QESGB93QmryyioE SU2E ANDRIESSEN AUGUSTA AUGUSTA I OO IBOEIEIHL AMOEI AmiERDAM 1 j V. HOLKE.MA & WARENDORF | AUGUSTA door SUZE ANDRI ESSEN met vier Platen van Netty Heyligers. VIERDE DRUK AMSTERDAM V. HOLKEMA 2c WARENDORF EERSTE HOOFDSTUK. Hoe mijnheer Staff aan een Taart kwam, een waarom niemand er van at. „Augusta, denk er aan dat je straks uit moet, om mijn nicht Constance te gaan féliciteeren,” zeide een bejaarde dame met een vriendelijk en innemend voorkomen tot een meisje van ongeveer dertien jaren, dat ijverig zat te lezen. „Ach ja, tantelief, dat is waar ook," riep de aangesprokene zuchtend uit. „Hè, ik zou zoo graag dit verhaaltje uitlezen; zou het niet kunnen?" „Kèen, Gusta, dan zou het te laat worden," antwoordde mevrouw van Somershoven, het meisje over de gloeiende wangen strijkende, „lees dat verhaaltje vanavond maar uit, dat boek blijft." „Dan zal ik mij maar gauw aankleeden," hernam Augusta, „dan ben ik zooveel te eerder terug." „Kom, kind, je moet niet zoo haastig gebakerd wezen,” zeide mevrouw van Somershoven glimlachend, ,/t Is immers Zondag, dus kun je nog genoeg lezen; bovendien zou mevrouw Staff het volstrekt niet aardig vinden als je zoo kort bij haar bleef. Je houdt immers wel van haar?" „Jawel, tantetje," antwoordde Augusta levendig, „ik houd zelfs heel veel van mevrouw Staff, want ze is altijd zoo lief, goed en vriendelijk voor mij als als ja bijna zooals u! Maar weet u, ik vind het zoo akelig dat ik misschien mijnheer Staff ook zal zien, en dat vind ik een extra naren man.” „Misschien is hij wel niet thuis, Gusta,” zeide mevrouw van Somershoven troostend, „en als hij thuis is, dan moet je vooral beleefd tegen hem wezen, hoor!” „Och, tante, hij bemoeit zich nooit met mij, als ik bij mevrouw kom,” riep Augusta onverschillig uit, „en dat vind ik maar echt prettig ook,” voegde zij er hoofdschuddend bij, „want hij kijkt mij altijd zoo leelijk aan.” „Ga je nu gauw kleeden,” hernam mevrouw van Somershoven, „want ’t zou te laat worden met al dat gebabbel, en stop je er warm in; denk er aan, dat de wind geducht scherp is, ’t vriest aardig.” „Zal ik dan maar aan Leentje vragen of zij mij mijn bont geeft?” vroeg Augusta. „Ja kind, doe dat; maar kijk eens, daar komt zij juist, Leentje,” zeide mevrouw nu tot de binnentredende huishoudster, „kleed Augusta eens lekker warm aan, want zij moet uit.” „Best mevrouw,,” antwoordde deze vriendelijk, „ik zal haar een dikke voile voordoen, en een witten zijden das om den hals, dan zal zij geen kou vatten!” „Kom, Leentje, waar denk je aan,” riep Augusta lachend uit. „Je zoudt me zoo inbakeren, dat ik mij niet kon verroeren; ik zal mijn bontje omdoen, maar als je blieft geen voile voor, want door de moesjes en bloemen danst alles voor mijn oogen.” „Nu, vindt jij dat maar met Leentje,” antwoordde mevrouw van Somershoven lachend, „ga nu gauw naar boven, want anders kom je niet weg.” „Ik kom u toch nog even goedendag zeggen, tantetje,” riep Augusta, de kamer uitgaande, en was spoedig op haar slaapkamer in een hevig debat jnet Leentje gewik- keld, die haar alle denkbare en ondenkbare kleedingstukken wilde aan doen. Eindelijk kwamen zij tot een vergelijk en een minuut of wat later stond het meisje gekleed en gereed voor mevrouw van Somershoven. „Daar ben ik weer, tante,” riep zij uit, „en zal ik uw complimenten aan mevrouw Staff doen?” „Welzeker, Gusta, féliciteer haar uit mijn naam, en geef haar uit uw naam dit werkmandje. Neen, doe het niet uit het papier,” voegde zij er bij, toen zij zag dat het meisje het touwtje wilde los maken, „’t Is in den winkel zoo netjes ingepakt. Ik zal Hendrik om kwartier over vieren sturen om je te halen, want ’t wordt tegenwoordig al zoo vroeg donker!” „Hè, tante, moet Hendrik itiij halen,” zeide Augusta teleurgesteld. „Ik zou het zoo aardig vinden om alleen naar huis te gaan,” en bij zichzelf dacht zij, dat het wel wat heel lang was om daar tot kwartier over vieren te blijven. „Neen, kindlief, je moogt volstrekt niet alleen naar huis gaan,” antwoordde mevrouw van Somershoven, „ik zou geen oogenblik rust hebben, als ik wist dat je in ’t schemerdonker dien langen, stillen weg alleen ging. Vergeet niet om ook mijnheer Staff te fèliciteeren, als je hem ziet!” „Ik hoop dat ik hem niet zien zal,” zeide Augusta, „nu, dag tantetje, tot vanmiddag, ik zal lekkertjes eten als ik thuis kom,” en zij sloeg haar armen om den hals der oude dame en kuste haar hartelijk. „Bederf 'je eetlust maar niet, Gusta,” vermaande mevrouw van Somershoven. „Daarvoor is geen nood, tante!” riep Augusta uit, terwijl zij naar de deur ging, „ik krijg altijd maar één bitterkoekje bij mevrouw Staff en dan zet mijnheer het trommeltje weg.” „Nu, des te beter, al die zoetigheid is ook volstrekt niet goed,” hernam mevrouw van Somerhoven, „wandel pleizierig en kijk daar zou je het mandje nog vergeten, wildzang!” Weldra was Augusta op straat en ’t duurde nierheel lang of zij stond op de stoep der woning van mijnheer en mevrouw Staff. De laatste, die wel wist dat Augusta haar zou komen bezoeken, had reeds eenige toebereidselen gemaakt om haar te ontvangen; het bewuste trommeltje met bitterkoekjes stond gereed en ook prijkte er een karaf met limonadestroop en een flesch spuitwater op de tafel. Zij zelf zat op de canapé met een lusteloozen blik naar de voorbijgangers te kijken. Op dit oogenblik kwam haar echtgenoot, eene lange, schrale figuur van een kleine vijftig jaren, het vertrek binnen en keek uitvorschend in de rondte. „Wel zoo, nog geen bezoek, Constance,” zeide hij schouderophalend, „misschien komt het kind vandaag wel niet ofschoon het nu toch jammer zou zijn, want.. „Hoe meen je dat zoo Staff?” vroeg zijn vrouw hem verwonderd aanziende, want zij wist maar al te goed dat hij volstrekt niet op kindergezelschap gesteld was. „Och, ik heb ter eere van je verjaardag nu eens iets heel bijzonders, iets heel lekkers meegebracht,” antwoordde Staff en ging naar de deur die hij half opende, waarna hij een schotel die om het hoekje had gestaan naar binnen haalde. „Zie nu eens aan, wat ik daar heb,” en hij hield haar een schotel onder den neus. Mevrouw Staff keek met attentie naar den schotel en vervolgens haar echtgenoot aan, terwijl zij weifelend zeide: ,/t Is zeker heel lekker, Staff, maar.... ik begrijp eigenlijk niet wat het is!” | „Wat, zie je niet wat dat is!” riep Staff verwonderd uit. „Wel hoe is dat mogelijk? ’t Is taart, heerlijke, fijne taart.” „Zoo, is het dat,” antwoordde mevrouw Staff vriendelijk, „en hoe heet die taart.” „Ja, dat weet ik niet,” zeide haar echtgenoot schouderophalend. „Eigenlijk is het ook geen enkele taart, maar zijn het zoowat stukken van allerlei taarten door elkander. Maar dat hindert niet; taart is taart!” „Welzeker, maar dan begrijp ik ook, dat het er zoo vreemd uitziet,” hernam mevrouw Staff, „dat lijkt wel een stuk roomtaart, en dat—” „Ja, maar ik geloof dat de roomtaart zuur is geworden,” zeide haar echtgenoot, „die moet je maar aan het kind geven. Kinderen proeven zoo fijn niet!” „Maar hoe ben je toch aan al die restjes gekomen, Staff ?” vroeg zijn vrouw verwonderd. „Bij den banketbakker kun je zoo iets niet krijgen!” „Neen, dat zou ik ook denken,” antwoordde deze, den schotel op een stoel zettende en vergenoegd in zijn handen wrijvende. „Daar moet je grof geld betalen en dan heb je nog maar één soort van taart. Luister eens goed, Constance,” en hij ging naast haar op de ouder – wetsche canapé zitten, „je weet wel dat in het logement hier in de volgende straat alle dagen open tafel is, en natuurlijk ook een fijn dessert. Nu, ik ben daar eens naar toe gegaan, heb het met den kok en de keukenmeiden op een accoordje gegooid en zoo heb ik voor een prikje dat heerlijke gebak, waarmee ik je vandaag eens wilde verrassen. Nu kan dat kind eens iets anders krijgen dan altijd en eeuwig die bitterkoekjes, en er blijft nog wel zooveel van over dat je er dagen, wat zeg ik ? weken lang plezier van kunt hebben!” „Wel, Staff, ik vind het heel hartelijk van je om mij om mijn verjaardag zoo te willen— verrassen,” zeide mevrouw Staff, terwijl zij moeite had om een glimlach die om haar lippen speelde, te verbergen. „Maar ik zelf zal niet veel van die taart kunnen gebruiken, je weet wel dat mijn maag erg zwak is en dat niet kan verdragen; ’t zal mij evenwel veel genoegen doen als jij er eenTstukje van eet.” „Welzeker, dat zal ik straks bepaald doen,” hernam Staff in zijn schik, „en je moet Augusta er ook van laten proeven.” Vóór mevrouw Staff kon antwoordden werd er gescheld, en daar de werkster niet gauw genoeg opendeed, ging mijnheer Staff zelf naar de deur om haar te openen, Augusta stond op de stoep, en trok een lang gezicht, toen zij den heer des huizes voor zich zag. „Ik mag zeker wel naar mevrouw gaan?” vroeg zij, de gang binnentredende, en gedachtig aan de vermaning harer tante, voegde zij er bij: „Ik féliciteer u wel met den verjaardag van Mevrouw, mijnheer Staff.” „Dank je wel jongejuffertje, dank je wel/' antwoordde Staff voorkomend. „Wel zeker, je moogt gerust naar binnen gaan, in de zijkamer. Pas op, val niet over de vloermat!” Augusta volgde de haar gegeven aanwijzing, zich in stilte verwonderende hoe mijnheer Staff vandaag toch zoo buitengewoon vrindelijk was. Deze volgde haar op den voet, en kwam juist binnen, toen Augusta zijn vrouw het mandje overreikte. „Wel, wel, dat is mooi,” zeide hij, het bekijkende „Keurig fijn, je moet tante wel bedanken, juffie.” Mevrouw Staff had onderwijl Augusta naast zich op de canapé getrokken, en schonk haar een glaasje limonade in. „Je blijft nu zeker een uurtje bij mij, Augusta?” zeide zij, het meisje omhelzende. „Ja, mevrouw, om kwariter over vieren komt Hendrik mij halen,” antwoordde Augusta, „want tante wilde niet dat ik alleen naar huis zou gaan.” „Dat is ook wat voorzichtig van tante,” hernam mevrouw Staff. ,/t Is nu half drie, dus hebben wij ruim anderhalf uur voor ons.” Onderwijl had mijnheer Staff het sleutelmandje in zijjn handen gehouden en het van alle kanten onderzocht. „Wat zijn er veel aardige vakjes in,” zeide hij eindelijk, tot Augusta. „Juist goed om een verrassing in te doen.” „Wel, mijnheer, het mandje zelf is al een verrassing,” riep Augusta lachend, „en dan nog een verrassing er in.” „Och ja, ik bedoel z00.... z00.... bijvoorbeeld een paar gouden tientjes konden er best in zijn geweest,” merkte Staff zoetsappig aan. „Niet waar, Constance, die kan men altijd wel gebruiken.” Mevrouw Staff kreeg een kleur en wierp haar man een smeekenden blik toe. „Dat meent mijnheer niet zoo, Augusta,” zeide hij zenuwachtig lachend, „mijnheer houdt veel vaneengrapje.” „Ja, vooral als het een grapje met gouden tientjes is," antwoordde mijnheer Staff grinnekend. „Nu, als eenige nicht van mevrouw van Somershoven, mocht je wel eens een extraatje krijgen, Constance " „Kom, wij hebben het immers niet noodig, man,” zeide mevrouw Staff, die gaarne het gesprek van onderwerp wilde doen veranderen. „Ga toch zitten, 't is zoo ongezellig als je blijft staan.” „Dat kan ik in elk geval doen,” antwoordde Staff en ging op den eersten den besten stoel zitten die onder zijn bereik stond. Nauwelijks echter zat hij, of hij uitte een kreet van ontsteltenis en zette zulk een erbarmen ft gezicht, dat Augusta ontsteld uitrien • ry. ' O UILIICp . „Zitten er spelden in den stoel, mijnheer?” C,LUCI' inijnneeri" waSopeSi” °Ch! D' *“*' de/aarl!" kr“‘ Staff mevrouv Slaff waar de'schoen hem wron- SS?!"1" Zii dat h,i «de S vL rnn ïittm. RK,S ■ iUiSI mMde" 0p den schotel «Sta dan toch op, Staff!” riep zij uit, terwijl zij moeite had om met m lachen uit te barsten. „Je goed zal hoe langer hoe meer vol vet en room komen " znchffA J +kostel,Jke Jas en Pantalon bedorven/' zuchtte Staff met een jammerlijk gelaat, „en al dat geld voor mets uitgegeven. Ik arme, geruïneerde man!” „Kom, kom, zoo erg is het toch nog niet," troostte zoo1 nn° lem' terwijl Zij hem b,'j den arm trok. „Zie , nu sta je, en ga nu gauw dat vuile goed uittrekken dan zullen wij zien of het er uit te krijgen is!" .Dat komt van die verkwisting/' riep Staff half huilend S "PN(o°ltj n°olt meer zal lk mij tot zoo iets laten verlei- die ondeugende meid lacht mij nog uit/' vervolgde hij boos wordend en Augusta met ziin vuist Hrpio-o.rl , ““6““ lucl vuist areigend. t Was waar: Augusta, die, toen Mijnheer Staff zich omkeerde om naar de deur te gaan, ziih niet goed had kunnen bedwingen zat achter haar zakdoek met een vuurs-ezfchtk die ie,laCien: Was dan 00k een Potsierlijk gezicht, die gele, bruine en witte kleuren op ’s mans jas en pantalon te zien, en men kon het dus het meisje met zoo erg kwalijk nemen. Zij bedwong zich echter 2?nds' to,en,z?j bemerkte dat het mijnheer Staff boos maakte, en hield zich bedaard totdat hij, altijd door brommende, de kamer had verlaten. En zette zulk een erbarmelijk gezicht, dat Augusta ontsteld uitriep: „Zitten er spelden in den stoel, mijnheer?” (blz. 16.) Mevrouw bleef bij haar, en nadat zij de werkster geroepen had die de verongelukte traktatie weg zou zetten, totdat mijnheer zou zeggen wat er mee gedaan moest worden, was ook Augusta’s vroolijkheid bedaard en bleef zij heel pleizierig bij mevrouw zitten praten, totdat Hendrik op den bepaalden tijd haar kwam halen. Mijnheer Staff was niet meer te voorschijn gekomen, tot groot vermaak van Augusta, en alles bij elkander genomen vond het meisje dat zij nog nimmer zulk een vermakelijk bezoek bij de familie Staff had afgelegd. Zij was er dan ook geheel van vervuld toen zij thuis kwam, en onderweg had zij er den ouden Hendrik al een potsierlijke beschrijving van gegeven. „En wat zeide nicht Constance wel van je presentje?” vroeg mevrouw van Somershoven, nadat Augusta haar mondje duchtig geroerd had. „O, zij vond het keurig, maar verbeeld u, tantelief, mijnheer Staff meende dat er nog iets in moest zitten, gouden tientjes zeide hij,” antwoordde Augusta. „Och, dat zul je verkeerd verstaan of begrepen hebben,” antwoordde mevrouw van Somershoven vergoelijkend; „misschien- maakte hij wel een grapje!” „Ja, dat zei mevrouw Staff ook,” hernam Augusta, „maar anders is mijnheer toch zoo grappig niet!” „Kom, denk daar nu maar niet over,” zeide mevrouw van Somershoven, „je was vanmiddag zoo verlangend om je verhaaltje uit te lezen, dat kun je straks gaan doen terwijl ik mijn slaapje doe; dan kun je mij eens vertellen wat je gelezen hebt.” Mevrouw van Somershoven verliet, na het middagmaal gebruikt te hebben, het vertrek en ging naar haar slaapkamer, waar ook de kachel lekker snorde, terwijl Augusta zoodra de tafel was afgenomen en het theegoed gereed Augusta. 2 stond haar boek voor den dag kreeg en ging zitten lezen. Een kwartiertje daarna werd er aan de voordeur gescheld, maar het meisje hoorde het niet, er liep iemand door de gang, de kamerdeur werd opengedraaid, en eerst toen een vroolijke, prettige stem uitriep: „Wel, waarin zit mijn prinsesje toch zoo ingespannen te studeeren?” sprong Augusta op, en keek den binnentredende met groote oogen aan. . . „je kijkt mij aan alsof ik de Wolf uit Roodkapje in levende lijve ben/' hernam de binnentredende lachend. „Las je soms Roodkapje ?” „Dat kunt u begrijpen, dokter,” antwoordde Augusta een weinig op haar teentje getrapt. „De sprookjes van „Moeder de Gans” zijn voor heele kleine meisjes, en... „En niet voor zoo’n dame als jij bent, niet waar prinsesje?” hernam de dokter schalksch. „Maar dan toch zeker van de „Betooverde Prinses”, niet waar? „Hoe kunt u mij toch voor zoo kinderachtig aanzien, dokter,” antwoordde Augusta, haar schouders ophalend. „Kom, doe nu zoo wijs toch niet, meisjelief,” plaagde de dokter. „Ik ken wel oudere meisjes, die graag sprookjes lezen.” . .. „ „Nu, ik zou dan wel eens willen weten wie dat riep Augusta ongeloovig uit. „Ik ken ze tenminste niet! „Zoo, en Corry Falk dan?” vroeg de dokter, „die zat laatst te rillen bij de historie van Blauwbaard.” „Ja, Corry vindt dat altijd zoo mooi,” bekende Augusta „maar ik plaag er haar mee als zij er van spreekt. „Zoo, doe je dat?” hernam de dokter. „Ik zou dan wel eens willen weten, wat of jij graag leest ?" „O, hemel, zooveel, zooveel!’' riep Augusta uit, haar handen omhoog houdende, „dat ik het allemaal niet op kan noemen!” „Laat mij dan eens kijken waar je nu zoo verdiept in was ?” vroeg de dokter, de hand naar het boek uitstekend. „Maar dat lijkt wel een rooverhistorie,” voegde hij er lachend bij, toen hij het even had ingekeken. „Schrikte je daarom zoo van mij, toen ik binnenkwam, en meende je soms dat ik een rooverhoofdman was. Eigenlijk is dat een jongensboek; meisjes als jij bent droomen er van !” „Ja, dat weet ik wel, dat het eigenlijk een jongensboek is,” zeide Augusta vertrouwelijk, „maar ik heb het van Corry te leen, die het weer van haar broer heeft. Een groote jongen, ik geloof wel zestien jaar! Ik vind zoo’n rooverhistorie veel mooier dan die andere boeken en 't zijn zulke goede, brave roovers !” Luid lachend ging de dokter zitten en trok Augusta op zijn knie. „Ik zal eens een mooi meisjesboek voor je meebrengen, Gusta,” beloofde hij haar, „veel mooier dan dit boek.” „Mooier?” vroeg Augusta twijfelend, „dat kan niet dokter, want zoo iets prachtigs hebt u zeker nog nooit gelezen. Wilt u het ook eens ter leen hebben ? Corry zal het wel willen geven!” „Dank je, kindlief,” antwoordde de dokter met een afwijzend gebaar, „ik zou bang zijn dat ik ’s nachts niet slapen kon, als ik al die narigheid las!” „Nu houdt u mij voor den gek!” riep Augusta uit. „Groote heeren droomen niet van zoo iets!" „Daarin zou je je toch vergissen/' antwoordde de dokter, ~je weet niet hoe ik nu al ril op het zien van het boek alleen. Maar alle gekheid op een stokje, Gusta, ik kwam hier eigenlijk niet om met je te kibbelen, maar ik wilde mevrouw van Somershoven graag eens spreken." „Tante doet eenslaapjeop haar kamer,dokter/'zeideAugusta van zijnkniespringende. „Wil ik haar eens even roepen ?” „Welneen, Gusta, laat tante gerust uitslapen/' hernam de dokter, „zooveel heb ik niet. Of zou je het pleizieriger vinden als ik je met de roovers alleen liet?” Een oogenbhkje keek Augusta hem weifelend aan, daarna echter zeide zij schalks: „Ziet u, dokter, ik vind die roovers heel aardig, maar die loopen niet weg; en ik vind het ook heel prettig als u komt, maar u kunt wel wegloopen als u wilt: en daarom moet u maar een poosje bij mij blijven!” „Komaan, ’t doet mij pleizier dat ik dan toch niet achtersta bij de helden,” riep hij vroolijk uit, „en vertel mij je geheimen eens.” „O, neen, dat moet u niet vragen, dokter; die vertel ik aan Corry alleen,” antwoordde Augusta, „maar wat anders wil ik u vertellen.” „En wat dan?” vroeg de dokter. „Dat mijnheer Staff vanmiddag op een roomtaart is gaan zitten " vertelde Augusta, en deed hem het geheele verhaal, zooals zij het tooneel had bijgewoond. De dokter had er razend veel pleizier m en lachte zoo luid en tevens zoo hartelijk, dat hij mevrouw van Somershoven toen deze binnentrad, ternauwernood goedendag kon zeggen. „Wel, dokter, ’t doet mij genoegen dat u zoo in uw schik is,” zeide de oude dame opgewekt, „in de gang hoorde ik u al lachen.” „Pardon, mevrouw, dat ik mij zoo onbetamelijk hard hooren liet,” antwoordde de dokter opstaande, „maar tot mijn verontschuldiging moet ik zeggen dat het Augusta is die mij zoo buitensporig vroolijk maakte.” „Geen excuses, dokter, zeide mevrouw van bomershoven vriendelijk, „hartelijk lachen is gezond; als alle menschen dat van tijd tot tijd eens uit volle borst kon- den doen, dan zou uw hulp vrij wat minder ingeroepen worden. Een kop thee?” „Een kop thee accepteer ik graag; maar dat u het lachen als huismiddeltje voor de gezondheid aangeeft, en ons op zwart zaad wilfzetten, dat accepteer ik niet!” riep de dokter strijdlustig uit. „Men zal u zoo gauw niet op zwart zaad zetten,” antwordde mevrouw van Somerhoven glimlachend, „want dan zouden uw patiënten zich zelf benadeelen, dat weten zij maar al te goed!” „En wat zou Pieteko beginnen, als haar neef eens zijn congé kreeg!” riep de dokter in kluchtige wanhoop uit. „Hoe gaat het met nicht Pieteko?” vroeg mevrouw van Somershoven, hem een kop thee overreikende. „Augusta, presenteer dokter Beyma eens een sigaar, ze zijn in dat kistje.” ,/t Is eigeli jk wat te erg in’een dameshuishoudent jesigaren te rooken,” zeide de dokter, aarzelende de hand uitstekende. „Geneer u niet dokter,” riep de gastvrouw hem, „zoo na het diner mag ik graag de geur van een enkele goede sigaar. En hoewel ik zelf geen verstand van dat artikel heb, is mij toch verzekerd dat de manilla’s goed zijn, die ik ook maar aan enkele uitverkorenen presenteer.” „’t Doet me te veel genoegen tot die uitverkorenen te behooren, dan dat ik nog langer zou aarzelen,” antwoordde de dokter, er een uitnemende. „Maar k propos mevrouwtjelief, u zult wel niet weten wat ik op zulk een ongelegen uur kom doen ?” ’ „Dat is zoo, maar daar uw bezoeken mij altijd zeer aangenaam zijn, zift gij welkom, waarom ge ook mocht komen,” antwoordde mevrouw van Somershoven. ~U is wel vriendelijk, mevrouw,” zeide de dokter, een lucifer aanstrijkende, „maar eerst moet ik u nog even op uwe vraag naar mijn nicht Pieteko antwoorden. Eigenlijk is het juist om haar te doen dat ik bij u kom/’ „Wel zoo, dokter, komaan vertel mij dan maar eens waarmee ik uw nicht van dienst kan zijn,” hernam mevrouw van Somershoven. „Neen, precies van dienst kunt u mijn nicht niet zijn,” zeide de dokter, „maar zij heeft mij verzocht om uw raad in te winnen. U moet weten dat ik bij mijn armenpraktijk menigmaal kom bij zekeren Jan Jansen, vroeger militair, maar die nu gepensionneerd is, omdat hij een oog heeft verloren en er ook iets van zijn voet mankeert. Deze man nu vlecht voor de kost mandjes enz., want zijn pensioen is te weinig om van te leven en te veel om van te sterven. Ongelukkig woont hij in een der huisjes, die uw neef Staff in eigendom heeft, en is nu sedert eenigen tijd geducht ten achteren met de huishuur....” „Wacht eens even, dokter,” viel mevrouw van Somershoven hem in de rede. „Jan Jansen, is dat niet de neef waar Hendrik zoo over spreekt, Augusta?” „Hendrik heeft mij wel eens verteld dat hij een neef heeft die Jan Jansen heet en mandjes vlecht,” zeide Augusta, „maar wil ik hem eens roepen, tante?” „Neen, kindlief, nog niet,” hernam mevrouw van Somershoven, „laat dokter Beyma eerst uit vertellen, ik ben hem onfatsoenlijk genoeg in de rede gevallen.” „Och, mevrouw, ik wilde u alleen vragen of uuw neef Staff niet zoudt kunnen bewegen wat minder hard te zijn,” vervolgde de dokter, „de man heeft in den laatsten tijd met veel onheilen te kampen gehad, en ik durf er voor instaan dat hij op zijn tijd zal betalen, zoodra hij er weer bovenop is. Ik heb hem verscheidene weken geholpen, maar kan dat niet blijven doen, daar zijn eergevoel er geducht onderlijdt. Verder zoudt ge een goed werk verrichten als ge hem eenige zijner mandjes afkocht en hem bij uwe talrijke kennissen wilde aanbevelen. Ik zelf, of liever Pieteko, heeft al zooveel manden werkvanhem gekocht, dat zij beweert er tot haar dood’genoeg aan te hebben.” „Wel, beste dokter, 't doet mij pleizier, dat ik u zoo gemakkelijk helpen kan,” antwoordde mevrouw van Somershoven. „Ik heb juist gebrek aan allerlei soort van dat goedje en zal er Hendrik morgenochtend dadelijk heensturen, want deze schijnt nog niet te weten hoe ’t met zijn neef staat. En wat de woning aangaat” hier wachtte mevrouw een oogenblik voor zij vervolgde „Ik zal de huur betalen voor zooverre die nog aangezuiverd moet worden, maar raad Jansen om een andere woning te zoeken. Zie, dokter, mijn neef Staff is geen kwaad man, dat heeft hij vandaag nog getoond door voor Constance die taart te koopen, maar hij heeft zoo zijn eigen ideeën en is wat zonderling en stijfhoofdig op sommige punten, ’t Zou dus kunnen zijn dat mijn invloed zoover niet reikte en dan— enfin ik zou niet graag onaangenaamheden krijgen, want ’t is de eenige familie, die ik heb. Morgen zal ik er met Hendrik eens over spreken en hem opdragen voor ’t een en ander te zorgen; is het zoo goed ?” „’t Is meer dan ik had durven hopen, mevrouw,” antwoordde dokter Beyma vergenoegd. „Ja, bij u moet men maar komen als men raad of hulp noodig heeft.” „Maak een oude vrouw niet ijdel, dokter,” zeide mevrouw van Somershoven met den vinger dreigende. „Sapperloot! wat is het al laat!” riep de dokter eensklaps uit, daar hij de pendule acht hoorde slaan. „Dat had ik niet gedacht! Ik zal mij geducht moeten haasten als ik mijn bezigheden thuis nog af wil doen. Voorloopig al bedankt, mevrouw, ik twijfel niet of Jansen zal u persoonlijk wel komen bedanken.” Dokter Beyma vertrok en na verloop van een half uurtje kwam Leentje, de huishoudster van mevrouw van Somershoven, binnen, om Augusta naar bed te brengen. Het meisje stond spoedig op en deed haar boek dicht. Snel ging zij naar mevrouw van Somershoven toe, pakte haar om den hals en wenschte haar goeden nacht, terwijl zij de oude dame hartelijk kuste. Deze nam het hoofd van het meisje tusschen beide handen en keek haar liefdevol in de oogen. „Slaap lekker kindlief!” zeide zij, „en kruip maar goed onder de dekens!” „Dat zal ik doen, tantetje,” antwoordde Augusta, „ik hoop, dat u van nacht ook heerlijk zult slapen.” „Nu, wel te rusten,” hernam de oude mevrouw en liet het meisje los, dat dansend en springend door de huishoudster gevolgd de kamer verliet. Een poosje zat mevrouw van Somershoven glimlachend naar de deur te kijken, waardoor Augusta verdwenen was. Daarna verspreidde zich een weemoedige tint over haar vriendelijke gelaatstrekken, onwillekeurig zakte haar innemend hoofd, datmetzilvergrijshaarbedekt wasen waarover een echt zwart kanten mutsje gedragen werd, indehand waarmeezij'op de tafel steunde, enloosdeeen diepenzucht. „Arm kind!” ontsnapte aan haar lippen en onwillekeurig werden haar oogen vochtig. Waarom de oude dame Augusta zoo noemde, zult gij vragen ? Oppervlakkig beschouwd was het meisje toch waarlijk niet te beklagen, zult ge meenen. En daaraan hebt ge gelijk; ook zou Augusta zelf u volstrekt niet toegstemd hebben, dat zij reden had om „arm kind” genoemd te worden. Zij werd in het huisgezien van mevrouw van Somershoven door iederen vertroeteld, geliefkoosd en bijna bedorven maar gelukkig kwam het zoover niet. Augusta had dus een gelukkig leventje, en toch dat „arm kind!” Dokter Beyma kwam thuis en werd opengedaan door nicht Pieteko in eigen persoon. „Lieve hemel, dokter,” zeide zij, „daar is me die Jansen al weer hier geweest, jammerend en lamenteerend stond hij met zijn manden in het voorhuis en heeft de meid zoo akelig gemaakt, dat zij het op haar zenuwen heeft gekregen. Denkt die man soms dat wij manden eten?” „Zulke dwaasheden zal hij zich wel niet in zijn hoofd halen, Pieteko,” zeide de dokter glimlachend, „maar ” „O ja, als ik wat zeg dan zijn het altijd dwaasheden,” viel zijn nicht hem in de rede. „Je moest toch begrijpen, dat ik dat maar zoo hij manier van spreken zeg. Wie eet er nu riet?” „Nu, voor suikerriet zou je misschien je neus niet zoo optrekken,” merkte de dokter aan, terwijl hij naar de huiskamer liep, „maar k propos, je zei dat de meid het op haar zenuwen heeft, ik zal eens naar haar toe gaan.” „Niet noodig, dokter, niet noodig,” riep nicht Pieteko afwerend uit, „ik heb haar een emmer met water laten zien, en toen is di e n ari ghei dal bedaard. Opdatpuntbenikvrijwat beter dokter dan jij. Maar wat wou ik zeggen, dokter...” „Ja, dat weetik niet,” zeide dokter Beyma lakoniek. „Wat weet je niet, dokter ?” vroeg zijn nicht verbaasd. „Wat jij zeggen wilt,” antwordde doctor Beyma. „Dokter je zoudt een engel zijn geduld doen verliezen, en daar ik geen engel ben ” „Neen, dat weet ik maar al te goed,” pruttelde dokter Beyma halfluid. „Zoo, weet je dat maar afte goed, dokter? ’t Staat je nog al mooi zulke leelijke dingen van mij te zeggen, maar ’t zal je berouwen, als ik’dood ben ” „Zeg eens, Pieteko, zouden wij dat chapitre niet laten rusten ?” vroeg dokter Beyma, „ik geloof dat je mij iets zeggen wilde.” „Ja, dat is ook zoo, dokter, maar ik raak altijd mijn tramontane kwijt, als je mij zoo tegenspreekt,” zeide Pieteko. „Nu je tong heb je tenminste niet verloren,” merkte de dokter lachend aan. „Wat is er toch met dien Jansen gebeurd, terwijl ik uit was!” „Wel, zijn huisheer heeft hem aangezegd morgen zijn woning te verlaten en het achterstallige te betalen,” vertelde Pieteko. „Nu wilde hij mij een dozijn (niet meer of minder), een dozijn mandjes verkoopen, om zoodoende het geld bij elkander te scharrelen. Nu vraag ik, is dat van iemand te vergen, ’t is ” „Maak je daarover nu maar niet ongerust, Pieteko; mevrouw van Somershoven heeft zich zijner aangetrokken, en dus is de man uit den nood; want zij is iemand die niets half doet.” „Dokter, dat is toch geen hatelijkheid op mij ?”vroeg Pieteko scherp. „Op jou!” riep de doktor verbaasd uit. „Waarom zou het dat zijn?” „Omdat ik dien man niet voort kan helpen, en dus wèl half moest blijven steken,” antwoordde Pieteko, „en... „Hoor eens, nichtjelief, er is vandaag geen land met je te bezeilen, en dus is ’t het beste, dat wij voor een poosje scheiden,” zeide de dokter. „Je zuigt uit de onschuldige gezegden venijn, ik ga naar boven en je roept me wel als het tijd is om te eten.” „Dat is me wat moois,” bromde Pieteko, haar neef naziende, toen deze de trap naar boven opging; „nu zal ik den lieven, langen avond, en nog wel een Zondag- avond, moederziel alleen blijven zitten! Ik heb veel lust om naar bed te gaan en hem om tien uur om zijn boterham te laten fluiten. Maar neen,” vervolgde zij na eenig nadenken, „ik zal hem wel op een andere manier krijgen, laat hij maar oppassen!” Nu zult gij denken, dat nicht Pieteko een monster van kwaadaardigheid was, een soort van draak,.niet waar ? Maar daarin vergist gij u. Wel was de oude juffrouw wat slechts van humeur en op sommige dagen en uren bijzonder strijdlustig maar kwaad was zij toch niet, en een goede zorg voor haar neef, den nonchalanten dokter. Daarop liet zij zich dan ook trouwens wel wat voorstaan; maar alle menschen hebben hun gebreken, en zoo dacht onze dokter er ook over. ’t Scheen evenwel, toen zij een uurtje alleen in de overigens gezellige kamer had gezeten, dat een gevoel van medelijden met haar neef zich van haar meester maakte. Hoe, hij had van den vroegen morgen af druk gewerkt, zat nu weer te studeer en en kreeg niet eens een versnapering! Zij kreeg dus een flesch wijn, zette een glas op een blaadje, en ging naar boven, waar zij den dokter druk bezig vond. „Ik dacht, dokter, dat je wel een hartversterking noodig hadt,” zeide zij, de flesch op de tafel zettende, „en daarom ben ik maar eens naar den kelder gegaan.” „Dat is uitstekend, Pieteko,” zeide de dokter opgewekt, „komaan, komt nu eens bij mij zitten, dan zullen wij samen een glasje drinken en alle grieven wegspoelen.” Nicht Pieteko liet zich overhalen om boven te blijven, en daar de booze bui overgedreven was, hadden zij nog een gezellig avondje. TWEEDE HOOFDSTUK. Bij mevrouw van Somershoven „Uw pols slaat weer geheel normaal, mijn beste mevrouwtje, en de oude dokter kan zijn congé krijgen, niet waar?” vroeg dokter Beyma aan de dame, die hij juist een morgenbezoek bracht en de pols had gevoeld. '"„Als dokter ten minste geef ik u volgaarne uw congé/’ antwoordde mevrouw van Somershoven vriendelijk, „als vriend echter hoop ik nog menige visite van u te krijgen. Die uurtjes waarin gij mij opzoekt en waarin wij wel eens kibbelen, zijn mi j onmisbaar geworden. „Ja, ja, kibbelen met uw dokter, in plaats van met gep asten ernst naar zijn raadgevingen en vermaningen te luisteren,” antwoordde dokter Beyma, met den vinger dreigend. „Nu, mijn vriend, hoewel ik uw raad, wanneer ik gezond ben, niet opvolg, zult gij toch moeten erkennen dat ik mij goed houd voor mijn leeftijd. Niet iedereen van tweeen-zeventig jaar kan nog zooveel doen als ik! „Daaraan hebt gij gelijk,” antwoordde dokter Beyma, en niemand zou ook dien leeftijd geven.” „Nou houdt gij mij voor 't lapje,” zeide de oude dame, 'chalks lachend; „maar dat is niets, als ik maar zoolang mag leven, totdat mijn lieve Augusta de kinderschoenen heeft uitgetrokken.” „Wel, mevrouw, daarop zou ik wel een weddenschap durven aangaan,” hernam de dokter, „Uw voortreffelijke gezondheid, nu en dan een kleine verkoudheid daargelaten, zouden jongeren u benijden!” _ u „En toch krijg ik zoo en dan een kleine vermaning, die mij waarschuwt dat ook mijn tijd bepaald is,” antwoordde mevrouw van Somershoven. $ & „Augusta zou een onherstellbaar verlies lijden," zeide de dokter hoofdschuddend. „Wat zou dat kleine ding beginnen i” „Maar beste vriend,” antwoordde de oude dame hem hoofdschuddend aanziende, „zou je nu denken dat ik mijn lieve Augusta onverzorgd zou achterlaten; neen, dat kun je niet meenen. Ik heb, zoodra ik het meisje bij mij nam, mijn testament gemaakt, zoodat mijn neef Staff de andere helft van mijn vermogen erft.” „Neem mij niet kwalijk,” hernam de dokter, verlegen aan zijn pruikje trekkend, zoodat er een gedeelte van zijn grijs haar uitkwam, „dat ik aan uw voorzichtigheid kon twijfelen. Maar wat zal uw neef Staff van die schikking zeggen; anders zou hij immers uw universeele erfgenaam zijn?” „Ja, dat zou hij zijn geweest,” antwoordde mevrouw van Somershoven, „maar ik twijfel er aan, of hij zal zich niet teleurgesteld gevoelen. Immers zal hij begrijpen dat het volstrekt niet met mijn principes overeenkomt, een kind aan te nemen, en het bij mijn dood onverzorgd achter te laten. Bovendien is hij altijd niet alleen uiterst vriendelijk en hartelijk jegens mij, maar ook voor Augusta zoo attend en goed, dat ja, dat ik er zelfs over gedacht heb per testament vast te stellen, dat het meisje, zoolang zij minderjarig is, bijhem in huis moest komen, en....” „Om ’s hemels wil, mevrouwtjelief, doe dat toch niet! riep dokter Beyma ontsteld uit, en gaf aan zijn pruikje zulk een geduchten ruk, dat het nu naar de anderen kant scheef stond: „Ik voor mij ben geen vriend van uw neef Staff; mij zijn zijn manieren te kruipend, te vleiend, en dat het uitzicht zijner vrouw, die vreesachtige, zenuwachtige onzekerheid in haar bewegingen, die angstvallige schuwheid in haar blik, die onderdanigheid waarmee zij zijn minste wenschen volgt! Ik houd dien Staff voor een soort van huistyran!” „Bravo! dokter, uw verontwaardiging maakt u welsprekend,” schertste mevrouw van Somershoven. „Zoo zwart als gij hem afschildert is neef Staff toch niet! 't Is geen aangenaam mensch om mede om te gaan, dat stem ik u toe; en wat mijn nicht aangaat haar smaak heb ik nooit kunnen begrijpen; maar nooit toch heb ik ’t een of ander van hem gehoord, dat zoo erg slecht is en zooals ik reeds zeide, voor mij zou ik geen beteren neef wenschen.” „En dan zijn gierigheid, die toch genoeg bekend is,” antwoordde dokter Beyma driftig. „O, mevrouw, als gij zooveel arme huisgezinnen bezocht zooals ik, die dan niet alleen als dokter, maar ook eens als vriend met hen spreek, dan zoudt gij eerst te weten komen welk een onbarmhartig huisheer hij is. Want gij weet toch zeker ook wel, dat hij een zoogenaamde huisjesmelker is?" „Ja, dat weet ik,” zeide mevrouw toestemmend knikkende, „maar ik weet ook, dat mijn vriend Beyma juist aan het tegenover gestelde gebrek mank gaat als neef Staff. Ik weet, dat als nicht Pieteko hem niet nu en dan eens duchtig den mantel uitborstelde, mijn goede dokter zijn jas, zijn schoenen en zijn pruik ” „Neen, neen, mijnpruikjekrijgtniemand/’riep de dokter uit, met beide handen naar gemeld hoofddeksel grijpende. „Nu! zijn hoed dan, zou weggeven en in barre winterkou in zomertoilet zou gaan wandelen,” voleindigde mevrouw van Somershoven haar volzin. „Ik, als onpartijdig beoordeelaarster, weet, dat twee tegenovergestelde polen elkander nimmer zullen ontmoeten, en dat dokter Beyma en neef Staff op die manier dus nimmer elkander zullen begrijpen.” „’t Is te hopen,” antwoordde de onverbeterlijke dokter, „want als ik Staff ga begrijpen, is ’t met mij gedaan. Maar om nog eens op ons gesprek van daareven terug te komen; ik smeek u, in het belang van het kind, het toch nimmer aan Staff te legateeren; wel drommels, dan zou i k haar nog liever bij mij nemen, hoewel nicht Pieteko....” „Er u niet vriendelijk om aan zou kijken/' hernam mevrouw. „A propos, hoe gaat het met haar gezondheid ? Heeft zij nog zooveel last van rheumatiek in 't hoofd?” „Rheumatiek in ’t humeur/’ verbeterde de dokter; „als zij rheumatiek in ’t hoofd had zou zij niet zoo’n spektakel maken; dan zou zij wel anders piepen! ’t Mooiste van alles is, dat zij volstrekt geen vertrouwen in mijn kunde stelt, en altijd raadgevingen van allerlei vriendinnen aanneemt, die er haar soms leelijk in laten loopen. Nu, voor mijn part, laat ze maar probeeren; als zij de een of andere kuur ondergaat, heb ik ten minste rust, want dan is zij zóó in haar lapzalverij verdiept, dat zij mij vergeet!” „Arme dokter,” zeide mevrouw medelijdend, „druk buitenshuis en thuis geen rust. Maar daar komt Staff voorbij,” vervolgde zij tegen den langen, mageren man knikkend die voorbij het raam kwam en met zijn hoed de straatsteenen bijna kuste. „Hij schijnt niet binnen te komen; nu, gisteren heb ik hem ook pas op de koffie gehad!” De dokter, die, toen hij Staff zag naderen, al aanstalten had gemaakt om op te staan, ging weer zitten toen hij bemerkte dat hij voorbij ging. „Dokter, kom nu eens naast mij zitten,” zeide mevrouw van Somerhoven, nadat beiden een oogeublikje gezwegen hadden. „Ik hoop ten minste dat gij tijd genoeg hebt om eemge oogenblikken naar het gebabbel van een oude vrouw te luisteren. Ik weet hoe ’t komt maar ik gevoel mij vandaag zoo mededeelzaam gestemd, dat ik, nu wij toch over mijn aangelegenheden aan ’t spreken zijn geraakt, u wel eens ’t een en ander omtrent Augusta wil vertellen.” De esculaap keek op zijn horloge, en zette daarop een vergenoegd gelaat; hij ging naast mevrouw van Somerhoven zitten en zeide; „Tijd genoeg', mevrouwetjelief, tijd genoeg, dat durf ik tegen u gerust zeggen, want u maakt er nooit misbruik van. Waarlijk, ik ben heel verlangend om ’t een en ander van mijn prinsesje te hoor en „Gij weet hoe ik jaren geleden een groote buitenlandsche reis maakte en met het meisje terugkwam; niemand wist waar ik het vandaan had, en mijn vrienden moesten maar gelooven wat ik goedvond hun te vertellen. Allen waren bescheiden genoeg, mij niet met nieuwsgierige vragen lastig te vallen, hetgeen ik zeer in hen waardeer. Ik gaf voor dat het meisje een kind was van een overleden vriendin; dit was niet de volle waarheid, maar ik vond het noodig die te verbergen; als Augus’ta achttien jaren oud is, zal haar, indien ik niet meer leef, een brief ter hand worden gesteld, waarin haar alles wordt opgehelderd; die brief berust evenals mijn testament, bij notaris van Hoven, hier in de stad. In gindsche secretaire is een afschrift van het testament; dit zeg ik u slechts omdat men nooit kan weten, hoe het te pas kan komen. Nu dan, ik ging op reis naar een Duitsche badplaats en ontmoette daar ” Op dit oogenblik werd de deur der kamer driftig opengedaan, en kwam juffrouw Leentje, de huishoudster van mevrouw van Somershoven, de kamer binnen. „Neem mij niet kwalijk, mevrouw, dat ik zoo maar binnenkom/’ zeide zij, „maar er is een boodschap voor den dokter. Te vergeefs was de meid van mijnheer Falck bij den dokter aan huis geweest; daar werd haar gezegd dat u hier was; en nu laat mijnheer Falck vragen, of u dadelijk wilt komen, want dat mevrouw eensklaps ongesteld is geworden.” Terwijl de huishoudster nog sprak was de dokter al opgesprongen, had zijn hoed opgezocht en stond gereed te vertrekken, met den uitroep: „Wel! wel, wat zou aan die dame overkomen zijn. Permiteer mij, mevrouw, tot weerziens!” De dokter vertrok en de huishoudster bleef bij mevrouw van Somershoven in de kamer, waar zij ’t een en ander opredderde. „Zeg eens, Leentje, Hendrik is toch al weg om Augusta van school te halen? ’t Zal dunkt mij wel tijd worden!” „Ja wel, mevrouw, hij ging juist weg toen ik de meid van mevrouw Falck opendeed,” antwoordde Leentje. „Nu, dan zullen zij wel gauw thuis komen,” zeide de oude mevrouw en zette zich gemakkelijk in haar stoel. „Nietwaar, Leentje, je zult voor het lieve kind zorgen, zoolang het in je vermogen is.” „Zeker, mevrouw,” gaf Leentje ten antwoord, „maar aan mijn zorg zal zij weinig hebben, u ” „Och ja, ik vraag dit ook maar, omdat ik m>eger wel eens meende, dat je jaloersch op haar waart*' merkte mevrouw van Somershoven goedig aan. „Maar dit is thans voorbij, niet waar, want je ziet wel, dat je je oude plaats in mijn genegenheid blijft behouden.” Augusta. 3 De huishoudster kreeg bij deze woorden een kleur, want wat er gezegd werd, was maar al te waar. Toen Augusta door haar meesteres mede was gebracht van een reis die juffrouw Deentje niet had medegemaakt, was het deze alles behalve aangenaam geweest, dat er iemand mee was gekomen, die zij vreesde dat haar van de genegenheid harer mevrouw zou berooven. Nu, in den beginne had zij de kleine Augusta dan ook alles behalve vriendelijk aangezien, en menigen stomp en duw had het meisje moeten verduren, wanneer zij alleen met haar was. Sedert zij echter bemerkt had, dat zij door de komst der kleine niets van de toegenegenheid harer meesteres had verloren, was haar tegenzin langzamerhand verdwenen en zou zij het tegenwoordig zelfs alles behalve prettig hebben gevonden, indien nu het dertienjarige meisje niet in den huiselijken kring was geweest. Juist wilde zij ’t een en ander ter harer verontschuldiging te berde brengen, toen de kamerdeur haastig werd opengestoten, en een allerliefst meisje met een aardig, bruin krullekopje, de kamer dansend binnenkwam. „Goedendag, tantelief/’ riep zij uit, en liep naar de oude dame toe, die haar vriendelijk lachend afwachtte. „Ik zal u eens heerlijk kussen, als ik straks op het ijs mag!” „Anders niet ?” vroeg mevrouw van Somershoven, het meisje omhelzende. „Ja, altijd, maar als ik op het ijs mag, zal ik u nog eens extra pakken. Corry Falck gaat straks met haar broer Rudolf, die van middag vrij heeft, leeren schaatsenrijden en nu vroeg zij of ik ook mee mocht. En ik mag immers, tantje ?” vroeg Augusta vleiend. „Och, wat mij aangaat, zou je wel mogen, Gusta, antwoordde de goede dame, „maar ik vrees dat Corry ook niet zal gaan, want daareven is dokter Beyma gehaald, omdat haar mama ziek was geworden.” „Hè, dat is jammer!” riep Augusta teleurgesteld uit. „Maar als haar mama beter is en zij komt mij halen, dan mag ik toch mee, niet waar ?” „Welzeker, maar dan moet je schaatsen koopen; als wij koffie getronken hebben, ga dan met Leentje erop uit; zij heeft er verstand van, en zal wel een paar goede Friesche voor je koopen; wees maar niet bang om te vallen, hoor want dat zal je nog wel eens overkomen, kindlief!” „O, als ik val, dan sta ik maar weer op,” zeide Augusta vroolijk en onder het eten van haar boterhammen stond haar mondje niet stil met praten over het genot dat haar te wachten zou staan. Terwijl zij nog aan de koffietafel zaten werd er gebeld, en Augusta meende reeds dat het haar vriendinnetje Corry zou zijn, toen Hendrik de deur opendeed en den heer Staff binnenliet, over wien wij dokter Beyma's oordeel reeds gehoord hebben. Met den hoed in zijn hand, diep buigende, trad hij de kamer binnen, en bleef een oogenblik staan toen hij bemerkte dat de familie aan tafel zat. Mevrouw van Somershoven zag zijn aarzeling en riep hem gastvrij toe: „Kom toch binnen, neef, en drink met ons een kop koffie, ten minste als je zelfs nog niet gedejeuneerd hebt. Leentje, geef mijnheer een stoel; en vertel mij nu eens hoe het met je vrouw gaat, Staff.” „O, de gezondheid mijner echtgenoote komt niet in aanmerking, waarde nicht, zoo lang ik mij niet overtuigd heb, dat uw kostbare gezondheid werder hersteld is van den schok, die haar onlangs is toegebracht," antwoordde neef Staff, met een krakende stem, terwijl hij op het puntje van een stoel ging zitten, zijn vale, bruine jas voorzichtig optilde en zijn oude hoed zoo voorzichtig onder den stoel zette, alsof het een mandje met eieren was. „Nu, omtrent mijn gezondheid kun je onbezorgd zijn,” zeide mevrouw van Somershoven. „Je ziet mij smakelijk eten, en van morgen heb ik den dokter zijn congé gegeven ; en nu je geweten gerustgesteld is, vertel mij thans eens hoe je vrouw, mijn goede nicht Constance, het maakt.” „Ach, waarde nicht,” hernam Staff, terwijl hij zijn magere handen vouwde en zijn blik op het plafond richtte, met een diepen zucht, „geen man is ooit zoo zwaar en langdurig bezocht geweest als ik. Die ongelukkige zenuwen ondermijnen haar gestel geheel en al: daarbij de verzwakking, want ’t gaat de middelen van een arm man, zooals ik, te boven, om haar veel versterkends te geven, en haar somberheid! ” „Nu, neef, wij zullen haar eens wat sturen, een kippensoepje, wat gelei; niet waar, Leentje, er zal nog wel ’t een en ander in de provisiekamer zijn. Maar komt dokter Beyma haar niet meer opzoeken?” „Nicht, spreek mij niet van dien man! Hij is niet in staat het teere gestel van mijn vrouw te beoordeelen. Verbeeld u, hij zegt dat zij allerlei stevigen kost moet gebruiken; vleesch, ham, ossentong en weet ik 't wat al voor lekkernijen. Hij wil dat zij alle dagen gaat wandelen en bedenkt niet dat haar dat loopen op de straatsteenen te veel vermoeien ” „Maar, mijnheer, waarom laat u mevrouw dan niet rijden?” vroeg Augusta onschuldig; zij had, omdat zij niets anders te doen had, naar het gesprek geluisterd, en kon nu niet nalaten een cent in ’t zakje te gooien. EenkwaadaardigeblikuitneefStaffsleelijke, flonkerende oogen trof Augusta; maar aanstonds bedwong hij zich en zeide, deschoudersopha!end,totmevrouwvanSomershoven: „Kinderen praten naar zij verstand hebben, beste nicht; ik neem het uw lief beschermelingetje dus niet kwalijk, dat zij mij armoede voor de voeten werpt; maar zeer doet het mij, tot in de ziel pijn!" „En u hebt zooveel huisjes/' merkte de onverbeterlijke Augusta nadenkend aan. „Waarom verkoopt u dan niet een van die huisjes en laat uw vrouw rijden!” „Gusta,” zeide nu mevrouw van Somershoven, die kleurde van schrik, over de onbedachte woorden van het meisje, en wier fijn gevoel door een ander geschokt werd, „praat niet mee over zaken waarvan je geen verstand hebt en mengjenietongevraagd in het gesprek vanoudereMenschen. Ga nu met beentje naar de provisiekamer, en vraag of zij iets lekkers voor mijn nicht Constance meebrengt/’ Augusta was echt in haar schik dat zij uit de kamer werd gestuurd, want zij gevoelde dat zij zich leelijk in het nauw had gebracht. Waarom had zij zich ook met neef Staff bemoeid, zij wist immers dat zij zich niet in de gesprekken mocht mengen. Nu, er was niets aan te doen, en zij nam zich voor, als zij van het ijs terugkwam, haar tante om vergeving te vragen, dan was alles weer in orde. Neef zat ondertusschen zijn klaagliederen verder uit te zingen, en de goede mevrouw Somershoven luisterde geduldig toe en voegde er nu en dan een opwekkend woordje tusschen. Juist toen Augusta met looden schoenen een potje gelei naar binnen wilde brengen, werd er hard gescheld en hoorde zij, toen Hendrik open had gedaan, de stem van Corry Falck in de gang. Het potje gelei Leentje in de hand duwende, snelde zij naar voren, en zag daar haar vriendin met haar broeder Rudolf staan. „Ik was al bang, dat je niet komen zou,” riep Gusta uit. „Dokter was hier van morgen en werd toen bij je mama gehaald; tante was bang, dat zij erg ziek was!” „Neen! gelukkig niet, zij had haar hand erg gebrand/’ antwoordde Corry, „maar de naaister is er vandaag, dus kon ik gerust uitgaan, maar je hebt zeker geen schaatsen ?’ „Och dat is er bij ingeschoten,” zeide Augusta treurig, „als de akelige neef Staff niet gekomen was, dan zou ik een paar met Leentje zijn gaan koopen; nu zal ik maar meegaan zonder schaatsen.” „Dat hoeft niet,” riep Corry nit, „ik~ dacht wel dat je zoo gauw geen kunt koopen, en nu heeft Rudolf zijn oude meegenomen; dat is zoo’n baas, die rijdt al op kunstschaatsen.” Augusta’s gezichtje helderde op en zij keek den vijftienjarigen broer van Corry vriendelijk aan. „En wil je me dan een beetje voorthelpen ook?” vroeg zij. „Ik kan er nog niets van!” „En Corry kan er eventjes op staan!” riep Rudolf lachend uit. „Nu, ’t zal een grap wezen je beiden te zien scharrelen.” „Zeg eens, Augusta,” riep Leentje nu van achter uit de gang, „komen de jongejuffrouw en de jongeheer niet binnen; je zult mooi kou vatten aan die tochtige deur!” „Neen, neen!” riepen beiden uit, „daavoor hebben wij geen tijd, wij moeten nu naar het ijs. Gauw, Gusta, doe hoed en mantel om!” „Ja, dadelijk. Zeg, Leentje, zul je tante van mij groeten; ik ga nu maar niet naar binnen, zoolang neef Staff er is,” zeide Augusta, de huishoudster toeknikkend. Weldra was zij kant en klaar, en gingen de jongelieden, door juffrouw Leentje uitgelaten, den weg op naar het Vondelpark. Daar aangekomen zochten zij achteraf een kleine sloot op, waar reeds meer eerstbeginnende bezig waren, en vonden zij weldra een paar stoelen, waarop de meisjes gingen zitten, om zich de schaatsen aan te laten binden. „Ik zal Corry maar eerst reisvaardig maken,” zeide Rudolf, de meisjes aanziende, „jij kunt er tenminste op staan, en dan moetje maar achter eenstoel voortscharrelen.” „Ga je gang, dienstvaardige broeder,” antwoordde de veertienjarige Corry lachend. „O, Gusta, nu zal je me eens schaats zien rijden?” „Nu, ik zal nog gekker figuur maken,” schertste Augusta. „Stilzitten!” commandeerde Rudolf, „zet je voet stevig op den grond, Corry.” „Wacht eens even, dan zal ik hem recht zetten nu gaat het beter. Daar is mijn tweede voet.” „Mooi zoo; zet maar weer flink neer/’ zeide Rudolf, en trok stevig den hakkeband aan, „nu zit het stevig nog een ruk ” „Pas op!” riep Corry uit, „daar ga ik!” en waarlijk waren haar schaatsen uitgegleden en lag zij met stoel en al omver op het ijs, terwijl Rudolf, proestende van het lachen, een paar vergeefsche pogingen deed om haar overeind te krijgen. Eindelijk gelukte het hem met behulp van Augusta, haar op de beenen te helpen en nu greep zij zich angstig aan beiden vast. „Hier heb je een stoel/’ zeide Rudolf, den baanveger een fooitje gevend, „die kun je gebruiken; maak nu maar dat je wegkomt!” „Dat is ook gauwer gezegd dan gedaan/' zuchtte Corry, „ik ga meer achter- dan vooruit.” „Wacht, jongejuffrouw, ik zal u wel eens op streek helpen,” zeide nu de baanveger. „Eerstbeginnenden moeten wat geholpen worden.” En nu werd Corry half slepend, half suilend, midden op de baan gezet. „Nu moet u je maar op elke schaats een eindje laten glijden,” onderrichtte de man haar, en ging met zijn bezem op den schouder weer naar zijn stoelen terug. Onderwijl had Rudolf, zonder ongelukken Augusta de schaatsen ondergebonden, en stond zij met zijn hulp op. Angstig en onzeker hield zij met beide handen zijn arm vast, en vond het schaatsenrijden toch zoo prettig niet als zij zich had voorgesteld. „Ja alle begin is moeielijk,” troostte Rudolf haar, „je moet eerst wat courage krijgen, dan zal het wel beter worden, en vooral niet bang zijn.” Augusta vond dit een heel mooie raad, maar om hem op te volgen dat was moeilijker. Zij begreep echter, niet zoo te kunnen blijven staan, en liet dus den arm van Rudolf los, die haar nu achter een stoel zette en zijn eigen schaatsen aanbond. Toen hij daarmede gereed was, keek hij op en zag haar nog op ’t zelfde plekje staan. „Wat, nog niets vooruitgekomen!” riep hij uit, met de verwondering van iemand die vergeten is, hoeveel moeite het hem zelf gekost heeft. „Zie eens aan! Corry is al een heel eindje verder; wacht, ik zal je ook maar eens midden op de baan zetten.” „Als zij dan maar niet tegen mij aanrijden,” zeide Augusta angstig, „ik zal niet uit den weg komen, als ze met zoo’n vaart aankomen.” „Dat zal niet zoo gauw gebeuren,” troostte Rudolf haar, „goede rijders kunnen wel uitwijken, en krukken hebben zoo’n vaart niet. Komaan, nu voorwaarts!” En ook Augusta werd in 't gareel gezet, en moest maar zien hoe zij vooruitkwam. Een tijd lang scharrelden beide meisjes naast elkander vooruit, nu eens lachende, dan weer wanhopende het ooit te leeren, en heel dikwijls er over zuchtende dat de schaatsen niet goed zaten. Want ’t is immers een waarheid, dat eerstbeginnende rijders altijd de schuld bij hun schaatsen zoeken, in plaats van te begrijpen dat die bij hen zelf ligt. Nu eens zat de schaats van Corry scheef, en werd Rudolf die gelukkig juist voorbijkwam, aangeroepen om dit mankement te verhelpen; dan riep Augusta dat de hare veel te los zat, en moest de goede jongen ook deze jongedame te hulp komen. Gelukkig had hij nog al veel geduld en deed hij volgaarne wat de meisjes hem verzochten; hij stelde zich voor zulk een oponthoud dan schadeloos te maken, door een poosje uit haar gevreesde nabijheid te blijven, en op zijn eigen gelegenheid de baan langs te zwieren. Langzamerhand geraakten de meisjes echter wat meer thuis op haar schaatsen, en kwamen zij, al was ’t ook langzaam, toch vooruit. „Braaf zoo !” riep Rudolf uit, die achter haar aankwam. „Je slaat waarlijk al wat uit, Augusta, bedaard aan dan zal het wel gaan.’* „Zegeens, Rudolf, wat is dat daar voor een standje?” vroeg Corry eensklaps, terwijl zij op een troep menschen wees, die gedurig nog aangroeide. „Blijf hier staan, dan zal ik eens gaan zien,” antwoordde Rudolf, die ook nieuwsgierig werd. „Misschien is er wel iemand doorgevallen!” En snel als de wind vloog hij haar voorbij, naar den oploop toe. ’t Kostte hem eenige moeite om tusschen de verzamelde menschen door te komen, want ook verscheidene voetgangers waren daar vergaderd. Verschillende uitroepen troffen zijn oor. „En hoeveel menschen zegt u dat er in liggen?” vroeg een burgervrouw aan een andere, die blijkbaar beter op de hoogte was. „Ja, voor waarheid durf ik het de juffrouw niet vertellen,” antwoordde deze hoofdschuddend, „maar er moeten zooveel als drie manschappen en twee kinderen in liggen.” „Neen, geen kinderen,” verbeterde een andere, die er bijkwam, „maar een stokoud besje moet er bij zijn.” „Wat doen oude besjes ook op het ijs!” riep een smidsjongen, die een pak op den rug had, zoo zwart als roet zag en waarschijnlijk een boodschap voor zijn baas had moeten doen, maar de verzoeknig niet had kunnen weerstaan, eens eventjes „onder te binden.” „Kwajongens hebben niets op het ijs te maken,” riep een der vrouwen, die dadelijk partij koos. „Roetmops! doe jij liever de boodschap voor je baas!” „En zorg jij er voor dat je man geen aangebrand eten krijgt als hij thuis komt,” antwoordde de smidsjongen aanstonds. „Denk je dat de pot van zelf gaar kookt, als je staat te lanterfanten.” De ander vrouwen begonnen den ondeugd braaf uit te schelden en de smidsjongen reed hardop lachend weg. Plotseling ontstond er eenige beweging in de menschenmassa, en nu zag Rudolf een gedaante, die met een doek bedekt was, wegdragen. Hij wendde zich tot een heer, die blijkbaar van alles op de hoogte was, en vroeg hoeveel menschen er door het ijs waren gezakt. ~'t Is er maar een enkele geweest,” antwoordde deze beleefd, „maar ’t is er treurig mee afgeloopen, hij is levenloos opgehaald.” „Was hij ook op schaatsen ?” informeerde Rudolf verder. „Volstrekt niet,” hernam de gevraagde, gij zult den verdronkene misschien wel bij name kennen, 't Is de notaris van Hoven; hij was voor zaken uit, moest in de Vondelstraat wezen, en daar hij juist in de P. C. Hooftstraat was, wilde hij dwars door het park over het ijs steken, ’t Moet een zwakke plek zijn geweest, want hij gleed uit, en aanstonds brokkelde het ijs weg. Ofschoon er spoedig menschen genoeg bij waren, kwam de eigen- lijke hulp toch te laat; ten minste toen hij opgehaald werd was hij bezweken.” „Dank u wel voor uwe inlichtingen, mijnheer,” zeide Rudolf beleefd groetend, en reed daarop weer naar de beide meisjes terug, die al zooveel geruchten gehoord hadden, dat zij meenden, dat er een geheele familie verdronken was. Hij vertelde haar nu hoe de zaak gebeurd was, maar de treurige historie had haar den lust benomen om nu nog langer te toeven: zij vroegen dus aan Rudolf of hij haar de schaatsen wilde afbinden, en verlieten te zamen het Vondelpark. „Wat zal tante er van schrikken, als zij die akeligheid hoort,” zeide Augusta, „zij sprak mijnheer van Hoven nog al eens.” „Dan mag je het haar wel wat voorzichtig vertellen,” ried Corry, „anders valt zij nog van haar stokje.” „Die lieve, beste tante,” riep Augusta uit. „Zij was een beetje boos op mij, omdat ik tegen Staff zeide, dat wij hem op school huisjesmelker noemden; maar als ik thuis kom, zal ik haar eens flink afkussen.” „En heb je dat tegen hem gezegd!” riep Corry lachend uit. „Wel foei, Augusta, ik kan wel merken, dat je pas dertien jaren oud bent; zoo iets zegt men niet.” „Kom, wijsheid, omdat je nu toevallig een jaartje ouder bent, moet je niet zooveel verbeelding krijgen,” schertste Augusta. „Maar ik ben thuis; tot morgen op school, Corry bedank je broer voor zijn schaatsen, ik heb het vergeten!” DERDE HOOFDSTUK. Hoe ’t kwam dat Augusta de voordeur open vond. Tot haar verwondering vond Augusta, toen zij aan wilde schellen, de deur aanstaan, en bespaarde haar dit het wachten op de stoep. Evenwel bevreemdde het haar toch, want zij wist dat teentje niet kon velen dat het door het huis tochtte. Zij trad dus binnen en wilde huiskamer ingaan, toen Hendrik haar staande hield. Hij keek haar een oogenblik hoofdschuddend aan, bracht zijn hand aan de oogen en zuchtte diep. Door de manieren van den ouden man opmerkzaam gemaakt, vroeg zij hem wat er aan scheelde. „Och, de jongejuffrouw weet het dan nog niet ?" antwoordde hij. „Maar wat zou ik moeten weten, Hendrik?” vroeg Augusta verwonderd, „ik kom zoo juist van het ijs af.” Eensklaps schoot haar het voorval op het ijs te binnen. „Weet tante soms al dat mijnheer van Hoven verdronken is, en is zij er erg van geschrikt?” „Neen, van mijnheeer van Hoven weten wij niets; maar mevrouw zelf ” hij werd in zijn woorden gestuit door iemand, die de hahd op zijn arm legde, en zeide: „Hendrik, ga jij nu maar naar boven, ik zal wel met de jonge juffrouw spreken.” Met een kreet van blijdschap vatte Augusta de hand van haar ouden vriend, den dokter, want zij was door de praatjes van den knecht wel wat angstig geworden. „O, dokter, is u daar!” riep zij vroolijk uit, „ik begrijp niet waarom Hendrik zoo’n begrafenisgezicht zet, maar nu is alles goed!” „Zoo héél goed toch niet, beste meid,” antwoordde de dokter. „Maar kom mee naar binnen, hier is het te koud.” „Maar is er dan toch iets niet goed ?” vroeg Augusta. „Tante is toch niet—” „Uw tante heeft mij een uurtje geleden laten roepen omdat zij zich toen niet prettig voelde/’ zeide dokter Beyma, en ging op een gemakkelijken stoel zitten, terwijl hij Augusta naast zich trok. „Toen ik kwam....” „Maar dan is tante toch wel ziek/’ riep Augusta uit en trachtte zich los te maken; „ik ga gauw naar haar toe; want zij vindt het altijd goed als ik haar oppas.” „Nu op ’i oogenblik slaapt zij,” antwoordde de dokter eenigszins verlegen. „Straks zal ik zelf je bij haar brengen.” „Dat is goed/' zeide het meisje gerustgesteld. „Weet u, ik dacht soms dat tante zoo verschrikt was, omdat mijnheer van Hoven verdronken is.” „Wat! is de notaris verdronken?” riep dokter Beyma verschrikt uit. „En wanneer is dat gebeurd ?” „Toen ik op het ijs was, is hij er doorgezakt; een heer heeft het aan Rudolf Falck gezegd,” zeide Augusta, „en nu dacht ik dat iemand het aan tante had verteld. Maar mag ik nu naar haar toe?” Is verschrikkelijk!” mompelde dokter Beyma: „ik za1....” „Dokter, daar is een boodschap gekomen of u eens bij den notaris van Hoven wilt komen,” zeide Hendrik, zijn hoofd tusschen de deur stekend. „Ja, ja, ik ga dadelijk,” antwoordde de dokter „Augusta, als ik nu terugkom dan zal ik met je naar tante gaan, hoor kindlief!” Na het meisje nog eens vrien- delijk op de wang getikt te hebben, verliet hij de kamer en weldra het huis. Ondertusschen bleef Augusta alleen in de kamer achter en verbaasde zich over hetgeen er rondom haar voorviel en waarvan zij zoo weinig begreep. Eensklaps stond zij op, en besloot op haar eigen gelegenheid naar de slaapkamer van mevrouw van Somershoven te gaan. Snel ontdeed zij zich van hoed en mantel en ging de trap op. Boven in huis heerschte overal een doodelijke stilte, en zij ging, zonder bedenken, naar de haar zoo goed bekende deur. Zij was gesloten, maar de sleutel stak er van buiten in; moedig draaide zij het slot om en trad binnen. Een der venstergordijnen was dicht en het andere liet het winterzonnetje in de kamer schijnen. Augusta naderde nu het bed en zag haar tante, met het gelaat naar haar toegekeerd liggen. Waarlijk, de dokter had gelijk, zij sliep gerust, met een glimlach op het gelaat en haar handen lagen gevouwen op het dek voor haar. ’t Was jammer om haar wakker te maken, en dus besloot het meisje op een voetbankje stilletjes naast het ledikant te gaan zitten, en zoo haar ontwaken af te wachten. Terwijl zij daar zoo zat keek zij naar het vriendelijke, edele gelaat der slapende en zag zij hoe juist een zonnestraal op het zilverwitte haar viel, en als ’t ware de trekken bezielde. „Wacht, ik zal de gordijnen wat toe doen,” fluisterde zij, „tante mocht van dat schelle licht eens wakker worden !” en zij stond op om haar voornemen te volvoeren. Zij kon echter niet nalaten in het voorbijgaan een kus op de gevouwen handen te drukken. Bijna had zij een gil gegeven toen haar lippen die handen aanraakte. Wat was dat! Zulk een ijzige koude had zij nimmer gevoeld; waarom legde tante haar handen niet onder het dek. Een angstig voorgevoel maakte zich van haar meester. Nogmals drukte zij een kus op het kalme voorhoofd der in bed liggende, en nu.... neen, nu bestond er bij haar geen twijfel meer, haar goede, lieve tante was gestorven! Een oogenblik bleef zij als versteend staan en zonk toen voor het bed op hare knieën. Te zeer ontsteld om te schreien, bleef zij zoo liggen, en slechts nu en dan prevelde zij eenige woorden. Hoe lang zij daar zoo gelegen had wist zij niet, en zij hoorde ook niet dat de kamer zachtkens werd geopend. Eensklaps voeldezij hoe twee handen haar poogden op te tillen, en hoordezijeenvriendelijkestem, dieverwijtendzeide: „Wel, Augusta! moet ik je nu zoo hier vinden?” Zij wilde antwoorden, maar kon geen geluid geven; langzaam keerde zij zich om en zag dokter Beyma in het vriendelijke, goede gelaat. Haar oog ontmoette den medelijdenden blik die op haar geslagen was en eenklaps riep zij uit; „O, dokter! en ik heb haar niet eens afgekust voor ik uitging!” daarna barstte zij in een tranenvloed uit en begon zij hartstochtelijk te snikken. „Kom, kindlief, sta op,” vermaande de dokter. „Zij slaapt zoo kalm, wij mogen haar niet door luidruchtige droefheid storen.” Gewillig stond Augusta op, en liet zich door den goeden man bij de hand nemen; bijna waren zij bij de deur gekomen, toen het meisje zich eensklaps losrukte, naar het bed snelde en de ontslapene met kussen overdekte. „O, tante, lieve tante! U is toch niet boos mij op weggegaan,” fluisterde zij. „Ach, dat ik u niet meer om vergiffenis heb mogen vragen!” „Geloof mij, Augusta, uwe tante had je te lief, om onvriendelijk over je te denken,” zeide dokter Beyma. „Kom met mij mede, dan zal ik je eens vertellen hoe liefderijk zij nog van morgen over je heeft gesproken.” „Ja! heeft zij dat?” vroeg het meisje hem met haar door tranen benevelde oogen aanziende. „Zeker,” hernam de dokter, en troonde haar mede de kamer uit. „En dan zal ik je meteen zeggen dat de lieve vrouw een zachten dood heeft gehad; zij is eensklaps, zonder dat zij het zelf wist er uit geweest.” „Maar hoe akelig dokter!” riep Augusta uit, „zoo heen te gaan zonder mij goedendag te zeggen.” Op dit oogenblik kwam de huishoudster met roodgeschreide oogen de kamer binnen. Blijkbaar wilde zij den dokter iets vragen, maar werd door de aanwezigheid van Augusta er in verhinderd. De dokter bemerkte dit en ging met haar naar het andere eind van het ruime vertrek. „Dokter,” zeide de huishoudster nu, „zou er geen boodschap moeten naar de familie van Mevrouw ? Wij zijn allen zoo verschrikt en in de war geweest, dat niemand er aan gedacht heeft; als u nu.....” „Wel zeker! er moet aanstonds een boodschap naar mijnheer Staff!” riep dokter Beyma halfluid uit. „Jongens, jongens, die zal ons mooi kwalijk nemen, dat er niet dadelijk om hem gestuurd is!” „Dus zal ik er den kruier maar naar toe sturen?” vroeg Beentje, „Hendrik kan nu niet gemist worden; en moet er nog naar iemand anders gestuurd?” „Voorloopig niet,” meende de dokter. „De notaris drommels, dat die van Hoven nu vanmiddag juist over dat ijs moest gaan. Dat zal met de regeling van den boedel een groot oponthoud geven.” „Ja! mijnheer van Hoven was de notaris van mevrouw,” merkte de huishoudster aan, „en een testament is er ook.” „Hm! hm!” zeide de dokter Beyma, terwijl hij haar schuin aankeek. „Laat nu den kruier maar roepen!” Toen de huishoudster de kamer verlaten had, bleef hij een oogenblik in gedachten verdiept staan. „Die rekent zeker op een legaatje/' prevelde hij binnensmonds, „’t goede mensch is ternauwernood koud. O, dat eigenbelang, dat egoïsme! Zelfs de braafste—” en hoofdschuddend ging hij weer naar de breede vensterbank, waar hij Augusta verlaten had. Hij poogde nu het meisje door allerlei herinneringen en verhalen aangaande de overledene wat op te wekken; maar al zijn moeite was te vergeefs; zij was en bleef in doffe gevoelloosheid verzonken. Na verloop van een goed half uur werd er aan de kamerdeur getikt, en trad mijnheer Staff binnen. De dokter stond beleefdheidshalve op, en prevelde eenige woorden ter condoleantie, terwijl hij deed, alsof hij de hand van Staff niet zag. „En is zij er zoo eensklaps uit geweest ?” vroeg deze, met zijn krakende stem. „Ja, zoo is het menschelijk leven, als een bloem des velds, 's morgens heerlijkbloeiende en ’s avonds door den sikkel des doods afgesneden.” Dokter Beyma antwoordde niet op deze fraaie tirade, hetgeen de andere trouwens ook niet scheen te verwachten, want hij ging voort: „En wanneer heeft mijn dierbare bloedverwante het omkleedsel des stofs afgeschud en is op vleugelen ” „Mevrouw van Somershoven is ongeveer drie uren geleden eensklaps gestorven,” antwoordde de dokter kortaf; „toen men mij kwam roepen, was zij reeds overleden; overigens kan ik u verzekern, dat zij een zachten dood heeft gehad.” „Wel, wel, drie uren geleden is zij reeds gestorven, en nu word ik, haar éénige bloedverwant daar ik de tweede echtgenoot van haar nicht ben, eerst daarvan verwittigd,” zeide Staff op scherpen, onaangenamen toon. „Mij dunkt, dat het uw plicht was geweest, dokter, daaraan te denken!” Augusta. 4 „Mijn plicht!” herhaalde de dokter, „wel nu nog mooier, mijnheer Staff, wees maar blij dat wij er nog aan gedacht hebben u te laten roepen. Bovendien verlang ik uw complimenten niet af te wachten, mijn patiënten wachten mij, dus heb ik de eer u te groeten !” Dit zeggend nam de goede man zijn hoed en wilde driftig de kamer verlaten, toen zijn blik op Augusta viel. „Arm kind !” mompelde hij, maar eensklaps verhelderde zijn blik, want hij herinnerde zich, wat zijn overledene vriendin hem dien morgen aangaande haar uitersten wil had meegedeeld. ~Nu, Augusta, ik kom vanavond nog eens naar je kijken, hoor, en ga nu maar naar juffrouw Leentje toe.” „Wat dat kind aangaat,” zeide mijnheer Staff„mijnentwege kan zij zoolang hier blijven totdat de boedel geregeld is. Het eten en drinken dat zij gebruikt, zal ik niet rekenen; meer echter kan niemand van mij verlangen.” „Drommels, mijnheer Staff, wat ben je royaal,” zeide de dokter, zich eensklaps omkeerende, en met een flinken slag zijn hoed op de tafel zettende. „Als eenige bloedverwant en als echtgenoot van haar nicht (God schenk het mensch kracht!) meen je universeele erfgenaam te zijn; maar dat kon je wel eens tegenvallen,, patroon, leelijk tegenvallen!” en nu nam de dokter zijn hoed weer op, en verliet driftig de kamer, Augusta met zich medenemende. Sprakeloos van mijnheer Staff in de kamer achter en een benauwd denkbeeld maakte zich eensklaps van zijn ziel meester. Hij begreep wel, dat die dokter zoo iets niet maar in het wilde zou zeggen; zou zijn nicht waarlijk een testament hebben gemaakt, en hem.... misschien onterfd hebben? ’t Was hem als werd zijn keel toegeknepen, hij kreeg het benauwd en knoopte zijn jas los; daarna begon hij de kamer driftig op en neder te loopen en liet zich na verloop van een kwartier in den grooten armstoel zinken, waarin mevrouw van Somershoven gewoonlijk zat. Met het hoofd in de hand geleund, dacht hij na, en bemerkte niet, dat het langzamerhand donker begon te worden. Dokter Beyma had Augusta ondertusschen in de kamer der huishoudster gebracht, waar het meisje aanstonds vriendelijk werd opgenomen. Beiden schreiden over het verlies dat zij geleden hadden, en gevoelden zich, door haar gemeenschappelijke smart, meer dan ooit te voren het geval was, tot elkander getrokken. „Och, Beentje! en dat ik nu juist zoo brutaal tegen neef Staff moest zijn!" snikte Augusta. „Was tante er later nog boos over ?" „Welneen, kindlief,” antwoordde de huishoudster troostend, „integendeel, zij zeide dat ik vanavond schaatsen met je moest gaan koopen.” „Och, och, ik zal nooit meer het ijs en schaatsen aan kunnen zien,” jammerde Augusta. „Kom, Augusta, je moet wat eten, dokter heeft het gezegd, en dan zal ik je naar bed brengen, dan rust je wat uit.” „Eten kan ik niet," antwoordde het meisje troosteloos, „en slapen wil ik niet.” „Neem dan dit kopje thee met een beschuitje, dat zal je goed doen; of wil je liever een glas melk hebben?” vroeg Beentje. Bangzamerhand en met moeite gebruikte Augusta toch het een en ander, en toen begreep de huishoudster dat het maar het beste zou zijn om haar naar bed te brengen. Eerst wilde het meisje met alle geweld wachten totdat de dokter er geweest was, maar de vermoeide natuur behaalde de overwinning, en weldra viel zij, door de huishoudster goed toegestopt, nog met tranen op de wangen in slaap. Toen Leentje overtuigd was dat het meisje vast sliep, verliet zij het vertrek, en ging door de breede gang naar de keuken; om dat te kunnen doen moest zij voorbij de huiskamer gaan, en tot haar verwondering zag zij door de reet van de kamerdeur een lichtschijnsel flikkeren. Een oogenblik bleef zij ontsteld stilstaan, want hoewel Juffrouw Leentje een moedige vrouw was, hadden de gebeurtenissen van dien dag haar zenuwen eenigszins in de war gebracht. Zij meende dat er in de verwarring mogelijk dieven naar binnen waren geslopen; de voordeur had immers open of ten minste aangestaan, en zij bedacht eensklaps dat mevrouws secretaire, waarin veel papieren van waarde waren, zich in dat vertrek bevond. Een oogenblik was echter voldoende om haar heur zelfbeheersching terug te geven, en nu herinnerde zij zich dat mijnheer Staff zich waarschijnlijk in die kamer bevond. Och, zij had geheel en al vergeten den neef van haar mevrouw een kop thee of een glas wijn te presenteeren; daar had de man voortdurend in die koude kamer, want de kachel was waarschijnlijk uitgegaan, gezeten, en niemand had de plichten der gastvrijheid jegens hem in acht genomen. Dat kon zij niet over zich verkrijgen, en ofschoon zij geen vriendin van hem was, draaide zij de deurkruk om, ten einde te vragen, waarmede zij hem kon dienen. Zij trad binnen, en op ’t zelfde oogenblik werd er een luide, angstige kreet gehoord en de deur van binnen gesloten. Een uur later belde dokter Beyma aan de voordeur en werd door Hendrik opengedaan en binnengelaten. „Hoe staan de zaken hier, Hendrik?” vroeg de dokter aanstonds. „Wat zal ik u zeggen, alles zoowat hetzelfde, behalve dat de jongejuffrouw door juffrouw Leentje naar bed is gebracht,” antwoordde deze. „Komaan, dat is goed/’ zeide de dokter, „en waar is juffrouw Leentje nu?” „Ja, dat kan ik dokter niet zeggen," zeide Hendrik schouderophalend. „Ziet u, ik denk dat ze zooveel als boven is, maar daar ben ik toch een beetje griezelig van om naar boven te gaan.” „Durf je niet naar boven? Kom, kerel, hoe kun je zoo kinderachtig wezen,” riep dokter Beyma uit. „Ga jij maar met me mede!” „Neen, neen, dokter! voor geen zak vol gouden tientjes,” zeide Hendrik, schuw rondom zich ziende. „Als de zak je gepresenteerd werd, zou ik er niet voor instaan dat je hem niet aannaamt!” schertste de dokter. „Maar hoe het zij, ga jij maar naar de keuken, ik zal den weg wel vinden.” Hendrik liet zich dit geen tweemaal zeggen, maar maakte zoo gauw mogelijk, dat hij naar het benedendepartement kwam, waar hij en de keuken- en werkmeid elkander allerlei spookgeschiedenissen zaten te vertellen, en elkaar zoo angstig maakten, dat zij bijna niet van hun plaatsen op durfden staan. Dokter Beyma ging de gang door tot aan de huiskamer; juist stak hij zijn hand uit om de deur dier kamer open te sluiten, toen zij eensklaps van binnen geopend werd, en juffrouw Leentje met een blaker, met brandende kaars er op, doodsbleek voor hem stond. „Wel zoo, juffie,” zeide de dokter, „tref ik je hier; Hendrik dacht dat je boven was en durfde je niet gaan roepen. Hoe is 't met Augusta, is ze nog al spoedig gaan slapen ?” De blaker in de hand der huishoudster begon onheilspellend te beven, en haar gelaat kreeg nu een groenachtige tint. „Zij heeft een kopje thee en een beschuitje gebruikt, en is toen naar bed gegaan,” antwoordde Leentje werktuigelijk. „Komaan, dat is goed,” hernam de dokter, „maar ik geloof, dat ik u nu ook wel eens onder handen mag nemen. De schrik heeft u erger angepakt, dan ik van middag meende; ja, zoo iets gaat iemand niet in zijn koude kleeren zitten. Nu 't brave mensch heeft ’t dan ook wel verdiend, dat wij om haar treuren; hoeveel goed deed haar linkerhand, waarvan haar rechterhand niets wist! Zoo worden er waarlijk niet veel gevonden!” Zoo pratende was de dokter met de huishoudster de kamer binnengegaan en zette zich op een der stoelen neer, terwijl de huishoudster steeds met het licht in de hand, strak en bewegingloos voor hem bleef staan. „Ga nu eens over mij zitten, Leentje,” vervolgde de dokter, „maar neem eerst wat van dit goedje;” en hij haalde een fleschje barnsteen uit zijn zak, deed een scheutje er van in een weinig water en gaf het de huishoudster. „Ik heb het maar meegebracht, want een huisapotheekje hield mijn vriendin er niet op na. Ach ja, wat kon zij mij plagen met mijn medicijnen en nu zoo eensklaps weggerukt; ’t is ontzettend!” Hoofdschuddend keek de dokter een oogenblik naar den grond; daarna vervolgde hij levendig: „Maar vertel mij eens, Leentje, hoe heb je neef Staff toch wel weggekregen? Ik dacht dat hij zich hier als universeele erfgenaam vast voor goed wilde installeeren. Ha! alles verzegeld, zooals ik zie! Nu, dat is goed; ik bemerk wel dat ik geen man van zaken ben, want dat had ik nu glad vergeten!” „Mijnheer Staff is zelf naar den kantonrechter gegaan, en toen is er iemand gekomen die alles verzegeld heeft,” bracht de huishoudster er met moeite uit. „Mooi zoo, mooi zoo,” zeide de dokter, vergenoegd in zijn handen wrijvende, „’t zal hem leelijk tegenvallen, als hij bemerkt dat er een testament is. Maar wat scheelt er aan, juffie? Kom, je moet je goedhouden; bedenk, dat jij de eenige bent op wie we hier in huis rekenen kunnen.” „Wat weet u van een testament,” mompelde de huishoudster. „Er is geen testament, zegt mijnheer Staff.” „Ja, dat hoopt hij, die woekeraar!” zeide de dokter, maar mevrouw van Somershoven heeft het mij vanmorgen zelf verteld dat zij, uitgezonderd de legaten, haar vermogen voor de eene helft aan Augusta, en voor de andere helft aan haar nicht Constance, die met dien Staff getrouwd is, vermaakt heeft.” 't Scheen nu alsof de huishoduster flauw zou vallen, zoo wankelde zij. „Weet je wat,” vervolgde de dokter, „je gaat nu aanstonds naar bed en slaapt eens goed uit. Bedenk dat er nu drukke'kdagen voor de deur£>staan. Geen woord tegen, je gaat nu naar bed, en ik kom morgen- om naar uw beider gezondheid te informeeren!” Met deze woorden vatte hij haar bij demarm en bracht haar buiten de kamer; daarop vermaande* hij haar nogmaals om naar bed te gaan, en verliet toen zelf de woning. De begrafenis en de sombere dagen, die daaraan voorafgingen, waren voorbij; neef Staff en zijn echtgenoote Constance van Somershoven hadden de condoleantievisites afgewacht, en nu waren de familie en vrienden, die de overledene de laatste eer hadden bewezen, in de huiskamer bijeen. Die huishoudster schonk koffie en presenteerde de gebruikelijke geraspte broodjes en de dobbelsteentjes begrafeniskaas, terwijl Augusta, somber in een hoek der vensterbank ineengedoken, stil zat te schreien. Nicht Constance had haar wel eenige malen tot zich geroepen, maar de schuwe en tevens hartstochtelijke liefkoozingen dier vreesachtige vrouw, maakten dat zij hoe langer hoe minder op haar gemak geraakte, en dus zocht zij haar troost maar in haar hoekje, daar juffrouw Deentje in de laatste dagen ontzettend veranderd was. Toen de heeren van de begrafenis terugkwamen, had dokter Beyma haar aanstonds bij zich geroepen, maar nu was deze druk met een der andere heeren aan het praten, en kon zich dus niet met haar bemoeien. „En dus zal mijnheer, of liever mevrouw Staff universeele erfgenaam van het bedéuidend vermogen der overledene zijn,” zeide een der heeren halfluid. „Dat is nog zoo zeker niet!” riep dokter Beyma uit. „Er is, zooals ik stellig weet, een testament.” „Maar dokter,” zeide een ander, „er is overal gezocht, maar geen testament gevonden; ook bij den notaris van Hoven is onderzoek gedaan, en de oudste klerk verklaart, dat niets van dien aard in het bezit van zijn patroon was.” „En toch houd ik vol, dat er een testament moet zijn!” riep de dokter uit. „De afgestorvene heeft het mij zelf gezegd, den ochtend voor haar dood.” „Toen was wellicht haar geest reeds aan ’t dwalen. merkte mijnheer Staff zoetsappig aan. „Men ontmoet zulke afdwalingen van den geest meer bij kranken.” „Maar mevrouw van Somershoven was perfect gezond, toen zij het mij vertelde,” hield de dokter vol. „Ik als haar geneesheer, moet dit toch wel kunnen beoordeelen!” „Misschien was mijnheer wel exécuteur,” zeide Staff, valsch lachend. „Ik kan mij dus best begrijpen dat het dokter Beyma spijt...” „Mijnheer Staff, geen beleedigingen ” zeide dokter Beyma ernstig en met nadruk. „Gij zoowel al de heer en hier aanwezig, weten dat ik door zulk een reden mij niet zou'laten influenceeren. ’t Geldt hier echter meer; ’t betreft de toekomst van een meisje, dat mevrouw van Somershoven, mijn hooggeschatte vriendin, als kind had aangenomen. In dat testament had zij haar vermogen tusschen haar nicht en Augusta rechtmatig verdeeld; en nu vraag ik u, heeren, heb ik gelijk of niet, dat ik op een nauwkeurig onderzoek aandring?” „Mevrouw van Somershoven zal haar onrecht ingezien hebben, toen zij het testament vernietigde, waarin zij een wildvreemde dezelfde rechten toekende als haar bloedverwanten,” zeide Staff koeltjes. „Dit bedenkende zal zij het weder goed hebben willen maken; een daad, die ik ten zeerste in haar prijs.” „Maar als het testament toch bestaan heeft, dan moesten wij er naar handelen,” waagde mevrouw Staff het, aarzelend aan te merken. Een vernietigende blik van haar echtgenoot was het antwoord, dat zij van deze ontving. Een der heeren echter knikte mevrouw Staff goedkeurend toe, en zeide: „Hoewel er natuurlijk van moeten geen sprake is, zoo kan ik niet anders dan het goede hars van mevrouw apprecieeren; op de keper beschouwd it mjinheer Staff verplicht met de nalatenschap ook het meisje te aanvaarden.” „Mijnheer, ik zou meenen krankzinnig te zijn, als ik een kind, dat mijn nicht wie weet waar opgedaan heeft, bij mij nam,” antwoordde Staff op kraaienden toon. „Och ja, laten wij Augusta tot ons nemen,” zeide zijn echtgenoote nu zachtkens. „Wij hebben geen kinderen, en kunnen dus best het meisje aannemen.” Zij stond op, en ging naar Augusta toe, trok haar tot zich en keek haar vriendelijk aan. Het meisje voelde zich tot deze stille, beschroomde vrouw aangetrokken, en zonder het te weten gaf zij haar een kus. Een traan viel op haar voorhoofd, en verwonderd zag het meisje op en keek de dame in het eensklaps zachtrood gekleurd gelaat. „Constance, kom hier zitten/’ riep Staff driftig. „Wel ja, dat ontbrak er nog aan dat mijn vrouw tegen mij opstond.” Een rilling van schrik doorliep de gestalte van mevrouw Staff, en na Augusta even hartstochtelijk in haar armen gedrukt en gekust te hebben, ging zij weder op haar plaats zitten. Sprakeloos van verontwaardiging had dokter Beyma dit tooneel bijgewoond; nu echter vond hij woorden om aan zijn toorn lucht te geven. „Lieve Augusta,” zeide hij, het meisje bij de hand vattende en de om de tafel ziftenden aankijkende, „hoewel ik overtuigd ben, dat het geheel in tegenspraak met den wil der overledene is, dat je op dusdanige manier wordt behandeld, zullen wij er ons in schikken. Laat niemand zich ongerust maken over het meisje, ik zal zooveel in mijn vermogen is, voor haar zorgen. Wel ben ik zedelijk overtuigd dat er een testament moet zijn; daar dit echter niet gevonden is en ook bij den notaris van Hoven te vergeefs gezocht is, zal ik er in berusten. Je wilt toch wel met mij gaan, Augusta ?” Schreiend vatte zij de hand van den braven man, en drukte zich tegen hem aan. „Als juffrouw Leentje nu zoo goed wil zijn, je goed bij elkander te pakken, dan zal ik dat vanavond laten halen,” vervolgde de dokter zich tot de huishoudster wendende, die zenuwachtig met de koffiekopjes en lepeljtes rammelde, terwijl zij zijn blik ontweek. „Wel zeker, dokter,” prevelde zij onhoorbaar en verliet aanstonds de kamer. „Als de juffrouw soms een souvenir mee wil nemen, dan zal ik dat haar met genoegen afstaan,” zeide Staff kruipend beleefd, nu hij zeker was, van het meisje af te zijn. „Het portret van Tante,” vroeg Augusta, smeekend den dokter aanziende, die onwillig de schouders ophaalde, als wilde hij zeggen: „hoe kun je iets van dien man aannemen.” „Wel zeker, het portret kun jij krijgen,” verzekerde Staff bereidvaardig, „dat zal je dan tegelijk met uw goed worden gebracht. Ik verzeker u, dat gij geen slechte keus hebt gedaan, want het is door een eersten meester geschilderd, en nog al wat waard. Evenwel is ’t je van harte gegund; ik begrijp ” „Mooie praatjes genoeg,” viel de dokter hem barsch in de rede. „Tegen zes uur zal ik alles laten halen. Hebt gij mij nog iets te zeggen; anders maak ik zoo gauw mogelijk dat ik weg kom, en ik verzeker u dat gij mij niet licht weerom ziet.” „Laat ik u niet ophouden,” antwoordde Staff grijnslachend, „ik begrijp dat uw tijd kostbaar is.” „Komaan, Augusta, doe je hoed en mantel om, dan gaan wij weg;” zeide de dokter, Staff den rug toekeerende. „Adieu, heeren! Uw dienaar mevrouw Staff!’’ en Augusta met zich voorttrekkende, verdween hij uit de kamer. Bij de voordeur gekomen, kwam Hendrik hem achterop; bescheiden bleef hij met den deurknop in zijn hand staan, maar ’t was den man duidelijk aan te zien, dat hij iets op zijn hart had. De dokter bemerkte dit, en vriendelijk als altijd, bleef hij even stilstaan. „’t Is was te zeggen, dokter," zeide Hendrik nu hoofdschuddend; „dat die Staff zoo alles erft? Wie had zoo iets van onze mevrouw gedacht!” „Ja, Hendrik, en jouw legaat loopt er ook mee in," zeide dokter Beyma. „Maar er moet iets achter steken, want ” hij zweeg, daar hij begreep dat hij tegenover den knecht zijn vermoeden niet uit mocht spreken. „Och, wat mijn legaat aangaat, dat is zoo erg niet," hernam Hendrik, „maar dat de jongejuffrouw, van wie mevrouw zooveel hield, zoo op straat wordt gezet, kijk, dat kan ik niet verduwen!” „Ja, Hendrik, dat is ’s werelds loop," antwoordde de dokter, „zij gaat nu met mij mede, en dan kun je haar wel eens komen opzoeken." „Wat ik zeggen wilde,” zeide Hendrik achteruit schuivend, „ziet u, ik ben nu zoo goed als zonder dienst, want bij mijnheer Staff blijf ik niet, al wilde hij mij houden; als de dokter eens iets voor mij hoort, dan ” „Ik zal aan je denken, Hendrik,” antwoordde dokter Beyma vriendelijk. „Maar nu moeten wij weg, want ’t is alsof de grond hier onder mijn voeten brandt." En een seconde later werd de deur van het groote huis achter hen gesloten, om nimmer weer voor hen geopend te worden. VIERDE HOOFDSTUK. Wat nicht Pieteko er van zei. „’t Is en blijft een gekke historie; hoe ik de zaak van alle kanten bekijk 't geeft niets. Ik ben er leelijk ingeloopen, en toch neen, als de zaken weer zoo stonden deed ik het nog eens. Dat arme kind! Maar ik zou wel willen, dat dat gesprek met nicht Pieteko al voorbij was; zij zal mij lang niet vriendelijk aankijken, en bepaald acht dagen achter elkander rheumatiek in het hoofd of liever in het humeur hebben. En als 't daar nog maar bij bleef; maar hoe zal ’t op den duur gaan ?” En dokter Beyma, die zoo in zich zelf sprekend, zijn studeervertrek op en neder liep, wierp in zijn benauwdheid zijn pruikje af, en ging dwars op een stoel zitten. Toen de goede man zoo eensklaps gezegd had, Augusta met zich te nemen, had hij voor een oogenblik het bestaan van nicht Pieteko vergeten, of liever hij had in zijn medelijden gemeend, dat iedereen er over denken moest als hij. Maar nu hij bedaard was, en eenige visites had afgelegd, was de vrees voor nicht Pieteko hem gaan bekruipen. Hij was, toen hij het sterfhuis had verlaten, regelrecht naar zijn woning gegaan, en had hij toen zijn huistiran ontmoet, hij zou geen schermutseling gevreesd hebben, maar ongelukkig was deze een paar bezoeken af gaan leggen en stond het gevreesde onderhoud dus nog voor de deur. Hij had Augusta in zijn eigen slaapvertrek gebracht. haar op een gemakkelijken stoel neergezet, waar het meisje machinaal op was blijven zitten, en had toen het huis verlaten. Nu was hij juist thuis gekomen, en verwachtte elk oogenblik, dat hij geroepen zou worden om te komen dineeren. Daar ging de schel, hij sprong op, liep naar de deur, maar voor hij er nog gekomen was keerde hij terug. Hij kon het kind toch niet achterlaten zonder dat het iets te eten kreeg! Hij sloop dus op zijn teenen naar de slaapkamer, waarvan de deur op een kier stond, en keek er m. Augusta lag nog in den stoel; maar haar hoofdje was op zijde gegleden, en met tranen op haar wangen was zij ingeslapen. In de aanschouwing verdiept, bleef hij haar vol liefde aanstaren, en hoorde niet dat de bel voor de tweede maal werd geluid. „Arm kind/' prevelde hij. „Wat er ook gebeurt ik zal voor je blijven zorgen.” Daar werd de bel voor de derde maal geluid en tevens de deur der studeerkamer heftig opengerukt. „Lieve help, dokter, moet de visch koud worden! Is dat iemand laten wachten; zes, zevenmaal heb ik gebeld maar wie er kwam, geen dokter. En die staat daar nu als een kwajongen voor een half open deur te kijken, alsof er m die slaapkamer wonder wat te zien was! Ga nu gauw mee naar beneden, maar zet eerst je pruikje op want met de kale hoofd met anderhalf grijs haar zoudt ge mooi kou vatten!" Dokter Beyma voelde onwillekeurig naar zijn hoofd, en ging toen gedwee naar de tafel, waar het corpus delicti lag; hij zette het op, en wilde zwijgend zijn nicht volgen, die hem doorgaans door haar woordenvloed overblufte' toen het hem inviel, dat hij nu wel meteen kon zeggen' wat hem op het hart lag. Hij bleef dus staan en humde eens, toen Augusta, die door het luide gepraat wakker was geworden, de deur der slaapkamer geheel opentrok en op den drempel staande, nicht Pieteko verwonderd bleef aanstaren. „Wa.... wa wat is dat?” vroeg deze verbaasd, terwijl zij het meisje met open mond aankeek. „Dat is een meisje,” antwoordde de dokter lakoniek. „Ja, dat zie ik ook wel!” riep nicht Pieteko, boos wordend uit. „Wie is dat?” „Dat is mijn vriendinnetje Augusta, het aangenomen kind van mevrouw van Somershoven/’ antwoordde de dokter, zich schrap zettende. „Zoo, en wat moet dat meisje hier doen ?” informeerde zij verder. „Ik hoop toch niet, dokter, dat je zoo dwaas bent geweest om ” Dokter Beyma, die bemerkte dat Augusta’s blik een angstige, vragende uitdrukking aannam, belette zijn nicht voort te gaan, en zeide kortaf: „Daarover zullen wij later wel eens spreken, Pieteko, laten wij nu maar naar beneden gaan eten; Augusta moet ook wat gebruiken; en je zei immers daar straks al, dat de visch zou bederven,” voegde hij er met een zwakke poging tot schertsen bij. Nicht Pieteko verwaardigde zich niet eenig antwoord te geven, maar keerde zich, zonder een blik op de verschrikte Augusta te werpen, statig om, en verliet de kamer. Dokter Beyma nam Augusta bij de hand en volgde haar. „Beste meid, laat je maar niet verschrikken/’ zeide hij in de gang tegen haar, „nicht is wel eens wat vreemd en zonderling, maar zij meent het zoo kwaad niet!” Aan tafel bediende de dokter zijn beschermeling zorgvuldig van alles, maar tevens heerschte er een onheil- spellende stilte. Nauwelijks was het middagmaal afgeloopen of ’s dokters nicht sloeg een witten neteldoekschen doek om haar hoofd. „Lieve hemel! de rheumatische hoofdpijn is in aantocht/’ zuchtte de goede man, en krabde zich achter zijn oor. „Dat zal me een avondje geven!” „Beste Pieteko, zou je een bed voor Augusta in orde willen maken?” waagde hij het, nadat het meisje de kamer verlaten had, te vragen. „Dokter, ik begrijp niet, hoe je zoo iets aan iemand kunt vragen, die zooals je ziet, zoo aan hoofdpijn lijdt alsik/’antwoorddenichtPietekoopslachtofferachtigentoon. „Maar nichtlief, ik heb mij verkeerd uitgedrukt/’ hernam de dokter, „ik meende of je niet aan de meid zoudt kunnen zeggen dat ze een bed opmaakt.” „Net alsof die arme ziel het niet druk genoeg heeft,” antwoordde nicht Pieteko scherp. „Dokter ik vind dat je een wreed, hardvochtig mensch bent, om nog te vergen, dat zij voor kamenier ook zal spelen. Maar dat is hetzelfde,” voegde zij er kwijnend bij, „ik zelf zal wel ” „Kom, zoo is het niet bedoeld/’ suste de dokter, „ik dacht er zoo gauw niet aan, dat er hoofdpijn aangerukt was, en.... ” „Aangerukt!” riep nicht Pieteko opspringende uit, en haar kwaal vergetende; „dokter, je zoudt een heilige uit haar humeur brengen, en daar ik geen heilige ben Wat prevel je daar dokter! ? Ondervindt jij maar al te goed, dat ik geen heilige ben! O! 't Is schandelijk zoo iets te durven zeggen; ik, die mij jaren lang afgesloofd heb, om je boel bij elkaar te houden en te zorgen dat de menschen je niet arm plunderden! 