeld ben,” zei Ebba. „Ze was op mij ook boos,” mompelde Annetje weer. „Ja? Neen maar, wat ben ik daar blij om! riep Ebba, „Ben jij ook in de stad geweest?” „Neen, ik was bij Sjogren in de stal, en daarom was grootmoeder boos, en Sjogren maakte zulke prachtige kunstjes met kaarten. „Neen maar je bent eenig in de dienstbodenkamer ben je dwaas ’t verwondert me volstrekt niet, dat grootmoeder boos was.” Diepe stilte van Annetje’s bed. „Je weet toch heel goed, dat dit niet voor een jonge dame past.” „Ik ben geen jonge dame.” „Wat ben je dan?” Diepe stilte lange pauze. „Zeg Annetje, ken je veel jongeheeren?” „Neen.” „Geen een?” „Maar wie noem je dan jongeheeren?” „O, cadetten of zoo.” „Neen, die ken ik niet.” „Die zijn groszartig!” Weer de diepste stilte van het andere bed „Ik wil met een cadet trouwen,” vervolgde Ebba in het donker. Geen antwoord. „Met wien wil jij trouwen, Annetje?” „Och, wat onzin.” „Bemin jij dan niemand, Annetje?” „Och, loop heen.” Weer een lange pauze. „Met kerstmis wil ik naar huis, anders sterf ik van verlangen.” „Ik ook,” zei Annetje van de pastorie. En met dit besluit sliepen beide nichtjes in. Vierde Hoofdstuk Cigaretten en een Stortbad. Er was niet veel tijd verloopen nadat de vier jeugdige inwoonsters op Bloemendal ingekwartierd waren, toen grootmoeder eens op een avond in haar groot mahoniehouten ledikant een avondbeschouwing lag te lezen. Opeens kreeg ze zoo’n vreemden lucht in den neus. Was het rook? Er was toch geen brand? Grootmoeder snoof en snoof met haar grooten, krommen neus. Ja, zeker, er was een vreemde lucht. „Groote Goden,” zei grootmoeder opeens hardop dat is echte tabakslucht!” „Tabak hier op Bloemendal! waar in de laatste tien jaar in het geheel niet gerookt was!” Grootmoeder was al meer en meer verbaasd. Waar kwam die tabakslucht toch in Godsnaam vandaan? Er zouden toch geen inbrekers zijn, die zoo onbeschaamd waren in het cabinet of in de rozenkamer te rooken? Dat moest grootmoeder in elk geval onderzoeken. Vlug trok ze een morgenjas aan, stak haar voeten in pantoffels en greep haar stok in de hand. Wie het ook was, ongestraft zouden ze er niet afkomen. Grootmoeder deed vlug de deur naar ’t cabinet open, de maan wierp een enkelen straal in het vertrek, waar het koud en donker was, en niet de minste lucht van tabak te bespeuren viel. „’t Is onbegrijpelijk,” mompelde grootmoeder. In mijn eigen slaapkamer is een onmiskenbare lucht van sigaren.” Grootmoeder strompelde weer naar haar kamer, en hoe dichter ze bij de deur van de meisjeskamer kwam, hoe sterker de lucht werd. „Arme kleintjes,” dacht grootmoeder. „Als ze maar niet bang worden door die afschuwelijke lucht ik zal ze maar even gaan geruststellen,” en grootmoeder deed de deur open. Niemand kan de verbazing van grootmoeder in dit oogenblik beschrijven. In ’t eerst had ze slechts het hoofd met het kanten nachtmutsje door de opening van de deur gestoken om de kleintjes niet al te veel te verschrikken, maar een oogenblik daarna stond ze in volle majesteit in de geopende deur. De lamp brandde nog grootmoeder had in t laatste uur geen geluid gehoord, zoodat ze meende „Grootmoeder is vreeselijk onrechtvaardig,” fluisterde Ebba, toen de deur weer gesloten was. „Neen,” zei Annetje. „Ik vind het wel,” zei Ebba. Grootmoeder was den volgenden dag zeer ernstig en stil, Ebba en klein Annetje slopen schuldbewust rond- Toen brak de namiddag aan. Grootmoeder sliep in haar grooten stoel, juffrouw Duus sliep ook en Sjogren snorkte zoo dat men het mijlen ver hooren kon. Maren Anna zat met haar neus in een boek en Ebba verslond een roman. Maar beide Annetjes deden een wandeling door het park. Om dezen tijd van den dag werd het hun beiden altijd wat stil in het groote huis. Ze moesten naar buiten, in de frissche lucht. Ze liepen dan gewoonlijk in den tuin of het park van Bloemendal. Groote Annetje vertelde dan van kobolden en onderaardsche geesten, die diep in de bergen wonen, en kleine Annetje luisterde met gespannen aandacht naar haar verhalen. „Maar is het nu werkelijk waar, dat er menschen in den grond wonen?” vroeg kleine Annetje. „Ja, oude Elias heeft het me zelf verteld,” zei de andere Annetje heel ernstig. „In Duitschland wonen er geen menschen onder den grond.” „Neen, wat zouden ze daar in dat vervelende, vlakke land doen?” zei Annetje van de pastorie verachtelijk. „Ze moeten bergen en bosschen hebben, anders kunnen ze niet leven.” „’t Zijn toch maar sprookjes,” zei kleine Annetje. „Dat moet je niet zeggen,” zei de andere. Ze waren nu zoo diep in het park gekomen, dat ze voor het badhuisje stonden. De deur was niet gesloten, natuurlijk moesten ze eens naar binnnen gaan om het te zien. Eerst was er een klein kamertje met een tafel, een bank en een spiegel. „Vreeselijk gezellig,” vonden de beiden Annetjes. Het volgende kamertje was geheel leeg, er hing alleen van het dak een lang koord. Kleine Annetje moest natuurlijk eens aan het touw trekken, een heerlijke straal water plaste naar beneden. „O, o wat heerlijk!” riep Annetje van de pastorie „kom laten we een stortbad nemen.” „’t Is zoo koud!” vond kleine Annetje. „Och wat en als het nu buiten regent toe haast je wat met het uitkleeden.” Een, twee, drie, daar stond Annetje van de pastorie onder den straal, en kleine Annetje kwam rillend en bevend bij haar. Groote Annetje trok aan het touw. Brr wat plaste dat ijskoude water neer, danste en sprong over hen beiden heen. Kleine Annetje gilde alsof ze vermoord werd en groote Annetje maakte ook eenige wonderlijke geluiden, maar toch hield ze kleine Annetje met ijzeren handen vast. „Sta nu stil hu, hu totdat al het water De meisjes gilden en iedereen die voorbij kwam riep: „Lieve hemel wat gebeurt hier?” Maar Annetje van de pastorie stond kalm op. In een oogenblik was ze op den bok geklommen en had ze de teugels gegrepen. Ze stond rechtop, de sterke, roode handen hielden de teugels met een ijzeren greep vast, terwijl het paard zijn razenden loop voortzette. „Laten we er uitspringen,” riep Ebba. „Och God!” jammerde Maren Anne. Annetje van de pastorie keerde zich half om. In dit oogenblik geleek zij sprekend op haar machtige grootmoeder op Bloemendal. „Jelui verroert je niet!” En geen van hen allen dacht er meer aan uit het rijtuig te springen. En toen, na een lange ademlooze stilte van de drie meisjes in het rijtuig, terwijl het paard als een bezetene voortvloog en de char a banc van den eenen kant van den straatweg naar den anderen slingerde, klonk het kalm uit den mond van ’t fiere meisje op den bok: „Ik word haar wel de baas.” Annetje’s hoed vloog weg, het dunne lichtblonde haar fladderde haar om het gezicht, maar de