PRIJS 35 CENT. DE HELD VAN DEN VUURTOREN PDOR AWHIE wairra l_! BLECTR* DRUKKERJ ECNER~ HELDER DE HELD VAN DEN VUURTOREN DOOR: ANNIE NAUTA (AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN) ELECTRISCHE DRUKKERIJ EGNER – HELDER AAN HET NEDERLANDSCHE VOLK ! Wanneer een beroep op je hart wordt gedaan, Dan ben je op post. . . dan sta je vooraan, Ik voel me zoo groot al ben ik ook klein. Bij t denkbeeld ... een kind van ons Holland te zijn ! Wanneer er een oproep tot hulp wordt gedaan, Dan sta je in de rijen als de eerste vooraan . Dan wil je wel geven, je ziel en je bloed . . . O kind van mijn Holland, je hart is zoo goed. Wanneer men bescherming in Nederland vroeg. „Komt binnen, weest welkom . . stond vóór op de boeg, De Joden, vervolgd en beladen met hoon. Gij boodt aan die zwervers een veilige woon. De Hugenoot landde aan Nederlands kust, En werd hier Gods reddende hulpe bewust Verdraagzaamheid spande haar vleugelen wijd’ En bood hem gastvrijheid in ’t land.twijd en zijd . In droevige tijden van somberen nacht, Niet lang nog geleên, door den oorlog gebracht, 'OWas Neerland het reikte de helpende hand Aan t Roomsch-Belgisch Volk, ruw verjaagd uit zijn land. Als gees’lende zweep striemde pas de cycloon. In puin stortte plots, toen haast iedere woon, Maar t Volk gaf spontaan-mild met blijde gedacht’ „Voor Borculo s opbouw ’ die „Eendracht werd Macht". De Watersnood teisterde dorpen en land. En ieder gaf wéér, met nóg mildere hand. Wat werkten „de jongens” bij kou en bij nacht. Tot menschen en vee waren onder gebracht! Toen onlangs de orkaan loeide en gierde en floot. Fluks ijlden de „Helden der Zee ’ naar hun boot. . . Doorkliefden de golven, voor broedren in nood. Om hen te ontrukken, als prooi voor den dood. Steunt daarom het Fonds van die mannen, zoo groot. ' ö Die Helden der hulpe, in ’t gezicht van den dood ... Die ridders van Broederschap wil het verstaan. Die dikwijls in stormzee mèt de anderen vergaan ! DE HELD VAN DEN VUURTOREN. De kim ver’iest zich voor den blik In grauwen nevel-mist. De golven stuwen woest omhoog... De branding kookt en gist. Een sombre – donkrc onwcerslucht Weerspiegelt zich in 't nat Als beeld van droefenis en rouw, j. In 't kleed van diepe smart. Een hol en huilend wee-geklaag — " vv Zwelt aan .. met grootc kracht En dondrend rolt dc treur-zang voorts Voorspellend onheilsnacht. .. Wel, Trinet ... nee maar, zóó vroeg had ik je niet verwacht, meid ! Met deze woorden begroette de vuurtorenwachter zijn dochter . . . En, zijn ouderwetsch horloge uit het vest-zakje halende 9^n9 hij voort: .. . nee stellig niet ... je komt gewoonlijk, nou .. . zéker een uur, later ... en toen met een knipoogje naar zijn blozend-gezonde dochter .. . dat is óók niet alleen voor je ouden vader, dat je zoo vlug den licht-toren beklimt. Kom, vader, wat is dat nou weer voor gekheid, zei ze vroolijk terug. Ja dat maak je mij niet wijs .. . ging hij plagend door, de andere trekpleister doet ’t ’em . . . Je weet héél goed, vader, nóch voor jou ■—■ noch voor Geert ... hij is toch hier ? . . . zal ik mijn huishoudentje in den steek laten, voordat ’t geheel op orde is . . . dus, schei nou maar gauw uit met je geplaag . . . maar ik heb gisteravond nog een' brief van tante Dine aangenomen . . . een heel interressanten brief... ze schijnt geërfd te hebben van die Mevrouw en nou is haar plan, tenminste als ’t jou goed is, schreef ze, dezen zomer een paar weken bij ons te komen en daarom zie je, zei ik vanmorgen . . . kom ... nu voort maken, dat vader vlug den brief kan lezen... En uit een rieten mandje haalde ze hem te voorschijn. . Hier heb j’em, zei ze glunderend en toen Willems hem wilde grijpen, trok ze opeens haar hand terug... maar hij greep haar even onverwachts bij den anderen arm en ontfutselde nu den brief, onderwijl ze luid au... au... riep, want die knuist was niet zacht. „Dank... zei Willems daarop doodleuk, trok zijn pet diep over de oogen voor ’t felle zonlicht, zette zijn bril op en begon te lezen. Ondertusschen had Trinet al Geert Geert geroepen eerst zachtjes, toen luider... maar deze die haar met den torenwachter had zien stoeien deed er het zwijgen toe, om opeens zijn gespierde bruine armen om haar middel te slaan, met een vroolijk wel hier heb je ’m Trinet... en met een stevigen zoen bezweerde hij alle op- en aanmerkingen. Lachend liet hij haar los en troonde haar mee naar het houten bankje op den omgang, waar het heerlijk koel in de schaduw was. Maar Trinet had ’t zóó warm, dat ze vroeg : Ligt ’t aan mij ? of is ’t iets bijzonders, deze hitte... ’t is gewoon om te stikken... pff... Neen kind, ’t ligt niet aan jou, ’t is wonderbaar heet in de lucht en de zon steekt vandaar dat ik je zoo oogenblikkelijk in de schaduw heb gebracht... Is ’t hier niet zalig ? hè en hij lachte haar blijmoedig toe. Na een poos stonden ze op, om de honderden vogels, die op de vogelrekken waren neergestreken, eten te geven. Ze hadden al een poos in afwachtende houding, onder luid gekwetter gezeten en betwistten nu met nóg meer lawaai en gekrijsch elkaar de korrels en kruimels, die overvloedig voor hen werden neergestrooid, door Trinet. Zie je wel, dat die sterke, groote