't Schreit ten hemel!” en nicht Pieteko, gedachtig aan haar hoofdpijn, viel achterover op haar stoel. Arm kind”, prevelde hij. „Wat er ook gebeurt, ik zal voor je blijven zorgen.” (blz. 62.) De dokter werd verlegen met de zaak, en trok zijn pruikje van den eenen kant naar den anderen, ’t Was waar, zijn nicht zorgde sedert tal van jaren op uitstekende wijze voor zijn huishouding, en droeg over het geheel veel zorg voor hem: ’t was alleen maar haar humeur, waarover hij had te klagen. „Maar beste Pieteko, als wij ten minste vannacht het meisje hielden,” veronderstelde hij. „Bedenk eens hoeveel verdriet zij heeft gehad, en hoe eenzaam en verlaten zij zich nu moet gevoelen.” „Wij zijn ook maar met ons beidjes de eenige familie, die wij op de wereld hebben,” antwoordde deze. „Evenwel voor zoo hardvochtig wil ik niet doorgaan en wat mij betreft, kan het kind, dat wel een prinses lijkt, vannacht hier blijven!” „Vind je dat ook?” zeide de dokter vergenoegd in zijn handen wrijvend. „Nu ik wil je wel zeggen, dat ik haar altijd mijn prinsesje noemde.” Maar nu had de arme dokter het weer verbruid. „Ik wou je verstandiger hebben,” hernam nicht Pieteko hoofdschuddend, „om zoo’n kind een prinsesje te noemen; wat zal dat wicht een verbeelding krijgen; Dan moog jij mij ten minste wel koningin noemen!” „Keizerin! als je er op gesteld bent,” stemde de dokter vroolijk toe. „Hou me nu niet voor den gek, dokter,” zeide nicht Pieteko, terwijl haar gezicht weer betrok. „Maar ik zal nu eens ’t een en ander uit de linnenkast halen, want dat kind moet maar gauw onder de dekens.” „Nicht, denk aan je hoofdpijn, en doe een doek om,” riep de dokter haar ondeugend na; maar gelukkig hoorde zij het niet meer, want dan zou hij alles weer verknoeid hebben. „Jongens, jongens, wat heb ik dat netjes ge- Augusta. 5 troefd!” vervolgde hij, zich van blijdschap een harden slag op de knie gevend. „Zij zal wel langzamerhand aan het meisje wennen, en Augusta zal haar best wel doen om zich haar liefde te verwerven, ’t Kind gaat den geheelen dag naar school, en 's avonds, nu en dan is zijd thuis, maar zij zal wel vriendinnetjes hebben, waar zij nu en dan eens naar toe gaat; en dan moeten die eens weerom verzocht worden ” maar dan zomers; dan zal ik met ze naar buiten gaan, want Pieteko zal die drukte in huis niet goed vinden; ’t zal waarlijk een heele gezelligheid geven zoo’n meisje in huis, en ik wed dat Pieteko er op ’t laatst zelf schik ” „Zeg eens, dokter, heeft dat kind volstrekt geen kleeren, want als zij naar bed gaat, dient zij toch nachtgoed te hebben. Mijn jakken zijn haar te groot, en ” „Daarin zou zij er ook potsierlijk uitzien!” riep de dokter hartelijk lachend uit. „Zoo, zou zij dat!” zeide nicht Pieteko aanstonds beleedigd; „ik weet niet dat mijn kleedingstukken zoo bespottelijk zijn!” „Dat beweer ik niet; ik meen alleen dat met de kleeding, die jou staat en past, een meisje van dertien jaar er potsierlijk uitziet,” herstelde de dokter zijn misslag. Hierdoor werd nicht Pieteko bevredigd, en herhaalde haar vraag. „’t Is waar ook,” zeide de dokter zich voor het voorhoofd slaande, „dat heb ik heelemaal vergeten. Ik heb vanmorgen met dat stuk neef, dien Staff, afgesproken dat ik een kruier zou sturen, om de bagage van het meisje te halen. Nu, het kan nog gebeuren, en dan maar gauw ook!” Juist werd er op dit oogenblik gescheld, en kwam de dienstmaagd binnen om te zeggen, dat er iemand was die een koffer en nog wat pakkage bracht, voor de jonge- juffrouw Augusta. Aaanstonds snelde de dokter de gang in naar de voordeur toe, terwijl nicht Pieteko, nu met een rooden zijden doek om het hoofd geslagen, aan het einde der gang bleef wachten. „Ja, dokter, daar ben ik,” zeide Hendrik toen de dokter bij hem was gekomen. „Ik dacht zoo bij mijzelf, onze goede dokter zal het wel te druk hebben om aan al die snorrepijperijen te denken, dus, oude jongen, neem jij je beenen eens op en breng het goed van de jongejuffrouw maar eens naar hem toe.” „Kijk, Hendrik, je steelt mijn hart!" riep de dokter vergenoegd uit. „De heele historie was mij door 't hoofd gegaan, en daar juist herinnerde mijn nicht er mij aan. Hoor je wel, Pieteko, het goed van Augusta is er." „Zeker hoor ik het/’ antwoordde deze van uit de donkere achtergang, welk geluid Hendrik van schrik een springende beweging deed maken. „Maar dokter, als je niet aan je eigen gezondheid denkt en maar zoo in den tocht blijft staan, denk dan ten minste aan mijn doofdpijn.” „Juist, je hebt gelijk/’ zeide de dokter. „Hendrik, kom even binnen, je wilt het koffertje zeker wel eens naar boven bringen, ten minste als je tijd hebt.” „Ik zou dat goed niet naar boven brengen," riep nicht Pieteko weder. „Zoolang blijft zij niet, het is niet de moeite waard; ik zal er wel wat uit krijgen.” Hendrik keek den dokter vragend aan en deze knikte tegen hem; dus zette hij de bagage in de gang en wendde zich weder tot den dokter. „Neem u mij niet kwalijk, dokter, maar u zeide daar straks, of ik wel tijd had. Nu, tijd genoeg, want mijnheer Staff heeft mij vanmiddag gezegd, dat ik mijn boeltje kan pakken. Wel heeft hij mij betaald, maar ’t is toch geen ordentelijke manier om iemand zoo op straat te zetten. De meiden gaan ook, en juffrouw Leentje, ja, waar die gevlogen is, mag iemand weten die knapper is dan ik. Ik dacht eerst, dat, hij haar ergens opgesloten had, maar neen, hoor, zij heeft, zooals de werkmeid zegt, haar boeltje gepakt en is, zonder iemand goeden dag te zeggen, met de noorderzon verhuisd. Ik zeg maar dat het toch niet hartelijk is van iemand, die nu, laat ik 'reis kijken, een jaar of tien in hetzelfde huis met je gewoond heeft, om zoo maar weg te gaan, zonder je zelfs gezondheid te wenschen.” „Wel, wel, Hendrik, dus daar zijn groote veranderingen gebeurd,” zeide de dokter peinzend. „Juffrouw Leentje echter zal je nog wel eens goedendag komen zeggen; kom, ze heeft van Augusta immers ook nog geen afscheid genomen, en ze houdt toch veel van haar.” ,/t Kan gebeuren,” antwoordde Hendrik, zijn pet opnemende, die hij zoolang op de bank in het voorhuis had neergelegd, „dus, dokter, u zult wel eens om mij willen denken, als u hoort dat iemand een knecht noodig heeft. Als ik morgen vertrek, dan ga ik, zoolang ik geen dienst heb, bij mijn neef Jansen in huis, die nu zooals u weet verhuisd is, en er heelemaal boven op is gekomen, sinds mijn goede mevrouw zaliger zich met hem bemoeide. Mag ik u zijn adres komen brengen?” „Wel zeker, Hendrik,” zeide dokter Beyma, de voordeur openende; „ik zal je zooveel mogelijk recommandeeren; en nu wensch ik je het beste.” „Dank u, dokter,” antwoordde de man, en ging de voordeur uit. Toen dokter Beyma zich omkeerde, zag hij dat zijn nicht bezig was in het goed te snuffelen, en nam hij een paar van de pakjes op die bij den koffer lagen. „Dat lijkt wel een wasbord,” merkte nicht Pieteko aan. wijzende op het ding dat haar neef in de hand had„Wat zou dat moeten beduiden? Kijk eens dokter.'” „Waarom zouden zij het meisje een waschbord meegeven ?” vroeg dokter Beyma verbaasd, het in grauw papier gepakte ding beschouwende, ,/t Zal wel wat anders zijn.” „Maak het papier eens los, en kijk het eens,” ried nicht Pieteko, den rooden doek met een punt over haar voorhoofd halende voor de koü. „Dat zullen wij eens hebben,” zeide de dokter, ging op de bank zitten, nam zijn mes uit de zak en begon de touwtjes door te snijden. Weldra had hij het voorwerp uit het papier gehaald en uitte hij een luiden kreet. „Wat is er ?” vroeg zijn nicht, driftig opziende, waardoor de zijden doek geheel en al over haar gelaat viel. „Zeg dan toch wat er is?” „Wel, kijk dan!” antwoordde deze. „Is ’t niet meer dan erg! Is 't niet schandelijk!” „Maar help mij dan toch eens dien doek af te doen,” riep nicht Pieteko ongeduldig uit, „zie je niet dat ik er heelemaal in verward ben.” Aanstonds voldeed de dokter aan haar verzoek en nu zag zij het portret van mevrouw van Somershoven. „Wat is dat een rare schilderij,” riep zij een oogenblik daarna uit. „Is er geen lijst om, dokter ?” „Er was wel een lijst om, en een mooie, breed, verguldelijst,nogwelmaardieheeft die inhalige vent, die Staff, er zeker afgedaan,” zeide dokter Beyma verontwaardigd. „Kijk eens, daar is een briefje,” zeide zijn nicht, die onderwijl de grauwe papieren opengevouwen had; „’t lag m het onderste papier.” De dokter zette de schilderij neder en ging naar het gaspitje dat bij de trap brandde. Daar opende hij het briefje en las hardop: „Wel Edele Heer! „Daar uw beschermelinge zoo op het portret van mijn waarde overleden nicht gesteld was, ben ik zoo vrij het u voor haar te zenden. De lijst echter, die er zeker niet onder begrepen was, heb ik er al afgenomen, daar ik gaarne wilde dat het portret mijne vrouw daarin zou komen, en ik aldus een souvenir zou krijgen van de twee personen, die mij het naaste aan het hart liggen. Met hoogachting heb ik de eer te zijn. Uw dienstw. Dienaar, D. STAFF.” „Welk een schavuit!” riep de dokter woedend uit, terwijl hij zijn pruikje op den grond gooide, ~'t Is meer dan erg, en dat nog wel nadat mijn goede vriendin mij verzekerd had, dat de helft van haar vermogen voor Augusta was. Ik zou wel lust hebben den vent het portret weerom te sturen!” „Dokter, zet je pruikje op,” vermaande nicht Pieteko, hem het hoofdbedeksel toereikende. „En wat dat portret aangaat, mij dunkt dat het Augusta om het p o r t r e t, en niet om de lij s t te doen was. Het portret is er, en dat is het voornaamste; 't verwondert mij dat hij het gestuurd heeft!” „Mij niet!” riep de dokter, vuurrood van boosheid, uit. „Hij is bang voor het goedige, vriendelijke gezicht, dat hem zeker steeds verwijtend aan zou zien. Ik voor mij geloof, dat hij het niet durft houden, en blij is er met eer af te zijn!” „Nu, dat is hetzelfde, dokter,” zeide nicht Pieteko. „Zouden wij niet eens naar binnen gaan, want je kunt wel breken van de kou.” Pruttelend volgde hij zijn nicht naar binnen en zat weldra naast de vroolijk snorrende kachel, waar hij door allerlei afgebroken uitroepen aan zijne verontwaardiging lucht gaf. „Zeg eens, Pieteko, moet Augusta niet naar bed ?” vroeg hij eensklaps. Nicht Pieteko haalde minachtend de schouders op. „Maar dokter, heb je wezenlijk gedacht, dat ik dat schaap boven in de kou zou laten zitten ? Zij ligt al lang op één oor. Zie je, zij heeft zoó lang dat potsierlijke nachtgoed van mij aan!” Zij kon niet nalaten den dokter nog even dit speldeprikje toe te dienen. „Dan is het goed,” zeide hij. „Weet je wat, Pieteko, ik zal het portret op een stoel voor haar bed zetten, als zij morgenochtend dan wakker wordt, is dat het eerste wat ons prinsesje ziet.” „Verwen je prinsesje maar, zoolang zij hier is,” bromde Pieteko, die door deze woorden weer uit haar humeur werd gebracht. Zonder op deze woorden te letten, verliet dokter Beyma de kamer, en liet nicht Pieteko met haar hoofdpijn en haar humeur alleen achter. Augusta had zich zwijgend door de nicht van den dokter naar bed laten brengen, en lag een poosje na te denken over al de gebeurtenissen, die zij gedurende de laatste dagen doorleefd had. Eindelijk viel zij peinzensmoede in slaap, en droomde dat haar tante nog leefde. Onder den indruk van dien droom, werd zij den volgenden morgen wakker, en het eeerste waar haar oog op viel was de beeltenis dier goede vrouw, die de dokter den vorigen avond met de grootste zorg op een stoel voor haar bed had gezet, 't Had wat ingehad, alvorens hij tevreden was geweest over den stand van het portret; nu eens stond het te recht, dan te schuin, en hij was er zoolang mee bezig geweest, totdat zijn nicht, die niet wist waar hij bleef, hem was komen halen om te soupeeren. ’t Was jammer dat hij nu niet bij het ontwaken van Augusta tegenwoordig was, en den kreet van vreugde niet hoorde, dien zij uitte, toen zij, haar oogen openende, die lieve, welbekende trekken aanschouwde. Spoedig was zij op en gekleed, en kwam beneden, waar nicht Pieteko al met een gezicht als een onweerswolk achter het theeblad zat. Ook de dokter was reeds present, maar zat onrustig op zijn stoel te schuiven, en kwam nu, met meer drukte dan bepaald noodzakelijk was, het meisje tegemoet. „Wel kindlief, goed geslapen ? Kom hier zitten, en eet wat; je glas melk staat al op je te wachten!" en hij schoof en trok aan een stoel, alles om zijn verlegenheid te bemantelen. Augusta keek hem vriendelijk aan en zeide: „O, dokter! dat hebt u zeker gedaan, niet waar ? ’t Eerste wat ik vanmorgen zag was het portret van tante.” „Ja, ja, Gusta, maar zeg je ons niet goedenmorgen ?” zeide de dokter zenuwachtig. „De hoofdpijn van mijn nicht is nog niet over.” „Dat spijt me waarlijk,” riep Augusta hartelijk uit en ging naar haar toe. „Ik hoop dat de hoofdpijn u niet belet heeft goed te slapen, juffrouw; ik heb heerlijk in uw lekker bed gerust.” Nicht Pietekobromdezoo wat,maarreiktehet meisje toch dehand,waarnazij zich met haar theekopjes ging bemoeien. Een poos je heerschte er nu diepe stilte, die door niets afgebroken werd, dan door het gerammel van messen en borden. „Wij zullen een lijst om het portret laten maken,” zeide de dokter eindelijk, die het niet langer uit kon houden. ,lk zal straks meteen er iemand over spreken.” „Ik zou mijn geld maar in mijn zak houden, dokter!” ried nicht Pieteko op scherpen toon. „Augusta zal zoo lang niet om haar tante treuren!” „Maar juffrouw hoe komt het toch, dat u zulke leelijke gedachte van mij hebt ?” vroeg het meisje treurig. „Och nicht meent het zoo kwaad niet,” suste dokter Beyma. „Maar nu moet ik weg; ik zal mijn best doen om tegen één uur koffie te komen drinken.” Hij was reeds in de gang, toen nicht Pieteko eensklaps achter hem stond, hem scherp aankeek en vroeg. „Wanneer gaat het kind nu weg, dokter? Want je begrijpt dat ik niet voor kindermeid verkies te spelen!” „Dat vergt ook niemand van je,” zeide de dokter overredend; „op jouw leeftijd gaat dat niet meer.” „Wat mijn leeftijd! Zoo oud ben ik toch niet!” riep nicht Pieteko verontwaardigd uit. „Ik ben nog in den bloei van mijn jaren, even vijftig. En als ik wilde, kon ik nog wel tien zulke nesten oppassen.” „Maar je wilt niet?” zeide de dokter vragend. „Neen, ik wil niet,” antwoordde zij, „sedert dat kind hier is, ben ik al meer beleedigd dan ooit te voren. Mijn nachtgoed is potsierlijk, leeftijd ” Maar de dokter wachtte den woordenvloed niet af, die nu over zijn schuldig hoofd los zou barsten, en maakte dat hij wegkwam. „Poeh! dat lucht op!” zeide hij toen de huisdeur achter hem gesloten was, een stofje van zijn mouw kloppend. „Wat zal dat arme kind het hard te verantwoorden hebben; zij had maar naar school moeten gaan. Hoe zal dat nog goed gaan; ik begin er nu haast aan te wanhopen; als wij over ’t meisje spreken, is 't wel alsof ik Pieteko altijd moet beleedigen, en lieve hemel! wat neemt zij alles kwalijk!” Hoofdschuddend liep hij door en maakte zijn visites; onder het naar huis gaan viel het hem in, dat hij nu nog wel even naar de gebrande hand van mevrouw Falck kon gaan kijken. Hij belde aan en werd binnengelaten bij die familie, die juist aan de koffietafel zat. „Wel, mevrouw, hoe gaat het met de hand?” vroeg hij, nadat hij de aanwezigen had gegroet. „O, dokter, dat komtterecht,” antwoordde'de gevraagde, terwijlzijhemeeninmiddelsingeschokenkopkoffietoereikte. „Dat doet mij pleizier, straks zal ik haar eens even bekijken; ondertusschen dank voor uw kop koffie.” „’t Zal uw tijd ook worden om naar huis te gaan koffiedrinken,” merkte mijnheer aan, „of wilt gij ons het genoegen aandoen met ons mee aan te zitten ?” „Dank voor uw vriendelijkheid,” zeide de dokter, wiens voorhoofd betrok bij de gedachte aan hetgeen hem thuis wachtte. „Ik heb beloofd tegen één uur te komen déjeuneeren.” „Wel, dokter, wat kijkt ge nu zwart,” zeide mevrouw Falck schertsend. „Dat ben ik niet van u gewend.” „Och, mevrouw! wat zal ik u zeggen,” antwoordde de dokter, zijn hoed onzacht naast zich op den grond werpende. ,/t Is een onaangename historie!” „Staat het in verband met uw huisplaag ?” vroeg mevrouw ondeugend, want de halve stad wist hoe nicht Pieteko den baas over hem speelde. „Mijn huiskruis! Mijn huistiran!” riep de dokter heftig uit, en gaf een ruk aan zijn pruik. „Is ’t niet schandelijk, beste mevrouwtje, dat ik geen baas in mijn eigen huis ben, en niet bij mij kan nemen, wie ik wil ?” Mevrouw Falck keek haar echtgenoot veelbeteekenend aan, en schudde het hoofd. „’t Is zeker over dat logeetje van mevrouw van Somershoven, dat onterfd is,” zeide zij. „Dat hebt ge bij u genomen, heb ik van Cory gehoord; en vindt uw nicht dat niet goed?” „Zij heeft sedert gisterenmiddag niets gedaan dan mij plagen omdat ik het arme schepseltje, dat moederziel alleen op de wereld staat, met mij mede heb genomen, toen die schelm van Staff haar uit het huis joeg. Nu vraag ik, wie zou in mijn plaats anders gehandeld hebben, te meer daar het meisje natuurlijk opgevoed is in demeening, dat zij geen gebrek zou hebben te lijden. Er is een testament geweest, waarin bepaald was, dat Augusta en Staff zouden deelen, maar dat testament is nergens gevonden, en nu gaat de huisjesmelker met alles strijken. Ik geloof dat er bedriegerij en geknoei in ’t spel is, maar bewijs dat eens!” „Dat arme kind!” zeide mevrouw Falck, „maar wat zul je beginnen, Beyma, je kunt het zeker niet houden ?” „Dat weet ik nog niet; ik had gemeend dat Pieteko er eerst veel tegen zou hebben, maar wel langzamerhand bij zou draaien,” antwoordde de dokter. „Ik dacht dat 'n meisje, zij is of wordt spoedig veertien jaren, een heele gezelligheid in huis zou geven, en dat Pieteko dat ook wel aardig zou vinden, maar jawel!” „Onze Cory was in den laatsten tijd nog al intiem met haar,” zeide mevrouw Falck, „’t schijnt een lief meisje te wezen.” ,/t Is ook een goed kind; natuurlijk heeft zij ook haar gebreken, maar die heb ik nog niet ontdekt; nicht Pieteko zal er al wel een heele lijst van gemaakt hebben, daarin is zij verbazend sterk,” antwoordde de dokter neerslachtig. „Zou je haar niet naar een kostschool kunnen sturen ?” vroeg mijnheer Falck, opziende van het ei, dat hij bezig was te pellen. „’t Zal er wel van moeten komen!” zuchtte de dokter, „maar spijten doet het mij.” Mevrouw Falck had ondertusschen haar man allerlei geheimzinnige wenken gegeven; nu zeide zij echter: „Hoe zoudt ge het vinden, dokter, als Augusta bij ons in huis kwam. 't Zou net een vriendinnetje voor Corry zijn en de meisjes kennen elkaar immers al.” „Hoe! wat! meent u dat, mevrouw?” vroeg de dokter, die zijn ooren niet vertrouwde. „Zeker, meen ik het!” antwoordde deze glimlachend „Zoudt ge het meisje aan ons toevertrouwen ?” „Maar, mevrouw, niets liever dan dat,” antwoordde onze dokter overgelukkig. „Ik zou echter niet op de gedachte zijn gekomen het u te durven voorstellen!” Na nog eenig heen en weder praten werd de zaak geregeld. Augusta zou dienzelfden dag nog bij de familie Falck komen; de dokter zelf zou haar brengen en Corry haar afwachten. Verder zou de dokter het schoolgeld en een gedeelte der kleeren betalen, terwijl de familie Falck haar in huis nam, den kost gaf en nog allerlei kleinigheden bovendien. Of onze goede dokter met die schikking tevreden was, en gelukkig als een koning ging hij, met het hoofd fier omhoog, naar zijn woning terug. Toen hij de stoep opging, zag hij Flendrik er juist op staan, die hem nu zelf zijn adres overreikte, „want,” zeide hij, „hij was dien morgen er nog al eens geweest, maar de juffrouw had hem zulke wonderlijke vragen gedaan en hem zoo onvriendelijk het adres uit de handen gerukt, dat hij maar een ander had geschreven om dat zelf aan den dokter te geven, daar hij bang was, dat het hem anders niet in handen zou komen.” „Goed, best, Hendrik/’ zeide dokter Beyma opgeruimd en borg het papiertje weg. „Nu is de zaak in orde; tot weerziens!” Triomfantelijk draaide hij den sleutel om en ging met opgericht hoofd naar binnen. „Je moogt wel een aparte visitiekamer voor dat nest aanleggen," viel nicht Pieteko uit, zoodra zij hem zag. „Moet dat zoo voortgaan?” „Beste nicht, Petronella Jacoba," zeide de dokter, een ooilijk gezicht zettende; „zou ik mogen weten waarover je spreekt ?” „Wel over Augusta,” antwoordde Pieteko, haar neef bevreemd aanziende. „Daar is me die halfdoode vrouw Staff hier van elf uur tot kwartier over twaalven geweest. De kamer kon niet gedaan worden, want vóór was geen vuur aan, en ik wou niet op mijn geweten hebben, dat die zwakke ziel het daar misschien zou besterven. Dus heeft zij mij hier vijf kwartier lang zitten ergeren en onafgebroken met Augusta gepraat. Ik vind het niet beleefd, iemand die je niet kent, zoo vroeg te komen overvallen." „Maar heb je er altijd bijgezeten?” vroeg de dokter. „Dat kun je begrijpen!" riep nicht Pieteko uit; „die mannen hebben toch geen greintje gezond verstand; zeg eens, dokter, hoe zou je het vinden als je vanmiddag eens geen eten kreeg?” „Niet heel prettig/' antwoordde de dokter bedaard, „maar ik geloof dat ik dan naar een restauratie zou gaan en daar den inwendigen mensch versterken. Zoover echter zal mijn huishoudelijke nicht het wel niet laten komen!” „Wel ja! 't kan niet op,” zeide nicht Pieteko, en zette een verontwaardigd gezicht. „Je goede geld uitgeven om dat geknoei en dien viezen poespas uit de restauraties te eten; dokter je wordt nog doodarm, als ik er niet op pas!” „Maar wat kwam mevrouw Staff hier eigenlijk doen V’ vroeg de dokter belangstellend. | „Dat mag de hemel weten! zeide nicht Pieteko. „Zij heeft Augusta gekust en aangehaald alsof het haar eigen kind was, en vertel mij nu niet dat die vrouw zwak is. dokter, zij zou een advocaat van zijn stoel praten en er zelf op gaan zitten !” „Vreemd,” mompelde de dokter, „wat zou die vrouw bewogen hebben ? Misschien of stellig wel gevoelt zij welk een onrecht Augusta is aangedaan. Ja zeker, zij wilde immers het meisje in huis nemen. Nu, en was Augusta nog al goede maatjes met haar ?” vroeg hij hardop. „Jawel eerst wat schuw, maar langzamerhand was ’t alsof zij betooverd werd.” „Is de koffer van Augusta nog gepakt?” vroeg dokter Beyma nu. „Jawel, kant en klaar.” „Dat is goed. Straks zal hij gehaald worden,” zeide de dokter. „Als je haar nu wilt roepen, Pieteko, dan kan zij zich aankleeden en met mij meegaan.” „Zoo, en waar naar toe?” vroeg deze nieuwsgierig. „Heb je haar ergens uitbesteed?” „Uitbesteed nu juist niet,” antwoordde de dokter schijnbaar onverschillig, „maar daar jij haar niet in huis wilt hebben, zal mevrouw Falck haar nemen, ’t Is meteen een vriendinnetje voor Corry!” „Jongens, dokter, ik gaf er een stukje van mijn pink voor, als ik om een hoekje had gestaan en gehoord had, hoe je dat klaar gespeeld hebt!” riep nicht Pieteko, buiten zich zelf van verbazing uit. „Ja, dat wil ik wel gelooven,” zeide de dokter eenvoudig. „Maar, apropos, nicht.zoujenuAugustanietwillen roepen?” Nicht Pieteko verliet hoofdschuddend en in zich zelj pratende de kamer, en de dokter bleef zielsvergenoegd achter en lachte in zijn vuistje over de gelukkige wending, die de zaak had genomen. VIJFDE HOOFDSTUK. Waarin wij andere personen ontmoeten. „Constance, ik heb in Hilversum een optrekje gekocht, daar zullen wij aanstaande Mei gaan wonen," zeide mijnheer Staff, zes weken na de gebeurtenissen in de vorige hoofdstukken beschreven. „Dat zal goed voor je zenuwgestel wezen, want de buitenlucht is versterkend." „Wat hebt ge gedaan, Staff!” vroeg zijn echtgenoote doodelijk ontsteld opspringende. „We verlaten Amsterdam toch niet ?” „Welzeker, en ik bemerk maar al te goed hoe noodig het is,” antwoordde Staff grijnzend; „je schrikt van 't minste wat men je zegt!" „Maar, Staff, waarom gaan wij uit Amsterdam ?" vroeg zijn vrouw smeekend. „Wij kunnen immers in een der buitenwijken gaan wonen.” „Neen, daar houd ik niet van,” antwoordde Staff kortaf, „in een stad of geheel buiten. Maar ik weet wel waarom je er zoo op gesteld bent hier te blijven, je ziet tegenwoordig elk oogenblik dat kind, dat nu bij de Falcken woont, en bent sentimenteel genoeg het te beklagen.” „Och, Staff, gun mij dat genoegen dan,” zeide zij opstaande en zijn hand vattende, „je zoudt mij zoo'n grooten dienst bewijzen als ik hier kon blijven. Ik gevoel, ja ik weet niet hoe het komt, maar ik gevoel mij zoo tot dat kind aangetrokken. Wij zijn rijk genoeg. Verhuur het buitentje of laat het leegstaan.” „Mensch, ben je dol geworden !” riep Staff citroengeel van kwaadheid wordende, „een huis en tuin renteloos te laten staan; hoe komt het in je zenuwachtig brein op! En ik bemerk dat het hoog tijd wordt ook, want je femelt me veel te veel met die Augusta; kort en goed, dat moet uit zijn; dus maak maar dat wij tegen Mei gereed zijn om te vertrekken.” Moedeloos liet mevrouw Staff zich in een hoek der canapé vallen en verborg zuchtend haar gelaat in de handen, haar echtgenoot keek haar een oogenblik aan en toen trok er een zegevierende uitdrukking over zijn gelaat. Hij had overwonnen, zooals hij trouwens altijd over zijn zwakke vrouw de overwinning behaalde. Hij ging zonder verder een woord te spreken in zijn luierstoel zitten en vouwde de courant open, toen de deur der kamer werd geopend, en het vuile gelaat van een werkster, met een nog vuile muts op ’t hoofd, door de reet kwam kijken. „Meneer, daar is een manspersoon, die vraagt om u te spreken,” zeide zij. Knorrig keek Staff op, en vroeg: „Wie is het. Griet ? Je weet wel dat ik niet voor iedereen te spreken ben; toch niet een van de huurders?” „Welzeker niet, meneer,” antwoordde Griet, „die ken ik wel, en zou ze wel gauw weggebonsjoerd hebben, 't Is zoo’n stuk heer.” „Laat hem maar in het spreekkamertje. Griet. Ik kom aanstonds bij hem.” „Goed meneer,” zeide Griet en verdween. Brommend ging mijnheer Staff naar voren, maar kon een kreet van onaangename verrassing niet weerhouden, toen hij zijn bezoeker ontwaarde. „Ben jij daar Rebel?” riep hij knorrig uit. „Wat moet jij hier hebben?” „Web mijnheer Staff, u ontvangt mij volstrekt niet beleefd,” zeide de man die als Rebel werd aangesproken, en stond op. „Ik kwam maar eens vragen hoe het met uw gezondheid was?” „Maak dat aan een kind wijs. Rebel,” antwoordde mijnheer Staff, inwendig kokende van woede. „Zeg maar kort en goed wat je moet hebben!” „Ik moet niets hebben, mijnheer Staff, maar ik twijfel niet of uw goed hart en uw bekende vrijgevigheid zullen u wel op ’t spoor helpen,” zeide Rebel spottend. „Rebel, ’t kan niet lang met je duren, als je voortgaat zóó te drinken,” zeide mijnheer Staff, hem scherp aanziende. „Dat zouden sommige menschen wel willen, niet waar mijnheer Staff?” zeide Rebel sarrend. „Maar och, een menschelijk lichaam kan nog al wat verdragen en mijn tijd is nog niet daar!” „Vertel me nu eens gauw, wat je komt doen,” hernam Staff. „Och mijnheer Staff, wat zal ik u zeggen,” zeide Rebel, „zooals u weet, ben ik buiten verdiensten, want de nieuwe patroon wilde mij niet houden.” „Of hij gelijk had!” mompelde Staff binnensmonds, maar niet zoo zacht of Rebel hoorde het. „Ja, mijnheer, dat kunt u zelf het best beoordeelen, want u weet, van den wind kan een mensch niet leven, en geld heb ik niet.” „Maar waarom leef je dan, kerel!” riep Staff knorrig uit. „Misschien om later andere menschen nog eens van nut te zijn— ten minste als mijnheer Staff plan heeft om mij te laten verhongeren/’ zeide Rebel ironiek. Augusta. 6 „Kom, kerel! zeg maar hoeveel je moet hebben,” hernam Staff. „Een bankje van vijftig zal wel voldoende zijn.” „Voorloopig ten minste,” antwoordde Rebel. „Weet u wat ik zou doen als ik u was, mijnheer Staff,” voegde hij er met dronkemans vertrouwelijkheid bij, „ik zette voor dien braven Rebel een sommetje vast, waarvan hij de interesten kon gebruiken. Wat kan zulk een kleinigheid dien rijken mijnheer Staff schelen!” „En zou je denken, dat ik jou van mijn zuinig bespaard geld mooi weer zou laten spelen?” vroeg Staff, driftig met zijn voet op den grond stampende. „Nu, dan van de erfenis van mevrouw van Somershoven,” zeide Rebel honend. „Och, wat dat aangaat, ben ik heel gemakkelijk; wie het geld verdiend heeft, kan mij hoegenaamd niet schelen.” „Weet je wat. Rebel,” zeide mijnheer Staff nu, na zich een oogenblik bedacht te hebben, „ik zal je de vijftig gulden geven, en dan kun je in ’t vervolg elke maand vijf en twintig gulden bij een vriend van mij halen, wiens adres ik je geven zal, onder conditie dat je mij nooit weer onder de oogen komt.” „’t Zal mij wel hard vallen, mijnheer, u niet meer te mogen opzoeken,” antwoordde Rebel spottend, „maar in ’t onvermijdelijke moet ik mij schikken. Dank u intusschen voor uw goedheid, en mijn groeten aan mevrouw uw echtgenoote.” Met deze woorden ging hij de kamerdeur uit en was weldra op straat, Staff zag, hoe hij voor het raam der voorkamer eerbiedig zijn ouden vilten hoed afnam, en daarna in een dwarsstraat verdween. ~'t Is eeuwig jammer, dat die vent niet wil laten hier te komen,” prevelde hij. „’t Is te hopen dat deze maat- regel nu zal helpen!” en hij verliet, daar hij koud geworden was, het spreekkamertje en keerde naar de huiskamer terug. Zijn vrouw stond voor het raam, met de rug naar de deur; zoodra zij de kruk hoorde omdraaien, keerde zij zich om, en vroeg; „Was dat Rebel niet, Staff, die klerk van den onlangs overleden notaris van Hoven?” „Jawel! wat zou dat?” zeide deze barsch. „Heb je dan nog zaken met dat kantoor?” ging zijn vrouw voort. „Hoe heet de tegenwoordige notaris ook weer ?” „Poortman,” antwoordde Staff, in gedachten verdiept, „hij is in de notariszaak gekomen, en daar Rebel door van Hoven uit goedheid werd gehouden, want hij drinkt zwaar, zond Poortman hem weg en nam een anderen klerk. Hij, Rebel, gaat nu bij dezen en genen rond om fatsoenlijk te bedelen!” „En komt hij dan bij jou ook?” vroeg mevrouw met onverholen verbazing. „Ik dacht, dat het in de stad genoeg bekend was dat je nooit iets geeft,” voegde zij er scherp bij. „Constance, ik verzoek je vriendelijk, geen hatelijkheden te debiteeren,” zeide Staff op dreigenden toon, „anders zou ik genoodzaakt wezen, je nog vóór Mei naar Hilversum te laten verhuizen.” „Och neen, dat niet!” riep mevrouw Staff smeekend. „Nu, dan zal ik genade voor recht laten gelden,” hernam haar echtgenoot, „maar nu geen aanmerkingen meer.” En na deze woorden verliet hij de kamer, zijn arme vrouw bedroefd achterlatende. Op dienzelfden dag liep dokter Beyma in gedachten verdiept langs ’s Heeren straten, toen hij door het luide getik tegen een vensterruit, uit zijn mijmering werd opgeschrikt. Vermoedende dat zijn hulp bij dezen of genen zijner patiënten gevraagd werd, keek hij aanstonds op, en bemerkte nu, dat hij voor het huis van den notaris Poortman stond. Het tikken tegen de ruit in de woonkamer werd herhaald, en nu zag de dokter Rudolf Falck staan, die dit middeltje gebruikt had om zijn attentie te trekken. Vriendelijk groetend bleef hij staan, en wilde voortgaan toen hij Rudolf nog nadrukkelijker zag wenken, en tevens van het raam verdwijnen. „Wat zou die kwajongen op dat kantoor doen ?” vroeg dokter Beyma zich zelf af, en ging de stoep op en de gang binnen. Rudolf kwam hem reeds te gemoet. „Dat dacht u niet, dokter, dat ik hier zou zijn,” riep Rudolf hem toe, „u keek raar op, toen u mij herkende.” „Wat voer je hier eigenlijk uit?” vroeg de dokter verbaasd, een blik op zijn morsmouw en de pen achter zijn oor slaande. „Ik vertegenwoordig op dit oogenblik den heer Poortman,” antwoordde Rudolf lachend. „Nu, je bent een mooie vertegenwoordiger!” riep de dokter lachend uit. „Je hadt de ruiten wel stuk kunnen slaan! Maar hoe komt het dat je alleen bent?” „Vooreerst moet ik u vertellen, dat ik sedert acht dagen hier op ’t kantoor ben, in de broeikas om candidaat-notaris te worden; dat zou u al lang geweten hebben als u, wanneer u bij ons komt, behalve voor Augusta, ook voor iemand anders ooren en oogen hadt,” zeide Rudolf. „En laat mijnheer Poortman iemand, dien hij acht dagen op het kantoor heeft, geheel alleen in huis ?” vroeg de dokter hoofdschuddend. „Ik zal u eens vertellen, hoe dat gebeurd is,” hernam Rudolf, „maar laten wij eerst naar binnen gaan, dan kan ik u een stoel presenteeren.” „Jongens, eigenlijk heb ik geen tijd,” zeide de dokter, op zijn horloge ziende, „maar dan moet Pieteko maar met haar diner wachten; komaan, représentant, begin!” „U moet weten, dat mijnheer Poortman vanmorgen naar de een of andere boerenkermis moest ” „Naar welke kermis?” vroeg de dokter, „de kermissen zijn nog niet begonnen.” „Dat zeg ik zoo maar bij manier van spreken,” helderde Rudolf op; „de goede man moest ten minste uit, en een half uurtje geleden komt er van een anderen heer een dringende boodschap om mijnheer of zijn eersten klerk. Nu was goede raad duur; rillend en bevend ging hij eindelijk weg, mij op mijn hart drukkende goed op 't kantoor te passen; net alsof dat weg zou loopen!” „En vat je nu je plicht op, door voor de ramen te kijken?” vroeg de dokter ondeugend, „je zult een boel gedaan hebben, als mijnheer Poortman thuis komt.” „O! die staat zoo hoog boven uw nederigen dienaar, dat hij zich niet verwaardigt, zich met zijn werk te bemoeien. Mijn patroon is eigenlijk de eerste klerk, die tevens candidaat-notaris is. Maar nu moet ik u de reden eens vertellen, waarom ik zoo vrij was u te tikken.” „Wel ja, doe dat nu eens,” zeide de dokter, met een ondeugende flikkering in zijn oogen, „ik ben verlangend die gewichtige zaak te hooren.” „Voel mijn pols eerst eens even, dokter,” begon Rudolf, hem zijn hand toestekende. „Waarom dat?” riep de dokter hardop lachend uit. „Je bent zoo gezond als een visch!” „Dokter, is het wel goed voor mij, zoo dag aan dag achter eenlessenaartezitten ?” vroeg' Rudolf met komischen ernst. „Heel goed voor je laarzen, dan slijt je ze niet,” antwoordde de dokter vroolijk. „Maar zou ’t toch niet beter zijn als ik zoo nu en dan eens een wandelingetje deed?" vervolgde Rudolf op denzelfden toon. „Kwaad kan zoo iets nooit,” antwoordde de dokter, „maar waar wil je toch naar toe?” „Nu wil mijnheer Poortman nog een knecht nemen,” vertelde Rudolf. „Heeft hij er aan één niet genoeg? Mijnheer van Hoven heeft het wel altijd met één gedaan. En die moet dan de boodschappen doen die mij anders werden opgedragen, dus zal ik gedoemd zijn van ’s morgens tot ’s avonds voor den lessenaar te zitten, totdat mijn vel in perkament en mijn bloed in inkt is veranderd!” Dokter Beyma had om deze fraaie tirade even gt?\ lachen, en toen al zijn attentie op de kwestie van den \ knecht gevestigd. „Dus mijnheer Poortman moet een knecht hebben!” riep hij uit. „Nu, dan kan ik hem misschien aan iemand helpen, voor wien ik kan instaan. Vertel dat eens aan je patroon, Rudolf.” „Daar zal ik wel op passen,” antwoordde deze, met een pennemes balanceerend. „Hoe eerder de knecht komt, des te gauwer zit ik opgesloten; laat heer patroon zelf maar eens zoeken.” „Zoo, jongeheer, meen je dat,” zeide een stem in de kamerdeur, en mijnheer Poortman trad binnen, tot groote ontsteltenis van Rudolf, wien het pennemes van schrik op den neus viel. „Ik merk dat je het werken niet zwaar opneemt, en als dat zoo voortgaat, zal ik er mij zelf eens mee gaan bemoeien. Maak nu dat je aangekleed komt, want je moet een boodschap doen.” Rudolf droop af, maar kon niet nalaten, achter den rug van den patroon, tegen den dokter een dwaas gezicht te trekken. „’t Is een platje,” zeide deze goedig tot mijnheer Poortman, „maar hij meent het zoo kwaad niet.” „Dat geloof ik ook niet/’ antwoordde de notaris, in papieren snuffelend, „maar ’tiseen heertje dat wat onder controle moet worden gehouden, anders wordt hij mij de baas. Hij werkt goed en heeft een heldere kop.” t— %■ i _ j y> j„i_j i*:; tij; „En een hart van goud,” voegde de dokter er bij. „Hij vertelde mij dat ge een knecht zocht, en ik kan er u toevallig een recommandeeren, die eerlijk en van onbesproken gedrag is. Hij is vroeger huisknecht bij mevrouw van Somershoven geweest, maar door haar dood buiten betrekking geraakt.” „Wel, dokter, volgaarne zal ik van uw recommandatie gebruik maken,” antwoordde mijnheer Poortman. „Waarlijk, het is mij een pak van ’t hart dat ik iemand heb; mijn praktijk breidt zich zóó geducht uit, dat ik beide klerken voor het schrijfwerk noodig heb, en één knecht kan het loopwerk niet afdoen.” „Zal ik u den man sturen ?” vroeg de dokter. „Thuis heb ik zijn adres, anders zou ik het u dadelijk geven.” „Als ge zoo goed wilt zijn/' antwoordde mijnheer Portman. „Maar ga nu nog even zitten, dokter/’ want deze was opgestaan, „die ondeugd heeft u binnengeroepen, gun mij nu eenige oogenblikken langer uw gezelschap.” „Waarlijk, ik kan niet,” zeide dokter Beyma, mijn tijd is beperkt, de uwe niet minder. Tot weerziens!” „Komaan dat is een goed werk verricht,” prevelde de dokter op straat gekomen, vergenoegd zijne handen wrijvend. ~’t Heeft mij al lang gehinderd, dat ik voor dien Hendrik niets wist, en nu heb ik toch wat goeds voor hem.” Thuis gekomen zocht hij aanstonds het adres van den neef waarbij Hendrik logeerde en zond hem daarna een briefkaart. „Daar heb ik waarlijk weer een visite gehad van mevrouw Staff” zeide nicht Pieteko, zoodra de dokter zijn voet over den drempel zette. „Nu, t mensch zal je gezelschap zoo aangenaam vinden,” zeide de dokter, „maar zoo druk zijn haar bezoeken toch niet.” „Wel, dien dag dat Augusta hier was kwam zij ook, en nu al weer.” „Dat is toch. dunkt mij, wel een week of zes, zeven geleden!” zeide de dokter. „Jawel, maar bedenk, dat ik er volstrekt niet weerom ben geweest, zij geeft het niet op,” hield nicht Pieteko vol. „Ik ben van plan haar eerstdaags contravisite te gaan maken!” „Je zult toch zoo dwaas niet zijn, Pieteko,” zeide de dokter bedaard. „Die Staff is iemand, waar geen fatsoenlijk mensch mee omgaat!’’ „Ik ga ook niet naar Staff, maar naar zijn vrouw,” beweerde nicht Pieteko, „en ik zou niet weten, waarvoor ik haar geen visite mocht brengen „Doe, wat je wilt, maar als je mij een pliezier wilt doen, ga dan niet/' herhaalde de dokter. jij zoudt wel willen, dat ik alle conversatie opgaf en maar alleen voor jou zou werken en zwoegen/' riep nicht Pieteko uit, die behoefte had om het met iemand aan den stok te krijgen. "Doe wat je wilt, voor mijn part, al ging je visites maken bij den statan in persoon!” riep de dokter korzelig uit. „Lievehelp! dokter, hoekun je zoo’ngoddeloozenwensch uitspreken!” riep nicht uit, diebegonintebinden,toenzijbemerkte, dat hij boos werd. „Staff is toch de booze niet ?” „Hoor eens, zwijg nu in ’t vervolg tegen mij over Staff, je zult wel zoo beleefd zijn op dat punt mijn gevoelen te eerbiedigen. Ga jij naar Staff toe, en wil hij je houden, laat hem dan zijn gang gaan!” zeide de dokter, en verliet haastig het vertrek om de jammerkreten niet te hooren, die door deze woorden opgewekt zouden worden. Nadat hij zijn noodzakelijke bezigheden verricht had, besloot hij eens naar de familie Falck te gaan en zijn beschermeling op te zoeken. Zoodra hij aan de kamerdeur der familie was gekomen, hoorde hij Augusta’s vroolijken, helderen lach, en ’t deed hem bovenmate pleizier, haar weer zoo opgewekt te zien. Voorzichtig deed hij de deur verder open, en hoorde hoe Rudolf aan zijn ouders en de meisjes beschreef, hoe hij den dokter naar binnen getikt had. Goedig lachend stond hij in de kamerdeur, toen Augusta hem in het oog kreeg en met een kreet van blijdschap op hem toeijlde. Ook de andere verwelkomden hem hartelijk en weldra zat hij tusschen Augusta en Corry aan de tafel „Nu hoor je eens, vriend Falck, hoe uw zoon zijn tijd op het kantoor doorbrengt," zeide de doktor hoofdschuddend. „’t Is was moois, om "oude fmenscheti voor den gek te houden!” Rudolf keek hem een oogenblik weifelend aan, daar hij bang was dat zijn scherts soms kwalijk was genomen, maar weldra stelde de schalksche uitdrukking in de oogen van den dokter hem gerust. „Ik had den geheelen dag al zitten schrijven,” klaagde hij nu, „en kreeg de schrijfkramp in mijn arm; ik mocht mij dus wel eens verpoozen!” „Maar je kunt je verpoozen als je thuis bent/' zeide nu mijnheer Falck, „de bedienden bij mij op ’t kantoor verpoozen zich ook niet!" „Juist daarom had ik geen zin om kantoorbediende bij een koopman te worden, papa,” antwoordde Rudolf ooiijk. „Wij ten minste hebben nog wat afleiding, en als ’t wat verder is ga ik mee naar de verkoopingen!” „Nu, dan heb je den tijd nog,” merkte mijnheer Falck lachend aan. „Maar enfin, als je geen zin hebt om een flink koopman te worden, word dan maar een flinke notaris!” „En dan krijg ik zeker de klandizie van allen,” zeide Rudolf den kring rondziende. „Welzeker!” riep Corry uit, „mijn testament zul je maken!” „En mijn landerijen verknopen, als ik ze krijg!” voegde Augusta er bij. „Kijk eens aan, Rudolf, de meisjes zullen je dan schatrijk maken,” schertste de dokter. „Bah! 't geeft wat, zulke prulzaakjes!” antwoordde Rudolf minachtend. „Alle kleintjes helpen!” zeide Corry. „Die ’t kleine versmaadt, is het groote niet waard,” bevestigde Augusta. „Vraag of je de klandizie van mijnheer Staff krijgt,” lied mevrouw Falck hem, „dat zal toch wel wat geven. A propos, dokter, zijn vrouw is vanmiddag hier geweest, en zij vertelde mij, dat zij met Mei te Hilversum gingen wonen, waar haar man een soort vanbuitentjegekochthad.” „Dat lucht in Amsterdam op, als zoo’n exemplaar er uit gaat/’ zeide de dokter en haalde ruimer adem. „Die mevrouw Staff lijkt wel een dwaallicht, ten minste zij heeft vanmiddag nicht Pieteko ook een bezoek gebracht.” „Ze trof het hier niet, want de meisjes waren naar school/’ hernam mevrouw Falck, „en ik geloof toch, dat zij hoofdzakelijk om Augusta komt.” „Hoe vindt je die mevrouw Staff, Augusta?” vroeg dokter Beyma nu. „O, ik houd wel van haar,” antwoordde deze, „zij is altijd even lief en vriendelijk, en dan vind ik, dat zij zoo treurig uit haar mooie oogen kan kijken.” „Zoo, heeft zij mooie oogen?” vroeg mevrouw Falck verwonderd. „Ik heb ze nooit gezien, want zij houdt ze altijd erg neergeslagen.” „Zijn haar kijkers net zoo helder als die van mijn prinsesje?” vroeg de dokter, het meisje lachend in de oogen kijkend. „Dokter, u moet dat kleine ding niet zoo ijdel maken,” zeide Rudolf met waardigheid, „zij zou zich heusch gaan verbeelden, dat zij mooie oogen had!” „Klein ding!” riep Augusta schijnbaar verontwaardigd uit. „Ik ben voor veertien dagen veertien jaar geweest, dus zoo heel klein ben ik niet meer!” „Als je niet meer groeit, zul je een klein ding blijven, al wordt je ook veertig jaar,” spotte Rudolf. „Omdat je nu zestien jaar bent, denk je een heele heer te zijn,” zeide Corry, Augusta’s partij opnemende. „Kom, jongen, laat naar je kijken.” „Ga je gang, zusje, en ook Gusta mag er een oogje aan wagen, als zij ’t mooi maar niet van mij afziet,” riep Rudolf lachend uit. „Zeg eens, Rudolf, ben je al over je verdriet heen, dat mijnheer Poortman een knecht neemt ?” vroeg dokter Beyma .. „Och, dokter, wat zal ik u zeggen,” antwoordde Rudolf. „Als u gezegd had dat een paar flinke wandelingen eiken dag noodzakelijk voor mijn gezondheid waren, zou de patroon misschien een kruier hebben genomen, maar als nu uw pronkjuweel komt, dan neem ik maar pantoffels op t kantoor, want dan kom ik de deur niet meer uit." „Dan zal ik er één voor je borduren, Rudolf," riep Augusta uit, „ik zal er dan een marmotje in een kastje op werken." „En ik de tweede, en borduur er een aap op die aan een ketting vastligt, met een morsmouw aan en een pen achter zijn oor!” riep Corry uit. meisjes zouden je mooi uitmonsteren, arme jongen,” zeide zijn mama medelijdend: „ik zal een paar met een hondenkop er op borduren.” „Dat is je portret dan!” zeide Corry ondeugend. „Dokter, vertel mij eens, hoe moet ik het hier uithouden?” zuchtte Rudolf. „Weet je wat/' antwoordde deze, „ga jij naar nicht Pieteko, dan blijf ik hier om mij te laten plagen. Nicht Pieteko plaagt ook, maar soms op een andere manier, want je hebt het hier te hard, jongen!" „Wat zul je een pret hebben bij nicht Pieteko,” plaagde Corry hem. „Ik wed dat zij van pure ontsteltenis, zoodra zij je ziet verschijnen, rheumatische hoofdpijn krijgt.” „Dokter, sedert Augusta hier in huis is, is Corry zoo plaagziek geworden, dat er geen huis mee te houden is,” klaagde Rudolf. „Ja, dat zoudt gij van Augusta niet gelooven, dat zij zulk een verkeerden invloed oefent, maar waar is het; als mama niet nu en dan mijn partij opnam,, zou ik het er niet levend afbrengen.” „Hoe goed dat je dan sedert acht dagen bij mijnheer Poortman bent, Rudolf,” zeide mijnheer Faick lachend, „dan kunnen de meisjes ten minste maar een klein gedeelte van den dag je het leven zuur maken.” „Ik vermoed, dokter, dat u mij wel gauw onder behandeling zult krijgen,” merkte Rudolf met een ernstig gezicht aan. „Ik gevoel zoo nu en dan reeds kramp in mijn arm en hand.” „Dat wil ik wel gelooven, beste jongen,” antwoordde de dokter met een bedenkelijk gezicht, „en daarom zou ik je raden in 't vervolg niet meer zoo dicht voor de ramen te gaan staan, want daar tocht het, en dat harde tikken doet aan je knokkels ook geen goed.” „Maar wat moet ik beginnen, als ik werkelijk schrijfkramp krijg?” vroeg Rudolf. „Dan zullen wij voor je naar het kantoor gaan en je werk doen, niet waar Corry!” riep Augusta uit. „Mijnheer Poortman zal met die remplaganten wel tevreden zijn.” „Zeker,” antwoordde Corry, „en wij zullen vrij wat meer afwerken dan jij doet, Rudolf; ik wed dat hij ons niet meer weg laat gaan, als hij ons eens heeft!” „Nu, laat hem zijn gang gaan,” hernam Rudolf, „maar tegenover dames is hij nog al verlegen.” „Mijnheer Poortman is nog een jongmensch, niet waar ?” vroeg mevrouw Falck. „Tamelijk,” antwoordde de dokter, „hij zal acht of negen en twintig jaar zijn. Hij is bijzonder gelukkig geweest, reeds zoo spoedig in zulk een drukke zaak te komen.” „Zeg eens, dokter, u hebt uwe protégé nu zeker aan den patroon aanbevolen,” zeide Rudolf, „zou hij gauw komen ?’ „Hij kan aanstonds komen,” antwoordde de dokter, „want hij is buiten betrekking, ’t Is de oude Hendrik van Mevrouw Van Somershofen.” „Och, dat doet me plezier!” riep Augusta uit, „die Hendrik was altijd zoo goed en aardig, nu zal ik hem misschien wel eens van tijd tot tijd zien.” „A propos, Gusta,” zeide de dokter eensklaps, „daar heb ik je reeds lang naar willen vragen, of juffrouw Leentje geen afscheid van je is komen nemen.” „Neen, dokter, ik heb haar voor het laatst gezien, toen u haar zeide mijn koffer in te pakken. Ik vind het wel raar van haar, dat zij niets van zich heeft laten hooren." „Zij heeft, meen ik, ergens familie in Gelderland, en daar Staff zulk een haast maakte, om de dienstboden de deur uit te krijgen, is zij zeker aanstonds per spoor weggestoomd/' meende mevrouw Falck. „Hartelijk kan ik het ook niet vinden, maar hartelijkheid is tegenwoordig ver te zoeken.” „Daarover zult u bij mij nooit te klagen hebben/’ fluisterde Augusta die naast haar zat, haar in ’t oor. „Ik zal nooit vergeten hoe u allen hier voor mij geweest zijl.” Een hartelijke kus was het antwoord, dat zij op deze woorden kreeg. „Kijk nu eens aan, dokter, hoe die Gusta bij mama zit te vrijen/’ riep Rudolf uit. „’t Is waarlijk om er jaloersch op te worden!” „Kom maar hier, Rupielief!” zeide Corry haar armen uitstekende. „Ik zal jou wel eens aanhalen; de stumper heeft het ook wel verdiend, want hij heeft Hendrik een dienst bezorgd.” „Kom, malle meid, laat mij los!" riep Rudolf lachend uit, toen Corry hem zoo teeder en hartelijk omhelsde, dat hij het te benauwd kreeg. „Er is met jullie meisjes toch niets te beginnen, je neemt altijd elkanders partij op." „Ja, strijk de vlag maar voor twee zulke verbonden mogendheden,” zeide nu Augusta. „Maar als je goed oppast, mag je misschien de derde in 't verbond zijn; ik zal dan bij Corry eens een goed woordje voor je doen.” „Op conditie, dat ik me dan niet meer zoo innig door een van je beiden behoef te laten omhelzen/’ riep Rudolf met een gebaar van ontzetting uit. „Als dat zoo voortging, zou ik op een goeden dag doodgeknepen worden!” „Nu, 't wordt mijn tijd,” zeide thans de dokter, „ik zal je nu aan je noodlot overlaten, Rudolf. Goedendag, mevrouw. Adieu, Falck. De meisjes zullen mij wel uitlaten, niet waar?” „Zeker, dokter!” riepen beiden, en snelden om strijd naar de deur. „En ik zal er een oogje op houden/’ zeide Rudolf, ook opstaande en volgde het drietal in de gang, luidkeels de woorden uitgalmende: „Meine Ruh ist hin, mein Herz ist schwer!” ZESDE HOOFDSTUK. Nicht Pieteko heeft waarlijk Rheumatiek en Rudolf wandelt met Augusta. Een paar jaar waren voorbijgegaan; onze vriendinnen en vrienden waren wat ouder geworden, en het humeur van nicht Pieteko was er niet op verbeterd. In plaats van de rheumatiek in ’t hoofd, die zij altijd had laten aanrukken, wanneer iets haar niet beviel, had zij echte rheumatiek in de beenen gekregen, en nu was het ongeluk, dat niemand haar bijzonder geloofde, daar allen meenden dat zij voor de variatie nu over haar beenen klaagde. Wij vinden haar ook zuchtend en steunend in een achterkamer van haar woning, te vergeefs moeite doende om de pijn die elke voetstap haar kost,' te verbergen. De dokter zit de courant te lezen, want hij was even thuis om koffie te drinken, en let niet op haar. Daar wordt gescheld, en een oogenblik later wordt de deur geopend en treedt Augusta binnen. Wij zouden het tengere, kleine meisje van voor twee jaren niet herkennen, nu wij de flinke, krachtige gestalte van die jonge dame gadeslaan. Zij is lang voor haar jaren, de dokter komt nu en dan wel eens in de verzoeking haar „boonenstaak” te noemen, maar daar geeft zij niet om, en lacht hartelijk mede, als hij haar voor den gek-houdt. Zij van haar kant kan hem ook geducht plagen, de vroolijke zestienjarige, want dat is haar lust en haar leven; daarvan kan de nu negentienjarige Rudolf ook meepraten, en al klaagt hij zijn nood over de twee lastposten thuis, geloof maar, hij zou ze geen van beiden willen missen, ’t Is hem een heele verkwikking, als hij, van het kantoor komende waar hij nog steeds is, zonder dat zijn gezondheid door het harde werken iets geleden heeft, door de meisjes eens beet wordt genomen en in ’t zonnetje gezet. Hij laat het ook niet onder zich, want als hij haar een poets kan bakken is hij aanstonds gereed, en van menig vroolijk tooneel is de huiskamer der familie Falck getuige. Sedert eenigen tijd echter schijnt de afkeer van nicht Pieteko voor Augusta niet meer zoo hefig te zijn. Toen de dokter, nu ruim een half jaar geleden, met zijn nicht een avondje bij de Falcken doorbracht, en Augusta zoo belangstellend naar de rheumatiek der knorrige dame vroeg, er voor zorgde dat zij op geen tocht zat, en haar met warme stoven naliep, toen was er een plekje in het hart van nicht Pieteko ontdooid, ’t Kwam voornamelijk omdat niemand aan haar kwalen geloof sloeg, dat zij zich door de oplettendheden van Augusta aangetrokken gevoelde. Hoe ’t zij, Augusta bemerkte spoedig de bres die zij geschoten had, en op raad van mevrouw Falck niet alleen, maar ook omdat zij zoo gaarne haar goeden, ouden vriend nu en dan eens wilde opzoeken, wat haar door den tegenzin van nicht Pieteko niet gelukt was, had zij door bezoeken en allerlei kleine attenties er voor gezorgd, dat het ontdooide plekje niet weer bevroor. Zij kwam ook thans eens vragen hoe het metde pijn en van nicht Pieteko was en ging, zonder op den spottenden glimlach van den dokter te letten, regelrecht naar de oude juffrouw toe. „Hoe is het, nicht?” vroeg zij, want iedere bekende noemde haar zoo. „Och, hoe zou ’t zijn, kind!” antwoordde deze, terwijl Augusta. 7 een vroolijker uitdrukking over haar gelaat trok. „Pijn en altijd pijn!” „Wel, dat spijt mij,” antwoordde Augusta vriendelijk. „Ik dacht, dat dit zachte weer u goed zou hebben gedaan.” „Ja, 't is lief weer,” hernam nicht Pieteko, „maar volstrekt niet zoo warm dat dokter zijn pruik af kan zetten; je zult zien, hij krijgt rheumatiek in 't hoofd.” De dokter barstte in een hartelijk gelach uit. „Kom, nicht, laat je nachtmerrie nu eens varen,” zeide hij, tegen Augusta knipoogend. „En je rheumatiek in ’t hoofd, nu, die wil ik wel overnemen.” „Spot er maar mee,” zeide nicht Pieteko pijnlijk lachend. „Maar Gusta-lief, ga zitten, en vertel mij eens wat voor nieuws er is.” „Niet veel bijzonders,” antwoordde deze plaats nemend, „ofschoon toch wel; raad eens, dokter, van wien ik een invitatie heb gekregen om dezen zomer te komen logeeren ?” „Weet ik het,” zeide deze schouderophalend, „misschien van een der honderd-en-één schoolvriendinnen.” „Misgeraden!” riep Augusta, hem uitsliepend; „raad u eens, nicht!” „Daarvoor hebben mijn hersenen te veel geleden,” zeide deze afwerend. „Vertel het maar eens!" „Komaan dan/’ hernam Augusta; „gisteravond kwam er een brief van mijnheer Staff uit Hilversum die met heel veel omhaal mij vroeg, of ik dezen zomer een dag bij zijn vrouw wilde komen doorbrengen!” „Is de kerel gek!” riep dokter Beyma opspringend uit. „Eerst je van je erfdeel berooven, en je dan te logeeren vragen. Kind dat gebeurt nooit met mijn toestemming!” „Ik ben ook niet van plan te gaan/’ zeide Augusta lachend. „Alleen als u er op gesteld waart geweest, had ik het gedaan. Mijnheer en mevrouw Falck vinden het ook niet goed." „Hoe kon je denken dat ik er op gesteld zou zijn, dat je bij dien schelm ging logeeren!” riep de dokter verontwaardigd uit, en gaf een geduchten ruk aan zijn pruik. „Foei, dokter, bedenk dat Gusta een jonge dame is en zulke uitdrukkingen niet heel netjes zijn," zeide nicht Pieteko, „overigens zou ik niet weten waarom zij er niet naar toe zou gaan; zij wordt bij mevrouw Staff gevraagd, en dat is een heel stille ordentlijke vrouw; zij kan niet helpen wat haar man doet. Bovendien is het een allerliefst buitentje dat zij bewonen, en zij houden, geloof ik, een ezelwagen ook.” „Nu, dat is gemakkelijk voor hen," hernam de dokter scherp, „neem maar een oude mestkar, en span er Staff voor, dan heb je een ezelwagen. Zou je daar graag in rijden, Gusta?" „Dokter, als je me nu expres verkeerd wilt verstaan, moet je het maar zeggen," zeide nicht Pièteko met een kleur van boosheid. „Het ezelwagentje, dat zij hebben is heel lief, licht geverfd, en er is een witte ezel voor." „Maar al was er een oranje ezel voor, dan behoeft Gusta er nog niet in te rijden," hernam de dokter. „Blijf jij maar hier kind, dan gaan wij als ’t wat verder is eens naar Diemerbrug en Sloterdijk!" „Ik zou toch vrij wat liever naar Hilversum gaan,” hield nicht Pieteko vol, „ik wou, dat zij mij maar eens te logeeren vroegen!" „Ik ook,” antwoordde de dokter lakoniek. „Ja, dan was je mij kwijt, hè,” zeide zijn nicht klagend. „Kind, Gusta, denk er aan, ondank is 's werelds loon!” „Kom, nicht, de dokter meent het zoo kwaad niet,” troostte Augusta haar, haar vriend smeekend aanziende. „Hij meent niet alles wat hij zegt, niet waar, dokter!” „Kindlief, als jij me zoo aanziet dan moet ik op alles ja en amen zeggen/’ zeide deze, „en om te voorkomen dat ik dwaasheden bega, neem ik de vlucht en ga mijn patiënten bezoeken.” Hij wierp Augusta een vriendelijken blik tot afscheid toe en vertrok. „Ja, Gusta, zoo gaat het altijd,” zuchtte Pieteko, toen zij alleen waren. „Hoe komt het toch, dat jij zoo met hem overweg kunt, en ik om het andere woord ruzie heb ?” Augusta wilde maar niet zeggen, wat zij er over dacht, want zij begreep dat het toch niet zou helpen, als zij haar zeide dat het haar eigen schuld was. „Kom, nicht, dat moet u je maar niet zoo aantrekken,” zeide zij dus. „De dokter meent niet alles wat hij zegt.” „’t Zou ten minste wat moois zijn, als hij mij, die hem zoo lang opgepast heeft, aan den dijk wilde zetten,” antwoordde nicht Pieteko. „Ik zal het hem wel inpeperen, kind! O, o, wat doet dat been een pijn.” „Waarom laat u er niets aan doen, nicht ?” vroeg Augusta. „Waarom niet,” antwoordde zij, „omdat de dokter mij uitgelachen heeft, toen ik het hem vertelde. Hij vroeg toen of de rheumatiek nu naar mijn kuiten was gezakt.” „Dan zal ik hem toch eens vertellen, dat het wel degelijk ernst is,” zeide Augusta. „Dat kan immers zoo niet voortduren!” „Hoor eens, kind, wij zijn tegenwoordig goede vrienden, maar als je het waagt er een woord met den dokter over te spreken, dan is het uit, hoor!” hernam nicht Pieteko, krimpende van de pijn. „Je kent mij nu wel een beetje, en weet waar je je aan te houden hebt!” „Als u het dan volstrekt niet wilt,” antwoordde Augusta, die bang was dat de zonderlinge dame woord houden, en haar niet meer ontvangen zou, „maar ’t spijt mij heusch, en ’t zal den dokter ook wel spijten.” „Dat hoop ik ook; ’t moet hem op de ziel branden, als hij er achter komt,” zeide nicht Pieteko met zelfvoldoening. „Ik wil daarover wel wat pijn uitstaan!” „Ik moet nu naar huis, nicht,” zeide Augusta, nadat zij nog een half uurtje had zitten praten. „Ja, ja, laat mij maar alleen/’ pruttelde nicht Pieteko. „Er wachten zeker vriendinnetjes op je!” „Waarlijk niet, nicht/’ antwoordde Augusta, een vlug rond hoedje opzettende. Corry is natuurlijk thuis; maar mevrouw Falck vond, dat ik maar zoo gauw mogelijk een brief aan mijnheer Staff moest schrijven om hem voor zijne beleefde uitnoodiging te bedanken.” „Zoo, zul je daar waarlijk dus niet naar toegaan ?” vroeg nicht Pieteko schouderophalend. „Je bent dwaas, die menschen zijn bepaald op je gesteld, misschien kwam je wel in hun testament.” „Daarom zou ik toch nooit iemand aanhalen,” antwoordde Augusta, een hoogroode kleur krijgend. „Daarvoor zou ik mij schamen!” „Kruidje-roer-mij-niet!” riep nicht Pieteko uit, het meisje aanstarende. „Je bent al even dwaas en onpractisch als de dokter; als men dien zijn gang liet gaan, was hij heel gauw doodarm.” _ „Zoolang hij nicht Pieteko heeft om te zorgen dat alles bij elkaar blijft, zal dat wel nimmer gebeuren,” zeide Augusta, haar een kus tot afscheid gevende, en verliet nu spoedig het huis. Onderweg bedacht zij, dat zij geen postpapier meer had, en ging dus een boekwinkel binnen, waar zij gewoon was die soort van dingen te koopen. Terwijl zij haar portemonnaie uit haar zak kreeg om het gekochte te betalen, hoorde zij eensklaps een stem naast zich uitroepen: „Heeremijntijd, juffrouw Augusta, is u daar ? Kijk, dat doet me een pleizier dat ik u eens zie.” „Welzoo, Hendrik, ben jij daar ook,” antwoordde Augusta, zich naar hem toekeerende. „Je bent nu al een heelen tijd bij mijnheer Poortman op 't kantoor; bevalt het je daar goed ?." „Heel best, juffrouw,” antwoordde de man, „ik ben dokter Beyma wat dankbaar, dat hij mij dien dienst bezorgd heeft!” „Zoo, en je bent hem niet eens voor zijn recommandatie gaan bedanken,” zeide Augusta; „en mij kom je ook nooit eens opzoeken.” „Dat durf ik niet goed,” antwoordde Hendrik, verlegen aan zijn pet trekkende. „Ik ben altijd bang dat de menschen het te brutaal vinden, en wat dat andere aangaat, och juffrouw!” „Welk andere?” vroeg Augusta, den man verbaasd aanziende. „De visite, die ik den dokter moest brengen,” hervatte Hendrik fluisterend. „Toentertijd ben ik twee malen bij dokter Beyma geweest, maar beide keeren kwam de juffrouw voor, en die heeft mij zoo ’t jak uitgeveegd, omdat ik haar naar voren had laten komen, dat ik niet weerom heb durven komen. Op straat heb ik den dokter echter dikwijls gezien, en van mijnheer Rudolf hoorde ik altijd hoe u allen het maakte.” „Ja, dat is waar, Rudolf bracht mij nu en dan wel eens je groeten,” zeide Augusta, „maar nu moet ik waarlijk naar huis.” „Och, nog eventjes,” hernam Hendrik verlegen, „ik ben zoo blij dat ik u zie, dat ik u nog moest vertellen dat ik juffrouw Leentje verleden week hier in de stad gezien heb.” „Dat is toch zoo’n wonder niet,” antwoordde Augusta lachend. „Zij zal misschien wel eens meer in zijn geweest.” „Neen, een wonder is het niet,” herhaalde Hendrik peinzend. „Maar waarom komt ze u nooit eens opzoeken ?” „Daar zal ze geen lust in hebben,” zeide Augusta schouderophalend. „Hoor eens, Hendrik, ik ben een jaar of wat ouder geworden en begrijp nu veel wat mij vroeger duister was. ’t Spijt mij voor haar dat zij geen legaat heeft gekregen, want zij heeft mijn tante trouw gediend maar ” „Neem mij niet kwalijk, juffrouw,” viel Hendrik haar in de rede, „maar over het testament, of liever over dat niet vinden van het testament, heb ik ook zoo mijn eigen gedachten,” en hij schudde zijn wijs hoofd. „Nu, Hendrik, ik heb waarlijk geen tijd meer,” zeide Augusta, wie het gesprek begon te vervelen. „Je kunt me gerust van tijd tot tijd eens komen opzoeken, hoor!” en met een vriendelijken hoofdknik verliet zij den winkel. Hendrik keek haar na, maar prevelde bij zich zelf: „En toch is de zaak niet in orde!” Augusta liep in gedachten verzonken langs een der hoofdgrachten, toen plotseling de deur van een der huizen werd geopend, en een slordig gekleed man met een vaart op de stoep vloog. Aanstonds na hem verschenen er twee jongelieden, die hem ieder bij een arm namen, en hem met gezwinden pas de treden iieten afmarcheeren. Onwil lekeurig bleef Augusta even stilstaan om uit te wijken, want zij had volstrekt geen zin, om in een nadere aanraking met dien man te komen, die, zooals uit zijn waggelenden gang genoegzaam bleek, niet volkomen nuchter was. Hij bleef tegen de leuning aanstaan, en maakte geen beweging om verder te gaan. „Nu weet je het eens en voor altijd !” riep de jongste heer uit, een jongmensch van een jaar of negentien, met een open, prettig gelaat. „Je blijft nu voortaan hier vandaan, anders zal de patroon je nog anders ontvangen i” „En dit is toch het kantoor,” stotterde de havelooze man, „numero ja, welk nummer —!” Hij begon onnoozel te lachen, en poogde zich om te keeren ten einde het nummer van het huis te zien. „Hoe dom,” vervolgde hij, het bij de poging latende, en zich voor ’t voorhoofd slaande, „de oude van Hoven is immers dood! Och ja dat is ons lot!” en hij begon dronkenmanstranen te schreien. „Dag heeren," zeide hij toen, „verplicht voor de aangename kennismaking voor uw vriendelijke ontvangst.” Nu verliet hij met onvasten tred de plek waar hij gestaan had, en daarop wilde Augusta ook voortgaan. „Die is gauw tevreden, als hij dat een prettige ontvangst noemt !” riep de jongste der beide heeren uit, en wilde juist zijn metgezel naar binnen volgen, toen zijn oog op Augusta viel. Aanstonds snelde hij de stoep af, en riep uit: „Wel Augusta, daar had je bijna een mooi presentje tegen je aan gekregen. Ben je geschrikt?” „Wel neen, Rudolf,” antwoordde de aangesprokene, „speelde je daar voor agent van politie?” „Och, dat is iemand die vroeger bij van Hoven op ’t kantoor was, maar door den patroon wegens dronkenschap en weet ik wat al meer, ontslagen is,” antwoordde Rudolf schouderophalend. „Hij komt in den laatsten tijd nog al eens; in den beginne gaf de patroon hem uit medelijden wat, maar hij werd te brutaal, en nu hebben wij hem met gezwinden pas den weg naar buiten gewezen.” „Nu, dat is een heele aardigheid voor je,” zeide Augusta glimlachend. „Zoo iets geeft nog eens een verzetje \” „Dat heb ik dan ook wel noodig,” zuchtte Rudolf, „maar bij jou vind ik toch geen troost; dus zal ik mij maar niet beklagen.” „Of je gelijk hebt, beste jongen,” zeide Augusta lachend, „maar ik ga nu naar huis, ’t is of ik vandaag overal opgehouden wordt en ik moet toch den brief nog afschrijven.” „Kom, wacht nog even dan kunnen wij samen weggaan,” riep Rudolf uit. „Schrijf jij den brief maar onder het theedrinken, ’t is veel te mooi weer, dan kunnen we nog een eindje omgaan.” „Maar haast je dan wat,” zeide Augusta, „want ’t is zoo gek als ik hier sta te wachten.” „Ja, de patroon is er, anders zou ik je binnen laten komen,” hernam Rudolf, maar ik ben in een oogwenk weerom.” Een seconde later kwam hij weerom en zeide: „De patroon heeft je gezien, Gusta, en vraagt of je even in de spreekkamer wilt wachten. Kom maar gauw mee!” „Óch laat mij maar hier, je had al weerom kunnen zijn,” hernam het meisje. „Neen, want dan heb je kans, dat hij zelf je komt halen,” zeide Rudolf lachend. „Daarvoor zal geen nood zijn,” antwoordde Augusta insgelijks lachend, „want de verlegenheid is er nog niet bij hem uit. Ik zal hem echter maar niet in benauwdheid brengen, en met je mee gaan.” Zij was met Ru dolf naar binnen gegaan, en deze ging nu zijn kantoorjas voor een andere verwisselen. „Wel, dat treft casueel!" riep Hendrik uit, die ook in de kamer kwam om ’t een of ander te krijgen. „Neem mij niet kwalijk, dat ik zoo maar brutaal weg binnenkom zonder te kloppen, maar ik wist niet dat er iemand in de kamer was." „Welzeker niet, Hendrik,” antwoordde Augusta vriendelijk. „Ik wacht even op mijnheer Rudolf, dan kunnen wij samen naar huis gaan, dat is gezelliger dan alleen.” „Welzeker is dat gezelliger/' zeide Hendrik knikkende en de stoelen op hun plaats zettend. „Dat denk ik ook menigmaal, als ik den patroon zoo alleen in dat groote huis zie ronddwalen, die is ook altijd maar alleen.” „Wel, dan moet hij maar een vrouw nemen, Hendrik,” zeidehet meisje lachend. „Weet jij er geen goede voor hem ?” „Kom, juffrouw Augusta, nu houdt u mij voor den gek/’ antwoordde Hendrik eenigszins beleedigd. „Zoo’n groote mijnheer zal niet naar mij luisteren, en ik zou het hem niet eens durven zeggen.” „Nu laat hem dan maar voor zich zelf zorgen, en in zijn eenzaamheid rondscharrelen, zoolang hij er lust in heeft,” ried Augusta hem. „Maar waar blijft Rudolf toch ?” „Daar is hij/’ antwoordde deze, de kamer binnentredende. „Hendrik heeft je zeker wel aangenaam bezig gehouden, dat is een babbelaar als hij eens begint.” Zoo pratende gingen zij de gang in, en ontmoetten juist mijnheer Poortman, die van boven kwam, en gekleed en gereed was om in een restauratie te gaan dineeren. Verlegen trok hij zich een weinig terug en nam kleurende zijn hoed af. „Ik hoop dat u in ’t vervolg, als u hier weer eens komt, niet buiten zult blijven staan/’ stotterde hij, „de spreekkamer is altijd tot uw dispositie.” „O, mijnheer, ik bederf er niet van, al wacht ik even op straat,” antwoordde Augusta lachend, en verliet nu met Rudolf het huis. i,Hoe moet die mijnheer Poortman het toch maken als er dames komen, om hem over de eene of andere zaak te spreken!” riep Augusta uit. „O! als er dames komen om over zak e n te spreken, is hij geheel anders,” antwoordde Rudolf, „dan zou je hem niet herkennen, zoo flink en degelijk praat hij dan. Maar als hij gewone beleefdheidspraatjes moet houden, kun je hem onder een hoedje vangen; wij hebben er menigmaal plezier van gehad!” „Hoe onchristelijk!” riep Augusta uit. „Je moest hem beklagen en uit den brand helpen.” „Dat kun je begrijpen!” zeide Rudolf, „wij laten hem dan aan zijn lot over, en werken dan zóó hard, dat wij de smeekende blikken niet zien, die hij op ons slaat. Zulke aardigheden moeten er eens bijkomen, anders droogden wij heelemaal uit!” „Mooie aardigheidjes!” hernam Augusta, „vond je die scène van dezen middag ook een aardigheidje?” „Met Rebel? Och ja,” antwoordde Rudolf „wij zijn geen meisjes, die ons die zaken zoo aantrekken, en er zenuwachtig van worden.” „Zouden wij nog tijd hebben om het Vondelpark door te gaan ?” vroeg Augusta. „Welzeker, de kantoorlucht moet er afwaaien, en dat kan in de stad niet gebeuren,” antwoordde Rudolf, en ging het Leidsche plein over. ,/t Is jammer dat het al zoo laat is, anders zou ik je op een glaasje melk trakteeren.” „Nu, wat in ’t vat is verzuurt niet,” zeide Augusta. „Wij moeten eens vroeg opstaan, en dan voor het ontbijt naar de melkerij gaan.” „Laat mijn bed dat plan maar niet hoor en,” schertste Rudolf. „Ik ben al verlangend te weten, wanneer dat fameuse voornemen ten uitvoer zal worden gebracht.” „Wel, dat zullen wij dadelijk met Corry bepraten, als wij thuis komen,” zeide Augusta; „maar je moet woord houden en meegaan.” „Wel zeker, Gusta,” antwoordde Rudolf galant, „wie zou zulk een lieve, jonge dame iets kunnen weigeren!” „Kom, gekke jongen!” lachtte Augusta „krijg je ook les in de galanterie van mijnheer Poortman ?” „Ik geloof dat ik hem daarin wel een lesje zou kunnen geven,” antwoordde Rudolf, en zette een hooge borst. „Neen, wat de galanterie aangaat, daarin is de eerste klerk een baas.” „En geeft jou gratis les,” plaagde Augusta, „maar je moogt niets meer van mijnheer Poortman zeggen; ik vond den man heel beleefd.” „Dat komt omdat je nog geen volslagen dame bent, daarom was hij niet zoo erg schuw,” helderde Rudolf op. „Maar als je achttien jaar in plaats van zestien waart geweest, dan zou je spektakels beleefd hebben.” „Breng hem maar eens bij ons aan huis, dan zullen Corry en ik hem wel ontgroenen,” zeide Augusta. „Ik zou den man niet graag bij zoo’n paar brutaaltjes brengen,” hernam Rudolf lachend. „Jongens, wat zou hij het hard te verantwoorden hebben.” „Je bent heel beleefd,” zeide Augusta schijnbaar beleedigd, „ik kan wel bemerken, dat je nog in vlegeljaren bent!” „En in welke jaren is mijn bakvischje?” vroeg Rudolf, haar spottend aanziende. „Och, plaaggeest, ik geef het op!” riep Augusta half lachend, half knorrig uit. „Laat kibbelen met jou wie wil; je moet toch altijd het laatste woord hebben!” „Dat hebben de zusjes mij geleerd,” antwoordde Rudolf buigende. „Je maakt het hoe langer hoe erger!” riep Augusta uit. „Je kunt er verzekerd van zijn dat ik je nooit meeneem !” „Waarom kom je mij halen ?” vroeg Rudolf plaagziek. „Je bent natuurlijk expres voorbij het kantoor gekomen, in de hoop dat je me wel zou zien.” „Een mooie pret,” zeide Augusta, „en een mooi kantoor, waar de klerken dronken mannen de deur uitgooien!” Zij stonden nu voor hun woning, en Rudolf belde aan. Juist wilde Rudolf haar antwoorden, toen de deur geopend werd, en Augusta, om het laatste woord te houden vlug de gang doorliep naar de huiskamer. Daar viel zij op de stoel neer; een oogenblik later trad Rudolf binnen. „Mijn hemel, Gusta, wat ben je buiten adem!” riep mevrouw Falck uit. „Dat komt omdat haar mond onder weg geen seconde stil heeft gestaan,” zeide Rudolf, op het piano-tabouretje gaande zitten, er mede heen en weer draaiende, waardoor er telkens een akelig piepend geluid teweeg werd gebracht. „En je zou nog al gauwjthuis komen, om den brief van mijnheer Staff te beantwoorden,” zeide Corry. „Waar ben je toch zoo lang gebleven ?” „Zij heeft stukjes gedraaid!” riep Rudolf uit, zonder Augusta tijd te laten iets te zeggen, „en mij heeft ze ook verleid. Zij is mij van ’t kantoor komen halen, heeft den patroon ingepakt, en wilde mij toen op een glas melk in ’t Vondelpark trakteeren!” „Wil je je wel eens stilhouden!” riep Augusta uit, „dan zal ik al mijn ontmoetingen vertellen!” Rudolf draaide met zijn kruk links, en veroorzaakte een akelig gepiep. „Mevrouw, hij heeft mij onder weg steeds loopen plagen," begon Gusta, „toevallig kwam ik voorbij het kantoor, en toen was hij juist bezig een dronken man er uit te gooien. Hij plaagde mij zoo lang tot ik op hem wachtte, en ” „Piep!” zeide de piano-tabouret. „Maak toch zoo’n raar geluid niet, akelige jongen!” riep Augusta uit. „En ben je heusch aan het kantoor geweest?” vroeg Corry. „Was je niet bang dat mijnheer Poortman je uit pure verlegenheid met huid en haar zou verslinden!" „Zij vindt den patroon een allerbeleefdst mensch,” zeide Rudolf, Augusta’s woorden parodieerend. „En daar blijf ik bij,” riep Augusta uit, „maar ik heb hem maar een oogwenk gezien ” „En in dien oogwenk heeft zij een zak vol voortreffelijke hoedanigheden in hem ontdekt,” plaagde Rudolf. „Zeg eens, jongentje, ga jij nu eens naar boven,” zeide Corry, „anders komen wij nog in geen uur achter hetgeen wij wéten willen.” „Wel, nu nog mooier!” riep Rudolf uit, zet je je eigen vleeschelijken broer nu de kamer uit! ’t Zal er je naar gaan, meisje! Kijk eens aan, ik wil niet meer van het gezelschap hier profiteeren!” Toen de oproermaker de kamer uit was, vertelde Augusta hoe alles in zijn werk was gegaan, en dat zij na den eten den brief aan mijnheer Staff zou schrijven, want dat dokter Beyma het ook zeer afkeurde, dat zij er zou gaan logeeren. „En hoe maakt nicht Pieteko het?” vroeg mevrouw Falck belangstellend. „Och, mevrouw, ik geloof nu waarlijk, dat haar rheumatiek ernst wordt,” zeide Augusta, „maar zij wil volstrekt niet dat ik er tegen den dokter over spreek, omdat hij er haar mee voor den gek heeft gehouden.” „Zoo erg zal het ook wel niet zijn,” meende de zeventienjarige Corry, „zij is nog al kleinzeerig uitgevallen.” ~'t Kan zijn, maar ik geloof nu toch dat het waar is,” antwoordde Augusta. „Maar ik zie er erg tegen op om dien brief aan mijnheer Staff te schrijven; hoe moet ik dat bedankje inrichten ?” „Kom, dat zou jij niet weten, die altijd op school prijsjes kreeg over je opstellen!” riep Corry uit. ~'t Zou erger wezen als ik het moest doen, want je weet welk een hekel ik aan correspondeeren heb!” „Maak met dien man toch zoo’n omslag niet,” zeide Rudolf, de kamer binnenkomende. „Zeg eenvoudig, dat je wel bij fatsoenlijke menschen gaat logeeren, maar niet bij zulk volk als hij is.” „Jij zou er wat moois van maken!” meende mevrouw Falck. „Laat jij het gerust aan onze Gusta over, die zal het wel beleefd en netjes doen.” „Maar smeer den vent geen honig om den mond,” zeide Rudolf, „laat mij er een naschrift bijschrijven!” „Dat kan je zoo niet begrijpen!” antwoordde Corry „schrijf jij maar op ’t kantoor. Ben je van avond thuis ?” „Pas op,” zeide Rudolf, „de patroon heeft zelfs gevraagd of ik wat vroeger terugkwam; dus, mama, hoe staat het met ons diner?” „Alles is klaar, maar papa is niet thuis, daarop is het wachten,” zeide mevrouw Falck. „Ik rammel van honger,” hernam Rudolf, „ik hoop maar dat er wat lekkers is!” „Als je zoo’n honger hebt,” smaken rauwe boonen zoet, zegt vader van Alphen,” meende Augusta, „dus alles wat je krijgt zal je lekker smaken.” „Ik zou vanavond wel eens willen wandelen,” merkte Corry aan. „Den geheelen dag ben ik thuis geweest, en ’t is zulk een mooi weer.” „Misschien kan papa wel,” zeide mevrouw Falck, „ook ik heb wel lust er eens uit te komen, wij zullen het hem voorstellen.” „Maar Augusta blijft thuis/’ proclameerde Rudolf, „die heeft vanmiddag al een slippertje gemaakt; daarenboven moeten jonge dames niet zoo den geheelen dag op straat gezien worden, dat geeft een slecht denkbeeld van haar huiselijkheid!” „Stoor je er maar niet aan, Gusta,” zeide mevrouw Falck, „als wij gaan ga jij mee.” „Bederf dat kind toch niet zoo, mama,” riep Rudolf uit. „Ik had haar tot straf thuis willen laten, en haar dan, als ik van het kantoor kwam tot belooning willen gaan halen, om nog eens een lucht je te scheppen.” „Hé!” riep Corry uit, „en ik dacht dat ze je van middag het leven zoo zuur had gemaakt!” „Men moet niet alleen het zoete, maar ook het zure van het leven slikken,” antwoordde Rudolf op weemoedigen toon. „Daarenboven wil ik haar opvoeding verder voltooien, en daartoe is zulk een wandeling uitnemend geschikt.” „Ik bedank er wel voor, om zoo als tegengif ingenomen te worden!” riep Augusta uit, hem een lichten tik om zijn ooren gevend. „Ga jij je paedagogische talenten maar op een ander oefenen dan op mij.” „Ook al goed, ik zal het onthouden,” zeide Rudolf, „en mogen wij nu gaan eten, daar hoor ik papa komen! „Welzeker, ga maar zitten, hongerlijder,” antwoordde zijn mama lachend. Mijnheer Falck trad dadelijk daarop de kamer binnen, en tot groote blijdschap van het damespersoneel beloofde hij tegen zeven uur met haar uit te gaan en een flinke wandeling te doen. ZEVENDE HOOFDSTUK. Hoe dokter Beytna naar Hilversum spoort en zich door Mevrouw Staff laat bepraten. Ongeveer een week later stond op de stoep van dokter Beyma’s huis een oude kennis van ons. Aan zijn onver – slijtbare bruine jas en zijn valen hoed, herkennen wij oogenblikkelijk mijnheer Staff, al hadden wij zijn gelaat ook niet kunnen zien. Ja, 't is Staff, die uit Hilversum is overgekomen, expresselijk om den dokter te spreken. Hij werd door de dienstmaagd in de spreekkamer gelaten en verzocht een oogenblik te wachten, daar de dokter niet thuis was, maar dadelijk wel komen zou. „Heel goed,” antwoordde Staff en ging op een stoel zitten, „als ’t maar niet te lang duurt, want ik moet weer buiten.” „Ik zal den dokter dadelijk zeggen dat u er is,” beloofde de dienstmaagd, „zoodra hij thuis komt.” 't Duurde nog een geruimen tijd, alvorens hij den sleutel van den dokter in het slot hoorde omdraaien, en toen moest hij nog hooren dat deze regelrecht naar de huiskamer ging. „Dokter, mijnheer Staff is in de spreekkamer,” berichtte de dienstmaagd aanstonds en vertrok. „Wat moet die hier doen ?” vroeg de dokter verwonderd aan nicht Pieteko, die ook in de kamer was. „Ja, dat weet ik niet,” antwoordde deze onverschillig, „ik weet wel dat de man reeds langer dan een half uur Augusta. 8 op je zit te wachten. Als je niet zoo op hem gebeten waart, had ik hem binnen laten komen.” „Goed dat je dat niet gedaan hebt!” viel de goede dokter uit, die op alle punten als’een lam was, behalve als het Staff aanging, „dat ontbrak er nog aan dat die vent mijn huiskamer met zijn tegenwoordigheid zoo komen verontreinigen!” „Bedaar, dokter, bedaar,” zeide nicht Pieteko op kalmeerenden toon, „maak je niet zoo driftig, dat is niet goed voor je. Zou je nu niet eens naar den man toe gaan ?” „Laat hem daar maar zitten, ik heb volstrekt geen plan hem op te zoeken,” hernam de dokter een stoel nemende. „Maar dat kan immers niet, hij heeft je bepaald thuis hooren komen, dus moest je naar hem toegaan,” drong nicht Pieteko aan. ~'t Is onbeleefd de menschen zoo lang te laten wachten.” „’t Kan mij niet schelen, al zit hij daar tot morgenochtend!” zeide de dokter. „Kom, dokter, dat meen je nu niet, de man is expres uit Hilversum gekomen; misschien moet hij je wel over Augusta spreken.” „Zeker is hij in zijn ezelwagen hier naar toe komen rijden,” zeide dokter Beyma half lachend. „Nu, ik zal even naar hem toe gaan; maar lang blijf ik niet bij hem!” En de dokter verliet de kamer en stond weldra tegenover zijn antipathie. Hij ging zitten, niet waardoor Staff, die opgestaan was om hem te begroeten, ook genoodzaakt was te blijven staan. „Wat is er van u verlangen, mijnheer Staff?” vroeg de dokter kortaf. „Ik kwam hier met een verzoek, waarde dokter,” antwoordde deze; „zooals gij misschien weet ” „Ik weet niets wat u aangaat/’ hernam dokter Beyma scherp. „Nu, dan zal ik u vertellen wat ik kom doen,” antwoordde Staff haastig. „Mijn lieve vrouw, zooals gij weet, de nicht van wijlen mevrouw van Somershoven, heeft een bijzonder zwak zenuwgestel; voor haar gezondheid heb ik mij de onkosten getroost om mijn huishouding hier in de stad op te breken en naar buiten te gaan ” „Verder! verder!” zeide de dokter ongeduldig. „In plaats echter dat haar gezondheid verbeterd is, is deze verminderd, beste dokter ” „Maar ik ben uw beste dokter niet!” riep deze uit. „En nu komt daarbij, dat zij in den dokter buiten geen vertrouwen kan stellen en niets van hem wil weten. Zij heeft mij nu verzocht u te vragen, of ge eens nu en dan haar wildet komen opzoeken. Gij weet dat ik niet rijk ben, en zult mij dus het vel niet over de ooren halen.” „Maar ik neem geen praktijk buiten de stad aan,” zeide dokter Beyma vastberaden. „Ik raad u een professor bij uw vrouw te laten komen.” „Dat wil zij volstrekt niet,” antwoordde Staff hoofdschuddend. „Zij is juist zoo gesteld op uw komst.” ,’t Spijt mij, mijnheer Staff, maar ik kan niet aan uw verzoek voldoen,” zeide de dokter, naar de deur gaande en den knop vasthoudende. „Ik heb, of liever gezegd, mijn vrouw heeft die weigering voorzien, en gaf mij dus een brief mee, door haar geschreven, waarin zij op haar verzoek aandringt,” hernam Staff, den epistel uit zijn zak krijgende. Onwillig nam de dokter dien aan en opende hem. „Waarde dokter,” las hij. „Ik voorzie, dat gij niet dan ongaarne bij mij zult komen en toch, hoe gaarne zou ik u bij mij zien! Kunt gij het verzoek van een zieke wei- geren, die reeds zoo weinig genoegen en geluk in haar leven kende? Neen, ik weet wel beter, uw goed hart zal u zulk een wreedheid niet laten begaan. Kom dus wanneer gij wilt; ik zal altijd gereed zijn u te ontvangen.” Uw C. Staff van Somershoven. Toen hij dit gelezen had, bedacht dokter Beyma zich een oogenblik, en zeide toen: „Nu mijnheer Staff, ik zal aan het verzoek van uw vrouw gehoor geven. Nu echter kan ik u niet langer te woord staan, mijn tijd is beperkt.” „Goeden dag dokter/’ zeide Staff weggaande. „Ik zal u dan te Hilversum wel zien, mijn buitentje ligt aan ” „Dat zal ik wel vinden,” viel de dokter hem in de rede, „en overigens, blijf om mij volstrekt niet thuis, mijnheer Staff, ik kom voor uw vrouw!” „Zeer goed,” antwoordde Staff, en verliet een oogenblik later het huis van den geneesheer. Deze ging aanstonds weer naar de huiskamer, en wierp daar gekomen met een woedende ruk zijn pruik op de tafel. „Lieve goedheid! dokter, wat is er gebeurd ?” riep nicht Pieteko uit. „Je bent toch niet handgemeen met Staff geworden „Daar zal ik wel oppassen, om mijn handen vuil aan hem te maken,” antwoordde deze, zijn vuist ballend. „Maar daar ben ik zoo gek geweest om te beloven over de vrouw van dien kerel te praktiseeren!” „Nu, zij kunnen het betalen, dokter,” zeide nicht Pieteko. „Je kunt er goed wat voor rekenen!” „Er wat voor rekenen!” riep de dokter verontwaardigd uit. „Ik zou geen cent van dien vent aan willen nemen; maar zijn vrouw schreef mij zulk een jammerlijken brief dat ik mij heb laten overhalen. Ik geloof bepaald, dat hij het mensch doodplaagt.” „Dan kun je er misschien nog een goed werk verrichten/’ zeide zijn nicht, en greep met een pijnlijk gezicht naar haar been. „Heb je vooruit gezegd wanneer je kwaamt ?” „Om dan in statie door Staff met den gelen ezelwagen afgehaald te worden!" antwoordde dokter Beyma spottend, „wij zouden een mooi figuur samen in dien wagen maken! Neen, ik kom onverwachts, en hoop dan den heer des huizes niet thuis te vinden.” „Zou zijn vrouw je misschien wat te vertellen hebben ?” vroeg nicht Pieteko nieuwsgierig. „Ik zou niet weten wat/’ antwoordde de dokter, „en al was dat het geval, nicht, flatteer je dan maar niet, dat ik je er iets van vertel!” „Daar ben ik ook volstrekt niet nieuwsgierig naar,” zeide nicht Pieteko, hoewel zij er wel degelijk op hoopte. „Nu, dat treft gelukkig,” hernam de dokter met een spottenden blik, en verliet het vertrek. Nicht Pieteko bleef alleen achter en dacht na. „Wat zou mevrouw Staff toch willen ?” prevelde zij, „want dat er wat achter steekt daarvan ben ik zeker, en die plaaggeest zal mij niets vertellen!” en hoofdschuddend ging zij aan haar bezigheden. Een poosje later kwam zij echter gekleed met hoed en mantel om van haar kamer af, en vertelde aan de dienstmaagd dat zij uitging om visites te maken. „Zeg dat maar aan den dokter, als hij thuis komt; ik moet eens naar de Falcken, om te hooren of die van de historie iets begrijpen,” prevelde zij bij zichzelf. „Heel goed, juffrouw,” antwoordde de dienstmaagd, en sloot de deur achter haar toe. 't Was juist theetijd, en nicht Pieteko begreep dat het juist een goed uurtje zou zijn om eens wat de keuvelen. Zij liep dus zoo snel voort, als haar pijnlijke beenen het toelieten, want waarlijk, daar sloeg de Westerkerk al half acht, en zij wist dat op dat uur, het eerste kopje thee bij de familie Falck werd ingeschonken. Spoedig had zij de woning bereikt, en juist had zij aangescheld, toen een heer achter haar de treden opliep. Hij boog en nam zijn hoed af, maar zeide overigens geen woord. „Mooi weertje, mijnheer/’ begon nicht Pieteko. „Heel mooi/’ antwoordde deze, verschrikt opkijkende en kleurende. „Heeremijntijd, zou die man voor mij een kleur krijgen,” dacht nicht Pieteko, „dat moest dokter eens zien, wat zou die daar een pret over hebben Juist wilde zij weer iets zeggen, toen de huisdeur werd geopend, en Corry voor haar stond. „Wel nicht, daar doet u goed aan, dat u eens over komt loopen,” riep het meisje hartelijk uit, „en mijnheer Poortman ook!” vervolgde zij, een lichte neiging voor dezen heer makende, die deze met een diepe buiging beantwoordde, waardoor zijn hoed op den grond viel. Nicht Pieteko, die nu begreep dat de man verlegen was en medelijden met hem kreeg, bukte zich om hem zijn hoofddeksel weerom te geven, maar op 't zelfde oogenblik maakte de heer Poortman ook een beweging om zijn eigendom te hernemen. Hierdoor bonsden zij hard tegen elkander aan, en trapte Poortman haar tot overmaat van ramp op" haar rheumatieken voet. Met een kreet sprong zij op zijde en ontsteld liet mijnheer Poortman den reeds opgenomen hoed weder vallen, terwijl hij haar verschrikt aanzag. Corry raapte nu den hoed op en gaf hem aan den doodelijk verlegen eigenaar terug, zonder dat een enkele spottende trek op haar gelaat hem kon kwetsen. Hij prevelde eenige woorden van dank, en bleef toen stokstijf staan. „Maar kom nicht, en u ook mijnheer, kom toch mee naar binnen; wij zijn nog maar op de vloermat,” noodigde Corry hen vriendelijk uit. „Heel graag, kind,” antwoordde nicht Pieteko, met een nog pijnlijk gezicht, „maar laat mijnheer maar voorgaan, want ik zou niet graag op mijn hielen getrapt worden.” „Kom, kom, nicht, zoo’n vaart zal het niet loopen,” schertste Corry, de oude dame onder den arm nemend en haar zoo meevoerende. „Volg ons maar, mijnheer!” voegde zij er omziende bij, daar de notaris op dezelfde plaats stond. Zoo kwamen zij in de huiskamer, waar de overige familie verzameld was. Rudolf keek wat raar op zijn neus toen hij zijn patroon bemerkte, want hij wist niet, dat op de wandeling, waar wij in ons vorig hoofdstuk van spraken, mijnheer Falck den notaris aan het Rechthuis bij Diemerburg had vinden zitten. Zij waren toevallig aan het tafeltje daarnaast komen zitten, en zoo was mijnheer Falck met hem in gesprek geraakt; eerst over Rudolf, en daarna over allerlei andere zaken. Mevrouw had zich ook in het gesprek gemengd, en zoodoende was mijnheer Poortman met de familie mee naar Amsterdam teruggewandeld. Niemand had daarvan, op verzoek van mijnheer Falk, die wel eens wilde weten hoe zijn zoon het op het kantoor maakte, een woord aan Rudolf gezegd en dus is het te begrijpen, dat deze zijn patroon met groote oogen aankeek. Toen Augusta nicht Pieteko ontwaarde, snelde zij aanstonds op haar toe, ontlastte haar van haar mantel en wilde haar hoed ook afnemen, toen deze uitriep: „Neen, Gusta, zoo lang blijf ik niet, ik kom maar even vragen, of er voor mij nog een kopje thee kan overschieten, ik moet vóór negen uur weer thuis zijn.” „Wel>een dozijn kopjes thee, nicht!” zeide Corry, haar eigen kop jegevende, waaruitzi j nog niet gedronken had. Rudolf had zijn patroon ondertusschen een stoel gepresenteerd, die nu precies zat te kijken, alsof hij in een leeuwenhol terecht was gekomen. Hij had gehoopt mijnheer Falck thuis te treffen, en zeide dit ook aan Rudolf. „Papa had vandaag geen tijd om thuis thee te drinken,” antwoordde deze; „er waren op de beurs allerlei schrikverwekkende tijdingen.” „Zoo,” zeide mijnheer Poortman, „ja, 't is waar ook, ik heb gehoord dat er in Engeland eenige groote faillissementen waren.” „Ja, en papa doet nog al zaken op Engeland,” zeide Rudolf, „er moet een soort van paniek onder de kooplui heerschen!” „Mijnheer Poortman, mag ik u een kop thee offreeren ?” vroeg nu mevrouw Falck. „Als ik u niet dérangeer —te veel moeite —” stotterde mijnheer Portman, die eensklaps weer doodelijk verlegen werd, toen hij vier paar damesoogen op zich gevestigd zag. „’t Is jammer, dat die man geen advocaat is geworden,” zeide nicht Pieteko, die den trap op haar pijnlijken voet nog niet kon vergeten, halfluid tot mevrouw Falck. „Zijn redenaarstalent is verbazend.” Corry bloosde bij deze ondeugende aanmerking der oude dame, en keek om of mijnheer Poortman haar ook verstaan had. Deze had blijkbaar een gedeelte der ontboezeming gehoord en wilde vertrekken, toen de vriendelijke blik van het jonge meisje hem noopte te blijven, „Wel, mijnheer Poortman,” riep zij vroolijk, „maakt Rudolf het niet te bont op het kantoor ? Ik kan mij niet begrijpen hoe u het met zulk een wildvang uithoudt!” „Ik ben op het kantoor altijd de gepersonifieerde deftigheid,” zeide Rudolf, „daar kan mijn patroon van getuigen. Alleen hier, waar twee meisjes mij het leven verbitteren, moet de narrekap eens worden opgezet.” „Kom, Rudolf, daar geef je van je zelf een mooie qualificatie!” riep Augusta lachend uit. „Je kunt er van op aan, dat je bij de een of andere gelegenheid een geborduurde narrenkap krijgt!” „En ik geef er de koperen schelletjes bij,” zeide Corry. „De muts moet rood en geel zijn, de kleuren flatteeren je bepaald!” „Nu, patroon, u bemerkt wel, dat ik het hier hard te verantwoorden heb,” zuchtte Rudolf; „’t is vreemd dat ik er niet mager van word.” Mijnheer Poortman scheen echter te vinden, dat het zoo onaardig niet was om eens op die manier geplaagd te worden, ten minste hij glimlachte en zeide: „Als je het niet uit kunt houden, dan moet je maar bij mij komen; dan zal ik hier jou plaats wel innemen.” „O, patroon, gij zou doodgeplaagd zijn, alvorens u hier twee dagen waart geweest,” antwoordde Rudolf, hem verbaasd aanziende. „U zou een wandelaar gelijken zonder steun of staf, rondgevoerd door ” „Ja, van een staf gesproken,” viel nicht Pieteko hem eensklaps in de rede— „hebt gij het al gehoord van dien Staff?” „Wat gehoord? Van Staff die te Hilversum woont?” vroeg mevrouw Falck. „Wel ja, van dat heerschap heeft de dokter vanmiddag een bezoek gehad!” „Hoe durfde hij te komen!” riep Rudolf uit. „Was hij niet bang dat de dokter hem de deur uit zou gooien?” „Zeker niet,” antwoordde nicht Pieteko, „ten minst hij heeft ruim een half uur in de spreekkamer zitten wachten, want ik heb hem maar niet binnen gevraagd, omdat de dokter dan zoo boos zou worden; en raadt nu eens wat hij kwam doen?” „Misschien heeft hij een leverkwaal \” zeide Augusta. „Of een galziekte!” riep Rudolf uit. „Of kwam hij Augusta nog eens speciaal te logeeren vragen/' veronderstelde Corry. „Niets van dat alles, goede menschen,” antwoordde nicht Pieteko afwerend. „Hij kwam vragen of de dokter over zijn vrouw wilde praktiseeren.” „Zij wonen immers te Hilversum, dus dat zal de dokter moeielijk aan kunnen nemen,” meende mevrouw Falck. • „Hij heeft eerst ook geweigerd,” vertelde nicht Pieteko, „maar toen haalde Staff een brief van zijn vrouw voor den dag, die erg naar moet zijn, en waarin zij hem smeekte toch te komen.” „En nu doet onze goede dokter het,” zeide mevrouw Falck, „welk een vreemd denkbeeld, juist dokter Beyma te willen hebben!” „Dat is zoo!” stemde nicht Pieteko toe, „maar gelooft u ook niet, dat daar wat meer achter steekt ?” „’t Kan zijn,” zeide mevrouw Falck nadenkend, „maar 't kan ook best wezen dat zij in de dokters te Hilversum geen vertrouwen stelt. Vroeger heeft uw neef immers ook over haar gepraktiseerd?” „Jawel, maar nu al sedert jaren niet meer,” hernam nicht Pieteko. „Ik voor mij geloof dat er wat achter steekt, dat kan niemand mij uit het hoofd praten.” „Nu beste nicht, houd jij het dan maar in je hoofd,” klonk eensklaps de opgewekte stem van den dokter vlak achter haar stoel. Hij was