breede, roode handen hielden de teugels met een ijzeren greep vast. Geen oogenblik verminderde ze de kracht van haar handen. Het paard voelde dat het zijn meester gevonden had en matigde zijn loop, maar „Annetje heeft ons gered,” snikte Maren Anna. ’t Heeft niets te beteekenen,” zei Annetje. „Waar is Sjogren?” „Hij is van den bok gevallen,” vertelde Annetje met de grootste kalmte. Daar kwam juffrouw Duus met een doodsbleek gezicht aanloopen: „grootmoeder ga mee naar grootmoeder,” stamelde ze. Grootmoeder had zooals ze gewoonlijk deed, in de eetkamer gestaan om te genieten van het gezicht van haar kleindochters, al ze van school kwamen. En toen zag ze hoe Annetje zonder hoed recht op den bok stond, de drie andere meisjes doodelijk beangst gillend in ’t rijtuig zaten en het verschrikte paard in razende galop over de plaats vloog. Grootmoeder was met haar slecht been uit huis geloopen en stond nu op de trap om hen te ontvangen. Ze schreiden en spraken allen tegelijk: Ebba, Maren Anna, kleine Annetje en juffrouw Duus. „Kom binnen,” riep grootmoeder met haar stentorstem „zie zoo wat is er nu gebeurd?” En ze vertelden en vertelden telkens weer, dat Mikalia schichtig was geworden en Sjogren van den bok was gevallen en Annetje den heelen langen weg de teugels had gehouden. „Mijn moedig kind,” zei grootmoeder en breidde haar armen uit, en drukte Annetje aan haar hart. Tranen trilden langs haar grooten, krommen neus. „God zij geloofd,” zei grootmoeder stil, „maar laat mij je handen eens zien, kind.” „Och neen!” Annetje hield ze stijf op den rug. Maar grootmoeder hield vol en hoewel tegenstribbelend liet Annetje haar handen zien, er was een bloedige striem in haar rechterhand. „Och,” zei Annetje, dat is niets, morgen is het al weer beter.” „Wat dacht je wel dien langen weg, dat je daar zoo op den bok stond?” vroeg grootmoeder. „Ik dacht alleen maar, dat ik haar wel de baas zou worden,” antwoordde Annetje. „Voelde je dan in ’t geheel niet, dat je hand je pijn deed, kind?” „Neen, dat voelde ik eerst, toen ik op den grond stond.” Grootmoeder ging naar haar eigen kamer en kwam terug met een breede gouden halsketting met een prachtig slot. „Die zal je als herinnering aan deze daad dragen,” zei grootmoeder plechtig. „O, neen, die is veel te mooi voor mij,” zei Annetje. Maar grootmoeder bevestigde de ketting om Annetje’s hals, en daar schitterde en blonk ze op de daagsche wollen jurk van Annetje. Toen werd er iemand gezonden om Sjogren te zoeken. Maar Anna de kamermeid kwam binnen en zei, dat ze hem al in de laan zagen aankomen. „Loopt hij?” vroeg grootmoeder. „Ja, ja en vlug ook,” zei Anne. „Laat hij binnenkomen,” commandeerde grootmoeder. Sjogren stond op de mat voor de deur. Hij had schrammen in het gezicht en zijn eene wang bloedde. Dat was een heel andere verschijning dan de gewone deftige Sjogren. Hij stond heelemaal gebogen en hield de gevouwen handen tusschen de knieën. „U kan me net zoo goed ineens dooden, mevrouw, begon hij vlug, „want dat overleef ik niet.” „Heb je je bezeerd, Sjogren?” „O neen, ik mankeer niets maar die groote schande overleef ik niet. Nu ben ik hier al vijftig jaar koetsier geweest en nog nooit is me zoo iets overkomen van den bok gegooid te worden een schande om niet —” „Je bent je meesteres ongehoorzaam geweest, je hebt toch de merrie genomen,” zei grootmoeder met haar diepste stem. „Och ja, ja!” Sjogren wrong zich als een worm. „En toch is God genadig geweest en heeft allen gespaard,” zei grootmoeder. „Dank Hem daarvoor, Sjogren.” „O, ja, ik dank en ik dank, maar inwendig ben ik even ellendig. Zoo’n schande voor een ouden koetsier dood me liever, mevrouw —” „Houd op meL je praatjes,” zei grootmoeder streng, „maar weet je, wie de teugels gegrepen heeft en ze allen behouden heeft thuisgebracht?” „De menschen op den weg zeiden dat het een van de juffers was,” antwoordde Sjogren. „Ze reed als een man, zeiden ze.” „Ja, dat was Annetje van de pastorie,” zei grootmoeder. „Flink gedaan,” zei Sjogren. Plotseling ging hij naar grootmoeder toe en zei: „Maar nu vraag ik mevrouw vergiffenis voor de merrie.” „Die je zonder mijn verlof genomen hebt?” „Ja, dat ook, maar ik verzoek mevrouw zoo dringend om het haar niet te laten ontgelden, haar niet dood te laten schieten voor dezen middag.” „Daar heb ik nog niet aan gedacht.” „Ja, want het was haar schuld niet.” „’t Is goed Sjogren, ga nu maar eerst je gezicht wasschen.” Den volgenden dag zei de direkteur van de meisjesschool: „Er is hier een leerling op school, die gisteren een moedige daad verrichtte, waaraan ik met een enkel woord wil herinneren. Dat is Annetje van Bloemendal, die het leven van haar nichtjes redde, toen het paard op hol sloeg. Dat was koen en moedig gedaan, Annetje, je ouders thuis zullen verheugd zijn, als ze hooren welk een flink meisje je bent.” Toen de direkteur zijn kleine toespraak begon, viel het Annetje geen oogenblik in, dat hij haar bedoelde. Maar toen zij begreep, dat zijn woorden haar golden, werd zij vlammend rood. wild was geworden. Allen op school zwommen in één bewondering voor Annetje, zelfs Arne Wig. ’t Was nog al de moeite waard om er zoo’n drukte van te maken, ze had alleen de teugels vastgehouden. „Had ik maar even nagedacht, dan zou ik precies hetzelfde hebben gedaan,” dacht Ebba —, „’t kwam alleen zoo onverwachts voor mij, dat is de heele kwestie. Razend ergerlijk, dat Arne Wig ook vond, dat het kranig gedaan was. En hij, die eerst zoo grappig den gek met Annetje gestoken had en haar een echte boerin genoemd had. En nu was ze een frisch, gezond meisje uit de bergen. Bah, ’t was om je dood te ergeren. En dan, dat Annetje die prachtige ketting ook nog gekregen had! Ze wou wel eens weten, wat Annetje er mee doen zou op haar armoedige jurken. Ze had in Stockholm zelfs Mama over die zeldzame ketting hooren spreken. En wat prachtig zou die op mijn zwart fluweelen japon gestaan hebben, dacht Ebba. Neen, als ik Ellinor niet had om mijn hart uit te storten, dan zou het breken, van alles wat ik hier op Bloemendal verdragen moet! Grootmoeder vertrouwde Annetje nu zoo volkomen, maar ze zou grootmoeder toch eens bij gelegenheid vertellen, dat Annetje had gezegd, dat ze stierf van verlangen hier op Bloemendal en dat ze razend was, omdat ze niet in de dienstbodenkamer mocht komen zitten om kaart te spelen met Sjogren. Neen, maar, dat ik werkelijk een nichtje kan „Ha, ha, lachte Maren Anne. Daarom moet ik toch werkelijk lachen oh, de druiven zijn zuur.” Die afschuwelijke Maren Anne met haar verstandig gezicht! Daar trof ze juist Arne Wig en Annetje. „Goeden dag juffrouw Ebba, we amuseeren ons brillant. Uw nichtje