No, 61 MIJN IDST IS DIJN BEHOUD – DOOR H. ALKEMA GEÏLLUSTREERD DOOR JEANNE FAURE TWEEDE DRUK UITGAVE H. TEN BRINK – ARNHEM DIT BOEK IS EEN GESCHENK VAN: No. 61. NIEUWE ZONDAGSSCHOOL-SERIE ONDER REDACTIE VAN A. L. GERRITSEN. MIJN LUST IS DIJN BEHOUD DOOR H. ALKEMA MET PLAATJES VAN JEANNE FAURE. TWEEDE DRUK UITGAVE H. TEN BRINK ARNHEM. GOEDE LECTUUR voor ernstige en degelijke gezinnen vindt men in: MIJN BIBLIOTHEEK ONDER REDACTIE VAN J. C. WIRTZ CZ. Tot heden verschenen in deze bibliotheek: Gebonden. No. 1. J. L. F. DE LIEFDE, Een zomer aan zee, 4e druk f 2.40 No. 2. W. O. VAN DE HULST, Niek v. d. Bovenmeester, 5e druk – 2.40 No. 3. ALETTA HOOQ, Van een eenzaam, klein meisje, 2e druk – 1.75 No. 4. J. L. F. DE LIEFDE, Bruno van Joop, 4e druk – 1.75 No. 5. BART VAN DE VELUWE, Een stoel van goud, 2e druk – 1.50 No. 6. ALETTA HOOG, Een Hollandsch meisje in Amerika, 2e druk – 1.75 No. 7. J. M. WESTERBRINK—WIRTZ, Zwak en toch machtig – 1.50 No. 8. J. L. F. DE LIEFDE, Het lichtje in de verte – 1.50 No. 9. VV. BLOMBERG—ZEEMAN, Hij zorgt voor U – 2.25 No. 10. J. M. WESTERBRINK—WIRTZ, De glazen knikker, 4e druk – 1.75 No. 11. W. A. Q. J. QILLES, De jonge verkenners – 1.90 No. 12. A. L. VAN HULZEN, Ons versjesboek ... – 1.75 No. 13. W. G. VAN DE HULST, Thijs en Thor ... – 1.75 No. 14. ALETTA HOOG, Tambo, ’t Soendaneesje, 2e druk – 1.50 No. 15. Q. J. & J. M. WANSINK, Gedichten voor jonge lezers – 2.40 No. 16. W. BLOMBERG—ZEEMAN, Trineke .... – 2.40 ALLE UITGAVEN VAN H. TEN BRINK ARNHEM EN VERKRIJGBAAR IN ALLE BOEKWINKELS. HOOFDSTUK 1 DE PREDIKER, In de eerste dagen van Februari 1351 werd Leiden bezocht door een prediker uit het Zuiden. Dag aan dag liep de groote Sint-Jacobskerk vol om dien wonderen man te hooren. Wie maar even kon, liet zijn bezigheden een paar uren rusten en spoedde zich naar het huis des Heeren. Van mond tot mond ging de tijding: nooit heeft een mensch in de goede stad Leiden gesproken als deze man. Een uur voor ’t begin van den dienst vulden zich de banken reeds en langzamerhand raakten ook de paden en de zijbeuken zwart van een met ongeduld wachtende schare. Eindelijk, als de klok het uur doet hooren, gaat een zijdeur open en slechts door één kapelaan gevolgd treedt de redenaar langs een smal paadje, dat in de voorkerk voor hem opengelaten is, binnen. Het zachte gemurmel van de biddenden en de fluisterende uitroepen: daar is hij, daar is Meester Gerbrand, worden vervangen door een doodeiijke stilte. Hij klimt den preekstoel op. Langzaam en plechtig zonder op te zien en alsof hij daar met God alleen staat, licht hij zijn driekantige muts af en men hoort hem enkele woorden prevelen. Hij bidt tot God en roept de Heilige Maagd aan om hulp. Daarna strekt hij de rechterhand uit. ’t Grootste gedeelte van de schare buigt eerbiedig ’t hoofd. Het gróótste gedéélte, want hier en daar ziet men een edelman, de hand op 't zwaard, en een monnik of pater recht staan, die den prediker vol verachting of haat blijven aankijken. De leeraar ziet hén niet. Hij ziet niets anders dan honderden aangezichten, nu weer tot hem opgeheven, allen stralend van verlangen om hem te hooren. Welnu, hij zal zijn hoorders niet laten wachten. „Geliefden,” zoo begint hij, „gij allen, die hier te zamen gekomen zijt, poorters en hoorigen, ridders en edelen, lijfeigenen en vrijen, mannen, vrouwen, kinderen: ik heb een woord Gods voor u, dat ik u wensch te ontvouwen uit een gelijkenis van onzen gezegenden Heiland, Jezus Christus.” Weer licht hij de muts af en een zacht gemurmel uit de schare stijgt omhoog: „gezegend zij zijn Naam." Dan neemt meester Gerbrand een boekje van den rand naast hem op en leest in de landstaal de gelijkenis van den Verloren Zoon. „Heerlijke gelijkenis,” gaat hij voort. „Wij allen zijn zonen van den grooten God en Vader in de Hemelen. Hij wil ons voeden, leiden en bewaren. Maar ach, wij zijn vaak zoo ongehoorzaam en dwaalziek. Wij willen niet zooals Hij. Wij zondigen alle dagen, ja ieder oogenblik tegen Hem. Wij willen Hem verlaten en gaan .... op den verkeerden weg. Ja wij allen, rijk en ann, zijn gelijk aan den jongsten zoon van dien rijken vader.” En nu schildert de prediker de dwaasheid van den jongeling, die met de schatten van den vader naar een vérgelegen land reisde, en daar alles, wat hij bezat, doorbracht. Daarna vertelt hij in gloeiende taal van de groote armoede en de diepe ellende, waarin de verloren zoon in het vreemde land verkeerde en eindelijk hoe de vader hem, niettegenstaande zijn zonde en schuld, toch zoo liefderijk weer in huis terug ontvangt, wijl hij met berouw en boete terugkeert. „Berouw en boete over onze zonden, dat eischt God van ons!” roept hij uit. „Ja, wij allen moeten onze zonden beweenen, wij allen moeten ons vernederen voor dien grooten God, die ons zoo heilig en zoo rein geschapen heeft. Gij edelman, die daar zoo trotsch naar boven kijkt en de hand zoo fier op uw goed zwaard laat rusten, vernederen moet gij U voor dien God, indien gij zalig worden wilt. Gij ridder met twintig kwartieren in uw adellijk wapen, uw strijden voor God en de Heilige Kerk zullen U niet baten om in den hemel te komen, als gij u niet ootmoedig als een verloren zondaar voor dien God in het stof werpt en uitroept: Vader, ik heb gezondigd voor den Hemel en voor U en ben niet meer waard uw zoon genaamd te worden. Gij trotsche monnik, die zoo ijdel zijt op uw vroomheid, en op dien armen lijfeigene neerziet, alsof hij veel minder is dan gij: ik zeg u; weg met uw heiligheid. Sla uw oogen neer, de hand op uw borst, en bid: o God, wees mij zondaar genadig. En gij arme lijfeigene, wat zijt gij on- gehoorzaam aan uw heer of uw vrouw en waarom benijdt gij ze hun fraaie kleederen en hun rijkdom! Weg uw trots en uw eigenliefde. Verneder u voor den Allerhoogste en Hij zal u verhoogen.” Het orgel speelt met zachte tonen het Miserere en de schaie stroomt naar buiten, ’t ruime grasperk rond de kerk af. In lange lijnen slingeren de rijen van kerkgangers de stad in. Ook vader Terspille loopt met vrouw en twee kinderen huiswaarts. HOOFDSTUK 11. EEN PLAN. Terspille is een rijke lakenwever. Hij heeft wel twintig knechts en maagden in het werk en staat bij al zijn onderhoorigen best aangeschreven. En dat is ook geen wonder, want hij en zijn echtgenoote vreezen den Heere oprecht. Zij zoeken Hem te dienen met hun gansche hart. Dat komt in hun woorden, maar vooral ook in hun daden duidelijk uit. En dan meest in den omgang met hun naasten, waartoe ook en wel in de eerste plaats hun werkvolk behoort. „Vader Gerbrand heeft goed gesproken, wijf," zegt Arend Terspille, zoodra hij zich met zijn huisgenooten uit ’t gewoel losgemaakt heeft. „Zulke woorden hoort men te weinig.” „Ge hebt groot gelijk, man,” antwoordt moeder Clara. „Ik heb althans veel genoten onder zijn prediking. Hij herinnerde mij voortdurend aan het zoete versjen in ’t liederboekje dat onze Bertha van zuster Beatrix*) heeft gekregen: O Jesu hoe schoon zijt Gij Vol gratie, vol medelij. Voor zondaren snood en boos, y Uw liefde is eindeloos.” „Juist wijf, gij hebt de rechte leering al weer getrokken. Hoe is ’t Hendrik, heb jij de ooren goed opengehouden?” De laatste woorden golden den zestienjarigen zoon, die aan den anderen kant naast Terspille liep. Hendrik keek zijn ruwen, doch trouwhartigen vader vrijmoedig aan. „Meester Gerbrand heeft schoon gesproken, vader,” antwoordde hij zacht. „Ik vergeet het nooit weer, geloof ik.” Een glimlach van Terspille toonde hoezeer dit bescheid hem voldeed. „Ziet ge”, wendde hij zich tot Clara, „ik wil geen kwaad denken en nog minder zeggen van onze priesters en andere geestelijken, maar ze mochten toch wel een voorbeeld nemen aan zulke mannen als vader Gerbrand. Hun sermoenen mogen deugdelijk zijn, maar vooreerst wij verstaan ze slechts half door het .. latijn waarmee ze hun rede doorspekken en ten tweede ze raken je zoo de ziele niet.” „Zuster Beatrix zeide, dat de geestelijken vader Gerbrand niet wilden toelaten op den kansel,” merkte Bertha op. „De bisschop wil het echter zoo.” ‘) een non. „Dat geloof ik graag,” lachte baas Terspille, „’tvolk zal hen na zoo’n prediking als wij gehoord hebben, ook niet hooger gaan achten. Maar wacht, daar komt Roelif Garenklosse, de meesterknecht van de volders. Wat is er Roelif?” „Ik groet u, meester,” zei de werkman. „Hebt gij ’t groote nieuws al gehoord?” „Welk nieuws?” „Onze graaf is in het land gekomen. Overmorgen, op Donderdag, komt hij binnen Delft.” „Zoo, ei, we krijgen onzen heer dus eindelijk in ons midden. Dat voldoet mij, Roelif.” „Mij ook, meester. Ik zou er wel heen willen om hem te zien en meteen te hooren of de oorlog nu ook uit is.” „En onze zaken haast weer op gang komen he, als onder graaf Willem III.” „Juist, meester. Dat zou een geluk zijn. „Nu, ik beloof je niets, hoor. We zullen eens kijken hoe ’t met het werk staat. Misschien kunnen we ’t wel schikken.” „Goed meester, ik dank u,” en met een hartelijken groet verwijderde Roelif zich. Baas Terspille en zijn huisgenooten hadden weldra hun woning bereikt, waar de vrouw, ijverig door Bertha geholpen, het avondmaal gereed maakte. Hendrik had buiten nog iets te doen, maar zorgde tijdig genoeg op ’t appèl te zijn. Onder ’t eten kwam ’t gesprek op den Graaf. Vader Terspille vertelde wat Roelif gevraagd had. Hendrik’s oogen begonnen te glanzen. „Vader? vroeg hij. „Wat jongen?” „Wat is dat een mooie gelegenheid om oom Melis eens te bezoeken.” „Waarom? Oom Melis woont toch te ’s Gravenhagen „Juist en tien tegen een dat neef Bertram thuis komt.” „Alsof mijnheer de page van de vrouwe van Heemskerk zoo maar even naar den Haag vooruit reizen zal om zijn ouders, die bewakers van ’t grafelijk slot zijn, te bezoeken!” meende Bertha. „Vast en zeker komt hij thuis,” bevestigde Hendrik. „En dan zouden we samen den intocht van graaf Willem V kunnen zien. Mag ik, vader?” „Ah, zit daar de knoop. Ook al als Roelif, begeerig om de fraaie wapenrustingen en de mooie paarden te zien.” „En dan die schitterende dames in hun zijden kleeren,” plaagde Bertha. „Nee hoor, daar geef ik geen oortje voor,” hernam Hendrik. „Ik zou alleen gaan om den graaf.” „En de gravin,” vulde Bertha aan. „Die er niet is,” zei Terspille. „Och, wat jammer” lachte Bertha, „waarom zou de gravin niet meekomen?” „Wel, Willem V is immers ongehuwd. Maar als moeder ’t goed vindt, om mij kan Hendrik gaan. Ik heb dan meteen nog een kleinigheid voor je om te bezorgen, aan het hof.” „Mooi,” juichte Hendrik, „ik zie wel, dat ik van moeder mag. Met Bertram zal het wel schikken en hij zal mij helpen om aan het hof te komen. Misschien zie ik den graaf dan nog wel van heel dichtbij!” HOOFDSTUK lil. HET GOEDE BEROUW. In heldere klaarte drijven kleine witte wolken langzaam langs de lage landen en boven de breede duinengordel, die deze van de zee afscheidt. De oudfriesche bewoners zijn door graaf Dirk V voor ’t eerst Hollanders, moerasbewoners, genoemd en terecht, want inderdaad het gebied, waarover thans Willem V regeeren wil, bestaat voor een groot gedeelte uit moerassig veen en groene landen. Alleen tegen den oostkant zoomt een lange rij van bosschen met hoog en laag geboomte. Hier en daar heeft dit bosch een eerbiedwaardigen ouderdom. Zóó in de omgeving van ’t grafelijk slot tusschen Delft en Wassenaar. Hooge boomen verheffen er hun dichte kruinen. Aan hun voet de dichte of meer verspreidstaande struiken, ver boven hen de eindelooze blauwte, nu door een warmend Februari-zonnetje glanzend doorstraald. Want het is mid-Februari en een mooie dag. Dat laatste vinden de twee knapen ook, daar op den zandweg ten Oosten van de plaats, waar de gevels van ’t groote grafelijke jachtslot nog boven het hakhout reiken. Het zijn Hendrik en zijn neef Bertram. Hendrik is in zijn -gewone slecht-zondagsche plunje gestoken, maar zijn neefje is fijn, met een fraai wambuis en zilverdraad gestikte broek en kousen. Want hij is edelknaap of page bij de vrouwe van Heemskerk. Wegens ’t gevaar van de vreeselijke pestziekte, waardoor Europa geteisterd wordt, vertoeft zij thans in de vrije natuur. Zij houdt verblijf op een hoeve van ’t oude slot den Binkhorst, dat een paar jaar geleden door den buitenlander, den Henegouwer dwingeland, in naam van gravin Margaretha, verwoest werd. Van den namiddag moet hij thuis wezen, maar nu ’t zoo mooi is buiten, hebben zijn neefje en hij besloten om vandaag eens wat te wandelen en dan, zoo langs een omweg, naar de hoeve van den Binkhorst te gaan. Hendrik en zijn neef hebben den Donderdag te voren ’t is nu Dinsdag den intocht van graaf Willem V van Beieren te Delft bijgewoond en kostelijk genoten. Natuurlijk heeft onze maat van Leiden zijn boodschap verricht. Hij heeft aan zijn oom, den hofbewaarder, gevraagd om ’t jachthuis eens van binnen te mogen bezien, terwijl de Graaf en zijn edelen uit waren. Bij die gelegenheid heeft hij zoo heel ongemerkt een brief in een van de breede vensterbanken laten glijden, 't Was een bericht vanwege zijn vader. Nu is 't al Dinsdag. Die brief is zéker gevonden. Maar oom Melis heeft er niet over gesproken en niemand ziet Hendrik voor den brenger aan. „Prachtig was ’t!” redeneert Berfram druk, „héél mooi. En wat me ’t meest trof, dat was de houding van den Graaf. Wat reed hij fier te paard. Hij keek rond als een leeuw.” „Dat kan ik nu juist niet zeggen,” werpt Hendrik tegen, „wel had hij een echte edelmanshouding. Doch me dunkt hij kéék eer stroef, dan dapper. Maar wat is hij nog jong.” „Ja, onze vrouwe zei, hij was nog maar een en twintig. Niet min om nu al een graafschap te besturen.” „Jong genoeg. Ik denk de groote heeren, die hem vergezelden, zullen ruim zooveel te zeggen hebben als hij,” meent Hendrik. „Nou, hij kan er anders wezen, hoor. ’t Is een haantje. Och jongen,-ik ben zoo blij, dat we nu weer een echten graaf hebben. En een grafelijk hof in Holland! Vond je die wapperende mantels en schitterende wapenrustingen niet eenig, zeg?” „Asjeblieft. Vooral de goudbestikte bliaut van jouw heer en het paardendek van den heer van Wateringen. Ik heb maar ’n beetje verstand van de prijzen, die voor zulke stoffen betaald worden. Maar ik kan je wel verzekeren dat zoo’n mantel minstens dertig schilden waard is. En dat vind ik fijn, want door al de weelde van die edelen komen de steden mooi op de proppen. Maar anders!” „De steden? Hoe zoo?” „Wel, begrijp je niet? Wat vroeger op de kasteelen en in de hoeven gemaakt werd, dat leveren nu de steden als Leiden, Delft en Dordrecht en die worden door fabricatie en handel met den dag sterker.” „O ja, dat begrijp ik. Maar zeg, wat bedoel je met: maar anders?” Hendrik kijkt even strak. „Wat ik meen? Nou, ik vind ’tgaat eigenlijk veel te weelderig aan zoo’n hof.” „O nee, volstrekt niet. Dat hoort zoo. Wat had jij dan gedacht? Willem V is een keizerszoon, jó. De machtige keizer bodewijk van Beieren, die nu bij God is, was zijn vader. Hij zelf is hertog en zijn moeder, de machtige gravin Margaretha van Henegouwen, voert nog altijd een keizerlijk hof.” „Mooi, laat hij hertog wezen,” geeft Hendrik bedaard ten antwoord, j,en een keizerszoon bovendien, en toch vind ik die pracht en die weelde overdadig. Hij moét z’n stand voeren, dat geef ik je toe, dat vind ik ook heel goed. Maar dit was toch te bar, jö. Weet je wat ik denk: eenvoudig en degelijk, dat gaat er mee. Want wat komt er van al die weelde? Een loszinnig en goddeloos leven, ’t Gaat al den dag op ’n pret maken en lekker eten en drinken, en ’t voornaamste wordt vergeten. Niemand denkt aan God, noch aan ’t heil van zijn onsterflijke ziel.” „Na, hè, zeg, wees nou niet benauwd, jo. Jij met je loszinnig en goddeloos. Wou je misschien, dat al die edele ridders en hooge vrouwen baaien kielen en linnen rokken hadden aangetrokken en met hangende hoofden en sombere gezichten binnen Delft gekomen waren?” „Heelemaal niet. Juist andersom, neef. Ik vond juist, dat jouw edele ridders en hooge vrouwen met den Graaf er bij erg stijf en onnatuurlijk deden. Ze keken mij véél te stroef, ’k Zou ’t, geloof ’k, nooit aan zoo’n hof uithouden. Nee man! Vrij en blij, ’t hoofd vroolijk omhoog, zoo wil God het. De Heere wil ons zalig maken en ons bij Hem in den hemel brengen, waar geen stroeve en stijve gezichten zijn, geen verdriet en pijn is. En zou Hij dan begeeren dat wij hier op aarde altijd treurig leven? Verre van dat. Onze zonden, zeker, die moeten we voor Hem belijden en het past ons om ze te betreuren en te laten. Maar als we dat doen, dan vergeeft Hij ons alle kwaad en dan zijn wij de gelukkigste schepselen op de wereld. Dan zijn wij verlost door den lieven Heere Jezus en dan kunnen de duivel, en de menschen ons geen kwaad meer doen.” „Hm, kucht Bertram, „nu, ik moet eerlijk zeggen dat gaat me te diep.” „En t is toch zoo eenvoudig. Heb je nooit eens kwaad gedaan tegen je vader en moeder of tegen de edele vrouwe van Egmond?” „O he ja, dikwijls.” „Nu en was je dan niet ongerust en voelde je je zelf niet ongelukkig?” „Vast. Ik vreesde dan voor straf. Want vader is lang niet gemakkelijk als hij begint, dat verzeker ik je, en de edele vrouwe, hoe goed ze overigens ook zijn mag, is precies.” „Maar je voelde toch ook nog wat anders dan vrees. Je had toch ook spijt over ’t kwaad, dat je bedreven had?” Bertram bedenkt zich even. „Eerlijk gezegd, ja,” antwoordt hij. „Nu, dat vraagt God, de Heere, ook van ons. We behooren spijt te hebben wijl we met onze zonden Hem beleedigen. En dan vergeeft Hij, want Hij is zeer barmhartig en genadig.” Zoo keuvelend zijn de jongens midden in het bosch gekomen. Overal verheffen de knoestige eiken en statige beuken hun zware stammen en breede kruinen. Een gewelf van takken en twijgen door dikke pilaren gesteund. HOOFDSTUK IV. OP EEN ZIJPAD. De weg had tot nu toe bijna recht geloopen. Thans maakte hij plotseling een bocht naar ’t Noord-Oosten. Voor hen stond het lage geboomte, een dicht gewirwar van in elkaar grijpende armen en vingers. „Ho!” riep Bertram. „Hier zijn we bij den dikken eik, waar de weg naar de ruïne van den Binkhorst ombuigt. Er moet echter nog een pad zijn, den kant van Voorburg uit. We hebben nog ruim den tijd om eens frisch te wandelen.” „Afgesproken,” gaf Hendrik ten antwoord. „Laten we dan terstond ’t pad zoeken.” „Hier moet ’t beginnen,” meende Bertram op ’t struikgewas toeloopend. En nu gingen beiden druk zoeken. Eindelijk riep Hendrik; „Ik heb ’t!” en met een forschen ruk ’n paar takken ter zijde zwiepend liep hij een smal voetpad op, dat door regen en losse takjes bijna onzichtbaar was. Weldra werkten de knapen nu achter elkander vooruit tusschen ’t bladerlooze hout. Zoo hadden ze ongeveer vijf minuten geloopen, toen Hendrik op eens staan bleef. Daar hij vóór ging, moest ook Bertram stil houden. „Nu, wat is er?” vroeg deze. „Sst!” waarschuwde Hendrik. „Kijk!” „Een ever!” fluisterde Bertram driftig. Werkelijk bevond zich ongeveer vijftig pas voor hen uit onder de dichte struiken een levend wezen. Dc jongens zagen althans een grooten hoop bladeren naast het pad langzaam oprijzen. Met aandacht keken beiden toe. Blad na blad, takje na takje kantelde af en . . . onder het vochtige gedoe kwam langzaam een ruig voorwerp voor den dag. Maar inplaats van den borsteligen everkop vertoonde zich aan hun verbaasde blikken het ruigbewassen gelaat van een man. Bertram greep Hendrik bij de hand vast. Een krachtige druk, die zooveel zeggen wilde; wees niet bang en zwijg, was het antwoord. Na t hoofd schoven de schouders en toen de romp en de beenen vooruit langs den grond. Op eens tilde de man ’t hoofd op en keek schichtig om zich heen. Een bleek gelaat met zwarte, wild tintelende oogen zag de knapen een oogenblik aan en wendde zich toen snel af. Plots springt de gedaante overeind en snelt eerst op handen en voeten, dan op de beenen en in gebogen houding door ’t kreupelhout voort. Weldra bereikt de vluchteling een soort van wal en ’t volgende oogenblik is hij uit ’t gezicht verdwenen. „Nou, als ik dat snap, wil ik morgen van Holland naar Engeland loopen,” zei Hendrik. „En jij?” „Kijken, ried Bertram. „Hij lag onder de bladeren en daarmee had hij natuurlijk een bedoeling.” In een oogwenk stonden de knapen bij het hoopje ruigte. Hendrik schopte