JD&Onverwachte L (A)flMryEUNf; A aoor: 'LfI.VERHORSIJ p NIJKERK I) G.F.CALLENBACH. 1)1 ONVERWACHTE WANDELING. EEN VERHAAL DOOR A. VERMORST. DERDE DRUK. NIJKERK G. F. CALLENBACH. I. Ziezoo, Anton, zet eens gauw je pet op en breng deze jas naar den meester. De goede man zal er wel behoefte aan hebben met de kou.” Zoo sprak vader Zorgvliet tot zijn oudste kind, een flinken knaap van 13 jaren. Anton haastte zich, om aan dit bevel te voldoen. Al zou hij dit in ieder geval gedaan hebben, als een gehoorzame zoon, thans was er eene bijzondere aanleiding om spoed te maken, zoowel voor den vader als voor den jongen. Want Anton begreep dit best het was om de weinige centen te doen, welke meester voor het verstellen van de jas schuldig was. Dus nam hij vlug het kleedingstuk aan, knoopte zijn dun, versleten jasje dicht en snelde de deur uit. Terwijl hij zijn boodschap doet, wil ik u even meedeelen, wat gij omtrent deze familie weten moet, om hetgeen volgt goed te kunnen begrijpen. Baas Zorgvliet woonde in de nabijheid van het dorp S .... tusschen Ylissingen en Middelburg. Hij was, zooals ge reeds hebt begrepen, kleermaker van beroep en trachtte daarmede voor zich en zijn gezin, dat uit vrouw en twee kinderen bestond, het brood te verdienen. In vroeger jaren was hem dit altijd goed gelukt, en had zijne vrouw hare kinderen van alles kunnen voorzien. Maar thans was dit, helaas, geheel anders. De stad Ylissingen en het geheele eiland Walcheren waren in het vorige jaar 1810 door de Franschen in bezit genomen, die nu bezig waren om van de eerstgenoemde plaats eene sterke vesting te maken. Yan daaruit ondernamen zij telkens tochten naar de omliggende dorpen, en lieten niet na, om den bewoners door allerlei plagerijen hun meesterschap te doen gevoelen. Reeds eenige jaren lang was alles achteruit gegaan en hadden de menschen al minder verdiend. En dit ondervond onze vriend Zorgvliet ook geducht. Men verdiende niet, en liet dus ook niet verdienen. En zoo is het thans, in de maand December 1811, zoover gekomen, dat er broodsgebrek heerschte in de woning van den kleermaker. Intusschen is Anton teruggekomen en brengt meteen zijn eenige zuster mede, die twee jaar jonger is dan hij. Geertje was door moeder naar den bakker gezonden, om een roggebrood, dat ouders en kinderen ten avondmaal zou strekken. „Meester was niet thuis, en de juffrouw heeft het aangenomen. Ze heeft mij dit meegegeven in de plaats van geld.” Zoo luidde het bericht van den blonden knaap, terwijl hij met een blij gezicht een zak omhoog hield. Geertje voelde er snel met de hand aan en riep juichend uit: „aardappelen, zeker!” „Kind,” sprak moeder met een traan in het oog, „hebt gij de juffrouw wel vriendelijk bedankt? Het goede mensch geeft stellig weer meer weg, dan ze kan missen. De Heere moge het haar nog eenmaal loonen!” Nu waren spoedig de stoelen aan de klaptafel geschoven en de sneden roggebrood door moeder aan ieder toegedeeld. Yader nam den grooten ouden bijbel, opende dien bij Lukas XII en las toen van het 22e tot het 32e vers. Zoek zelf maar eens op, wat daar te lezen staat. Onder het eenvoudig avondmaal werd nog menig hartelijk woord gesproken, en de vrede des gemoeds, welke daaruit bleek, zou zeker menige rijkaard dit arme gezin hebben benijd. Juist had vader gedankt, toen zich buiten op den weg een verward geluid van mansstemmen deed hooren. Oogenblikkelljk wisten de kleermaker en de zijnen, wie het waren. Luid weergalmde de kreten der Fransche soldaten, die waarschijnlijk dronken waren en twist hadden. Angstig drongen Geertje en Anton naar hunne moeder, alsof zij vreesden, dat de deur in het volgend oogenblik zou worden geopend door deze woestelingen. En waarlijk, het scheen er wel toe te zullen komen. Het geluid kwam plotseling veel nader: blijkbaar hadden de soldaten op Zorgvliets woning aangehouden. De kleermaker was echter een wakker man, die niet voor een blaffend hondje aan den loop ging. Fluks blies hij de lamp uit; snelde naar de voordeur, greep een zwaren knuppel, die daar bij stond en wachtte toen af, wat er volgen zou. Maar het was niet noodig om zich te verweren. Want door het uitblazen der lamp, en de daardoor plotseling ontstane duisternis, was de soldaat, die op het licht afging, plomp voorover in de diepe sloot gevallen, welke de woning van den straatweg scheidde. Zijne makkers hadden moeite genoeg om hem er uit te krijgen, en toen hun dit eindelijk gelukt was, vervolgden ze razend en scheldend hunnen weg. Toen alles stil was opende Zorgvliet de deur en verzekerde zich van zijne veiligheid. De ontstelde huisgenooten begaven zich ter ruste, na met, elkander de knieën te hebben gebogen om den Heere te danken voor zijne bewaring en Hem te smeeken, dat Hij hun in den nacht behoeden mocht voor alle leed. En toen sliepen allen spoedig den slaap der rechtvaardigen. Want: „de Engel des Heer en legert zich rondom degenen, die Hem vreezen!” 