rijdt uitstekend.” „Ik begrijp volstrekt niet wat voor pleizier daar in is,” zei Ebba en trok haar mond samen. „O als je het maar kon, dan zou je eens zien hoe heerlijk het is,” riep Annetje met stralende oogen. „Ik verlang volstrekt niet zoo iets mannelijks te leeren. „Kijk eens naar ons, juffrouw Ebba, misschien kan u dat er toe verleiden,” riep Arne terwijl hij Annetje’s hand greep en weer met haar over het ijs vloog. O, ze ergerde zich dood, dat die Annetje daar met Arne reed. Daar kwam Ellinor Wig in een lange rij meisjes aanrijden. „Arme Ebba, dat jij nu niet mee kunt doen,” riep ze in het voorbijrijden. Neen dat was niet om uit te houden! Hier alleen rond te loopen en beklaagd te worden door allen. Ze stond bijna al weer op ’t land, toen ze een paar schaatsen achter zich hoorde krassen. „Wat, gaat u nu al heen, juffrouw Ebba?” „Ja, ’t is hier zoo gruwelijk vervelend.” „Dat kan u niet meenen.” Arne maakte eenige keek Ebba eens over haar bril aan. „Hier is een gat in die kous, wil jij dat mazen, Ebba?” vroeg grootmoeder. „’t Spijt me, grootmama, maar ik kan niet mazen.” „Maar dat is toch zeker vrouwelijk werk, Ebba,” zei grootmoeder met een fijn glimlachje. „Hier als ’t je blieft, maas dit gat even.” Ebba was razend. Daar reden de anderen nu schaatsen, en nu moest zij hier zitten kousen mazen. Wat zou mijn vriendin, comtesse Stjernecrona wel zeggen, als zij mij nu zag, dacht Ebba. En grootmoeder zag er zoo streng uit, bah, wat akelig dat ze naar dit afschuwelijk land was gegaan. Annetje en Ebba spraken geen woord met elkaar, toen zij zich uitkleedden. Toen het licht uit was, klonk het vinnig uit Ebba’s bed: „Wat rijd je sierlijk schaatsen Annetje.” ’t Duurde een oogenblik, vóór dat Annetje haar begreep, na een kleine pauze zei ze eindelijk: „Beter in elk geval, dan hef in ’t geheel niet te kunnen.” „Ha, ha, Arne Wig noemde je een boerin.”— Geen antwoord uit Annetje’s bed. „Ik vertelde hem namelijk dat het je liefste bezigheid was met den koetsier kaart te spelen en hij vond het niets vreemd, hij zei dat men het je wel aan kon zien.” In hetzelfde oogenblik stond Annetje op, greep de waterkaraft van haar waschtafel en gooide die in het donker naar Ebba. Ze kwam tegen den muur bij Ebba s bed terecht, het water en de glasscherven vielen op Ebba’s deken. » O o,” Ebba gilde luid. „Ze vermoordt mij.” Maren Anne kwam met een kaars de kamer binnenstormen. Daar stond Ebba midden in de kamer, trillend als een blad in haar witte nachtjapon. Annetje lag diep onder haar dekens verborgen, met het gezicht naar den muur, alsof ze in diepen slaap was. „Maar wat ter wereld is hier te doen,” zei Maren Anne. „Ik weet van niets. Ze gooit me op eens met de waterkaraft,” zei Ebba. „Ja, als zij zoo afschuwelijk is,” klonk een diepe stem uit Annetje’s bed. „Stil, pas op dat grootmoeder jelui niet hoort!” zei Maren Anne en trachtte zoo goed mogelijk de glasscherven uit Ebba’s bed te verwijderen. Ebba nam ondertusschen in een losse houding plaats op de canapé en vertelde met kleuren en geuren hoe de zaak zich toegedragen had. Maar diep onder haar dekens verborgen, snikte Annetje, alsof haar hart zou breken. „O, was ik toch maar weer thuis, waar ze allen even goed zijn.” 6 R En op hetzelfde oogenblik verdween Hilleborg in een smalle, donkere gang. Maren Anne bleef buiten op de hooge trap staan. ’tWas een oud, roodgeverfd huis, dat van ouderdom bijna uit elkaar viel. De kalk was op vele plaatsen van de muren gestooten, maar er stonden bloempotten voor de ramen. Daar kwam Hilleborg al weer terug. „Ik was bang,” zei zij haastig „dat vader misschien niet goed was maar hij slaapt kom mee naar binnen naar moeder.” In de deur kwam hen een bleeke, vermoeid uitziende vrouw tegemoet. „Dat is moeder,” zei Hilleborg. „Moeder, stel u voor, ik ben op Bloemendal verzocht, dit is Maren Anne, die zoo vreeselijk lief is. „God zegene u,” zei Hilleborgs moeder, „dat is lief van u, jongejuffrouw. Ja, de oude mevrouw op Bloemendal moet zoo goed zijn. Hilleborg, trek je Zondagsche jurk aan gaat u zitten, jonge juffrouw.” Maren Anne keek eens om zich heen. Dit was dus Hilleborgs thuis. Een kleine kamer, waar het naar zure tabak rook en waar een oude, vale paardenharen sofa stond. Zij moest onwilkeurig aan de rozenkamer op Bloemendal denken. En dan zou je niet aardig tegen Hilleborg zijn! Maren Anne voelde hoe haar hart grooter werd. En misschien lag Hilleborgs vader in de kamer er naast zijn roes uit te slapen. Hilleborgs moeder nam tegenover haar plaats. Zij streek maar steeds zenuwachtig over een plooi van haar japon. „O, jongejuffrouw, ik dank u,” begon ze, „’t was zoo’n treurige dag, maar nu wordt het weer goed. Goddank, Hilleborg heeft een uitstekend humeur, zooals u weet, zij is een zingende leeuwerik, ze brengt overal vroolijkheid waar ze komt.” Ze keek angstig naar de deur en ’t was alsof ze luisterde. „Vaak denk ik, dat we niet rijk genoeg zijn om haar op, die dure school te laten,” vervolgde zij, „maar zij smeekt er zoo dringend om ja, zij heeft heel dikwijls over u gesproken.” Daar kwam Hilleborg binnen in haar Zondagsche jurk. „Ik ben zoo blij, Maren Anne.” Hilleborg’s kleine oogen schitterden. „Arme Hilleborg,” zei haar moeder. Toen stonden ze weer buiten op straat. Geen woord hadden moeder en dochter over den vader gesproken, die in de kamer er naast zijn roes uitsliep. „Heerlijk, dat ik nu naar dat mooie Bloemendal op visite ga,” zei Hilleborg. Gedurende den rit was ze stiller dan gewoonlijk, maar haar oogen straalden. En als Maren Anne haar aankeek, glimlachte ze over haar heele gezicht. Grootmoeder zat midden in den zonneschijn en bloemengeur in de rozekamer. Onder haar stoel lag een groot ijsbeerevel en ’t vuur knetterde in de groote porseleinen kachel. bb ' f laat in den avond op Bloe r:k, en zingend Ik •5W* n ■’ .et iei a 1' even biij het Zelfs de ,r, chting had op eweV .iilieoor – n bewering. „O, hoe v-W "tel je voorde* ■n Ucg ir _at het aaide duc VÉ;n de han 3od bev c moet 'y c ■ J-,. d Aiu.é vo>' ■i' * ts dire. %{|k Groo'noeck. z 0 er e. mr«ar 1 ij de eerste toren keerde zij Hil oborg zong e’ V M°ren A o»- ,v Vi .en U- ‘'en- * „Maar kind,” zei a je h’ je stem een groote gave ges. \ 'UHjÊ „Vader zegt soms, (tóf iïtat, aaar daar komt(ir ”* , J’ ar// -o: ï ji^a 7ê‘.' x -bni Zei it ootnv – o !> -i 'v ~' ■'sj n Mwk.”'! ' ai tßw ■ i * ff Hillebfe.i é slWte "i 2i üü,; ida&a in het pafadijs was Sfg toen tS oür.o1, ie zaïg-en weg reed 26 ■ kupte geweldig i de zween-*win razdff»■*. r*Ebö?a 4*u3'- ’• ’ fi' – rrv ' u. % ~ v:, " _fi • ; a| ' ■*£ kM ■ ■ Ö-l .1) k me. > HxcH.nó , isev.