den boel uit elkaar en verspreidde de rest met de voeten. „O, au! schreeuwde hij opeens, en tot zijn groote veibazing zag Bertram, hoe zijn neef plotseling halverwege in den grond wegzakte. Met open mond bleef hij staan kijken. „Help me dan, toe, gauw!” riep Hendrik en tegelijk verdween ook z’n borst. Op de armen leunende hing de knaap als het ware in den grond. Zoo worstelde en spartelde hij om weer naar boven te raken, maar als Bertram niet spoedig geholpen had, zou hij zeker nog dieper weggezakt zijn, want reeds begon de grond rondom hem af te brokkelen. „’t Lijkt wel een menschenval,” riep Bertram. „Een hol!” zei Hendrik. „De kerel had het met bladeren eh takken bedekt, om de ingang onzichtbaar te maken.” „Maar wie mag dat toch wezen?” „Zeker een bedelaar!” „Dat geloof ik niet! Heb je niets bijzonders opgemerkt?” „Nee. Me dunkt hij was heel armoedig gekleed.” „Dat ’s mogelijk! Maar hij droeg rijschoenen met blinkende sporen.” „Hier of daar gestolen!” „Misschien! Maar ik geloof het niet. Zijn gelaat en zijn heele voorkomen leken veel meer op die van een ridder dan van een gewonen schooier.” „’k Zou wel zin hebben om er eens in te kijken.” „Nou, waarom niet?” „M’n klééren zijn zóó maar bedorven.” „Gekheid. Die bederven van een paar moddervlekken niet. Allo, we gaan er in.” En de daad bij ’t woord voegend zou Hendrik zich laten zakken, toen hij op eens bedacht: „maar als we er beiden in zijn, hoe komen we er dan weer uit?” „Ja, op dezelfde manier, dunkt mij, als de bewoner.” „Dat is waar. Er moet een trap of zoo iets wezen.” Beide jongens bukten zich over het gat. „Ik zie het!” riep Bertram. „Maar er is geen leer. Ho! geef me de hand, neef, dan zal ik je voorgaan.” Mijn lust is dijn behoud 2. Hendrik, die in den schemer beneden niet zoo goed zien kon, reikte hem de hand. En nu klom Bertram voorzichtig af. Er staken namelijk ongeveer een voet onder elkaar scherp gepunte steenen uit den wand van den ingang naar buiten. Door telkens den voet een steen lager te zetten 'en zich met de handen aan den rand vast te houden was Bertram spoedig in den grond verdwenen. Daarna greep hij onder ’t dalen achtereenvolgens de puntige uithoeken vast. Maar dat hoefde niet lang te duren. Nog geen tien tellen nadat zijn hoofd onder den rand verdwenen was, riep hij; „ik ben er, Hendrik, nu jij; och jö, wat is’t hier fijn!” Beide jongens bukten zich over het gat. Hendrik volgde onmiddellijk en weldra stonden de beide knapen in een tamelijk wijde ruimte, een hol.. HOOFDSTUK V. IN GEVAAR. t Was er vooraan ’n beetje licht, overigens leek ’t een zwarte holte. Hendrik liep er pardoes in op door Bertram gevolgd. Na ongeveer tien schreden stuitte hij tegen een muur. ’t Was wel echt een muur van steenen en terwijl Bertram die betastte van onderen tot boven, riep hij op eens: „een deur!” „Dat wordt leuk!" lachte Hendrik. „Er zal dus nóg een vertrek zijn.” „Of een kast,” meende Bertram, wien ’t avontuur begon te smaken. „Hier is een ring. Hie ho! ho! Help me trekken, neef, dat ding moet weg!” Hendrik stak nu mee een paar vingers in den tamelijk wijden ring, nog eens gerukt, nóg eens! en daar kwam ’t aan. Het was een luik. Een koude tocht blies de jongens tegen. „Mooi. Daar zit ruimte achter,” juichte Bertram. „Wacht es, ik heb gehoord, dat ’t gevaarlijk is in zulke onderaardsche holen om den stikwalm.” „Nou maai hier heelemaal niet,’’ wierp Hendrik tegen, „want de lucht, die er uit stroomt is lekker. Zullen we eens . . . kijken?” „Zeker, wat anders; ga jij maar vooruit. Jammer, we moesten licht kunnen maken. Ik weet wel, als ik weer ga wandelen, vergeet ik nooit weer vuurslag mee te nemen." „En een kaars! meende Hendrik. „Nu, daar ga ik.” Met deze woorden bukte hij en schoof op de hakken door de opening. „Och jó, een gang, een gang! Je kunt er rechtop in staan! Kom hier, dan kun je zien. Een lange!’' „Ja, ’t is zoo; he, wat ’n leuk gezicht.” En ’t was werkelijk aardig, want recht voor de knapen uit, ’t leek niet verder dan honderd meter, scheen een flauwe lichtglans als een schemerlampje aan ’t eind van een langen gang. „Vooruit!” juichte Hendrik, en voort ging ’t op het licht toe. Ze konden echter niet zoo vlug als ze wilden, daar de grond erg oneffen was. Bertram raakte zelfs al spoedig met een voet in een kuil vol modder, zoodat zijn mooie tuitschoen vol liep en de fraaie linten erop ineens al hun glans verloren. Dat speet hem éven, geducht, maar allemaal was ’t zoo nieuw en zoo vreemd, dat hij spoedig zijn verdriet te boven kwam. Dit onverwachte voorval had hem echter voorzichtigheid geleerd en Hendrik, bevreesd voor een soortgelijk ongeluk, deed ook wat zachter aan. Na zoowat vijf minuten waren de knapen bij ’t licht. Hier viel werkelijk een vrij heldere glans van boven in, maar toch zagen de jongens, toen ze naar boven keken, geen opening. Hendrik wist de verklaring. „’t Is een opening in den grond,” zei hij, „die onder takken en ruigte gedeeltelijk bedekt ligt. En zie je wel, hoe ’t licht van een steenen wand schijnt te komen? Er is een bocht in den koker, waardoor het schijnsel tegen den wand er van terugkaatst. Zoo valt ’t in de gang.” ’n Poosje stonden ze er naar te kijken. „Laat ons nu terugkeeren,” opperde Bertram. „Zouden we niet eens zien, waar de gang uitloopt?” weifelde Hendrik. „Ik ga liever terug. De lucht in het bosch is beter om in te wandelen, dan hier. Kom, we zouden nog een eind om en moeten toch ook . . .” Plots hield hij stil en greep Hendrik bij den schouder. Zoo richtte hij hem naar ’t achterste uiteinde van de gang. Een klein rood puntje scheen hel in ’t donker. ’tGing heel even op en neer. En toen, als een vonk boven een zwarten rook, schoot het weg. Op dat oogenblik suisde de knapen iets langs de ooren. Ze huiverden, angstig keken ze elkander aan. „Er zijn er meer dan wij in de gang,” fluisterde Hendrik op schorren toon. „Ja, laat ons terugkeeren.” En Bertram’s hand grijpend wendde hij zich om. Hij wilde de pas er in zetten. Maar op eens bleven ze toch beiden staan. Ze verroerden geen voet. „Wat is dat?” angstigde Bertram. „Ja, wat is dat?” zei Hendrik. Even klokte ’t hem in de keel. Tegen ’t opene einde van de gang, dichter bij dan ’t licht van zoo even, ging een vlam op en neer. „Terug!” riep Hendrik halfluid. Maar tegelijk was Bertram reeds langs hem heen geschoven. „’t Is niet pluis hier,” bromde hij een beetje angstig. „Wat zou dat hier beduiden?” vroeg Hendrik . . . •„Tast langs den muur, Bertram, dan gaat ’t vlugger.” Een tijdlang was ’t stil. De jongens hoorden niets dan ’t schuren van hun handen en voeten, ’t Verre zwaaiende vonkje was er niet meer. Dat gaf ’n beetje moed. „Eigenlijk was ’t ook wat dom van ons in dat hol te kruipen, waar die vreemde kerel net uitgesprongen was, zei Bertram. „Want hoe komen we er weer uit.” Hendrik antwoordde niet. Wonderlijk, hij dacht aan den brief, dien hij voor zijn vader op zoo’n geheimzinnige wijze aan den Graaf bezorgd had. Was er dan kwaad bij geweest? Zeker niét, want vader zou zélf geen opzettelijk kwaad doen en dan nog minder hém daarvoor gebruiken. En toen dacht hij aan God, zijn hemelschen Vader. En hij zei tegen Bertram: „dat weet ik niet. Maar één zaak weet ik zeker: God kan ons helpen. Laat ons bidden, Bertram, zacht in ons zelf. God hoort ons ook uit de diepte van de aarde.” t Werd weer stil. De jongens schoven nog altijd verder in de eindelooze gang. Hoe lang, dat wisten ze niet. Achter hen verflauwde het licht. Maar het bleef toch schijnen. En God zag hen. „Hier, voel Bertram!” fluisterde Hendrik op eens snel. „Kom over!” Bertram tastte naar hem toe. „Wat is er?” „Een nieuwe ingang in den muur, een andere gang!” En ja, daar was een nis, ongeveer zoo hoog als een man. Zij was echter niet diep. Merkwaardig leek ’t dat ze afgesloten was door een deur. Achter die deur klonk een heldere stem: „Als ge hem hebben wilt, pak dan nu toe!” Op eens ’t geluid van een verren kuch. Met een ruk scheurde Bertram zijn neef terug en mee verder de gang in, voort, voort, naar de diepste duisternis. En daar uit het donker zagen ze twee mannen aankomen. Een van hen droeg een kaars hoog vooruit, ’t Licht viel op zijn gelaat. ’t Was de onbekende met de blinkende sporen. De andere leek een ridder. Hij droeg een harnas, dat zacht glinsterde in de schemering achter zijn geleider. Bij de nis bleef de onbekende staan. „Hier is de deur,” zei hij met een krakende stem. „Buk u. We zijn er.” Terwijl de ridder de nis binnendook viel het licht van de kaars op zijn gelaat. „De heer van Polanen,” fluisterde Bertram. „Hij is een vijand van onzen graaf. Nu zou ik toch wel eens willen hooren, wat die hier te maken heeft.” Krak-krak, deed de deur. Daarna een slag en ’t schuiven van een grendel. „Wel,” zei Hendrik, „ze zijn binnen. Als je wilt kun je misschien iets gewaar worden.” „Laat ons even luisteren,” stemde Bertram in. „Maar dan ook naar boven!” ’t Eerste wat de knapen hoorden, toen ze voor de deur geslopen waren, leek op ’t bulken van een kalf, gevolgd door, een schorren uitroep: „hij is ’t eenige struikelblok. Als hij weg is, heeft keizerin Margaretha ’t land spoedig weer in!” De man, die zoo sprak, moest wel een bullebak van een kerel zijn. Bertram bedacht zich eens. Hij kon zich echter die stem niet herinneren. „Ja, mooi, mooi,” antwoordde een ander, „en dat zou van ’t hoogste belang zijn, maar hoe? Je wilt hem toch niet oplichten uit de stad?” „Dat is de heer van Polanen,” fluisterde Bertram aan Hendrik’s oor. „Sst!” deed deze, „Nee, bij Sint Jozef!” bromde de bullebak, „dat zou een slechte onderneming zijn. Trouwens al trok ik met mijn driehonderd „leversnijders” naar Delft, ze zouden me toch niet inlaten.” En opnieuw klonk het kalfsgebalk, dat een soort van gelach verbeelden moest. „Zeg eens, jij bullebijter,” piepte een fijne stem. „Je weet evengoed als ik, dat de Binkhorst geen tien minuten van den weg naar Voorburg ligt. Wat kalm, hoor!” De aangesprokene grinnikte even en hernam toen: „Floris V lokten ze buiten ’t graafschap en die ging tot zijn ongeluk. Maar ónze knaap is verstandig. Hij is wel uitgenoodigd, maar geeft er de brui van.” „Ei? En wfe heeft hem trachten te lokken?” vroeg de kraakstem. „Wel, nog slechts enkele weken geleden heeft zijn moeder hem bevolen naar Zierikzee te komen.” „Hij had er geen trek in, natuurlijk!” kraaide de piepstem. „Nou, dat had ’k ook niet gedaan. Hij doet juist wat hij doen moet.” „Hij was niet weer in Holland terug gekomen,” bevestigde de hoofdman van de „leversnijders.” En weer zou hij bulken, maar hij bedacht zich. ’t Geluid hield bij ’t begin reeds op. „Mooi, mooi, kort en goed,” viel de heer van Polanen in, „maar wat willen jullie nu eigenlijk. Ik meende van zaken doen.” „Ja, terecht,” bevestigde de piepstem. „Wij zijn nu hier en moeten afhandelen. Laat ons hooren wat de graaf van Lancaster te zeggen heeft.” „Mooi, dan komen we tenminste verder. Hallo heer ongelukspreeker, spreek op!” ’t Laatste was blijkbaar tot den man met de sporen gericht. Althans de kraakstem begon luider dan voorheen: „Een ongelukspreeker voor jullie en je gebroed van onderdrukkers en uitzuigers. Wacht maar, heer van Polanen, de tijd is niet ver meer, waarin gij en uw soort den kruiwagen zult hanteeren en de zweep zult voelen. In Engeland staat alles reeds op . . De dikke bullebijter zou alweer lachen, maar bedacht zich. „Mooi, mooi,” viel van Polanen den vurigen redenaar bij, „maar dat is zeker de boodschap van Lancaster niet.” „Juist, de boodschap van den edelen Lancaster,” piepte het, „die moeten we hebben.” „Kunt ge lezen?” vroeg de kraakstem, veel kalmer. Niemand antwoordde. „Welnu, luister dan, wat de graaf van Lancaster van het hof van den machtigen Eduard 111, den beheerscher van de vier koninkrijken; Engeland, Schotland, lerland en Frankrijk schrijft. „Het is onze nadrukkelijke wil, dat onze lieve neve Willem, die zich de vijfde in Holland noemt, onmiddellijk tot ons gebracht wordt, opdat wij over hem als een ongehoorzamen zoon en onwilligen onderdaan mogen rechten, gelijk het een machtig vorst betaamt te doen. Een iegelijk, die bewerkt, dat hij aan onze mannen van Lancaster in Zeeland uitgeleverd wordt,. zal van onzen thesaurier duizend schilden in geld en de heerlijkheid van Bornisse in leen ontvangen. Gedaan bij onzen hove te Galais in Januari 1350. Eduard.” Op dit oogenblik suisde iets langs de ooren van Hendrik en Bertram. Het sloeg tegen de deur en viel voor hun voeten neer. Tegelijk kroop er een lenig voorwerp over Hendriks been, want hij was om beter te luisteren gaan zitten. De knapen schrokken hevig. Bertram hield zich stil, maar Hendrik slaakte een angstkreet. ’t Volgende oogenblik greep Bertram hem bij den arm, maar reeds was hij zelf teruggeschoven in de hoofdgang en liep met zijn neef aan de hand naar de zijde van den uitgang. „Wat was dat?” hakkelde Bertram. „1k... weet... ’t niet...” hijgde Hendrik.,, 1k... denk... ’t zelfde ding... dat... ons... in de gang... voorbij gesuisd is... Misschien een vleermuis.” „Voort, voort! daar komen ze!” riep Bertram. „We moeten een eind vóór blijven. Er uit!” ’t Duurde heel lang eer ze den uitgang weer bereikt hadden. Verscheiden keeren struikelden ze over de oneffenheden van den bodem, maar deze schenen hun vervolgers evenzeer op te houden, want toen de knapen het gat met de steenleer bereikt hadden, waren de anderen nog ’n heel eind achter. „Jij eerst!” riep Hendrik en Bertram beraadde zich niet. Hij pakte de steenpunten en klauterde langzaam naar boven. Zoodra ’t kon begon ook Hendrik de lastige klimpartij. Reeds naderden de mannen, reeds hoorde hij hun ijlende voetstappen. Als hij maar eerst de armen boven den grond had! „Gauw!” drong Bertram. En Hendrik wilde vlug. Maar dat werd juist zijn ongeluk, want de eerste stappen moesten toch langzaam gaan, om niet uit te glijden. Zoo gauw ’t maar even kon, greep Bertram zijn hand. Reeds zag hij de boomkruinen, reeds waren zijn oogen gelijk met den grond. Toen plotsling gleden de voeten af en hij stortte in het hol terug. Aanstonds sprong Hendrik weer overeind en begon de klimpartij opnieuw. Hij zat op een paard vóór een ruiter. Wild staarden zijn oogen, koud zweet parelde over zijn voorhoofd. Daar, op eens, een breed gezicht met diepe voorhoofdgroeven, twee woeste oogen, een lange verwarde baard, een ruk aan zijn schouder. Een stem: „Mooi, mooi! Ho, geen dooden! De heer van Beaumont wil geen lijken, maar gevangenen!” een gevoel of ’t hol ihstortte en dan . . . nacht en zwartheid. Toen Hendrik weer bijkwam, vloog 't door een woud. Hij zat op een paard, vóór een ruiter, van wien hij de ijzeren kleeding tegen den rug voelde, ’t Was nacht. Maar duidelijk zag hij nog een man te paard, die erg zwart leek en vlak voor hem reed. „Stil zitten!” gebood terstond de ruiter achter hem. „De andere is immers door den leversnijder doodgeslagen”, voegde hij erbij.— „Moet deze ook sterven?” vroeg de ander. „Zonder twijfel. Hij heeft immers evenzeer alles gehoord.” En toen zwijmde alles wéér weg. Mannen, paarden, boomen, verdwenen in de zwartheid van een diepe en langdurige bedwelming. Alles wat Hendrik zich later nog méér van den tocht herinnerde was een flauwe schemering van een hoogen muur, gevolgd door een hevig gerinkel. HOOFDSTUK VI. VAN GEPEINS EN LIEFDE. Aan wilde smart ten prooi lag Hendrik in een donkere ruimte. Waar? Hij wist ’t niet. Hoelang? Hij kon ’t niet raden. Hij moest tegen ’t eind van de week weer thuis komen, had vader gezegd. Dan later zou hij nog met vader naar Vlaardingen, had moeder hem bevend ingefluisterd, want er zou gestreden worden en daartoe moest Leiden zijn mannen leveren en vader en hij moesten ook. Weg, weg, alles weg! Troosteloos staarde hij in ’t pikkedonker voor zich uit. Bang bruiste de vrees telkens weer hoog op in zijn borst, want onophoudelijk kwamen de woorden van dien kerel hem voor den geest: „Zonder twijfel, hij heeft immers evenzeer alles gehoord!’' „Alles gehoord!” Dat was zijn doodvonnis. O, o! En wild, onbetoomd, overmeesterde ’t donkerste angstgevoel hem en maakte hem zonder gedachten. Dan, 't jonge leven bruiste ook nog hoog op in zijn breede borst en hij kon niet gelooven, kón niet gevoelen, dat hij sterven moest. Maar hij had geheimen van die edelen beluisterd; wat ze met den graaf wilden doen, had hij gehoord. En hij, hij alleen kon hen verraden. Want Bertram, de arme jongen .... o, die was bij hém vergeleken nog niet ongelukkig, want die was al dood! En hij... o, o, dat was vreeselijk, ontzettend! Dan suisend viel weer die vreeselijke angst in zijn ziel, verdoovend zijn gevoel en zijn denkvermogen. Bertram dood, hij ook dood. Die trotsche ridders, waf maalden ze om ’n paar jongens! Plots kwam er een vleugje hoop. Als, als ze dan dooden wilden, waarom hadden ze ’t niet terstond gedaan. Zijn neef was blijkbaar onmiddellijk als slachtoffer van hun woede gevallen. Wacht! Deze was eerst gevlucht en . . . misschien ’t volk van den geduchten „leversnijder” in de armen geloopen. En hij, Hendrik, gegrepen in ’t hol wijl de heer van Polanen er bij was, die geroepen had: geen lijken, de heer van Beaumont wil gevangenen, geen dooden. En was ’t dus geen geluk geweest, dat ze hém in ’t hol nog gegrepen hadden, dat hij niet in handen van de woeste voetknechten gevallen was! „O Heere, Gij zijt goed,” welde op eens in Hendriks borst, „goed, ja goedertieren, over mij geweest.” Want Hendrik was steeds gewoon geweest om al de omstandigheden van zijn leven als daden van den grooten God te beschouwen. Zoo hadden zijn ouders hem opgevoed. En nu schaamde hij zich werkelijk o zoo erg over den diepen angst en de vreeselijke moedeloosheid van zoo even nog. En nu dacht hij: wij kunnen den Heere niet erkennen, ja zelfs niet eens aan Hem denken, als Hij niet zelf naar Hem onze gedachten richt. En hij schaamde zich diep, zeer diep, in zijn vromen en kinderlijken eenvoud. Maar zijn ziel, vermoeid door droefheid en vrees, had God weergevonden. Nu richtte zich dan ook zijn hart naar boven en hij begon te bidden: „o Heere, vergeef mij toch . . . mijn ongeloof en bangheid . . o God . . . U had ik vergeten . . . maar Gij hebt mij niet vergeten. Och, geef dat ik niet meer zoo bang word, en zorg ook voor mijn vader en moeder en zuster Bertha, en verlos mij spoedig uit deze aaklige gevangenis, om Jezus wil. Amen.” Nu wil ik mediteeren en speculeeren over God en Jesu den Heere, dacht Hendrik verder. Mediteeren is peinzen en speculeeren is beschouwen en doordenken over God en Goddelijke zaken. Dat deden de vromen in de eeuw waarin Hendrik leefde graag. En zoo begon hij dan te peinzen over God. Daarbij ging hij uit van de schoone predikatie van vader Qerbrand over den Verloren Zoon. Spoedig kwam hij tot de slotsom, dat hij ook veel en zwaar gezondigd had als die zoon, maar hij mocht niet zeggen; ik heb met opzet God verlaten. Neen, als hij eerlijk was, dan kon hij oprecht betuigen: door de vriendelijke vroomheid van mijn lieve moeder en de gulle genegenheid van vader tot den dienst des Heeren, heeft God mij van mijn vroegste jeugd steeds in hartelijke liefde tot Hem en den zoeten Heere Jezus doen leven. En dan trachtte hij die schoone verskens uit moeders liederboekje op te zeggen. Hij deed het uit gewoonte hard op, en zei: Ik weet een schoon en heerlijk ding, Dat Jesu voor mij aan dat kruise hing, Voor mijn secours ende behoud Zich spijkeren deed aan ’tkostlijk hout, En luide voor mij ving te spreken aan: O Vader, vergeefs ’tdie ’t Mij hebben gedaan. Voor mij, voor mij, stamelde Hendrik nog zielsverrukt na. Want zoo was 't in dien tijd. Een knaap van Hendrik’s jaren kon zich innig gelukkig voelen met Jezus als Middelaar en als Vriend. O hoe heerlijk! welde ’t in Hendrik’s borst. Die lieve Herder Jezus! Er was een Herder, goed en zacht, Verloor een schaapken stout. En ’t schaapken viel al in een gracht Met water diep en koud. De Herder zocht al om en om; Hij vond het schaapken stout, Zei teederlijk: och dierken, kom, Mijn lust is dijn behoud. Hendrik’s gemoed was vol liefde. Tranen, dikke tranen welden in zijn oogen. En gebroken van stem herhaalde hij luid: „Mijn lust is dijn behoud/’ Want wel was /hij een schaapken, hoor! Al was hij nu niet met opzet afgedoold van Jezus, toch zeide hij halfluid: „uw schaapken ben ik, Heer Jezus, uw schaapken, dat Gij redden wilt .... en zult . . . .” voegde hij er vol durf achter. HOOFDSTUK Vil. SPORT IN DE MIDDELEEUWEN. Plots droogde Hendrik de tranen en keek rond. Er was niets dan duisternis. En toch had hij gesnuif bij zich gehoord. Er bevond zich blijkbaar nog iemand in het hol. ’t Zou best kunnen, want hij was langen tijd bewusteloos geweest, had zich althans nergens wat van aangetrokken, was niet eerder tot klaarheid gekomen dan nu misschien een uur geleden. Wel herinnerde hij zich flauw, dat hij hier ingekomen was en de oude knecht, die hem hier bracht, hem iets gevraagd had en dat hij geantwoord had. Maar toen was alles weer weg geweest, tot nu misschien een uur geleden. Snel kwam hij overeind, 't Was er weer geweest, dat gesnuif, nu iets langer, daar voor hem uit. En hoewel zijn leden hem geweldig pijn deden, zoodat hij ’t bijna uitschreien moest, liep hij er regelrecht naar toe. Nu zag hij voor ’t eerst ook [een schemerige plek; nu stond hij er voor. ’t Was ’n spleet zoowat één steen wijd. Hij was in een kelder. Vele huizen, poorterswoningen ook, hadden zulke licht- gaten vlak boven den grond. Daar was ’t weer . . . met een gonzend knorgeluid .... „grrr! rrrof-rrrof!” Een wolf! Van schrik stiet Hendrik achteruit. Maar toen opeens kwam hij nog eens naderbij. Een blije verrassing tintelde door zijn bloed, want hij hoorde duidelijk een fluisterstem: „Mijn lust is dijn behoud.” Weg was Hendrik’s vrees en schrik, weg waren alle pijn en stijfheid. Op de teenen stond hij achter de spleet en keek uit. ’t Schemerde buiten nog slechts. Blijkbaar van morgenlicht, want hij was in den nacht hierheen gebracht en bovendien: de kelder was, zoolang hij bewustzijn had, donker geweest. Vóór hem strekte zich de grijsgroene bodem uit. Verder, misschien honderd schreden, was een bosch; althans een donkere massa stak er tegen de lichter blauwende lucht af. Maar, o wee! wat was dat? Als er zooeven niet een zachte meisjesstem dien zoeten regel voor zijn oor gefluisterd had, ware Hendrik nu toch zeker geweldig geschrokken. Wat zag hij? Niet verder dan vijftig schreden van hem af, en nog voor de boomen, deed zich een wonderlijk schouwspel zien. Achter elkaar liepen daar vijf witte gedaanten, waarbij zich nog vlug een zesde voegde, langzaam in een wijden kring rond. Zij stapten blijkbaar in de maat voort, want een van haar, de grootste, die vooraan liep, hief telkens den rechterarm, waarom een wijde mouw slingerde, zijdelings op en deed dien dan in 't zelfde tempo weer vallen. Hendrik zou, zooals we zeiden, we! vreeselijk geschrokken zijn, ja misschien had hij wel aan bosch- Mijn lust is dijn behoud. 