vogels altijd de kleinere verdringen ? zei ze verontwaardigd, en joeg een hoop grootere met hare hand de lucht in, waardoor de kleinen gelegenheid kregen rustig te kunnnen pikken. En ze blééf op wacht... de grooten moesten ’t maar eens bezuren, dacht ze, dat was wel eens goed en dien morgen hadden de kleinen een rustig, overvloedig ontbijt. Daarna keek ze triomfantelijk naar Geert, met een knik van haar hoofd... ziezoo... dat is nog eens spijkers met koppen slaan... maar toen hij niets antwoordde, maar lachend bleef toekijken alleen, vroeg ze: ... nou ? heb ik gelijk of niet... De torenwachter, die van verre dit wegjagen der groote vogels had gezien, kwam nu naderbij, en zei met waarschuwend handgebaar tegen Geert: Pas dus maar op, jongen, dat jij haar nooit de baas wilt worden, want dan zie je, hoe Trinet met je zal doen... dit is maar zoo’n voorproefje, wat Trinet? En opgewekt klonk het terug : Als ie ’t maar goed begrepen heeft... maar wacht, ik zal ’t hem toonen, en ze nam zijn beide ooren tusschen haar handen, kneep er heel zachtjes in, maar waarschuwde heel dreigend: pas óp dus mannetje... en kreeg van Geert daarvoor haar natuurlijke straf, in den vorm van een zoen. En Vader... wat zeg je wel van al het nieuws dat tante Dine schrijft.. Vindt je ’t leuk, dat ze bij ons komt? Och ja,... laat ze maar komen, dat is nog eens een gezelligheidje voor jou... ik ben toch meest hierboven en hiér zal ik ze wel niet zien, want ze is bang voor klimmen... Mocht je der graag ? vroeg Trinet. Nou... kwaad is ze niet... antwoordde Willems,.. maar goed is óók anders... en hij trok eenige keeren geweldig aan zijn pijpje... Toen je moeder en ik getrouwd waren en jij met je kleine nieuwsgierige oogjes al heel gauw in de wereld keek... laat ik eerlijk zijn, toen hadden we ’t maar krapjes, heel krapjes. Er werd weinig verdiend... en je tante Dine, ze woonde toen al bij diezelfde Mevrouw, had een mooi Toon als keukenmeid en véél verval bij de denês. Had ze der goeie zuster, jouw moeder,, niet eens een tientje kunnen geven ? in die dagen... maar geen cent hoor je, geen rooje cent heeft ze gestuurd, en met handgebaar... nooit nie... nooit nie... nie zóóveel Hij zweeg, maar begon opnieuw : Dat het natuurlijk kwaad bloed gezet, ...dat spreekt wel van zelf... – Hè, zei Geert verontwaardigd ; dat beroerde geld maakt altijd kwaad bloed, als je ’t veel hebt... Je zou zoo denken, dat ’t heerlijk moest zijn te kunnen helpen en blij te maken... maar jawèl... nou... die tante Dine, van jou kan me nou al geen zier meer schelen... voor mijn part blijft ze weg en gaat ze op d’r brandkast zitten... Daar... en hij knipte met z’n vingers... Ha, Ha, Ha... lachte Trinet van harte... nee, weet je wat?... Vader zegt immers,., dat ze niet van klimmen houdt? Nou, dan biedt jij aan, doodleuk... tante Dine, voor 5 gulden draag ik je de toren-trap 0p... zou je der is geen kijkje willen nemen ?... In geen vijf jaar... zal ze wel antwoorden, zei Willems, van ’t bankje opstaande, waar ze zoo hadden zitten babbelen... maar wat is ’t heet... wat is 't heet! Ja, ’t is of de hemel van gloeiend lood is... en alle drie wischten zich met hunne zakdoeken langs het voorhoofd. Na eenige oogenblikken zei Trinet: Kom, ik moet naar huis,... roei je mij even naar den wal Geert?... Deze knikte, en met een hartelijk, nou, dag beste Vadertje, ging ze de toren-trap af... Ik kom nog weer boven bij je, Willems, als ik Trinet aan wal heb gezet... ik ben tóch vrij... zei Geert, en volgde nu Trinet naar beneden. Aan het einde van het visschersdorp stond het lage huisje, waar Willems en zijne dochter woonden. De middag was aangebroken en ’t scheen of ’t vuur uit den hemel straalde zóó intens, was de warmte... Alles lag bladstil en roerloos. Geen boomblad bewoog Maar ’t was de stilte vóór den storm. De lichtwachter had de lucht al herhaaldelijk opgenomen... ze begon leelijk te werken in het Westen. Héél in de verte verschenen donderwolkjes als grijs-witte vlokjes, op den zwarten horizon. De wind kwam opeens bij vlagen opzetten... ’t kon ruw weer worden, als ’t onweer losbrak. Na een kwartier zag je de donder-wolkjer tot grootere koppen worden... de wind stak ook al meer en meer op en deed de branding hoog opbruisen tegen den voet van den vuurtoren, om daarna als een vlokkig schuim, krachtloos uiteen te vallen. ’t Belooft niet veel goeds, voor den avond, sprak Willems tot Geert, die teruggekeerd was, nadat hij Trinet veilig aan wal had gebracht. Nou Willems... dat heb ik óók al eenige keeren bij mezelf gedacht... zal ik hier blijven, voorloopig ?... je weet nooit, hoe je mijn hulp noodig kunt hebben, mogelijk. Nou, als je dat aanbiedt... /7f sla toe... ’t Is werkelijk onheilspellend daar aan de kim en ’t wordt met de minuut erger... hm... we zullen duchtig moeten uitkijken vanavond en vannacht 00k... Dat vind ik nog eres fijn, dat je mee blijft kijken. Trinet in haar huisje, vermoedde nog nietr dat er noodweer in aantocht was en maakte het eenvoudige middagmaal gereed, voor morgen, voor vader... En langzaam kwam de inkt-zwarte onweers-lucht uit het Westen aandrijven... terwijl de wind rond den toren gierde en floot en eigenlijk al tot storm was aangewakkerd. 