- £ – j .L-tBMKgt (. ’ti eigertt ,!l *> J z het dct ïi w g maakte. ■'ifcn “no gelukt i u/i„ 'fj' J £>nrr i£lbV SblOj? ,i.er ...... bw r ' •>* om c' jfi.< if f c je ' > :u “o S; ja, dat n^9 y>m – ze weer vroo) . 'w 'io: •• .b: ii tuo „O, wat r '.o aust rbo, ~.n „Vindt j ?1' tni -o ; bent?” vroe-' v ,1 _ 7 al tamelijk donker. Toen werd grootmoeder bang, en de knecht en twee dienstmeisjes werden uitgezonden om haar te zoeken. Heel Bloemendal werd doorzocht, ieder vertrek, ja zelfs iedere kast grondig nagekeken. Annetje van de pastorie nam deel aan den onderzoekingstocht, omdat zij het best wist, waar kleine Annetje gewoonlijk speelde. Maar alles zonder resultaat. Kleine Annetje was spoorloos verdwenen. Haar mantel en hoed waren weg; ze was dus weggeloopen. ’t Was nu volslagen donker. De politie in de stad werd gewaarschuwd en overal werden menschen uitgezonden om naar Annetje te zoeken. Grootmoeder was wanhopig, toen het steeds later werd en kleine Annetje maar niet terug kwam. Maar waar was Annetje? In hevigen drift had ze haar mantel en hoed gegrepen en was weggeloopen. Nooit, neen nooit had iemand haar geslagen, mama niet, papa niet, neen niemand had haar ooit nog een klap gegeven. O die booze grootmoeder. Ze wilde wegloopen, ja, dat wilde zij en nooit weer terug komen, ’t Kwam er niets op aan, waar ze heen liep als ze maar weg kwam van dat akelige Bloemendal. Ze volgde den straatweg niet, maar ging door het veld achter het park. En ze liep door modderige weiden, door struikgewas en sprong over slooten en klom over heggen. „Lieve hemel, wat is dat,” zei de dikke vrouw. Kleine Annetje stond op en groette haar. „Waar kom je zoo laat in den avond vandaan?” Kleine Annetje gaf geen antwoord, maar speelde weer met den hond. „Wat ben je er voor een, vraag ik je?” „Dat wil ik niet zeggen,” zei kleine Annetje. „Heb ik ooit van mijn leven ben je een zigeuners-kind?” „Ja,” zei Annetje. De dikke vrouw keek haar scherp aan. „Je jokt,” zei ze, „ daarvoor ben je veel te fijn hoe heet je?” „Annetje.” „Dan ben je van Bloemendal,” zei de dikke vrouw en sloeg met haar hand op de tafel „want precies zoo heet de mevrouw op Bloemendal.” „Ja,” zei kleine Annetje. „Waarom wilde jij dat niet zeggen?” Geen antwoord. „Daar snap ik niets van,” zei de dikke vrouw, „maar wat ben je nat, stakkertje.” Toen trok ze kleine Annetje de natte kousen en schoenen uit, en ook haar doornatte jurk en hing die voor de warme kachel te drogen. Een hangklok tikte gezellig aan den muur en er lag een karpet op den grond. „Ik ben geheel alleen thuis en kan heel moeilijk loopen,” zei de dikke vrouw „anders zou ik op staanden voet een boodschap naar Bloemendal zenden.” „Neen, ik wil nooit weer naar Bloemendal terug,” zei Annetje. „Waarom niet?” „Omdat grootmoeder me een klap gegeven heeft.” Waarom deed ze dat dan?” „Omdat ik haar onder den arm kietelde en ze toen een vaas brak.” De dikke vrouw was stom van verbazing, neen maar, hoe durfde iemand de machtige mevrouw op Bloemendal kietelen. „Ja, dan was je ook heel ondeugend,” zei ze ernstig. Kleine Annetje was heel verbaasd. Was dat dan zoo erg? Ze had het toch maar voor den grap gedaan. „Je moet van nacht hier blijven,” zei de vrouw, „ik weet er volstrekt geen raad op om vanavond nog een boodschap naar Bloemendal te krijgen.” Toen begon kleine Annetje te schreien en nu was ze even wanhopend om niet naar Bloemendal terug te kunnen als ze een oogenblikje geleden was om er weer heen te gaan. Maar er was niets aan te doen, ’t huis lag afgelegen en er was niemand, die de boodschap kon brengen. Kleine Annetje kreeg koffie en brood en sliep dien nacht achter den rug van de dikke vrouw in de bedstede. Toen kleine Annetje den volgenden dagwakker werd, was er reeds een boodschap naar Bloemendal gezonden. En niet lang daarna gebeurde iets merkwaardigs. lets dat de dikke vrouw nooit in haar leven vergat en later honderdmaal vertelde, namelijk dat de voorname mevrouw van Bloemendal zelf in haar mooie rijtuig voor de deur van het kleine huisje stilhield. „En mevrouw schreide dikke tranen,” zei de vrouw, „en het kind schreide ook en ’t was werkelijk plechtig om te zien. Maar daarvan niet, mijn moeite kreeg ik goed betaald maar wat zijn rijke menschen toch vreemd weg te loopen om een klap heb ik ooit van mijn leven zooiets gehoord. En de oude mevrouw deed zóó haar armen open en zei: „Vergeef mij, mijn kind,” Ja dat zei ze. En het kind zei ook: „Vergeef mij, grootmoeder,” en toen reden ze in de equipage, met twee paarden en een livreiknecht op den bok, weg zoo waar als ik hier zit.” Maar grootmoeder heeft nooit iemand verteld, wat ze geleden heeft dien nacht, toen Annetje weg was. Tiende Hoofdstuk. Kerstmis op Bloemendal. Het was kort voor Kerstmis. En op Bloemendal was het even druk als overal elders. Misschien nog een weinig drukker want grootmoeder was een echte grootmoeder van den ouden stempel. Er werd op Bloemendal geslacht, gebraden en gebakken, al dagen lang van te voren. Want grootmoeder had de eigenaardigheid dat ze geen andere worst wilde eten, dan die in de keuken van Bloemendal gestopt was, en evenmin een koekje, dat niet in huis gebakken was. „Bah, zoo’n bleek steenhard kerstkoekje,” zei grootmoeder, „ze kunnen me niets onsmakelijkers voorzetten.” En er werden ruiten, harten, halve maantjes en peperkoekjes en stroopkoeken met een amandel er boven op, en pepernooten gebakken. En juffrouw Duus en oude Anne liepen met witte boezelaars en witte morsmouwen rood en warm door het huis, terwijl grootmoeder midden in de keuken op een grooten stoel zat te commandeeren. Ver buiten het huis kon men de baklucht al ruiken. Alle vier de nichtjes waren in hun schik. Ebba en Annetje hadden de waterkaraft geheel vergeten en stonden eendrachtig naast elkaar pepernooten te kneden. Maren Anne pelde amandels en hield tegelijk eene kleine voordracht, hoe de vruchten groeien. „Zoo,” zei oude Anne en scheen zich niet bizonder voor Maren Anne’s geleerdheid te interesseeren. „Voor mijn part kunnen ze groeien, zoo als ze willen.” Maar kleine Annetje hinkte op één been, en zei, „oh, oh,” en liet alle deuren openstaan, tot grootmoeder ten slotte over tocht klaagde. Geen van de vier nichtjes zou met Kerstmis naar huis gaan. Wel was er van Stockholm een brief gekomen, dat Ebba thuis moest komen. Maar grootmoeder zei „neen.” Ebba is hier nu gewend, en geloof mij,” schreef grootmoeder aan haar dochter, „dat het hier gezond voor haar is, in meer dan één opzicht.” Toen had men ook niet meer over Ebba’s thuiskomst geschreven. En van de anderen was er niet eens sprake geweest. Alle vier hadden geld van grootmoeder gekregen om voor hun huisgenooten geschenken te koopen. En