2* nymfen of andere spoken gedacht, als hij die vriendelijke stem niet eerst gehoord had. Maar nu begreep hij terstond, dat die witte gedaanten niets anders waren dan meisjes. En in dit vermoeden werd hij nog versterkt, toen hij ze opeens, met stemmen zoo klaar als kristal, hoorde aanheffen, altijd in de maat van de pasjes: „Maria, wel gebenedijd, Gij schoone vrouw, vol majesteit, Zie op ons in genade neer, Bid voor ons tot den lieven Heer. O Jesu, Godes eigen Zoon, Gezeten in des Vaders troon, Neem liefdevoi die bede aan En wil ook ons, ook ons verstaan.’ ’t Was heerlijke stemmenmuziek van die meisjes. Hendrik’s hart popelde er van. Graag had hij willen uitroepen door ’t luchtgat: o nog eens, nog eens! Maar hij durfde niet. En ’t was ook reeds te laat. Op eens klonk ’tluid: „Nero, Nero, hier!” Hendrik zag een grooten, witten hazewind aansnellen onder de boomen weg. Toen vlugge voeten, die zich heel bevallig wegmaakten naar een plaats buiten ’t bereik van zijn gezicht. Maar wat hij haast niet gelooven kon en nog veel minder begrijpen: die voetjes waren bloot geweest! HOOFDSTUK VIII. IN DE KLEEDKAMER. „Vlug meisjes,” sprak in ’t voorportaal van het slot te Schoonhoven, een klankvolle, welluidende stem, „naar boven.” Twaalf rappe voeten klommen de smalle wenteltrap op, maar, in plaats van ’t plooigordijn voor de groote zaal weg te schuiven, zweefden de gestalten, waaraan die voeten behoorden, ter zijde uit. Een opende ’n deur en liet de anderen voorgaan in een halfdonkere kleedkamer. Ze was schoon, toen ze haar wijden mantel van wollen stof afgeworpen had, de jonkvrouw, Ida van Gulik. 't Edele hoofd fier opgeheven, schudde ze heur lange haren uit over den rug. Zij, de oudste dochter van Gulik’s markgraaf en van een zuster van Margaretha van Henegouwen, mocht graaf Willem V haar vollen neef heeten. Wie hen beiden zag, kon ze ook voor broer en zuster gehouden hebben. Want Ida van Gulik geleek meer dan eenig ander lid der familie op den jongen keizerszoon, die later als een krankzinnige wegkwijnen zou in een Henegouwsch kasteel. „Voortgemaakt, kinderen! Leida, bind me de vlechten op. Catharina en Margaretha, wat hebben jullie? Spoedig de kousen aan. ’t Voorschrift van den goeden pater Folpert vandaag twintigmaal voor mij opzeggen. Allo, terstond beginnen. Margaretha, jij eerst!” ’t Bedoelde meisje, een vlug ding van zestien jaar, was reeds bezig zich te wasschen, terwijl de anderen, behalve Catharina dan, de kousen om de purperen voeten trokken. Ze begon helder op te dreunen: „Voorbehoedmiddel onder den bijstand van de Heilige Maagd en door den zegen van den drievuldigen Qod tegen de ziekte van gratie, ’s Morgens voor zonsopgang bidt men terstond nadat men opgestaan is driemalen een paternoster. Vervolgens begeeft men zich naar buiten en wandelt, weer of geen weer, een kwartier op bloote voeten door het gras. Daarna gaat men ter mis. Al wie zulks getrouwelijk een maand doet, zal God bewaren voor den zwarten dood.” „Catharina!” ’t Bedoelde kind was misschien even oud als Margaretha, maar veel donkerder. De huid van haar gelaat en armen was bruin, terwijl Margaretha doorschijnend blank mocht heeten. Heel gehoorzaam sprak zij ’t zelfde uit als haar vriendinnetje. En ondertusschen ging ’t op een borstelen r wasschen en kleeden naaiden aard. ’t Was werkelijk een fleurige aanblik, al die jeugdige meisjes zoo bezig te zien. Want ook de jonkvrouw voelde zich als ’t ware kind, wijl ze nog maar een en twintig jaar was. „Ik ben klaar,” sprak ze op eens. „Wie meer?” „Ik!” riep ’n vaste levendige stem, en een ander meisje, achttien jaar, niet ouder, kwam tusschen de anderen uitschuiven. „Kom eens hier, Bonna.” Bonna was deftig in al haar doen. Zij kwam voor de jonkvrouw staan en boog langzaam de knie. „’tls goed, kind, hoor, je bent heel net, voor zoover ik bij het walmende kaarslicht zien kan. En . . . ik moet je eens wat vragen. Toen ik je weggezonden had om naar de sneeuwklokjes aan de zuidzijde van den vijver te zien, ben je wat heel extra lang weggebleven. Waarom, meisje?” De Jonkvrouw keek Bonna scherp aan. Zij vond de groote, gevoelige oogen van dit kind zoo mooi. Zij hield ook van Bonna, om haar zacht en ernstig karakter. „Ik had zeker eerder terug kunnen zijn,” was het antwoord. „Maar terwijl ik langs den oostkant van ’t slot dicht bij den muur liep, werd mijn aandacht getrokken door een geluid onder den grond. Ik luisterde een oogenblik en merkte: ’tkwam uiteen kelder. Nero bracht mij eigenlijk op die gedachte, want hij snuffelde 'n paar malen telkens op dezelfde plaats voor den muur. Toen ik dichter bij kwam, zag ik een opening, vlak boven den grond. Ik luisterde en vernam duidelijk een heldere stem, die uit den kelder beneden den muur kwam. Ze sprak een versje uit. En dat boeide mij zoo, mijn Jonkvrouw, dat ik even luisteren bleef. En zoo kwam ik bijna te laat om mee naar binnen te gaan.” De andere meisjes waren in den tusschentijd ook klaar gekomen en hadden zich achter en naast Bonna geschaard. „Och,” sprak de Jonkvrouw, „een stem uit den kelder! Een arme gevangene dus. En wat voor versje was dat? Herinner je je ook nog?” „Wat hij zei, want ’t was een mannenstem, of eigenlijk, geloof ik, een knaap! Wacht eens, ja. En na zich even bedacht te hebben, zei Bonna langzaam en vol gevoel: Ik weet een schoon en heerlijk ding, Dat Jesu voor mij aan dat kruise hing, Voor mijn secours ende behoud Zich spijk’ren deed aan ’t kostlijk hout. Ida van Gulik luisterde nog, toen Bonna reeds lang opgehouden had. „Zeide hij dat?” vroeg ze eindelijk, bewogen. „Dat sprak hij, zóó echt, zóó diep uit zijn ziel, mijn Jonkvrouw,” meende Bonna, „dat ik luisteren moest. En nooit zal ik dat andere versje vergeten, al heb ik ’t nog maar eenmaal gehoord.” En langzaam herhaalde ze, geholpen door een geheugen, dat nu onze verbazing opwekken zou, maar toen volstrekt niet zeldzaam was; „Er was een Herder, goed en zacht, Verloor een schaapken stout. En ’t schaapken viel al in een gracht, Met water diep en koud. De Herder zocht al om en om, Vond ’t schaapken, arm en stout; Zei teederlijk: och, dierken, kom! Mijn lust is dijn behoud.” Meer dan een van de meisjes wischte, toen Bonna gedaan had, een traan af. Ook Jonkvrouw Ida weende. Maar opeens vermande ze zich en sprak, hoewel nog met trillende stem: „Komaan, meisjes, we gaan. Leida vóór, Bonna en Catharina naast mij ter Imkeren rechterzij en de andere drie achter.” Onderweg naar de kapel werd niet gesproken. Allen behoorden zich dan op de viering van ’sHeeren dood voor te bereiden. Maar de Jonkvrouw althans verzuimde bij deze gelegenheid haar plicht. Zij dacht, toen ze binnentrad, nóg altijd aan den armen knaap in de gevangenis, die zoo roerend- eenvoudig over den zoeten Jezus gesproken had. Ter zijde, voor het altaar, zat in een leeren stoel een grijze edelman, den rug van ouderdom gebogen, maar ’t hoofd nog recht. Hij keek helder uit en zijn oogen blonken van jeugdige belangstelling, toen de jonkvrouw hem langzaam voorbij schreed naar haar plaats. Dat was heer Jan van Beaumont, een broer van den lang overleden graaf Willem 111. Schoonhoven met het slot, waar hij zich thans bevond, behoorden hem. In zijn handen berustte ook het lot van Hendrik Terspille. HOOFDSTUK IX EEN GEBEURTENIS IN DE RIDDERZAAL. Er brandde ’n knappend vuur in de schouw van de groote ridderzaal. De oude Jan van Beaumont had zijn breeden leunstoel er voor doen schuiven en warmde zich eens lekker bij de hoog oplaaiende vlammen. Aan zijn rechterzijde zat de Jonkvrouw alleen. Haar meisjes had ze weggezonden en, daar ze van nature werkzaam was, had ze een borduurstrook opgenomen, waaraan ze ijverig voortstikte. Slechts nu en dan zag ze naar haar oudoom, die peinzend voor zich keek. Reeds meer dan eens had ze een gesprek willen aanknoopen, maar telkens had ze zich ook weer bedacht, omdat ze niet recht wist hoe ze beginnen zou. Op eens wendde de oude ridder zich naar haar toe. „Ida,” zei hij, „wij zullen hier niet lang meer blijven. Moei Margaretha en Eduard van Engeland*) hebben begrepen, dat neef Willem uit Holland verdreven worden zal. Ik moet hen bijstaan. En dus zullen we spoedig naar Zeeland verhuizen.” „Toch jammer, Oom,” meende ’t meisje. „Dat we verhuizen moeten?” „Ja, en dan om den oorlog. Waarom moet er toch altijd oorlog wezen?” „Och, zie je, ja, wat zal ik zeggen/de een wil altijd den baas spelen over den ander,” zei de oude schouderoptrekkend. „Margaretha is nog al kattig, zie je, en daarbij bazig. Ik heb ze genoeg gewaarschuwd voor de Hollanders. Kwaad volk, Greta, je speelt ’t niet gauw met ze klaar.” „Maar ’t is toch neef Willem’s schuld!” meende Ida verbaasd. „Och wat,” bromde de oude forsch, zijn grijzen knevel opdraaiend, „wat zou Willem! Van Heemskerk en Van Egmond en de steden. De steden vooral doen ’t; gekheid allemaal!” En dan weer recht in den stoel: „roep Bernard eens.” Ida stond op. Zij nam een staafje van de vensterbank en sloeg er mee op een halven bol van metaal, dat ’t door de zaal klonk. ’n Oogenblik later kwam ’n oude bediende binnen. Hij was heel eenvoudig, als gewoon dienstman, gekleed en ging vertrouwelijk naast den stoel van zijn heer staan. *) Eduard 111, koning van Engeland, Frankrijk, Schotland en lerland. „Zeg eens, Bernard, wanneer is de heer van Polanen vertrokken?” „O, Uwe Genade, gelukkig al heel vroeg van morgen.” „Nou, nou, waarom gelukkig?” „Wel, Uwe Genade, om de waarheid te zeggen, heb ik een hekel aan dien heer. Dat hij me midden in den nacht uit ’t bed jaagt en bromt en gromt als een beer, laat ik daar, ofschoon hij wel wat beleefder wezen mocht tegen een ouden dienaar, die met Uwe Genade in Friesland gestreden heeft, toen graaf Willem IV daar nog zoo jammerlijk vermoord werd. Maar dat hij me telkens begekt met z’n: mooi zoo, mooi zoo! goed, goed! dat is toch niet uit te staan. En dan de manier, waarop hij dien armen jongen behandelde,, ’t schreit ten hemel.” „Zóóóó? Wat is er dan met dien jongen? Daar heb ik nog niets van gehoord!” „Ja,” hernam de praatgrage oude, „ik weet niet wat ik Uwe Genade daarop antwoorden zal. ’t Schijnt erg geheimzinnig te wezen.” „Hm, hm, dat lijkt wel zoo. Vertel me eens haarfijn wat er gebeurd is.” „Wel, Uwe Genade,” begon Bernard, blij dat hij zoo iets belangrijks verhalen mocht, „’t was vannacht zoo om en bij één uur, daar wordt op eens aan de deur van mijn kamer gerammeld, dat de kalk van de muren valt. Ik sliep nog maar éven, want als men oud is, dan spant ’t wel eens om terstond den slaap te krijgen. Ja, ja! roep ik, wacht eens ’n beetje. Bernard, gauw, gauw! wordt er geschreeuwd, er zijn twee ridders, die naar binnen willen. Nou, ik schiet zoo vlug mogelijk de kleeren aan en ga naar de voor- poort. En jawel, daar zie ik in den maneschijn twee kerels te paard voor de brug staan. Ik zal je bij dit en bij dat, kerel, doe open, we schieten hier nog wortels; je rug zal geëgd worden met haken en bezaaid met keisteenen! Ja, ja, ho eens wat, zeg ik, wie zijn jullie? vraag ik beleefd. Hoor je dat niet, balkt er een. Wij zijn Hollandsche. ridders... en daar volgt me een reeks van verwenschingen en scheldwoorden. Nog zou ik niets geweten hebben, als de ander er niet telkens mooi, mooi, mooi zoo! tusschen in gegrinnikt had. Ik begreep nu, dat de heer van Polanen er bij was. Afijn, ik liet de brug neer en de heeren reden binnen. En toen zag ik dat er niet twee, maar drie waren. De ridder, die zoo gevloekt en gezworen had, slingerde een voorwerp op den grond, dat, toen ’t neerkwam, een schreeuw gaf en toen heelemaal geen geluid meer voortbracht, ’t Was een knaap van ’n jaar of zestien. Mooi, mooi, zei ridder van Polanen, maar ik vond ’t niet mooi. En toen hij me beval om den „verrader,” zoo noemde hij den gevangene, gebonden met de handen op den rug als een kalf naar den kelder te sleepen, heb ik den jongen voorzichtig laten opnemen en de touwen losgemaakt. Zoo heb ik hem welverzekerd opgesloten. En ik moet Uwe Genade zeggen, ’t spijt me heelemaal niet, want hij is een goede, eerlijke knaap en lijkt me volstrekt geen „verrader” of zoo iets. En als hij zoo’n groot misdadiger geweest was, dan had die ridder „mooi, mooi zoo,” zeker van morgen, toen hij vertrok, nog wel eens over hem gesproken. Maar jawel, geen boe noch ba, zelfs geen goeden dag!” Wel, wel,” schudde Van Beaumont het hoofd, „ging 't zoo? Ja, nu je ’t zegt, herinner ik me, dat Van Polanen van ochtend voor de mis over een knaap sprak, die goed bewaard blijven moest. Jonge, ga den knaap eens halen, Bernard. Ik wil weten hoe die vork aan den steel zit.’' „Best, Uwe Genade." En met afgepaste schreden ging de oude dienaar heen. Geen vijf minuten later kwam hij met Hendrik terug. „He, Bernard,” beval de oude ridder, terwijl hij overeind ging, „schuif m’n stoel eens wat op zij. Goed, en blijf maar hier. Is dat nu de bewuste knaap?” „Ja, Uwe Genade, dat is hij.” „Zoo, ventje, kijk me eens aan. Hoe heet jij?’ „Hendrik Terspille, Uwe Genade.” „Terspille. Is je vader een spil?” Hoewel deze vraag in dien tijd lang niet zoo vreemd klonk, als ze tegenwoordig zou doen, wijl de naam toen bijna altijd naar ’t beroep van den man gegeven werd, kon Hendrik een glimlach toch maar krekt inhouden. „Neen, Uwe Genade. Vader is lakenwever. En het garen, waar ze mee weven, komt van de spil.” „Ja, ik begrijp ’t. Zeg Ida, weet je, dat onze heer van Duivenvoorde, die moei Margaretha aan de duiten helpt, eigenlijk een snikkeriem heet?” „Wel, Oom, dan is hij ’n heel eind bevorderd-Van snikkeriem tot bezitter van heerlijkheden!”*) „Ja, meisje, daar wisten wij vroeger zoo niet van, maar dat doet tegenwoordig ’t gèld. Maar wat kijk je dien jongen aan. En zie, hij heeft de oogen *) Van Duivenvoorde, de rijkste edelman van Margaretha’s zijde, was van lage afkomst. ook niet van jou af. Heb je hem al eer gezien?” „Volstrekt niet, Oom. Ik heb echter iets van hem gehóórd.” „Nu, dat is vreemd, dat moet je me straks uitleggen.” En daarop zich tot Hendrik keerend: „Je ziet er leelijk uit, jongen. Zijn ze jou aan de kleeren geweest?” „Ja, Uwe Genade, maar God heeft mij bewaard.” „Ei, ei, zoo!” snapte de oude vlug, „je hebt nog al ’n hoogen dunk van je zelf, geloof ik. Meen jij, dat God de deugnieten bewaart?” „Ik een deugniet, Uwe Genade?” vroeg Hendrik, ’n beetje geraakt. „Wie heeft Uwe Genade dat aangebracht?” Met zag hij jonkvrouw Ida weer aan, en wonderlijk! ’t was hem terstond, of ze een oude kennis van hem was, alsof ze hem beschermen wilde. Hij twijfelde er ook niet aan, of zij was het geweest, die hem voor het luchtgat van den kelder dien versregel nagezegd had. En hoewel hij zich daarin vergiste, toch had hij niet gehéél mis: de Jonkvrouw, die den Heere oprecht wenschte te dienen, voelde zich sterk tot hem aangetrokken. Nu zullen twee menschen, als ze beiden den Heere oprecht vreezen, zich terstond, reeds bij de eerste ontmoeting, volkomen één gevoelen, ook al hebben ze van te voren nooit van elkaar afgeweten. En zoo was ’t ook hier. „De knaap spreekt driest,” zei Van Beaumont. „Kom, vertel mij, hoe. je zoo onverwachts op dit kasteel verschijnt. Want ik durf je nu haast niet meer vragen wat je gedaan hebt. Verhaal me dus wat er gebeurd is.” Hendrik begon terstond te vertellen en wel zóó flink en duidelijk, dat de oude heer van Gouda en Schoonhoven want Gouda behoorde in dien tijd ook aan Jan van Beaumont er plezier m kreeg. „Wel, wel,” zei de oude ridder, toen ’t verhaal uit was, „ik hoor, jij bent ’n vriend van vertellen, kom, verhaal ons nu ook eens van den intocht van graaf Willem, dien je, naar je zegt, bijgewoond hebt.” Hendrik voldeed graag aan dat verzoek en écht! Hij schilderde als ’t ware met gloeiende kleuren den heelen ridderstoet, zoodat men dien opnieuw voorbij trekken zag, en hoe blij de poorters allemaal waren met hun nieuwen graaf. „Maar waarom zijn ze zoo met graaf Willem ingenomen?” vroeg Van Beaumont, ’n beetje verwonderd. „Wij verwachten allen, Uwe Genade,” luidde ’t antwoord, „dat God en de Heilige Maagd ons door hem van de buitenlanders bevrijden zullen, die Holland willen opeten.” „Ei, ei, zoo, zoo! Weet je wel knaap, dat ik ook een buitenlander ben?” lachte van Beaumont een beetje schamper. „Dat is zoo,” antwoordde Hendrik gevat, „maar als ’t waar is, wat Bernard zoo pas zei: denk er om, zei hij, de heer van Beaumont is een geducht ridder, hij is een broeder van onzen zaligen graaf Willem lil, dan zal Uwe Genade zéker Holland niet willen verderven.” „De jongen spreekt glad, bij Sint Japik!” lachte Van Beaumont. „Wel nicht, ik feliciteer je met je beschermeling. Maar, a propos, vertelde je zoo pas niet, dat je hem al eerder had gehoord?” Ida knikte, en vertelde van de liederen, die Bonna haar overgebracht had. „Ik zou den knaap nog wel graag wat vragen, mag ik, Oom?” vroeg ze. „Ga voor mijn part je gang, en doe met hem wat je wilt, maar laat hem niet los. Want als hij zijn nieuws in Leiden brengt, is de oorlog onvermijdelijk.” Met deze woorden gebood de ridder aan Bernard om hem te volgen en verliet met vlugge schreden de zaal. HOOFDSTUK X. HENDRIK SCHRIJFT. „Arme jongen,” zei de Jonkvrouw, toen van Beaumont vertrokken was, „je bent toch wel ongelukkig, zoo ver van huis en zonder beschermers. Heb je ook honger?” Hendrik schudde ’t hoofd. „Bernard, de knecht, heeft mij brood en water gebracht, edele Jonkvrouw,” gaf hij zacht ten antwoord, terwijl hij Ida met groote nieuwsgierige oogen aankeek. „Ga