11. Als het lampje op de tafel wat meer licht had verspreid, zouden wij zeker de opmerking gemaakt hebben, dat geen blind paard in de woonkamer van baas Zorgvliet schade had kunnen aanrichten. Werkelijk was de armoede van het gezin des kleermakers grooter, dan uit het vorige hoofdstuk nog blijkt. Reeds had moeder af en toe moeten verkoopen, wat het best kon gemist worden en eindelijk zelfs datgene, wat men eigenlijk zeer noodig had. Het was reeds meer dan eenmaal gebeurd, dat vader en moeder het eenige stuk brood uit de kast onder de kinderen verdeelden, en zelven zonder eten te bed gingen. Maar als gij nu meent, dat de kleermaker dan wel voortdurend droevig gestemd moest wezen, dan hebt ge ’t mis. Zijne buren en vrienden, die zelven geen overvloed hadden, maar toch nog meer dan hij, waren verwonderd over zijne opgeruimdheid. Nimmer kwam eenige klacht over ’smans lippen, al gingen er ook donkere dagen voorbij, waarop vuur en voedsel ontbraken. Om dit te begrijpen, moet gij slechts ongemerkt de nederige woning binnentreden op den avond vóór den eersten Kerstdag. Het is al vrij laat en de kinderen zijn reeds te bed. Yader Zorgvliet is bezig, zoo goed mogelijk de kleeren van Anton op te knappen, ofschoon het hem zelfs daartoe aan het noodige ontbreekt. Zijne vrouw zit met eenig naaiwerk tegenover hem, maar de rechte lust wordt gemist en een traan valt ongemerkt op hare hand. „Maar man,” zoo zegt zij nu, „hoe kan de Heere ons toch zoo verlaten? Ik kan het niet begrijpen, waardoor wij zooveel leed verdienen. Gij gelooft altijd wel, en wijst mij op de woorden van Jezus, maar met dat al komt er niets in huis.” Zorgvliet legde zijne naald uit de hand en antwoordde: „Lieve vrouw, hoe kunt gij toch zoo spreken? Hebben wij dan ook maar iets verdiend, van al wat God ons geeft? Of maken wij juist door onze ondankbaarheid ons niet eiken dag schuldig tegenover Hem ? Is het geen voorrecht, dat wij hier zoo rustig mogen wonen, terwijl de menschen in de stad voortdurend door de Pranschen worden gekweld ? Genieten wij niet eene goede gezondheid, al loopen we nu en dan met een leege maag? O, wij moeten ons schamen, zoo te durven klagen, terwijl God zich nog als een Yader over ons ontfermt.” Moeder gevoelde wel, dat dit alles waar was, maar.... zij kon nu eenmaal niet zoo tevreden blijven onder de beproeving, terwijl haar man altijd blijmoedig bleef vasthouden aan de heerlijke beloften, welke de Heere in zijn heilig en onfeilbaar Woord heeft gegeven, voor allen, die Hem liefhebben en dienen. „Morgen is het weer Kerstfeest,” ging de vrome vader voort, „en gedenken wij opnieuw, hoe God zijnen Zoon gegeven heeft aan de wereld. Laat ons liever daarover denken. Wat zou er van ons geworden zijn, als wij dien Heiland niet hadden?” Nu kunt gij begrijpen, dat er den volgenden morgen vroeg uit die stille woning een lied weerklonk, waarin verblijde harten zich uitspraken over de heuglijke gebeurtenissen, die het Kerstfeest predikt. Buiten was alles in den helderen Kerstnacht wit geworden: het sneeuwkleed bedekt de velden en wegen. Plechtig klonk het geluid der dorpsklok door de stille winterlucht, en riep de landbewoners naar het oude kerkje, waarin opnieuw de boodschap des vredes zou worden verkondigd. Het huisgezin van den kleermaker zou daar zeker niet worden gemist. Moeder en kinderen gingen vooruit; vader zou aanstonds wel komen. Wat moest hij dan nog doen? Zie, hij sluit de deur, buigt zich vóór een stoel op de knieën en bidt. En nü rollen ook uit zijne oogen tranen. Want ook hij was in dit oogenblik bijna wankelmoedig geworden. Zou God dan vergeten zijne beloften en zijn Woord? Neen, dat kan niet zijn. En daarom heft hij in een vurig smeekgebed het hart tot Hem, die hoog woont en zeer laag ziet. Wij kunnen wel begrijpen wat hij bad. En God verhoorde den bidder! Toen hij na enkele minuten opstond, was de vreugde op zijn gelaat te lezen. Het was alsof eene stem hem toefluisterde: „Zie, de hand des Heeren is niet verkort, dat zij niet zou kunnen uithelpen!” En met vasten tred stapte hij zijne vrouw en kinderen na, den weg naar de kerk inslaande. Toen de kerk uitging, riep de meester den kleermaker aan en vroeg, of Anton en Geertje bij hem mochten blijven eten. De kinderen hadden geen