't Wordt uitkijken. Ja, Willems, dat voorspelt wat, die storm... Hoor je het ? ’t Lijkt wel of alle demonen aan den geeselpaal hangen en schreeuwen en razen van de pijn. Zoo heeft meester ons eens uitgelegd, dat storm-loeien en gieren niets anders was dan het angst-gehuil der verloren zielen... demonen zei hij, heetten die... Daar kon Willems nu niet alles van gelooven, zei hij, ja, hm, een mensch weet ook niet alles maar zijn oorzaak zal ’t in elk geval hebben, zoo vast als een paal boven water... ’t Wordt met dat al maar erger en erger en de maan die dóór moet komen... dat doet er ook al geen goed aan... ik heb ’t nog een keer in mijn leven meegemaakt, ik zwalkte toen nog op zee, zoo n smelt-hitte en daarna een gewéldige storm... Maar Geert... in ieder geval gelukkig, dat Trinet weet, dat je hiér bent... en nu ’t weer zoo veranderd is, vermoedt ze wel, dat we samen zijn en blijven... ’t is een dappere meid, jouw Trinet, maar dat zal haar toch tot groote geruststelling zijn, dat me nu tezamen zijn op den toren... en vervolgde hij : ’t is maar goed ook, dat ze bijtijds, nog net is weggegaan, ’t Is een kraan van een meid hoor ! er zit moed en durf in maar vrouwvolk blijft toch altijd vrouwvolk, zeg ik, je hebt er in zulke omstandigheden niets dan last van... Geert had inwendig schik om de philosophie van zijn aanstaanden schoonvader over vrouwen... maar hij liet ’t niet merken want ’t was Willems volle ernst. Opgeruimd staat netjes, denk je zeker, Willems, zei Geert. Willems knikte op vermakelijk-vroolijke wijze van begrijpen, alleen maar terug. Felle bliksemstralen flitsten door de lucht, die als een donkere koepel over de zee hing... regenen deed 't nog steeds niet... maar de storm nam voortdurend in hevigheid toe. Het knetterend geluid van den donder, dreunde onafgebroken d00r... zoodat hooren en zien iemand verging. De beide mannen zeiden verder niets meer, maar tuurden met hunne kijkers onafgebroken naar zee... Na een anderhalf uur misschien .. . schreeuwde Willems tegen Geert, terwijl hij zijn handen tot toeter maakte. . . Geert . . . kom eens gauw . . . een noodsein ... er worden vuurpijlen afgeschoten... en toen Geert naderbij was gekomen. Kijk ... daar hadt je d'r wéér een, aan stuurboord... Kijk daar gaat er nog een... Geert keek... en zag niets... Willems schreeuwde „ik zie er wéér een... maar Geert zag nog steeds niets En ik zeg je, hernam de lichtwachter met opwinding in zijn stem, dat ’t wél vuurpijlen zijn geweest, die... daar heb je er wéér een... zag je dié dan niet?... En de oude man nam zijn kijker en viel opgewonden en driftig uit : • Hoe hèb ik t nóü met je ? waar zijn jóuw oogen dan! Wou jij zeggen, dat ik dus iets zie, dat er niet is?... Ik zeg je, en hij schreeuwde op, tegen den gierenden wind, ik zeg je, dat ik vuurpijlen heb gezien... daar weer... Ik ga de reddingboot telefoneeren, als jij ’t niet oogenblikkelijk doet tenminste... Je zou me toch helpen... daarom ben je toch hier gebleven ? Ik zie geen vuurpijlen... heelemaal niet... zoolang ik hier nu bij je sta... waarvoor zou ik dus de reddingboot verontrusten... sprak Geert, nu eveneens driftig, als je telefoneeren wilt, dan doe je ’t zélf maar, dan heb je de verantwoording ook voor je zelf... ik zie niks... nóg niet... en£nög niet... En hij wendde zich af. . . Wel, hè’k van m’n leven... zoo’n brutale vlegel... hè’k je daar voor hier, om mij ontrouw op mijn post te laten worden, door maar roekeloos de oogen te sluiten, als er gevaar op zee, dreigt? ...Waarvoor sta ik hier?... Wel donders nog toe... en hij ging zélf telefoneeren en rapporteerde uit wélke richting hij herhaaldelijk de noodseinen zag opgaan. Toen dit bericht de bemanning van de reddingboot bereikte, moest hulp geboden worden, en deze belangelooze hulp, die hen nu tot uitvaren noopte, was dan ook geen kinderspel geen kleinigheid. Nou... sprak Taal... we zullen ternauwernood door de branding kunnen komen. De storm staat pal tegen de kust... komt mannen... En ondanks de neerkletterende hagelsteenen, en hevige bliksemstralen, gingen ze met moed tegen den orkaanwind in, die mannen, om —, onopgemerkt en ongezien, door menschen, den grootsten heldenmoed aan den dag te leggen, door met eigen levensgevaar te trachten schipbreukelingen te redden, die ten prooi waren aan de ontketende elementen. Voor den terugkeer naar Hamburg, lag een groote vrachtboot gereed... Vele particulieren gingen, door geldelijken nood gedwongen, mede... De oorlog, die zooveel rijken, arm had gemaakt, was hier de oorzaak van. Wie vroeger le klas mailboot had gereisd, was nü gelukkig, een plaats te hebben op de vrachtboot „Erna ’. Wat een menschenmassa wat een geroep en een geschreeuw en een gedraaf... wat een drukte en een lawaai... en eindelijk het geluid voor de laatste maal van de stoomfluit, met haar somber-stroeven en mistroostigen klank... de waarschuwing, voor ieder, die niet mee ging nü van de boot af te gaan. ...De loopplank werd weggenomen de verbinding tusschen land en water was verbroken. ■ Geen hand kon meer worden gedrukt geen omhelzing kon meer plaats hebben... Tal van zakdoeken wuifden hoog in de lucht... maar ook menige