juist de kamer ingekomen en had de laatste woorden gehoord, maar was door het gezelschap niet opgemerkt. „Welkom, dokter!” riepen de beiden meisjes uit, en snelden om strijd naar hem toe, om zijn hoed en wandelstok aan te nemen. „Ik bemerkte dat mijn waarde nicht Pieteko u al van’t eenen ander ingelicht heeft,” hernam hij, naast mevrouw Falck plaats nemende. „Gij weet dat ik eerstdaags naar Hilversum moet.” „Juist dokter,” antwoordde deze, „en wij waren juist aan het maken van veronderstellingen, wat de reden kon zijn, dat zij u bij zich wilde hebben.” „Een gril, zooals zieken, en vooral zenuwlijderessen, er wel meer hebben/’ zeide de dokter schouderophalend. „Nicht Pieteko zoekt er allerlei geheimen achter „Nu, wij zullen eens zien, wie het bij het rechte eind heeft,” antwoordde deze met zekerheid, ,/t Mensch moet bepaald iets hebben, dat zij niet aan dien tiran van een Staff wil zeggen!” „En ik meende dat jij zulke goede vrienden met hem waart?” zeide de dokter verwonderd. „Ga je hem nu uitschelden.” „O, mij heeft hij nooit iets gedaan, dus heb ik niets tegen hem, maar voor zijn vrouw moet hij een rechte bullebak zijn; ik weet dat heel precies, want nu en dan heb ik een naaister, dieookbijmevrouwStaffwerkt, en...” „En dan vertellen jullie elkaar je hartsgeheimen!” plaagde de dokter. Op dat oogenblik stond mijnheer Poortman, die niet langer kon blijven, op en maakte zich gereed te ver- trekken. Ook nicht Pieteko was juist opgestaan, en druk bezig haar mantel om te doen. „Neen, kind, ik zal nog even wachten/’ zeide zij tot Augusta, die haar wilde helpen, „ik zal mijnheer Poortman even voor laten gaan. Weet je, ik ben bang voor mijn voeten,” voegde zij er fluisterend bij. De notaris nam nu afscheid en werd door Rudolf uitgeleide gedaan en ’t duurde niet lang of de nicht van den dokter volgde hem, begeleid door Corry en Augusta. „Hilversum, uitstappen!” riep den volgenden dag op den namiddag een conducteur, van het Oosterspoor, terwijl hij de portieren der waggons openrukte. Aanstonds daarop verscheen aan een deurtje het ons bekende gelaat van dokter Beyma, die haastig van de trede afsprong. „Nu ben ik nieuwsgierig om te weten, of ik een langen marsch moet afleggen,” mompelde hij bij zichzelf, „mij dunkt ik zal in het station maar eens naar dien Staff informeeren, die buffetjuffertjes weten nog wel zoo iets.” Hij ging dus de restauratiezaal binnen en bestelde een glas spuitwater. Terwijl hij de suiker in het glas wierp, en met het lepeltje in het bruisende vocht rondroerde, zeide hij; „Zeg eens, juffie, kun je mij ook zeggen, waar zekere mijnheer Staff hier ergens woont. Hij moet een soort van buitentje of optrekje hier in den omtrek hebben.” „Welzeker, mijnheer,” antwoordde de gevraagde, „mijnheer Staff is hier vanmorgen en vanmiddag al geweest om te hooren of er ook een Amsterdamsche dokter was gekomen. Die is u zeker, niet waar ? Ja, u ziet er zoo geleerd uit,” (de dokter maakte een grappige beweging), „hij zeide echter, na den middag niet weerom te komen. omdat hij dan voor zaken uitmoest, en meende dat u dan niet meer komen zoudt !” „Jongens dat tref ik!” prevelde dokter Beyma vergenoegd. „Woont de man vér weg ?” „Och neen, mijnheer de dokter,” antwoordde de buffetjuffrouw, „als u nu rechtuit gaat, dan slaat u den eersten zijweg links in, en dan een dwarspaadje over een weiland rechts, dan volgt u maar de sloot die daar doorloopt, en na vijf minuten is u er.” „Dank je wel, juffrouw, ik hoop dat ik het vinden zal,” zeide de dokter met een benauwd gezicht. „In elk geval zal ik zoo erg niet verdwalen eerst links, dan rechts, dan rechtuit! Ik zal er wel komen!” Hij verliet het stationsgebouw en sloeg op goed geluk den eersten zijweg in; na eenig zoeken zag hij werkelijk na verloop van een minuut of tien een ijzeren hek, waarolp met gouden letters in sierlijke krullen en streken stond; Eldorado. „Komaan, ik hoop, dat het Eldorado is,” mompelde de dokter, en trok aan de schel, want het hek was gesloten. Aanstonds schoten aan beide kanten twee groote honden, die aan kettingen lagen te voorschijn, en sprongen woedend blaffend tegen het hek op. ,Een pleizierige ontvangst,” pruttelde de dokter, „nu ontbreekt er nog maar aan, dat Staff zelf mij open komt doen.” Maar neen, dat gebeurde niet; weldra kwam een smerig gekleede werkvrouw naar buiten, joeg de honden weg, die brommend in hun hokken kropen, en opende toen het hek. „Kan ik mevrouw Staff spreken ?” vroeg dokter Beyma. „Ik ben de Amsterdamsche dokter, waar mevrouw om gevraagd heeft.” „Ga maar naar binnen,” antwoordde de werkvrouw, „mevrouw is in de kamer die op den voortuin uitziet.” Deze aanwijzing volgende, ging dokter Beyma op het huis af, en trad op goed geluk een der halfopenstaande glazen deuren binnen. Daar zag hij een doodsbleeke, uitgeteerde gedaante op de canapé liggen, waarin hij ternauwernood mevrouw Staff herkende. Zoodra hij de kamer binnentrad keek zij op en uitte een kreet van blijdschap, toen zij dokter Beyma zag. „Och, dokter, hoe vriendelijk van u, dat gij komt,” riep zij verheugd uit en ging overeind zitten. „En hoe gelukkig dat gij mij alleen treft,” voegde zij er halfluid bij. „Vermoei u niet,” zeide de dokter, „ik meen van uw echtgenoot gehoord te hebben dat gij zeer zwak zijt, en dus alle vermoeienis en opwinding nadeelig voor u is.” „Dat is niets, dokter,” antwoordde zij. „Kom nu eens naast mij zitten, zooals vanouds. Sinds gij niet meer mijn dokter zijt, ben ik veel erger geworden.” „Nu, dan zal ik thans mijn best doen u weer wat op te knappen,” zeide de dokter opgeruimd. „Het beste middel daartoe hebt gij in uw hand, dokter,” hernam mevrouw Staff hem aanziende. „Hoe zoo ?” vroeg deze. „Maar gij hebt het mij niet willen geven, dokter, gij hebt het geweigerd.” „Maar mevrouw, gij hebt mij niets gevraagd!” riep dokter Beyma verwonderd uit. „Zeker heb ik u iets gevraagd,” zeide mevrouw Staff, „herinner u den brief van Staff maar, waarin hij Augusta te logeeren vroeg!” „Maar was dat dan een verzoek van u ?” „Welzeker,” antwoordde mevrouw Staff, „gij, dokter, die Staff zoo door en door kent, kunt wel begrijpen, dat hij uit zich zelf geen logée zal vragen, en vooral niet iemand die hij vroeger zoo leelijk behandeld heeft!” „Dat had ik niet vermoed!” riep de dokter uit. „Neen, dat dacht ik wel,” vervolgde de dame. „Zie dokter, gij weet niet hoeveel goed het mij zou doen, als ik Augusta eens een poosje bij mij kon hebben. Daar ik geen ander middel kon bedenken om u persoonlijk-te spreken, gaf ik voor dat ik de doctoren niet vertrouwde, en daar Staff geen reden had mij dat te weigeren, vond hij ’t beste mijn verzoek in te willigen. Ik hoopte wel, dat gij eens komen zou als ik alleen was, wanneer ik er dan bij u op aan kon dringen om Augusta bij mij te sturen; want Staff zelf is maar al te blij over haar weigerend antwoord.” Dokter Beyma keek haar,verwonderd aan en zeide; „Maar, mevrouwtjelief, waarom zijt gij er toch zoo erg op gesteld om Augusta bij u te hebben ?” „Och, dokter, schrijf dat maar toe aan de gril van een zieke,” antwoordde zij, „geloof mij, ik heb wat opbeuring noodig, en zou zoo graag zien dat het meisje eenige weken van haar jong, vroolijk leven aan mij, arme vrouw, ten offer wilde brengen.” De dokter werd een weinig verlegen, en wist niet wat hij zeggen zou; hij haalde dus de schouders op en zweeg. „Beken het maar, dokter” zeide de arme vrouw een oogenblik later, „’t is omdat gij een antipathie jegens mijn man koestert, dat gij het meisje hier niet wilt sturen.” „Nu ja dan,” antwoordde dokter Beyma openhartig. „Ik vind mijnheer Staff volstrekt geen gezelschap voor een meisje als Augusta.” „Maar zij zal bij mij komen, dokter,” hernam mevrouw Staff. „Kom, wees mijn goede, oude vriend weer, en doe mij dat genoegen!” „Ik ben er alleen geen baas over, beste mevrouw; wat zal de familie Falck er wel van zeggen,” zeide de dokter weifelend. „Uitvluchten, dokter \” riep mevrouw Staff, diens hand vattende. „Kom, beloof mij nu maar, dat Augusta, al is ’t maar een enkelen dag, zal komen l” „In vredesnaam!” zeide de dokter, zijn pruik op zijde duwend en een benauwd gezicht zettepde, „voor tiran ben ik niet in de wieg gelegd, bemerk ik al!” Mevrouw Staff was onuitputtelijk in haar dankbetuigingen, en hield niet op, voordat de dokter beloofde het meisje persoonlijk te komen brengen. Al pratende was het laat geworden, en wilde hij den trein nog halen, dan moest hij nu vertrekken; hij nam dus afscheid en wandelde naar het station. In een der laantjes gekomen die hij door moest, zag hij een citroengelen wagen, met een witten ezel er voor, hem achterop komen. De man die er in zat wenkte uit al zijn macht met de zweep. Een bang voorgevoel maakte zich van den dokter meester, hij vermoedde dat het de bewuste gele wagen van Staff was, waar nicht Pieteko hem over gesproken had. Hij versnelde zijn schreden, liep dwars over het weiland en had weldra het stationsgebouw bereikt. Daar aankomende, viel hij hijgend en blazend op een bank neder, en was juist bedaard toen de trein, maar tevens ook de gevreesde gele wagen aankwam. Haastig sprong hij in een coupé en ’t duurde niet lang of de trein stoomde met zijn last naar Amsterdam terug. „Coriolanus, overwonnen door de smeekingen eener vrouw!” riep de dokter uit, zijn huiskamer binnenstormende en hoed en pruik op tafel werpende, ,/t Is gedaan met mij, Pieteko!” „Hemelsche goedheid, dokter, waar haal je nu weer dien heidenschen naam vandaan!” riep deze ontsteld uit. „Man, hou je bedaard en kom tot je zelf. Wie is die Cori—o ja; noem je Staff nu zoo, die heet Dirk!” „Ach! ik zelf heb mij laten bepraten en overhalen, om Augusta er te laten logeeren,” zeide de dokter neerslachtig op een stoel nedervallende. „Maar dien gelen ezelwagen ben ik toch ontsnapt !” voegde hij er bij zichzelf lachend bij. „Zoo, gaat Augusta er toch naar toe?" informeerde nicht Pieteko nieuwsgierig. „Nu, ’t kind mag ook wel wat hebben!" Dokter Beyma keek haar schouderophalend aan en ging heen en weer door de kamer loopen.. | „Ik ga nog even naar de Falcken,” zeide hij eensklaps. j – „Dokter, daar is ’t te laat voor, de menseden liggen misschien al goed en wel in bed " Maar de dokter luisterde niet naar haar, en had de kamer reeds verlaten. Augusta. 9 ACHTSTE HOOFDSTUCK. Op Eldorado. „Nu hoop ik dat je je zin hebt, en mij niet langer zult plagen, zooals je bijna twee jaren gedaan hebt, om dat meisje hier te hebben,” zeide mijnheer Staff op een morgen, terwijl hij een geopenden brief op tafel wierp. „Wanneer komt Augusta ?” vroeg zijn vrouw, een gretigen blik op den epistel werpend. „Lees hem zelf maar,” antwoordde Staff, den brief naar haar toeschuivende, en zich met een knorrig gelaat in de courant verdiepende. Mevrouw Staff stond haastig van de canapé op en kreeg den brief. „Je schijnt eensklaps je zenuwen te vergeten,” zeide haar echtgenoot hatelijk. „Ik zou nu haast gaan gelooven dat die dure doktervisites niet noodig zijn geweest.” Zijn vrouw hoorde niet naar zijne opmerking, maar las den brief uit. „Ik hoop dat die malle sentimentaliteit, waarmee je te Amsterdam dat meisje overstroomd hebt, hier uit zal wezen,” vervolgde Staff, zijn courant nederleggende. „Kunnen wij het heipen, dat je tante van Somershoven geen testament heeft gemaakt? Niemand kan van ons vergen, dat wij een wildvreemd kind bij ons nemen!” „Wildvreemd!” herhaalde zijn vrouw fluisterend. „Welzeker, wildvreemd,” zeide Staff die haar gefluister verstaan had. „Of meen je, omdat we haar een paar malen bij de tante hebben ontmoet, dat wij zoo gek hadden moeten zijn haar tot de familie te rekenen ?” „Neen, neen, volstrekt niet," antwoordde zijn vrouw verschrikt. „Maar ik kan niet helpen, dat ik zooveel van dat meisje ben gaan houden.” Staff haalde minachtend de schouders op, en wierp zijn vrouw een alles behalve vriendelijken blik toe. „Zij kan zeker wel op de balkonkamer logeeren ?” vroeg zij een oogenblik daarna vreesachtig. „De andere kamers zijn zoo vochtig en zoo kaal gemeubileerd.” ,/t Zal wel moeten, want die dokter zal elk oogenblik voor onze oogen staan, als zij hier is, en die zou aangaan als een Turk, als hij begreep dat het kind geen goede kamer had,” zeide Staff hatelijk, ,/t Is zoo’n verwende prinses.” „Dan zal ik de ramen maar eens open gaan zetten,” zeide mevrouw Staff opstaande en de kamer verlatende. Een paar dagen na dit gesprek, vertrok Augusta naar Hilversum, na bij dokter Beyma en nicht Pieteko een achtermiddag te hebben doorgebracht. „Kind,” had nicht Pieteko gezegd, toen de dokter haar een oogenblik alleen liet, „kijk nu goed uit je oogen, want zie je, ik houd vol, dat er wat achter steekt. Hoe ’t zij, maak dat je goed wat te vertellen hebt als je terugkomt, dat doet mij den ouden dag wat vergeten, want mijn been spookt tegenwoordig geducht!” Augusta had lachend beloofd hare heldere kijkers zoo wijd open te zetten als zij maar kon, en haar best te zullen doen, om achter de geheimen van het kamertje van Blauwbaard te komen. En nu was zij dan te Hilversum gearriveerd, en keek rondom zich of zij ook iemand zag, die de zorg voor haar bagage over kon nemen, en haarzelf den weg te wijzen. Zij behoefde niet lang te wachten, want aanstonds kwam er een man naar haar toe, die zeide: „Zeker de logée van mijnheer Staff, juffrouw ?” Augusta gaf een toestemmend antwoord en deed hem de noodige aanwijzingen omtrent haar bagage. „Mijnheer Staff kan zelf niet komen en daarom stuurde hij mij, hij laat wel zijn excuus maken.” Augusta prevelde een paar woorden, terwijl zij bij zichzelf dacht, waarom Staff zelf haar niet afhaalde. Weldra waren zij bij den ezelwagen gekomen, de man hielp er Augusta in, zette haar koffertje voor zich neder, en na er zelf ingeklommen te zijn reed hij weg. „’t Is alsof ik dien man al eens meer heb gezien,” dacht Augusta. „Zijn gezicht of liever zijn geheele persoonlijkheid komt mij zoo bekend voor!” Maar hoe zij zich ook bedacht, zij kon zich niet herinneren waar zij hem ontmoet had; zij gaf het dus op en meende dat hij misschien een der arme patiënten was, die zij bij den dokter wel eens gezien had. Weldra kwamen zij aan Eldorado, en dezelfde vuile werkvrouw die dokter Beyma het hek ontsloten had, kwam nu ook naar buiten. Aanstonds werd Augusta in de kamer gelaten, waar mevrouw Staff zich bevond. Deze stond haar bevend en zenuwachtig af te wachten, en sloot het meisje terstond hartelijk in haar armen. „Welkom, welkom, mijn kind; ik hoop dat je het een poosje niet al te akelig bij mij zult vinden,” luidde haar begroeting. „En hoe gaat het met uw gezondheid, mevrouw ? Dokter Beyma heeft mij op het hart gedrukt, dat ge u vooral niet te veel mocht vermoeien,” antwoordde Augusta. „O, denk nu niet aan mijn gezondheid,” zeide mevrouw Staff, „vertelmelievereens,hoejehetop’tspoorgehadhebt.” „Heel goed, mevrouw, en aan ’t station vond ik dadelijk een man, die ” „Ja dat is Jan, iemand die zoowat van alles hier in huis doet,” vulde mevrouw Staff aan, „hij is niet kwaad, ’t is alleen maar jammer dat hij, als hij maar een cent op zak heeft, zoo drinkt; zelfs zijn kleeren van zijn lijf verkoopt hij er voor.” „Dat is akelig, mevrouw,” zeide Augusta rillende. „Hij kon wel eens brand maken, als hij zoo dronken ging slapen.” „Neen, daarvoor is geen nood,” stelde de gastvrouw gerust, „Staff wil nimmer dat iemand met licht naar bed gaat. Meen echter niet, dat dit ook op jou van toepassing is,” voegde zij er haastig bij, toen zij bemerkte dat Augusta vreemd opkeek. „Je kamer heeft altijd het schijnsel van de maan en dan is het zoo licht dat men duidelijk alles kan zien en hij heeft mij beloofd dat je bij een bewolkten hemel een kaars meekri jgt,di e je, als j e ger eed b ent,op ’t portaal moet zetten, waar hij ze wel vandaan zal halen.” „O, mevrouw, dat is niets !” riep Augusta uit, die zag hoeveel moeite het de arme vrouw kostte, haar deze uitlegging te geven. „Ik voor mij kan best in 't donker naar bed komen.” „Maar kom nu eens naast mij zitten,” hernam mevrouw Staff, „of neen, je zult wel eerst naar je kamer willen, om je wat op te frisschen; ’t was zeker erg stoffig in den trein ?” Eigenlijk wil ik graag even mijn gezicht wat afwasschen,” bekende Augusta, „want ’t is alsof ik stof gegeten heb.” „Komaan, dan zal ik je je kamer eens wijzen,” hernam mevrouw Staff opstaande. Toen Augusta weer beneden kwam, vond zij haar gastvrouw met een hoogrood blosje op de wangen en hijgende van vermoeidheid op de canapé liggen. „Wat scheelt er aan, mevrouw?” riep zij uit. „Niets bijzonders, kindlief,” zeide deze met moeite, „ik had een hartklopping gehad, zooals wel meer het geval is. Maar ’t gaat nu al over!” „O, dan hebt u u zeker te veel vermoeid,” zeide Augusta met zelfverwijt. „Nu moogt u, zoolang ik hier ben, u niet meer zoo inspannen; anders zou ik dadelijk weer weg moeten gaan!” „Neen, doe dat niet,” riep mevrouw Staff angstig uit. „Blijf bij mij!” „Ik wil heel graag bij u bli jven,”zeideAugusta, „maar dan moest u nu probeeren of u wat slapen kunt. Hebt u geen barnsteen of iets kalmeerends in huis ?" „O neen, Staff houdt volstrekt niet van huismiddeltjes,” zeide mevrouw, „en die kosten ook zooveel geld, zegt hij.” Augusta nam zich voor om, zoodra zij eens uitging, te zien, of zij niet ergens in het dorp wat barnsteen kon krijgen, en was verontwaardigd over haar gastheer. Langzamerhand kwam mevrouw Staff tot kalmte, en ’t duurde niet zoo heel lang of zij viel in slaap. Augusta besloot nu den tuin eens door te wandelen, en zoo goed zij kon den tijd te verdrijven, want in de huiskamer vond zij niets dat haar daartoe behulpzaam kon zijn. 't Was een prachtige dag, en een genot voor haar, die altijd aan het stadsleven gewend was, zoo vrij rond te kunnen wandelen. De tuin was flink groot, grooter zelfs dan hij de meeste dorpsbuitenplaatsen het geval was. Eldorado was dan ook geen nieuwerwetsche villa, met luchtige, ruime veranda’s en lage, openslaande ramen, ’t Was een tamelijk ouderwetsch huis, met een breede stoep, en een zware, eikenhouten, met lofwerk versierde deur. De ruime, sombere vestibule was met hertekoppen versierd, die waarschijnlijk aan den vorigen eigenaar toebehoord hadden, en die deze daar had laten hangen; want voor zulke snorreïj pijperijen zou Staff geen geld over hebben gehad. De kamers, ten minste eenige er van, waren met goudleer behangen, dat op sommige plekken door de vochtigheid en den tijd, veel van zijn oorspronkelijke kleur had verloren; breede vensterbanken boden een gezellig zitje aan, maar doordat de muren ongewoon dik waren, verduisterden zij het vertrek te veel. Een hooge, ouderwetsche schoorsteen, die aan beide kanten door prachtige, wit marmeren pilaren gesteund werd, en waaronder in den winter een flink houtvuur zeer aanlokkend zou staan, voltooide de antieke inrichting der kamer. Veel bloemen vond Augusta niet in den tuin, tenminste geen fijne; wat moeder natuur goed vond er te doen groeien was er overvloedig; maar één voorrecht bezat hij toch, en wel dat hij netjes en van onkruid gezuiverd was. Dit was een liefhebberij van den eigenaar, die eiken morgen, zomer of winter, om zeven uren opstand, en de morgenuren besteedde om den tuin in orde te houden. De paden waren dan ook nu netjes opgeharkt; de afgevallen bladeren weggeruimd, in één woord: aan den tuin ontbrak niets dan een keur van welriekende, fijne bloemen, om hem een behagelijk aanzien te geven. „Ik zal mevrouw hier eiken dag eens naar toe troonen, dacht Augusta bij zichzelf. „Die heerlijke buitenlucht kan niet anders dan goed op haar zenuwgestel werken.” Terwijl zij nog doorliep hoorde zij iemand achter zich aankomen, en dadelijk daarop hoorde zij mijnheer Staff, die haar eenige woorden toeriep. Zij bleef staan, om hem naderbij te laten komen, en weldra stond hij naast haar. „Wel juffie, hoe bevalt de tuin je?” vroeg hij. „Groot genoeg, hè? Ja, ja, Staff wist wel wat hij deed toen hij Eldorado kocht!” „De tuin is mooi, maar zou nog vrij wat mooier zijn, als er wat rozen, heliotropen, reseda's, geraniums en meer zulke bloemen in stonden/’ antwoordde Augusta, die het nog al vreemd vond, dat een lofspraak op zichzelf, in plaats van een verwelkoming aan zijn logée, zijn eerste woorden waren. „Och, wie zou daar pleizier van hebben,” zeide mijnheer Staff zuchtend. „Mijn lieve vrouw zet nooit een voet buiten de deur, en ik zelf ” ~0, maar zoolang ik er ben zal ik er wel voor zorgen, dat mevrouw van de buitenlucht profiteerd,” zeide Augusta bepaald. „Ik geloof dat zij iemand is die aangemoedigd moet worden om ’t een of ander te doen, en dat men dat niet veel gedaan heeft.” Een leelijke blik van Staff trof het jonge meisje dat den spijker zoo juist op den kop geraakt had. „Als mijn lieve vrouw zich op die wandelingen dan maar niet te veel vermoeit," hernam deze, „want juffertje ik zou niet graag afgebroken zien, wat de doctoren opgebouwd hebben.” „Een matige beweging in de frissche lucht kan nooit kwaad, zegt dokter Beyma,” hervatte Augusta. „Ik geloof dat mevrouw veel te veel de lucht ontbeert.” „Gij kent de zwakke constitutie van mijn echtgenoote niet,” zeide Staff hoofdschuddend. „Wat is dat. Jan, wat voer jij tusschen die frambozenboompjes uit,” voegde hij er aanstonds op een geheel anderen toon bij. De betrapte Jan kwam verlegen te voorschijn, en stond te kijken alsof hij zijn zondagsoortje had versnoept. „Je weet heel goed dat die vruchten niet zijn om zoo maar opgeschrokt te worden,” antwoordde mijnheer Staff hatelijk. „Ja kind, ik ben volstrekt niet rijk, en moet, of ik wil of niet, de vruchten die deze tuin oplevert ver- koopen, anders zou ik er niet komen. Ik hoop niet dat je gemeend hebt, hier een luilekkerland te vinden!” „Ik heb aan uw frambozen of andere vruchten volstrekt niet gedacht, mijnheer Staff,” antwoordde Augusta scherp. ,/t is uw zaak wat ge daarmee doet, of ge er uw vrouw van laat profiteeren, of er geld van maakt.” Een venijnige blik trof Augusta, hij antwoordde echter zoetsappig lachend: „Helaas! frambozen zijn voor mijn lieve vrouw veel te verkoelend, dat zult ge ook wel weten, juffertje; en van andere vruchten houdt zij volstrekt niet.” Augusta, die begreep dat zij zich al tamelijk scherp en ongepast had uitgelaten, zweeg en keerde naar het huis terug. Daar gekomen vonden zij mevrouw Staff ontwaakt, en hen wachtende. „Begrijp nu eens, Constance!” riep Staff uit, zoodra zij de kamer binnen kwamen, „daar zat die brutale Rebel al weer tusschen de frambozenboompjes!” „Rebel!” herhaalde Augusta onwillekeurig, „nu weet ik waarom die man mij zoo bekend voorkwam.” „Maar hoe ken je Rebel?” vroeg Staff in zichtbare spanning. „Och, de kennismaking was zoo mooi niet,” antwoordde Augusta, glimlachende bij de herinnering hoe deze zich had toegedragen; „ik kwam juist voorbij het kantoor van mijnheer Poortman, toenßudolfFalck en nog iemand hem het huis uitgooiden. Hij was toen dronken, naar ik meen.” „Is dat diezelfde Poortman, die den notaris van Hoven is opgevolgd ?” vroeg mevrouw Staff nu. „Juist mevrouw/’ hernam Augusta, „mijnheer Poortman komt tegenwoordig wel eens bij ons aan huis; Rudolf is bij hem op ’t kantoor,” „’i Is treurig met dien van Hoven afgeloopen,” merkte mevrouw Staff aan. „Ja, dien dag vergeet ik nimmer,” zeide Augusta droomerig voor zich uitziende. „Ik was juist op het ijs, toen hij opgehaald werd, en toen ik thuis kwam, was mijn lieve tante ” „Vergeef mij, lieve, dat ik zulke treurige herinneringen heb opgeroepen,” zeide mevrouw Staff, haar de hand drukkende, „maar ’t ontglipte mij van zelf.” «*t Schijnt dat de zenuwen je tong in beweging brengen,” merkte mijnheer Staff grijnzend aan.-„Ik zou mij niet zoo opwinden; 't mocht je eens kwaad doen.” Mevrouw Staff zweeg en liet verschrikt Augusta’s hand los. „Die Rebel is immers klerk bij mijnheer van Hoven geweest?” vroeg het meisje weder. „Ik meen dat Rudolf mij dat vertelde, hij kwam nu zoowat om te bedelen.” „Uit medelijden heb ik hem in dienst genomen,” zeide mijnheer Staff nu, „ik had iemand noodig, en toen hij zich aan kwam bieden nam ik hem.” „Maar Staff, die Rebel is immers ook eens bij je geweest, toen wij nog in Amsterdam woonden,” zeide zijn vrouw; „ja, nu herinner ik het mij duidelijk!” ,/t Kan wel zijn/’ antwoordde deze onverschillig. „Och dronkaards bedelen licht, en in Amsterdam zijn de bedelaars niet van de deur te houden.” „Och, daar hadden wij anders nog al geen last van,” merkte mevrouw Staff naïef aan. Of Augusta wilde of niet, zij kon bij deze bekentenis onmogelijk een glimlach onderdrukken. Staff die dit zag, en wel begreep waaraan hij dien moest toeschrijven, zeide. „Je moet weten, juffertje, dat ik er uit principe sterk tegen ben aan de deur iets te geven; ’t is de luiheid sterken. en de armoede vermeerderen. Ik geef aan de jaarlijksche collecte en waarvoor er meer gevraagd wordt, ruim ja ruim,” herhaalde hij met een hoofdknik, aan het tienstui verstukje denkende, dat met veel ostentatie in den zak of de bus werd geworpen. „Wel, mijnheer Staff, daar twijfel ik niet aan,” antwoordde Augusta eenvoudig, „natuurlijk, rijke menschen zijn verplicht den nood der armen te lenigen.” „Maar ik ben niet rijk,” merkte Staff knorzelig aan, „Constance, zit zoo benauwd toch niet te kijken, Augusta zal denken, dat je ik weet niet wat voor groot verdriet hebt; ’t zal nu wel etenstijd zijn, mij dunkt dat je wel eens kon laten dekken.” Toen Augusta ’s avonds op haar kamer kwam, en zich zonder licht, want ’t was heldere maneschijn, begon te ontkleeden, wist zij niet wat zij van het huisgezin, waarin zij gekomen was, moest denken. Heel prettig vond zij haar omgeving niet, zooals mijn lezeressen wel zullen begrijpen, maar zonderling gevoelde zij zich door dat alles bewogen en aangetrokken, ’t Was alsof die zachte zwakke vrouw een magnetischen invloed op haar oefende, en als zij haar met heur groote melancholieke oogen smeekend aanzag, kon het meisje er geen weerstand aan bieden. Een nooit gekend gevoel van rust en tevredenheid maakte zich van haar meester, wanneer haar gastvrouw haar hand vatte en die vasthield, of met eene zachte beweging over haar voorhoofd streek en eenige weerspannige lokjes op zijde duwde. Hoe langer zij er bleef, des te meer hechtte zij zich aan de zwakke vrouw, en zij kon nu best begrijpen, dat dokter Beyma haar niet had kunnen teleurstellen. Met mijnheer Staff kon zij het echter maar niet vinden; zij was nu bijna acht dagen op Eldorado, maar de antipathie, die zij voor dien heer koesterde, vermeerderde met den dag. Zij deed dan ook maar zooveel mogelijk haar best, om niet dan bij hooge noodzakelijkheid, zooals aan de maaltijden, hem te ontmoeten, en zorgde er dan voor haartonginbedwangtehouden, daarzij zeer goed bemerkte, hoe die kleine schermutselingen haar gastvrouwopwonden. Mevrouw Staff zag er waarlijk al wat beter en kalmer uit, dan toen Augusta kwam, en deze verblijdde er zich al over wat dokter Beyma zeggen zou, als hij zijn patiënte zooveel moediger en opgewekter vond. Wat Rebel aangaat, Augusta had hem menigmaal in den tuin ontmoet, en had daar langzamerhand den geheelen levensloop van den man gehoord, tenminste voor zoover deze het goedvond dien te vertellen. Hij was voor het meisje, dat altijd vriendelijk en beleefd jegens hem was, zeer voorkomend en ontzag geen moeite, als hij haar eenig genoegen kon doen. In één woord, Augusta zou zelfs veel met den man opgekregen hebben, als nu en dan niet zijn onverzadelijke trek naar sterken drank, haar van hem teruggestooten had. Op een morgen wandelde Augusta weer eens in den tuin, en zong met een heldere, krachtige altstem een dier liederen, waarin de componist het jonge lenteleven zoo duidelijk doet spreken. „Wel, juffrouw Augusta, zulk een geluid hooren wij hier niet dikwijls,” zeide Rebel, haar groetende; ,/t Is alsof u de vogels jaloersch wilt maken, zoo kwinkeleert u!” „Zeg eens. Jan, ga je complimenten maken op je ouden dag ?” vroeg Augusta lachend. „De juffrouw denkt zeker dat ik al erg oud ben ?” zeide Rebel vragend. „Erg oud nu juist niet,” antwoordde Augusta vroolijk, „maar mij dunkt dat je de zes kruisjes toch wel achter den rug hebt!” „Zóó oud dacht ik niet dat u mij aan zoudt zien/’ zeide Rebel, smartelijk het hoofd schuddend. „Maar ’t is mijn eigen schuld mijn eigen schuld!” „Maar wat is je eigen schuld. Jan?” vroeg Augusta, die een vertrouwelijke mededeeling te gemoet zag. „Je kunt toch niet helpen, dat je er ouder uitziet dan je bent!” „Of neen, niet mijn eigen schuld,” vervolgde Rebel, „als die satan mij niet verleid had, dan zou ik er op mijn twee-en-veertigste jaarniet uitzien als iemand van zestig!” „Zoo, ben je twee-en-veertig. Jan?” zeide Augusta, die bevreesd begon te worden dat Rebel reeds iets gebruikt had. „Nu, dan kun je nog wel twee-en-veertig jaren leven.” „Dat verhoede God!” riep Rebel huiverend uit, „en dan steeds in de macht van dien duivel, die mij niet loslaat. Neen, juffrouw, denk niet dat ik dronken ben,” vervolgde hij, toen hij zag dat Augusta voor hem terugschrikte, „waarlijk, ik heb niets gebruikt, maar als ik aan hem denk, die mij lichamelijk en zedelijk vernietigd heeft, dan " en de ontzenuwde man barstte in tranen uit. Besluiteloos stond Augusta een oogenblik bij zichzelf te overleggen wat zij zou doen, toen zij gelukkig door de stem van Staff, die Rebel riep, uit haar verlegenheid werd verlost; nimmer had die stem haar zoo liefelijk in de ooren geklonken als thans. Rebel keerde zich aanstonds om en ging naar zijnpatroon, terwijl Augusta voortliep, en naar een oud tuinhuis ging, dat aan het einde van den tuin stond. Zij liep echter eerst nog eens voorbij het huis, om te zien, of zij mevrouw Staff reeds in de kamer zag; daar deze er nog niet was, nam zij de courant, en wilde die op haar lievelingsplekje, namelijk op een bank, die voor het tuinhuis stond en door een bladerrijken kastanjeboom beschaduwd werd. gaan lezen. Weldra had zij de plaats bereikt, ging zitten en vouwde de krant open, maar nauwelijks had zij er een oog in geslagen, of haar attentie werd getrokken door het geluid van stemmen, die van uit het tuinhuis kwamen. Zij liet onwillekeurig het nieuwsblad zinken, en herkende weldra de stemmen van mijnheer Staff en Rebel. Haar eerste aandrift was om weg te loopen, haar tweede om te blijven zitten, want de geheimzinnige woorden van Rebel lagen nog versch in het geheugen. „En ik verkies niet langer dien dwang te dulden,” hoorde zij Rebel zeggen. „Ik herhaal het je, mijnheer Staff, nimmer heb ik dieper mijn vernedering gevoeld, dan sedert dat lieve, goede schepseltje hier is gekomen. Ik schaam mij voor haar meer dan ik u zeggen kan!” „Kom, praatjes, kerel!” antwoordde Staff driftig, ,/t is alsof het ongeluk mijn huis is ingekomen sedert dat kind hier kwam; mijn vrouw is dezelfde niet meer, en nu wordt jij ook al weerspannig!” „Geen praatjes, mijnheer Staff!” zeide Rebel weer; „dat meisje is het pleegkind van mevrouw van Somershoven, dat heeft zij mij zelf verteld. Verschrik maar niet mijnheer Staff! en ik vermoed, dat als er toen een testament was gevonden, juffrouw Augusta niet zoo arm zou zijn geweest als zij nu is.” „Maar je weet maar al te goed. Rebel, dat er geen testament was,” hernam Staff met een stem, waarin men duidelijk de ontsteltenis kon hooren; „hoe kun je nu toch zulke dwaasheden vertellen!” „Ik zou toch eens lust hebben, om die oude gebeurtenis weer op te rakelen,” merkte Rebel dreigend aan. „Vergeet niet, wat je, als alles uitkomt, te wachten staat!” riep Staff uit. „Wat kan mij dat schelen/’ hernam Rebel onverschillig, „het leven of de vrijheid zijn mij niets waard!” „Kom, beste vriend, hoe kunnen wij nu toch elkander het leven maken,” zeide Staff, eensklaps van toon veranderende. „Ik ben uw beste vriend niet,” zeide Rebel, „je bent altijd mijn booze geest geweest, en zult dit blijven totdat mijn stervensuur geslagen is. Wie heeft mij ” Augusta hoorde op dit oogenblik eenig gerinkel en dadelijk daarop Staff zeggen: „Kom, Rebel; wat geven praatjes over dingen, die lang geleden gebeurd zijn. Drink eens met mij, dan zal .die zwaarmoedige bui wel overdrijven!” Augusta had zich bij deze woorden omgekeerd, en keek nu door een reet, zooals er overvloedig in de oude, houten wanden waren, naar binnen. Daar zag zij Staff, met een waarlijk duivelachtige uitdrukking op het gelaat tegenover Rebel staan, die met glinsterende oogen en een bevenden arm de hand naar het glas uitstrekte, dat zijn meester hem voorhield. In een enkelen teug had hij het leeg gedronken en hield het glas smeeekend weder bij. „Nog een,” zeide hij met de tong klokkende. „Een nog, maar dan is het genoeg,” antwoordde Staff, en schonk het glas nogmaals vol. Daarna zette hij de flesch in een stevige kast, en stak den sleutel bij zich, terwijl de dronkaard met bevend verlangen het bedwelmende vocht nakeek. Snel verliet Augusta de plaats waar zij gestaan had, alvorens de beide mannen naar buiten kwamen, en had weldra een boschje bereikt, waar zij met kloppend hart en hoogroode wangen bleef stilstaan. Menigmaal was zij er, gedurende de wenige dagen die zij daar was, over verwonderd geweest, hoe Rebel, die zelden of nooit Eldorado verliet aan jenever kwam, maar nu was dat raadsel voor haar opgelost, en vermeerderde haar afkeer van Staff er niet weinig door. Hij was dus de duivel, die Rebel steeds tot drinken aanspoorde, en daarvoor moest hij toch een reden hebben. Wat hadden zij ook weer van een testament gezegd ? Ja, nu herinnerde zij het zich; als er een geweest was, dan zou zij niet arm zijn; maar welk een dwaasheid! Er was er immers geen; dokter Beyma had er moeite genoeg voor gedaan, en nochtans niets kunnen ontdekken. Haar gedachten dwaalden weldra naar mevrouw Staff heen, en zij kon niet nalaten die arme vrouw innig te beklagen. Langzamerhand ging zij naar huis terug, waar zij thans haar gastvrouw aanwezig vond. Deze ontving haar even hartelijk als gewoonlijk en onwillekeurig ging Augusta naar haar toe, en sloeg haar armen om den hals der zwakke vrouw. Deze ontstelde eenigszins over deze hartstochtelijke omhelzing, maar drukte niettemin het meisje een hartelijken kus op de frissche, roode lippen. „Al weer buiten geweest?” vroeg zij, den gezonden blos van Augusta met welgevallen gadeslaande. „De buitenlucht doet je bepaald goed, Gusta!” „Ja, mevrouw,” antwoordde Gusta, „dat kan ik in Amsterdam zoo niet doen, en dus profiteer ik er hier van.” „Zeg eens, Gusta, doe mij nu een pleizier, dat wil je immers wel?” „Wat graag, lieve mevrouw!” „Nu dan, noem mij geen mevrouw, dat klinkt zoo koel en afgemeten.” „Heel goed,” antwoordde Augusta hartelijk, „maar hoe moet ik u dan noemen? Tante of nicht?” Als die satan mij niet verleid had, dan zou ik er op nijn twee en veertigste jaar niet uitzien als iemand van zestig!” (blz. 141.) „Och, tante en nicht zijn ook al zoo afgezaagd; zou je er veel tegen hebben om mij bij voorbeeld och, geef jij zelf eens raad!” „Wel, laat ik u dan mamaatje noemen,” gaf Augusta glimlachend ten antwoord; „of vindt u dat niet goed?" voegde zij er bij, toen zij bemerkte dat mevrouw Staff eensklaps doodelijk bleek werd. „O ja doe dat!” riep deze hartstochtelijk uit, „en ik zal’ je steeds als mijn kind beschouwen!” „Wel mamaatjelief, dat wil ik dan wat graag,” gaf Augusta innig ten antwoord. „Zie, tantes en nichten heb ik, maar nog nooit heb ik tegen iemand mama gezegd; en ik weet niet hoe 't komt, maar ’t gaat mij tegen u zoo gemakkelijk af!” Vóórdat mevrouw Staff hierop kon antwoorden, werd de kamerdeur geopend, en trad de heer des huizes binnen. Hij gaf Augusta de hand, die zich nauwelijks goed kon houden, en ging toen aan de tafel zitten. Een uurtje daarna werd er aan het hek gescheld, en ontwaarde Augusta, die juist in de vensterbank zat, dat dokter Beyma er op wachtte om binnengelaten te worden. Als een pijl uit den boog snelde zij naar buiten, en stond weldra voor het hek, terwijl de kettinghonden, die haar reeds zeer goed kenden, in hun hok terugkropen. „Welkom, dokter, in Eldorado!” riep het meisje hem toe, en ontsloot het hek. „Dag, beste Gusta!” antwoordde de dokter, het meisje in zijn arm sluitende. „Hoe gaat het, kun je het met Staff nog al vinden?” „O, dat gaat wel,” zeide Augusta ontwijkend, daar zij het nog niet met zich zelf eens was, of zij alles aan haar ouden vriend zou vertellen. „Kom maar gauw mee naar binnen, dokter, daar is mevrouw Staff ook.” Augusta. 10 „Best, kind, je hebt ten minste in dezen doofpot je vroolijkheid niet verloren merk ik, en je ziet er patent uit ook! Nicht Pieteko heeft mij op 't hart gedrukt, dat ik moest zien te weten komen, of je wel fatsoenlijk eten en drinken krijgt, anders zou ze je een kistje met ’t een en ander sturen. Maar daar zijn wij er. Goeden dag, beste mevrouw Staff,” zeide hij, haar de hand reikende, „hoe gaat het met de zenuwen? Is uw logée niet te druk?” „O, dokter, mijn logée is mijn alles!” antwoordde zij op zulk een opgewekten toon en met zulk een vroolijk gelaat, dat de dokter niet wist, wat er van te denken. „Nu, Gusta, als ik weer eens zenuwachtige patiënten heb, dan zal ik jou maar eens bij haar te logeeren sturen,” schertste de dokter en nam plaats. „Je moet de complimenten hebben van de geheele Falckenfamilie, en ook van mijnheer Poortman, die er van de week al weer een bezoek heeft gebracht!” „Komt hij zóó druk, dokter,” riep Augusta uit, „en is hij nog altijd even verlegen?” „’t Gaat nog al,” antwoordde de dokter, „Corry zet hem nog al op zijn gemak. A propos, weet je wel dat ze eerstdaags achttien jaren wordt!” „Zeker, dokter, en over veertien dagen wordt ik zeventien; als ik met haar verjaardag nog niet thuis ben zal ik haar een hartroerenden brief schrijven.” Onder allerlei vroolijke gesprekken, die gelukkig niet door Staffs tegenwoordigheid vergald werden, vloog het uurtje voorbij, dat de dokter uitgebroken had; en na het koffiedrinken bracht Augusta hem naar den trein terug, zonder hem evenwel haar ontmoeting van dien morgen meegedeeld te hebben. NEGENDE HOOFDSTUK. Van alles wat. „Dokter, dat kan zoo niet langer voortduren, ik houd het niet uit," zeide nicht Pieteko, de huiskamer, waar haar neef zat, binnenkomende, en desperaat op een stoel nedervallende. „Wat houd je niet langer uit, Pieteko ?" vroeg de dokter, haar verwonderd aanziende. „Doe nu maar niet, alsof jij het niet begrijpt!” riep deze boos wordend uit. „Maar zoo zijn die mannen, om ons arme vrouwen denken zij niet. Jij gaat wel elk oogenblik er naar toe, maar ik, och aan mij wordt niet gedacht.” „Waar ga ik toch elk oogenblik naar toe?” vroeg de dokter weer. „Ik ben immers altijd druk bij de familie Falck aan huis gekomen; waarom nu niet?” „Je begrijpt best dokter, dat ik nu niet over de familie Falck spreek,” Bromde nicht pieteko door, „ja, die goede menschen hebben mij ook al hun nood geklaagd en gezegd dat ze je tegenwoordig bijna niet meer zagen en ” „Kom, nicht, nu overdrijf je toch geducht," viel de dokter haar lachend in de rede, „laat eens kijken, ik ben er juist eergisteravond geweest. Maar waar moet die jeremiade eigenlijk op neerkomen?” „En die Augusta blijft maar weg?" vervolgde nicht Pieteko, haar afgebroken volzin voleindigende. „Blijft ze daar voor goed, dokter ?" „Haha! wringt de schoen hem daar," zeide de dokter een spottend gezicht zettend. „Wel, hoe kun je toch zóó spreken, nicht, je hebt het ons immers met alle kracht van redeneering, die in je was, aangepreekt, er haar naar toe te laten gaan, dus je moet blij zijn, dat het er haar zoo goed bevalt" „Ik verzoek je vriendelijk mij niet voor de gek te houden, dokter !” riep nicht Pieteko, een kleur krijgende, uit. ,/t Is heel wat anders, ergens een dag of wat te gaan logeeren, of er weken achter elkaar door te brengen, zooals nu al met Augusta het geval is!” „Misschien laat mevrouw Staff haar wel niet weer vertrekken,” hernam de dokter schalksch. „’t Mensch houdt dol veel van haar, en is altijd even lief voor haar geweest.” „Je bent vandaag op je paardje, dokter, en geducht hatelijk ook,” zeide Pieteko scherp. „Je hoeft het mij niet voor de voeten te gooien, dat ik niet altijd lief voor haar geweest ben!” „Die de schoen past, trekt hem aan,” zeide de dokter leukweg. „Ik zeg dat niet.” „En je bent onverdraaglijk met die flauwe spreekwoorden; die zijn door gekken gemaakt, en worden door papegaaien nagepraat,” viel nicht Pieteko uit. De dokter barstte in een hartelijk gelach uit, en kon bijna niet tot bedaren komen. „Nu, Pieteko,” zeide hij, „je maakt mij mooie complimenten. En waarom ? Omdat Augusta nu dag aan dag met Staff in dien mooien, gelen ezelwagen uit rijden kan gaan! Ik dacht niet dat je zoo inconsequent was; je moest nu wat blij zijn, dat het meisje daar zoo kon genieten!” „Er komt een eind aan alle dingen,” meende nicht Pieteko wat kalmer, „vertel mij nu maar eens, wanneer zij weerkomt, dokter.” „Dat is volstrekt nog niet bepaald,” antwoordde dokter Beyma. „Als ik het weet, zal ik het je dadelijk zeggen.” „Zoo, daar geloof ik niets van!” pruttelde nicht Pieteko. „Maar ik zal wel zien dat ik er achter kom. Ik vind het ten minste volstrekt niet aardig, dat zij niet thuis is wanneer Corry jarig is.” „En wanneer is die jarig?” „Wel, morgen,” antwoordde zij, „je zult het meisje toch gaan féliciteeren, dokter, dat zou wel dienen!” „Als ik tijd heb,” zeide deze glimlachend, en verliet de kamer. Den volgenden morgen op het koffieuur, vinden wij in de huiskamer der familie Falck, behalve mijnheer, mevrouw en Corry ook onze dokter. Allen zitten druk te praten, en Corry beklaagde er zich juist over dat zij van Augusta slechts één brief had gekregen, terwijl zij er stellig:op gerekend had, dat het meisje met een retourtje over zou komen. „Ik zou het haar maar niet kwalijk nemen, Corry,” zeide de dokter knipoogend, „ik denk dat ze haar niet wilden laten gaan, uit vrees, dat zij*niet terug zou komen als zij weg was!” £„Wel neen, dokter!” antwoordde de jarige goedhartig, „daar denk ik niet aan; maar ’t spijt mij toch.” ’Op dit oogenblik werd de kamerdeur geopend, en trad nicht Pieteko in groot toilet binnen. Aanstonds féliciteerde zij de jarige hartelijk, en maakte daarop haar compliment aan mijnheer en mevrouw Falck. De was, zoodra zij binnenkwam, achter een openstaande kastdeur gevlucht, en hoorde nu, met van ondeugendheid glinsterende oogen, hoe zij Augusta voorsprak, toen Corry haar spijt betuigde dat deze niet was overgekomen. „Och, kind,” zeide nicht, „zij meent het heusch niet kwaad, maar die mevrouw Staff moet zóóveel van haar houden, dat zij haar niet willen laten vertrekken. Dokter zegt, dat zij er misschien wel blijven zal, ten minste als zij dat gedaan kunnen krijgen!” „Laat dokter maar buiten spel, als je zulke vertellingen doet, Pieteko,” zeide deze, achter de kastdeur vandaan komende. „Lieve goedheid, dokter, is dat een mensch aan ’tschrikken maken!” riep nicht Pieteko uit, van haar stoel opspringende. „Ik dacht volstrekt niet dat je hier waart, want gisteren zeide je, dat je nog niet wist, of je Corry gingt féliciteeren!” „Ik kan het niet helpen, dat je zulke onnoozele vragen doet, Pieteko,” antwoordde de dokter glimlachend. „Je weet heel goed, dat ik mijn vriendinnetje elk jaar ga gelukwenschen, en nu zij een oude vrouw van duizend weken is zal ik het niet nalaten." "t Is waar ook, je bent achttien jaren,” riep nicht Pieteko uit. „Wel, wel, waar blijft de tijd! En wat heb je daar een mooi bouquet, zeker van den dokter, of van Rudolf?” „Van geen van beiden,” antwoordde Corry ondeugend, „hoewel ik eerlijk moet bekennen, er wel een van den dokter verwacht te hebben. Maar dat viel mij geducht tegen; ik heb het hem op zijn geweten afgevraagd, maar hij, noch Rudolf, hebben er schuld aan!” „Dan zal hij van Augusta zijn!” zeide nicht Pieteko beslist. „lemand van smaak heeft hem zoo besteld, en dat is de dokter niet! Zie maar eens al die fijne rozenknopjes, en daar tusschen die takjes reseda, en die fijne witte bloemen, wat ruiken die lekker;” en zij snoof de heerlijke geuren op, ,/t zijn mirten, nu herken ik ze; dat is een fijn bouquet, kind!” „Juist, Pieteko,” stemde de dokter toe, „en een bouquet met mirten er in geeft niet het eene jonge meisje aan het andere. Ik vermoed, dat er wat anders achter steekt; ik heb zoo mijn eigen gedachten op sommige punten.” „Jammer dat zij meestal niet raak zijn,” hernam nicht Pieteko, meelijdend de schouders ophalende. „Ik houd vol ” „Dat hij niet van Augusta is;” riep eensklaps een vroolijke stem in de deur uit, en aanstonds voelde Corry twee kleine handjes voor haar oogen. „Raad eens wie ik ben!” Een kreet van vreugde ontsnapte aan Corry’s lippen, en een seconde later lagen de meisjes in elkanders armen. Toen de eerste verrassing eenigszins voorbij was zeide de dokter: ,/t Is goed dat je niet gehoord hebt, hoe je over de tong bent gegaan, Gusta; nicht Pieteko meende al, dat ze je op Eldorado achter slot en grendel hielden!” „O, neen, ik ben zoo vrij als een vogeltje,” antwoordde het meisje, „en ik kom gauw weer thuis.” „Zoo, ga je dan weer weg?” vroeg nicht Pieteko met een lang gezicht, „ik dacht dat je nu wel genoeg van die menschen hadt.” „Ja, morgenochtend,” hernam Augusta, „ik zou al vroeger dezen morgen zijn gekomen; maar ik werd zoo opgehouden. Van wien is die prachtige bouquet, Corry ?” „Die werd mij vanmorgen om acht uur al gebracht, zonder eenige aanwijzing van wien,” antwoordde deze. „Ruik eens, hoe