bezwaar, dat begrijpt ge, vooral niet, toen meester er bij vroeg, of vader en moeder hen dan tegen den avond kwamen terughalen. Zij begrepen wel, dat er thuis niet veel te halen zou zijn. Yader was blij, dat de kinderen althans een vrij goed maal zouden hebben. Hij zou het met moeder wel doen met een weinigje erwten, welke zij nog in huis hadden. Maar toen dit sober middagmaal bereid was en moeder het op de tafel zette, toen barstte zij eensklaps in luid snikken uit. „Ach,” riep zij uit, „hoe smartelijk is zulk een feestdag als deze, terwijl wij betere dagen hebben gehad! Heere, tot hoelange?” Daar stond de huisvader op, die aan den morgen zich voor zijn Vader in de hemelen had neergebogen en door Gods beloften was gesterkt geworden. Terwijl hij de hand omhoog hief, sprak hij ernstig en met vaste stem: „ Vrouw, eer deze dag ten einde is, zal er uitkomst komen. Vader heeft het beloofd!” Dat was een sterk woord. Door hare tranen heen zag de bezorgde vrouw haren man aan en las op zijn aange- zicht, hoe vast hij geloofde, wat hij daar gezegd had. Zij durfde niet meer tegenspreken. Zij hoopte wel, dat het waar mocht blijven, maar zij durfde, zij kon het niet gelooven. In den namiddag haalden, volgens afspraak, de ouders hunne kinderen bij den meester af. Daar sleten ze een aangenaam uurtje en keerden toen huiswaarts om met een paar vrienden den avond verder door te brengen om den haard, waaraan een blokje hout méér dan gewoonlijk was aangelegd, daar eene vriendelijke hand wat brandstof had bezorgd. Toen vader en moeder alleen bleven was het al laat. Buiten was het onstuimig. De sneeuwvlokken tikten tegen het venster. Het vuur aan den haard was verteerd; het werd koud en laat. Vrouw Zorgvliet zag haren man aan, als wilde zij vragen; „waar is nu uw geloof?” Maar.... wat is dat? Wordt er niet op de vensterruit getikt ? 111. Ja, er werd tegen het venster getikt, voor de tweede maal, en thans vernamen de kleermaker en zijne vrouw duidelijk de woorden „ouvrez s’il vous plait!” (doe open, als ’t u blieft!) Aan het geluid was wel te bemerken, dat eene vrouw daarbuiten staan moest. Vrouw Zorgvliet kreeg op eenmaal diep medelijden met de ongelukkige, die zeker in dezen barren nacht als een zwervelinge moest ronddolen. Zonder dat zij hem aanzette, liep haar man reeds naar de deur en opende deze. En waarlijk, het was eene vrouw, die, met een knaap aan den arm, dicht tegen haar aan gedrukt vriendelijk nogmaals verzocht, even te mogen binnenkomen. Oogenblikkelijk werd aan dit verzoek voldaan. Weinige minuten later zaten de late bezoekers bij den haard, waarop moeder Zorgvliet terstond nog een paar blokjes had geworpen, daar de vreemdelingen nat en koud waren. De Fransche vrouw was geheel in een langen mantel gehuld, waarvan de kap haar hoofd bedekte. Toen zij deze terugsloeg, vertoonde zich het bleek, maar schoon gelaat, waarbij de zwarte oogen en het donkere haar scherp afstaken. Hare kleeding was eenvoudig burgerlijk; alleen een fraaie ring aan de rechterhand scheen het eenige sieraad te zijn, dat zij droeg. De knaap, die uit verlegenheid nog dicht naast haar stond, en eerst op dringende uitnoodiging der gastvrouw ging zitten de knaap, zeg ik, geleek sprekend op haar, zoodat men dadelijk begrijpen kon, hier moeder en zoon voor zich te zien. Hij kon ongeveer tien jaar zijn, maar was voor zijn leeftijd nog klein en tenger, zoodat de afgelegde tocht door de sneeuwbuien en over een onbeganen weg hem waarschijnlijk zeer had vermoeid. Toen de „madame”, zooals Zorgvliet haar met beleefdheid noemde, door de warmte van den haard wat bekomen was, begon zij te vertellen wie zij was en wat zij wilde. Zij deed dit natuurlijk in het Fransch, terwijl Zorgvliet haar in dezelfde taal antwoordde. De kleermaker had haar nooit geleerd, maar door de aanwezigheid van het Fransche leger in den omtrek, en door het dagelijks lezen en hooren van deze taal, had hij spoedig geleerd zich een weinig daarin uit te drukken. Daarbij deed de vreemde vrouw haar best om, met behulp der Hollandsche woorden, welke zij te Ylissingen had leeren kennen, zich voor hare hoorders zoo goed mogelijk verstaanbaar te maken. Wat zij nu meedeelde, en ik u maar in goed Hollandsch vertolken zal, kwam op het volgende neer: „Ik kwam in het vorige jaar uit Frankrijk met mijn man, die luitenant in het Fransche leger was. Ons eenig kind, mijn zoon Maurits, wilden wij niet in het vaderland achterlaten, daar wij niet wisten, hoelang ons verblijf in dit land duren zou. Wij moesten naar Vlissingen, waar mijn man met zijne compagnie in garnizoen kwam. Algemeen