zakdoek ving de tranen op, die onwillekeurig naar de oogen dringen bij het scheiden van geliefde personen. De afvaart van een b00t... ook al heeft men zelf geen bevriende ziel temidden der vertrekkenden, brengt een ontroering teweeg, waaraan bijna niemand ontkomt en die niet te beschrijven is... Het gaat zoo majestuëus, zoo langzaam zoo plechtig kalm... dat reuzen-gevaarte verdwijnt zoo heel, heel langzaam... men volgt 't zóó ver met den blik... Het afscheid met een spoortrein is zoo geheel anders. We staan bij een coupé... de conducteur schreeuwt „instappen onderwijl hij met veel, onnoodig lawaai, de portieren begint te sluiten... de locomotief blaast onder hevig zuchten, dikke rookwolken omhoog... Als de minuut van vertrek daar is en de stationchef zijn consigne „vertrekken” heeft gegeven, dan gilt de stoomfluit der locomotief met een schrilheid, die je door merg en been dringt, een gesis van den ontsnappenden stoom tuit ons in de ooren en onder een oorverdoovend gesis, zet de geheele trein zich met kleinen schok van alle wagens, in beweging... de geliefde persoon verdwijnt snel... om in minder dan geen tijd, geheel aan onzen blik onttrokken te worden... Het scheidingsproces gaat hier in zéér snel tempo, wat het heengaan zeer zeker vergemakkelijkt, en ook omdat men van beide kanten zich beter beheerschen kan, door die storende invloeden van onaangename geluiden en indrukken. Tóch was er onder de passagiers, één, die met een onbewogen-kil-koud gelaat over het hekwerk stond te kijken, alsof hl? er niets mee te maken had alsof hij er geheel buitenstond. Een fijn opmerker zou zelfs „spot” in zijn licht-grijze oogen hebben kunnen bespeuren. Hij gevoelde geen ontroering, nu hij vertrok uit een land waar hij 25 jaar had geleefd, om alles te zijnen voordeele aan te wenden. Het was hem wonderwel gelukt, „De Fortuin” had hem toegelachen en zonder ophouden begunstigd... maar... geld is ons niet gegeven om het tot onmetelijke sommen te vergaren... en we zien zoovaak, dat „de Fortuin” met woeker terugneemt, met grootcr verlies, dan de winst bedroeg... want zij beheerscht leven en dood, door een macht, die we niet kunnen begrijpen. Vóór 25 jaar was de heer de Hun, arm als een kerkrat naar Engelsch-Indië gekomen en hij kon zich momenteel tot een der rijkste ingezetenen rekenen. Zijn brutale durf in koopmanschap; zijn sluwe berekeningen, die altijd klopten omdat ze moesten kloppen en zijn machta-vertoon in alles, hadden hem tot dien rijkdom gebracht. Nü had hij genoeg van „dat Volk ’ en zou hij in Denemarken „grand seigneur” spelen, door middel van het goud, waarbij hij zwoer en dat voor hem de eenige macht was, die hij wilde erkennen en waar hij het grootste respect voor had. Het goud alléén was de schakel geweest, die hem 25 jaar lang daar had gebonden... Overigens was hij geheel zonder gevoel voor al het andere, dat hij ondervonden had. Er was maar één leuze bij hem en die luidde: „Ik en mijn geld”... en „mijn geld en ik”. De zucht tot het buitengewone, deed hem dan ook besluiten de terugreis te maken met een groote vrachtboot. —■ Voor hem, was naar een speciaal plan, een hut gebouwd, met alle denkbare luxe voorzien... ze moest zéér duur betaald worden, die liefhebberij maar daarom grinnikte hij juist van voldoening, bij de gedachte, dat men daaruit ikon afleiden, over welke sommen hij te beschikken had. En och het was immers alléén voor zijn eigen Ik . .. voor niemand anders ! Al héél spoedig was hij op de boot bekend als een trotschaard, als een Godloochenaar en brutaal snoever, die over de heiligste dingen durfde den spot te drijven. De gezagvoerder en de officieren mét hem, en nog vele anderen óók, hielden zich zooveel mogelijk buiten zijn gezelschap. Maar de ruimte op een boot is nu niet zoo héél groot, en men ziet elkaar heel vaak, op een dag. Eens had men in de rook-salon een gesprek over allerlei rampen en uitbarstingen, die er in den laatsten tijd hadden plaats gehad. De couranten stonden er vol van. Op een afstand zat de heer de Hun in een stoel te rooken, en luisterde met een minachtend-spottend gezicht, toe. Ingenieur Olsen, die dat glimlachje van „den Hun” (zóó noemden de officieren der boot hem) nu al wel kende vertelde juist daarom : Nou .. . aat ik jullie zeggen, als je ééns getuige was van hetgeen i k heb meegemaakt, eenige jaren geleden, dan leer je het spotten héusch wel af... . Wij waren eens meteikaar als vrienden, in een groote sloep op zee. Opeens komt er een onweer opzetten .. . maar Wallien een eerste snoever en pocher, vloekte en bliksemde nu noa juist eens een graadje erger dan gewoon, om „brani" te ziin Wel bliksem, wie is daar nu bang voor, riep hij uit.,^n V ' hetzelfde oogenblik schoot er een vuurstraal dwee n heme ’ die V VÓÓr on2e sloeP in het water ver- We roken een hevige zwavel-lucht en enkelen vielen achterover de snoever óók. Wat ik tóén gevoelde zal ik nooit vergeten en onze vriend Wallien zweeg het overige gedeelte onzer reis ... Och kom... mijnheer Olsen... onzin, om het eene met et andere te verbinden ... dat neerkomen van dien bliksemstraal had toch niets met het vloeken van uw vriend te Wx'h dat Z°U andef óók gebeurd zijn... kwam de tieer de Hun, ongevraagd tusschenbeide . . . '‘i '5 Z°u °°k mee gebliksemd en mee gedonderd hebben, als ik erbij geweest was . . . geloof maar. . . ~Y? , . ,d*en bllksernstraal zéker... o, dat neem ik dadelijk aan dat lijdt geen twijfel... maar daarna niet meer... hernam de heer Olsen ernstig. Als je zóóiets hebt meegemaakt, an heb je in spotten noch vloeken veel lust meer, wees daarvan overtuigd, want dan voel je dat er een macht boven jc staat... ,ma^ht,boven ie-v verneende hij... kom, miinheer Olsen, ik dacht dat u een knap man was.