heerlijk!” „Ja, verrukkelijk,” riep Augusta uit. „Ben je niet nieuwsgierig, wie je zoo goed bedacht heeft ?” „Wel zeker, ik dacht al dat hij van jou was/’ zeide Corry lachend, „maar nu geef ik het op.” „Neen, zie eens, dit is mijn cadeautje,” antwoordde Augusta, een keurig geborduurd zakdoekje voor den dag halende. „Gebruik en verslijt het in gezondheid!” Allen bewonderden het nette werk, en allengs werd het gesprek hoe langer hoe levendiger. Dokter Beyma echter had niet lang tijd, en ging gauw weg, met de belofte, ’s avonds nog een uurtje weerom te komen. Ook nicht Pieteko werd op een kopje thee verzocht, maar deze bedankte, voorgevende dat, daar de dienstmaagd haar avondje had, zij onmogelijk de deur uit kon gaan. Augusta liet haar de deur uit, en zeide in de gang dat het haar zoo speet, dat nicht 's avonds niet terugkwam. _ ..Och, kind, ik wil het je wel zeggen,” antwoordde deze, „ik zou wel kunnen komen, maar ik waag mij tegenwoordig zoo min mogelijk in de buitenlucht, om mijn rheumatiek, weet je! Zij lachen er mij wel om uit, dat ik ’s avonds niet uit wil, maar dat kan mij niet schelen; ’t is altijd vochtig in de avondlucht \” „Hoor eens, nicht, zoodra ik weer thuis ben is er geen pardon voor, dan vertel ik alles aan den dokter/' zeide Augusta. „Hij zou het mij bepaald kwalijk nemen, als ik het zoolang geweten had zonder het hem te zeggen'/' „Gusta, waag dat niet,” dreigde nicht Pieteko, ,/t zal wel overgaan!” „Maar, nicht, dan moest het nu, daar het zomer is, beter worden,” zeide Augusta beslist, „’t Is nu voortdurend erger geworden, hoe zal ’t dan ’s winters zijn ? Neen, ’t is mijn plicht om er over te spreken!” „En ik verklaar je, dat ik je nooit weer zien wil, als je ’t hart hebt er over te kikken!” hernam nicht Pieteko driftig, „je weet nu waar je je aan te houden hebt,” en de stijfhoofdige dame stapte de deur uit, het meisje nog een vriendelijken groet toewerpende. „Er is met haar niets te beginnen,” zuchtte Augusta; „ik zal dus in vredesnaam maar wachten totdat ik weer voor goed thuis ben; morgen, voor ik heenga, zal ik haar nog eens even opzoeken.” Zoo verliep de voormiddag, onder afwisselend bezoek van vrienden en vriendinnen, even prettig als hij begonnen was. Allerlei vroolijke gesprekken werden er gevoerd, en de jonge meisjes hadden juist de laatste vriendin uitgelaten, toen Corry eensklaps uitriep; „Gusta, daar komt Rudolf de stoep op; doe jij hem nu eens open, dan zal hij niet weten wat hij ziet!” Aanstonds was deze daartoe bereid, en deed open, terwijl zij achter de deur bleef. „Zoo Keetje,” zeide Rudolf zonder op te zien, „is er veel visite geweest?” „Ja wel, mijnheer Rudolf,” antwoordde Augusta, eensklaps te voorschijn komende. „Uw gezelschap ontbreekt er maar aan, om de vreugde te volmaken!” „Wat, Gusta, jij hier?” riep Rudolf uit, haar hand vattende. „Kijk, dat doet mij plezier!” „Kom nu maar gauw mee naar binnen,” hervatte Augusta, „dan krijg je een lekker geeltje!” „Ja maar, ik moet eerst een andere jas aan trekken en mij wat opknappen,” zeide Rudolf. „Ik zou zoo niet bij al die jonge dames durven komen!” „Pas dan maar op dat al de geeltjes niet gevlogen zijn,” plaagde Augusta hem. „Bovendien kom je zóó laat, dat al de jonge dames reeds lang weg zijn verscheidene hebben met smachtend verlangen op je zitten wachten; maar nu ben je voor goed bij haar uit de gratie.” „Daar zal ik mij dan maar in troosten,” hernam Rudolf, „en daar er geen visite is, maar zoo naar binnen gaan,” en hij draaide de zijkamerdeur open. „Wel, Rudolf, wat zeg je van die verrassing!” riep Corry vroolijk uit. „Hoe heerlijk dat Gusta gekomen is, niet waar ?" „Jawel, als zij mij nu maar de beloofde geeltjes schenkt/' antwoordde deze, op de advocaatkom wijzende. „Met dat vooruitzicht heeft zij mij mee naar binnen getroond, zonder dat ik in feestgewaad ben.” „Neen, Corry, ik moet er mij over bedroeven, dat je gedurende mijne afwezigheid de hand niet beter aan hem hebt gehouden!” riep Augusta lachend uit. „Voor ons wil hij zich niet opknappen, want zoodra hij hoorde dat de jonge dames weg waren, liet hij zijn plan varen.” „Ben je vandaag niet bijzonder vroeg thuis, Rudolf ?” vroeg mevrouw Falck, op haar horloge ziende. „Welzeker, mama/' antwoordde deze, „maar daarvoor moet je maar zoo'n juweel van een patroon hebben, als de mijne tegenwoordig is. Hij vroeg mij al een half uur geleden of ik niet naar huis wilde, daar hij meende gehoord te hebben, dat wij een familiefeest vierden; maar ik had toen nog geen zin, want ik vreesde dan tusschen een fameuse jongedamesschaar te verdwalen, dus wachtte ik totdat ik begreep dat zij opgetrokken waren. Hoe die mijnheer Poortman toch achter je verjaardag is gekomen, Corry ? Krijg ik nu nog een geeltje, Gusta ?” en hij hield smeekend zijn glaasje bij. Augusta haalde den lepel al uit de kom, maar bleef halverwege steken en riep uit: „Ha, nu begrijp ik iets!” „Als je maar begrijpt, dat ik nog graag een glas wil hebben, dan is het mij goed," zeide Rudolf. Geheimzinnig lachend schepte Augusta zijn glas vol. Rudolf keek haar even aan en haalde glimlachend de schouders op. „Zeg eens, Gusta, kom je nu gauw thuis ?” vroeg hij. „Als ik thuis kom moet ik je eens wat vertellen/’ zeide Augusta, die het eensklaps te binnen schoot, dat Rudolf, al was hij wat jong, haar misschien wel raad kon geven, in hetgeen zij op Eldorado gehoord had. Zij was tot het besluit gekomen, er dokter Beyma vooreerst niets van te zeggen, daar deze, voortvarend en driftig als hij was, licht alles kon bederven. „Je zegt dat zoo ernstig, alsof het een zaak van hoogverraad geld,” antwoordde Rudolf lachend. „Wat zullen dat voor meisjesgeheimen zijn?” „Lach er maar mee; ik meen het heusch ernstig,” hernam Augusta, hem vriendelijk aanziende. „Wil je het van mij hooren?” „Wel zeker Gustalief,” antwoordde nu ook Rudolf hartelijk, „alles wat je wilt wil ik aanhooren, en je mijn besten raad geven!” „Dankje, Rudolf,” zeide Augusta, hem de hand reikende, die deze hartelijk drukte. Den volgenden morgen vroeg ging Augusta naar de woning van dokter Beyma, om zooals haar plan was geweest, nicht Pieteko eens op te zoeken, daar vandaan zou Corry haar komen halen, om haar zoo naar den trein te brengen. „Zoo, Jans,” zeide Augusta tot de dienstmaagd, die haar de deur opendeed, „hoe maak jij het, en hoe is 't hier aan huis?” „Dat kon wet wal beter, juffrouw Augusta,” antwoordde Jans met een bedrukt gezicht. „Hoe zoo ? Is er dan iets gebeurd sedert gisterenavond ?” vroeg Augusta. „Is de dokter ziek?” „Neen, dokter is gezond, maar de juffrouw kon van morgen haast niet uit haar bed komen, zoo’n pijn had zij in haar beenen; zeker rheumatiek!” „En is zij nu op ?” vroeg Augusta haastig, „dan ga ik maar gauw eens naar haar toe." „Ja de juffrouw is nog naar beneden gescharreld,” antwoordde Jans ; „maar lieve gunst! wat heb ik haar moeten helpen, ’t Mensch kon haast haar eene been niet voor het andere zetten.” Zoo sprekende waren zij bij de huiskamer gekomen en Augusta opende dedeur. Nick Pieteko wasnogbezighet ontbijtservies om te wasschen, hoewel het reeds over tienen was. „Ja, kind, de vlugheid is er bij mij uit,” riep zij uit, zoodra zij het meisje bemerkte, „’t Is alsof de boel vandaag niet in de kast wil komen!” „En nu gaat u eens heel gauw op de canapé zitten, nicht !” zeide Augusta, haar den theedoek ui de handen nemende. „Wet foei; ja zoolang moest het duren!” En zij duwde haar met vriendelijken dwang op zijde. „Die beenen, die beenen !” zuchtte nicht Pieteko; „vanmorgen was het al heel erg; ik moest Jans roepen, om mij uit bed te helpen. Dokter is al heel vroeg uitgegaan, anders had ik hem om wat verdoovends gevraagd.” „Kunt u ’s nachts nog al slapen?” vroeg Augusta, terwijl zij handig kopjes en bordjes in de kast zette. „Dat is maar zoowat,” antwoordde nicht Pieteko, „ik geloof dat de pijn mij wel eens wat koortsachtig maakt, en dan ben ik nogal onrustig. Vannacht heb ik geen oog toegedaan.” „En hoe gevoelt u je nu ?” „Niet prettig; zoo gloeierig, en alles is mij te veel/’ antwoordde nicht Pieteko. „Mij dunkt ik moest Jans wat quinine laten halen; dat zal mij wel helpen.” „Neen, dat gebeurt volstrekt niet,” zeide Augusta vastberaden. „Dokter zal wel gauw thuis komen, en dan moet hij raad geven, wie weet of quinine wel goed is!” „Nu, doe zooals je goedvindt,” hernam nicht Pieteko zachtzinnig en schikte zich gemakkelijk in het hoekje der canapé. Augusta maakte zich ernstig ongerust, niet alleen over de pijn, maar ook over de ongewone toegevendheid en zachtheid der patiënte. Andere keeren toch, als zij van den dokter gesproken had, was nicht Pieteko opgestoven als buskruit, en nu benauwde het haar, dat deze zoo alles goed vond, wat zij deed. Zij beredderde de huishouding zoover zij dat kon, en wachtte toen ongeduldig de komst van den dokter af. Eindelijk hoorde zij tegen elf uren den sleutel in de huisdeur omdraaien, en weldra vernam zij den welbekenden voetstap in de gang. Haastig ging zij de kamer uit en hem te gemoet, om te voorkomen dat hij door ondeugende plagerijen, want hij vermoedde volstrekt niet dat zijn nicht iets mankeerde, haar een tegenzin in zijn geneeskundige hulp deed krijgen. Met een enkel woord bracht zij hem op de hoogte, en trad aanstonds met hem de kamer binnen; de zieke was intusschen ingesluimerd en lag met hoogrood gekleurde wangen op de canapé. „Wel, wel, is zij wezenlijk ziek ?” vroeg hij fluisterend aan Augusta, terwijl hij een ongeloovigen blik op zijn nicht wierp. „Ja, zij ziet er alles behalve goed uit, ik zal haar maar eens gauw onder handen nemen, want ik kan haar niet lang missen.” „Zoo, dokter, erken je dat dan toch!” riep nicht Pieteko uit, die ontwaakt was en de laatste woorden verstaan had. „Al mijn zwoegen en werken is dan toch niet te vergeefs geweest.” De dokter keek haar met een komiek verlegen gezicht aan, trok zijn pruikje naar zijn rechteroor, en zeide: „Nu, maak je nog maar niet ongerust, Pieteko. Je tong is nog perfect gezond, en zoolang die ” „Ja, als ik je niet meer door kan halen, is het gauw met mij gedaan,” viel Pieteko hem toeknikkend in de rede, terwijl zij ondertusschen onrustig heen en weder woelde. „Voel mij nu maar eens gauw den pols, en geef mij wat.” „Tot uwe orders, waarde nicht,” antwoordde dokter gekscherend, haar den pols voelende. Hij wachtte een oogenblik: „Nu decreteer ik, dat je aanstonds naar bed moet gaan en er niet uitkomen vóór i k, je dokter, het goed vind. Gusta zal je wel naar boven expedieeren. Geen praatjes tegen; opgestaan en marsch!” „Jij hebt gemakkelijk praten, dokter," bromde nicht Pieteko, „probeer jij het maar eens, om zoo, een, twee, drie op te staan, als je beenen stijf van de rheumatiek zijn. En daarenboven hoe kan ik in bed gaan liggen; de boel zou mooi in ’t honderd loopen!” „Kom, Jans is hier al zoo lang, die kan best de huishouding aan den gang houden,” meende de dokter. „Dokter, je bent een barbaar!” riep nicht Pieteko verontwaardigd uit. „Denk je, dat die meid alles kan doen ? De schel naloopen, en dat is bij een dokter geen kleinigheid, eten koken, de huishouding waarnemen en dan nog bij een zieke oppassen, want je begrijpt dat ik, als ik boven lig, ook wel eens hulp noodig heb.” „Maak u daarover maar niet ongerust, nicht,” zeide Augusta, „ik blijf bij u en zal u wel oppassen, en er voor zorgen, dat de boel niet in ’t honderd loopt.” „En hoe zul je dan met de familie Staff doen?” vroeg nicht Pieteko weder. „Wel, ik zal een brief schrijven, en alles uitleggen,” zeide Augusta. „Mevrouw zal mijn koffer wel in willen pakken.” „Doe dat, Gusta,” hernam de dokter, haar een vriendschappelijk tikje op de wang gevend. „Ik zelf zal vandaag nog even naar buiten sporen, en vertellen hoe de vork in den steel zit.” „Dus nu zonder complimentennaar boven,” riep Augusta vroolijk uit, „dokter, nu zullen wij samen nicht eens onder de pantoffel nemen.” „Pas maar op,” dreigde deze. ,/t Zal er je naar vergaan als je het te bont maakt.” Met veel moeite brachten de dokter en Jans de patiënte naar boven, terwijl Augusta vooruitliep en de slaapkamer in orde bracht. Weldra was zij in bed geholpen en nauwelijks was dit gedaan of daar werd gescheld en kwam Corry binnen. „Kom maar even boven, Corry,” riep Augusta van de trap naar beneden. „Dadelijk,” antwoordde Corry, en was twee minuten later bij haar vriendin op het portaal. Zij wilde de kamer ingaan, maar Augusta hield haar tegen. „Neen, Corry, er is hier een zieke,” zeide Augusta ophelderend, „de dokter zegt, dat wij alle onnoodige drukte moeten vermijden, daar de koorts dan licht heviger kon worden.” „Maar lieve hemel, Gusta,” riep Corry uit, „wat is hier dan toch gebeurd?” „Dat zal ik je kort en goed uitleggen,” hernam Augusta. „Nicht Pieteko heeft al lang last van rheumatiek gehad, maar het nimmer aan den dokter willen zeggen, omdat deze er haar eens mee voor den gek heeft gehouden. Sinds ik buiten was schijnt het hoe langer hoe erger te zijn geworden, en nu heeft zij de koorts van de pijn en moet te bed blijven.” „Wel, wel, dat is_ jammer,” zeide Corry meelijdend. „Maar hoe zul je nu doen met je uit de stad gaan ?” „Ja, je begrijpt dat ik nu niet ga, maar hier blijf,” antwoordde Augusta. „Nicht is eerst gerust naar bed gegaan, toen zij daarvan overtuigd was.” „Als ik je helpen kan, Gusta, zeg het dan maar,” hernam Corry, „je weet wel dat ik ook graag bij je zou komen, maar dat ik mama ook niet alleen kan laten!” „Wel zeker niet/' zeide Augusta, haar een hartelijken kus gevende, „als je nu alles maar eens bij je thuis vertelt, en mij zoo nu en dan eens op komt zoeken.” „Daarvan kan je verzekerd zijn!” riep Corry uit. „Zij zullen er thuis vreemd van ophooren, en wat zal Rudolf wel zeggen!” „Nu, Corry, ik moet weer naar binnen,” zeide Augusta „nicht moest ons eens hooren praten, en meenen dat iets niet in orde was.” De meisjes namen afscheid van elkander, en Corry beloofde, als zij maar eventjes kon, eiken dag eens aan te komen wippen, of anders iemand der familie sturen. Weinig had Augusta gedacht, dat de ziekte van nicht Pieteko zoo langdurig zou zijn. Niet dat zij zoo gevaarlijk was, want de koorts was spoedig weggebleven, maar de patiënte werd hoe langer hoe stijver en pijnlijker, en de dokter voorspelde dat het nog een geruimen tijd zou duren alvorens zij weer haar huishoudelijke plichten op zich zou kunnen nemen. Zij begon zich hoe langer hoe meer aan Augusta te hechten, en wilde er niet van hooren, wanneer deze er van sprak, weer naar de familie Falck terug te keeren. „Kind,” zeide zij dan, terwijl zij goed ingebakerd in een gemakkelijken ziekestoel zat, „mevrouw Falck heeft een dochter Corry, wat zou zij er met twee uitvoeren; blijf jij maar bij mij; of je moest mij te oud en knorrig vinden, ga dan maar naar de jongelui terug.” „Tegen mij is u nooit knorrig, nicht,” antwoordde Augusta, „en tegen andere menschen zult u het niet meer zijn, is het wel ? Die goede dokter vindt het ook veel prettiger als u goed en vriendelijk is.” „Ik geloof dat je hier alleen zoolang blijft, om den dokter te koesteren en in bescherming te nemen/' merkte nicht Pieteko glimlachend aan. „Om mij zou je je niet zulk een saai leven getroosten!” „Maar nicht, hoe kunt u zeggen dat het saai is,” zeide Augusta; „wel, ',de dagen zijn om voor ik er aan denk.” „Dat komt omdat je het zoo geweldig druk hebt/' hernam nicht Pieteko, „maar wacht, daar zal ik wel eens voor zorgen. laat mij mijn gang maar gaan!” Een paar dagen later, toen Augusta ’s morgens bij nicht Pieteko op de kamer kwam, vroeg deze haastig; „Gusta heeft de dokter er aan gedacht ?" „Waaraan nicht?” vroeg het meisje, dat haar niet begreep. „Dat het vandaag je verjaardag is,” zeide de patiënte. „Neen, nicht," antwoordde Augusta, die aan de familie Falck gevraagd had, dien dag zoo ongemerkt mogelijk te laten voorbijgaan, daar nicht Pieteko volstrekt in geen toestand was om drukte te kunnen velen. „Ha, dat doet me nu toch pleizier,” zeide nicht Pieteko met leedvermaak, haar hoofd schuddende. „Nu, ik feliciteer je dan wel en wensch van harte dat je altijd even lief en goed moogt blijven als je bent. Ik heb ook een Augusta. n presentje voor je, maar dat kan ik je eerst geven als ik op ben.” „Wel, nicht, dat had ik niet gedacht, dat u je mijn verjaardag zoudt herinneren,” antwoordde Augusta, haar een kus gevende. „Neen je dacht zeker, dat de oude brompot dat wel vergeten zou,” hernam nicht Pieteko, den vinger tegen haar schuddende. „Dat heb je eens mis, maar spreek er tegen den dokter niet over. dien moet ik eens beet hebben!” „Kom, nicht, u moet den dokter niet plagen, want dan bederft u al de pret van mijn zeventienden verjaardag,” vleide Augusta. „De dokter heeft ook zooveel in zijn hoofd, dat hij aan al die kleinigheden niet denken kan.” „Had je dat waarlijk gemeend, Gusta ?” zeide nu een stem in de deur, „zou je denken dat ik den verjaardag van mijn prinsesje zou vergeten ?" Hij kwam binnen, en hield zorgvuldig met beide handen iets achter zijn rug verborgen. „Maar ik zal je wel zeggen waarom ik daar straks juist gedaan heb alsof ik er niet aan dacht; ik moest nog even uit om dit te halen,” en hij bracht een kolossalen monsterbouquet te voorschijn dien hij de jarige aanbood; „zie je, ik wou niet dat Corry bloemen op haar verjaardag zou krijgen en jij misschien niet!” „Wel, beste, goede, lieve dokter!” riep Augusta uit, hem hartelijk omhelzende, „en is u daarvoor al uit geweest ook. Dank u wel voor die mooie bloemen!” „Heb ik ooit van mijn leven, dokter!” riep nicht Pieteko uit, „wordt je nog galant op je ouden dag ? Mij heb je nooit bloemen op mijn verjaardag gegeven!” „Maar jij bent ook nooit zeventien jaren geweest,” antwoordde de dokter gedachteloos. „Dat is toch al te erg, dokter!” zeide nicht Pieteko verontwaardigd. „Wat zeg je, ben ik nooit zeventien jaren geweest!” „Ik bedoel dat ik nooit je zeventiende verjaardag heb meegevierd,” verbeterde de dokter. „Je bent het misschien wel eens geweest maar dat is al zoo lang geleden, dat iedereen het vergeten is!” „Kom, nicht, nu moeten wij u naar beneden helpen,” zeide Augusta, die voorzag, dat de woordenstrijd vooreerst nog niet afgeloopen zou zijn, als zij er zich niet mee bemoeide; „u hebt mij beloofd dat ik een cadeautje krijg als u op uw stoel zit; en ik ben er wat nieuwsgierig naar!” „Ja, dat krijg je, en het is ten minste iets, daar je meer aan hebben zult, dan aan die bloemen,” antwoordde nicht Pieteko op minachtenden toon. ~'t Is iets van praktisch nut.” „Zeker een paar eigengebreide wollen kousen, voor dezen winter,” spotte de dokter. „Jongens Gusta, wat zul je daar mooi mee zijn; pimpelpaars met groene en roode strepen, zooals de dames tegenwoordig dragen!” „Helpt u mij nu, dokter, om nicht naar beneden te brengen ?” vroeg Augusta, hem een smeekenden blik toewerpende. „Wel zeker één, twee, drie; daar ga je, Pieteko!” zeide de dokter, en droeg de zieke van de trappen af naar beneden. Daar gekomen, vond Augusta een pakje, dat uit Hilversum was gekomen, en van mevrouw Staff bleek te zijn. Er was een allerliefste félicitatiebrief bij, benevens een keurig gouden horloge, als een souvenir aan den tijd, dien zij op Eldorado had doorgebracht. Tevens vroeg zij haar dringend, om haar onverwachts afgebroken bezoek later eens te herhalen. „Sapperlot, Gusta, dat is een kranig cadeau!” riep de dokter verwonderd uit. „Zou je dien ouden Staff ingepakt hebben! Daar vallen onze cadeaux bij in ’t niet, Pieteko !” „Ik vind alles even prettig wat ik krijg, van menschen die ik liefheb, al is het maar een boterham met suiker,” zeide Augusta hartelijk, en bewonderde het keurige, élégante huisschortje, dat zij van nicht Pieteko had gekregen, evenzeer als het zwarte medaillon met het photographisch portret van mevrouw van Somershoven, dat zij van den dokter ontving. TIENDE HOOFDSTUK. Waarin nicht Pieteko een Werkvrouw, en Augusta Rudolf en den dokter in haar vertrouwen neemt. „Nu heb ik iemand gevonden, die je wel zal bevallen, Pieteko/’ zeide dokter een paar dagen later, toen hij thuis kwam om te eten. „Een knappe, ordentelijke vrouw, niet zoo heel jong, een goede vijftiger en door en door fatsoenlijk!” „Hoe ben je aan haar gekomen, dokter ?” vroeg nicht op inquisitorialen toon. „Wel, uit het gasthuis,” antwoordde deze. „Zij is er arm en berooid ingekomen en was van ontbering en gebrek ziek geworden; nu is zij echter weer beter, en hoewel zij er veel ouder uitziet dan zij is, beviel zij mij omdat zij zoo iets fatsoenlijks over zich heeft!” „Uit het gasthuis!” riep nicht Pieteko uit. „Neen, dokter, zet dat maar uit je hoofd; wat uit het gasthuis komt, is nooit veel bijzonders!” „Wat heb je toch een ongelukkig vooroordeel tegen dat gasthuis,” zeide de dokter schouderophalend, ’t Is een heerlijke, gezegende inrichting.” „Dat spreek ik niet tegen, maar een werkvrouw uit het gasthuis lijkt mij niet,” hernam nicht Pieteko beslist. „’t Spijt mij, dat ik dat niet geweten heb,” zeide de dokter schouderophalend, „maar ik heb die vrouw tegen zes uren hier besteld, en dus zal je haar te woord moeten staan, ’t Is jammer voor Augusta dat je die vrouw niet hebben wilt, maar ik kan er nu niets meer aan doen.” „Voor Augusta ?” vroeg nicht Pieteko verwonderd, „wat heeft Augusta met die vrouw uit het gasthuis te doen ?” „Wel die vrouw zou iets voor haar doen; begrijp je dat niet, Pieteko ?” vroeg de dokter schijnbaar onverschillig. „Begrijp je dan niet, dat het meisje al dien tijd, dat je ziek bent geweest, en nu terwijl je nog volstrekt niet hersteld bent, de handen vol heeft gehad? Ik zou waarlijk niet graag willen dat zij door het overwerken ziek werd, en ik vind dat zij er al veel bleeker uitziet, dan toen zij hier kwam!” „O, maar dat komt omdat zij toen juist van buiten kwam,” riep nicht Pieteko vol vuur uit, want zij kon niet goed velen, dat iemand iets ten nadeele van het meisje zeide. „Amsterdam is een moerassige plaats, waarin iemand de kleur van de wangen geroofd wordt. Als jij echter meent dat zij zich overwerkt, dokter, dan wil ik met plezier iemand nemen; maar geen vrouw uit het gasthuis !” „Waar is zij nu ?” vroeg dokter Beyma weer. „Zeker in de keuken om bij het opdoen van het eten te zijn. Je begrijpt toch wel, Pieteko, dat een meisje, dat zulk een leven niet gewend is, noodzakelijk vermoeid moet worden. Wil jij het echter op je geweten hebben dat zij ziek wordt, mij wel!” „Kom, dokter, dat weet je wel beter,” zeide Pieteko, na een oogenblik gezwegen te hebben. „Ik zal zoo gauw mogelijk moeite doen, om iemand te krijgen.” „En de vrouw die om zes uren zou komen?” vroeg de dokter. „Zul je die niet even te woord staan ?” „Och, dat kan Keetje wel afmaken; ze moet maar zeggen dat ik al voorzien ben,” antwoordde nicht Pieteko. De dokter zweeg over de zaak, want hij wist door jarenlange ervaring dat tegenspraak niets baatte, wanneer zijn nicht zulk een tegenzin in iets had opgevat, en liet haar aan heur eigen gedachten over. Het eten werd opgedragen en onder vroolijk gepraat ging het rustige uurtje voorbij. „Zeg eens, dokter, ik kan haar wel eens even spreken, en haar zelf zeggen dat ik haar niet noodig heb,” zeide nicht Pieteko eensklaps. „Zooals je wilt, Pieteko,” antwoordde de dokter onverschillig, en vervolgde een vertelling, die hij Augusta deed. v,Mocht zij mij b ij zonder bevallen, dan kan ik haar altijd voor een week aannemen om eens te probeeren hoe of het gaat,” zeide nicht Pieteko een minuut of wat later. „Welzeker kun je dat,” hernam de dokter vriendelijk en praatte voort. „Ik doe het eigenlijk om jou geen gek figuur te laten slaan,” begon nicht Pieteko weer, na even gewacht te hebben, „de menschen moesten eens denken dat je onder de pantoffel zat!” „En dat is toch het geval niet!” zeide de dokter schalksch lachend. „Wat zeg jij er van, Gusta; vind je niet dat nicht mooi den baas over ons speelt.” Vóór iemand antwoord kon geven, werd er aan de deur getikt en zeide Keetje dat er een vrouw was, die de dokter daar had besteld. „Laat haar maar binnen komen. Keetje,” riep nicht Pieteko haastig uit, „ik kan natuurlijk niet in de gang komen, dus breng haar hier.” De dokter zat bedaard zijn bessen op te eten, toen zijn protégée binnentrad, en keek alleen even op om haar goedendag te knikken. „En wil jij hier als werkvrouw komen ?” vroeg nicht Pieteko, haar oplettend aanziende. „Vrouwtje, je ziet er mij niet erg sterk uit.” „O, dat zal u meevallen, juffrouw,” antwoordde de vrouw angstig; „ik kan waarlijk goed werken en ook koken.” Bij het geluid der stem had Augusta verrast opgekeken, want die kwam haar bekend voor, hoewel zij zich niet kon herinneren waar zij haar meer gehoord zou kunnen hebben. „Och zeker op Eldorado,” dacht zij bij zichzelf, „daar was ook zoo’n soort van werkvrouw, hoewel die er veel vuiler uitzag en nu verwar ik alles door elkaar.” Zij dacht er verder niet over na, maar keek de vrouw nog eens oplettend aan, die nu van nicht Pieteko een kruisverhoor onderging. Maar het gezicht herkende zij volstrekt niet; dat kwam misschien door de pokken, die zij hevig scheen gehad te hebben, en het vertoonde die gele perkamentachtige kleur die eigen is aan menschen die deze ziekte hebben gehad. Eindelijk was nicht Pieteko klaar, en het resultaat harer informatie scheen haar nog al voldaan te hebben. „Nu, vrouwtje, dan zullen wij het maar voor afgesproken houden, dat je morgenochtend om negen uren komt. Maar je houd mij niet voor den gek hoor, als je er eens niet op je tijd bent, dan is alles uit tusschen ons!" „O, hemel neen, juffrouw, ik zal wel maken dat ik present ben,” zeide de vrouw. „Ik ben veel te blij dat ik weer werk krijg, waardoor ik mij zelf kan onderhouden.” „Nu, dan is het goed,” antwoordde nicht Pieteko, haar toeknikkende. „Maar vertel mij nu eens hoe ik je noemen moet ?” De vrouw bedacht zich even, en zeide toen: „Als de juffrouw mij maar Betje wil noemen; zoo word ik doorgaans genoemd.” „Nu, Betje, dan tot morgenochtend, alles tusschen ons is nu in orde en goed afgesproken,” hernam nicht Pieteko. „Keetje zal je wel uitlaten.” Na nogmaals bedankt te hebben vertrok de vrouw, en nu riep nicht Pieteko uit: „Foei, dokter, hoe kun je nu iemand sturen, die zoo vreeselijk van de pokken geschonden is! ’t Is om van te droomen !” „Wel, die menschen moeten toch ook aan den kost komen,” antwoordde deze goedmoedig. „Maar ze scheen je anders nog al te bevallen." ,/t Ging nog al/' hernam nicht Pieteko, „ik vond het erg prettig dat zij zoo fatsoenlijk sprak; volstrekt niet zoo plat als dat soort van menschen altijd doet.” „Misschien is zij van knappe familie en in verval geraakt,” zeide Augusta. „Of van buiten,” veronderstelde de dokter. „Hoe ’t zij, zij komt morgen,” zeide nicht Pieteko, „en als ons nieuwkoopje tegenvalt, dan krijg jij het op je rekening, dokter!” „Daarin zal ik mij weten te schikken/’ antwoordde deze en verliet de kamer, daar hij een vergadering moest bijwonen. Om een uur of negen werd nicht Pieteko door Keetje en Augusta naar boven gebracht, en weldra lag zij goed en wel tusschen de dekens, waarna Augusta weder naar beneden ging. Nauwelijks zat zij, of er werd gescheld, en liet de meid Rudolf Falck naar binnen. „Wel, Rudolf, daar doe je goed aan, dat je mij eens op komt zoeken!” riep Augusta hartelijk uit. „Ik had al gevreesd tot een uur of elf alleen te zitten; niet dat ik mij zou vervelen, want ik heb goede lectuur, maar toch vind ik een babbeltje vanavond juist eens aardig.” „Nu, dat doet mij plezier/' antwoordde Rudolf, haar hand vattende; „ik dacht: komaan, ik zal mij maar eens over Gusta ontfermen, en mijne vrije avonduren aan haar ten offer brengen!” ,/t Is wat moois, noem je dat een offer!” riep Augusta lachend uit; „je verdiende, dat ik je dadelijk weer de deur uitjoeg.” „Maar dat doe je niet,” antwoordde Rudolf vroolijk. „Beken maar eerlijk, dat je het wat prettig vindt, mij eens alleen te spreken ?” „Nu, zoo heel ver sla je de plank niet mis,” bekende Augusta. „Kom nu maar eens gezellig naast mij zitten, dan zal ik je eens ’t een en ander vertellen.” „Tot uw orders, mejonkvrouw!” zeide Rudolf, naast haar plaats nemende. „Als je nu maar wilt beginnen.” „Nu, je weet dat ik op Eldorado gelogeerd ben geweest,” begon Augusta, „en ” „Of ik dat weet,” verzekerde Rudolf haar. „’t Is sedert dien tijd bij ons aan huis zoo saai om heelemaal uit te drogen. Met Corry is niets meer te beginnen, en mijn patroon komt elk oogenblik visites maken!” „Zou daar ?” vroeg Augusta. „Ik weet het niet,” antwoordde Rudolf, „wel weet ik dat Corry dezelfde niet meer is, en de patroon zijn verlegenheid meer en meer verliest.” ,/t Spijt mij dat ik in den laatsten tijd zoo weinig kon komen,” zeide Augusta. „Maar ik kan hier waarlijk zoo zelden eens uitbreken!” „Spijt het je waarlijk ?” vroeg Rudolf haar scherp aanziende; „nu dan hoop ik, dat je je nu wat zult verbeteren.” is alle kans op/’ hernam Augusta, „want nicht Pieteko 'heeft vandaag’ juist een vrouw aangenomen. die zoowat van alles kan, en in de huishouding moet helpen. Ik krijg dan vanzelf meer vrijen tijd!” „Dat doet mij waarlijk plezier!” riep Rudolf uit. „want je zoudt hier heelemaal vermuffen. Maar ga nu voort met je vertelling, anders komen wij nooit tot een slot” _ „Bij mijnheer Staff is zekere Rebel in dienst/’ vervolgde Augusta. „Kom, je kent hem wel; ’t is dezelfde die jij eens bij mijnheer Poortman uit de deur hebt gegooid. Nu vond ik dien Rebel in het begin nog al onaangenaam, maar langzamerhand kreeg ik eerst medelijden met hem, en toen begon ik mij meer met hem te bemoeien. Ik ontmoette hem dikwijls in den tuin, en als hij niets gebruikt had, kon hij heel aardig praten. Op een morgen echter was hij heei vreemd; hij praatte zoo wild en woest, hoewel hij nuchter was, dat ik bang voor hem werd, en sprak van iemand die zijn satan en hem tot allerlei kwaad verleid had. Ik begreep niet wien hij daarmee bedoelde, totdat het mij een half uur daarna maar al te duidelijk werd!” „Wel, Gusta, je hebt daar een heelen roman bijgewoond!” riep Rudolf uit. „Ik ben verlangend om te hooren waar dat op uit zal draaien. Staff is er bepaald in betrokken!” „Hoor maar verder,” zeide Augusta. „Ik ging naar een oud tuinhuis en luisterde daar een gesprek af tusschen Rebel en Staff. Rebel deed dezen allerlei verwijtingen, die de laatste trachtte te stuiten; hij noemde hem zijn duivel en ik weet al niet wat meer; daarna zeide hij dat mijn tegenwoordigheid hem pijn deed en berouw deed gevoelen. Daarna dreigde hij Staff met een oude gebeurtenis op te zullen rakelen; ook spraken zij er van, dat als er een testament gevonden was, ik niet zoo arm zou zijn. Staff scheen zeer te ontstellen, toen er over “ . niet vinden van het testament werd gesproken, en herinnerde Rebel er aan, dat hem iets vreeselijks te wachten stond, als het uitkwam, waarop Rebel zeide dat hem dat niet schelen kon.” «Nu, en toen ?” vroeg Rudolf met belangstelling. „Toen deed of zeide Staff iets, waardoor Rebel weer onderdanige en kruipende dienaar van zijn meester werd ” vertelde Augusta. „Zeg mij nu eens eerlijk, Rudolf, zou je meenen dat die Rebel of Staff iets gedaan hebben, dat het daglicht niet kon velen en waarin ik betrokken ben ?” „Dat Staff zaken ondernoemt die het daglicht niet kunnen velen, is zeker, antwoordde Rudolf, „maar in hoeverre zij jou benadeeld hebben, kan ik niet begrijpen. Er is geen testament gevonden, bij den notaris zoomin als aan huis bij mevrouw van Somershoven, of zij zouden het vernietigd moeten hebben!” „Kom, Rudolf, dat mag immers niet!" riep Augusta uit. „Zoo slecht zullen zij toch niet geweest zijn „Men kan niet weten," zeide Rudolf nadenkend. „Rebel was immers vroeger klerk bij den notaris van Hoven ?” „Dat geloof ik wel/' antwoordde Augusta weifelend, „maar dat weet de dokter wel; ik geloof heusch dat hij daar zijn sleutel in het slot steekt. Blijf nog even, Rudolf, dan kunnen wij er met hem ook eens over praten." Weldra trad de dokter de kamer binnen en was aangenaam verrast Rudolf Falck ten zijnent te ontmoeten. «Nu, ik kan ook wel zien, dat er hier een trekpleister is, Rudolf,” riep hij vroolijk uit, „anders zien wij je alleen bij hooge festiviteiten, maar niettemin ben je toch even welkom. Augusta heeft je zeker al gevraagd om een boterham mee te eten!” „Ja, dokter, zoo brutaal ben ik geweest,” antwoordde deze. „Maar ga nu eens gauw in uw stoel zitten, want wij hebben uw raad noodig.” Gewillig voldeed de dokter aan dat verzoek, en zette zich neder. Rudolf vertelde hem nu, waarover zij zoo druk aan 't praten waren geweest, waarop dokter Beyma nadenkend voor zich uit keek. „En hoe rijmt u dat alles nu te zamèn, dokter ?” vroeg Augusta, haar hand op zijn schouder leggende. „Ik moet mij alles uit die dagen eerst eens goed te binnen brengen/’ zeide de dokter peinzend. „Mevrouw van Somershoven heeft mij op den morgen, die aan haar onverwachten dood vooraf ging, eenige vertrouwelijke mededeelingen gedaan; maar werd daarin gestoord door de komst van Staff. Zij zeide mij toen dat haar testament zich onder de berusting van den notaris van Hoven bevond, waarbij een brief was dien jij, Augusta, op je achttiende jaar zoudt mogen lezen, en dat een afschrift van dat testament in haar secretaire lag, Je bemerkt uit dat alles, dat zij overal op voorbereid was, In dien brief stond wie je eigenlijk waart, wie je ouders waren, enz.... ” „En ik meende dat ik een wees was en als zoodanig door tante was aangenomen!” zeide Augusta. „In dien waan heb ik je ook gelaten,” hernam dokter Beyma, „omdat, hoeveel moeite ik mij ook gegeven heb, om ten minste den brief machtig te worden, dit mij mislukt is.” „Zou de verdwijning van dat testament ook in verband staan met Staff?” vroeg Rudolf. „Rebel was klerk bij van Hoven; deze stierf op denzelfden dag als mevrouw van Somershoven; en eensklaps was het testament zoek!” ~'t Kan vóór dien tijd al wel vernietigd zijn geweest,” beweerde de dokter, „maar nu herinner ik mij iets. Die verdwijning der huishoudster, en dat juist nadat ik haar met zulk een onnatuurlijk angstig gelaat uit een kamer had zien komen, waar de.... secretaire stond en.... Staff ook in was.” De laatste woorden had de dokter, door gemoeds beweging overmand, er niet dan afgebroken uit kunnen brengen. „Maar, dokter, zou juffrouw Leentje er dan ook medeplichtig aan zijn \” riep Augusta bleek wordende uit. „Ik weet het niet, kind, en kan daaromtrent nog niets met zekerheid bepalen/' antwoordde de dokter hoofdschuddend. „Eén ding is zeker, en wel, dat ons toen ter tijd geen zuivere koffie is geschonken, en ik, ezel die ik ben, mij heb laten beetnemen!” „Maar er is niets meer aan te doen,” voerde Augusta aan, „als de brief en het testament vernietigd zijn.” „Ja juist, als zij vernietigd zijn!” riep de dokter uit. „Zoudt gij dan denken, dat Staff zoo dom zou zijn ze niet te vernietigen ?” vroeg Rudolf. „Wél zou ’t een domme streek zijn geweest/’ beaamde de dokter, „maar men weet niet; schurken begaan wel eens meer domme streken en hij zou de eenige niet zijn die er inliep!” „Hoe jammer, dat je niet eens aan 't snuffelen bent gegaan, toen je op Eldorado waart!” riep Rudolf uit. „Is de secretaire er nog?” „Jawel, die staat op de balkonkamer, waar ik logeerde,” zeide Augusta, „had ik alles maar geweten, dan had ik die best eens kunnen doorzoeken!” „Maar daarin zal het wel niet liggen/' meende de dokter, „evenwel, ’t was licht te probeeren geweest!” „Dokter, u moest mij onder ’t een of ander voorwendsel op Eldorado binnen kunnen smokkelen!” riep Rudolf uit. „Daar zie ik volstrekt geen kans op," zeide de dokter hoofdschuddend. „Staff houdt er niet van vreemde menschen te zien, dus zou dat terstond bij hem argwaan opwekken." „Maar zou mevrouw Staff niet mee in ’t complot kunnen worden genomen?” vroeg Rudolf wederom. „Neen, daarvan is niets goeds te verwachten,” hernam de dokter, „vooreerst is 't mensch véél te zwak en te zenuwachtig en ten tweede kun je haar niet in een zaak betrekken, waarin haar man, volgens ons vermoeden, een alles behalve mooie rol heeft gespeeld.” „Och, dokter, nu ik aan mevrouw Staff denk, moet ik u eigenlijk vragen de geheele zaak maar te laten rusten,” zeide Augusta thans. „Zij is altijd zoo lief en goed voor mij geweest, dat ik haar om alles ter wereld geen onaangenaam oogenblik zou willen bezorgen.” „Kindlief, dat pleit voor je hart,” antwoordde de dokter, haar vriendelijk aanziende, „maar door zulke bedenkingen mogen wij ons niet laten weerhouden. Mevrouw van Somershoven heeft gewild, dat je weten zoudt wie je ouders zijn, dus al was ’t alleen daarom, zouden wij de zaak moeten onderzoeken." „Ik wou dien Rebel wel eens spreken,” riep nu Rudolf na eenig nadenken uit. „Die heeft den schurkenstreek op het kantoor verricht, terwijl alles in verwarring was, door den dood van den ouden notaris. Ik zal mijnheer Poortman eens in den arm nemen, misschien kan die mij helpen of ten minste raad geven.” „Je kunt het probeeren, Rudolf,” meende de dokter, „maar veel helpen zal het waarschijnlijk niet. Vóór je patroon in de zaak kwam, was de boevenstreek al begaan.” „Dus zoudt p waarlijk denken, dat zij het testament vernietigd hebben?” vroeg Augusta. „Ik geloof haast dat ik het voor zeker zou kunnen aannemen,” antwoordde deze. „Waarom zou het geweten van Rebel hem verwijtingen hebben gedaan toen hij wist wie je waart, als hij niet iets tegen je misdreven had ? „En misschien is mevrouw Staff wel in het complot," zeide Rudolf opspringende, „en wil zij door verdubbelde hartelijkheid en liefde alles weer goed maken!” „Daar zeg je zoo wat, Rudolf,” zeide de dokter, met een goedkeurend knikje; „ik heb mij die bijzondere voorliefde, noch dien aanhoudenden zenuwachtigen toestand nooit goed kunnen begrijpen. Evenwel laten wij haar niet op losse gronden van medeplichtigheid beschuldigen, nu vervalt het plan, om haar in ons vertrouwen te nemen, natuurlijk geheel en al.” „Waar of die juffrouw Leentje toch gebleven is?” zeide Rudolf nadenkend. „Niemand heeft haar meer na den dag der begrafenis gezien.” „Ja wel, Rudolf,” antwoordde Augusta, „iemand heeft haar wel gezien. Herinner je je dien dag nog, toen je Rebel, dronken als hij was, uit het kantor wierpt ? Nu, even te voren was ik Hendrik tegengekomen, of liever ik heb hem in een boekwinkel ontmoet, en toen vertelde hij mij heel geheimzinnig, dat hij haar gezien had. Toenmaals interesseerde het mij weinig, want ik kon haar onhartelijkheid niet goed vergeten, maar Hendrik zocht er blijkbaar meer achter, ten minste hij zeide mij toen fluisterend, dat hij over het niet vinden van het testament zijn eigen gedachten had.” „Drommels, dan moeten we Hendrik spreken, Rudolf!” riep de dokter uit. „Wie weet wat wij dan weer hooren, dienstboden merken soms meer op dan wij denken/’ „Dat is gemakkelijk genoeg gedaan te krijgen/’ meende deze. „Vindt u het goed dat ik hem morgen na kantoortijd hier bij u laat komen ? Ik zou hem wel bij ons aan huis bestellen, maar dan moeten wij er meer publiciteit aan geven, en hoe geheimer het gaat hoe beter." „Best mijn jongen!” riep de dokter, „dus dat is dan afgesproken. Als nicht Pieteko in de veeren ligt, houden wij hier raadsvergadering met gesloten deuren, ’t Zou wek aardig zijn als ik morgen eens naar Eldorado ook kon sporen, maar daartoe heb ik wezenlijk geen tijd.” „Daar is ook zulk een haast niet bij, dokter,” meende Rudolf, „als u dat uitstelde tot Zondag, en dan met Augusta ging dan wekte het minder argwaan op. En misschien doet Hendrik wel mededeelingen, die den tocht ten eenenmale onnoodig maken.” „Je hebt gelijk, Rudolf,” zeide de dokter, „twee weten toch altijd meer dan één, en een jong hoofd doet bij zoo’n zaak ook geen schade.” Op dit oogenblik kam Keetje binnen, en bracht de boodschap van Nicht Pieteko, of de dokter wel wist, dat het over halftwaalf was, en dus tijd om naar bed te gaan voor juffrouw Augusta. „Jongens! is het al zóó laat!” riep de dokter verschrikt op zijn horloge kijkend, uit. „Dat komt door ons interessant gesprek. Maak maar gauw dat je naar bed komt, kind!” „En dan stap ik meteen op,” zeide Rudolf, zijn hoed krijgende, „anders mocht ik de huisdeur eens gesloten vinden; ofschoon men anders tegenwoordig bij ons al héél laat moet komen, als men alles gesloten wil vinden.” „Hoe zoo, Rudolf?” vroeg Augusta, „is halftwaalf niet meer het klokje van gehoorzaamheid?” „Ja wel voor ons, maar papa brengt tegenwoordig alle avonden zijn kantoorboeken mee, en zit dan tot laat in den nacht te schrijven en te rekenen. Ik heb hem al eens gepresenteerd of ik hem ook helpen wilde, maar Augusta. 12 dat mocht niet; hij meende dat ik er toch niet uit wijs zou kunnen worden.” ,/t Ziet er tegenwoordig niet heel best voor de kooplieden uit,” merkte de dokter met een ernstig gelaat aan; „waar het met al die faillissementen naar toe moet begrijp ik niet. Je vader heeft er toch niet veel door te lijden, Rudolf ?' „Ik weet het niet,” antwoordde deze. „Soms zou ik meenen, dat hij er wel goed doorheen zal zeilen, en op een anderen tijd is hij zoo ernstig en bezorgd dat ik het ergste vrees. Maar u weet, dokter, hij heeft niet graag dat er in zijn bijzijn door ons over zaken gesproken wordt, en dus doet mama zooveel mogelijk haar best, om te doen alsof zij niets merkt, en een vroolijken toon in den huiselijken kring te behouden.” „Wel, wel, dat zijn geen goede berichten, die je daar brengt, Rudolf!” riep de dokter uit. „Neen, waarlijk niet,” antwoordde Rudolf, „en daarom moet Augusta maar nu en dan eens over komen wippen en een dosis vroolijkheid meebrengen, want Corry is tegenwoordig ook erg saai.” „Ik kom bepaald gauw, Rudolf," zei Augusta, „er komt morgen een juweel van een werkvrouw, die de dokter heeft opgeduikeld, dus dan krijg ik meer vrijen tijd.” Eindelijk vertrok Rudolf, en gaf Augusta aan een tweede oproeping van nicht Pieteko gehoor, om naar bed te gaan. De werkvrouw was den volgenden morgen op haar tijd present, en weldra bleek het dat zij volkomen berekend was, voor hetgeen zij aangenomen had. Augusta ging nu in het middaguur, op aandringen van nicht Pieteko, naar de familie Falck toe, en trof Corry alleen thuis. ,/t Is lang geleden sinds je hier zoo eens op je gemak geweest bent, Augusta.” zeide Corry, nadat de eerste begroeting was afgeloopen. „En Rudolf zegt, dat je voortaan je leven zult verbeteren.” „Dat zal ik,” antwoordde Augusta, „maar zeg mij nu eens wat er aan scheelt, Rudolf vertelde mij gisteren, dat je zoo saai waart.” „Och kom, praatjes!” riep Corry blozend uit. „Hij plaagt mij tegenwoordig ongehoord, zooals hij zegt, om het niet verleerd te zijn tegen dat jij thuis komt.” „Dat kan nog wel een poosje duren,” merkte Augusta aan, „weet je wel dat nicht Pieteko mij volstrekt niet weg wil laten gaan?” „Kom, dat zal ik haar wel anders beduiden,” zeide Corry. „Wij hebben de oudste brieven!” „Maar wij dwalen van ons a propos af,” hernam Augusta, „je hebt mij nog niet verteld waarom of waarmee Rudolf je plaagt.” „Als je hier aan huis was geweest, zou je wel van alles op de hoogte zijn," zeide Corry, na zich even bedacht te hebben, „en als ik je bij dokter Beyma sprak, was nicht Pieteko er altijd bij, dus kon ik je niets vertellen. Zeg eens, Gusta, herinner je je wel dat ik op mijn verjaardag zulk een prachtigen bouquet heb gekregen, en dat wij er maar niet achter konden komen wie hem gestuurd had ?” „Wel zeker, herinner ik mij dat,” antwoordde Augusta, „om mij niet jaloersch te maken kwam die goede dokter op mijn verjaardag ook met een prachtigen ruiker aan.” „Nu dan, ik ben er achter gekomen, van wien de bouquet kwam, en ” „Gauw, gauw! van wien was hij?” vroeg Augusta nieuwsgierig. „Van iemand dien je nooit zult raden,” hernam Corry bedaard, om Augusta te plagen, ,/t Was van ” „Ik weet het al!” riep Augusta triomfeerend uit. „Zeg maar niets meer. Mijnheer Poortman heeft hem zeker gestuurd !” „Hé, hoe kun je dat nu zoo raden?” vroeg Corry verbaasd. „Hoe ik dat raden kan?” zeide Augusta, hartelijk lachend, „wel, omdat ik het al lang vermoed heb. Aardmannetjes zullen je die beleefdheid toch niet bewezen hebben. Maar ga voort met je verhaal; mijnheer Poortman heeft dus den bouquet gestuurd, en?” „En hij is ons na dien tijd dikwijls op komen zoeken, hij kwam wel eens met Rudolf mee,” vertelde Corry. „Kortom, een dag of wat geleden is hij bij papa geweest, en nu....” „Ben jij met hem geëngageerd, en wordt mevrouw Poortman!” riep Augusta, haar om den hals vallend, uit. „Je zult een jong mevrouwtje wezen!” „Juist omdat ik zoo jong ben, wil papa nog niet in een formeel engagement toestemmen,” bekende Corry blozend. „Hij mag hier wel aan huis komen; opdat wij elkander goed leeren kennen.” „En hoe is ’t met zijn verlegenheid ?” vroeg Augusta ondeugend. „O, dat gaat vrij wat beter dan in het begin,” zeide Corry. „Je zult hem nu wel eens spoedig hier ontmoeten.” „Kom, je weet toch wel dat ik hem ken,” antwoordde Augusta lachend. „Ik heb het eerst kennis met hem gemaakt, dat moet je niet vergeten!” „’t Is waar ook,” zeide Corry, „dat zou ik heelemaal vergeten!” „Maar ik niet,” plaagde Augusta, „ik zal mij wel degelijk op de oude bekendheid beroepen. Maar waarom heeft Rudolf mij gisteravond niets van dat geheim verteld ?” „Zoo, dus heeft hij toch gezwegen!” riep Corry uit. „Ik had hem laten beloven er je niets van te zeggen, omdat ik zelf het wilde vertellen, maar heel zeker was ik toch niet van mijn zaak. Als die jongen met je aan ’t babbelen komt, weet hij van geen ophouden.” „’t Was gisteravond ten minste laat genoeg, toen hij naar huis ging,” zeide Augusta, „maar je weet wel, Corry, als de dokter er bij is, dan is er geen speld tusschen te krijgen. Hoe gaat het met je papa en mama ? ’t Spijt mij, dat ik ze nu niet zien zal, maar wacht, ik kom eerstdaags eens op het thee-uurtje, dan vind ik de geheele familie.” „Doe dat, Gusta," riep Corry uit. „Papa is tegenwoordig erg stil en somber, dus moet je hem maar eens komen opvroolijken.” ~'t Is zulk een mooi weer, Corry, kun je niet een uurtje met mij omloopen ?” vroeg Augusta. „Alleen te wandelen is zoo saai, bovendien moet ik je eens iets vertellen.” „Nu, als je even kunt wachten tot ik klaar ben, dan ga ik mee,” antwoordde deze. „In een ommezien ben ik klaar.” Weldra wandelden beide meisjes door de heerlijke lanen van den dierentuin, en vertelde Augusta aan haar vriendin wat zij den vorigen avond met den dokter en Rudolf besproken had. „Zie je, ik vertel het je, natuurlijk onder het zegel van geheimhouding,” vervolgde Augusta, „omdat mijnheer Poortman er ook in betrokken zal worden, en het te veel van den man gevergd is, om geheimen die ons zoo van nabij aangaan, voor je te bewaren.” „Kom, plaag mij niet, ondeugd,” riep Corry uit, terwijl zij Augusta even in den arm kneep. „Vertel mij nu liever eens, hoe ’t met nicht Pieteko is; schandelijk genoeg heb ik nog niet eens naar haar gevraagd." blijft zoowat ’t zelfde/' antwoordde Augusta, „’t zal langzamerhand wat beter worden, 't is rheumatiek, kwijt raakt zij het nooit weer.” Langzamerhand gingen de meisjes weer naar huis toe, en Augusta vond nicht Pieteko van zins en willens, om zoo kreupel als het ging naar de keuken te gaan. „Maar nicht; hoe komt het u nu in de gedachten!” riep Augusta verwijtend uit. „Ik zou immers wel zorgen vroeg genoeg thuis te zijn.” „Ik ben blij dat je er bent, kind!” antwoordde nicht in haar stoel terugvallend. „Maar ik was juist van plan om eens stilletjes alleen naar de keuken te gaan, en wel om eens te hooren wat die twee samen babbelen!” „Welke twee?” vroeg Augusta verwonderd. „Wel, Keetje en Betje,” antwoordde nicht Pieteko, „je begrijpt toch wel dat als er twee van dat soort bij elkaar zijn, de monden geen oogenblik stilstaan.” „Nu, zij mogen toch wel eens een woordje praten,” meende Augusta. ,/t Is toch te hard voor haar, om als stommetje bij elkaar te staan.” „Ga jij nu maar eens naar de keuken,” zeide nicht Pieteko, „en overval ze dan eens flink; ik wed dat door al dat gepraat de aardappelen rauw, het vleesch aangebrand en de groenten zoo zout als brem op tafel zullen komen.” Augusta verliet de kamer, maar hoewel zij geen plan had de dienstbaren te overvallen, verwonderde zij zich toch, dat zij zoo volstrekt geen gebabbel hoorde. Een oogenblik daarna kwam Keetje de gang in. „Wel, juffrouw, laat ik eens even mijn mond opendoen,” zeide deze diep ademhalend. „Wel foei, is dat een mensch; mijn tong zou verroesten, als ik nog langer in de keuken bleef!” „Hoezoo, Keetje?” vroeg Augusta. „Wilt u gelooven, juffrouw, dat Betje den geheelen middag bij mij in de keuken is geweest en geen mond heeft opengedaan. Geen simpel woordje heeft ’t mensch gesproken. En dan kijkt zij telkens zoo schuw rondom zich; ik geloof dat zij geen goed geweten heeft.” „Kom, Keetje, hoe kom je nu aan die dwaasheden!’ riep Augusta lachend uit. „’t Mensch is vreemd en daarom zal zij nog niet zoo spraakzaam zijn, als jij zoudt willen. Wacht maar, als wij een paar dagen verder zijn zal zij wel meer op haar gemak wezen, en dan babbelen jullie misschien, dat wij het vóór kunnen hooren.” Keetje, die nu haar tong weer eens losgemaakt had, ging naar de keuken terug en liep de trap op naar haar kamer. ELFDE HOOFDSTUK. Waarin Augusta met dokter Beyma een strooptocht onderneemt. Op den avond van dienzelfden dag vinden wij den dokter, Rudolf en ook Augusta bij elkander. Nicht Pieteko was naar boven gebracht en nu wachtten zij op de komst van Hendrik, aan wien Rudolf order had gegeven tegen negen uren te komen. Weldra werd er gescheld en liet Keetje den ouden knecht binnen, die voor Augusta en den dokter zijn compliment maakte, en daarna op den stoel ging zitten, dien Rudolf hem toeschoof en met den rug naar de deur stond. „Gusta, zijn nu de huishoudelijke bezigheden afgeloopen ?” vroeg de dokter toen. „Want ’t is beter dat wij niet gestoord worden.” „Als u nog even wildet wachten,” antwoordde Augusta. „Betje is nog zoo vreemd, en vandaag langer gebleven dan zij behoeft; zij moet nu nog even binnenkomen om haar geld te halen.” „Nu, dan wachten wij even,” zeide de dokter. „Zulk een haast hebben wij ook niet.” „Wel neen,” stemde Rudolf toe, „’t zal gauw genoeg afgeloopen zijn!” Op dit oogenblik werd er aan de kamerdeur getikt, en op het „binnen” van Augusta, trad Betje binnen. Het meisje betaalde haar en onderwijl vroeg de dokter, die graag met zijn ondergeschikten een praatje maakte: „Wel, Betje, hoe is het je vandaag bij mij bevallen?” „Heel goed dokter,” antwoordde deze. Bij het hooren dezer woorden, keerde Hendrik zich eensklaps om en keek de vrouw strak aan. Toen deze den knecht in het gezicht zag, ontstelde zij zoo, dat zij haar geld uit haar hand liet vallen. „Kijk eens aan, ga je strooien, Betje?” vroeg de dokter vroolijk, terwijl hij zich bukte om de geldstukjes op te rapen, ~'t Is toch nog lang geen Sinterklaas.” „Neen, dokter, ik schrik altijd als iemand mij zoo plotseling aankijkt,” zeide Betje. „Kom, Hendrik, breng het mensch niet in verlegenheid,” hernam de dokter schertsend, „je ziet ze is tegen je blikken niet bestand!” Hendrik ging weer recht op zijn stoel zitten, maar schudde aanhoudend zijn hoofd, terwijl hij alle mogelijke moeite deed, haar nog eens aan te zien. Weldra verliet de werkvrouw de kamer en Rudolf riep lachend uit: „Hendrik, schudt je hoofd toch niet af, je lijkt wel een Chineezen knikkebol. Wat heb je nu weer voor een belangrijke ontdekking gedaan?” „Ik weet het zelf niet,” antwoordde Hendrik aarzelend, „maar de stem van die vrouw kwam mij zoo bekend voor, en deed mij denken aan ” „Nu, aan wie ?” vroeg de dokter, die belang in de zaak begon te stellen. „Maar 't kan toch niet zijn,” vervolgde Hendrik, „het gezicht is geheel anders.” „Hendrik, 't doet mij plezier, dat die stem ook jou bekend voorkwam,” riep Augusta uit. „Ik was even verwonderd, toen ik haar voor 't eerste hoorde spreken.” „Maar vertel dan in 's hemels naam, aan wie die stem je doet denken!” riep Rudolf ongeduldig uit. „Ja, dat weet ik niet recht,” zeide Augusta schouderophalend, „ik meende dat ik op Eldorado die stem meer had gehoord.” „Bij Staff?” vroeg de dokter ongeloovig, „dat kan onmogelijk, want zij komt regelrecht uit Gelderland, ten minste zoo vertelde zij mij!” „Maar Hendrik, zeg jij nu eens, wie je meende te hooren spreken," hernam Rudolf. „Ik vond dat haar stem zoo geleek op die van juffrouw Leentje, de gewezen huishoudster bij mevrouw van Somershoven,” zeide Hendrik aarzelend. „Juist, dokter!” riep Augusta opspringende uit. „Hendrik heeft gelijk, ’t is juist de stem van teentje.” „Maar anders gelijkt zij niets op haar/’ zeide Hendrik, „Juffrouw Leentje was een knappe vrouw en deze was alles behalve mooi.” „Laten wij haar eens binnen roepen, tenminste als zij nog niet weg is,” stelde de dokter voor, „dan kunnen wij haar eens ondervragen!” „Best,” zeide Rudolf, „blijf maar zitten, Gusta, ik zal haar wel gaan roepen.” Juist toen Rudolf opstond om naar de deur te gaan, hoorden zij de huisdeur toeslaan met zulk een geweld, dat de deur der kamer geheel openvloog. „Dat slot springt elk oogenblik open, Gusta,” zeide de dokter, „help mij onthouden dat ik er morgen den smid eens bij laat komen.” „Maar komaan, Hendrik,” begon Rudolf, „vertel jij nu eens wat je weet, denkt en vermoedt aangaande het vermiste testament.” „Ja, mijnheer Falck, wat zal ik u daarvan zeggen.” begon Hendrik met een wijs gezicht. „Ik houd vol dat het riiet is gegaan zooals het hoort.” „Dat gelooven wij ook, Hendrik,” zei de nu de dokter, „maar vertel eens waarom je dat denkt.” „Ja, waarom!” antwoordde Hendrik, zijn wenkbrauwen ophalende. „Ziet u, daar zou ik nog eens over moeten prakkezeeren.” „Kom, daarover zul je al wel eens gedacht hebben,” zeide Rudolf bedaard. „Nu, om de waarheid te zeggen, vond ik alles zoo vreemd,” hernam Hendrik. „Ik weet zeker dat mevrouw van Somershoven een testament heeft gemaakt, want ik zelf heb den notaris binnengelaten.” „Kerel, waarom heb je dat niet vroeger verteld,” riep de dokter, hem bij den schouder schuddende, uit. „Wel, dokter, wat zou dat geholpen hebben?” vroeg Hendrik met een wijsgeerig gezicht. „Het testament was weg en zou er niet door terugkomen!” „Daaraan heb je gelijk/' moest dokter Beyma lachend bekennen. „Nu vind ik het wel vreemd,” vervolgde Hendrik, een hooge borst zettende, „dat mevrouw een testament dat zij gemaakt had, zonder reden zou verscheuren of verbranden, maar een mensch is een mensch en een mensch is veranderlijk. Ik dacht toen bij mijzelf: „Hendrik, oude jongen, hou je stil en bemoei je niet met wat je niet aangaat!” Later echter, toen ik begon te begrijpen, dat mijnheer Staff alles zou erven als er geen testament was, ging er een licht voor mij op en begreep ik waarom hij zoo boos was geweest, dat hij niet aanstonds een boodschap had gekregen.” „En wat begreep je toen?” vroeg de dokter. „Wel, dokter, mijnheer Staff houdt veel van snuffelen en zou misschien den boel van mevrouw wel eens hebben willen doorzoeken,” zeide Hendrik knikoopend. „Hij kwam nu toen u er was, en ik weet niet wie nog meer, ofschoon ja, hij is ’s avonds toch alleen in de kamer geweest.” „In de kamer?” vroegen Rudolf en de dokter tegelijkertijd. „Wel, in de huiskamer, waar mijn goede mevrouw altijd zat,” zeide Hendrik. „En stond in de kamende secretaire?” vroeg Rudolf haastig. „Wel zeker, mijnheer,” antwoordde Hendrik bedaard, „dacht u soms, dat wij hem even weg hadden gedragen ? Dat zou een aardig vrachtje zijn geweest!” * „Dus is Staff ’s avonds alléén in de kamer geweest!” riep de dokter uit. „Dat is te zeggen, niet onafgebroken; juffrouw Leentje is hem thee of koffie, dat weet ik niet meer, komen brengen,” verbeterde Hendrik. „Aha, dus toen kwam de huishoudster op het tooneel,” zeide Rudolf. „Neen, in de kamer, niet op een tooneel,” zeide Hendrik. „Maar dat zijn eigenlijk allemaal zaken die wij al weten,” merkte de dokter aan, „ik zelf heb Leentje uit die kamer zien komen. Het frappeerde mij toen, dat zij zoo akelig bleek en ontsteld er uitzag, ik heb haar wat barnsteen gegeven, want ik schreef het toe aan de akelige gebeurtenis. Nu vind ik dat heel verdacht, even als haar geheimzinnig vertrek, zonder van iemand afscheid te nemen.” „Veel verder zijn wij er niet mede gekomen,” zeide Rudolf nadenkend, „alleen zijn onze vermoedens wat meer tot zekerheid geworden! ’t Is ook eeuwig jammer, dat van Hoven juist toen op het ijs moest gaan wandelen!” „Ja, want daardoor kreeg Rebel vrij spel,” hernam de dokter. „Ik blijf evenwel bij mijn plan om naar Eldorado te gaan en daar eens ze snuffelen. Wie weet of jij niet ’t een of ander tusschen de oude papieren van Van Hoven vindt, Rudolf; je kunt ten minste eens zoeken.” „Wij allen zullen ons best doen," verzekerde Rudolf, „vinden wij geen van allen iets, dan moeten wij het er maar voor houden, dat Staff zijn zaken niet ten halve heeft gedaan.” „En dan houdt mijn prinsesje ons allen maar voor familieleden,” voegde de dokter er bij. „Nu, Hendrik, als wij je weer eens noodig hebben, wil je weer eens komen, niet waar?” Deze, die begreep dat dit een kleine wenk was om te gaan, stond op en zeide dat hij ten allen tijde bereid was bij den dokter te komen, die hem zulk een goeden dienst bezorgd had. Tevens vroeg hij of de dokter die werkvrouw eens in ’t oog wilde houden en ondervragen, want dat het met haar bepaald niet in den haak was. „Een gewoon mensch schrikt niet zoo, als iemand hem aankijkt!” dus besloot hij. „Wees gerust, Hendrik, ik zal mijn best doen,” verzekerde de dokter, terwijl hij opstond en den man uitliet. Toen de dokter terugkwam in de kamer, vond hij Rudolf en Augusta in druk gesprek, en bemerkte weldra waarover het gevoerd werd. Augusta plaagde hem geducht, dat hij haar den vorigen avond niets van het engagement van Corry had verteld. „Foei, Rudolf, dat je zoo achterhoudend bent geweest!” riep zij uit. „Hoe is het mogelijk, ik zou het jou dadelijk verteld hebben!” „Ja, maar Augusta,” verdedigde hij zich, „Corry had mij een heilige belofte afgenomen er niets van aan je te vertellen. Daarenboven wilde ik je toonen dat wij, mannen. als ’t op geheimen bewaren aankomt, daartoe veel beter in staat zijn dan meisjes!” „’t Zou wat,” riep Augusta schouderophalend uit, „ik weet wel dat ik je nooit weer iets vertel wat mij aangaat; ik had het gisteravond moeten vermoeden dat jij zoo onaardig waart, dan had ik je zoo gauw mijn volle vertrouwen niet geschonken!” „Kom, Gusta, als zij weer geëngageerd raakt, zal ik het je aanstonds vertellen,” beloofde Ru dolf boetvaardig. „Vergeef mij nu maar, dat ik je niet zoo aanstonds op de hoogte heb gebracht!” „Gekke jongen, alsof zoo iets elke week gebeurd!” riep Augusta, ondanks zichzelf lachend uit. „Het ongeluk is dat je altijd zulke dwaze dingen zegt, dat iemand niet lang boos op je blijven kan!” „Komaan, dat is goed!” riep Rudolf uit, terwijl hij haar in zijn armen sloot en een kus gaf. „Zoo mag ik het hooren en nu is de vrede weer geteekend en bezegeld!” „Ja, maar dat malle gezoen moet je je afwennen, Rudolf,” vermaande Augusta. „Daar zijn wij nu te groot voor geworden, en bovendien vind ik het volstrekt niet aardig!” „Maar ik wel/’ bekende Rudolf, zonder blikken of blozen, „je wordt daar nooit te groot toe!” „Dokter, help mij eens tegen dien kwaden jongen!” riep Augusta, naar dezen toevluchtende. „Foei Rudolf, je bent bijna twintig jaren, en moest nu toch wijzer zijn!” De dokter had braaf pret, en lachte hartelijk, terwijl hij zeide: „Maar komaan, jongelui als, wij niet weer boodschappen van nicht Pieteko willen krijgen, moeten wij nu gaan soupeeren. Je blijft toch, Rudolf?” „Als Augusta niet al te boos is, dan wit graag!” antwoordde Rudolf, het meisje ondeugend aanziende. „Och, een boterham kun je nog wel krijgen,” antwoordde deze lachend, „hoewel je hem eigenlijk niet verdient.” „Er wordt zooveel onverdiend brood gegeten, dat ik mij daar vanavond ook maar mee troosten zal,” zeide Rudolf vroolijk. „Snij je ze wat dik, Augusta?” Onder allerlei vroolijke gesprekken werd het boterhammetje gebruikt, en verliet Rudolf het huis van den dokter. Den volgenden dag zat deze met nicht Pieteko en Augusta koffie te drinken, toen hij zeide; „Zondag zul je iemand anders bij je moeten vragen, Pieteko, want dan ga ik met Augusta eens naar buiten.” „Naar buiten, dokter ?” vroeg nicht Pieteko, verwonderd, het kopje dat zij reeds aan den mond had gebracht, weer op het schoteltje zettende. „Waar maar toe?” „Wij gaan eens een bezoek bij Staff afleggen. Augusta heeft daar in het begin van den zomer veel vriendschap genoten, en dus is 't niet meer dan billijk, dat zij de familie dus eens een bezoek brengt;” dit alles zeide de dokter doodbedaard, terwijl hij een reepje brood doorsneed en in zijn mond stak. „Naar Staff!” riep nicht Pieteko verbaasd uit, „nu, maar dat noem ik toch mannelijke inconsequentie! Eerst heeft hij den man uitgemaakt voor al wat leelijk was en nu gaat hij visites afleggen!” „Ik heb mij eigenlijk verkeerd uitgedrukt, nicht,”hernam de dokter, „ik ga niet naar Staff maar naar diens vrouw!” „Dat is hetzelfde,” besliste nicht Pieteko. „Man en vrouw zijn één!” „Nu, dan zou 't er ongelukkig met sommige vrouwen uitzien, nicht,” merkte de dokter aan, „als zij verantwoordelijk werden gesteld voor de daden harer mannen." „Daar zeg je een waar woord, dokter ?” riep nicht Pieteko zegevierend uit. „En evenzoo met vele mannen/’ vervolgde de dokter lakoniek, „als men de zonden hunner vrouwen op hun rekening wilde stellen.” „Dokter, ik geloof dat je weer hatelijk wordt,” merkte nicht Pieteko aan. „Volstrekt niet,” antwoordde de dokter. „Ik verkondig slechts een onomstootelijke waarheid.” „Nu, als je waarheden zoo onomstootelijk zijn, dokter, geef ik ze je cadeau!” riep nicht Pieteko uit. „Maar meen je het werkelijk om naar Hilversum te gaan ?” „Wel wis en drie!” zeide de dokter. „Vraag Zondag dus Corry of een koffievriendin bij je, je weet het nu vroeg genoeg.” „Wat bedoel je met een koffievriendin, dokter ?" vroeg nicht Pieteko scherp. „Wel, wat ik zeg,” antwoordde deze glimlachend, „je hebt immers een massa vriendinnen met wie je kopjes koffie drinkt! Wat is nu natuurlijker dan dat ik dat koffievriendinnen noem!” „Maak je over mij maar niet ongerust, dokter,” zeide nicht Pieteko. „Ik zal dien Zondag wel doorkomen zonder je gezelschap.” „Daaraan twijfel ik niet, beste' nicht,” antwoordde de dokter. „Maar bedenk wel, dat je hem ook door zult moeten brengen zonder het gezelschap van Augusta!” „Maar wij komen vóór den eten thuis, nicht,” zeide nu Augusta. „U mist ons dus enkel bij het koffiedrinken.” „’t Is goed kind, laat mij, oude vrouw, maar alleen en ga naar die menschen toe, die volgens den dokter zoo slecht zijn,” bromde nicht Pieteko. „Maar, Pieteko, misschien vraagt Staff Augusta wel om een toertje in den ezelwagen te doen, en zoo iets gebeurt haar niet alle dagen,” merkte de dokter spottend aan. „Kom, je herinnert je toch wel, hoe je op dien Staff en zijn aanhang gesteld waart?” „Nicht, ik zal Corry vragen, of zij bij u komt koffiedrinken en dan tot etenstijds blijft,” zeide Augusta bedaard. „U zegt immers altijd, dat u zoo prettig met haar kunt praten; dus zult u wel een aardig middagje hebben; veel aardiger misschien dan wij,” voegde zij er halfluid bij, denkende aan de reden waarom zij den tocht zouden ondernemen. De Zondag brak aan en ’s morgens tegen half twaalf kon men dokter Beyma met Augusta den weg naar het station op zien wandelen. Beiden waren in spanning wat die dag hun op zou leveren, en het natuurlijk gevolg was, dat zij niet veel spraken, maar meestal zwijgend voortwandelden. Toen zij in een coupé plaats hadden genomen, zeide de dokter: „Ik ben nieuwsgierig hoe Staff ons zal ontvangen, Gusta, 't gemakkelijkste zou maar zijn als hij niet thuis was.” „Daar is wel kans op, dokter,” meende Augusta, „in het middaguur ging mijnheer altijd uit. Zondags zoowel als in de week.” „Wij zullen er dan het beste maar van hopen,” hernam de dokter. Verder werd er tusschen hen niets gesproken, totdat zij te Hilversum aankwamen. Zij wandelden langzaam het dorp door, toen de dokter zonder iets te zeggen een flink logement binnenstapte. „Wat is er dokter?” vroeg Augusta hem verwonderd aanziende. „Moeten wij hier zijn?” „Ja Gusta, wij hebben immers geen koffie gedronken, en op Eldorado zullen de gebraden vogels ons ook wel niet in den mond vliegen,” antwoordde de dokter glim- Augusta. 13 lachend. „Bovendien behoort er de noodige kracht bij tot de onderneming, waarop wij plan hebben.” „Ja, dat is waar,” hernam Augusta, „ik ben in zulk een spanning, dat ik eten en drinken zou vergeten.” „Goed dat ik_ er dan bij ben om voor je te zorgen,” zeide de dokter en bestelde een paar broodjes met roastbeef en’een paar koppen koffie. Zoodra zij dit genuttigd haddenj begaven zij zich op weg naar het buiten. Alles was echter nog precies hetzelfde, zelfs de kettinghonden schoten blaffend uit hun hokken toen de dokter aan de schel had getrokken. In plaats echter van de vuile werkster deed Rebel hun het hek open, en keek niet weinig verwonderd toen Augusta na hem even gegroet te hebben, den welbekenden weg opliep, en weldra de kamer binnentrad. „Mevrouw is toch thuis !” had de dokter even gevraagd, en op het toestemmende antwoord was hij Augusta gevolgd. Zoodra zij binnentrad, stond mevrouw Staff met een vreugdekreet die veel van een gil had, van haar stoel op, en liep het meisje een paar schreden te gemoet. Augusta snelde op haar toe, en terwijl zij haar om den hals viel, en de hartelijke omarming beantwoordde, klonk er binnen in haar een onbedriegelijke stem, die haar toeriep; „Die vrouw is niet medeplichtig!” „Wel mamaatjelief, hoe gaat het ?" vroeg zij de zenuwachtige vrouw op de canapé trekkende, en naast haar plaats nemende. „Augusta, kind, ben jij het waarlijk!” riep mevrouw Staff in tranen uitbarstende, uit. „O, wat ben ik blij, dat ik je weer eens zie; ik dacht waarlijk dat je mij heelemaal vergeten hadt.” Op dit oogenblik kwam dokter Beyma binnen, en keek het tweetal met groote oogen aan. „Drommels!” dacht hij, „heeft Augusta zich al weer in laten pakken!” Hij zeide er echter niets van, maar maakte zijn compliment, informeerde naar mevrouws gezondheid en bleef toen en poosje over onverschillige zaken praten. „Augusta is dezen zomer al heel onverwachts weggebleven,” zeide hij onder andere, moeite doende om er zoo onbevangen mogelijk uit te zien, maar het veinzen ging den goeden man volstrekt niet gelukkig af. „Ja, ’t speet mij erg,” antwoordde mevrouw Staff, „ik was bang dat zij niet weerom wilde komen, maar hoorde later dat uw nicht wezenlijk erg ziek was.” „Ja dat was zoo,” hernam de dokter, ,/t Viel haar in den beginne ook wel af, niet waar, Gusta, zoo van buiten eensklaps in de benauwde stad.” ,/t Is hier erg lief,” antwoordde Augusta, „jammer dat het huis zoo oud en zoo vochtig is, mamaatje, mijnheer Staff moest hier eens een nieuwe villa laten bouwen!” „Och, kind, daar is geen denken aan,” zeide mevrouw Staff hoofdschuddend. „En ik voor mij heb er ook geen behoefte aan.” „O, dokter, u moest eens zien, hoe aardig boven die gangen loopen!” riep Augusta eensklaps uit. „En die balkonkamer, die is bepaald heerlijk, alleen moest zij wat opgeknapt worden.” „Als de dokter genoegen heeft, eens met je naar boven te gaan, laat hij het dan gerust doen,” zeide mevrouw Staff, „als je mij maar excuseert, de vochtige lucht die boven heerscht valt mij zoo kil op het lijf.” „Hé ja, dokter, dan kunt u eens zien, welk een lieve kamer ik had,” hernam Augusta. „Willen wij maar dadelijk gaan?” „Maar Gusta, daar bedenk ik mij, dat de dokter zeker nog geen koffie heeft gedronken,” zeide mevrouw Staff. „U zult wel denken, dokter, dat u hier niets geen toebereidselen ziet, maar als Staff uit is, drink ik gewoonlijk geen koffie; ik eet dan alleen maarkeen beschuitje. Ik zal echter ” „Neen, neen, volstrekt niet,” riep de dokter haastig uit, „wij hebben in het dorp al iets gebruikt, want ik begreep wel, dat u op zulke onverwachte gastennietgerekend hadt.” „Maar als ik u een glas melk of iets anders mag presenteeren!” zeide mevrouw Staff. „Hartelijk dank, mevrouw,” zeide de dokter, zich het voorhoofd afvegende, zooveel inspanning kostte het hem, zijn rol voort te zetten. „Mag ik nu eens met Gusta naar boven?” „Ga uw gang,” antwoordde mevrouw Staff, waarop dokter Beyma en Augusta de kamer verlieten. Zwijgend liepen zij de stevige, breede ouderwetsche wenteltrap op, en waren weldra op de balkonkamer. „Wezenlijk, 't is een vroolijke, lieve kamer!” riep de dokter uit, zoodra hij over den drempel trad. „Ja, dat is het,” antwoordde Augusta, „maar kom eerst even op het balkon, dan zult u eens zien welk een mooi uitzicht men daarop heeft.” „Zijndatmoerbeien,dieertegengroeen ?”vroegdedokter. „Ja ze zijn al rijp ook,” zeide Augusta, „kijk er staat een ladder tegen, ze zijn zeker aan ’t plukken geweest en dan verkoopt mijnheer Staff de vruchten, zonder dat zijn vrouw er één van proeft.” „Die arme vrouw,” hernam de dokter, „haar lot is wel te beklagen!” „En ik ben er van overtuigd dokter, dat zij niets van de geheele historie afweet!” riep Augusta vol vuur uit. „Als zij er medeplichtig aan was, zou zij mij niet zoo hartelijk en verheugd ontvangen hebben.” „Ik kan ook niet gelooven, dat zij er deel aan zou hebben/’ zeide de dokter peinzend. „Rudolf zei dat wel, maar hij kent mevrouw Staff volstrekt niet.” „Neen, en ik zal het hem eens netjes vertellen als wij weer thuis zijn,” hernam Augusta. „Maar zie eens dokter wat kijkt Rebel strak hier naar boven, en ’t is of er nog iemand bij staat.” „Die schurk zal niet weten wat wij hier uitvoeren,” merkte de dokter lachend aan, „maar weet je wat, ik zal nu die secretaire eens onderzoeken. Zit er een sleutel op, Gusta?” „Dat kunt u begrijpen, dokter!” antwoordde het meisje, „maar misschien past een van uw sleutels er wel op; ’t is geen nieuwerwetsch slot.” „Ik zal het eens probeeren,” hernam de dokter en haalde zijn sleutelring uit zijn zak, „ik heb zoowat ’t gevoel van een inbreker, en vind het een alles behalve prettig baantje.” De dokter probeerde een paar sleutels en vond er eindelijk een die paste. „Hoor eens, Gusta, ga jij nu naar beneden en zeg dat ik dadelijk kom, verzin maar wat, waarom ik niet aanstonds meekom.” „Hé dokter, waarom?” vroeg het meisje verwonderd. „Wat zal mevrouw het vreemd vinden dat ik alleen kom.” „Dat komt er niet op aan,” hernam de dokter, en drong haar haastig naar de kamerdeur. „Ik kan je hier heusch niet gebruiken.” „Gelukkig dat zij weg is,” zuchtte de dokter, en gaf een flinken ruk aan zijn pruik. „Het beviel mij niet, dat die Rebel daar beneden stond te kijken, en ik zou niet willen, dat zij bij ’t een of ander tegenwoordig was. Dat zijn geen tooneelen voor jonge meisjes!” Hij ging nu aan ’t werk, opende behoedzaam de secretaire en zocht in alle hoekjes en gaatjes. Geen la, waar iets in kon zijn, werd door hem overgeslagen, maar alles tevergeefsch! Hij werd zenuwachtig van ongeduld want hoe hij ’t zich ontveinzen wilde, hij had er vast op gerekend om iets, hoe gering dan ook, dat eenige aanwijzing kon geven, te vinden. Hij doorzocht dus nogmaals alles, vouwde elk papier dat hij vond open, hoewel hij zich wel voor het hoofd had willen slaan over zijn onbescheidenheid, maar vond niets. „Nu de lade nog,” prevelde hij, „en als het daar niet in is, dan is die schurk slimmer geweest dan de meesten van zijn allooi!” Ook de groote lade werd doorzocht, maar daarin waren niets dan een paar oude quitantiën en couranten. Zuchtend sloot hij ook die dicht, toen zijn oog toevallig in den spiegel viel, die teruggaf wat er op het balkon gebeurde. Bijna was een kreet van schrik hem ontsnapt, want in den spiegel zag hij, dat Staff zelf in het balkonvenster stond en hem met een grijnzenden blik gadesloeg. Hoelang had deze daar al gestaan ? Hoe lang had hij hem den geheelen tijd bespied? De dokter mocht zich zelf daarop het antwoord schuldig blijven, en hij was niet in staat zich te verroeren, of ook zelfs een woord te uiten. Staff kwam met een duivelschen grijnslach de kamer binnen, en zeide met krijschende stem: „Wat zoudt gij iemand doen, dokter Beyma, die vriendschappelijk uw huis binnendrong, en als hij alleen was, met valsche sleutels kasten openmaakte? Gij zoudt de politie inroepen, niet waar ? en den dief en inbreker, die op heeterdaad door u betrapt werd, aan het gerecht overleveren!” Staff was bij deze laatste woorden weder een paar stappen dichterbij gekomen, en stond nu vlak voor den dokter; daardoor werd Rebel, die achter hem stond, ook zichtbaar. „Als je dat van plan bent, Staff, dan zou het verstandiger zijn, dien slungel, dien je zeker als getuige mee hebt gebracht, naar het dorp te sturen/’ antwoordde de dokter, die langzamerhand zijn tegenwoordigheid van geest terugkreeg. „Ga uw gang, man, laat mij maar als dief vatten, dan zullen er misschien nog andere zaken ook uitkomen; maar volk van uw slag komt niet graag met de politie in aanraking!” „Ik begreep al niet wat dat kind, dat nest, met u op het balkon uitvoerde,” ging Staff voort, „gelukkig dat ik juist in den tuin was en het zag; wie weet wat men mij anders nog ontstolen had.” „Hoor eens, Staff, je weet heel goed, dat ik hier niet kwam om uw geld of goed, want ik wil niet eens uw geld aannemen voor de visites die ik uw vrouw heb gemaakt, maar ik moest zien, of ik het testament van mevrouw van Somerhsoven ook vinden kon,” zeide de dokter, die begreep, dat hij door een brutalen uitval het voordeel naar zijn zijde kon doen keeren. „Mevrouw van Somershoven heeft mij zelf verteld, dat het in deze secretaire lag.” Zoodra dokter Beyma van het testament repte werd het gelaat van Staff aschgrauw, en stiet Rebel een lichten kreet uit, die echter op dit oogenblik niet door den dokter opgemerkt werd. „Komt de nachtmerrie weer op, dokter?” vroeg Staff, schril lachende. „Mij dunkt dat er indertijd leven genoeg over is gemaakt, je moest mij nu met je visioenen met rust laten.” „’t Is te hopen dat mijn visioenen u geen slapelooze nachten zullen bezorgen, mijnheer Staff,” zeide de dokter. „Wij zijn er nog niet, man, wie het laatste lacht, lacht het beste.” „Ge zult mij nu genoegen doen met deze kamer en mijn huis te verlaten, en er nooit weer een voet in te zetten, dokter Beyma,” hernam Staff, „want als ik u hier of daar weer betrapte, zou ik genoodzaakt zijn, ten einde mijn wettig eigendom te beschermen, u in handen der politie te leveren!” „Zeer verplicht, mijnheer Staff,” zeide de dokter, die zijn vroolijke luim terug had gekregen. „Ik zal ook niet licht weer uw vesting binnendringen; ’t spijt mij alleen voor uw arme vrouw, die heeft nu en dan wel wat opbeuring noodig.” „Laat die zorg voor mijn vrouw aan mij over,” antwoordde Staff. „Jan, laat dokter Beyma de deur uit, en kom dan weerom!” „Blijf jij maar stilletjes bij je mooien patroon. Rebel,” zeide de dokter, den knecht scherp aanziende. „Je bent er ook niet op vooruitgegaan, van notarisklerk duivelstoejager bij mijnheer Staff;” met deze woorden verliet hij de kamer en trok de deur achter zich toe. „Drommels, dat was een heet vuur, waar ik voor stond,” mompelde de dokter, zijn pruikje afnemend, en zijn kaal hoofd met zijn zijden foulard afvegende. „Goed dat Augusta er niet bij was, mijn voorgevoel heeft mij dus niet bedrogen. Maar het testament is niet te vinden; dat is jammer genoeg, enfin, dan maar een anderen koers uit gezocht.” Hij was onderwijl de trap afgegaan, en stond nu voor de deur der kamer; haastig draaide hij den knop om en ging naar binnen. Mevrouw Staff en Augusta zaten druk pratende op de canapé, weinig vermoedende welk een gebeurtenis er boven haar hoofden had plaats gevonden. „Nu, Augusta, ga je mede?” zeide de dokter, met de deur in huis vallend, ,/t Is reeds later dan ik dacht, en ik moet noodig met den eersten trein mee.” „Och, laat Augusta hier een paar dagen blijven,” verzocht mevrouw Staff. „Hoe gaarne ik haar ook bij u zou laten, mevrouw, (en hij drukte op dat „u”) kan dat nu niet gebeuren. Mijn nicht is nog te hulpbehoevend, om haar nu al te kunnen missen; wie weet wat er later nog gebeurt.” „Nu, mevrouw, dan neem ik thans afscheid van u,” zeide Augusta, die bemerkte dat de dokter gejaagd was, en haast had om weg te komen. Zij zeide haar hartelijk vaarwel, en was binnen vijf minuten met den dokter het hek van Eldorado uit. Zoolang had Augusta gezwegen, maar nu vroeg zij den dokter of hij iets had gevonden. „Hier niet, Gusta,” zeide deze haastig, „als wij in den trein zijn niet eerder!” Spoedig zaten zij in een coupé, en nu zeide de dokter: „Ik heb niets in de secretaire gevonden, Augusta, maar ben te meer overtuigd geraakt, dat Staff een schelm is. Hij heeft mij, hoe lang weet ik niet, bespied. Je weet wel dat wij, toen wij op het balkon stonden. Rebel zagen; nu, Staff stond bij hem en is een oogenblik later zeker de ladder die tegen den moerbeziënboom stond opgeklommen, is op het balkon gesprongen en heeft door het openstaande raam mij beloerd. Toen ik alles nagezien en weer gesloten had, keek ik toevallig in den spiegel, en zag toen dat duivelsche, grijnzende gezicht van dien Staff.” „Bent u niet erg geschrikt, dokter?” vroeg Augusta. „Dat kun je begrijpen, maar 't duurde niet heel lang of ik was weer bekomen van de ontsteltenis. Evenwel is het een alles behalve prettige gewaarwording zoo op heeterdaad als inbreker betrapt te worden, kind.” „Dat begrijp ik best, dokter,” hernam Augusta. „Gelukkig dat wij weer goed en wel naar huis sporen, want hoeveel ik ook van mevrouw Staff houd, ik was ditmaal alles behalve op mijn gemak op Eldorado.” „Dat komt omdat je geen zuiver geweten had/’ schertste de dokter. „Nu moeten wij zien, of er op een andere manier niets te beginnen is; want ik houd niet op vóór ik op de een of andere wijze zekerheid heb.” Weldra waren zij te Amsterdam en wandelden bedaard naar hun woning, want zij waren geducht geagiteerd en opgewonden en nicht Pieteko mocht van niets weten, want de dokter was, en niet ten onrechte, bevreesd, dat Keetje en Betje dan weldra even goed van alles op de hoogte zouden zijn, als zijzelf. TWAALFDE HOOFDSTUK. Waarom Hendrik in een zijstraat stond, en hoe hij tegen een dronken man aanliep. De zomer was voorbijgegaan en de winter gekomen, zonder dat het dokter Beyma of Rudolf gelukt was iets naders te weten te komen. Zij begonnen te begrijpen, dat hun moeite te vergeefsch was geweest en dat Staff zijn schelmstuk niet ten halve had gedaan. Augusta was nog altijd bij den dokter in huis, daar nicht Pieteko haar niet wilde laten gaan. „Tegen den zomer misschien,” antwoordde deze, als Corry en Rudolf op haar terugkeer aandrongen, „nu kan ik haar volstrekt niet missen. De dokter zegt dat ik tegen dien tijd wel opgeknapt zal zijn.” En daar Augusta werkelijk zag dat haar hulp niet gemist kon worden, vroeg zij haar vrienden, er maar niet meer over te spreken. Dokter Beyma had op aandringen van Rudolf, Betje de werkster een kruisverhoor laten ondergaan, maar was tot geen resultaat gekomen, daar deze zóó vreemd opkeek, toen de dokter haar den naam van mevrouw van Somershoven noemde, dat de goede man begreep dat hij de verkeerde voorhad, en haar in ’t vervolg met rust liet. t Was evenwel opmerkelijk dat Betje er altijd voor zorgde dat zij nooit Hendrik ontmoette, hoeveel moeite deze ook deed om haar eens onder vier oogen te spreken te krijgen. Zoo stonden de zaken, toen op een avond Hendrik in een zijstraat, die uitkwam op de gracht waar dokter Beyma woonde, geduldig op en neder liep te schilderen, nu en dan eens voorzichtig om het hoekje op de gracht keek. Blijkbaar verwachtte hij iemand, dien hijzelf onopgemerkt wilde bespieden. „’t Is al half tien,” mompelde hij toen hij een torenklok hoorde slaan. „Als zij maar niet den anderen kant opgegaan is, anders gaat zij doorgaans om negen uren naar huis. Zij zal toch geen lont hebben geroken!” Nogmaals keek hij voorzichtig om het hoekje en bijna was een kreet van vreugde hem ontsnapt, want hij zag dat de deur van dokters woning openging, en een vrouw met een omslagdoek om, op de stoep verscheen. Zij keek even in de rondte, als was zij niet zeker naar welken kant zij gaan zou. „Als zij maar niet den anderen kant gaat,” bromde Hendrik tusschen zijn tanden. „Dan moet ik haar hard naloopen en ontsnapt zij mij bij slot van rekening nog. Andere avonden heb ik haar altijd dezen weg zien nemen.” De vrouw scheen nu een besluit genomen te hebben, want zij ging van de stoep af, juist den kant op waar Hendrik stond. „Gelukkig dat het donker is,” prevelde deze, „anders zou zij mij wel hier zien staan. Die lantaarn op de stoep van den dokter heeft mij goede diensten gedaan.” Thans was de vrouw, flink doorstappende, vlak voor de dwarsstraat gekomen en sloop Hendrik er uit en haar achterna. Hij wachtte nog een paar minuten met iets te zeggen, totdat hij zich overtuigd had dat er geen ongeroepen getuigen bij waren; daarop kwam hij vlak achter haar en riep fluisterend: „Juffrouw Deentje!” De vrouw bleef staan en onwillekeurig ontsnapten haar de woorden; „Wie roept mij ?” „Goddank,” zeide Hendrik, naast haar komende, „dan heb ik mij toch niet bedrogen. Maar waarom wilt ge zoo graag onbekend blijven?” „Onbeschaamd mensch!” riep de vrouw uit, „waarom bemoei je je met mij ?” „Nu heb je je heelemaal verraden, juffrouw Leentje,” zeide Hendrik bedaard, „niemand dan u heeft mij ooit een onbeschaamd mensch genoemd. Maar ik ben u niet nageloopen om over 't een of ander te kibbelen; ik wilde u maar eens wat vragen.” „Vraag dan op,” hernam juffrouw Leentje, die bemerkte dat ontkennen niets zou baten. „Maar kan ik dan niet met u meegaan naar uw woning ?” vroeg Hendrik „Op straat gaat het spreken zoo moeilijk.” „Wij zijn er aanstonds,” antwoordde Leentje norsch. „Komaan, dat is goed,” zeide Hendrik, en vatte de gewezen huishoudster stevig bij de hand, uit angst dat zij hem zou ontsnappen. Weldra waren zij aan haar woning gekomen, en klommen nu samen de trappen op, totdat zij aan een meer dan eenvoudig gemeubileerd kamertje kwamen. Zij gingen naar binnen en terwijl zij licht opstak, sloot Hendrik de deur. „Juffrouw Leentje,” begon Hendrik, „ik zou wel eens willen weten, waarom u niet voor uw naam uit wilt komen, en je zoo geheimzinnig gedraagt.” „Daar heeft geen mensch mee noodig, Hendrik,” antwoordde zij, „ik kan doen wat ik wil, en ben aan niemand rekenschap verschuldigd.” „Daar is wel iets van aan, juffrouw,” hernam Hendrik, „maar vreemd vind ik het toch; iemand die een zuiver geweten heeft behoeft zoo iets niet te doen.” „Dus meen je dat ik geen zuiver geweten heb, Hendrik?” antwoordde juffrouw Leentje schamper lachend. „Och, dat weet ik zoo nauw niet/' zeide Hendrik, „en dat moet trouwens ieder voor zichzelf weten. Maar ik wilde u meteen eens vragen wat u van dat verdwenen testament van mijn zalige mevrouw weet, en of Staff daarin de hand heeft gehad?” „Mensch je bent razend, wat zou ik van dat testament weten/’ riep juffrouw Leentje uit. „En wat digi Staff aangaat, die vent verdient geradbraakt te worden!” „Dat ben ik volkomen met u eens, juffrouw Leentje,” merkte Hendrik vriendschappelijk aan. „Die Staff is een slechte vent! Je weet niet eens hoe slecht of hij is,” riep juffrouw Leentje hartstochtelijk uit. „Och, ik verdenk hem van alles wat maar gemeen en schurkerig is,” antwoordde Hendrik, die haar aan 't praten wilde krijgen. „Maar als u wat van hem weet wil ik het wel eens hooren!” „Hij is een uitzuiger,” hernam juffrouw Leentje, „en op zijn woord is geen staat te maken, hij is valsch en trouweloos!” „Wel, wel,” antwoordde Hendrik hoofdschuddend „neen zoo iets had ik niet van hem gedacht!” „Je kent hem niet half zooals ik,” zeide juffrouw Leentje de vuist ballende. „Eerst haalt hij iemand over met mooie praatjes en gouden beloften, maar als men hem er aan herinnert dan ontkent hij alles. O, ik ben dom geweest, ontzettend dom, dat ik hem geene bekentenis heb laten teekenen!” „Ja, dat zou vrij wat verstandiger zijn geweest,” merkte Hendrik aan, die gevoelde dat hij zijn doel nabijkwam. „Dan had je hem in je macht gehad, juffrouw Leentje!” „Maar nu is het de laat,” vervolgde zij neerslachtig, „en toch, ’t zou mij wat waard zijn, dien schurk zijn verdiend loon te zien ondergaan.”’ „Hoe zoudt gij het vinden, juffrouw, als ik u daar eens mee hielp,” zeide Hendrik, alsof dat denkbeeld hem nu juist te binnen schoot. „Wat zou jij mij daar aan kunnen helpen!" riep juffrouw Leentje minachtend uit. „Misschien meer dan ge denkt,” antwoordde Hendrik knikkend. „Maar vóór alle diingen moet je precies vertellen, hoe alles in zijn werk is gegaan.” „Hoe alles in zijn werk is gegaan,” mompelde zij halfluid. „Ha, ik ril nog, als ik aan den schrik van dien avond denk toen was ’t dat de booze macht over mij kreeg!” Zij bleef in gedachten verdiept zitten, en bewoog nu en dan haar lippen. „Zij schijnt niet meer te willen praten,” dacht Hendrik, „maar ’t is dan toch waar, dat Staff voor schurk heeft gespeeld.” „Nu, juffrouw Leentje,” zeide hij luid, terwijl hij opstond, „denk er eens over na wat ik u gezegd heb; ’t zou zoo mooi zijn als wij samen die Staff eens een kool konden stoven!” Zij knikte hem tot afscheid toe en bleef stil zitten, terwijl Hendrik de trap afstommelde. „Wat moet ik nu beginnen ?” dacht Hendrik op straat gekomen, „mij dunkt ’t is het beste dat ik nu naar den dokter of naar mijnheer Falck ga, want er moet geen gras over groeien; zij moest eens met de Noorderzon verhuizen, daar heeft zij slag van.” Zoo mijmerend liep hij voort en stootte bij het uitgaan eener straat tegen iemand aan, die zwaaiend over den weg liep. „Hou je roer recht, manl" zeide Hendrik, hem een flinken duw gevende, zoodat de dronkaard tegen een leuning viel, die voor een kelder was geplaatst. „Man, man!” zeide de dronkaard met een hikkende stem, en moeite doende om zijn balans te herkrijgen. „Je b be je bent een ezel!” waarop hij in een dronkemanslach uitbarstte. „Liever een ezel dan een dronkenlap,” prevelde Hendrik en liep voort. De dronkaard trachtte hem na te loopen, struikelde een paar malen, viel en kwam tegen een lantaarnpaal terecht, waar hij als een blok bleef liggen. Hendrik was intusschen doorgeloopen en stond weldra bij den dokter op de stoep. Deze was niet weinig verbaasd Hendrik voor zich te zien. „Wel, er is toch geen zieke bij een van de vrienden ?” riep hij ontsteld uit. „Volstrekt niet, dokter,” antwoordde Hendrik, „ik wou alleen maar dat u eens meeging, want nu heb ik haar!” „Wie heb je, Hendrik?” vroeg dokter Beyma, hem verbaasd aanziende. „Juffrouw Leentje,” zeide Hendrik, „ik weet waar zij woont, want ik kom juist bij haar vandaan.” „Dan ga ik oogenblikkelijk mee!” riep de dokter uit, en nam zijn hoed en jas van den kleerenstander. Snel liepen zij voort, en kwamen weldra in de straat, waar de dronkaard nog altijd bewusteloos tegen den lantaarnpaal aan lag. „Daar ligt de vent waarlijk nog!” riep Hendrik verwonderd uit. „Hij moest daar maar doodvriezen van nacht!” „Dat er geen politieagent in de buurt is,” zeide de dokter hoofdschuddend, „dan kon hij ingerukt worden. „Wacht, daar zie ik de nachtpolitie,” en hij wenkte de mannen om naderbij te komen en wees hun den beschonkene. „Ziezoo, dat is in orde,” zeide hij weder, ~'t zou mij verwonderen, of dat heer hebben wij eerstdaags in het gasthuis. Zijn wij er nog niet haast, Hendrik?” „Dus meen je, dat ik geen zuiver geweten heb, Hendrik?” antwoordde juffrouw Leentje schamper lachend, (blz. 205.) „Aanstonds dokter,” antwoordde deze, en versnelde zijn pas, „ik ben zoo bang als de dood dat zij, in den tijd dien ik weg ben geweest, de plaats heeft gepoetst!” Een paar minuten later strompelde de dokter door Hendrik voorafgegaan de smalle, kronkelende trap op en stond weldra hijgend en blazend op een pikdonker portaal. „Hierheen/’ fluisterde Hendrik, hem bij zijn jas vattende; daarop stiet hij een kamerdeur open en schoof den dokter naar binnen. „Maar dat is onze Betje!” riep de dokter teleurgesteld uit, toen hij haar had aangezien. „En tevens juffrouw Beentje,” voegde Hendrik er bij. Bij de binnenkomst van den dokter was de vrouw ontsteld opgesprongen, en keek nu als een gejaagd wild rondom zich, of zij niet kon ontsnappen. De dokter merkte dezen blik op en zeide: „Schrik maar niet zoo, Betje, ik heb het goed met je voor.” „Wel zeker,” voegde Hendrik er bij, „dokter heeft evenveel hekel aan Staff als wij beiden, en zal misschien wel kunnen helpen. Ik zou mij nu maar bedaard houden, en alles vertellen wat je weet.” „Ja Bejte, dat raad ik je ook,” zeide de dokter, „vertel mij nu eens wat je gezien of bijgewoond hadt, toen ik je op den avond van de dood van mevrouw van Somershoven uit die kamer zag komen.” „Niets, niets,” stotterde juffrouw Beentje. „Staff zou mij vermoorden als hij wist dat ik iets vertelde!” „Ik zal er wel voor zorgen dat Staff je niets doet,” stelde de dokter haar gerust. „Je was zeker bij toeval in die kamer gekomen, niet waar?” „Ja, dokter,” zeide Betje nog aarzelend, „ik kwam toevallig door de gang, ik had Augusta te bed gebracht. Augusta. 