was luitenant Rochefort geacht, bij meerderen en minderen, om zijne minzaamheid en trouwe plichtsbetrachting. Spoedig geraakten wij in onze nieuwe woonplaats een weinig thuis en genoten wij de achting der burgers, die mijn man leerden kennen als een rechtschapen officier. Wij maakten kennis met den predikant der Fransche gemeente, waartoe wij behooren, en genoten van dezen eerwaardigen man zeer veel liefde en vriendschap.” Hier viel de kleermaker haar in de rede met den uitroep: „Gij zijt dus Protestanten! Dat verheugt mij zeer: wij zijn dan geloofsgenooten.” De vieemdelinge begreep dit goed, beter dan vrouw Zorgvliet, die zich niet kon verbeelden, dat er onder de Franschen ook Gereformeerden waren. De vreemdelinge vervolgde: „Maar helaas, hoe droevig was de verandering, welke plotseling ons gelukkig leven onderging! Gij weet zeker, mijnheer, dar de Ylissingers verplicht zijn, om mee te werken aan de wallen en versterkingen, die door ons volk worden aangelegd. Gij begrijpt wel, dat de burgers dezen arbeid met grooten tegenzin verrichten, daar zij, zonder belooning, hun werk daarvoor moeten laten loopen. Maar dit ware nog niet zoo vreeselljk, indien zij slechts goed werden behandeld. Maar het spijt mij', dit van mijne landslieden te moeten zeggen meestal is het omgekeerde het geval. Ofschoon de militaire overheid verbiedt, den burgers eenigen overlast aan te doen, zoo maken toch vele mindere officieren zich voortdurend schuldig aan misbruik van hunne macht. Doch laat ik mij wat haasten, want ik heb geen lust om dat alles zoo uitvoerig te vertellen en daarbij moet ik spoedig weg.”' „Wat zegt madame?” riep Zorgvliet, „gij wilt toch in dat barre weder niet verder gaan?” „Oui, monsieur! sans doute! (Ja, mijnheer, zonder twijfel!) luidde het antwoord der bleeke vrouw, terwijl zij met de hand een gebaar maakte en toen snel vervolgde: „In het laatst van October was mijn man aan de Eammekenspoort aan het werk met een afdeeling soldaten en tweemaal zooveel burgers. Er was een sergeant, die een burger onophoudelijk plaagde en sarde. Deze laatste werd hierdoor eindelijk zóó driftig, dat hij den sergeant een slag in het gezicht gaf. Juist kwam Rochefort mijn man er bij en greep den arm van den die op het punt stond, den burger met zijn sabel te slaan. De sergeant, die ook woedend was, rukte zich los en voegde in zijn drift mijn man een zeer beleedigende uitdrukking toe. Mijn man liet hem dadelijk arresteeren. Toen kwam die zaak voor den krijgsraad. En vroeg de vrouw met sombere stem, die trilde van verontwaardiging en wat denkt gij, dat de uitslag was, mijnheer?” „Dat de onderofficier gelijk kreeg en mijn man berispt werd omdat hij.... omdat hij de burgers te veel vrijheid liet. Dit kon hij niet verkroppen. De kolonel was ons niet genegen en had eene gelegenheid gezocht, om mijn echtgenoot eens te vernederen. De goede Rochefort leed daaronder; zijne toch reeds zwakke gezondheid werd ondermljnd; eer ik het vermoedde, was het reeds te 1aat....” De arme vrouw bedekte haar gelaat met beide handen en weende. Maurits, haar zoontje, omhelsde zijne moeder hartstochtelijk. Zorgvliet en zijne vrouw waren getroffen. Zij begrepen zeer goed, wat er gebeurd was, en dat zij eene weduwe in hunne woning hadden opgenomen. De Meermakersvrouw had innig medelijden met haar ongelukkige gast en het vaderlooze kind, en de tranen kwamen haar in de oogem De luitenantsvrouw herstelde zich met moeite en vervolgde toen: „Ja, ik mag er niet aan denken, dat mijn lieve man in dit vreemde land is begraven, en mij hier met mijn dierbaar kind alleen heeft gelaten. Nu ben ik van plan om naar mijn vaderland en mijne familie terug te keeren. Ik heb mijn huisraad te gelde gemaakt, mijne schulden betaald en wil nu zoo spoedig mogelijk weg. Doch ik wil eerst nog naar Middelburg, naar den gouverneur van dit eiland, om te zien, of ik een pensioen kan bekomen, voor mij en mijn kind, daar mijn man tengevolge van die schandelijke behandeling is gestorven.” „Maar hadt gij dan niet kunnen wachten tot morgen, madame?” vroeg Zorgvliet, „of kunt gij althans hier dezen nacht niet blijven?” „Neen, neen!” riep de Fransche vrouw, „morgen vroeg reeds moet ik dien heer spreken, of het zal te laat zijn. Misschien is mijn reis te vergeefs, maar ik moet het wagen voor mijn arm kind.” Zij stond op en vervolgde: „Wij waren moe en koud en waagden het, hier aan te kloppen, om een weinig warmte en rust te verzoeken. Thans kan ik weer gaan.” En de hand uitstrekkende, wilde zij afscheid nemen. Maar dat zou zóó niet gaan. Wat dacht madame wel? Moest zij