„” T-. mail wao... tien stem uit het gezelschap riep plotselina : ~A\ u mThee,r d,e .Hun nu asjeblieft verder zijn mond maar wil houden, ik geloof dat ik uit naam van velen spreek wi, zijn nog met zoover als hij, in allerlei weefkunde... en daardoor maakt hij ons gezellig hoekje ongezellig... en dat wenschen wij niet en dat vraqen wii niet J v taycu WIJ IlltTL... Met een medelijdend schouder-ophalen stond de heer de Hun op en ging op zijn eentje in een ander hoekje der rook-kamer zitten en bezag voor de zooveelste maal den plattegrond van het bouwplan zijner reuzenvilla, die in Kopenhagen gebouwd zou worden ... en waar ieder in bewondering voor zou blijven staan, om de waarde te schatten van zóóveel beelden en reliëfwerk . . . Je zoudt dus óók voor de oude boomen in den tuin bang moeten zijn, overlegde hij bij zichzelf . . . boomgeesten trekken naar het sprookje luidt, óók al den bliksem aan, als ze in woede ontstoken zijn ... o, mijnheer Olsen, wat is u zwaar op de hand ... en hij viel geeuwende in zijn schommelstoel terug ... en hij dacht verder : Wat zou hij me graag eens een schrik op mijn lijf jagen, die leukerd ... als ie maar kans zag .. . maar dat is ’t ’em juist... ha ...ha . .. daar zit ’m de knoop ... ha ... ha... en hij geeuwde nóg eens, maar nu recht genoegelijk... Toen stond hij op en zei: Kom ... ik ga nog eens even een praatje bij den commandant maken en eens hooren wat die over al dien poespas denkt. . . De commandant stond op de brug met bijzondere aandacht uit te kijken, en zocht hij met den kijker, recht vooruit, de kim af. De lucht, die pik-zwart in den einder hing, verontrustte hem. De barometer ging steeds en snel achteruit, steeds achteruit en hij dacht er sterk over, nu reeds vóór-bevelen te geven .. . Een erg geschikt oogenblik voor een praatje was ’t dus heelemaal niet, al vermoedde de heer de Hun daar absoluut niets van. Hij had zich juist in een nieuw pak gestoken, en zwaaide met z’n verwaanden gang over het dek greep met een behendigen zwier de leuning der trap, die naar de brug voerde en met een : dag commandant, heeft u een oogenblikje voor me ?. . . ik wou u zoo graag eens wat vragen . . . stond hij al naast den gezagvoerder. Deze, waardig onder alle omstandigheden, beantwoordde beleefd den groet van den heer de Hun en . .., terwijl hij nog eerst even met scherpen blik de kim waarnam .. . wendde zich vervolgens tot den vrager. Wat was er van uw dienst ? Wel, commandant, zooëven was ik tegenwoordig bij allerlei griezelverhalen. Ingenieur Olsen was grootendeels aan het woord ... Ik hoorde toe, maar eindelijk verzette ik mij tegen die praatjes . . . Zegt ü nu eens . . . gelooft ü aan toeval ? en aan noodlot? Ik, voor mezelf . . . antwoordde de commandant, geloof zeer zéker niét aan toeval maar aan Bestiering van Hooger Macht dus het schijnbaar-toevallige móét zoo zijn. En verder, noodlot. lot fatum bestaat beslist, dat is mijn meening . . . Toen haastig: „Wat was er nog meer van uw dienst? De korte toon deed de heer de Hun onwillekeurig óók haastig zeggen : Nu, alleen nog dit. . . gelooft ü, dat er met de tegenwoordige schepen nog eigenlijk sprake is van gevaar, op zee 1. . . zijn ze niet bestand tegen alle weer en storm ? Ja toch, meen ik ? Toen sprak de commandant ernstig, terwijl hij den opgepoetsten en naar parfum riekenden fat, in zijn wit-flanellen sportpak getooid, met groote juweelen in dasspeld en ringen, niet zonder ergernis aanzag : Ként u, ként iemand de kracht, die er in water en wind kan ontwikkeld worden, als de natuur die ontketent ? Wéét u, wat vüür beteekent ? Wat vuur inhoudt ? Als u bedenkt, dat éen vonkje, brand kan veroorzaken, – en brand op een schip ? denkt u zich daar eens even in, absolute zekerheid is er dus nóóit, dat een reis zonder ongelukken af zal loopen, ook al heeft de techniek, dank zij het menschelijk vernuft, de kans op ongelukken zéér verminderd . . . Een voorspoedig afgeloopen reis, is zeer zeker een reden tot groote dankbaarheid. Dus ... t is en blijft een dobberende, levende doodkist, zeide de heer de Hun, grinnikende om zijn eigen aardigheid en om zijn overmoed. De commandant negeerde dit gezegde, hij zei alleen, dat hij dringende bezigheden had en geen tijd langer kon geven aan gesprekken. Hij groette den heer de Hun en richtte zijn blik weer naar de kim, en bleef op de brug. Eenige uren later kwam de bui opzetten. De wind stak op met hevig gefluit en het zwerk zag zóó zwart, dat ’t wel nacht scheen. Alle passagiers waren dan ook al lang naar beneden gevlucht ... en alleen de bemanning bleef aan dek en nam de voorzorgsmaatregelen op bevel van den commandant. De