zitten,’ zei ze, op een bankje wijzend, waarop de meisjes wel zaten, „en vertel me eens wat. Heb je ook een moeder?” „Ja,” sprak de knaap, nu iets luider. „Zij is zeker een lieve, zachte vrouw.” „Nu, dat gaat nog al,” antwoordde Hendrik. „Moeder is anders wel streng, maar zij is ook gauw weer goed. Moeder en vader vreezen den Heere.” Jonkvrouw Ida keek ’n beetje vreemd van dit antwoord. „Waarom zeg je dat er bij?” vroeg ze. „Vader en moeder zijn heel anders dan de meeste mannen en vrouwen. Daar heb je Brechte-met-denneuze, *) de vrouw van Boris Spanriem. Die is terstond boos en slaat haar kinderen dan met lederen riemen, zoodat het bloed er na loopt. En daarna haat zij ze nog langen tijd. Zóó doet mijn moeder niet.” Heb je ook een moeder? De Jonkvrouw glimlachte. „Dat is ook nog al bar,” meende ze. „Maar wat doet die vrouw? Haten?” „Zij haat haar kinderen, edele Jonkvrouw. Ze scheldt *) Zulke namen werden niet als scheldwoorden gezegd. en vloekt ze vaak en zoo doen vele menschen. Maar moeder bidt met ons tot den lieven Jezus.” „Ach, dat is schoon. Zoo deed mijn moeder ook wel. En zij leerde 'Je zeker ook stichtelijke liedekens.” Hendrik knikte. Hij keek de Jonkvrouw vragend aan. Zou ze niet beginnen over het versje van ’t verloren schaap? Maar Ida van Gulik zweeg. „Wij hebben een gansch boek vol liederen,” ging Hendrik voort, „en ook twee evangeliën in de Dietsche taal.” „En leest ge daar veel uit?” „Dikwijls, edele Jonkvrouw. Bovendien geven wij onzen schriften wel aan anderen te lezen, terwijl wij boeken van onze vrienden en buren in ruil ontvangen.” „Ge leent ze zeker niet dikwijls uit aan die Brechte, waarvan je mij vertelde.” „Zeker wel, edele Jonkvrouw, zij zelf kan niet lezen, maar haar man leest ze voor in huis en ze betuigt mijn moeder wel dikwijls, dat die schoone verzen haar van geluk doen weenen.” „Maar dan begrijp ik toch niet, hoe ze nochtans zoo verschrikkelijk vloeken en schelden kan.” „Dat kan heel goed,” bevestigde Hendrik. „Maar ze leest dan zeker toch niet Gods Woord uit de Heilige Evangeliën, want daarin worden vloeken en schelden immers streng verboden.” „Ja, juist de Evangeliën. Moeder zegt, dat we aan Brechte kunnen zien, hoe het Woord van God ons geen nut doet, als de Heilige Geest niet in ons werkt. Daarvan heeft moeder mij een schoon verske geleerd.” „Ei zoo, en boe luidt dat?” vroeg Ida met vuur. „Dat luidt, edele Jonkvrouw; Die Heiland werd een kindekijn, En leefde in moeiten ende pijn, Maar ’t baat noch sterkt, Als ’s Heilands Geest niet in mij werkt. Die Heiland leed al in den hof; Zijn zweet als bloed liep daar in ’t stof; Maar ’t baat noch sterkt, Als ’s Heilands Geest niet in mij werkt. Hij werd geslagen en gehoond, Zijn liefde werd met spot beloond; Maar ’t baat noch sterkt, Als ’s Heilands Geest niet in mij werkt. Aan ’t kruis zoo bad en kermde Hij: Mijn God, waarom verlaat Gij mij? Maar ’t baat noch sterkt, Zoo ’s Heilands Geest niet in mij werkt.” „Mijn moeder heeft mij ook wel schoone versjes geleerd,” sprak de Jonkvrouw bewogen. „Helaas, ik heb haar in lange jaren niet gezien.” Ze had reeds ’n heelen tijd in Holland en Zeeland gewoond. En weemoedig staarde de vrome gravendochter voor zich uit. Dan, zich sterkende, stond ze op en sloeg tweemaal met ’t staafje op de schel. Catharina, die den dienst in de zaal had, kwam binnen. Opeens bedacht jonkvrouw Ida zich. Mijn lust is dijn behoud. 3 „Kunt ge schrijven?” vroeg ze Hendrik. En toen deze bevestigend antwoordde: „Catharina, breng mij een perkament en schrijfgereedschap,” „Ik zou graag al die schoone geestelijke liedekens, die ik van je hoorde, op schrift hebben en misschien weet je er wel meer,” vroeg ze Hendrik. „Graag, edele Jonkvrouw,” stemde de knaap toe. „Als ge slechts mijn schrift kunt lezen.” „O, dat is geen bezwaar,” antwoordde Ida, die voor een edelvrouw zeer ontwikkeld was. Nadat Catharina met het verlangde teruggekeerd was, zette Hendrik zich aan ’t schrijven, ’t Duurde lang, zoowel doordat hij veel te pennen had, als wijl hij z’n uiterste best deed, om de letters zoo fraai mogelijk op ’t nieuwe perkament te krijgen. Eindelijk was hij gereed. „Ziezoo,” sprak de Jonkvrouw, terwijl ze ’t schrift opnam en met klimmend welbehagen bezag, „nu heb je voor vandaag den kost wel verdiend.” En nadat Catharina opnieuw binnengeroepen was, gaf Ida bevel om den knaap een smakelijk maal gereed te maken. Daarna ging ze hem, naar de eenvoudige gewoonten van dien tijd, zelf naar een zijvertrek in een van de torens brengen. „Ik ben zeer tevreden over je, hoor Hendrik,” sprak ze op dien levendigen, klankvollen toon, waarmee ze ieder voor zich wist in te nemen. Met deze woorden opende ze een deur en wees Hendrik naar binnen. „Ga nu allereerst wat slapen,” zei ze, „want je bent door en door vermoeid. Tegen den avond zal ik je laten roepen.” Hendrik bleef bij den ingang staan en zag om. „Wilde je iets vragen?” „Ik kan het haast niet gelooven, dat ik... dat ik., stamelde hij ontroerd. „Dat je hier slapen gaat?” De knaap schudde ontkennend met ’t hoofd. „Dat ik nu veilig ben,” vulde hij aan. „Nu, dat ben je, hoor. Je hebt gehoord, wat Oom gezegd heeft, niet waar? Zoolang je bij ons zijt, ben je veilig.” Hendrik knikte blij. Hij begreep. De Jonkvrouw wilde hem meteen den zachten wenk geven: tracht niet te vluchten. En nadat hij zijn beschermster eerbiedig gegroet had, ging hij naar binnen. t Was stil om hem heen. Door een paar hooge, smalle vensters viel ’t daglicht flauw in ’t kleine vertrek. Daar stonden twee lompe, houten stoelen. Hier was een ledikant met twee kussens en een flinke deken. Wonderlijk had God gezorgd. En weer kwam dat gevoel, dat hem ook in den kelder zoo gesterkt had: God zal verder zorgen. Zoo voelend zonk Hendrik op de knieën, leunend tegen den rand van het bed. „Gij hebt gezorgd, o Heere Jezus,” stamelde hij. „O, denk verder aan mij, maar denk ook aan-mijn vader, aan moeder, aan Bertha. Laat ze niet zoo erg benauwd wezen. Wil ze ook troosten, zooals Gij mij getroost hebt. En als ’t mogelijk is, laat Bertram dan ook nog in leven zijn. En doe den aanslag op den Graaf mislukken. Geef mij nu ook een gerusten slaap, en o ja, zegen ook nog de vriendelijke Jonkvrouw en den ouden ridder, om Jezus’ wil. Amen.” Hendrik dacht er heelemaal niet aan, dat de ridder en de graaf, voor wie hij bad, eikaars vijanden waren. Want in ons gebed zijn geen vijanden. Ja, op ons gebed wil de Heere vijanden tot vrienden maken. Toen ging de poortersknaap rusten en Gods engelen waakten met welgevallen bij zijn leger. HOOFDSTUK XI. EEN GAARDE, ZOOALS lEDER HEEFT. Tegen ’n uur of vier ontwaakte hij. Langzaam sloeg hij de oogen op. Doch tegelijk was hij helder wakker. Verschrikt rees hij overeind en tastte om zich heen. Door twee spleten viel tegenover hem nog een weinig licht. Een stoel, een bed! Opeens wist hij. Hij was niet thuis. En alles, wat er den laatsten nacht en dag gebeurd was, kwam hem plots tegelijk voor den geest. Zijn gelaat versomberde. Moeder, fluisterde hij. Vader, Bertha! O, wat zouden ze nu, nu bedroefd zijn. Nu wisten ze ’t misschien al. Z’n verbeelding zag moeder weenend heen en weer loopen in haar werk. Vader had geen lust meer om te leven. En telkens als hij van de weverij kwam, zou hij vragen: is er ook bericht van den jongen? Hendrik stond op en kleedde zich. „Mijn lust is dijn behoud.” Wie gaf hem die woorden in? O Heere Jezus, als dat waar is, dan zult Gij ook mijn ouders en Bertha troosten, golfde ’t in hem op. Die hier troost, troost ook daar. En weer straalde er vreugde van zijn gelaat, de vreugde, die de hoop geeft. „Want ik wéét, dat Hij mij leidt.” Op eens schuiven van de deur. Bérnard keek om den rand. „Ben je wakker, knaap?” „Klaar!” antwoordde Hendrik frisch. „Goed zoo, de Jonkvrouw komt met je spreken.” Een oogenblik later kwam Ida van Gulik binnen. „Wel, Hendrik, heb je goed gerust?” vroeg ze, nadat ze op een van de stoelen plaats genomen had. „Heel wel, edele Jonkvrouw,” was ’t antwoord. „Kom, dat is goed. En ik heb in den tijd die mooie gedichten eens gelezen. Ze zijn werkelijk schoon, hoor. En nu kom ik je wat vragen over ’t laatste gedicht. Ik bedoel het liedeke, dat telkens twee-regelige verzen heeft.” „O, van den gaarde!”*) „Juist. Ik was in mijn hoofken om kruid gegaan, Vond niet dan doornen en distelen staan, zoo begint het. Weet je ook wat voor hof dat is?” Ida’s oogen glunderden van verlangen om te begrijpen. „Zeker, edele Jonkvrouw, dat hoofken is de ziele,” antwoordde Hendrik, blij van innige ontroering. „Dat zegt een van de andere regels: Zoo verbliden zich al die krachten der ziele mijn. Dat hoofken is onze ziel.” „Ah, juist, zoo leer ik ook de volgende regelen *) Het lied van „de gaarde” is door een dichteres in de 15de eeuw in een bundel opgenomen. Het was echter in de 14de wel gangbaar. verstaan,” en het edele gravenkind straalde van liefdevurig opzien tot God. „Pas op, mijn knaap: Den distel en den doorn die wierp ik uit. Begrijp je ’t?” „Natuurlijk, juichte Hendrik, door Ida’s hartelijke belangstelling tot laaien gloed ontvlamd. Was ’t niet, of zijn lieve moeder hem onderwijzen wilde? „Mijn zonden en gebreken, die bestreed ik en bekampte ik met kracht.” Ida wachtte een oogenblik. Van blijde verrassing glansden haar oogen. Toen sprak ze: „Dat staat er niet. Ik lees, dat ik ze er uit wierp, ze gehéél verwijderde. Ik zélf! En nu komt de vraag: Kan-dat-wel, Hendrik?” »Ja> ja>” antwoordde de knaap met vuur, „zeker, ik moet ze zélf uitwerpen, Jonkvrouwe, maar... kan dat alleen door Godes kracht, En zóó moet ge het gansche versken verstaan, lieve Jonkvrouw, van’t begin tot ’t einde. Dat zegt mijn moeder!” „Wil God ons daartoe alle krachten geven? O, dat is schoon,” betuigde de Jonkvrouw. „Je weet niet, Hendrik, hoe gaarne ik God dienen wil.” „Alles, alles doen uit liefde tot God, zegt moeder. Dan worden al onze daden goede werken. En, edele Jonkvrouw, onze goede werken, zegt ze, zijn ’t zaad van Christus liefde in de ziel.” „Leliënzaad,” vulde de Jonkvrouw aan, „zooals ook ’t lied zegt; Hierin zoo moet ik zaaien leliënzaad, Dat moet ik vroeg beginnen in den dageraad.” „Onze moei Beatrix is een devote Christin. Zij is zeer nabij God en mocht Hem meermalen schouwen en in zeer nauwe liefde met Hem verkeeren. Moei Beatrix heeft ons deze woorden verklaard. Leliën, zegt ze, zijn reine bloemen en als de Heere Jezus haar ziet, dan gaat zijn hart naar ons open. Zoo doen onze goede werken en een vroom leven ons voelen, hoe lief Christus ons al heeft.” „En daarom,” vervolgde de Jonkvrouw blijmoedig, „en daarom zegt het lied ook verder: Die leliën ziet Hij gaarne, die vrinde mijn, Als zij te rechte bloeien ende zuiver zijn. Nu, ik dank je wel zeer, hoor Hendrik, voor dat schoone lied en voor de verklaring er van. Zeg mij nog één ding. Ik lees in ’t laatste gedeelte; Als Hij daarop doet schijnen der zonne schijn, Zoo verblijden alle de krachten der ziele mijn. Wat is die zonneschijn?” „Die beteekent den Heiligen Geest, welken Christus voor ons aan 't heerlijke kruis verworven heeft.” „Het is goed, Hendrik,” verzekerde de Jonkvrouw vriendelijk. Opstaande legde ze haar zachte, blanke hand op ’t hoofd van den poortersjongen en zeide: „Laat ons dan nu samen besluiten, evenals ’tliedeke: Jesu is zijn name, die vrinde mijn; Ik wil Hem eeuwiglijk dienen ende zijn eigen zijn. En nu nog iets. Wij gaan morgen, bij ’t krieken van den dag, vertrekken. Dan moet je mee, dat kan niet anders. Oom wil ’t zoo. Maar ik heb aan je ouders gedacht. Van namiddag is er een bode van oom naar Delft gegaan. Voor hij vertrok, heb ik hem ontboden en hem opgedragen om je oom Melis, die *) D. i. duidelijk mocht ze voelen, dat God haar zeer lief had immers hofbewaarder te den Hage is, te spreken en hem te vertellen, dat je in leven en gezond zijt. Dag Hendrik.” Jonkvrouw Ida reikte hem de hand om heen te gaan. Maar Hendrik, die nu geheel door een gevoel van groote dankbaarheid overmeesterd werd, viel voor haar neer. „God zegene u, lieve Jonkvrouw,” stamelde hij, terwijl hij de toegestoken hand omklemde, „en vergelde u de liefde, die ge aan een armen knaap bewijst.” Ida trok haar hand langzaam terug en, zelf niet minder ontroerd dan Hendrik, verliet ze haastig de torenkamer. HOOFDSTUK XII. OP REIS NAAR ’T ZUIDEN. De hemel kleurde in ’t Oosten met dien helder rooden gloed, die voorden namiddag gewoonlijk wind en regen voorspelt. Op ’t plein van ’t kasteel, anders ledig en doodsch, was het thans druk van levendig beweeg. Knechten liepen af en aan en zadelden de paarden en brachten pakken met allerlei voorwerpen die men in de nieuwe woning niet missen kon, om ze op een kar te laden. Jachthonden draafden en snuffelden rond en wisten blijkbaar niet, wat ze er aan hadden. In de deuren van haar hutten stonden de dienstmeiden naar de ongewone drukte te zien. Ook zij begrepen niet, waarom de heer van Beaumont reeds zoo vroeg alles voor een reis gereed liet maken, totdat ze eindelijk tot haar verbazing hoorden van het overijlde vertrek. Dan zagen ze elkaar bekommerd aan en gaven in een fluisterend gesprek lucht aan haar verrassing en vrees voor naderende onheilen. De heer moet vertrekken. Er zal oorlog zijn in het land. Wee, wee, onzer, voor de wilde en woeste krijgslieden, die nu weer het land komen afstroopen. Wee, zoo een vreemde krijgsmacht, als in ’t vorige jaar, weer langs Lek en IJsel afkomt, om den twist van de groote heeren onderling op de arme hoorigen en boeren te wreken! Die arme vrouwen en kinderen! Maar wij zullen toch lang veilig zijn, achter de stevige slotmuren. Alsof we niet mee moeten strijden in den regen van vurige pijlen en dikke steenen, die onzen mannen hoofd en armen verpletteren. Zóo spraken de arme vrouwen. Eindelijk, tegen zonsopgang, was alles tot de afreis gereed. Twee sterke werkpaarden stonden met de koppen omlaag, voor den reusachtigen wagen met goederen gespannen. En daarvoor hieven drie vurige rossen, echte rijdieren, hun hals fier omhoog. Daar kwamen uit den stal aan de noordzijde van ’t kasteel vijf wapenknechten te paard aanrijden. Ze stapten rustig naar voren en plaatsten zich, twee vóór en drie achter aan den stoet. Toen duurde ’t nog een paar minuten, eer alles in goede orde gereed stond, maar nauwelijks was de trein reisvaardig, of de deur van het gebouw ging open en uit het slot kwam eerst de heer van Beaumont en vervolgens de Jonkvrouw te voorschijn. Bernard, Van Beaumont’s oude wapenknecht, met een grooten deken over den eenen arm en den fraai gepolijsten helm van zijn heer op den anderen, liep achteraan. Weldra hadden alle drie de voor hen bestemde rijpaarden bestegen en zou de stoet zich in beweging zetten. De meisjes moesten nog ’n paar dagen blijven. Toen op eens wendde de Jonkvrouw, die haar dartel paard flink in den teugel hield, zich tot Bernard. „Waar is de knaap?” vroeg ze. „De knaap? O, Uw Edele bedoelt den jongen van Leiden. Ik weet ’t niet.” En druk om zich heen kijkend, trachtte hij Hendrik gewaar te worden. Maar door de nabijheid van den wagen wilde dit hem niet gelukken. „Ah, ik zie hem,” riep Ida, „hij staat achter den wagen.” Inderdaad was Hendrik een van de eersten geweest ■om dien morgen bij ’t inpakken en opladen te helpen, en hij had zich daarbij zoo ijverig geweerd, dat'tzweet hem op ’t gelaat stond. Hij begon reeds pleizier te krijgen in de nieuwe omgeving. De frissche morgenlucht, de drukke bedrijvigheid en de arbeid deden zijn bloed sneller stroomen en ’t vooruitzicht van een lange reis in gezelschap van zijn Jonkvrouw stemde hem blij. Éen ding slechts hinderde hem wat: hij had begrepen, dat de heer van Beaumont niet naar Holland trok. De oude ridder mocht flink en goed wezen, maar een vriend van den nieuwen graaf was hij niet. En wat ging er nu gebeuren? Nu moest Hendrik, die toch zoo graag den nieuwen graaf baas wilde zien, mee naar ’t land van diens vijanden. Maar daar was niets aan te doen. Hij moest mee. Hij ging ook mee. Zijn vroom gemoed deed hem gevoelen, dat op dat oogenblik God hem leidde en zijn levensweg baande, evenzeer als gisteren en vroeger. God zou ook verder zorgen. „Mijn lust is dijn behoud.” Zoodra de stoet zich, op een teeken van den ridder, in beweging stelde, klauterde Hendrik op den wagen en ging, met afhangende beenen en den rug tegen een paar groote balen vol kleederen, rustig achterover leunen. Spoedig stiet het voertuig hobbelend over ’t breede buitenplein en bereikte de tweede brug, die over de gracht naar den weg voerde. Daar gekomen, merkte de knaap, dat de stoet terstond zwenkte, en daar de zon, nu pas boven de kim, hem van de rechterzijde in ’t gelaat scheen, vermoedde hij, dat men zuidwaarts koerste. De wagen had dan ook nog geen tien minuten gereden, of Hendrik ontwaarde een rooden gloed, ’t Waren de zonnestralen op het water van de Lek. Deze rivier vormde, dicht voor de plaats, waar men er over ging, een bocht, zoodat men den stroom reeds naast zich had, aleer ’t voertuig op de pont was. De overtocht geschiedde zonder ongelukken en nu ging ’t sneller voort. Eerst hield ’t gezelschap nog een tijdlang den dijk naar ’t Westen. Spoedig echter koos men een zijweg in de richting van Dordt. Dit gaf ’t voordeel, dat de ridder nu de nabijheid van ’t Hollandsch gebied vermeed, maar de reis ging minder snel. Immers het pad was smaller en ook minder goed onderhouden. Toch raakte men nog tamelijk vlug vooruit. Aan weerskanten zag Hendrik een eindelooze verte van lage landen met hier en daar wat struikgewas. zooals dat op klei- en veengrond dooreengemengd niet zelden groeit. Tallooze watertochten en poelen blonken op in den bruinzwarten grond. Nu en dan {■ft bereikte de tweede brug deed een verschrikte watervogel onder ’t opvliegen een luid en schril gekrijt hooren. Overigens was alles heel eentonig. Menschen zag men bijna niet. Slechts hier en daar een paar hutten van arme baggeraars, niet ver van den weg, en een halfnaakten kerel, bezig uit een poel wat veen naar boven te halen. Op eens ’n paar heftige stooten. De wagen begon langzamer te rijden. „Vort bles! Vort Wichman!’' klonk ’t van voren. Nog een ruk, nóg één. Gelukkig! De hindernis was voorbij en Hendrik zag de oorzaak: twee diepe kuilen, waarin boomstammen met de breede zijden zichtbaar waren. Weer ging ’t een langen tijd in den gewonen gang voort, toen er plots opnieuw vertraging ontstond. Reeds had Hendrik opgemerkt, dat de ruiters achter nu en dan, zoover ’t met schik kon, ter zijde afstuurden en langs den wagen naar voren uitkeken. Daarbij hadden ze ’n paar woorden gewisseld, die hij niet begrepen had. Nu ontstond er luid gepraat in ’t voorste gelid en vernam Hendrik ook de stem van den ridder, die een kort bevel scheen te geven. De stoet ging nog even door en bleef toen staan. De dienaren, die den wagen bestuurd hadden, sprongen er af. Ook Hendrik verliet zijn gemakkelijk zitje. Hij begaf zich naar voren en was, voor hij ’t wist, naast ’t paard van de Jonkvrouw. Spoedig had hij begrepen, wat er schortte. Ongeveer honderd schreden vooruit stond aan den rechterkant van den weg een laag gebouw. Het was van hout en zag er erg bouwvallig uit. Uit de gesprekken van de ruiters vernam Hendrik, dat er gewapend volk verscholen lag. Zij, die vooraan reden, hadden ’n paar mannen met helmen voor de hut gezien. Deze waren, toen ze het gezelschap hadden zien naderen, spoedig naar binnen gegaan. „Is er gevaar, Oom?” vroeg Ida. „Wij zijn niet zoo heel ver meer van Dordrecht,” antwoordde Van Beaumont, vooruit wijzend. En inderdaad zag Hendrik ongeveer op een uur afstand de hooge wallen en den donkeren, breeden toren van een stad. Dat moest dus Dordrecht wezen. „Maar u wilde immers de stad mijden?” vroeg de Jonkvrouw. „Zeker wil ik dat. We moeten echter nog een minuut of tien dezen weg houden, eer we aan den driesprong zijn. Doch allo, we zullen weten, wat die troep daar ginds wil,” sprak hij luid. „Laat een van de knechten vooruit rijden en vragen, wat men van plan is.” Een der wapenknechten stapte vooruit en begaf zich naar de hut. Toen hij ze bijna bereikt had, begon hij te roepen: „Ho, hallo, is daar iemand, met wien ik spreken kan?” Terstond kwam er een gewapend man te