weg, goed, maar niet alleen. Zorgvliet trok zijn jas aan, zette een versleten winterpet op en maakte zich gereed om de vreemde vrouw te begeleiden. Zijn vrouw had er niets tegen, en, ofschoon de weduwe zelve er zich tegen verzette hij nam haar eenvoudig in den arm en begaf zich met moeder en zoon op weg. 14 Welk eene zonderlinge ontmoeting! Vrouw Zorgvliet zat vol gedachten bij den kouden haard en vroeg zich zei ven af, of dat nu de uitkomst wezen zou, waarvan haar man met zooveel zekerheid had gesproken? Het kon wel zijn, zoo sprak zij bij zich zelve, want die dame zou toch wel iets geven voor de moeite, welke Zorgvliet zich getroostte. Allerlei denkbeelden kwamen haar voor den geest, en wellicht was ze wel in het koude vertrek op haren stoel ingesluimerd, indien niet haar dochtertje wakker geworden was en haar uit een aangrenzend kamertje toegeroepen had. Zij ging naar Geertje’s bedstede en vroeg wat er was. „Moeder, wat is er toch gebeurd,” vroeg het meisje, dat door de beweging was wakker geworden, „wat werd er toch gepraat? Hebt gij volk?” „Neen, kind! er is eene vreemde vrouw met haar zoontje hier geweest. Dat arme mensch is pas weduwe geworden en nu wilde zij naar Middelburg, waar zij een groot heer spreken moet, in het belang van haar zoontje. Haar man was een Fransche luitenant!” Geertje wilde natuurlijk daar meer van weten en moeder vertelde, wat zij wist. Geertje vond het goed, dat vader die arme vrouw maar had weggebracht, al was ze dan ook eene Fransche. Want ze kon het toch niet helpen, dat haar volk ons zoo verdrukte.” „Ga nu maar gerust slapen, Geert,” sprak moeder en dekte haar kind toe met de dunne deken. Toen ging zij zelve naar bed, daar haar man nog vooreerst wel niet thuis komen zou. Laat ons intusschen zien, hoe het den wandelaars gegaan was. Het winterweer was vrij gunstig, daar de sneeuwbuien ophielden en de opkomende maan, in vereeniging met het witte schijnsel der sneeuw, de duisternis verdreef. Het goede geleide maakte de Fransche dame wat opgewekter, en zelfs de knaap scheen weer nieuwe krachten te hebben gekregen. „Ik kan u nooit genoeg danken voor uwe veeltegroote vriendelijkheid,” sprak zij tot den kleermaker. „Nooit zal ik dit vergeten. Kon ik maar iets voor u doen!” Zij had zeer goed opgemerkt, dat Zorgvliet een behoeftig man was. Niet eens wat warm drinken, nog minder eenig voedsel had hij haar aan kunnen bieden, hoezeer het hem ook leed deed, daar hij het niet had. Maar de fijngevoelige weduwe durfde eigenlijk hier niet naar vragen. De kleermaker echter begreep haar en zeide: „Madame, wij zijn in den laatsten tijd arm geworden en dit komt door de benauwde tijden. Er is geen geld, bij niemand, en dus kan de werkman ook niets verdienen. Wij hebben dikwijls geen eten voor onze kinderen!” „Ach, hoe treurig!” sprak madameßochefortaangedaan, en zij trok haar lieven Maurits dichter tot zich. „Ik heb medelijden met u, maar ik kan het niet helpen!” O, madame,” luidde Zorgvliets bescheid; „wij zijn daarom niet moedeloos of zonder hoop! Geenszins. Er is een God in den hemel, die vogelen spijst en de velden met bloemen bekleedt en die groote God is mijn Vader. Hij zegent ons met vele zegeningen en Hij heeft beloofd, dat zijne kinderen nimmer door Hem zullen worden verlaten!” „Dat is gelukkig, mijnheer!” antwoordde de weduwe. „Alle menschen durven dat zoo niet zeggen. En ook schijnt het wel somtijds, alsof God lust heeft om ons te bedroeven. Zoo b. v. met mij I” „Zoudt gij dat denken, madame? O, geloof dat niet. Als God u beproeft, dank Hem dan. Hij doet het, omdat Hij u liefheeft. Denk eens, hoe Hij u dezen avond bij mij in huis bracht en u thans een geleide bezorgd heeft! Maar Hij doet dat bovenal, opdat ge Hem zoudt leeren zoeken en vinden, door Wien alleen vrede en zaligheid te verkrijgen is, hiel en hiernamaals. Hij, wiens komst in de wereld wij heden hebben herdacht... „Notre Seigneur Jésus Christ!” (onze Heere Jezus Christus!) riep de vrouw met eerbied uit. „O ja, ik ken zijn gezegenden Naam en weet alles, wat het heilig Evangelie omtrent Hem leert. Maar meer durf ik niet zeggen!” Hier nam het gesprek eene wending, doordien Maurits begon te vragen, of men nog ver van Middelburg was. De kleermaker sprak den knaap moed in, wel wetende, dat hij dien noodig zou hebben. Toch kon hij niet nalaten te vragen, of madame haar zoontje niet beter thuis had kunnen laten? „Neen, mijnheer?” sprak zij, „want hij moest juist mijn woord kracht bijzetten: men zal misschien met den vaderloozen knaap meer medelijden hebben, dan met de verlaten weduwe!” „Dat kan wel