ze mochten allen koopen, wat ze wilden. Grootmoeder reed zelf naar de stad, de paarden hadden belletjes om den hals, en grootmoeder droeg zooveel pelswerk, dat ze in haar groote slede met haar vier kleindochters om zich heen precies op een hoogen berg geleek. De sneeuw kraakte onder de wielen, de heele laan van Bloemendal geleek op kantwerk van’t fijnste soort en zelfs Sjogren was goed gehumeurd. Als zijn groote muts van beerenvel de met sneeuw bedekte takken boven zijn hoofd aanraakte, regende de harde sneeuw op de slede. Er werd een druk gesprek gevoerd, grootmoeders diepe stem klonk boven de heldere, hooge stemmetjes der vier nichtjes uit. Als de slede voor de winkels stilhield, kwamen de winkelbedienden buigend naar buiten om te hooren, wat mevrouw verlangde. En grootmoeder riep, zoodat men het een heel eind ver kon hooren: „Goeden dag, Petersen, prachtig kerstweer Petersen, ja zend maar naar Bloemendal alles wat we ieder jaar van je krijgen, walnooten, vijgen, maar goede vijgen, hoor, Petersen, ik wil geen droge lappen hebben, en rozijnen, kraakamandelen alles van het beste soort Petersen zooals je ziet heb ik van ’t jaar mijn kleindochters bij me.” En Petersen boog met een neus blauw van de kou en glimlachte: „Jawel mevrouw.” Sjogren klapte met de zweep. „Prettige Kerstmis, Petersen,” riep grootmoeder nog. „’t Zelfde mevrouw,” boog Petersen en weg vloog de slede. Grootmoeder had een lange lijst van bestellingen voor iederen winkel. De oogen van kleine Annetje schitterden als twee sterren als ze naar de uitstallingen keek. Wat zou ze voor Helenchen en Lischen en papa en mutter, daar ver weg in Duitschland koopen. En groote Annetje klemde een versleten beursje in haar breeden hand en peinsde over hetzelfde. Wat zou ze naar de pastorie zenden. Alle meiden en oude Elias en de arbeiderskinderen moesten wat hebben. Maar voor het geld, dat ze van grootmoeder gekregen had, zou ze wel heel veel kunnen koopen, zooveel geld had ze nog nooit bij elkaar gehad. Maren Anne had al een keus gedaan en kocht prenteboeken voor haar brommige broertjes. Ebba kocht schaatsen voor haar dikken papa, een present waar hij alles behalve blij mee was. Grootmoeder riep „prettige kerstmis” in alle deuren der kleine huisjes in den buitenwijk van de stad. En de vrouwen kwamen uit hun huizen en bogen voor grootmoeder. „Och neen, is Mevrouw van Bloemendal daar werkelijk zelf?” „Ja, ja, Kathrien, daar ben ik zelf, hoe gaat het met de jicht?” „O, de zalf van mevrouw was heel goed.” „En hoe gaat het met het hoesten van je oude moeder?” „O, dat is wat minder geworden na de druppels, die mevrouw gezonden heeft.” „Dat is goed, Kathrien, zend morgen een van je kinderen als naar gewoonte naar Bloemendal, en prettige Kerstmis.” „Dank, Mevrouw en prettige Kerstmis op Bloemendal.” Zoo ging het bijna voor ieder huisje. Sjogren reed heel langzaam, ieder oogenblik riep grootmoeder „halt.” En dan riep ze net zoo lang met haar stentorstem, tot iemand buiten kwam. De oogen der arme vrouwen met hun kinderen op den arm schitterden, als ze de machtige gestalte in de slede zagen. Overal waar grootmoeder verscheen bracht ze vreugde, en allen werden verzocht den volgenden dag op Bloemendal te komen. De laatste hut lag achter hen en de straatweg strekte zich voor hen uit. „Rijd er nu maar op los, Sjogren,” zei grootmoeder. „Zoo heb ik van ’tjaar ook weer mijn kersttocht gedaan,” vervolgde ze, toen werd grootmoeder zoo wonderlijk stil, dat de meisjes er ook stil van werden. „’t Is goed, oud te zijn, kinderen,” zei grootmoeder, „’t Is heerlijk en ’t is goed. Ik zou niet weer jong willen zijn, zooals jelui, kinderen, neen, dat zou ik werkelijk niet.” „Wat vreemd,” dacht Maren Anne, „dat grootmoeder daar liever met rimpels in het gezicht wil zitten en oud zijn, dan jong te zijn zooals wij. En ik vind het juist zoo heerlijk nog jong te zijn en nog lang te kunnen leven. O, wat is er nog veel dat ik in de wereld wil doen,” dacht Mare Anne met haar vijftien jaren. ’t Was bijna niet mogelijk met al die pakken en pakjes uit de slede te komen. En grootmoeder was het grootste pak van alle. Ze lachte zoo, toen men haar uit den wagen tilde, dat ze tranen in de oogen kreeg, en ze den sluier optillen en haar zakdoek te voorschijn halen moest. „Weet je nog wel, Maren Anne, toen ik jelui vier jaar geleden in Westland bezocht,” zei grootmoeder, „alle menschen stonden bij de kleine landingsbrug om te zien hoe grootmoeder er uit zag, dat was immers een gebeurtenis in die kleine plaats maar toen was er niemand die mij uit de boot kon tillen en loopen kon ik niet om mijn ziek been toen moest ik aan land kruipen. Dat was een grootsche aankomst, niet waar Maren Anne?” „Ja, ik herinner het mij nog goed ’t was naar en belachlijk tegelijk.” „Er is stoomkracht noodig om iemand als mij op te lichten,” zei grootmoeder. „Pas op, Annetje van de pastorie, je wordt precies zoo als grootmoeder.” Op den morgen voor den kerstavond zat grootmoeder in haar groote eetzaal en had bezoek van al de armen der gemeente. In de laan van Bloemendal was een lange optocht van armen; kinderen, blauw van de koude met emmers of manden, oude gebrekkige menschen, zoowel met één als met twee krukken, oude vrouwtjes, zoo in doeken gewikkeld, dat alleen het topje van hun neus zichtbaar was, en meisjes met kleine broertjes en zusjes aan de hand. En allen kwamen binnen en kregen koffie met kerstkoekjes; en hun emmers en mandjes gingen vol vleesch, meel, gort en brood mee naar huis, en allen kregen een kleine preek van grootmoeder op den koop toe, en die kleine toespraak van mevrouw op Bloemendal onthielden ze veel beter dan wat dominé in de kerk vertelde. Alle vier de kleindochters moesten de armen bedienen. Een oogenblik scheen Ebba tegen te willen stribbelen en zich te goed daarvoor te achten. Maar grootmoeder behoefde slechts even haar heldere oogen en krommen neus naar haar te wenden en te beginnen: „Ik geloof, dat je —”, verder kwam grootmoeder niet, want toen was Ebba even ijverig als de anderen. Eindelijk hadden allen hun deel ontvangen, de laatste arme jongen ging beladen en belast onder de geschenken van Bloemendal de deur uit. De rust van den heiligen avond daalde op het groote huis neer. Stil en koud scheen het bleeke maanlicht. De knecht had frissche dennetakken voor alle deuren gelegd en die staken zoo donker af in de helder witte sneeuw. Uit de keuken steeg damp uit de groote pot, waarin het eten voor de dienstboden gekookt werd, maar in de rozenkamer rook het naar dennegroen en frissche boschlucht van den grooten kerstboom, die heel tot aan den zolder reikte. De nichtjes versierden dien