Het Nikkeltje Voor den Kerstpot door * Job. Bree Voort NIJKERK G. F. CALLENBACH Ko vluchtte weg in radelooze vrees,,. . blz 32 HET NIKKELTJE VOOR DEN KW DOOR JOHANNA BREEVOORT Geïllustreerd door Frans van Noorden NIJKERK G. F. CALLENBACH i De eerste vacantiemorgen. Heerlijk, heerlijk, de Kerstvacantie was aangebroken. Wat zou het nu gezellig zijn allemaal thuis en dan iederen dag sneeuwballen of misschien wel schaatsenrijden 1 Toen de kinderen vanmorgen wakker werden leek de slaapkamer hun veel lichter, veel vroolijker toe dan anders, en Ada, de oudste, had het eerst die prachtige sneeuw buiten gezien. „O Ko, Adrie, Arie, kom eens gauw,” had ze geroepen, de broertjes weglokkend uit het warme bed. „Komen jullie eens gauw, sneeuw, sneeuw!” Met haar drie broertjes had Ada verrukt staan kijken naar de aldoor neerdonzende sneeuw, die zoo vlug dooreen warrelde. Wijduit lag de schitterblanke vacht over de wegen, den tuin en het verre weideland, de takken van de boomen bogen onder dereinwitte vracht. O, wat kwam dat nu gelukkig uit! Net vacantie en dan die prettige sneeuw. „Kom Heleen, zou je ook niet eens opstaan I” had Ada haar jonger zusje toegeroepen, die toen Ada opsprong het dek terugtrok en zich nog eens lekkertjes in de dekens had gerold: „Moet je ook niet mee, naar buiten? o ’t is zoo fijn!” Heleen had lachend een beetje geknord, net als een tevreden keutje ') en was in de koesterende bedwarmte gebleven, tot de andere vier zich al frisch gewasschen hadden en gekleed waren. Moeder had in de kamer daarnaast nog tot stilte gemaand; „zij maakten de twee kleine zusjes wakker met hun opgewonden gepraat”; toen ging ’t wat zachter en bedaarder, maar toch, nog voor het ontbijt waren zij vieren naar buiten gehold om te genieten van de altijd nog maar neerdonzende sneeuw. Wat speelden zijnu! Verrukkelijk! Hun vroolijke stemmen klonken in de sneeuw-stilte, want die witte zachte vacht over de wegen doofde alle rijgeluiden. De melkboeren karden onhoorbaar voorbij, alleen klonk het zilver gerinkel van de paardebelletjes en het geroep van de bakkers tegen hun moede honden. Eindelijk tikte vader tegen de ruit van de huiskamer; het was tijd om te ontbijten; moeder stond al brood te snijden en Heleen, net een klein fijn poppemoedertje, voerde zusje van drie jaar langzaam en voorzichtig haar boterhammetje. Lachend en stoeiend kwamen de kinderen het huis in, zij stampten de sneeuw van hun voeten en sloegen die uit de haren, zij gloeiden van pret, hun oogen tintelden; moeder kon het jolige viertal bijna niet tot rust krijgen, om eerbiedig te luisteren naar het Bijbellezen van pa. Vader was aan het voorlezen van de Wet des Heeren toegekomen in Deuteronomium 5. De kinderen kenden de Wet wel van het lezen in de ') Jong varkentje, Kerk, kleine Arie kon het zelfs nooit laten die mee te fluisteren, en zus van vier jaar kon al opzeggen: „Noch uw ós, noch uw ezel, nóch iets wat u 's naasten is.” Ada en Ko glinsterden van genoegen, omdat zij ditmaal precies wisten wat vader lezen zou. „Gij zult niet stelen,” las vader ernstig. Beleen keek tevreden voor zich, ze had nog nooit gestolen, maar Ko en Ada dachten aan het kleine dienstmeisje, dat een poosje geleden moeders mooie paraplu had meegenomen en toen voorgoed was weggebleven. „Beleen, dat heeft Jaantje gedaan,” zei Ko parmantig toen vader den Bijbel toesloeg: „Nie-waar, vader?” „Ja Ko, en dat is heel treurig. Jaantje is een arm kind, en zij heeft thuis nooit iets van de Wet des Beeren gehoord. Bet meisje wist niet precies dat de zonde een groot kwaad is en den Beere bedroeft. Jullie hebben het voorrecht dat je leert in den Bijbel te lezen en te bidden. Wanneer jullie kwaad doen, zondig je tegen beter weten in en daarover vertoornt zich de Beere God nog méér.” Vader vouwde de handen samen om te danken en daarna aten de kinderen allen met smaak van hun stevige boterhammen. De oudsten hadden duchtig trek gekregen van hun pret in de sneeuw, toch gluurden zij onophoudelijk naar buiten of het nog maar zoo verrukkelijk sneeuwen bleef. Maar neen, aan den dichten sneeuwval begon een einde te komen, de lucht helderde op, diep blauw kwam er in, en nog voor vader naar het kantoor ging, schoot het klare gouden zonnelicht over de witblauwige wereld. Wat werd het nu prachtig alom in het jonge ochtend- licht. Vol wild verlangen stormden de kinderen opnieuw naar den tuin. In stijgende blijheid verdiepten zij zich in hun feestelijk spel. Hun grijpende