zijn,” meende Zorgvliet. „Vertrouw u geheel toe aan Gods liefderijke leiding, die zeker iets goeds met u voor heeft. Bedenk vooral, madame, wat de Heere Jezus heeft gezegd: Zoek eerst het Koninkrijk Gods en zijne gerechtigheid en dan zullen alle andere dingen u worden toegeworpen. Dan hebt ge een Vader in den hemel, zonder wiens wil, geen haar van uw hoofd valt.” Onder dergelijke gesprekken, welke bij de beproefde luitenantsweduwe gereeden ingang hadden, (al moest zij enkele dingen wel eens tweemaal hooren, om het te verstaan) naderde men de stadspoort, welke gesloten was. De wandelaars kwamen over de brug der vesting tot vóór de poort, waarin een loket geopend werd op hun kloppen. De Fransche schildwacht vroeg wie daar was en de dame voerde een kort gesprek met hem. Daarop verdween de schildwacht, maar spoedig terugkeerende, opende hij de poort en liet haar met haar kind binnen. De officier van de wacht, in de poort, las den brief, dien zij hem overgaf; boog toen zeer beleefd, riep een soldaat en gelastte dezen, de I dame te geleiden naar de woning van een officier, op de Noordstraat. Die officier was een verre neef van haar man, bij wien zij zeker was, vriendelijk te zullen worden opgenomen. Thans nam de dame met een hartelijken handdruk afscheid van den kleermaker. Zij voegde hem zacht toe: „Monsieur, mille remerciments 1 Au revoir!” („Mijnheer, duizendmaal dank! Tot weerziens!”) En terwijl de verwonderde Zorgvliet nog in de poort stond, snelde zij reeds heen, de stad in, door den Pranschen soldaat voorafgegaan. Zij had hem snel een groot geldstuk in de hand gestopt en de man had geen gelegenheid meer, om het terug te geven. Met een vroolijk hart, ja, met een lofzang op de lippen, snelde Zorgvliet huiswaarts door den winternacht. Het was hem, of er een lentewind woei. Zijn gemoed was vol over de wonderlijke leidingen van zijn hemelschen Vader, wiens belofte immers letterlijk vervuld was! En wat zei zijne vrouw wel, toen hij haar het tweefrancstuk (een gulden) toonde? Zij was beschaamd over haar ongeloof. Terstond knielden man en vrouw neder om Gode de eer te geven. Maar zij hadden meer tranen, dan woorden. Lieve lezers! Welk een onuitsprekelijk voorrecht is het, als wij met dezen vromen kleermaker, des Heeren Woord kunnen nazeggen: „Deze God is onze God, eeuwig en altoos; Hij zal ons geleiden tot den dood toe!” (Ps. 48 : 15). 18 Den volgenden dag was het heerlijk winterweder. Zeer bedrijvig en levendig ging het binnen Middelburgs vesten niet toe, sinds de Franschen er hun leger hadden opgeslagen. Alles werd door hunne heerschappij gedrukt, want al wat er was, hadden zij achtereenvolgens weggehaald of genomen. Handel en nijverheid ondervonden den schadelijken invloed van den schrikkelijken druk, waaronder Holland door de inlijving bij Frankrijk gekomen was. Aan dit alles dacht echter de weduwe Rochefort niet, die wij in den vroegen morgen met haar zoon uit de Noordstraat zien komen en de fraaie „Groote Markt” oversteken, om zich door de Gravenstraat naar de woning van den overste te begeven. De weg was niet lang; spoedig stond zij in den gang van het groote, deftige huis. Slechts op haar verzekering, dat zij den kommandant noodzakelijk spreken moest, en door de aanbeveling welke de kapitein, bij wien zij had gelogeerd, haar had meegegeven, werd zij eindelijk tot dezen toegelaten. De voorname heer ontving haar in eene kleine kamer, waar juist het vuur was aangelegd. Met de, aan de Franschen zoo eigene beleefdheid bood hij haar een stoel aan, maar zeide droogjes: „Mevrouw, wees dankbaar, dat ik u ontvang op dit moeilijk uur. Wees kort asjeblieft!” De weduwe zocht haar verzoek in de kortste en krachtigste woorden voor te dragen, welke zij vinden kon. En waarlijk, al was zij niet op haar gemak, het gelukte haar wonderlijk wel. Telkens dacht zij aan de woorden van den kleermaker. Eindelijk besloot zij haar verhaal met de dringende bede om een klein jaargeld, dat de verongelijking van haren man eenigszins kon goedmaken. De overste fronste de wenkbrauwen. Hij sprak: „Ik zal uw verzoek in overweging nemen, al beloof ik u volstrekt niet een gunstigen uitslag. Rochefort was, naar ik hoor, een goed officier. Maar hij is te week geweest. Het prestige (gezag) onzer troepen moet.... Maar,” zoo viel hij zich zelven in de reden, „daar begrijpt gij toch niets van, madame!” Nu moest de weduwe hem nog vertellen, wanneer en hoe zij te Middelburg gekomen was. Hij gaf zijne goedkeuring te kennen over het gedrag van den kleermaker en vroeg diens naam. „Dien heb ik niet gevraagd, kommandant,” antwoordde