zelf. Als er iets moeilijks gedaan moest worden b.v. iets aan den De lampen bij de toilettafels in de slaapkamers waren aangestoken en de nieuwe baljaponnen lagen op de bedden uitgespreid, ze ritselden over de geborduurde rokken, toen ze over de sierlijk gekapte hoofdjes der meisjes gleden. En alle vier hadden het even druk, en waren geweldig warm en rood. Toen ontdekten Ebba en Maren Anne opeens, dat de naaister de ceintuur van hun japonnen vergeten had. „Verbazend ergerlijk,” zei Maren Anne. „Wat zullen we nu doen?” Ebba stampte van woede op den grond en schold in het Zweedsch. „Ik heb wit zijden lint, als jelui dat hebben wilt,” zei juffrouw Duus en haastte zich om het te halen. „Bah, zulk oud lint,” zei Maren Anne geërgerd —■ „ik dank er hartelijk voor zulke oude rommel op mijn mooie nieuwe jurk te hebben.” „Ha, ha,” lachte Ebba, „ze moet niet denken, dat wij willen gaan in haar oude balrommel.” Daar was juffrouw Duus reeds weer terug met oud, maar heel mooi lint, dat wel wat geel was geworden van het lange liggen. „’t Is heel duur lint geweest,” zei juffrouw Duus, „en ’t is nog mooi, wil jelui wat odeur hebben, ik heb zulke heerlijke.” Maren Anne zei kortaf; „Neen dank u, ik houd niet van odeur ik kan geen odeur uitstaan Bah!” En Ebba lachte minachtend over het lint. „Neen maar, dacht u, dat wij naar het bal zouden gaan met zulke oude linten dat u ons zoo iets kan aanbieden, juffrouw Duus.” „Maar wat zullen we toch in Godsnaam doen,” zei Maren Anne met een rimpel tusschen beide oogen, en keerde juffrouw Duus den rug toe. Juffrouw Duus zei niets, maar nam het oude lint en rolde het op, maar haar handen trilden. Plotseling stond grootmoeder in de halfgeopende deur. „Van avond gaat er niemand van Bloemendal naar het bal doe onmiddellijk jelui baljurken uit.” Allen bleven stijf van schrik staan en staarden naar grootmoeder. „Heb jelui niet gehoord, wat ik gezegd heb.” „Ja, maar grootmoeder,” begon Maren Anne. „Doe jelui baljurken uit,” beval grootmoeder. Juffrouw Duus liep vlug uit de kamer, en oude Anne begon de jurk van Maren Anne los te haken. „Maar lieve grootmoeder, waarom mogen we niet naar het bal gaan?” vroeg Ebba. „En dat vraag je nog?” Nadat jelui die goede, vriendelijke ziel (grootmoeder wees op de deur waaruit juffrouw Duus juist weggevlucht was) op zoo’n hartelooze, slechte manier behandeld hebt en dan wilde je nog naar het bal gaan om je te amuseeren. Neen, kinderen, daar komt niets van. Zoodra jelui je daagsche jurken weer aangetrokken hebt, moet je bij mij in de rozenkamer komen.” Toen ging grootmoeder heen. Annetje van de pastorie gooide haar baljurk met Neen, dat dit grappig kon zijn, ging toch ’s postdirecteurs verstand te boven. „Daar komt een licht mijnheer, er komt zeker iemand aan.” Dat was de knecht van Bloemendal, die met zijn lantaarn naar de verdwaalde gasten zocht. „Ik moest u naar binnen brengen.” „Je ziet, ik heb al een gids,” zei de postdirecteur. „Ja, dat zie ik,” zei de knecht. Daar stonden ze eindelijk voor het huis, een hevige windvlaag gooide den kleinen postdirecteur bijna tegen de voordeur en toen waren ze in de warme, helder verlichte vestibule. Allen kwamen aanloopen, toen men in de kamer hoorde, dat de vermiste schapen er eindelijk waren. Fine Lutzow verloor twee doeken onderweg. De postdirecteur was geheel besneeuwd, met groote sneeuwvlokken in zijn dun haar, wenkbrauwen en baard, en zijn jas was druipnat. „Ik ben compleet in doodsgevaar geweest,” begon hij. Daar stond Hilleborg zonder hoed, met druipend haar en vuurroode wangen, en een glimlach, die van oor tot oor ging. „Ja, dat kind heeft mij gered,” zei de postdirecteur, „ ze was de goede engel op mijn pad.” „Ik hoorde iemand steunen,” zei Hilleborg „en toen ging ik op het geluid af.” „Een hondeweer, een hondeweer,” zei de postdirecteur. Pop, pop,” klonk de stem van de generaals vrouw uit het salon, „maar willen de goede menschen niet liever binnen komen?” Spoedig zat de postdirecteur in grootmoeders witte wollen kousen en geborduurde pantoffels en dronk van zijn wijngrog, terwijl grootmoeder een voordracht voor hem hield, hoe onvoorzichtig het was voor een ouden man als hij, om zich alleen op een donkeren landweg te begeven. En ieder woord, waaraan grootmoeder kracht wilde bijzetten en dat waren er niet zoo weinig begeleidde grootmoeder met een nadrukkelijken tik van haar groote hand op den schouder van den kleinen postdirecteur. En Hilleborg was uitgelaten en sprong door de kamer, alsof ze al haar dagen op Bloemendal had doorgebracht. Opeens nam ze voor den grooten vleugel plaats en zong met haar reine, frissche stem het eene lied na het andere. Oude liederen, die de vier oudjes uit hun jeugd kenden en hen weemoedig hun witte hoofden deden schudden en voor zich uitstaren, alsof ze daar iets zagen, wat Maren Anne, Ebba en de beide Annetjes nog niet konden zien. „Een verbazende stem heeft dat kind,” zei de postdirecteur. „Mijnheer Mehl,” zei grootmoeder plotseling, terwijl ze zich naar hem overboog, dat was iets voor u. „lets voor mij?” De postdirecteur zag verlegen in het rond. „Ja, om haar te helpen, met uw opgespaarde schatten, u, die zoo alleen op de wereld staat; hoe zou u ooit grooter vreugde kunnen hebben dan die stem te helpen ontwikkelen nu heeft Onze Lieve Heer uw wegen ook zoo wonderlijk samengevoerd.” Den heelen avond zat de postdirecteur in gepeins verdiept en speelde met de vijf vingers van zijn linkerhand op zijn langen neus. Een gewoonte van hem als hij een ernstig besluit nam, en voortdurend wierp hij zijdelingsche blikken op Hilleborg. Kaartspelen wilde hij niet neen, hij was te zeer ontdaan door de gebeurtenissen van dien avond. De drie dames speelden met den blinde, grootmoeder gebruikte haar sterkste krachtsuitdrukkingen, mevrouw Thurmann zei „pop pop” bij ieder woord en juffrouw Fine wikkelde zich nog vaster in haar doeken, en alle drie waren in een uitstekend humeur. En postdirecteur Mehl speelde zoo hard op zijn neus, als hij nog nooit gedaan had, maar hij nam ook een gewichtig besluit. Die stem en dat kind wilde hij vooruit helpen, zoo zeker als hij Mathias Mehl heette. ’s Avonds reed Hilleborg in het rijtuig van mevrouw Thurmann naar huis. Eerst ging ze naast juffrouw Fine zitten, want Hilleborg meende, dat dit niet zoo brutaal was als naast een generaalsvrouw te gaan zitten, maar juffrouw Lutzow schoof haar met. beide armen van zich af, en riep: ,Wil je mij doen stikken, kind.” Dertiende Hoofdstuk. Wat er in de Prinsekamer gebeurde. Er was een rondtrekkende tooneelspelerstroep in de stad en alle meisjes van de achtste en negende klasse waren door een soort tooneelkoorts