voorschijn. De heer van Beaumont en zijn gezelschap hoorden, dat er gesproken werd, maar verstonden niets. Ten slotte zagen ze den boodschapper keeren en langzaam terug rijden. „Het is een wacht van de vroedschap te Dordrecht,” sprak hij. „Zij vragen, wie wij zijn en waarheen we gaan. Als ik me echter niet vergis, dan schuilt er iets achter, want ik hoorde wapengekletter in de hut. Ze schijnen daar nog al talrijk te zijn.” „’t Is wel,” antwoordde van Beaumont, „laat ons verder gaan, daar we hier toch niet kunnen blijven en ginds geen meer gevaar loopen. Ida, ga gij achter den wagen.” „Maar gij dan Oom?” vroeg de Jonkvrouw bezorgd. „Ik zal mij voor de verdediging gereed houden. Bernard breng mij mijn helm en mijn zwaard. Als ze kwaad willen, zullen ze gewaar worden, dat Jan van Beaumont nog een harnas weet te dragen. De wapenknechten allen vooraan! En jij knaap” tot Hendrik „wat zul jij?” „Hij blijft bij mij,” besliste Ida snel. „Kom jongen.” En den teugel wendend, keerde zij haar paard naar de achterzij van den wagen. Weldra was de stoet gereed en langzaam ging het voorwaarts. HOOFDSTUK XIII. DE AANVAL. „Halt!” riep Van Beaumont. De kleine troep was vóór het gebouw aangekomen, en nog bleef alles daar binnen stil. „Men komt niet te voorschijn, ’t Zou me niet verwonderen of ze willen ons van achteren hebben. Maar dat zal niet gebeuren. De Jonkvrouw moet vijftig pas terugkeeren. Spant de paarden af en brengt ze achter den wagen” —• dit tot de bestuurders „en gij, Bernard en de anderen, gaat vooruit en ziet wat zich daar in dien stal schuilhoudt.” In korter tijd dan men met mogelijkheid denken kon, waren de eerste bevelen volbracht. Terwijl de ridder langzaam voortstapte en op eenigen afstand bleef wachten, traden de wapenknechten met den schildknaap op het gebouw toe. Hendrik was bij de Jonkvrouw gebleven. Hij voelde zich bij haar wonderlijk op z’n gemak. „Wat kan het toch wezen?” vroeg hij. „Wat willen die mannen?” „’t Schijnt volk van Dordrecht,” meende Ida. „Dordt was anders tot nu aan de zijde van gravin Margaretha, maar ik heb Oom hooren spreken over een verandering in de stad. Waarschijnlijk hebben ze de partij van graaf Willem gekozen.” Dit was inderdaad ’t geval. Dordrecht, de rijke koopstad, was bevreesd geworden voor het verlies van haar voorrechten, indien graaf Willem in den strijd, die spoedig komen ging, overwinnen mocht. Zij had de zijde van Margaretha werkelijk verlaten en zich voor den nieuwen Graaf verklaard. Daar de heer van Beaumont hiervan reeds wist, had hij ook besloten niet door de oude grafelijke stad te rijden, maar een omweg te kiezen. Inmiddels had het volk van den ridder ’t oude gebouw bereikt. Nog vertoonde zich niemand buiten. Besluiteloos bleven de wapenknechten staan. Wat wilden de Dordtenaars? Had men elkaar misschien niet begrepen? Hadden ze geen plan om de reizigers te keeren? Spoedig zou wel anders blijken. Plotseling, als op een afgesproken teeken, kwamen er ’n achttal mannen, gedeeltelijk met zwaarden, gedeeltelijk met strijdkolven gewapend, uit het achterste gedeelte van ’t gebouw te voorschijn stormen. Onder een luid geschreeuw: „Val aan, val aan, sla dood!” stormden ze naar den weg en op het geleide van den edelman toe. Een hevig gevecht begon. De knechten van den ridder zetten hun paarden aan, trokken hun wapens en hakten en sloegen met geweld op de aanvallers in. Deze wachtten natuurlijk de slagen niet af. Ze weken eerst ter zijde, maar trachtten toen met hun zwaarden en kolven de paarden te treffen. Het gelukte niet. Slechts ontving een van de dieren een lichte wonde in de dij. Het deed een luid gebriesch hooren, maar trapte tegelijk zijn aanvaller tegen de borst, zoodat deze zieltogend op den grond viel. Een nieuwe aanval volgde. Ook deze had geen andere uitwerking, dan dat een van de Dordtenaars licht gewond werd, en toen Van Beaumont’s knechten voor de derde maal op hun vijanden losrenden, doken deze zoo behendig en sloegen zoo uit de verte, dat er niemand geraakt werd. Dit begon den ouden krijger, die tot nu toegezien had, te vervelen. „’t Lijkt, bij Sint Maarten, wel een spiegelgevecht, dat jullie met die poorters houdt!” bulderde hij. „Op, op, voor Holland en Henegouwen! Slaat de kinkels dood! Wij moeten verder!” En zijn paard de sporen gevend, begon hij zijn geducht oorlogszwaard door de lucht te doen suizen. Maar thans verdeelden de vijanden zich snel in twee groepen, waarvan de eene de wapenknechten bezig hield, terwijl de andere den ridder van achteren trachtte te naderen. Deze wendde vliegenssnel zijn ros en was juist gereed een van de aanvallers een Mijn lust is dijn behoud. 4 slag met zijn wapen toe te brengen, die hem voor altijd 't vechten verleeren moest, toen op eens een luide kreet op den weg alle mannen van Van Beaumont en ook den ridder zelf deed omzien. Wat was er geschied? Niet alle mannen uit de hut waren op de wapenknechten van den ridder aangevallen. Een gedeelte van hen had zich achter een langwerpig boschje, dat van het gebouw zijdelings afliep, begeven en zoo langs de strijders heen den weg bereikt, dicht bij de plaats, waar de Jonkvrouw en Hendrik den uitslag van t gevecht afwachtten. Voor de bestuurders van de paaiden zich konden verdedigen, waren ze neergeveld. De Jonkvrouw en Hendrik hieven terstond een luid geschreeuw aan, maar door ’t rumoer van den strijd hoorden Van Beaumont en zijn mannen hen niet. Wel trachtten de beide aangevallenen nog te vluchten, maar ’t was reeds te laat. Een van de gewapenden greep het paard van de Jonkvrouw bij den teugel.- De anderen maakten zich van de twee losse paarden meester. Hendrik zou een klap met de sabel op t hoofd hebben, doch de Jonkvrouw zag het nog juist aankomen. „Dood hem niet, dood hem niet! Hij is een poorter en behoort bij den Graaf!” smeekte ze luidkeels. lEn haar stem klonk zoo roerend, maar tevens ook zoo gebiedend, dat de poorter, die Hendrik wilde vellen, zijn arm terugtrok. Waarschijnlijk deed ook de laatste uitroep zich ten voordeele van Hendrik gelden. Twee der kerels namen hem althans snel op. Een sprong op ’t dichtst bijzijnde paard, de andere duwde den knaap omhoog, zoodat hij voor den ruiter kwam te zitten en besteeg het tweede rijdier. En toen ging het vooruit, langs den wagen heen, naar Dordrecht! Op dat oogenblik deed ’t luid geschrei van de Jonkvrouw, die haar Oom tegen de andere aanvallers zag oprijden, de strijdenden bij de hut opzien. „Terug! Allen de schakers achterna!” schetterde Van Beaumont. Maar dit was eerder gezegd dan gedaan, want nog eer de ridder en zijn dienaren den weg weer konden bereiken, ijlden de mannen, die bij den wagen overgebleven waren, op hen toe. Beaumont bevond zich nu tusschen twee vuren en er ontstond opnieuw een hevige kamp, waarin de wachten uit Dordrecht wel telkens tot den aanval prikkelden, maar zelf de slagen wisten te ontgaan. Dit was ook inderdaad de manier, die hun door de oversten van het schuttersgilde in de stad was ingedrild. Zij vermoeiden daarmee hun vijand en hielden hem tevens bezig, zoodat hij tijd verloor, wat in dit geval waarschijnlijk alleen hun doel was. Want toen de strijd nog ’n minuut of tien geduurd had, sloegen de Dordtenaars plotseling tegelijk op de vlucht, renden langs hun wachthuis van den weg af en gingen in verspreide orde ’t moerassige land in. Daar durfde de heer van Beaumont hen niet volgen. Trouwens dacht hij er ook niet aan. „Voort! Voort! De Jonkvrouw verlost!” riep hij, en tegelijk de teugels wendend, holde hij den weg naar Dordrecht op. Helaas! De vermoeienis van den strijd en de wonden, die enkele paarden hadden opgeloopen, dwong hem spoedig van alle vervolging af te zien. En dat te meer, wij! men in de verte de gevluchte schutters bij de stad weer bijeen zag komen. Zij hielden recht op den weg aan. Indien de oude ridder met ’n paar knechten de roovers al vervolgde, zou hij zijn vijanden dus straks opnieuw ontmoeten en alle moeite zou vergeetsch zijn. Van Beaumont beval dus om te keeren, twee rijpaarden voor den wagen te spannen en de reis naar ’t Zuiden voort te zetten. HOOFDSTUK XIV. IN DORDT. De eene maand na de andere verliep. In Dordrecht liepen onophoudelijk geruchten van groote gebeurtenissen. Men vertelde van machtige legers en een menigte schepen, die langs de Bornisse en zelfs de zee over naar ’t Zuiden gingen. Ook de stad zelve leverde een aantal vaartuigen en meer dan tweehonderd gewapende mannen voor den Graaf, die zoo hard te strijden had met den „buitenlander.” In Mei kwam er plots een hevige schrik. Een vaartuig van Tholen bracht berichten over een grooten slag, die bij Zierikzee moest geleverd zijn. Graaf Willem V was er verslagen en gevangen genomen; zijn leger vluchtte. Nu was Holland, of liever Dordrecht, in last. Vreeselijk zou de kattige Margaretha van Henegouwen zich wreken. Reeds zagen de poorters van Holland’s machtigste stad in hun verbeelding de Henegouwsche en Engelsche ridders met hun woeste krijgers rondom de wallen gelegerd. Maar gelukkig. De onweerswolken dreven af. Alles bleef rustig. Willem V keerde gezond in Vlaardingen terug en de Henegouwer had zooveel verliezen geleden, dat hij niet aan veroveringen in Holland denken kon. Zoo werd het Juni. In Dordrecht zat de Jonkvrouw van Gulik nog steeds opgesloten, als een welkome gijzelaar, ingeval deze stad toch eens door Margaretha en haar bondgenooten belegerd werd. De overheid had inderdaad, op t bericht dat de heer van Beaumont dicht langs Dordt komen zou, haar best geoefende schutters uitgezonden om hem of de Jonkvrouw gevangen te nemen. In 't vorige hoofdstuk zagen we, hoe dit voornemen gelukt was en Dordrecht dus een persoon binnen zijn wallen had, die de stad meer diensten zou kunnen doen dan die wallen zelf. Hendrik was ook nog steeds in de vesting. Wel had de Jonkvrouw veel moeite gedaan voor zijn bevrijding, maar of men haar niet geloofde, dan of de berichten, welke men omtrent hem had trachten in te winnen, onderweg gebleven waren, Hendrik was niet losgelaten. Na lang praten had de Jonkvrouw t echter zoover gekregen, dat de knaap overdag vrij rondloopen mocht. Hij ging dan ook vaak alleen uit, maar keerde steeds op geregelde tijden terug, om de Jonkvrouw ’t nieuws te vertellen, dat hij opgedaan had. Jonkvrouw Ida van Gulik werd anders,-als naastbestaande van den Graaf, goed behandeld. Zij genoot zooveel vrijheid als mogelijk was, maar het huis, waarin ze ondergebracht was, mocht ze niet verlaten. Voorts had haar genegenheid voor den poortersjongen bewerkt, dat ook Hendrik steeds goed verzorgd werd. Op een dag in t laatst van Juni gaat Hendrik eens weer uit, om in de stad rond te zien. Hij heeft, als naar gewoonte, een uurtje in gezelschap van Jonkvrouw Ida doorgebracht. Samen hebben ze al weer gesproken over de eeuwige dingen, waarin hun schouwend hart nog altijd meer en meer behagen vindt. t Is een schoone dag. De zon is heerlijk opgegaan over de breede rivier en haar glanzende stralen verlichten de schilderachtig verspreide huizen én hutten van de oude gravenstad. Schoon weerkaatsen de breede grasperken, hier en daar tusschen de bebouwde huizenstrooken opengebleven, de schittering van ’t ochtendlicht in hun heldergroene vlekking, terwijl ook de heldere zeilen van de schepen op den vloed het hunne bijdragen in de bontheid van het fleurige en afwisselende tooneel. Jammer maar, dat er zoo weinig schepen zijn. De levendige handel van Dordt ligt bijna stil. En dat is geen wonder! Opnieuw loopen er geruchten van een strijd. Men verhaalt elkander van geduchte toebereidselen op de Maas, ginds verre tegen den zeekant, bij Vlaardingen. En daar is zeker iets van waar. Heeft ook de burgerij van Dordrecht niet nog verleden week twee groote koggen met gewapenden naar dien kant uitgezonden? ’t Is anders op straat nog aardig druk. Zelfs schijnt het wel, of er iets buitengewoons te doen is. Hendrik’s aandacht wordt althans getrokken door verscheidene groepen menschen, die zich alle naar één-zijde van de stad begeven. Nieuwsgierig versnelt hij zijn pas in dezelfde rich- ting. Hoe verder hij komt, hoe drukker ’t wordt. De voorbijgangers hebben heel wat te praten en te vragen. Hendrik vangt gedurig de woorden „Gods boodschap” en „Flagellanten” op. Plotseling begint de klok van den grooten kerktoren te bommen. Maar ’t is geen gewoon luiden, ’t lijkt veel meer op kleppen. Zou er brand zijn? Eindelijk is hij bij de zuiderpoort. Verbazend wat een volk is hier bijeen. Een lange, breede rij vult de ruimte rondom de poort en juist als Hendrik de. achtersten bereikt heeft, rekken allen zich op de teenen uit. Ze trachten over de hoofden der voorsten heen te zien. De oogen van allen zijn op de zware, nauwe poort gericht. „Daar zijn ze!” roept op eens een groote kerel vlak bij Hendrik. „Denk er aan, ze hebben ’t groote kruis onder de poort door gesjouwd, straks zullen jullie ’t omhoog zien gaan.” En ja, daar vertoont zich voor de oogen der nieuwsgierige schare een geel kruis, van twee ongeschaafde juffers gemaakt. Langzaam en statig rijst het omhoog. „Ze komen, hoor!” buldert de groote. Aan zijn schootsvel en zwartige armen, die ’n heel eind uit de opgestroopte mouwen steken, te zien, is hij een smid. „Een geep gaat voorop. Ze loopen allen achter elkaar.’ „Een geep?” vraagt een vrouw, die reeds verscheidene malen vergeefs gepoogd heeft om wat naar voren te dringen. „Ja, je weet toch wel wat ’n geep is? Dat is een lange dunne visch met groene graten! Hola, denk er om, daar komen de ordebewaarders. Ei, die slaan er op, hoor! Berg je, berg je!” „Berg je zelf!” krijscht de vrouw. De smid heeft haar namelijk onder ’t uitwijken een duw gegeven, waardoor ze bijna tegen den grond slaat. „Ruimte, ruimte!” klinken de stemmen der ordebewaaiders dichtbij. Hendrik heeft zich een weinig achteruit begeven en kijkt om naar een plaats, waar hij alles goed zal kunnen zien. Ha, daar tegen die hut is een hoop zoden gestapeld. Daarop, dan kan hij alles gemakkelijk waarnemen. Nauwelijks heeft hij zijn verheven standplaats beklommen of hij kijkt nieuwsgierig uit. Het is plotseling doodstil geworden. De menigte, zoo pas nog roerig en luidruchtig, heeft zich in twee breede rijen geschaard en kijkt aandachtig toe. Hoor! Er wordt gezongen. Het komt van de poort. Nu begrijpt Hendrik, waarom allen zoo op eens zwijgen. Al luider en al luider klinkt het gezang op. Daar verschijnen de eersten van den stoet. Vooraan, een weinig van de overigen verwijderd, loopt de man, die door den smid een „geep” genoemd is. Statig treedt hij vooruit. Op zijn beide naar voren gestoken armen draagt hij een houten bord met een kussen. Er schijnt iets op te liggen, een geel voorwerp, een stuk perkament of vergeeld papier misschien. Nu het kruis. En dan een lange, lange rij men schen achter elkander. Wat zijn ze vreemd gekleed. Of gekleed kan men het niet eens noemen. Ze dragen niets dan een linnen hemd. Het reikt tot de knieën. Allen zijn blootshoofds en barrevoets. Sommige hemden zijn erg vuil en sommige ook gescheurd. In de rechterhand dragen de deelnemers aan dezen somberen optocht een geesel met riemen. Zoo loopen ze statig verder, terwijl ze maar aldoor hun eentonige verzen zingen, die geen mensch verstaan kan. Zoo treden ze voort, ’t hoofd gebogen, nu en dan de armen omhoog, anderen weer in wonderlijke wringingen het lichaam kronkelend. Enkelen vallen zelfs languit op den zandigen bodem, om straks, verder naar achteren, weer een plaats in de rij te vinden. Maar nog meer verbaast zich Hendrik, als zijn aandacht valt op den rug van een der deelnemers. Tegen de achterzijde van het kleedingstuk, dat dezen bedekt, is een rood kruis gespeld. Of is 't er op geschilderd? Nu hij goed toekijkt, dragen allen zulk een teeken op den rug. ’t Einde van den stoet nadert. „’t Zijn luiaards, nietsnutters!” bromt ’n zware stem vlak bij Hendrik. Weer de smid van zoo even. „En ik zeg, ’t zijn goede liên, en ’t paste ons allen wel zoo te leven, om in voortdurende boete en kastijding onze zonden uit te wisschen,” kraait een klein kereltje er tegen in. „Nou, die kastijding dan!’: roept de smid. „Ik zou den rug van de heeren wel eens willen zien. ’k Wed, als ik dien langen slungel met zijn zoogenaamden brief uit den hemel op dat vuile kussen, voorstelde hem eens, tot afwissching van zonden, den rug te smeren, zou hij er wel lekker voor danken. Ze aaien mekaar, zeg ik. Maar kom, ik moet voort en werken, want de luiaards zullen vandaag of morgen wel met den bedelzak komen.” En met deze woorden spoedt hij zich naar zijn smidse. Plotseling een kreet, een luide roep van „ho! ho!” en Hendrik dringt, zonder iets te mijden, tusschen de toeschouwers rond zijn heuveltje door naar ’t midden van de open plaats. Met de woorden: „Bertram, Bertram, jij hier!” ijlt hij den laatsten rustbewaarder haast omver en grijpt een van de geeselaars bij den arm. HOOFDSTUK XV. DE GEESELAARS. „Hendrik, Hendrik, wee, wee, de laatste ure is gekomen!” was 't antwoord. „Sluit u aan, en bid met ons!” „Bertram, ben jij ’t wel? En . . . en . . . waar zijn Oom en Tante?” „Laat mij, laat mij, zie je niet, dat ze allen weggaan? Straks bij de kerk!” En met een geweldige inspanning rukte de arme jongen zich'los, om zijn metgezellen in te halen. Verwezen bleef Hendrik staan. • Was ’t wel waar? Was die ellendige, magere knaap in t vuile hemd met ’t gloeiend roode kruis op den rug, die daar zoo hard wegliep, wel zijn neef? Nóg kon hij ’t nauwelijks gelooven. En ’t was toch waar. „Bij de kerk!” had Bertram uitgekreten. Welnu, Hendrik zou naar de kerk gaan, om, zoo mogelijk, meer te weten te komen. Juist draafden nog een aantal menschen voorbij. Hij behoefde zich slechts bij hen aan te sluiten. Weldra was de kerk bereikt. De Geeselaars waren reeds binnen en met hen een ontzaglijke menigte, die de zijbeuken en de ruimte achter den ingang vulde. Hendrik klom op een bank. ’t Was een vreemde vertooning, daar bij ’t altaar. Op een ruimte vooraan in ’t schip van de kerk lagen de mannen met hun boetekleeren. Zij jammerden zacht, maar met trillend, weemoedig geluid, over hun schuld en hun zonde. Nu en dan deed een luide gil, die uit hun rijen opsteeg, de verzamelden opschrikken. Ook klonken er wel jammerkreten. „O God!” „O, zoete Jezus!” „Heilige Moeder Gods!” en dergelijke klanken deden verscheidene toehoorders, en vooral de vrouwen, beven. Enkele vrouwen barstten zelfs in tranen uit en begonnen zacht mee te kermen en te bidden. Daar op eens veranderde het tooneel. De magere voorganger rees langzaam overeind, liep een paar schreden naar voren. Toen boog hij plechtig driemaal de knieën en nam een voorwerp van den grond op. Dat was ’t perkament van ’t kussen. Met een hooge stem, telkens door korte rustpoozen afgewisseld, waarin hij langzaam een kruis sloeg, las nu de „geep” een brief. Vooraf ging, dat dit geschrift door een engel uit den hemel gebracht en door den geheimschrijver van Christus, ook een voornamen engel, op diens uitdrukkelijk bevel geschreven was. De inhoud was klinkklare onzin en te heiligschennend, om er naar te luisteren. wraak des Heeren over zoo’n gruweldaad, terstond ineenstorten. Slechts enkelen waren meer bezonnen. Zij snelden met opgeheven vuisten naar ’t voorste gedeelte van het gebouw. „Wraak, wraak over de ellendelingen!” riepen ze. Weldra ontstond ook daar een hevige verwarring, want de geeselaars, hoe ze elkaar ook gestriemd mochten hebben, waren volstrekt niet van plan, om een pak slaag van verbolgen kerkgangers te krijgen. ’n Drietal stevige kerels grepen inmiddels den dader vast. Eerst na een heftige worsteling gelukte het hem meester te worden. Daarna werd hij met een touw, door een van de koorknapen uit de sacristy gehaald, gebonden. Zoo spoedig mogelijk bracht men den „heiligschenner" weg. *) Hendrik had al deze tooneelen van zijn verheven standplaats gadegeslagen. Want hij was niet meegevlucht en evenmin had hij lust gevoeld om de Geeselaars te tuchtigen. Hij had alleen aan Bertram gedacht. Hem had hij in ’t oog trachten te krijgen. En dat was hem gelukt. Hij had zijn neef op den grond zien liggen, zien opstaan, met den jammerlijken geesel zien zwaaien. Hij had hem zien opstuiven, zoodra de verwoede