14 en wilde even naar de keuken gaan, toen ik voorbij de huiskamer kwam, en door de reet van de deur licht zag branden. Eerst schrikte ik erg en wilde weer wegloopen ach, had ik het maar gedaan! want ik meende dat er dieven waren, daar in de verwarring de voordeur had opengestaan. Weldra echter bedacht ik, dat het mogelijk mijnheer Staff was, en ik ging naar binnen met het voornemen om te vragen of hij een kop koffie of thee wilde.” „Juist, dat begrijp ik,” hernam de dokter, „zeg nu eens wat je zag, toen je de kamer binnenkwam.” De vrouw keek schuw en angstig rondom zich, en vervolgde toen op bijna fluisterenden toon; „Zoodra ik de kamer binnenkwam, zag ik mijnheer voor de geopende secretaire staan, en bezig met papieren te doorzoeken. Hij schrikte zóó erg toen hij mij zag, dat hij een luiden gil uitstiet en dreigend op mij toesprong. Voor ik mij kon verweren, had hij mij bij de keel gevat en zou mij bepaald geworgd hebben, als ik niet beloofd had een eed te zweren, dat ik nimmer iets zou vertellen van hetgeen ik gezien had. Maar daar hoor ik iets!" riep zij zichzelf in de rede vallend uit, „daar is hij om mij te verworgen!" en de arme vrouw kroop in elkander, terwijl zij bijna geen adem durfde halen. De dokter stond op, opende de deur om haar gerust te stellen, en zeide: „Er is geen mensch, Betje, en bovendien, wij zijn immers bij je om je te beschermen. Ga nu voort/’ „Waar was ik ook weer gebleven,” zeide zij zich bedenkend. „O ja, hij liet mij een eed doen, en ging toen weder in de papieren snuffelen, totdat ik zag hoe hij het testament van mevrouw er uithaalde en in de vlam van een kaars, die hij opgestoken had, wilde houden. Toen sprong ik op en greep naar het papier, maar hij duwde mij ruw terug en lette op mijn smeeken noch bedreigingen. Ik wilde nu de kamer verlaten en Hendrik of een der meiden roepen, maar bemerkte tot mijn schrik, dat hij de deur gesloten had. Grijnzend keek hij mij aan, en vroeg mij of ik hem voor zóó dom had aangezien. Op dat oogenblik begreep ik nog niet al het kwaad dat hij had aangericht, die erkentenis moest later tot mij komen. Onderwijl had hij pen en inkt genomen en schreef nu eenige worden op een stuk papier, dat hij mij dwong te teekenen. Nog onder den indruk van den schrik en doodsbenauwd van de poging tot verworging, teekende ik mijn naam er onder, en toen las hij mij voor wat hij geschreven had.” „En, wat was dat?” vroeg de dokter vol belangstelling. „Ik bekende daarin, het testament vernietigd te hebben, en door hem, Staff, daarop betrapt te zijn,” kreet de arme vrouw, haar aangezicht met haar handen bedekkend. „Die schurk!” riep de dokter uit. „Opgehangen moet hij worden,” schreeuwde Hendrik. „Maar vertel verder,” verzocht de dokter, „Daarna zeide hij mij, dat hij mij elke maand een zekere som gelds zou geven, maar ik dan ook zoo snel mogelijk naar Gelderland moest vertrekken, en het niet wagen weder in Amsterdam te komen,” zeide juffrouw Leentje. „Hij dreigde mij, mijn bekentenis wereldkundig te maken, als ik mij ooit weder vertoonde.” „Arme vrouw,” hernam de dokter meelijdend, „ik kan mij begrijpen wat een angst en verdriet je hebt uitgestaan en toch hoe onnoodig. Had je een van ons maar in je vertrouwen genomen; de schurk heeft je bang gemaakt, want hij zou wel opgepast hebben je iets te doen!” „Maar die bekentenis, dokter,” merkte Hendrik met een bedenkelijk gezicht aan. „Die bekentenis kan hij wel voor scheurpapier gebruiken/’ antwoordde de dokter. „Luister eens, Hendrik, wat zou juffrouw Leentje er voor belang bij hebben een testament te vernietigen, waarin zij misschien, of wel zeker, met een legaat bedacht was. Dat zou immers een dolle streek zijn! En wat won zij er bij ? Niets, want zij kon best begrijpen, dat Staff haar daarvoor niet schadeloos zou stellen, Staff, die als een woekeraar bekend stond. Bovendien was het nog zoo erg niet, daar dit testament slechts een afschrift was, en het origineel zich onder de berusting van den notaris van Hoven bevond.” „Dus heeft hij mij zoo beangst gemaakt zonder dat hij eigenlijk kwaad kon doen?” riep juffrouw Leentje uit. „Hij heeft op je onervarenheid en onwetendheid gespeculeerd/’ zeide de dokter. „Bovendien zou hij er nu wel op gepast hebben, om die vuile zaak wereldkundig te maken, na verloop van zooveel jaren. Had hij ’t aanstonds gedaan dan was ’t wat anders, maar nu was de heler zoo goed als de steler, en de heler won er een halve erfenis mee!” „Maar hoe zijt gij nu zoo in verval geraakt?” vroeg Hendrik een oogenblik later. „Dat zal ik u vertellen,” antwoordde juffrouw Leentje. „O, dokter, gij kunt niet begrijpen hoe ik schrikte, toen ik, uit de kamer komende, u eensklaps voor mij zag. U meende dat ik zoo geschrikt was door den plotselingen dood van mijn mevrouw, dat was het niet. Ik bracht een paar vreeselijke dagen en nachten door, en toen ik op den dag der begrafenis hoorde, dat men daar geen testament had gevonden, Augusta doodarm en zonder huisvesting was, meende ik krankzinnig te worden, want ik was veel van het meisje gaan houden, ’t Stelde mij gerust toen u, dokter, zich harer aantrok, maar toch werd ik als gedreven om het ongelukshuis te verlaten. Zoodra ik dus Augusta’s goed gepakt had, zocht ik mijn kleeren bij elkaar, en was, vóór de avond viel, al ver van Amsterdam af. Mijnheer Staff had mij drie maanden vooruitbetaald, en dat, bij mijn loon dat mij voluit betaald werd, maakte, dat ik vooreerst geen gebrek te vreezen had. Ik zocht en vond in Gelderland een betrekking, maar rust had ik niet, ik leefde in gestadige vrees dat Staff van mijn bekentenis gebruik zou maken en mij laten vatten. Als ik politieagenten zag, meende ik dat zij mij zochten, en nimmer durfde ik voorbij een politiebureau gaan. Daardoor was ik zoo ongedurig en onrustig, dat ik het nergens lang uit kon houden, en telkens van dienst veranderde. Eindelijk kreeg ik een ziekte, en toen ik beter was had ik juist geld genoeg, om naar Amsterdam te gaan, waar ik mijnheer Staff hoopte te spreken; ik wist niet dat hij buiten woonde, daar hij mij gedurende eenige maanden niets gezonden had.” „Juist toen heb ik je in Amsterdam gezien en het nog aan juffrouw Augusta gezegd/' viel Hendrik haar in de rede. „Hij zeide mij toen, dat het hem begon te vervelen mij langer geld te geven, en dat dit het laatste was wat ik van hem kreeg. Van dien tijd af heb ik een ongelukkig, zwervend leven geleid,” zeide Leent je; „ik werd in Utrecht ziek, en toen ik in het gasthuis werd opgenomen, bleek het dat ik de pokken had; daarna kwam ik weer in Amsterdam, leed gebrek en armoede en werd ook eindelijk door goede menschen, die hun best voor mij deden, in het gasthuis gebracht. Daar heb ik u ontmoet, en ik herkende u aanstonds, hoewel ik voor u onkenbaar was geworden; u nam mij in uw dienst en nu ging het beter. Op den eersten avond echter had ik reeds weder schrik, daar Hendrik mij blijkbaar herkende; toen ik uit de kamer ging bleef ik aan de deur staan luisteren en hoorde hoe men over mij sprak; daar ik begreep dat mijn langer luisteren mij in ongelegenheid zou kunnen brengen, ging ik haastig weg, toen ik u hoorde zeggen mij te willen ondervragen, en trok de voordeur achter mij toe.” „Juist en toen sprong de kamerdeur open!” riep de dokter uit. „Ik meende nog al, dat het aan het slot lag!” „Jongens, jongens, wat kan een mensch al niet ondervinden,” zeide Hendrik zijn wijs hoofd schuddende. ,/t Lijkt wel een roman, juffrouw Leent je.” „Maak je nu maar niet ongerust meer over Staff,” hernam de dokter op geruststellenden toon. „En mocht hij iets tegen je ondernemen willen, laat je dan niet bang maken, maar kom aanstonds bij mij. Wat had je je een angst kunnen besparen, als je dadelijk alles aan mij verteld had. Maar gedane zaken nemen geen keer. Ik ga nu naar huis, want ’t is al mooi laat geworden, je komt morgen maar als gewoonlijk bij ons, en doet alsof je nergens van weet!” Dit zeggende stond de dokter op en gaf aan Hendrik een wenk om met hem mede te gaan, want deze scheen plan te hebben nog een nabetrachting te houden, en de dokter begreep terecht, dat de arme vrouw rust noodig had. Den volgenden morgen ontmoette dokter Beyma een collega, die hem den vriendschapsdienst vroeg, om een paar patiënten te gaan zien, die op een aparte zaal in het gasthuis lagen, daar hijzelf noodig uit de stad moest. Dokter Beyma beloofde dit, en nog mijmerend over de geschiedenis, die hij den vorigen avond gehoord had, liep hij het gasthuis binnen. „Och dokter,” zeide een der beambten, naar hem toekomende, „wees zoo goed eens even mee te gaan, er is gisterenavond een beschonkene ingebracht, en nu zijn de doktoren op een andere zaal bezig en met den dronkaard is geen huis te houden.” Dokter Beyma voldeed aan dit verzoek en stond weldra voor de krib van den lijder, die zeer wild was. Hij gaf den oppasser eenige aanwijzingen hoe hem te behandelen, en beloofde vóór hij vertrok nog eens naar hem te komen zien. Na verloop van een uur ongeveer kwam dokter Beyma terug en vond den lijder afgemat nederliggen, bijna te zwak om zich te verroeren. „Zou de aanval weer terugkomen, dokter?” vroeg de knecht. „Ik denk van neen,” antwoordde deze. „Hoe is deze man er ingebracht?” „Hij was gevallen tegen een lantaarpaal in de Nes,” antwoordde de knecht. „Toen hij kwam was hij zoowat buiten westen, maar hij is gauw bijgekomen.” „Zoo,” hernam de dokter, den patiënt scherp aanziende, „hm, ik zou toch wel eens willen weten of hij het was!” „Wie was, dokter?” vroeg de knecht. „Niets; ga jij maar weg, ik blijf een half uurtje bij hem, en zal je wel roepen, afs ik wegga,” antwoordde de dokter kortaf. De man vertrok en dokter Beyma bleef aan de legerstede zitten. Het gezicht van den lijder scheen hem zoo bekend toe, ondanks de verwoesting, die een buitensporig gebruik van sterken drank daarop teweeg had gebracht, dat hij niet hesluiten kon weg te gaan, voor hij zekerheid daaromtrent had. Eindelijk opende de patiënt de oogen en de dokter vroeg aanstonds op zachten maar duidelijken toon: „Ben jij het. Rebel?” De aangesprokene maakte een toestemmende beweging en bleef toen doodstil liggen. „Als ik morgen bij je kom, zou je dan in staat zijn op eenige vragen te antwoordden?” „Jawel dokter, als ik maar een glas jenever krijg,” kreunde Rebel. „Dat wordt je hier niet gegeven. Rebel,” zeide de dokter ernstig- „Dan wil ik dadelijk weg,” hernam Rebel, een poging doende om op te staan. „Je blijft hier en morgen kom ik bij je,” zeide de dokter, „ik moet je omtrent zaken van groot gewicht ondervragen.” Met deze woorden vertrok dokter Beyma en begaf zich regelrecht naar het notariskantoor van den heer Poortman, waar hij Rudolf Falck hoopte te spreken. Toen hij dezen ’t een en ander verteld had, vroeg hij: „Zou je nu morgen mee kunnen gaan, Rudolf? ’t Is beter dat wij met ons beiden er bij tegenwoordig zijn; wat de eene vergeet, vraagt de andere.” „Ik zal het mijnheer Poortman vragen,” antwoordde Rudolf, „en ik twijfel er niet aan of ik zal verlof krijgen, al is ’t ter wille van Corry,” voegde hij er lachend bij. „Jammer dat de bekentenis van Deentje zoo weinig gegeven heeft; ik had gedacht, dat zij ons van meer nut zou zijn.” „Ik ook,” zeide de dokter, „maar wat er aan te doen. De schelm is er echter nog niet, nu moeten wij dien Rebel de duimschroeven eens aanzetten, want die weet er ook meer van dan hij zeggen wil.” „Best, dokter, ik zal present zijn,” hernam Rudolf. „A propos, beste jongen,” zeide de dokter eensklaps, „wat heb ik voor geruchten gehoord? Zouden de zaken van papa wrak staan?” „Helaas, ik geloof van ja,” antwoordde Rudoff fluisterend, „maar spreek het om Gods wil tegen, als iedereen met wissels komt is hij verloren; er is echter nog hoop dat men hem tijd zal laten, om zich te restaureeren; die faillissementen in de twee laatste jaren hebben het hem gedaan.” „Ik wenschte een paar ton te bezitten om dien braven man te helpen,” riep de dokter uit, terwijl hij zijn pruik afwierp. „Enfin, Rudolf, verlies den moed maar niet, wie weet of er nog geen ongedachte uitkomst opdaagt.” Den dag daarna gingen Rudolf, die aanstonds verlof had gekregen, en de dokter naar het gasthuis toe. De oppasser zeide hun al dat de patiënt veel was bijgekomen en zelf verlangde de heeren te spreken; dus gingen zij aanstonds naar binnen. Rebel zat overeind in bed en groette de beide heeren beleefd. Nadat de dokter hem den pols had gevoeld en hem een en ander gevraagd had, zeide de patiënt: „Ik heb vannacht over ’t een en ander na liggen denken dokter, en ik ben van plan bij u mijn biecht te doen.” „Wel, dat is een goed idee. Rebel,” antwoordde de dokter. „Dan twijfel ik er niet aan of wij zullen wel tot een goed resultaat komen.” „En die heer?” vroeg Rebel, op Rudolf wijzende. „Dat is een goede vriend,” antwoordde de dokter, „een vriend van juffrouw Augusta ook.” „Dan is het goed,” hernam Rebel gerustgesteld. „Wilt u mij maar vragen, dan zal ik u naar waarheid antwoorden.” „Je begrijpt wel dat het over Staff zal zijn, dat ik je spreken wil,” begon dokter Beyma. „Zie, wij zijn er overtuigd van, dat hij zijn best gedaan heeft het testament van mevrouw van Somershoven te vernietigen, en hebben uit den mond van een getuige vernomen, dat hij eigenhandig het afschrift verbrand heeft. Nu is het maar de vraag: is het eigenlijke testament, dat onder de berusting van den notaris van Hoven was, vernietigd ? Daarop kun je mij antwoord geven.” „Dokter, ik had reeds lang willen en ook moeten spreken,” zeide Rebel, „maar— hoe ’t zij ik kon er niet toe komen; nu echter zal ik u mijn geheelen levensloop vertellen. Reeds jaren geleden, toen ik nauwelijks bij den notaris op ’t kantoor was, leerde ik Staff kennen. Hij scheen schik in mijn gezelschap te vinden, en ik, als een jongeling van een jaar of achttien, gevoelde mi j door die voorkeur zeer vereerd. Langzamerhand nam hij mij eens mee uit, en op een van die avonden gebeurde het, dat ik voor ’t eerst te veel dronk, en smoordronken werd thuis gebracht; toen ik mijnheer Staff den volgenden dag zeide, dat het mij gehinderd en ik er berouw over had, lachte hij en zeide dat zoo iets iedereen kon overkomen, en noodigde mij uit weer met hem mee te gaan. Zoo gewende ik er langzamerhand aan om geestrijk vocht te drinken, dat het weldra levensbehoefte werd. Ondertusschen had mijnheer Staff mij menigmaal voor zaken gebruikt, die het daglicht niet konden velen en die hij zelf niet wilde ten uitvoer brengen. Ik moest ze doen want door mijn kwade neiging had ik weldra meer geld noodig dan ik verdiende, en kwam ik tekort dan pastte mijnheer Staff bij, zoodat ik weldra geheel onder hem zat. Dit duurde zoo jaren lang, en mijnheer van Hoven behield mij uit medelijden; dit bemerkte ik heel goed en hoewel ik op bevel van Staff, er wel voor zorgde nimmer dronken op ’t kantoor te komen, deden mijn ontzenuwd uitzicht en mijn bevende hand hem wel alles vermoeden. Daar brak de ongelukkige dag aan, nu vijf of zes jaren geleden, dat mijnheer van Hoven tegelijk met mevrouw van Somershoven kwam te sterven, ’s Avonds laat nog kwam mijnheer Staff bij mij op het kantoor, juist toen ik wilde sluiten; de jongste klerk was reeds vertrokken en de knecht had uit zich zelf vrijaf genomen.” „Aha, dus toen is hij naar je toe gegaan, nadat hij bij mevrouw van Somershoven aan ’t snuffelen is geweest," riep Rudolf uit. „Wordt je niet te vermoeid. Rebel,” vroeg de dokter, den pols van den patiënt voelende. „Volstrekt niet, dokter,” antwoordde deze, „maar ik heb zulk een brandenden dorst.” Dokter Beyma reikte hem een verfrisschend mengsel toe, en na een paar teugen genomen te hebben ging Rebel voort: „Nimmer te voren had ik hem zoo gejaagd gezien, hijgend kwam hij het kantoor binnenstormen en zijn eerste vraag was, of wij alleen waren. Ik antwoordde dat wij alleen met den doode in huis waren. Dit scheen mijnheer Staff niet heel prettig te stemmen, evenwel zeide hij: „Kom dadelijk. Rebel, ik heb je noodig, kun je bij de papieren van dennotaris ?” Daar men in de verwarring niet aan de sleutels gedacht had, beantwoordde ik dit toestemmend, en nu drong hij mij de sleutels te nemen en met hem naar een achterkamer te gaan, waar zooals hij wist, de testamenten, enz. lagen. Ik opende een der kasten an nu gingen wij aan het zoeken, zoo haastig mogelijk. want elk oogenblik kon de knecht thuis komen en voor dien tijd moesten wij vertrokken zijn, anders zou deze kwaad vermoeden krijgen. Eindelijk, daar vonden wij een groote enveloppe, waarop stond: Testamentaire beschikking van mevrouw van Somershoven. Gejaagd scheurde Staff de enveloppe open, en rukte er een papier uit, op hetzelfde oogenbllik werd de voordeur geopend en blies Staff haastig het licht uit, het papier in de kachel duwende die nog brandde. Ik wachtte totdat de knecht naar boven was gegaan en liet toen mijnheer Staff uit; ik zelf keerde naar de kamer terug en ontstak een kaars, daar de boel ontzaglijk in wanorde was. Daar zag ik onder de tafel de enveloppe liggen en wilde ze reeds verbranden, toen ik bemerkte, dat mijnheer Staff niet alles gevonden had. Wat hij verbrand heeft weet ik nog niet, maar het testament stak nog in de enveloppe.” „Wel, dan zal hij den brief van mevrouw van Somershoven aan Augusta beet hebben gehad!” riep de dokter in de handen wrijvend uit. „Dat zou een kolossale grap zijn, als het testament nog gevonden werd!” „Je hebt het toch niet verscheurd. Rebel ?” vroeg Rudolf haastig. „Neen, verscheurd niet,” antwoordde deze, „maar ik begreep, dat ik het testament met die verscheurde enveloppe niet binnen het bereik van anderen kon laten. Bovendien had ik een afkeer van Staff, en dus besloot ik het ergens te leggen, waar men het niet licht zou vinden, terwijl ik tevens een wapen tegen mijn tiran in handen hield.” „En waar ligt het?” vroeg Rudolf in gespannen verwachting. „O mijnheer, ik zou mijzelf wel kunnen vermoorden” hernam Rebel, met een treurigen blik, „maar zoudt gij wel willen gelooven, dat hoeveel moeite ik mijzelf ook geef, ik het mij volstrekt niet kan herinneren! ’t Is ook wel mogelijk dat hij het testament verbrand heeft, och, mijn hoofd is zoo verward!” DERTIENDE HOOFDSTUK. Veel wat duister is wordt klaar. Dokter Beyma en Rudolf keken elkaar verslagen aan en het duurde een geruimen tijd voor dat een van beiden een woord kon uitbrengen. Tal van gedachten doorkruisten hun hoofd en menig plan werd in dat oogenblik opgevat en weer verworpen. Eindelijk zeide de dokter: ~'t Is doodjammer. Rebel, dat je je Jiet niet meer kunt herinneren, maar misschien schiet je later wel te binnen. Vertel ons onderwijl maar het vervolg van je geschiedenis.” Rebel richtte nu het hoofd weer op en vervolgde zijn verhaal. „Weldra kreeg ik bij mijnheer Poortman mijn ontslag en daar Staff mij waarschijnlijk niet goed vertrouwde, daar hij meende dat ik in mijn roes wel eens ’t een of ander kon verraden, nam hij mij met zich, daar hij juist op zijn buiten een bediende noodig had. Kwaad had ik het daar niet, maar ik mocht mij nimmer van Eldorado verwijderen, en die beperking mijner vrijheid veroorzaakte, dat ik nu en dan hevige woorden met hem kreeg. In een mijner beschonken oogenblikken schijn ik verraden te hebben, dat ik het echte testament ergens verstopt had en sedert dien tijd had hij geen rust meer. Aanhoudend vervolgde hij mij met zijn bedreigingen, smeekingen en beden, maar niets hielp hem, want ikzelf ben vergeten waar ik het testament verstopt heb. Op een avond nu, ik meen ongeveer veertien dagen geleden, had hij mij weer met allerlei dreigementen vervolgd, opdat ik hem zeggen zou waar ik het gelegd had. Hij vatte mij toen eensklaps van achteren aan en wilde mij met het hoofd voorover in een sloot duwen, die langs Eldorado loopt; maar hij struikelde, gleed uit en nu kostte het mij weinig moeite hem te ontkomen. Kort en goed, ik liet hem liggen, en verwijderde mij zoo snel ik kon; toevallig had ik gezien, dat hij op zijn kamer juist geld had liggen, dat hij van een zijner huurders had ontvangen. Daar hij mij geen loon had betaald gedurende den tijd dien ik bij hem diende, nam ik eenige rijksdaalders en verliet met den eersten spoortrein den besten Hilversum, om zoo spoedig mogelijk uit zijn bereik te komen. Ik was van plan nog een poging aan te wenden, ten einde het testament in handen te krijgen, maar hier aangekomen werd de verleiding mij te sterk en ging ik een wijnhuis binnen, waar ik mij bedronk. De rest weet gij!' „Ja, dat is zoo,” antwoordde de dokter nadenkend, „maar weet je niet meer. Rebel, of je het boven of beneden verstopt hebt?” „Ik kan het mij volstrekt niet herinneren, dokter, alleen ik weet dat het in de achterkamer was.” „In elk geval zal ik mijn best doen om het te vinden,” besloot Rudolf, „gelukkig dat ik zoo familiaar met mijnheer Poortman ben; ik zal hem in het geheim nemen, en dan het geheele huis met bezemen keeren.” „Maar nu heb je rust noodig. Rebel,” zeide de dokter opstaande, „ik kom spoedig weer eens naar je kjiken.” „Vaarwel, Rebel,” zeide ook Rudolf, „je hebt ten minste je best gedaan om iets goed te maken van hetgeen je misdaan hebt,” en beiden verlieten de zaal en spoedig daarop het gasthuis. „Nu moeten wij Augusta van ’t een en ander op de hoogte brengen/’ begon de dokter, zoodra zij op straat waren gekomen. „Ik zal zien dat ik haar even alleen te spreken krijg.” Rudolf bracht hem tot aan de huisdeur, en nam toen afscheid. De dokter kwam de kamer binnen en vond nicht Pieteko, die rondom de tafel strompelde. „Wel, Pieteko, wat wordt je vlug!” riep de dokter lachend uit. „Dans je een Schotsche drie of de horlepijp ?” „Lach jij er maar om, dokter,” antwoordde deze, „je zult ook niet altijd zoo vlug blijven. Eén geluk heb je en wel dat je nooit grijze haren zult krijgen.” „Nu, dan behoef ik mij daarover niet ongerust te maken,” zeide de dokter lachende, „maar nichtlief, kun je mij ook zeggen waar Augusta is ?” „Zoo, is mijn gezelschap je al te veel,” hernam nicht Pieteko met haar handen op tafel steunende, en hem hoofdschuddend aanziende. „Ja, zoo gaat het, als de menschen oud worden, dan worden zij op zijde gegooid als een versleten slof!” „Maar Pieteko, dat kan ik toch niet denken, want dan zou je niet meer moeten spreken ook, en je tong is nog volstrekt niet versleten, die is wat goed geslepen zelfs!” riep de dokter uit. „Je zoudt liever willen, dat ik alles maar voor zoete koek opat, hé dokter,” zeide zij, „maar dat heb je nu eens mis. Zeg eens, heb je ook al gehoord, dat de zaken van Falck zoo wrak staan ?” „Beste Pieteko, spreek daar toch niet over!” riep de dokter verschrikt uit, „hoe komt je dat in den zin?” „Wel, ik heb daar straks iemand hier gehad die er over sprak,” antwoordde zij. „Is het waar ?” „Wel neen, Pieteko, maar zeg mij nu toch eens gauw waar Augusta is, ik heb niet veel tijd.” „Daar ben ik, beste dokter!” riep het meisje uit, de deur binnenkomende. „Hebt u mij noodig?” „Ja zeker,” antwoordde de dokter, ,/t Is zulk mooi weer, je moet eens gaan wandelen; ik zal een eindje met je meegaan.” „Wat, met dien scherpen Noordoosten wind!” riep nicht Pieteko verontwaardigd uit. „Dat zul je wel uit je hart laten, dokter.” „Kom, daar kan een flinke, gezonde meid wel tegen,” zeide de dokter, „kleed je maar gauw aan.” „Ik zeg dat het onverantwoordelijk is,” bromde nicht Pieteko. ,/t Is met haar gezondheid spelen!” „Komaan, Pieteko, het meisje is geen oude kuchende sok!” hernam de dokter. „Neen, maar dat ben ik, hé dokter!” stoof nicht Pieteko op. „Scheld jij me maar uit, je zult nog in je tranen gewasschen kunnen worden als ik eens dood ben!” „Ik wasch mij liever in water uit de pomp,” antwoordde de dokter, „maar daar is zij al. Nu gauw op marsch, kindlief!” Weldra waren zij op straat en nu vertelde de dokter haar de voorvallen der laatste dagen. „Dus de brief is verbrand, Gusta," zeide hij ten slotte, maar het testament moet gevonden worden, al moest ik het huis afbreken!” Een dag of acht daarna ging Augusta eens een visite afleggen bij de familie Falck. Corry kwam haar met een treurig gezicht in de gang tegemoet en viel haar aanstonds snikkende om den hals. „Wat scheelt er aan, Corry?” riep Augusta ontsteld uit. „Is je mama ziek of je papa?” „Neen, ziek niet, maar 't is zoo treurig hier aan huis, papa is bijna wanhopend, er is weer een firma failliet gegaan, en als er niet spoedig hulp komt, moet papa zijn betalingen ook staken!” riep het meisje uit. „Wel, dat is treurig,” zeide Augusta medelijdend, „werd nu dat testament maar gevonden dan was je papa geholpen !” „Welk testament?” vroeg Corry, die van niets gehoord had. „O, kwam er maar hulp!” „En mijnheer Poortman?" zeide Augusta, „kan die niet helpen?" __„Die heeft al gedaan wat hij kon,” snikte Corry, „maar hij heeft zelf geen fortuin, en er worden zulke groote sommen gevergd!” „Kon ik zelf maar gaan zoeken,” zuchtte Augusta, „ik zou het wel vinden!” „Maar wat vertel je toch van een testament?” vroeg Corry. „Dat zal ik je zeggen,” hernam Augusta, „het is uitgekomen dat het testament, waarbij mevrouw van Somershoven mij de helft van haar vermogen vermaakt heeft, nog bestaat. Maar niemand weet waar het gezocht moet worden, en daarom zou ik zelf wel eens aan ’t snuffelen willen!” „Lieve Gusta, ik féliciteer je!” riep Corry uit, haar eigen verdriet vergetende. „Als het gevonden wordt ben je rijk!” „Als het gevonden wordt/' zuchtte Augusta, „ja, als dat gebeurt, dan behoeft je papa ook niet meer in angst te zitten, hoe blijde zou ik zijn hem te kunnen helpen \” „Laten wij er maar het beste van hopen/’ hernam Corry, „en ga nu mee naar binnen; papa en mama zijn er, beur hen maar op.” De meisjes gingen naar binnen, en nu duurde het niet lang of ook de dokter kwam eens even inloopen om te zien of zijn prinsesje weer mee naar huis wilde gaan. Hij Augusta. 15 vond daar de familie treurig bij elkander en zijn goed hart drong hem er toe te blijven en eenige woorden van troost te spreken. „Kom, vriend Falck,” zeide hij op hartelijken toon, „’t hoofd omhoog, wie weet hoe God u uitkomst zendt! En gebeurt het ergste, hetgeen ik niet gelooven wil en kan, dan toch zijt en blijft ge een eerlijk man! Niemand kan het helpen als de fortuin hem den rug toekeert!” „Maar mijn vrouw en Corry, Beyma, om haar ben ik het meeste bezorgd \” riep mijnheer Falck uit, wanhopend de handen voor zijn gezicht slaande. „Dan komen ?ij allemaal maar bij mij/' zeide de dokter op schertsenden toon. „Dan krijgt nicht Pieteko meteen gezelschap!" „Ja, vriend, je meent het goed,” antwoordde mijnheer Falck, hem de hand drukkende. „Maar ’t neemt niet weg dat mijn zaak hopeloos staat, ik verwacht elk oogenblik een telegram; meldt dit dat mijn wissel niet voor het faillissement betaald is, dan ben ik reddeloos verloren, terwijl ik het, in het tegenovergestelde geval, ten minste nog eenige dagen kan rekken!” „Wel dat telegram moet goede tijding brengen!” riep de dokter uit, zijn pruik afwerpende, „of ik heet geen Beyma!” Én hij wilde haastig de kamer uitsnellen. Daar werd aan de voordeur gescheld en allen sprongen op in hoop, dat ’t bewuste telegram zou wezen. Ook mijnheer Falck was opgerezen en wilde met wankelende schreden naar de deur gaan. „Blijf hier, Falck," smeekte zijn vrouw, „ik kan en mag je zoo niet naar voren laten gaan. Wat zegt u er van, dokter?" „Volstrekt niet mevrouw,” antwoordde de gevraagde haastig en wilde juist de deur openen om te vernemen wie er was, toen de dienstmaagd binnen kwam met de boodschap dat er iemand was om juffrouw Augusta te spreken. „Mijn God, nog niet!” riep mijnheer Falck uit, en viel wanhopend in zijn stoel terug. „Als het nog lang duurt, dan komt het telegram te laat, al bevat het goede tijding.” „Maar hebt ge al bij uw vrienden en kennissen om hulp gevraagd?” vroeg de dokter ten einde raad. „Waarlijk niet,” zeide mijnheer Faick, „als ik dat gedaan had en dezen hadden het flauwste begrip gehad hoe mijn zaken stonden, dan hadden zij mij krediet geweigerd, en was de slag nog eerder en verschrikkelijker op mijn hoofd ter neder gekomen!” Er heerschte weer een doodelijke stilte in het vertrek, en ieder was verlangend naar de terugkomst van Augusta, die wellicht de een of andere tijding meebracht. Aanstonds was het meisje in de gang en vond er Hendrik staan, die met een hoogrood gezicht en glinsterende oogen allerlei geheimzinnige gebaren maakte. „Wat is er, Hendrik?" vroeg zij nieuwsgierig. „Vivat! Triomf! Het is er, juffrouw Augusta!” riep de man uit. „Wat dan toch, Hendrik?” „Wel, het testament, juffrouw Augusta,” zeide Hendrik op verontwaardigden toon, dat zij hem niet aanstonds had begrepen. „Het testament, Hendrik!” vroeg Augusta, en vatte hem bij den arm. „Welzeker, juffrouw, en perfect in orde ook! Juist zooals Rebel het weggestopt had. Nu, u moogt mijnheer Rudolf wel in goud laten beslaan, want die heeft, om zoo maar eens te zeggen dag en nacht naar dat ding gezocht,” vertelde Hendrik. „En daar straks zei hij tegen mij: Loop! vlieg! Hendrik; eerst naar dokter Beyma zijn woning, en is de juffrouw daar niet, dan naar mijn huis, houd niet op voor je haar gevonden hebt en vertel haar dat het testament er weer is. Hoe en waar hij het gevonden heeft, weet ik zelf nog niet, want ik dacht: „Oude Hendrik, neem nu je beenen onder je arm, en draaf wat je draven kunt.” Later zal ik de bijzonderheden ook wel hooren!” Augusta stond eenige oogenblikken als verstomd, en kreeg eerst haar spraak terug toen Corry, die bang was dat zij kou zou vatten, ook in de gang kwam en haar aansprak. „Corry, beste meid, nu is het uit met de narigheid en de ellende! Het testament is gevonden, en nu kan je papa zooveel krijgen als hij wil,” dit laatste fluisterde zij haar vriendin in het oor. Hendrik vertrok, want hij zeide, dat hij nu het naadje van de kous eens moest vernemen, en de beide meisjes gingen gearmd naar binnen. Ook daar bracht de tijding vreugde en verbazing te weeg. Augusta ging naar mijnheer Falck toe, vatte zijn hand en zeide: „Nu, mijnheer, behoeft u niet meer in zorg te zijn; de erfenis zal wel zooveel bedragen, dat u er voorloopig mee geholpen zijt. Wat ben ik blij, dat ik ten minste iets toe kan brengen om u uit uw verdriet te helpen!” En de dokter wist van louter vreugde niet wat hij doen zou; hij pakte Corry, Augusta, ja zelfs mevrouw Falck om den hals en kon maar niet tot bedaren komen. „Kwam Rudolf nu maar thuis, dan hoorden wij de bijzonderheden/' zeide Corry. „Daar is hij,” antwoordde een stem achter haar, en Rudolf stond in de kamer. „Maar vertel nu eens Rudolf, waar heb je dat testament toch gevonden ?” vroeg de dokter. „De aardmannetjes hebben het je toch niet in handen gespeeld?” „Neen, de aardmannetjes niet/’ zei Rudolf lachend, „luister maar. Ik had alles doorzocht; geen hoekje of gaatje in het geheele huis was mij ontsnapt, maar ik vond niets. Telkens kwam ik weer in die bewuste achterkamer terug waar het, volgens Rebel, moest wezen. Tot zelfs het behangsel had ik van de muur gehaald, (ja, Corry, Poortman zal opnieuw moeten laten behangen, als je gaat trouwen) en achter alle boekenkasten gesnuffeld; terwijl ik weer zoo bezig was, ik wilde nu de steenen uit den muur breken, liep ik tegen een ouden stoel aan, die onderstboven viel. Hij werd nooit meer gebruikt, maar stond jaar en dag in hetzelfde hoekje; vroeger had mijnheer van Hoven er op gezeten, en ik geloof, dat de patroon hem uit een soort van piëteit bewaarde. Nu, toen die stoel daar zoo tenonderstboven lag, zag ik dat het paardenhaar er van onderen duchtig uitstak, en onwillekeurig begon ik de pruik naar buiten te werken. Terwijl ik daarmee bezig ben, voel ik eensklaps dat ik op papier stuit, en wat haal ik er uit ?” „Het testament!” riepen allen als om strijd. „Dat is gemakkelijk te raden,” vervolgdede Rudolf glimlachend. „Maar ’t is zoo; ik heb het echter niet mee gebracht, maar voor den dag is het gekomen!” „Dan zal ik het eens even aan Rebel gaan vertellen!” riep de dokter, zijn hoed grijpende uit. „Die arme kerel ligt er altijd over te tobben.” „Zou hij in ’t leven blijven!” vroeg Rudolf. „Ónmogelijk,” antwoordde de dokter, „het organisme van den man heeft te veel geleden. Hij kan het nog een poosje uithouden, maar het einde is de dood.” Met deze woorden verliet dokter Beyma het vertrek. Tot overmaat van vreugde kwam een oogenblik later de tijding waarop mijnheer Falck gewacht had, en die was zoo goed dat hij kans zag, met behulp van Augusta’s geld, zijn zaken in orde te brengen. „En dat testament is zoo gevonden,” riep nicht Pieteko dienzelfden avond uit, toen de dokter en Augusta haar ’t een en ander verteld hadden. „Ja, nicht, gevonden door onzen goeden Rudolf,” antwoordde Augusta opgewonden. „Zoo, zoo, uw goeden Rudolf,” zeide nicht Pieteko, haar schuin aanziende. „Hm, hm, wat zeg jij er van, dokter ?” „Waarvan Pieteko?” vroeg de dokter, die juist een brief toelakte. „Och, van alles,” hernam nicht Pieteko, die er niet voor uit wilde komen, dat zij Rudolf zoo verbazend ijverig voor Augusta’s belangen vond. „Maar ik vind het alles behalve mooi, dat die heele historie zoo achter mijn rug beknoeid is. Aan wie heb je een brief geschreven, dokter ?” „Dat is een pil, die Staff morgen ochtend op zijn nuchtere maag zal ontvangen,” antwoordde de dokter, den brief in de hoogte houdende, „en verguld is zij niet!” „Dus nu moet hij het gestolen geld weeromgeven?” vroeg nicht Pieteko. „Dat zal hem wel geleerd worden!” riep de dokter uit, „misschien moet hij nu zijn ezelwagen wel afschaffen, Pieteko; spijt je dat niet?” „Nu Gusta, je bent boven jan,” zeide nicht Pieteko. „Als je de oude vrienden nog maar wilt kennen!” „Dat meent u niet, nicht,” hernam Augusta lachend. „Als u dat van mij dacht was ik waard ” „Een dochter van Staff te zijn!” voltooide de dokter lachend den volzin. Twee dagen later ontving dokter Beyma tijding uit Hilversum, maar niet zulke als hij gemeend had. Hem werd gemeld dat mijnheer Staff sedert den vorigen dag vermist was en ’s avonds door twee boerenarbeiders levenloos uit de sloot, die achter zijn buiten liep,'ropgehaald was geworden. Verbaasd snelde de dokter met den brief de deur uit, naar de woning van mijnheer Falck waar Augusta was, en vertelde haar welke tijding hij ontvangen had. „Welk een vreeselijke schrik voor die arme mevrouw Staff !” riep Augusta ontsteld uit. „Nu zij behoeft niet treurig over dien doode te zijn,” zeide de dokter koeltjes. „Eerst werd hij niet vermist, maar toen hij in een dag en nacht niet thuis was gekomen begon men te zoeken.” „Wat zou hem bewogen hebben zulk een daad te begaan ?” vroeg mevrouw Falck, „want er bestaat zeker alle vermoeden, dat hij door zelfmoord een einde aan zijn leven heeft gemaakt, niet waar dokter?” „Waarschijnlijk wel,” antwoordde deze. „Ik heb hem eergisteren, zoodra ik wist dat het testament terecht was, een brief gestuurd, die op pooten stond; of die hem zulk een angst aangejaagd heeft, weet ik niet; hij was anders voor geen klein geruchtje vervaard!” „Zoo ontkomt hij dus aan de straf van den aardschen rechter,” merkte mevrouw Falck peinzend aan. „Die man heeft al wat op zijn geweten!” „Ja, gelukkig is er een gewetenloos mensch minder op Gods fraaie aarde!” riep de dokter uit. „Wat heb je op je hart, Augusta, je staat zoo sip te kijken ?” „Ik dacht er over dokter, of u het goed zoudt vinden als ik naar Hilversum ging, om mevrouw Staff wat ge- zelschap te houden,” antwoordde zij, „zij zal het nu zoo akelig eenzaam hebben.” „Ga voor mijn part je gang, ten minste als je voor den dooden Staff minder bang bent dan voor den levendigen,” gaf de dokter ten antwoord. „O bang ben ik volstrekt niet,” zeide Augusta, „dat weet u ook wel; en ik verlang om bij die lieve vrouw te zijn.” „Dat doet je hart eer aan,” mengde zich mevrouw Falck weer in het gesprek. „Je vat de ware roeping der vrouw, om te troosten en wonden te heden uitstekend op, Augusta.” „En wat zal ik aan Ru dolf zeggen, dat je zoo eensklaps wegtrekt ?” vroeg Corry plagend. „Als hij mij terug wil hebben, moet hij mij maar komen halen,” schertste Augusta. „Maar zulk een verlangen zal hij wel niet naar mij gevoelen.” „En wat moet ik aan nicht Pieteko zeggen, Gusta?” vroeg de dokter nu. „Dat ik met de noorderzon verhuisd ben,” antwoordde Augusta, „of wil ik haar nog even goedendag gaan zeggen ?” „Zij zal het, vrees ik, veel te koud voor je vinden om op reis te gaan,” hernam de dokter. „Je weet hoeveel bezwaren zij maakte, dat je zou gaan wandelen.” „Dan zal ik maar regelrecht naar het station wandelen, zonder eerst thuis aan te gaan, dokter,” hernam Augusta vastberaden. „U zult het haar dan wel alles uitleggen; ik denk er van nacht wel te blijven.” „O wee, moet ik die donderbui afwachten!” riep de dokter met komieke ontsteltenis uit. „Kind, je hebt wat op je geweten!” Maar niettemin bracht hij haar naar het station, en verliet haar niet, voor zij goed en wel in een coupé zat. Te Hilversum aangekomen, ging zij haastig den weg naar Eldorado op en werd door dezelfde vuile werkster opengedaan. Het huis zag er met zijn gesloten vensters nog somberder uit dan anders en een onwillekeurige huivering greep Augusta aan, toen zij de deur binnentrad. Aanstonds begaf zij zich naar de welbekende kamer, opende de deur, en zag in het schemerlicht dat er heerschte, mevrouw Staff op de canapé liggen. Onhoorbaar sloop zij naar binnen en eerst toen zij voor de canapé neder – knielde, bemerkte deze haar. „Lief, lief kind, ben je daar gekomen,” riep zij hartstochtelijk uit, de hand van het meijse vattende, en die aan haar lippen drukkende. „Heb je geen afkeer van mij, gevoelde je geen tegenzin hier naar toe te gaan?” „Wel, neen, mamaatje,” antwoordde Augusta, haar wang tegen die der zwakke vrouw vlijende. „Ik verlangde er naar, om u te zien.” „Ja, noem mij zoo,” fluisterde deze, „je weet niet hoeveel recht ik op dien naam heb!” Verwonderd keek het meisje haar aan, en mevrouw Staff die dien blik bemerkte, zeide: „Nu, ja nu, zal ik je alles vertellen, mijn kind. Je weet niet, wie je ouders zijn en vermoedt misschien dat beiden niet meer leven, maar een moeder heb je nog. Luister, meisje, naar mijn woorden. Ik ben, nog zeer jong zijnde, getrouwd met zekeren mijnheer van der Hout, met wien ik zeer gelukkig was, en een kind, een dochter, volmaakte onze zaligheid. Nauwelijks echter was het kind twee jaren oud, of ik verloor mijn echtgenoot en was eenigen tijd troosteloos, in welke dagen mijn tante van Somershoven mij met de grootste liefde en hartelijkheid oppaste. Een paar jaar daarna entmoette ik Staff, die in den beginne, naar het scheen, zeer veel van mijn kind scheen te houden, en alles deed om ons genoegen te geven. Na verloop van eenigen tijd huwde ik hem; had ik maar kunnen begrijpen, dat hij het oog had op de vermoedelijke erfenis van mijn tante! Weldra werd hij ook veel minder hartelijk voor mijn kind, en ten laatste beschouwde hij het met zulke vijandige blikken, dat ik niet dan met angst aan den dag kon denken, dat zijn afkeer in haat zou zijn overgegaan. Toenmaals woonde ik met mijn echtgenoot in Utrecht, en ik schreef aan mijn tante, wat zij mij zou raden te doen. Haar antwoord bestond daarin, dat zij mij en mijn kind verzocht naar een Duitsche badplaats te gaan. Van daar schreef ik aan Staff, dat mijn kind gestorven en daar begraven was, en na verloop van eenige dagen keerde ik naar Utrecht terug. Mijn kind, dat niet dood was, maar dat ik op aanraden van mijn tante aan haar had afgestaan, liet ik in vertrouwde handen achter. Mevrouw van Somershoven reisde nog gedurende eenige maanden van de eene badplaats naar de andere, en kwam eindelijk, vergezeld van de kleine Augusta, regelrecht naar Amsterdam terug. Daar het kind, gedurende mijn huwelijk met Staff er altijd even armoedig had uitgezien, herkende niemand het nu smaakvol, hoewel eenvoudig gekleede meisje. Nu en dan, maar helaas zeldzaam, kwam ik eens over om mijn kind te zien, totdat het Staff in den zin kwam, voor goed in Amsterdam te gaan wonen. Staff had alles behalve vriendelijk het bericht aangehoord dat mevrouw van Somershoven het dochtertje van een gestorven vriendin meegebracht had, maar kon er nochtans niets aan doen. Zie, mijn kind, nu weet je wie je moeder is en nu vraag ik je nogmaals: kun je mij liefhebben ?” „Lieve mama \” riep Augusta met tranen in de oogen uit. „O, dan bedroog mijn gevoel mij toch niet, toen ik mij zoo tot u aangetrokken gevoelde! Mijn hart is al lang met gevoelens van liefde en toegenegenheid u te gemoet gekomen!” „En nu blijven wij bij elkaar om nimmer weer te scheiden/’ zeide mevrouw Staff, haar nogmaals aan haar hart drukkende. „Maar hier vandaan, hier blijven wij niet! ’t Is alsof in dit huis mijn hart wordt toegeknepen!” Hoe Wugusta er ook op aandrong, mevrouw Staff wilde haar volstrekt niet laten vertrekken, en zorgde er voor dat op een der kille bovenkamers vuur werd aangelegd: echter niet op de balkonkamer, want daar wilde Augusta volstrekt niet logeeren. Augusta bleef buiten totdat de begrafenis van den heer Staff was afgeloopen, en drong er toen op aan, dat mevrouw Staff met haar naar Amsterdam zou terugkeeren. Zij wilde bij de familie Falck vragen, of zij over een kamer mocht disponeeren voor haar mama, want natuurlijk had zij de geheele historie aan haar vriendin geschreven. Terwijl zij op den morgen, die aan haar vertrek voorafging, te zamen nog eens den afgeloopen zomer doorleefden, trad er eensklaps een jong mensch naar binnen en nam voor de dames beleefd zijn hoed af. „Wat, Rudolf, jij hier!” riep Augusta verbaasd uit. „Hoe komt dat zoo?” „Wel, je hebt immers aan Corry gezegd, dat ik je maar moest komen halen, als ik naar je begon te verlangen,” antwoordde hij ondeugend. „En daar ik je een nieuwtje heb te vertellen, dat je wellicht belang inboezemt, ben ik maar even overgekomen.” „En wat is dat voor een nieuwtje ?" vroeg Augusta hem een stoel presenteerende en meteen nieuwsgierig aanziende. • „Nu, féliciteer mij dan maar, ik ben kandidaat-notaris geworden,” zeide hij zijn hand uitstekende. „Hartelijk geluk !” riep Augusta uit, en ook mevrouw Staff voegde haar wenschen bij die harer dochter. „En dat je mij daar zoo niets van verteld hebt, Rudolf!” riep Augusta verwijtend uit. „Ik heb je nog wel al mijn geheimen verteld!” „Wacht maar,” antwoordde Rudolf geheimzinnig; „ik zal je weldra iets vertellen en iets vragen!” „Nu, dat is goed!” riep Augusta onbevangen uit. „Maar pas op als het ook niet iets heel belangrijks is!” „Dat is het zeker,” zeide Rudolf, en stond eenigszins verlegen op. De dames gingen ,met hun cavalier naar Amsterdam terug, en werden door allen even hartelijk ontvangen. Een paar dagen daarna verzocht dokter Beyma, met goedvinden van nicht Pieteko, de geheele familie Falck, benevens mijnheer Poortman en mevrouw Staff, op een avond bij zich aan huis, om eens gezamenlijk te herdenken, hoe gelukkig alles was afgeloopen. Van innerlijke tevredenheid en genot was de dokter in een zijner plaagziekste stemmingen, en zooals gewoonlijk moest nicht Pieteko het ontgelden, die zich echter dapper weerde, om hem flinke reparties te geven. „Dokter, zet toch als een fatsoenlijk mensch je pruik op,” knorde zij, voor de gasten gekomen waren. „Wat moet die vreemde mevrouw wel van je denken!” „Wel, misschien vindt zij mijn kalen knikker zoo mooi, dat zij mij tot haar derden echtgenoot promoveert,” antwoordde de dokter lachend. „Dan kreeg het mensch zeker de geelzucht van ergernis,” zeide nicht Pieteko. „Kom, na Staff moet iedereen haar meevallen,” zeide de dokter. „Maar Pieteko je hebt Betje van avond toch wel genomen?” „Wel zeker, die zal niet ontbreken, ’t is maar jammer dat je er Rebel ook niet bij kunt vragen.” „Die is gelukkig bezweken/’ zeide de dokter ernstig, „want zijn leven was bedorven en beterschap, lichamelijke bedoel ik, was er niet voor hem.” Daar werd gescheld en werd er een vigelante ontpakt, waarin de vier dames plaats hadden genomen, terwijl de drie heeren te voet zouden volgen. Weldra waren allen present en was het gesprek in vollen gang. „En Gusta, je heet nu van der Hout?” zeide de dokter onder andere. „Nu ik hoop dat ik je nog jaren lang zoo mag noemen, want dan wensch ik ons allebei een lang leven toe.” „Ik hoop niet, dat dat zoo heel lang zal zijn!” riep Rudolf vroolijk uit. „Wensch liever dokter, dat ge haar gauw en lang Augusta Falck zult mogen noemen!” „Mij ook goed/’ zeide deze lachend. „Dat heb ik al jaren lang geleden aan zien komen, en hoewel Pieteko het mij altijd tegensprak ” „Dokter, hoe kun je zoo iets zeggen!” riep nicht Pieteko verontwaardigd uit. „Ik heb het zoo lang aan zien komen, maar als ik er met je over wilde spreken, zei je altijd dat het oude-wijvenpraatjes waren!” Vroolijk wreef de dokter zich in de handen, omdat nicht weer zoo op haar paardje was, en hij opende juist den mond om haar nogmaals te plagen, toen Augusta de hand op zijn schouder legde en hem vriendelijk aankeek. „Als ik aan de verloopen jaren denk,” zeide zij na een oogenblik, „dan kan ik mij niet begrijpen, dat zij zoo snel en gelukkig voorbij zijn gegaan, en dat heb ik te danken aan de liefde en hartelijkheid van hen in wier midden ik mij nu bevind. (Nicht Pieteko keek Poortman aan, om hem te beduiden, dat hij zich die woorden niet behoefde aan te trekken.) Als gij goede beste dokter, u niet over mij ontfermd hadt, wat zou er dan van mij zijn geworden ” „Hoor eens, kind, je moet nu niet zoo aandoénlijk worden,” zeide dokter Beyma, die gevoelde dat hij een waas voor zijn oogen kreeg. „Wel, goed beschouwd heb ik niets dan voordeel van onze nadere kennismaking gehad. Je bracht die vroolijkheid in huis, waart het bloempje op mijn pad, de leeuwerik ” „Zeg eens, dokter, ik zou mij nu maar stilhouden,” viel nicht Pieteko hem in de rede, „je mocht eens te ver van huis raken met die poëtische vergelijkingen. Bedenk toch,” voegde zij er fluisterend bij, „dat die vreemde mevrouw je uit zou lachen als je bleeft steken!” „Die vreemde mevrouw,” zeide mevrouw Staff, die ook de gefluisterde woorden verstaan had, „kan onzen dokter niet dankbaar genoeg zijn voor zijn goede lieve zorgen, die hij aan mijn kind besteed heeft. Dus, juffrouw Pieteko, laat den dokter zijn gang gaan; en onze Augusta zal er hoop ik niet ijdel door worden, want dan zou zij de opvoeding die zij gekregen heeft schande aandoen.” „En dat zal zij nimmer,” riep Augusta uit, „maar wat mij het meeste genoegen doet, behalve natuurlijk het bewustzijn dat velen mij zoolang hebben liefgehad, is, dat toch nicht Pieteko mij het meest van allen bedorven heeft, en het dus aan haar is te wijten als Rudolf een verwend, bedorven vrouwtje krijgt!” Allen moesten hartelijk lachen, want wat Augusta uitsprak hadden zij elkander al menigmaal gezegd, en het komiekste was om de verontwaardiging en de verbazing van nicht Pieteko zelf te zien, die aanstonds ging protesteeren. Maar het hielp haar niet, en nog langen tijd moest zij van iedereen, en niet het minst van den dokter allerlei plagerijen en waarschuwingen hooren, waarin zij eindelijk,, leerde berusten, terwijl zij ze ten laatste alle argumenten gebruikte, om haar voorliefde voor Augusta te rechtvaardigen.