aangegrepen. In elk vrij kwartiertje werd er over niets anders gesproken dan over comedie en de goddelijke tooneelspelers en ’s middags na schooltijd liep de halve school langs straten om maar een glimpje van een tooneelspeler op te vangen. Er was een heusche spionneeringsdienst ingericht om te weten te komen, wanneer deze uitverkorenen van Gods genade zich op straat vertoonden. En als ze dan een van deze lievelingen van het geluk aanschouwden, die in een heel andere en heerlijker wereld leefden dan de andere stervelingen, kon men er zeker van zijn, dat heele scharen bakvischjes de gansche stad doorliepen om ook het geluk te smaken den minnaar van het tooneel twintigmaal op één middag tegen te komen. Zelfs Maren Anne werd door de algemeene verrukking aangestoken, ze leerde haar lessen in een vliegende vaart, en vroeg grootmoeder of ze naar de stad mocht wandelen, en draafde dan met de andere meisjes de straten op en neer. Annetje van de pastorie was daarentegen geheel ongevoelig voor de bekoring van het tooneel. „Daar heb ik geen verstand van,” zei Annetje. „Neen, jij bent totaal ongevoelig,” zei Ebba, „verbeeld je, zoo weinig gevoel te hebben, je lijkt wel een granietrots.” Annetje antwoordde niet, maar staarde met haar groote oogen voor zich uit. Hilleborg, Ebba en kleine Annetje waren daarentegen alle drie in den zevenden hemel. Ebba en kleine Annetje behoorden tot de ijverigste straatbewonderaarsters en waren verrukt, zoodra ze maar in de verte een tooneelspelersneus zagen. En zoodra Ebba een bouquetje gekocht had en dat aan een der tooneelspeelsters gezonden had met een geparfumeerd briefje, vol overdreven lofuitingen, had kleine Annetje geen rust, voor zij haar ook een bouquetje viooltjes en een briefje in haar gebroken Noorsch gezonden had. Hilleborg nam het daarentegen op een andere manier op. ’t Kon haar niets schelen de tooneelspelers te ontmoeten en hun bloemen of briefjes te zenden. Dat lag niet in den aard van Hilleborg Hekleberg. Neen, ze wilde zelf comedie spelen. In het vrije kwartier stond ze op den catheder, sloeg zich op de borst, dat het klopte, rolde met haar kleine vroolijke oogen, en declameerde met groot pathos. Wat het eigenlijk was, dat ze declameerde, nam Hilleborg niet zoo nauw, van haar mochten het de meest alledaagsche dingen zijn, als alleen den toon en het pathos er maar waren. Er was geen sprake van iets anders: slechts comediespelen wilden Hilleborg en de vier nichtjes. En Bloemendal was immers de heerlijkste plaats op de heele wereld om comedie te spelen. Ruimte en costumes waren er in overvloed. Op den zolder was namelijk een heele kamer vol oude staatsie-toiletten. Grootmoeders afgedragen zijden japonnen, en de oude, verflenste baljaponnen van de vier dochters. En soms vonden ze nog een oude balbloem, verfrommeld en verkleurd tusschen de hoopen oude tule. Heerlijke linten, verbleekt en geel hingen tusschen den ouden rommel, die gedurende jaren, een half menschenleven, daar in die zolderkamer hingen, opgeborgen en vergeten. Maar op een dag werd de deur van die schatkamer opengerukt en de vijf meisjes stormden naar binnen, en namen er vroolijk bezit van. Heele stapels van de oude feestgewaden werden op den grooten zolder gesleept. „Lieve hemel, wat vreeselijk rijk moeten jelui zijn, om zooveel prachtige japonnen op den zolder te hebben hangen,” zei Hilleborg. „Die oude rommel!” zei Maren Anne. De allermooiste japonnen werden mee naar de Prinsekamer genomen, om daar verder gekeurd te worden. Hilleborg zat boven op de tafel. „Hoera, we gaan comediespelen,” riep ze, en sloeg met haar hakken met kracht tegen het oude mahoniehouten meubel. „Och, er komt toch niets van,” zei Maren Anne. „Waarom niet,” antwoordde Hilleborg. Je zult zien, hoe mooi het wordt, wij zullen spelen „de roos in het bosch” en ik zal de roos voorstellen.” „Neen, dat wil ik zijn,” zei Ebba. „Volstrekt niet, ik wil het wezen,” riep Hilleborg. „Ik zou de roos niet willen spelen, al kreeg ik ook een millioen,” zei Annetje van de pastorie. „Neen maar jij, jij past er ook in ’t geheel niet voor,” zei Ebba, „maar zullen er geen jongens meedoen?” „Neen,” wat moeten we met jongens doen.” Hilleborg floot verachtelijk. „Maren Anne speelt voor heer.” „Ik amuseer mij volstrekt niet, als er geen jongens meespelen,” zei Ebba. „Ik zou me schamen, om me zoo failliet te verklaren,” merkte Maren Anne op. „Bah, jij bent altijd zoo vervelend,” zei Ebba, „maar ik pas toch heusch het best voor de roos.” „Ja, je hebt wel een heel mooien neus,” zei Hilleborg, „maar ik ken de rol veel beter, en daar komt het toch maar op aan.” „Neen, ’t voornaamste is er goed uit te zien,” meende Ebba. „Neen, Ebba zou niet deugen voor tooneelspeelster,” zei Maren Anne. „En waarom niet, als ik vragen mag?” Ebba hield de handen op den rug en keek haar nichtje uitdagend aan. „Er is iets, dat je ontbreekt,” zei Maren Anne peinzend. „Ik geloof, dat het gevoel is.” „Neen, verbeeld je, ik ben een en al gevoel,” zei Ebba, „eigenlijk ben ik niets dan gevoel.” Daar de anderen niet wilden toestemmen dat Ebba niets dan gevoel was, liep Ebba diep beleedigd weg, tot ze na een half uurtje de oorzaak van haar boosheid vergeten had. Toen moesten de japonnen verdeeld worden. Een tule japon met licht blauwe zijden voering wekte in het bizonder aller bewondering. „Ik geloof stellig, dat die japon van mijn mama is geweest,” zei Ebba. „Die kan even goed van mijn moeder geweest zijn,” vond Maren Anne. „Die lijkt op mijn süsze Mutter,” zei Duitsch-Annetje. „Ik geloof nooit, dat mijn moeder die ooit gedragen heeft,” dacht Annetje van de pastorie. Zoo ontstond er groote strijd wie die mooie japon moest hebben. „Hoe mooi zou ik onder grootmoeders groote waaierpalm in deze japon met bengaalsch licht uitkomen,” zei Ebba. Hilleborg zat boven op de tafel. „Hoera, we gaan comediespelen,” riep ze blz. 140 Veertiende Hoofdstuk. Het verdriet van Annetje van de Pastorie. Het was lente. De vensterbanken in de rozenkamer stonden vol glazen hyacinthen en crocusjes. De hemel was hoog en stralend blauw, en de leeuwerik steeg jubelend op uit de velden van Bloemendal. Grootmoeder zat zich te koesteren in het lentezonnetje en las volgens haar gewoonte aandachtig de couranten. „Annetje van de pastorie,” riep grootmoeder plotseling: „ik feliciteer je, je vader heeft het beroep gekregen, dat hij zoo graag had.” Annetje zag doodelijk verschrikt op. „Wat meent u grootmoeder?” riep ze uit „we gaan toch niet verhuizen?” „Ja, Goddank, dat gaan jelui,” zei grootmoeder. „Eindelijk kom je daar weg uit dat eenzame, ellendige nest.” Een oogenblik bleef Annetje onbeweeglijk staan, toen