kerkgangers vóór op den troep dweepers kwamen losstormen. En toen had hij Bertram uit ’t oog verloren. Nóg deed hij z’n best den ongelukkige tusschen de worstelenden en schreeuwers terug te vinden, toen hij op eens twee personen in wilde vaart naar ’t achterste gedeelte van de kerk *) O? bevel van Willem V werd hij eenigen tijd later verbrand. zag voortsnellen. Het was Bertram, gevolgd door een Dordtenaar. In een oogenblik was Hendrik over banken en menschen heen bij de voordeur. Daar kwamen ze aan! Bertram, de arme jongen, bijna naakt, want zijn kleedingstuk was hem half van ’t lijf gerukt, en de kerel, die hem grijpen wilde. In minder dan geen tijd stond Hendrik naast zijn neef. Ze waren toen vlak voor de opeenhooping van kerkgangers, die nog naar buiten drongen. „Hierheen!” riep Hendrik schor. Hij greep Bertram bij de hand en trok hem met geweld ter zijde naar een deur. Met de andere hand rukte hij deze open en vloog, door zijn neef gevolgd, naar binnen. Nog juist had hij den tijd de deur te sluiten, en toen: „voort, voort!” Ze bevonden zich in een gangetje, toen voor een wenteltrap. In weinige seconden hadden ze deze beklommen. Een nieuwe gang en dan . . . een tweede trap naar beneden. Een deur! Gelukkig, ze was los! Hendrik zwaaide ze weg, naar buiten. Één sprong! En hij en z’n neef waren vrij. „Voort, voort!” Zoo hard ze loopen konden, ijlden ze ’t grasplein af, waarop de kerk gebouwd stond. Reeds dacht Hendrik, dat hij veilig was. Reeds hield hij den pas een weinig in, toen ze plots, terwijl ze een hoek omsloegen, die ’t begin was van ’t smalle gewirwar van huizen en hutten aan de rivierzijde, op een groep volk stieten. „Ha! Ho! Daar is de booswicht!” werd er geschreeuwd. „Grijpt hem!” Bertram begon te wankelen, maar Hendrik kreeg door den schrik nieuwe kracht. Nog altijd hield hij de hand van zijn neef vast. „Hierheen!” sprak hij forsch. Hij had aan zijn linkerhand de rivier zien blinken en wel op een plaats, niet ver van het huis, waar de Jonkvrouw bewaard werd. ’t Gelukte hun de breede landstrook bij de rivier te bereiken. Hendrik had niet mis gezien: daar was het huis! Helaas! De troep, die hen vervolgd had, was tot een volksmenigte aangegroeid. Ook van de andere zijden, van links en rechts, kwamen verwoede stemmen en dreigende vuisten op de knapen toe. Er was geen uitweg meer. „In de rivier! Jaagt ze te water!” werd er geschreeuwd. „Nee, nee, hangen moet hij!” klonk ’t er tegen. „Laat me los, Hendrik!” schreide Bertram, „red je!” „Nooit!” klonk ’t antwoord, „dan in de rivier. Je kunt zwemmen!” „Nee, nee! Ik kan niet, ik kan niets meer!” „’t Zal meevallen!” En zonder zich langer te beraden, ijlde Hendrik op ’t water toe. ’t Werd tijd, want reeds waren de vervolgers vlak bij. En of Bertram misschien dacht: beter drinken dan hangen, hij liep mee! Plons! ’t Water spatte hoog op! Weg waren ze allebei. Maar ze doken weer op. En inderdaad, ’t viel mee. Beiden zwommen, al verder, al verder van den gevaarlijken wal, maar ook steeds verder de diepe rivier op. Reeds klonken de wilde kreten ver achter hen. Gelukkig lagen er geen schepen, anders was ’t zeker nog slecht met de vluchtelingen afgeloopen. Doch ook nu nog was hun toestand gevaarlijk genoeg. Hendrik hield ’t wel vol, maar Bertram begon te verslappen. „Nog even, toe , dan, nog even, God zal ons helpen!” moedigde Hendrik aan. „God heeft mij verlaten! O Hendrik... de wilde baren van zijn toorn... beken Belials...!” „Nee, nee, Gods genade, God helpt!” herhaalde Hendrik vast. „Te laat, te laat!” borrelde ’t uit Bertram’s mond. Zijn beenen zakten, ’t hoofd viel achterover. Opeens vernam Hendrik geplons achter zich. Hij keek om. Vlak bij was een hoogaars, ’t Schip voer met volle zeilen stroom-af. „Een touw! Hier, een touw!” werd er geroepen en ssst! daar snorde een lang voorwerp over de knapen heen. Hendrik voelde ’t op zijn rug. Hij greep. Hij had ’t! „Klem je aan mijn middel vast!” gebood hij. „Mooi!” En ’t touw dubbel en nog eens dubbel om de handen windend, liet hij zich meesleepen. Vijf minuten later stonden beide knapen, druipnat en verlamd van inspanning, maar veilig en wel, op het dek van de hoogaars. HOOFDSTUK XV HEER PETER. „Dat was op ’t nippertje, althans met dien eenen daar!” zeide een zalvende stem met sterken neusklank. „De jongen moet naar bed. Hij heeft, bij Sint-Japik, Mijn lust is dijn behoud. 5 geen kleeren aan ook. Wat doet zoo’n magere hout ook te zwemmen.” ’t Eenige kleedingstuk was Bertram namelijk, bij de reddingspogingen aan boord, nog van den rug gestroopt. En zoo stond hij of liever hing hij, verwezen voor zich starende, tegen den voorsten mast van het groote schip. De man, die nog al meelijdend over hem gesproken had, was de koopman, tevens de eigenaar van ’t flinke vaartuig. „En jij, kameraad? Ben jij hem nagesprongen om hem te helpen?” tegen Hendrik. „Me dunkt, daar stonden al heel wat luitjes op den wal naar te kijken ook !” Hendrik knikte. Hij was ook erg moe. „Hij, die daar, behoort niet tot de besten, geloof ik,” meende een andere man. Het was, naar zijn kleeding te oordeelen, een welgesteld heer. „Hij kon wel meester van het galg-en-rad-gilde wezen. Kijk z’n rug eens!” De schipper vertrad een paar schreden en bekeek Bertram van achteren. „Ja waarlijk, de beul heeft er nog al forsche lijntjes op geschilderd ook. Of was ’t misschien een gedwongen bad?” Bij de laatste woorden keek de schipper Hendrik weer aan. „Dat was ’t,” antwoordde deze open. „Maar niet wegens een misdaad. Deze knaap is mijn neef, edele heer. Een misdaad heeft hij niet begaan.” „Maar die streepjes dan?” vroeg de ander. „Ik weet niet wie gij zijt,” hernam Hendrik. „Als ge echter in deze streken thuis hoort, hebt ge waarschijnlijk wel van de Geeselaars vernomen.” Bij deze woorden keek Hendrik den laatsten spreker wat nauwkeuriger aan. En toen was ’t hem op eens, of hij dat gelaat vroeger gezien had, maar toch anders dan nu. „Bij Sint-Japik," lachte de heer tegen den schipper. „Of ik in deze streken thuis hoor! Dat zal nog blijken moeten. Nu, wat dunkt u, schipper, moet dat ventje weer overboord of wilt ge hem houden? Dan zou ik hem niet langer hier laten.” „Ge hebt gelijk, heer Peter,” luidde ’t antwoord. En een van de matrozen roepend, beval hij Bertram mee te nemen naar ’t logies voorin en hem ’n pak kleeren te geven. „Neem den ander intusschen ook mee,” gebood hij. „Zorg, dat ze droog worden en... behandel ze goed, hoor! Misschien hebben ze wel honger ook.” „Weet je, dat ze ginds onze nicht nog altijd te pakken houden?” vroeg de heer. „Ik hoorde het gisteren te Tiel,” antwoordde de schipper. „Me dunkt, daar kunt ge wel iets aan doen ook.” „Wat zal ik er aan doen? Ja, ze verzorgen haar goed, dat heb ik gedaan gekregen. Maar anders... die van Dordt staan op hun recht. En ik gun ze ’t. Intusschen, de zaak zal spoedig beslist zijn. Naar ik hoor, heeft de Gravin haar vloot met de Engelsche vereenigd. Dieu Ie veut God wil het.” Er kwam plots een somber waas over ’t frissche gelaat van den spreker. „Ja, God wil het,” versomberde nog eenmaal op zijn lippen. De schipper sprak geen woord. „Zeg, Arnout, ken je de geschiedenis Absalom?” vroeg de ander op eens. „Gij meent den koningszoon, die zulke lange haren droeg.” „Die tegen zijn vader opstond!” luidde ’t forsch en heesch. „Maar welk een vader, Arnout, welk een vader. O, dat hart van koning David.” „Had hij zijn zoon lief?” „Welk vader heeft zijn zoon niet lief? Heb je ooit een vader gekend., of., zeg, zou ’t mogelijk zijn, een moeder, die haar zoon haatte, verachtte?” „Gij zijt beter in de geschiedenis der hoven thuis, dan ik. Men zegt, dat daar de ouderliefde niet steeds boven alles gaat. Dat daar soms een kind om een land opgeofferd wordt ook.” „Juist, juist, zoo is het, Arnout. O, ge weet ’t niet, mijn waarde, ge voelt ’t niet, wat het is een moeder te hebben, die u veracht en begekt. O, Arnout, men zegt, dat een moeder altijd liefheeft, maar men liegt het, men liegt het!” Bij deze woorden was ’t gelaat van den vreemdeling opgezwollen en vuurrood geworden. Met de vuisten gebald op den gordel om den zoom van zijn korten mantel, stapte hij voor den schipper op en neer. „Er is geen ander woord, God wil het,” mompelde hij. „Ik kon niet anders. Het was mijn recht, en . . . God weet het . . . mijn plicht!” „Gij moest naar Holland terug!” „Juist, dat is het. Ik moest. O, die edelen, Arnout, je kent ze niet. Ze beheerschen de Gravin, ze prikkelen haar tegen mij. Ze weten haar ijdelheid, haar trots, haar boosaardige natuur, ja, boosaardig... haar onuitputtelijke hebzucht te prikkelen ... o Arnout, dat een zoon zoo van zijn moeder spreekt! Maar je kent me van jongs af aan. Heb ik ooit een ongehoorzame natuur gehad? Heb ik niet alles gedaan, wat ik kon, om de Gravin als mijn moeder te eeren en te erkennen? Heb ik haar niet tweemaal, driemaal, openlijk om vergiffenis gevraagd voor daden, waaraan ik slechts half schuld had? En hoe heeft ze mij bejegend? O Heere, Heere, geef mij toch genade, dat ze niet mag sterven in den strijd, dat alleen de stokebranden en de Engelsche windbuilen hun gerechte straf ontvangen. En neem mij, neem mij dan voor haar. Zoo sprak David immers ook. Maar, ha ha! David was de vader ... en ik ben ’t kind. Ha ha!” Nog altijd liep de vreemdeling heen en weer op ’t dek. Niemand was daar, niemand dan Arnout hoorde de wild uitgestooten woorden. Niemand ook dan de schipper zag die oogen, rollend van angst en wroeging, met een uitdrukking van half waanzinnig zoeken over ’t dek en dan weer op de rivier, zoeken om uitkomst uit dit onduldbaar zielelijden. Maar op eens werd alles weer gewoon. De vuist verloor haar spanning, ’t gelaat kreeg zijn natuurlijke uitdrukking terug. De vreemdeling bleef vlak yoor den schipper staan en keek hem glimlachend in de oogen. „Heb ik je verteld, hoe we aan onze lading, ik meen de vuurbussen, gekomen zijn?” vroeg hij-heel gewoon. Arnout scheen de plotselinge geestesverandering van zijn gast heel niet vreemd te vinden. Hij antwoordde althans heel bedaard: „Ik meen, dat Dordt u de vuurmonden aangeboden heeft.” De vreemdeling knikte. Maar niet uit zichzelf,” lichtte hij toe. „’t Éérste aanbod kwam uit Leiden. Ik vond zelf te den Hage op een morgen in de vensterbank van mijn werkvertrek, waar niemand dan ik zelf en mijn huisbewaarder komen, een brief. En daar stond ’t in. Deze vuurmonden en ’t buskruit er bij worden door Leiden betaald. En eerst veel later ben ik er achter gekomen, wie de man van de zaak was. Een gewoon poorter, Terspille, heeft alles voor elkaar gebracht, ’n vroom man, ja heusch vroom.” „Dan hebt ge ’t bewijs, dat vrome lieden uw doen goed vinden ook.” „Juist, zeer juist. Ik geloof, ik weet: alle ernstige, oprechte Hollanders ... en Zeeuwen . . . ja . . . Zeeland ook, keuren mijn houding goed.” „Geen wonder! Uw gedrag kan ook alléén die beide gewesten van den ondergang bewaren. Waart ge niet gekomen, dan zouden zoowel Holland als Zeeland terstond zijn overgeleverd aan verwoesting en uitbuiting door vreemde natiën.” „Juist, juist, zeer juist,” bevestigde de vreemdeling blij, en handen wrijvend van genoegen, begon hij snel heen en weer te stappen. „We hopen nu spoedig een einde aan den oorlog te maken. En daarbij zullen zeker die dingetjes naar beneden ’t dek wijzend een flinke rol spelen.” HOOFDSTUK XVI. HET VERHAAL VAN BERTRAM. Inmiddels had de knecht van den schipper Hendrik en Bertram voorin gebracht. Na dat gevaarlijke zwempartijtje gevoelde Bertram geen lust meer, om lang op te blijven, ’t Kostte hem zelfs moeite de kleeren, die de knecht hem bracht, aan te trekken. Half gekleed begaf hij zich naar kooi. Hendrik daarentegen was spoedig weer opgefrischt. Het droge pak sloot wel niet zoo goed om de leden als de oude plunje. Dat hinderde echter niet. Toen hij een paar minuten uitgerust had, voelde hij zich weer geheel de oude. En op zijn knieën gezonken voor een van de banken in het ruime vertrek, stortte hij zijn hart uit voor God. Vurig dankte hij den Heere voor de trouwe hulp en de blijde verrassing van de laatste uren. Verkwikt stond hij op. „Hendrik?” vroeg een zachte stem van de kooi. „Wat, Bertram?” „Ik wilde je eens wat vragen.” „Slaap je niet liever? Of heb je nog eerst behoefte aan wat?” „Ik kan niet slapen. En eten hoef ik niet. Heb je gebeden, Hendrik?” „Ja, Bertram.” „Wat?” „Wat ik gebeden heb? Wel, dat kun je immers wel begrijpen. Moeten we God niet danken, ieder oogenblik van ons leven? Ook niet voor de verlossing van zoo even?” „O Hendrik, kon ik maar. Wilde God mij slechts hooren.” „Je hooren? Wel, God hoort gaarne naar het gebed.” „Maar niet naar mij. Ik heb gezondigd, Hendrik, zwaar, heel erg.” „Weet je dat?” „Luister. Je weet, hoe wuft en lichtzinnig ik vroeger was. Een goed leven en pret maken, dat waren mijn eenige genoegens. Aan God wilde ik niet denken. Ik meende, mijn leven zou wel altijd gelijk blijven. Och, wat voor rampen kunnen een page treffen? Hij dient zijn heer of zijn vrouw. Zij zorgen voor hem. Hij deelt in de genoegens van het hofleven. Als hij zijn plicht doet, behoeft hij voor niets te vreezen. En zoo gaat de eene dag na den anderen in lichtzinnig gedoe voorbij. Maar God heeft mij gestraft voor mijn zondig leven. Op een avond kwam ik even van de hoeve naar huis je weet, dat mijn vrouwe bij de ruïne van den Binkhorst woonde. O, ik heb je nog niet verteld hoe ik ontsnapt ben aan de vervolgi'ng van die kerels in het hol. Wel, dat ging nog al makkelijk. Zij hebben mij niet vervolgd en dat konden ze ook niet, want ze hadden jou immers te pakken. Maar 'n paar wapenknechten van een der vervolgers stonden ’n eind verder op wacht. Die hebben mij achterna gezeten en ’t scheelde niet veel, of ik was in hun handen gevallen. Gelukkig bereikte ik nog net bijtijds den weg van Voorburg en kwamen er in de verte ’n paar edelen te paard aan. Toen durfden ze me niet verder te volgen.” Hendrik herinnerde zich bij deze woorden, wat de beide kerels, die hem naar Van Beaumont gebracht hadden, elkaar over Bertram verteld hadden. Zij hadden ’t doen voorkomen, alsof zijn neef reeds dood was. Hij kon dat niet verklaren.- Of de knechten, waarvan Bertram vertelde, moesten gelogen hebben. Maar over deze bijzonderheid kon Hendrik niet lang denken. Zijn neef vorderde thans al zijn belangstelling. Bertram had even liggen denken. Blijkbaar spande hij zich in om den draad van zijn eigenlijk verhaal weer te vinden. Op eens verhelderde zijn blik, en hij begon opnieuw. „Ik kwam dan thuis, ging de woning binnen, doch week terstond weer terug. Een aaklige lucht sloeg mij tegen. Luide kreten van binnen deden mij beven. Maar ik ging opnieuw naar binnen. O Hendrik, daar lag mijn moeder op den vloer met vreeselijk verwrongen gelaatstrekken. Hol staarden haar oogen mij aan uit de kassen. Zwarte ringen omzoomden de wenkbrauwen. Ze bedekten de wangen en liepen uit in blauwe vlekken rondom den mond. „De pest! De pest!” schreeuwde zij. „Kom hier dan!” Meer hoorde ik niet. Ik vluchtte naar de hoeve terug. Maar ook daar was spoedig bekend, welk een vreeselijke vijand onze woning binnengeslopen was. Ik moest weg. Ik werd weggejaagd. Weer naar huis. Ook vader was door de vreeselijke ziekte aangetast. De woning' werd dichtgespijkerd. Door een raam werd wat eten en drinken naar binnengeschoven. Twee dagen later was ’t stil in ons huis. En den volgenden morgen werd het verbrand, zonder dat iemand er in geweest was. Dit alles zag ik. Verscholen in het bosch nam ik alles waar. Ik durfde niet voor den dag te komen. Toen kwam die vreeselijke avond. Het was na den brand. Ik sloop naar de oude woning. Mijn hoofd bonsde van koorts. Ik rilde van honger en dorst en kon bijna geen voet verzetten. Toch liep ik. Op eens stond ik voor een rookenden en smeulenden puinhoop. Daar lagen ze, mijn beide ouders, of liever, daar lagen hun verkoolde overblijfselen, zwart nu, zwarter dan de zwarte dood zelf. Uitgeput viel ik neer. Daar, plotseling, steeg, midden tusschen de zwartgebrande balken, een gloeiende gestalte ruischend omhoog. Ze was rood en doorschijnend als glas. Een grooten zwarten degen hield ze in de hand en zoo, den arm dreigend opgeheven, kwam ze naar mij toe. Razend van angst sprong ik overeind, ’t Was of ik ineens al mijn krachten teruggevonden had. Als een dolleman rende ik voort, voort, al maar voort! Den volgenden morgen ontwaakte ik bij de zee. Ik was blijkbaar geheel uitgeput in het duin neergevallen. Niet ver af stond een hut. Men gaf mij wat te eten, ik dronk ’n paar teugen en zette ’t alweer op een loopen. Één gedachte bezielde mij: van het slot, van mijn vrouwe af, zoover mogelijk, wilde ik. Te Vlaardingen trof ik een aantal menschen in een oude vervallen hut. Zij waren daar om te bidden en te dansen. Ja, zij dansten, Hendrik, en stieten daarbij allerlei vreemde geluiden uit, te wonderlijk om te verstaan. Ik was radeloos. Ik had begrepen, waarom God mij zoo vreeselijk strafte, ’t Was om mijn zonden. En ik begon mee te bidden en te dansen. ’t Kon niet anders, men moest meedoen, Hendrik. Het was de Geest des Heeren, die ons aangordde en ons kracht gaf, om den heelen nacht te dansen. Den volgenden dag sliepen we. En toen reisden we ’s nachts verder. We kwamen te Geertruidenberg en trokken maar altijd voort. Onderweg bedelden we den kost. Nu en dan kwamen er nieuwelingen. En als de Geest een van ons bezielde, begon hij weer te bidden: genade, genade! en te dansen. En dan deden wij ’t allen. Op zekeren avond ontmoetten we een gezelschap Geeselaars. Je hebt ze gezien, Hendrik. Onder een luid geschreeuw vielen ze op ons aan. Ze noemden ons booze geesten. Wij dolven ’t onderspit. De meesten vluchtten in de bosschen; slechts twee: de voorganger, dien je zeker wel opgemerkt hebt, die lange, en ik, voegden zich bij de overwinnaars. Op zekeren morgen kwam de lange met een brief. Een engel had hem dien in den slaap overgereikt, ’t Was een schrijven van Christus zelf. Wij vielen allen neer en kusten ’t heilige perkament, dat nu voortaan vooruitgedragen werd door onzen leidsman. Zoo trokken wij van stad tot stad en baden om genade en geeselden elkander. O Hendrik ... om genade, genade van God, maar ... wij vonden ze niet .. . .!” Bertram hief de magere handen boven ’t dek, vouwde ze samen, wierp zich overzij en met de woorden: „o God, vergeef, vergeef, genade, genade!” bleef hij, ’t hoofd afgewend, roerloos liggen. HOOFDSTUK XVII. NAAR VLAARDINGEN. Hendrik boog zich, toen Bertram heel niet meer bewoog, met ’t gelaat over hem heen en zei; „Bij God is genade. Dat geloof je immers?” Er kwam geen antwoord. „Bertram, God schenkt genade en vergiffenis aan ieder, die het vraagt.” Nog bleef alles stil. Maar daar op eens kwam een zacht gereutel op uit de overspannen borst. De armen zonken, plots slap geworden, in. „Bertram, Bertram!” riep Hendrik doodelijk ongerust. Hij greep zijn neef bij den schouder vast en schudde hem even heen en weer. ’t Heele lijf was slap geworden. Een diepe, snorkende ademhaling toonde echter, dat Bertram in slaap gevallen was. Hendrik bleef nog een poos luisteren. Hij wist niet, wat te doen. Een gezonde slaap was ’t niet, dat begreep hij wel. Maar wakker maken durfde hij ook niet. Misschien doet de vermoeidheid zich gelden, dacht hij ten slotte. Ik laat hem maar liggen. Wellicht komt hij straks weer bij. Met deze woorden zette Hendrik zich neer op een bank en wachtte. Werkelijk hield na verloop van een kwartier het snurken langzamerhand op. De ademhaling werd geregelder. Bertram sliep, naar ’t scheen, gewoon. Toen Hendrik zich overtuigd had, dat zijn neef werkelijk sliep, ging hij voorzichtig naar den uitgang van het vertrek. Juist kwam de knecht, die hen geholpen had, naar beneden. „Waar is je makker?” vroeg hij. Hendrik wees naar de kooi. „Hij slaapt,” vermaande hij. „Zoo, dan jij alleen maar. De schipper vraagt naar je.” „Dat kan,” zegt Hendrik en in ’n paar wipjes is hij boven. Weer staat de schipper met den vreemden heer op ’t hooge achterste dek van ’t vaartuig. Onder ’t opklimmen blikt Hendrik ver over de wijde rivier en den omtrek. Aan zijn rechterhand een paar flinke lappen grond. Dat zijn eilanden. Links één stuk. Ook een eiland? Of is