madame Rochefort, „maar wilt u dien weten ....” „Zeg hem maar aan den kapitein de Lausanne, bij wien ge immers gehuisvest zijt? Dan hoor ik het wel. Ik wil dien kerel in het oog houden.” Nu stond de overste op, en de bezoekster begreep, dat zij kon heengaan, wat zij ook oogenblikkelijk deed. Een soldaat liet haar uit en zeide: „ü hadt geen uur later moeten komen, of de deur was gesloten geweest.” Met een gemengd gevoel van teleurstelling en dankbaarheid, keerde de moeder met haar kind terug naar de gastvrije woning van den kapitein de Lausanne, zooals wij hem hoorden noemen. Dezen vertelde zij haar wedervaren, en de officier, die den overste kende, meende haar moed te kunnen geven op de vervulling van haren wensch. Hij bood haar aan, om zoolang bij hem te blijven, tot de uitslag bekend was, daar hiermede wel een paar weken konden verloopen. Gaarne maakte zij van dat vriendelijk aanbod gebruik. Wat was er intusschen geschied? De Vlissingsche hoofdofflcier, van wien hij hoorden, dat hij den luitenant Rochefort niet lijden mocht en dezen daarom met opzet had vernederd deze hoofdofflcier liep zelf in den val. Het spreekwoord, „dat de kruik zoolang te water gaat, tot zij breekt” was op hem van toepassing. De door hem verdrukte burgers hadden een middel gevonden om hunne klachten te brengen voor den overste te Middelburg. Zooals wij gehoord hebben was deze juist van plan om voor eenige dagen de stad te verlaten, toen een onbekende aan zijne woning een brief bezorgde. Het was eenige oogenblikken nadat de weduwe Rochefort haar had verlaten. De kommandant trok dien haastig open, doorliep den inhoud, kreeg een kleur, las nog eenmaal, stampte toen zóó hevig met den voet op den vloer, dat deze er van dreunde, en schelde zijn oppasser. Toen deze verscheen schreeuwde hij den man toe: „Un cheval! un cheval! de suite!” (een paard, een paard! dadelijk). De knecht kende zijn heer! Tien minuten later draafde de overste de stad uit, den weg naar Vlissingen op. Hij reed „ventre a terre” zooals de Franschen zeggen, d. i. uit alle macht. Drie uren later keerde hij terug, steeg van zijn dampend paard, sprak geen enkel woord, ging naar zijn bureau, liet toen den kapitein de Lausanne roepen en sloot zich met dezen op. Den volgenden dag stond vader Zorgvliet vóór de deur zijner woning. Wat zag hij daar? Een groote afdeeling Fransche soldaten kwam van den Vlissingschen kant aan marcheeren. In hun midden liep, geboeid en tusschen twee mannen in, een officier, ongewapend en met gebogen hoofd. Somber en zwijgend stapten die mannen voort, alsof ze naar een schavot gingen. Slechts enkele nieuwsgierigen liepen op een afstand achter den troep, want het was geen aantrekkelijk gezicht. Die geboeide officier was de Ylissingsche kommandant. Gij begrijpt nu zeker wel, wat er geschied was. Hij had zóólang kuilen gegraven voor anderen, tot hij er zelf was ingevallen. VI. Toen de kapitein de Lausanne van het onderhoud met den kommandant naar huis teruggekeerd was, zocht hij dadelijk madame Rochefort op. Hij vertelde haar, hoe er eene aanklacht was ingebracht tegen den Ylissingschen hoofdofflcier, wiens wreedheid en knevelarijen altijd nog bedekt gebleven waren. „De overste” zoo verhaalde hij verder, „is heden morgen zelf naar Vlissingen geweest om de zaken onverwachts te onderzoeken. En dat onderzoek heeft zulke ongerechtigheden aan het licht gebracht, dat.... dat de man, die uwen waardigen echtgenoot tot een zijner slachtoffers heeft gemaakt, heden geboeid, als gevangene, hier gebracht is!” De weduwe gevoelde over deze mededeeling in het minst geene blijdschap, want zij was niet haatdragend. Maar haar eerste gedachte was weder aan een woord, dat Zorgvliet haar onlangs had herinnerd, nl. dit; „De Heere kent den weg der rechtvaardigen, maar de weg der goddeloozen zal vergaan!” De kapitein ging voort: „Het [is nu gebleken, dat Rochefort zeer verkeerd behandeld is geworden. Maar dit was slechts eene kleinigheid, bij hetgeen later geschied is en wat ik u maar niet zal vertellen. Genoeg is het voor u, te weten, dat de overste uwï verzoek thans zeer ernstig zal overdenken en bij de hooge regeering ondersteunen.” „Wat zegt ge daar!” riep de verblijde vrouw uit, met een van dankbare vreugde stralend aangezicht. „O, hoe wonderlijk zijn dan toch de handelingen Gods!” Ja, dat zijn zij zeker!” hernam de kapitein. „En ik heb nog iets voor u, of liever voor iemand, dien gij gaarne eene dienst zult bewijzen.” „Wie mag dat zijn? Toch niet de man ” „Die u in den nacht hierheen gebracht heeft, die kleermaker, juist, dien bedoel ik. De