stond ze langzaam op. Vier Nichtjes to „Ik wil direkt naar huis,” zei ze ernstig. „Naar huis! Wat zijn dat nu voor praatjes,” antwoordde grootmoeder. „Ja, ik wil naar huis,” zei Annetje en deed een paar schreden naar de deur alsof ze zoo maar direkt weg wilde gaan. „Heb ik ooit zoo iets gehoord,” zei grootmoeder, „ik geloof dat ze thuis meer dan blij zullen zijn, dat er bij de drukte van verhuizing een minder in den weg staat dan kan je later van hier direkt naar je nieuw thuis reizen, Annetje.” Dus dan zou ik nooit meer thuis komen?” „Je weet toch wel Annetje, dat waar je vader en moeder en zusjes zijn, dat daar je thuis is.” „En dan zou ik nooit nooit meer in de pastorie terug komen?” „Neen, niet in die pastorie.” In een oogenblik was Annetje bij de deur, rukte die open en vloog naar haar slaapkamer, waar ze haar goed ging pakken. „Ik wil naar huis ik wil naar huis,” zei ze den heelen tijd als onwillekeurig. Grootmoeder, juffrouw Duus en alle nichtjes kwamen aanloopen. „Annetje, gebruik nu toch je verstand,” zei grootmoeder en legde haar hand zwaar op Annetje s schouder. „Neen, neen, dat wil ik niet, ik wil weg.” Ze nam haar oude daagsche jurk van den kleerstandaard en rolde die op. Toen werd grootmoeder boos, en trok de jurk uit haar handen, en nam Annetje’s beide handen in de hare. „Hier heb jij mij te gehoorzamen,” zei grootmoeder, en je blijft hier en nu wil ik er geen praatjes meer over hooren.” Annetje’s oogen vlamden. „Daar heeft u geen recht toe,” zei ze heftig. „Wat durf je daar te zeggen,” zei grootmoeder. „Geen recht. Je vergeet je zelf, Annetje.” Annetje keek grootmoeder onversaagd aan. Geen oogenblik weken de heldere oogen van grootmoeders gezicht. „’t Blijft, zooals ik gezegd heb,” zei grootmoeder. „Je blijft hier.” Toen drukte Annetje de groote handen voor het gezicht en begon te schreien, eerst zacht, maar toen heviger en heviger, een heftig snikken, dat de geheele forsche gestalte deed schudden. „Gaat allen weg,” zei grootmoeder. „Annetje en ik willen alleen zijn.” En grootmoeder trok Annetje naar zich toe en deze twee, die zooveel karaktereigenschappen gemeen hadden met hun sterken wil en driftig gemoed, bleven lang, heel lang bij elkaar zitten. „Annetje,” zei grootmoeder, „Je hebt zeker vaak gehoord, dat het leven een strijd is. En dit is iets, wat je door strijd moet overwinnen. Naar mijn beste overtuiging mag ik je niet toegeven en je naar huis laten reizen. Je ouders hebben al meer dan genoeg met de vijf andere kinderen te doen. Nu behoudt je IO R „Werd ze weer beter?” vroeg Ebba. „Ze stierf dien zelfden dag.” Maren Anne stond haastig op. „Neen, zoo ziek is grootmoeder natuurlijk niet.” Ze hoorden het steunen van grootmoeder al duidelijker en duidelijker. „Was moeder hier maar,” zei Annetje van de pastorie. „Ja, en mama ook.” „Och, waren ze hier maar allemaal 1” zuchtte kleine Annetje. „Ja, wij zijn zoo alleen,” zei Maren Anne. Alle vier voelden zich zoo verlaten en bang. Niemand dacht aan hen, ze konden precies doen wat ze wilden. De dienstmeisjes kwamen ook in de rozenkamer en stonden daar stil te schreien. De dokter vertrok niet, maar bleef bij grootmoeder, zijn paard werd in den stal gezet en Sjogren moest naar de stad om nog een tweeden dokter te halen. Oude Anne kwam binnen en deed wat zij haar leven lang nog nooit gedaan heeft, ze ging zitten op een stoel in het kabinet. „God zij ons genadig,” zuchtte oude Anne, „nu loopt het op het laatst.” „Wat!” —Maren Anne vloog op. „Grootmoeder gaat toch niet dood.” „Ja, ja, kinderen, nu ligt de meesteres van Bloemendal op haar sterfbed.” De vier nichtjes drukten zich tegen elkaar aan bij de deur van grootmoeders kamer. Ze wilden naar Toen brak de dag aan, dat grootmoeder uit haar geliefd Bloemendal werd gedragen, ’t Was een heldere, mooie lentedag, de vlag woei halfstok, er was dennegroen over den heelen weg gestrooid, en menschen uit de stad en de gemeente kwamen in groote menigte opzetten. Alle menschen ontblootten hun hoofd, toen de groote kist als een hooge berg van bloemen uit de eerwaardige deur gedragen werd, en een psalm gezang klonk door de lucht, eerst zacht, toen luider, waarin allen instemden. Voor de laaste maal reed Sjogren zijn oude mevrouw stap voor stap door de lindenlaan, waarvan de boomen met floers omwonden waren en waar de menschen met ontbloot hoofd eerbiedig aan beide zijden geschaard stonden. „Daar wordt de vrouwe van Bloemendal naar haar graf gedragen. Nooit zien we iemand weer zooals zij was,” zeiden de arme vrouwen. En de dominé sprak bij het graf over grootmoeder, van de sterke ziel in een sterk lichaam, hoe ze nooit een accoord met zich zelf aanging, maar eerlijk, open en waar, recht door zee ging. En tenslotte ging ze naar het paradijs, zoo gelukkig als een vogel naar het zonnelicht vliegt. Maren Anne stond tusschen de frissche dennetakken bij grootmoeders graf, haar hart voelde zij grooter worden, terwijl zij dacht: „Zooals grootmoeder was, wil ik ook worden. Ik wil zoo goed, zoo waar en eerlijk zijn en aan anderen denken, als grootmoeder deed.” „Niets is zoo treurig als een begrafenis,” dacht Ebba —„hoe ontzettend treurig is dat”— en zij schreide in haar kanten zakdoekje. Toen reden ze naar het verlaten Bloemendal terug. En twee dagen later waren de vier nichtjes verspreid naar alle windstreken, naar ’t Noorden en het Zuiden, Oosten en Westen. Toen ze voor de laatste maal door de lichtgroene lindelaan naar de stad reden, zei Annetje van de pastorie op haar kernachtige manier. „Ik heb er geen spijt van, dat ik op Bloemendal geweest ben.” Toen moesten ze toch allen even glimlachen. Maar op Bloemendal was juffrouw Duus geheel alleen om alles in te pakken en te regelen in de eenzame rozenkamer. Goed en goedkoop! Ons Genoegen Bibliotheek voor Jongens en Meisjes. Prijs per deel f 0.65, in prachtband f 0.90. Niettegenstaande den lagen prijs wordt hier een serie aangeboden, die door keurigen inhoud en uitvoering, algemeen de aandacht trekt. A. voor Jongens: 1. Willem van den Molenaar door P. Elzer. Geïllustreerd door A Rünckel. 2. Mare en zijn oom door L. van der Meer. Geïllustreerd met 52 platen. 3. Bert en Bram door Chr. van Abkoude. Geïllustreerd door A. Rünckel, 4. De Twee Broeders door C. Joh. Kieviet. Geïllustreerd door A. Rünckel. B. voor Meisjes; 1. Kasteel Rompersburgen door Hermanna. Geïllustreerd door A. Rünckel. 2. Onder verschillende Meesters door C. Joh. Kieviet. Geïllustreerd door W. B. Yzerdraat. 3. Millie’s Vacantie door Marie Honig. Geïllustreerd door Jan Bleys. 4. In het Zwaluwhuis door Betsy Nort. Geïllustreerd door A, Rünckel. De deeltjes zijn ook afzonderlijk verkrijgbaar.