dat misschien? Maar plots ontwaart hij, dat ’t schip in noordelijke richting koerst. En vér, misschien een uur vooruit, teekent zich de zwarte massa van een kasteel tegen de blauwe lucht. „Zoo ventje, nu zie je er wat schappelijk uit ook”, merkt de schipper op, nadat Hendrik de beide heeren gegroet heeft. „Waar is je makker?” „Hij slaapt, edele heer,” antwoordt de knaap, de breede pijjekker optrekkend, die hem van de schouders dreigt te zakken. „Ja, hij was erg vermoeid ook,” meent de schipper goedhartig. „Wat is hij anders voor een landsman?” „Wij zijn beiden Hollanders,” is ’t antwoord. „Bertram heet hij. Hij is mijn neef." „Zoo. En uit wat voor landstreek?” „Ik ben van Leiden. Hij is in den Hage geboren, waar zijn vader slotbewaarder van den Graaf was.” De vreemdeling, nog aan ’t heen en weer loopen, blijft plotseling staan en luistert. „Nu, me dunkt, dan had zijn vader'nog al een goede betrekking ook. Hoe komt hij . . . maar wij weten natuurlijk niet wat hij deed.” „O, ge meent de striemen. Die ... hij was een Geeselaar.” „Hm, hoort ge, Peter?” maakt de schipper zijn metgezel opmerkzaam. Deze knikt. „En nu weten we nog niet goed, wat jullie te Dordrecht kwam doen. Ben jij soms meegegaan om hem op te passen?” „O nee, dat niet, edele heer,” ontkent Hendrik. En daar hij begrijpt, dat de schipper toch alles uit gaat vragen, vertelt hij eerst de geschiedenis van Bertram en daarna verhaalt hij zijn eigen historie, van de reis naar ’s-Gravenhage tot ’t oogenblik, waarop de schipper hem en zijn neef ’t leven redde. Hij eindigt met schipper Arnout recht hartelijk te danken voor zijn tijdige hulp. De goede man bromt iets van „dat ’s niets, dat ’s niets” en dan: „Nu, ’t is nog al van belang ook,” zegt hij, als Hendrik uitgesproken heeft, tegen heer Peter. „Me dunkt zoo,” stemt deze mee in. „Maar hoor eens,” vervolgt hij, terwijl hij vlak voor Hendrik gaat staan, „had jullie ’tdaar werkelijk goed, de Jonkvrouw en jij, in dat burgerhuis te Dordt?” „Dat ging nogal, edele heer,” antwoordt Hendrik, „althans wat mij betreft. De jonkvrouw kon wel beter. Ze klaagde nog wel eens over de nauwe woning en weinig licht. Maar ze was altijd opgewekt. Hoewel ik dagelijks bij haar was en zij heel vaak met me sprak, heb ik nooit een ontevreden woord van haar vernomen. Zij is een goede prinses, een gravendochter. Zij vreest God en bidt vaak om Hem te mogen zien.” „Ei, zoo, jij praat met vuur over die Jonkvrouw ook,” glimlacht de schipper. „Zou ik niet,” herneemt Hendrik. „Nooit zag ik zoo’n edele vrouw. Ja, mijn moeder, zij is ook vroom en goed, en zij is mijn moeder. Maar anders, zoo goed, zoo vriendelijk en zoo flink als mijn Jonkvrouw is er geen meer, op de heele wereld niet.” „De jongen spreekt met klem,” zegt Peter bedaard. „Heb jij ze wel eens hóóren bidden?” vraagt hij. „Dikwijls. Wij baden wel samen om Gods liefde en Christus’ genade. En voor den Graaf en voor de gravin Margaretha. Maar op dat punt verschillen wij.” „Zoo?” vraagt heer Peter uiterst belangstellend. „De Jonkvrouw bad om de overwinning van gravin Margaretha en ik begeerde de zegepraal van graaf Willem.” Heer Peter glimlacht. „Psah, dat zou ik overal maar niet rondvertellen. En wat zou ’t baten, als de Graaf overwon? Ik denk, zijn dagen zullen spoedig geteld wezen.” „En ik niet, edele Heer,” antwoordt Hendrik. „Wij willen in Holland niets van dat vreemde rapaille weten. Er is niet één Hollander, of hij vecht zich liever dood dan voor een vreemde natie als Henegouwen en Engeland te buigen.” Peter barst in lachen uit. „De knaap spreekt als een monnik,” schatert hij. „Je moet op hem passen, Arnout. Breng hem straks bij de Leidsche koggen. Me dunkt, we zullen de kerk van Sint-Willebrord haast kunnen zien.” „Als ge hier gaat staan en dan langs den mast kijkt, neen, langs den voorsten mast, zie, daar, dat is Sint-Willebrord. We hebben een vasten wind. Over twee uren zijn we al ’n heel eind verder.” En inderdaad, de hoogaars schiet flink op. Hoewel geen vlugge zeiler, bruist ze met haar boeg de golven schuimend naar weerszijden uit. ’t Vaarwater wordt straks nauwer, om zich dan weer te verwijden. Op ’t engste punt staat een kasteel. Hoog wappert er de Beiersche vlag van den trans, ’t Schip zal niet voorbij kunnen, zonder dat men het opmerkt. Werkelijk steekt een snikke met ’n tiental manschappen van wal, zoodra de hoogaars ’t slot vóór-links heeft. „Ho, schipper, zeil minderen!” wordt er geroepen. De schipper geeft een kort bevel aan een paar mannen. Zij spoeden zich naar den grooten mast. Een van hen schuift een plank weg. De ander haalt ’n opgerold doek te voorschijn. Weldra blijkt, dat het een vlag is. Nog tien seconden en het dundoek is aan een koord bevestigd, dat boven door een zware katrol loopt. En nu hijschen de mannen het omhoog. Weldra ontplooien zich de kleuren van het Beiersche wapen. Duidelijk, tot op grooten afstand, zijn de blauwe lijnen zichtbaar met de ruiten er tusschen, door de aanhangers van graaf Willem hun kabeljauwsschubben genoemd. Maar, en dat is vast wel zonder- ling; ’t midden van de reusachtige vlag wordt ingenomen door een grafelijke kroon. Het is ’t bewijs, dat Willem V zelf aan boord is. En, inderdaad, de vreemdeling, heer Peter, is niemand anders dan graaf Willem zelf. Hij komt van een tocht naar Dordrecht. Daar heeft hij zelf nog met de vroedschap willen spreken. Tevens laadde hij daar de vuurwerktuigen, die, door Terspille’s bemoeiingen, Leiden hem toegezegd had. Willem hangt over de verschansing om naar de snikke te zien. Men steekt er de riemen omhoog: een groet aan den adellijken landsheer. Nu zwenkt het smalle vaartuig terug. En reeds is ’t weer binnen de wallen van ’t kasteel gevaren, als de Graaf nog steeds ligt te kijken over de verschansing. Hij ziet naar de golflijnen in het water. Breede bellen zweven er op en neer, en vluchten snel weg, ver weg, achter ’t schip, dat nu den steven eenigszins Noordwest draait. Daar ligt, als een breede strook aan het altijd deinende water van de breede Maas, het oude Vlaardingen. Tusschen de verre, donkere lijnen van schepen en huizen verrijst er een grauw gevaarte met stompen toren. Dat is de Sint-Willebrordskerk. Langzamerhand teekenen zich de schepen ginds meer, een voor een, af. Ook de huizen en hutten worden nu zichtbaar. Nog een half uur en de schipper neemt plaats naast het roer. Men kan ’t hem aanzien, dat zijn hart zwelt van weelde, nu hij de prachtige, nieuwe hoogaars, waarvan de grafelijke standaard waait, tusschen de vaartuigen door naar Mijn lust is dijn behoud. e den wal leidt. Nog een minuut of tien en de oever zelf doemt op voor den breeden boeg. In een donkeren mantel gehuld, met den bruinen flaphoed over ’t voorhoofd getrokken, staat de Graaf op het hooge achterdek. Ernstig kijkt hij naar al die snikken, koggen en hoogaarzen met het drukke beweeg van sjouwers en scheepsvolk. ’tZijn de mannen, die hem straks de heerschappij over zijn nieuw graafschap zullen bevechten, of in zijn ondergang zullen deelen. Daar liggen de koggen van Delft en Leiden, zijn getrouwe steden. Ze zenden hem veel meer dan de hulp, die hij van hen te vergen heeft. Maar ze willen dan ook met hem overwinnen. Ze willen. Trouwe kerels, die poorters daar. Er is iets in hen van de onverzettelijke en onveranderlijke wilskracht, waardoor een natie voor altijd vrij wordt. Het is de oud-Friesche aard, de aard van het volk, dat reeds langer dan twintig eeuwen deze landen bewoonde, en de bewoner blééf, ondanks alle wisselingen en veranderingen, door volksverhuizing of oorlogen bewerkt. Zacht drijft de hoogaars dwarsscheeps voor den wal. Weldra ligt ze stil, gehouden door de touwen, die de scheepslieden aan den wal gebracht hebben, en nu aan ringen en palen vastleggen. Een breede trap wordt neergelaten en Willem V staat tusschen de heeren van zijn gevolg op den wal. Een luid gejoel en stemmen van allerlei toonaard en tongval omringen hem bij ’t naar huis gaan; „De Graaf! Leve de Graaf, onze Graaf Willem! God zegene u! Leve Willem van Beieren!” HOOFDSTUK XVIII. AAN DEN WAL. Hendrik was naar Bertram gegaan en had ’t verdere gedeelte van de reis trouw voor diens bed gezeten. De arme, vermoeide jongen ademde weer zwaar. In de warme kajuit parelde klam zweet op zijn bleek voorhoofd. „Arme jongen!” zei Hendrik halfluid. „Ach Heere, ontferm u over dit uw arm schaap.” En als naar gewoonte, wanneer hij alleen zat, begon hij weer de zoete verskens van zijn moeder op te zeggen; Er was een Herder, goed en zacht, Verloor een schaapken stout. En ’t schaapken viel al in een gracht Met water diep en koud. De Herder ging al om en om; Hij vond het schaapken stout, Zei teederlijk: mijn dierken, kom, Mijn lust is dijn behoud. Bertram wendde zich om, 't bleeke magere gelaat naar buiten. Wat stonden de oogen hol! Wat staarden ze wild uit! En toch zagen ze niets. Glazig en branderig keken ze stijf in de ruimte. Dat was koorts. Waren er geen blauwe kringen boven en onder? Hendrik keek nog eens goed. Ja! De ziekte! „O God, bewaar hem!” lispte 't van Hendrik’s hart. Op eens zat Bertram recht. Hij stak de handen uit en zwaaide er mee buiten de kooi. „Help, help!” schreeuwde hij. „Hangen, hangen! o, Moeder, o, Moeder!” Toen zonk hij weer achterover. Hendrik bad, bad om behoudenis van het arme, afgedwaalde schaap. En Bertram bleef lang rustig, verroerde zich niet. Slechts nu en dan herhaalde hij een woord van Hendrik. Nog tweemaal stoof hij op. Maar als Hendrik hem zacht neerdrukte, bleef hij liggen. Hij was ziek, erg ziek, want de kringen werden breeder en ’t gelaat zonk telkens meer in. Zoo verliep ’t eene uur na ’t andere. Opeens een stem: „Kom eens hier, jongen. We zijn aan den wal. Je kunt heengaan.” ’t Was de schipper. Wat zou Hendrik? Heengaan, en zijn neef achterlaten, zoo ziek en hulpbehoevend, alléén? „Ik kom, edele heer,” antwoordde hij. In ’n paar tellen was hij aan dek. De schipper stond dichtbij, naar het openen van de luiken te zien. „Schipper?” „Wat is er?” „Ik zou graag heengaan. Maar mijn neef! Hij kan niet. Hij is doodziek.” „Welnu, je kunt terugkomen. Die heer Peter schijnt veel met jullie op te hebben ook. Hij heeft mij gevraagd, om extra voor je te zorgen. Ga nu eerst aan den wal. Kijk eens uit naar de koggen uit Leiden.” Leiden! Was hij al te....? Och, door de snelle opvolging van gebeurtenissen: die plotselinge ontmoeting van Bertram, de wilde jacht op Dordrecht’s wal, het doodsgevaar, de ongedachte redding, de ziekte van Bertram en dat alles in enkele uren, wist hij eigenlijk van tijd noch plaats meer. Nu te „Waar zijn we dan?” vraagt Hendrik naar den wal kijkend. „Dit is Vlaardingen. En daar... die kant— liggen de Leidsche koggen. En dan kom je terug!” „Maar wie zal bij Bertram oppassen?” „Ga nu maar.” In een oogenblik is onze maat op den wal en spoedt hij zich voort in de aangewezen richting. Dat is een ontmoeting! Daar ziet hij op het voorste schip, dat ’t wapen van de stad Leiden op den voorsteven draagt, ’n bekend gezicht, ’t Is een Leidsch poorter. „Hans! Hans Botertonne!” roept hij. „Hooo! Wie roept me daar?” vraagt Hans, die juist bezig is ’n paar dikke palen naar ’t ruim van de kogge te sturen. „Denk aan je werk!” schreeuwt een luide stem. Dat is de opzichter, die ’t inladen van de balken regelt. Hendrik snelt naar hem toe. „Roelif,” zegt hij, „Roelif Garenklosse: is vader hier ook?” De aangesprokene draait zich om. „Wel alle menschen, maar wie wat hebben we hier? Ben jij? Maar dat kan niet!” „Ja, ja, ik ben Hendrik Terspille. Is vader hier ook?” „Je vader? Dus je bent Hendrik wel? Nu, dat is me een geval. We hadden je al lang uitgelascht. Je vader? Wel, dat treft ongelukkig die is juist gisteren weer naar huis teruggekeerd. Ho, ho, jongen! Wel jij kleine aap van ’n vent, wou jij de heele boel in ’t water gooien?” De laatste woorden worden gericht tot een klein manneke, dat ’ttouw, waaraan een nieuwe paal boven ’t schip zweeft, te gauw laat vieren. En met forschen ruk heipt Hans ’t touw weer terughalen. Hendrik’s hart popelt en springt op van vreugde. En in hem jubelt ’t: O Heer zoo groot en goed, U prijst mijn vol gemoed! „En moeder?” vraagt hij. „Je moeder? Springlevend hei ho! Nu baasje, Paulus Scheefneuze” zoo heet de kleine poorter inderdaad „beter opgepast! Denk er om daar gaat-ie. Mooi, mooi zoo. Dat ’s ’n balkje, net geschikt voor springpaal aan een blijde.” „En Bertha!” „Bertha! Je zuster? Heb je nog meer in de familie soms? Vraag die dan meteen. Bertha' helpt je tante in ’t verzorgen van de zieken, heeft zelf de ziekte al gehad. Echte christenen, dat zeg ik!” Blij loopt Hendrik nog eens langs de koggen, groet de. Leienaars, die hij kent, en vermaakt zich intusschen niet weinig met de verbaasde gezichten, die hij trekken ziet. Dan keert hij naar de hoogaars terug. Ook daar is alles bedrijvigheid. Men is -er druk bezig met lossen. En wat een hoop toekijkers! Geen wonder! ’t Scheepsvolk, geholpen door wapenknechten en een aantal stevige paarden, trekken de vreeselijke donderbussen uit Dordrecht op den oever. HOOFDSTUK XIX. WEDERZIEN. Een sombere lucht grauwt in het Westen. Ver weg kantelen een aantal meeuwen met zwart getopte vlerken boven de eindelooze, witvlekkige golven. Graaf Willem V bevindt zich met zijn edelen aan boord van de hoogaars. Zij zijn in druk gesprek. Want zoo even is er een belangrijk bericht gebracht. De wachtposten bij den Maasmond zagen aan de zuiderkim een onnoemlijk aantal zeilen opkomen. Dat is de vloot van den vijand. De vijand, die Holland en Zeeland veroveren en knechten wil. Maar Holland is klaar. En onder zijn scheepsvolk ziet men ook den Zeeuw, den oud-Frieschen waterrot. 't Gaat spannen. Immers de machtige koning van vier rijken: Frankrijk, Engeland, Schotland en lerland, Eduard 111, helpt z’n schoonzuster. Zijn beste wapenknechten zendt hij, om de lage landen aan de zee te overstroomen. Straks zal hij ook zijn deel van den buit vorderen. En En- geland’s macht zal, naast die van Henegouwen, voor altijd gelden aan de beide zijden van de Noordzee. Eergisteren heeft onze Hendrik zijn vader weergezien. De oude Terspille was naar Leiden teruggekeerd, om de vroedschap tot altijd meer inspanning te porren. En dat is hem gelukt. De goede stad heeft nog een kogge gezonden met de laatste gewapenden, die bijeen te krijgen waren. Baas Terspille zelf is hun overste. En niemand van hen is zoo bedreven in ’t hanteeren van boog en bijl als hij. Wat een ontmoeting was dat, toen de kogge aankwam. Hendrik wist er van door de anderen. Opgetogen van blijdschap valt hij zijn vader om den hals. „Lieve vader!” meer kan hij niet uitbrengen. „Mijn jongen! Hendrik!” roept de lakenwever. De goede man wankelt. Hij kan zijn aandoening haast niet meester worden. En dat is geen wonder, want was Hendrik voorbereid, om zijn vader weer te zien, deze wist nog heelemaal niet, dat zijn zoon te Vlaardingen was. Maar spoedig heeft Terspille zich hersteld. Op zijn forsch, mannelijk gelaat blinkt een traan. Hij grijpt Hendriks arm vast en houdt zijn zoon een eindje van zich af. „Zie mij eens aan, flink aan!” zegt hij. Hendrik slaat ferm de oogen op en kijkt zijn vader vrij in de blijde oogen. „Ha, zoo is ’t goed, ik geloof je bent een kerel geworden. En altijd met God, jongen?” . „Ja vader!” antwoordt Hendrik flink. „Dat zal je moeder genoegen doen.” En de oude Terspille kan zijn tranen niet inbonden. Hij weent van blijdschap. Niet alleen nu zijn jongen zoo gezond en frisch voor hem staat, maar vooral wijl hij uit de houding en het voorkomen van zijn kind opmerkt, dat God hem voor groote zonden bewaard heeft. In de kajuit van de kogge want men heeft in dit vaartuig voor ’t gebruik van den overste en ’n paar onderbevelhebbers een afdak ingericht vertelt Hendrik alles, wat hem wedervaren is, en samen danken zij den Heere voor zijn genadige bewaring. Den volgenden morgen loopen Terspille en Hendrik langs den breeden oeverkant. Zij zullen Bertram bezoeken. Ook van zijn neef heeft Hendrik alles verteld. Hij heeft den afgeloopen nacht in de kajuit bij Bertram geslapen. De arme zieke is nog volstrekt niet beter. De koortsen nemen eer toe dan af. De schipper heeft echter gezegd, dat Bertram’s ziekte geen spoor vertoont van de gevreesde „Zwarte Dood.” Hij mag echter volstrekt niet vervoerd worden. Dat zou hem ’t leven kosten. Vader Terspille heeft ’t hoofd geschud. Hij begrijpt nog niet de goedheid van dien schipper. Hendrik heeft hem namelijk ook verteld van den Graaf. Want wel heeft hij niet gezien wat er geschied is bij de aankomst van de schuit, daar hij eerst, nadat de Graaf vertrokken was, op dek kwam. Maar de schipper heeft hem het geheim meegedeeld. De hoogaars is een grafelijk schip, en Willem V zal straks aan boord van ’t zelfde vaartuig gaan, als de vijand komt aanvallen. Maar de schipper lost ’t raadsel voor Terspille op. De Graaf schijnt smaak in Hendrik te hebben. De rondborstige verklaring van den knaap over Holland’s recht, om voor zijn vrijheid te strijden, heeft den Landsvorst goed gedaan. Hij heeft bevolen, dat Hendrik aan boord van de hoogaars blijven moet. Met Bertram is ’t nog altijd hetzelfde. Hij herkent Terspille niet. Men heeft een geestelijke laten komen. Deze heeft een geneesmiddel gezonden. Bertram moet rust hebben, volstrekte rust. ’sNachts moet erbij hem gewaakt worden, want hij kan opnieuw wilde buien krijgen. En in zoo’n vlaag zou hij zich letsel kunnen toebrengen. Nauwelijks is Terspille weer naar zijn kogge teruggekeerd, terwijl Hendrik op de hoogaars blijft, 0f... men ziet op eens een drukke beweging op den wal. Grafelijke boden gaan van boord tot boord. Alles komt in rep en roer. Luide bevelen weerklinken. De koggen, die nog niet gereed zijn om af te varen, gaan spoedig inladen. Heele troepen schutters, lansknechten en bijldragers marcheeren naar hun vaartuigen en worden ordelijk ingescheept. Ridderlijke banieren wuiven tegen de donkere lucht, overal. Weldra ziet men ze aankomen op hun strijdhengsten, die edelen, omringd door hun gevolg van knapen en voetvolk, om zich op hun hoogaarzen te begeven. Zij zullen de aanvoerders zijn in den strijd. Maar ook verder naar ’t Westen komt verandering. De eene bende na de andere trekt op langs den rechteroever. Want men weet niet, hoe de vijand strijden wil. Zal hij alleen te water, of ook te land aanvallen? En bovendien; de Graaf is van plan om een landing, zoo mogelijk, te beletten. Zijn volk, dat weet hij, is een volk van waterrotten. Daarin zijn z’n mannetjes de baas op Engelschen en Henegouwers. En aan boord van de nieuwe hoogaars spreekt de Graaf met zijn edelen over het plan van den slag, die nu spoedig beginnen zal. Als de beraadslaging geëindigd is, wordt de banier van Beieren geheschen. Trompetten en klaroenen schallen van ’t hooge achterdek. Weldra scheidt zich ’t eene vaartuig na ’t andere van den wal. Ook ’t grafelijke schip steekt af. En door een zuidelijken wind langzaam voortgeduwd, stevent de vloot van Willem V den vijand tegemoet. HOOFDSTUK XXI. GEEN VREEMDELINGEN BAAS. Alle hens op dek om den buitenlander te keeren. Dus moest ook Hendrik Terspille dienen. De commandant van de wapenknechten op de grafelijke hoogaars had onzen vriend de wacht op ’t achterdek toebetrouwd. Beneden hem waren de hoofdaanvoerders bijeen, want hij hoorde nu en dan klaar de zware stem van den heer van Wateringen, en daarop weer het klankvolle geluid van Willem V, dat hem herinnerde aan de volle, vriendelijke stem van zijn jonkvrouw. Hij zou net beginnen, om eens over haar te denken. Hij betreurde de onverwachte scheiding. Wat zou ze ongerust geweest zijn! Ze kon niet anders meenen, of hij was op een of andere wijze omgekomen! Maar op eens werd hij in zijn gedachtengang gestuit: de Graaf stond naast hem. Gelukkig, hij was in de houding! Hand in ’t midden aan zijn piek, ’t hoofd flink opgeheven, keek uit. Willem V was maar ’n jaar of vijf ouder dan hij. Maar op dat oogenblik leek hij wel veertig, zoo ernstig stond zijn gelaat. Onder zijn vederhoed kwamen reeds enkele grijze lokken uit. Maar zijn oogen fonkelden van jeugdige kracht. Met forschen blik mat hij de breede watervlakte met haar tallooze schepen van allerhande soort. De