heer de Hun hield zich krampachtig vast aan de reeling. Hij zou eens tóónen, dat hij durfde . . . Felle vuurstralen kliefden de lucht en volgden elkaar steeds in sneller tempo op . . . knetterende en ratelende donderslagen dreunden voortdurend dóór ... de zeeën torenden zich en overspoelden het schip soms geheel. Tóch durfde hij nog zeggen tegen een matroos : Ze zijn aardig aan ’t kegelen, daarboven, dunkt me. Waarop de jongen had gedacht „pas maar op, dat ze jou zelf niet als kegel gebruiken, je maakt een goeie kans”. Eindelijk werd het „de Hun”, ook te erg, en daar er niemand meer was, die zijn durf kon bewonderen, sloop hij op handen en voeten naar de trap der groote salon-kajuit. Steeds feller flitsten de stralen door het geheel zwarte zwerk ... de boot werd op en neer geslingerd door de holle zeeën . . . alles kraste en kraakte en steunde . . . Een uur . . . dat een menschen-leven scheen te duren, ging voorbij . . . noodweer ... en nóg steeds heviger woedde de storm en loeide boven alles uit. . . Het schip was nu genaderd tot dichtbij Terschelling waar de stroomingen zoo verraderlijk zijn en waardoor het gevaar van stranden zoo groot is en zoo herhaaldelijk voor komt bij storm . . . Het was begonnen te regenen . . . eerst zacht . . . maar de druppels werden grooter en grooter en eindelijk regende het dat ’t goot, in stralen viel het water naar beneden. Als een dichte grauwe sluier van nevel, belemmerde de aanhoudende regen alle zicht, wat nog verergerd werd, doordat de storm plotseling de opstuivende en opwaaierende neerslag van beneden, weer in de hoogte opzwiepte en opstuwdc. Men kon geen scheepslengte voor zich uitzien en de regen bleef maar aanhoudend stroomen ... stroomen ... De kapitein bleef gedurende den nacht óók op de brug. Door den zvvaren regen was er geen licht in zicht en was men dus genoodzaakt op het kompas te varen en rekening houdende met den zwaren stroom, eenige streken uit te sturen. Opeens werd het schip op de Haaksgronden geslagen eigenlijk getrokken, door de geweldig imrekkende stroomingen ... Daar lag het nü het groote, sterke schip, dat tot zoover zoo ongedeerd was gebleven in het noodweer reddeloos overgegeven aan de ontketende machten van storm en zeeën. De regen stroomde . . . stroomde zonder ophouden. De storm gierde en loeide en beukte het schip aan alle kanten de zeeën overspoelden het onophoudelijk met donkerbruin kil-koud schuimend nat ... de toestand op het gestrandde en overhellende schip, werd met de minuut hachelijker. De vuurpijlen werden afgeschoten maar door den neerstroomenden regen was het zéér twijfelachtig of het fijne, vurige slangetje in de lucht, aan de kust zou worden opgemerkt. Men deed wat gedaan kon worden. Gelukkig begon de regen te minderen waardoor de kans, dat de vuurpijlen zouden worden opgemerkt, zeer werd vergroot. Men hield zich zoo dapper mogelijk, ... de commandant sprak ieder moed in .. . wanneer zoo straks de reddingboot hier is, dan zijt ge geréd ... en ze komt ik wéét het. . . sprak hij tot een man, die vrouw en kinderen in geen vijf jaar had gezien . . . twijfel niet . . , Eén was er, die niet te troosten was . . . dat was „de Hun”. Als een wild dier, dat in een hok is opgesloten, vruchteloos van den eenen hoek naar den andere loopt, en dit herhaalt en wéér herhaalt. . . zoo liep hij heen en weer. Zijn uitbundige pret. als rijkaard, met een vrachtboot te willen reizen wélke duivel had hem deze gedachte ingeblazen . . . wélke vervloekeling had hem hiertoe aangezet ? Daar kwam ze ! de reddingboot, gedreven door de krachtige slagen van die mannen, die Helden der Zee ! leder waagde, met blijdschap in zijn hart. den sprong in de reddingboot. . . alleen „de Hun” durfde niet durfde niet te springen en wou het ook niet. . . Die notedop op zee ... daar ging hij niet in dat vertikte hij .. . nee nooit. . . Opeens was hij verdwenen waarhéén wist niemand maar ieder dacht op dit oogenblik slechts aan zichzélf èn ieder was voor zijn éigen daad verantwoordelijk. En alle anderen werden gered, door de bewonderenswaardige behendigheid de niet-falende pogingen der onvermoeide mannen, die terecht „de Helden der Zee worden genoemd. Als een krankzinnige had „de Hun” gebruld, toen hij na eenigen tijd bemerkte, dat hij de eenig overgeblevene was, op het bijna te pletter geslagen schip: ieder had den sprong gewaagd. En toen onder donderend gekraak en gedreun het schip uit elkaar sloeg, had hij zich vastgeklemd aan een soort laddertje, en begon hij zijn ontzettenden strijd tegen den dood, verlaten van iedereen. Op den vuurtoren waren de mannen onvermoeid aan het turen. Willems was overgelukkig, dat hij zoo vlug mogelijk de redders had gewaarschuwd ach hij had ’t immers dadelijk gezien ... en Geert had met wroeging en schaamte óók gezien, een poosje daarna, dat Willems het aan het rechte eind had gehad, toen hij de seinen opmerkte van een schip, dat in nood scheen te zijn. Hoe had hij, overigens ook een scherp opmerker zoo slecht gezien .. . onbegrijpelijk .. . maar dit kón nog gebeuren, een oogenblikkelijk defect aan de oogen of wat dan ook maar dat hij zijn braven vriend en aanstaanden schoonvader zoo had durven