overste schijnt in dien man belang te stellen, omdat hij eene Fransche dame zoo vriendelijk heeft bejegend. Ten minste hij moet bij mij ontboden worden en ik heb in last om hem, indien het kan, eenig werk te bezorgen!” Gij begrijpt wel, lieve lezers, hoe verheugd de goede vrouw over deze tijding was. Zij had wel dadelijk naar Zorgvliets woning willen Ijlen, om hem dit bekend te maken. En zij verzocht dan ook haren gastheer, om dit zoo spoedig mogelijk te mogen doen. Natuurlijk verleende de kapitein haar daartoe gaarne de vrijheid. Maar hij stelde haar voor om, bij gunstig weder, haar met een slede daarheen te brengen, dan had hij zelf meteen gelegenheid om den onbekenden vriend te zien en te spreken. Dit was een goede gedachte, en zij werd dan ook, wel niet terstond, maar een paar dagen later, uitgevoerd. Wat zag vader Zorgvliet vreemd op, toen hij de fraaie slede voor zijne woning zag stilhouden, waarin de kapitein met zijne gast en haar zoon Maurits gezeten waren. Moest dat bij hem zijn ? Spoedig waren de oude bekenden binnen, en werden even hartelijk als vroeger ontvangen. De kapitein bezorgde paard en slede en kwam toen ook in Zorgvliets woning, waar hij het doel van zijn bezoek meedeelde. Dat de kleermaker bereid was, om alles te doen, wat zijne handen maar vermochten, zult ge wel gaarne gelooven. Er werd besloten, dat hij met zijn gezin naar Middelburg zou verhuizen, om daar voor het Fransche leger soldatenpakken te maken, tegen vast loon. Toen alles afgesproken was, vertrokken de vriendelijke bezoekers weder, zooals zij gekomen waren. Maurits was ditmaal spraakzamer geweest dan de vorige maal, wat ook wel te begrijpen is. Zeker zou Anton zich meer met hem vermaakt hebben, indien de taal, welke de vreemde knaap sprak, geen beletsel ware geweest. Het was Zorgvliet alsof hij droomde! Dat was nu toch waarlijk wel wonderlijk. Het tweefrancstuk had hem reeds de verhooring toegeschenen van het smeekgebed op den Kerstmorgen. Maar nu bleek het, dat het sleehts eene inleiding was geweest, op wat er volgen moest. Yoorloopig toch was hij met de zijnen uit alle zorgen verlost, en dat wel door hen, die hij als vijanden en verdrukkers moest aanzien. Zijne vrouw was maar zeer weinig ingenomen met de verhuizing naar Middelburg, daar zij zoo erg aan haar woning en dorpje gehecht was. Maar zij verzweeg dit wijselijk, gevoelende, hoe ondankbaar het zijn zou, om over zulke dingen te klagen, terwijl de Heere zulk eene bijzondere en wonderlijke uitkomst bereid had. In het laatst van Januari 1812 treden wij een zeer eenvoudig, maar lief huisje binnen in eene der stille straten van Middelburg. Daar vinden wij Zorgvliet met zijn huisgezin, benevens madame Rochefort en haren Maurits. De kleermaker, zijne vrouw en kinderen zijn allen even druk aan het werk. Vader doet het voornaamste; moeder, Geertje en Anton maken het dan verder af. Allen zien er even opgeruimd uit: moeder heeft zich spoedig in hare nieuwe woning geschikt en de kinderen vinden het in Middelburg natuurlijk prettiger dan op het stille dorp. De weduwe kwam het belangrijk bericht brengen, dat haar verzoek was toegestaan, en zij voor haar zoon eene niet onbelangrijke jaarlijksche toelage had verkregen. Tevens deelde zij mede, dat haar vertrek uit het land zoo spoedig mogelijk zou volgen. En hiermede nemen wij van deze vreemde vrouw afscheid. Alleen vertel ik u nog, dat de kleermaker in latere jaren nu en dan nog van haar hoorde, en dat het haar in haar vaderland wel ging. Zorgvliet en zijne vrouw en kinderen waren nu van gebrek bevrijd. Dat er in de kleine woning veel gebeden en gedankt werd, begrijpt gij wel. Maar toch er kwam een dag, waarop de vreugde nog veel grooter was, ofschoon de verdiensten weer waren verminderd. Het was de Kerstdag van ’t jaar 1813. Toen toch zat de kleermaker met de zijnen weer in zijne oude woning op het dorp. De Franschen waren bezig het land te verlaten. Zij pakten hun ransel ook op Walcheren. Zorgvliet was ontslagen en hij had er niet om getreurd. Zijn oranjehart vloeide over van dank aan den Heere, die Nederland weer ging bevrijden. Het werd dien avond laat dat is te begrijpen. Ook de kinderen bleven op. Anton zei tot Geertje: „Weet je ’t nog, nu is ’t precies twee jaar, dat die madame aanklopte, en toen zijn wij verhuisd, en nu zitten we weer hier!” „En daar dank ik den Heere voor!” riep moeder uit. „Juist vrouw, ik ook,” sprak vader Zorgvliet. „Aanbiddelijk zijn Zijne wegen! De oogen des Heeren zijn over de rechtvaardigen en Zijne ooren tot hun gebed! Hij zal hen niet begeven noch verlaten in eeuwigheid!”