vloot breidde zich nu uit van den rechter- tot meer dan halverwege den linkeroever toe. Na een korte poos uitkijken wendde hij zich tot Hendrik. „jij bent de jonge Terspille, he?” vroeg hij. „Ja, Uwe Genade.” Willem zwaaide om en liep even, neuriënd, heen en weer. ’t Woelde en kookte blijkbaar daar binnen. Op eens keek hij naar de vlag aan den achtermast. Toen ging hij snel in de kajuit. Een oogenblik later kwam een groote, donker uitziende man boven en op Hendrik toe. „Ja, ja!” riep hij zonder op den knaap te letten, „ze wenden af!” „Hola, schipper! schipper!” en nu brulde hij ’t uit. Verschrikt kwam Arnout langs de ladder van ’t tusschendek af. „Seinen, seinen! Zie je daar die koggen! Alles gaat verkeerd! Ze moeten den rechterwal houden. Zoo dicht mogelijk den rechterwal!” ’t Was de heer van Wateringen. „Uw Edelheid! Ze doen ’t zooveel mogelijk, maar de wind is twee streken naar ’t Noorden gegaan,” merkte de schipper eerbiedig op. „Volstrekt! Volstrekt!” bulderde de edelman „De hééle' vloot moet aan den rechterwal. En die niet kunnen, moeten de steenen uitgooien!” De steenen dienden voor ankers. De schipper verwijderde zich snel. Een oogenblik later klonken luide seinen over ’t water. Langzaam zag Hendrik nu de koggen, waartusschen zich ook enkele snikken bevonden, die Zuid afgedreven waren, in noordelijke richting omwenden. En dat konden ze, wijl ze riemen gebruikten. Een hoogaars had geen riemen. Maar ’t was merkwaardig, juist deze dreven niet met den wind af. Zij koersten scherp en dicht langs den rechteroever. Dat was misschien een gevolg van de verschillende zeilen, die ze in staat stelden om te laveeren. De hoogaarzen werden de voorloopers van de latere koopvaarders en van onze driemasters. Intusschen kwamen Willem V met nog een edelman mede op ’t dek. Van Wateringen keerde tegelijk in de kajuit terug. En de andere edelman begaf zich naar ’t tusschendek. „Zie, zie,” merkte Willem V op tegen Hendrik. „Daar zijn ze.” En werkelijk! Toen Hendrik in de richting van ’s Graven hand keek, zag hij, schuins in de verte, een aantal zeilen, heel klein, tegen de grauwe lucht. Tevens merkte hij, dat een siddering den Graaf de hand aan ’t touwwerk naast hem deed slaan. Toen, plotseling, zette hij den hoed, die hem door de snelle beweging scheef gegaan was, met een ruk terecht, en sloeg de hand op zijn korte zwaard. „Je had nog een kameraad, nietwaar?” onderzocht hij bruusk, alsof hij een hinderlijke gedachte er mee verzetten wilde. „Jawel, Uwe Genade.” „Ik meen een geeselaar, een van de secte der flagellanten.” „Ja, Uwe Genade, doch ik geloof: niet van harte.” „Rare lui! Ik heb den kerel, die het misoffer te Dordrecht vertrad, naar Vlaardingen doen brengen. Ik zelf wil hem rechten.” Hendrik antwoordde niet. „Je neef was een zoon van mijn slotbewaker te den Hage. Hij heeft niets te vreezen, mits hij van die secte afgaat.” „Dat gaat hij zeker,” sprak Hendrik. „Waar is hij?” „Nog hier aan boord, Uwe Genade. Hij was te zwak om vervoerd te worden.” „Ah, juist, ik gaf bevel er toe.” Hendrik bewonderde ’t geheugen van den jongen man naast hem. Hij dacht, dat Willem V misschien wel een goede graaf voor Holland wezen zou. Juist omdat hij in alles belang stelde en overal van op de hoogte bleef. Toen Hendrik’s wachttijd om was, begaf hij zich naar Bertram en loste den bediende van den schipper, die ’n tijdlang gewaakt had, af. Bertram was onrustiger geworden. ’t Kostte nu en dan heel wat moeite om hem binnen de kooi te houden. Soms lag hij echter ook wel ’n half uur stil. Maar dan stoof hij weer op, en met hol starende oogen wees hij naar de tafel, altijd weer naar de tafel. Daar stond een kruikje met inkt. Een van de knechts had dat nog, juist voor’t schip afvoer, van den wal meegebracht. Twee uren verliepen. Hendrik keek nu en dan boven. Zijn hart popelde. En dat werd hoe- langer hoe erger, naarmate de twee vloten elkaar dichter naderden. Niet onbevreesd en toch dapper! Ginds dreven de Leidsche koggen en op de voorste daarvan, die nieuwe met de bruine boorden, was zijn vader. De grafelijke hoogaars was midden in de vloot. Op eens een luid en lang aangehouden sein. Drie zware plonsen deden ’t water hoog tegen de boord van ’t groote schip opspatten. De steenen lagen uit. Graaf Willem ging niet mee in ’t gevecht! Maar de andere schepen zag men plots den steven naar ’t Zuiden richten, en wegvaren. De grafelijke bevelhebbers hadden de loef van Henegouwers en Engelschen gehouden. Zij vielen tegelijk en krachtig aan. Een half uur later was de strijd hevig ontbrand, ’t Was verschrikkelijk. Verder en verder breidde de slag zich uit. ’t Bloed stroomde. Overal waren groepen van koggen, hier en daar ook hoogaarzen, tegen elkaar op gevaren. Op de breede dekken zag de bemanning van ’t grafelijk schip de worstelenden. Ze sloegen er met de bijlen op in als houthakkers in een bosch. Hoog zweefden de reusachtige strijdkolven, luid krijschten daartusschen de kreten van wraak en smart: „Kabeljauw, Hoek! Weg met de uitlanders! Weg met den moederdooder!” Oorlog is vreeselijk. Hij is gevolg van de zonde. In de Schrift lezen wij: de voeten van den mensch zijn snel om bloed te vergieten. Vernieling en ellendigheid is in zijn wegen en den weg des vredes kent hij niet. Hendrik op wacht, nog een eind van den strijd verwijderd, bad. Hij zocht den Heere, die de oorlogen doet ophouden. Hij trachtte Gods hart te verbidden tot erbarming. HOOFDSTUK XXII. OP LEVEN EN DOOD. Plots ’n snel heen en weer geloop op ’t achterdek. Er was iets bijzonders. De Graaf kwam aan stuurboord uitkijken. Achter hem stonden Van Heemskerk en dan de reusachtige zwarte Van Wateringen. „De kans is groot!” sprak Van Heemskerk zacht. „Oh, ze redden ’t wel!” knarste Van Wateringen. „Afgeloopen!” riep op eens Willem V, de vuist naar beneden slaande, een poos later. Hendrik begreep alles. Hij zag duidelijk, wat er gebeurde. Een reuzenmacht van schepen drong krachtig legelijk vooruit naar den vasten wal. ’t Waren meest Engelsche. ’t Gold nu een algemeenen aanval van den vijand. En ’t leek wel, of die lukken ging. Want wel verzetten zich de grafelijke schepen met alle geweld. Wel drongen ook Hollandsche koggen en snikken van ter zijde in. Wel zag men van alle kanten wapenknechten aanvoeren en overspringen naar de zijde, waar ’t gevaar dreigde. Maar de Engelschman hield vol, taai vol. Hij wist trouwens van de Henegouwers, dat ze hem helpen kwamen. En werkelijk zag men een afdeeling van Margaretha’s vloot zich afscheiden. „Dat moet belet worden!” stampvoette de jonge Graaf* „Men hale de steenen op. Wij willen er heen!” En werkelijk, na kort overleg met de voornaamste edelen, werden de steenen opgehaald. Hendrik’s hart klopte snel: Daar ginds zou alles beslist worden, ’t Gewichtigste oogenblik in den slag, die over ’t lot van Holland beslissen ging, zou spoedig komen. Maar ook aan zijn vader dacht hij .... Snel koerste de grafelijke hoogaars op ’t bedreigde punt toe. Tegelijk wisselde ze onophoudelijk seinen, ’t Gevolg daarvan was, dat ook van andere zijden Hollandsche en Zeeuwsche schepen opkwamen. ’t Werd een vreeselijk gewirwar van vaartuigen. Luider en heftiger schalden de trompetten. Aaklig krijschten daartusschen de brullende aanvalsleuzen, soms overstemd door ’t gejammer der gewonden. Mijn lust is dijn behoud. 7 Zinkende schepen kleurden het grijze water rood met het bloed, dat uit verbrijzelde ledematen en verminkte lijken op ’t dek was samengeloopen. Daar kwam het schip met de grafelijke standaard. Neen, er waren reeds twee, drie hoogaarzen, waarvan de reuzenvlag van’t Beiersche stamhuis wapperde. Hendrik wist niet meer, wat hij er aan had. Wat beteekende dat? Spoedig begreep hij de bedoeling. ’tWas om den Graaf te beveiligen. Om te beletten, dat de vijand op die ééne hoogaars zou aanvallen, die daar nu zoo dicht mogelijk de koggen van de goede steden Dordrecht, Delft en Leiden naderde. Maar Henegouwer noch Engelschman liet zich om den tuin leiden. ’t Luide gejuich van de grafelijke benden duidde trouwens wel aan, waar Willem V was. Zijn schip zeilde zoo na mogelijk langs den strijdenden klomp. Toen wierp Arnout ’t roer om. Scherp bij den wind koerste de hoogaars nu Zuid aan. Haar tegenwoordigheid was voldoende. Hendrik keek met gespannen aandacht uit, terwijl hij voorbijvoer. Daar, daar lag de nieuwe kogge met de bruine boorden. Daar was zijn vader. Hij zag hem, een doek om ’t hoofd gebonden, aan ’t roer staan. Kalm stond hij daar. Rustig als altijd was zijn gebaar, forsch en onbewogen .klonk zeker zijn stem. En verder in het gewoel schoof de kogge, met de laatste mannen, die Leiden geschonken had voor vrijheid en leven. Inmiddels was het grafelijke schip tusschen de achterhoede van den vijand geraakt. Hoewel het alle moeite deed, om ineens door den wind te komen en dan weer Zuid te koersen, mocht ’t niet gelukken de vijandelijke koggen te ontzeilen. Vier schepen met krijgsvolk beladen stoven, door krachtige riemslagen bewogen, bruisend op de hoogaars toe. Was de Graaf zelf op dit schip? Dat wisten die soldaten niet. De standaard was trouwens reeds weer neergehaald. Maar ze blaakten van woedenden strijdlust. En van begeerte naar den rijken buit. Doch ook de talrijke bemanning van de hoogaars stond gereed, en toen de eerste kogge dicht bijgekomen was, daalde er een hagel van steenen op het opene vaartuig neer. ’t Zelfde onthaal wachtte ook de andere koggen. Verder stoven ze echter en krakend botsten de zijden fegen den geteerden spiegel van het groote zeilschip. Weldra werd ’t een gevecht van man tegen man. Van alle kanten dreigde ’t gevaar, maar ook van alle kanten vochten de Hollandsche helden met oud-Friesche volharding en onverzettelijke wilskracht tegen de overmacht. Intusschen riep sein op sein van ’t achterdek om hulp aan de verspreide schepen van eigen vloot. En spoedig kwamen er een aantal snikken en koggen, meest wachtschepen, uit het Zuid-Oosten, aanzetten. Maar nog eer deze de bedreigde hoogaars bereikt hadden, was ’t pleit heel buitengewoon beslist. En dat wel door iemand, die tot nu toe heel geen acht geslagen had op de hevige worsteling, ja, die waarschijnlijk niet eens wist, wat er geschiedde. Plots, terwijl ’t gevecht op ’t hevigst gaande was, vertoonde zich op het dek een witte gedaante. Met den kreet: „Wee, wee onzer! De Heere is nabij!” stortte ze zich tusschen de strijdenden. Vertoonde zich een witte gedaante. En dansende zwaaiend met de armen, klonk het geeselaarslied luide op: „De dood dreigt zeer! O Heer, o Heer! Niet meer, o Heer! Die Gij hebt uitverkoren, Gaat nimmermeer verloren!” Dan, met de armen wijd uitgestoken, stond Bertram daar, niets aan dan een wit hemd. Plotseling ging hij van de eene naar de andere zijde van ’t schip langzaam heen en weer loopen. ’t Was een akelig tooneel. Dat nog angstiger werd door de vertooning van Bertram’s gelaat en armen, beide ver uitgestoken. Deze waren namelijk met blauwzwarte vlekken rijkelijk als bezaaid. Niemand merkte op, dat dit slechts gewone inktvlekken waren, waarmee de dweper zich uit de kruik op de tafel besmeerd had. leder meende: ’twas niet anders dan de pest, de pest in haar vreeselijkste gedaante! ’t Is onmogelijk, om den schrik der mannen op het benedendek te beschrijven. Wild stoof alles uit elkaar! „De dood, de dood, Gods genade!” gierde ’t naar alle zijden. In minder dan één minuut was ’t benedenschip als ’t ware schoongeveegd. Zelfs de gewonden maakten weg te komen. Ze kropen in de hoeken tegen de verschansing. Reeds bevonden de vijanden zich weer in hun snikken en koggen en roeiden voort, voort! wat ze konden, naar alle zijden. ’t Volk van de kogge zelf was op ’t achterdek. Alleen Bertram liep nog in wilde razernij tusschen de dooden heen en weer, nu met langzaam afgemeten passen, en terwijl hij de armen naar voren plechtig ophief en fel deed neerdalen, zong hij eentonig het lied van de Geeselaars: „Nu slaat u zeer, Ja zeer, ja zeer, Tot Jezus’ eer; Om Godswil laat de zonden meer!” De avond bracht de beslissing. God had Holland de overwinning geschonken. De Uitlander had gevoeld, dat hij ’t niet met een los verbond van Edelen en steden te doen had, maar met een natie, die vrij wilde zijn. Ondei de middelen van verweer had ’t geschenk van Leiden, de nieuwe donderbussen, een groote rol gespeeld. Maar nog veel meer de stalen heldenmoed van een volk, dat de zee als zijn element voelde. In Augustus 1351 bezocht graaf Willem V zijn goede stad Leiden. Den 18den van die maand was er veel drukte-Weer verliet, als in Februari, poorter en edelman, priester en monnik, de dagelijksche bezigheid. Want in de groote kerk predikte vader Gerbrand nieuwe sermoenen van genade en bekeering. Talloos was die menigte in het ruime kerkgebouw bijeen. Ook vader Terspille ging met zijn huisgezin op. Zijn gelaat stond stroef, want dien vreeselijken Julidag, toen God zijn stad bevrijdde, vergat hij nooit. Nog hoorde hij, de stoere man, soms, in zijn verbeelding, het ontzettende gehuil van de doodelijk gewonden. Niet zelden drong het doodsgereutel van de stervenden in de nieuwe kogge hem huiverig door de ziel. Doch stond ’t gelaat van den goeden lakenwever nog dikwijls stroever dan in vorige dagen, in z’n hart was hij heel blij. Zóó; zijn Clara aan zijn linkerhand en de kinderen naast hen, als van ouds, voelde hij zich gelukkig. En moeder? • Hoe straalde dat vriendelijk gelaat van innige dankbaarheid. In haar jubelde het, nu ze haar flinken zoon en haar ferme Bertha weer beiden bezitten mocht: Hij mag wel blijde wezen, En Gode meerder vreezen, Die, door Zijn sterke hand, Is uit den dood verrezen. „We zullen met een staanplaats toe moeten,” meende Hendrik. „Nog stroomt het volk en ’t is bijna tien uur.” Om tien uur zou vader Gerbrand den dienst beginnen. „Dat hindert niet. Onze beenen zijn niet van was,” zei moeder Clara. „Kijk, daar gaat nog een ridder. Zou de Jonkvrouw misschien ook komen hooren?” „De Jonkvrouw zal waarschijnlijk allang binnen zijn,” sprak Hendrik zacht. Hij zeide 't zacht, want de herinnering aan de gravendochter werkte ineens sterk op zijn gevoel. Wat een gedachten kwamen er plots in hem op aan de ontmoeting in de gang bij den Binkhorst, de gewelddadige ontvoering, de bange doodsangst in den kelder, maar vooral aan de onvergetelijke uren te Dordrecht in gezelschap van de Jonkvrouw. Ja, Hendrik’s gevoelig hart smolt op dat oogenblik, daar vlak voor de kerk, nog even weg in volle overgave aan den zoeten Jezus, die ons tot het aanschouwen van den eeuwigen God voert. Want dat was toch de grond van vriendschap tusschen de voorname edelvrouw en den poorterszoon van Leiden, die zoete gemeenschap in ’t pogen naar oprechtheid tot de vreeze Gods. Zij was nóg dezelfde goede, vriendelijke Jonkvrouw. Hendrik wist het, daar hij ze gesproken had. Ze vergezelde namelijk haar neef Willem V. En toen ze in Leiden kwam, had ze al heel gauw gevraagd, of de zoon van Terspilie daar was. Dezelfde aardige Jonkvrouw van Schoonhoven en Dordt kwam hem al bij de deur van haar zitvertrek tegemoet. En 'teerste, wat ze hem te binnen bracht, was het lied van de gaarde, de laatste regels. Dat waren de afscheidswoorden vaak geweest, als Hendrik te Dordt uitging in de stad. Als zij achterblijven moest, omdat ze toen gijzelaar was: Jesu is zijn name, die vrinde mijn; Ik wil Hem eeuwiglijk dienen ende zijn eigen zijn. Vader Terspilie vond nog zitplaatsen voor de vrouwen. Hij zelf en Hendrik kwamen bijna voorin te staan. Een zachte stem riep: „Hendrik!’! Hij zag om. „Edele Jonkvrouw,” groette hij, bui gend de knie. Toen keek ze vóór zich, en Hendrik zei niets meer, want hij bemerkte een ridder naast haar. Als hij zich niet bedroog, was het de heer van Egmond, een van de groote edelen van het hof. En daar naast stond een lange, magere man. Hoe! Kon het de aanvoerder van de Geeselaars zijn? Ja, hij was het. Ach, mocht de-arme Bertram nu ook hier wezen? Helaas, hij was wel hersteld naar het lichaam, maar toen hij zich beter voelde, was hij weer in zijn vroegere wuftheid en onverschilligheid gaan leven. Aan God voelde hij geen behoefte meer. En hij vond zich heel goed op zijn gemak op het slot van Van Heemskerk, die hem, door bemiddeling van ’s Graven hofmeester, weer aan zijn hof genomen had. Vader Gerbrand besteeg dezen keer onder ademlooze stilte den preekstoel. „Geliefde hoorders!” sprak hij. „We willen dit uur tot u spreken over het Evangelie, dat de heilige Mattheus ons brengt, en de woorden van onzen Heere Jezus: Zalig zijn de reinen van harte, want zij zullen God zien. De reinen van harte, dat zijn niet, die geen zonde gedaan hebben. Want dan zou niemand op aarde God kunnen zien. De reinen van hart zijn ook niet de lieve menschen, die haast altijd vriendelijk en goed zijn voor anderen. Hun vriendelijkheid kan hun niet tot God brengen. Zij zijn de reinen van hart, die door Jezus Christus gereinigd en in zijn bloed gewasschen zijn van al hun zonden. En die dan God zoo innig liefhebben, wijl Hij hun eerst liefgehad heeft. Want niemand kan God zien, of God moet hem éérst zien èn bekeeren. En als we bekeerd zijn, dan is ons hart rein voor Hem.” Tranen sprongen Hendrik in de oogen. Wat, wat onderscheidde hem van Bertram. Beiden waren ze jongens en lang kameraads geweest. Hendrik’s ouders vroom. Bertram’s ouders meer wereldschgezind. Toch had ook Bertram wel geweten, dat hij Gód vreezen moest. Hendrik! o Hij mocht ’t bevend erkennen: hij wenschte van harte God te dienen, God te zien. Bertram onverschillig. Beiden van nature gelijk, beiden zondaren. Beiden verdwaalde schaapkens. En tot nu toe maar één behouden. Weer herhaalde Gerbrand: „Niemand kan God zien, of God moet hem eerst zien en Jezus moet hem vinden!” En toen zei hij met die wonderlijke stembuiging, waarmee hij zijn hoorders in ’t gemoed wist te dringen: „Er was een Herder, goed en zacht, Verloor een schaapken stout. En ’t schaapken viel al in een gracht, Met water diep en koud. De Herder zocht al om en om, Vond ’t schaapken, arm en stout; Zei teederlijk; och, dierken, kom! Mijn lust is dijn behoud.” De schare stroomde weer naar buiten. Nauwelijks waren de rijke poorter en zijn gezin goed en wel thuis, of een bode riep Terspille aan het hof. De Graaf wenschte zijn goede stad, wijl ze zoo trouw geholpen had, te beloonen. En mede op aandringen van den lakenwever, kreeg Leiden belangrijke voorrechten van zijn beschermer, die niet weinig meehielpen tot den bloei van de industrie, waardoor deze stad eeuwen lang ver in het buitenland beroemd bleef. Hendrik groeide op tot een flinken man, een vreugde voor zijn ouders. Toen de vrede tusschen den Graaf en zijn vijanden geteekend was, huwde Jonkvrouw Ida met een hoogen edelman in midden-Engeland, Zij leefde tevreden en gelukkig, want voor haar vertrek uit deze streken, had ze nog twee jaren bij haar ouders vertoefd. En ook later bezocht ze hen wel. Eens meldde zich, bij zoo’n gelegenheid, een jonge man aan ’t slot van den markgraaf van Gulik. Hij wenschte, voor het product van zijn vaderstad, in ’t gebied van den Rijn en zoo verder op in ’t Keizerrijk, verschillende groothandelaars als afnemers te winnen. En daartoe verzocht hij de medewerking van den Markgraaf. Dat was een ontmoeting! De vriendelijke Jonkvrouw van vroeger was nu edelvrouwe. Ze had reeds drie kinderen. Maar wat ook veranderd wezen mocht, voor Hendrik was Ida van Gulik een hartelijke en gulle vriendin gebleven. Beiden mochten betuigen: wij wenschen God steeds inniger lief te hebben. En ze scheidden niet, zonder nog eens de oude verzen op te halen en elkaar ’s Heeren trouw te verzekeren. Hij maakt altijd zijn Woord waar. En bovenal, vonden zij, de belofte van zijn reddende en zaligende liefde in Christus voor zijn volk: „MIJN LUST IS DIJN BEHOUD.” UITGAVE VAN H. TEN BRINK ARNHEM. ZOO JUIST VERSCHENEN: Onze mooiste Sprookjes VERTELD DOOR B. J. DOUWES, MET GEKLEURDE EN ZWARTE PLAATJES VAN JEANNE FAURE. Compleet in fraaien band f 2.75. BEOORDEELINGEN. Weer even nieuw, om van te smullen. Boekjes om kinderen echt blij mee te wt, u„,...... , ... OagbladJ. Hier zijn de oude bekenden, Roodkapje, etc. weer eens frisch verteld. (Algemeen Handelsblad). 17 ........ V '