brutaliseeren zoo had durven behandelen en beleedigen ziedaar dat was hem een raadsel nu, dat was iets, wat hij -niet kón begrijpen, achteraf Toen hij dan ook zélf de vuurpijlen had gezien, was zijn eerste werk geweest, naar Willems te gaan en te zeggen: Willems ... ik heb daar straks heel leelijk tegen je gedaan, zou je mij willen vergeven ?. . . je hebt gelijk gehad en ik jongere heb je beleedigd nog bovendien in mijn waanwijsheid, toen ik je toebeet, dat ik niets zag . . . Willems was blijde getroffen door deze woorden en daar de oude man even eerlijk als goed was, stak hij hem oogenblikkelijk zijn knuist toe en zei aangedaan : daar jongen, daar hei je de vijf... ik vergeef je van harte, omdat je zoo gul schuld bekent, en er geen doekjes óm windt. . . allo ! . . . we zullen er nooit over reppen, versta je nü niet... en nooit meer ~ . Dit is én blijft voor altijd tusschen ons beiden, jongen !. . . Ik wou alleen maar, ging hij voort dat ik wist hoe onze Trinet het maakte, zoo alleen . . . Ja Vaar . . . dat zou heerlijk zijn, als we eens eventjes bij haar konden kijken met onze oogen . . . maar in ons hart is ze tóch bij ons, evenals wij bij haar, is ’t nie ? en hij wendde zich glimlachend af, o zoo gelukkig .. , dat het nu weer in orde was tusschen Willems en hèm . . . Trinet wist niet, hoe ze ’t had Ze liep het kleine huisje op en neer . . . bleef af en toe staan voor moeders portret, dat aan den wand hing .. . dan weer nam ze het kleine, gouden medaillon met Geert’s beeltenis er in, voor een oogenblikje in hare hand, tuurde er een poosje op en lei ’t dan weer behoedzaam in ’t doosje, dat in de kast naast haar kerkboekje, stond . . . dacht eens aan vader, en hoe grappig hij vanmorgen was geweest. . . en dat ’t nu toch eigenlijk niet prettig meer was, dat tante Dine kwam, nu ze had gehoord hoe gierig die voor moeder was geweest. . . maar de storm huilde en loeide steeds heviger ~ . de bliksemstralen volgden elkaar steeds vlugger op, gevolgd door donderslagen vol geknetter .. . nee .. . ’t was wèl eenzaam en benauwd in de kleine woning. En ze raapte weer moed bij de gedachte, wat een geluk, dat vader en Geert nu samen zijn ! ’t Leed geen twijfel, hij zou wel gebleven zijn, toen ze dat noodweer hadden zien aankomen . . . ’t zal anders vreeselijk zijn daarboven, op dien vuurtoren in zee . . . maar ze zijn samen ... en hier troostte zij zich mee . . . Maar steeds werd het noodweer heviger, tot ze op ’t laatst versuft en roerloos voor ’t kleine venster bleef staan, waar de stormwind tegen aan beukte, als moest alles breken en barsten. Bij het aanbreken van den dag, meende Geert iets op zee te zien drijven . . . Was het een mensch ?. . . of een groot stuk wrakhout ?’ ’t Was nog te ver weg . .. Nauwkeurig hield hij zoo goed en zoo kwaad als ’t ging de richting in ’t oog van het drijvende voorwerp... en zag het steeds meer naderbij komen ... en hij kreeg hoe langer zoo meer zekerheid, dat het een schipbreukeling was, die zich had vastgeklémd aan een wrakhout. Indien het zijn schuld eens was, dat de reddingboot te laat was aangekomen? door zijn twistgesprek met Willems?... Minuten gelden soms voor uren ... in gevaar . . . En na geruimen tijd zag hij nü duidelijk, de silhouet van. een man ... in witte kleederdracht. . . die half lag op een soort vlotje van wrakhout... en op en neer werd gesleurd, door de hooggaande golven . . . Indien het dus tóch door zijn toedoen was, dat de reddingboot te laat was uitgevaren ? . . . Nü móét je helpen... nu moet jij trachten dien man te redden, sprak zijn robuste geweten . . . want dit is door jóuw schuld . . . Geert bedacht zich geen oogenblik en was in een ommezien bij Willems . . . Willems... Willems... schreeuwde hij tegen den storm, in .. . ik ga de jol van den davids losmaken en zal zien of ik een schipbreukeling kan redden .. . God weet, of ’t niet mijn schuld is, dat deze man nu als prooi voor den dood ligt... ik zal zien wat ik bereiken kan... ik voel het Willems ... ik móét gaan . . . De lichtwachter keurde het niét goed, in zijn binnenste dat Geert dit wilde probeeren, want t was een onmogelijkheid, alléén, door de branding te komen, die woest en meters hoog, tegen den voet van den vuurtoren opsloeg.. – maar tégenhouden wilde hij hem, na het gebeurde tusschen, hen, oók niet. . . hij kende Geert ... en wist -■ als hij het; niét deed, zou zijn geheele, verdere leven vergiftigd zijn doorbet verwijt van zijn geweten, dat door zijn verzuim een menschenleven was verloren gegaan . . . Met een kort maar hartelijk gezegd nou jongen, jij weet het beste wat je je plicht rekent... in Godsnaam, bepróéf het. . . reikten zij elkaar de hand tot afscheid met véél zeggenden, stevigen druk . . . Waar Geert de kracht vandaan haalde hij wist het niet. . . maar hij vóelde, dat hij bérgen zou kunnen verzetten . . . De branding door te komen was titanenwerk maar hij möèst er door heen en hij roeide met zulke krachtige slagen, dat hij er doorheen kwam . . . : En eindelijk was hij bij de plaats, waar de schipbreukeling meer dood dan levend, hing, over een stuk vlot. . . Hij scheen geheel uitgeput... en deed geen moeite naar ’t scheen, om gered te worden .. . Dat dacht Geert. . . maar toen zijn jol vlak bij den drenkeling genaderd was omklemde hij opeens met beide handen een zijvlak van het bootje .. . maar even onverwachts trapte Geert zóó hevig tegen het bovenlijf van den man, dat deze een eind terug dreef en de jol meegesleurd werd door de kracht van dezen stoot. . . Geert had zich staande kunnen houden . . . Nü scheen het oogenblik tot redden gunstig te zijn .. . nü kon hij hem wel grijpen . . . want hij lag bewusteloos op z’n rug, teruggesmeten op het wrakhout. Weer trachtte Geert nu een poging tot redding te doen, omdat hij ernstig overtuigd was, dat de bewustelooze man vóór hem, géén tegenwerkende kracht zou kunnen uitoefenen ... en het gelukte hem de linkerhand van het slachtoffer te grijpen, die slap neerhing . . . Maar... de drenkeling, die inderdaad niet bewusteloos, maar alleen totaal uitgeput, daar neerlag, begreep opeens, dat zijn leven nog gered kon worden .. . men was immers alweer met hem bezig ... en met de plotselinge intense kracht, voor zelfbehoud, sloeg hij ineens als een tijger, zijn nagels van de rechter hand, onverwachts in den bovenarm van zijn redder . . . waardoor deze, onder een hevig gekreun van pijn, voor over werd getrokken... en uit de jol viel... i- Als een leeuw vocht nu Geert óók, voor zelfbehoud. Hij trapte en schopte en trachtte op alle manieren den drenkeling van zich af te schudden. . . maar al zijn inspanning baatte niet. .. steeds dieper drongen de nagels van den vreemdeling in zijn vleesch om niet meer los te laten ... Ze zonken naar de diepte... de woedende golven spoelden een seconde later over hen beiden heen, de held was ten offer gevallen aan een lafaard . . . Trinet had géén begrip, hoe ’t mogelijk kón zijn, dat Geert, haar flinke, ferme jongen, niet terug zou komen. Dat was niet te begrijppen... dat kon niet tot haar doordringen. Ze wist hem zoo veilig en zeker bij Vader, op den lichttoren, dien storm-nacht. Waarom kwam hij nu niet? Vader was toch oók teruggekomen ? En toen ze éindelijk begreep, dat hij zijn leven voor een ander menschen-leven gewaagd had op zee, dien nacht en daarbij zélf den dood in de golven had gevonden . . . sprak de trouwe licht-wachter, terwijl hij zijn hand, zegenend op het gebogen hoofd van het ziels-bedroefde meisje legde, met ontroerde stem ; Trinet... mijn kind... Gods wegen zijn de ónze niet... de jongen voelde het zijn plicht, hulp te bieden, toen hij een schipbreukeling met den dood zag worstelen . . . maar dat is zeker en zijn stem klonk opeens vast en bezield ; Jóuw Geert is als een héld den hemel ingegaan ! Tóén pas kon haar groote smart een uitweg vinden tóén pas kon ze schreien . . . schreien . . . Drie dagen daarna, spoelden de lijken der beide mannen, aan de kust. .. De nagels van den vreemden man groefden zich nog steeds in den arm van Geert’s lijk. Zie je . . . sprak overtuigd een oude visscher, die hem goed gekend had, en met een anderen zee-rob het eerste er bij was : Zie je. . . daaróm heeft hij dien man niet kunne redde . . . omdat ie z n klauwe in Geert’s vleesch heeft geslage .... tóén kon ie natuurlijk nie zwemme meer want geloof mien, anders had ie ’m gered hoor je .. . en secuur gered oók . . . want ’t was een baas in ’t water, dat verzeker ik je . . . nö . . . menige prijs heit ie een ander voor den neus weggekaapt... ja, ja . . . dat beloof ik je . . . Wattene zonde van dien Hinken, jongen kerel ... zei de andere, met meewarig hoofd-geschud . . . En óf ’t een zonde is .. . en dan die meid van ’em die Trinet van Willems, den licht-wachter ... ik mot er nie an denke . .. Zoo eerde het zeemanshart hunnen makker in den dood.. De man, die met den dood voor oogen, zeker eenige uren, in de woeste zee had rondgezwalkt, vóórdat deze hem als prooi zou toeëigenen . . . was de heer de Hun. Zijn geld had hem niet kunnen redden. „De Fortuin’’ had hem de medaille van „gunst” en van „noodlot” gegeven. . . niets grilliger dan „de Fortuin”. Men herkende hem aan zijn kolossale juweelen ringen om de verstijfde vingers . . . Sic transit gloria mundi! . ... (Zoo vergaat de grootheid der wereld ! . . .) Arme Geert. . . arme Trinet Wat bleef er over van hun korte geluk . . . En toch zal deze droeve geschiedenis zich herhalen in komende eeuwen .. . zoolang er menschen op aarde zullen leven en de stormen op zee ontketend worden . . . Hoezee ! daar kómen ze . . . daar kómen ze ! . . . Als een stipje werd de boot opgemerkt... en ze kwam naderbij • steeds naderbij. . . Het strand zag pik-zwart van de menschen-massa .. . Alles liep uit, in t dorp .. . leder wilde er bij zijn . . , leder wilde de hand van die „bazen drukken ieder wilde hen groeten en iedereen rekende het een eer een schouder te mogen aanbieden als zitplaats voor een der Helden . opdat ze van verre zouden worden gezien en boven allen zouden uitsteken ! a Daar waren ze! Een donderend gejuich uit duizende kelen steeg 0p... Hoezee!... Hoezee dat ze leven! Hoezee ! . . . Hoezee ! ... De branding door te komen was nog een „kluif” geweest maar nu waren ze weer veilig aan land. Hoezee !. . . daar gingen ze de hoogte in .. . en wéér klonk een donderend ert7’ daPP"e “ ***** •••• • iE