handjes droegen almaar sneeuw aan voor de groote sneeuwpop, die zij bouwen gingen en toen sinjeur klaar stond, met kleine aardappeltjes als oogen in zijn hoofd, en een oude tuinpet van vader op, kochelden ') Ada en Ko vol dartelend pleizier zijn hoofd alweer af. „Hé nee, dat is flauw,” riep Heleen, die juist zus had opgelicht, omdat zij het pijpje in den mond van den sneeuwhaas zou steken, „he, nee, dat is flauw, je moet hem laten leven.” „Maak er dan zelf een,” riep Ada, onstuimig: „Kom, wij zullen er nog één maken en nog één.” Vlug schoof ze al sneeuw bij elkaar. Zoo bouwden zij, jubel in de wakkere oogen, nóg een sneeuwpop op. Maar o wee, zij merkten het niet, dat de sneeuw in de stralende zon, die nu al drie uren scheen, vochtig werd: hun laarzen en rokken en broeken werden drijfnat, wat was dat nu vervelend, het dooide zóó erg en je voetstappen in de sneeuw werden zwart. „Nu jongeluidjes, de pret zal gauw uit zijn,” zei de vleeschhouwer, die op zijn bemodderd rijwiel kwam aangefietst. „D’r is reusachtig veel sneeuw gevallen, maar ze zal wel gauw wèg zijn ook, ’t is in de stad al één modderpoel.” Ko en Arie geloofden het niet, toch zagen ze al spoedig dat de slagersjongen gelijk had, de sneeuw stoof niet meer, werd hard en plakkerig, na twaalf uur riep moeder de kinderen in huis. O, o, wat waren zij nat; laarzen en kousen door- !) De Rotterdamsche kinderen noemen het „sneeuwballen werpen” kortaf kachelen. weekt; moeder was nog druk in de weer met droge kleeren geven, toen vader kwam koffiedrinken. Teleurgesteld keken de twee oudsten naar buiten. Hoe jammer, hoe jammer! Het zonnetje scheen wel vroolijk en zacht, maar al de boomen dropen van vocht en overal zag je in de zon de zwarte plekken aarde. Op den weg, diepe groezelige wagensporen en waar druk geloopen was leek de sneeuw wel grauwe brij. „Dat is gauw gedaan geweest, hè pa,” zei moeder. „Ze hebben er gelukkig den heelen morgen nog van genoten, de kinderen.” „’t Is erg verdrietig,” morde Ada, het oudste meisje. „Nu hadden we den heelen middag buiten kunnen spelen en nu dooit het zoo.” „Kijk,” riep Ko opeens, „de sneeuw over de wei wordt nu net een groote vuile sprei vol gaten.” „Welnee,” viel Ada zeker in. „Dat kan niet. Want de gaten zouden dan groen zijn. D’r bestaan geen groene bedden.” „’t Is maar een vergelijking,” hield Ko voet bij stuk. „Ik bedoel natuurlijk geen heusche sprei, over een bed, maar een hèèl, hèèl groot reuzenkleed.” Ko zwaaide met zijn arm met een breed aanwijzend gebaar. Pats, daar gooide hij moeders mooie bloementafeltje om met dat fijne spichtige dennetje. Bevend van schrik zag Ko het onheil: „O moe, o moe,” jammerde hij, „ik kan ’t heusch niet helpen.” „Nee, het dennetje kan ’t helpen,” plaagde Ada. Dat plagen kon Ko niet velen, onverwacht viel hij op Ada aan en gaf haar een raken klap. Ada huilde zoo hard ze kon, niet van de pijn maar van boosheid. Zij hief haar hand op om terug te slaan; vader verhoedde het door die twee ondeugden te scheiden. «Jullie moesten je schamen, kinderen, is dat nu de dankbaarheid voor zoo’n prettigen morgen ?” Moeder had intusschen haar mooie plant opgenomen. Gelukkig het viel mee, het houten kuipje met de koperen bandjes had niets geleden, en het dennetje ook niet. Er lag alleen ’n beetje aarde uitgestort over het vloerkleed. „Toe Ada, haal even stoffer en blik uit de keuken, dan zal ik bijvegen,” gebood zij met een blik op de pendule: „Vlug wat, Ada, want we moeten gaan koffiedrinken.” Ada, de tranen alweer gedroogd, wipte heen en Ko ging deemoedig op zijn plaats zitten bij vader. Nee, vanmorgen zaten zij zoo gezellig rond de tafel, vol verwachting van die buitengewone sneeuwpret, nu vonden zij het heelemaal niet prettig meer, hè nee, de vacantie begon „niets echt”. „Weet je wat,” stelde moeder vóór onder het maal I „Als Ko en Ada niet meer vechten, mogen zij vanmiddag even naar tante Anna gaan, om te vragen hoe ’t met oom gaat. Hoe vinden jullie dat?” „Fijn, fijn,” riepen Ko en Ada tegelijk. „’t Is een baggerboeltje in de stad, moeder, dat kun-je denken bij zoo’n snellen dooi,” waarschuwde vader. „Denk er om dat ze overschoenen aandoen. Blijven jullie liever thuis, jongens.” „He nee, pa, ’t is zoo mooi in de stad, zooveel winkels versierd voor Kerstmis. We willen zoo graag.” „Als Ko maar belooft, dat hij bij Ada blijft, niet wegloopt en niet vecht,” vond moeder, dan kón Tiet wel. „Zegt u dan, pa, dat Ko naar me luistert,” deed Ada gewichtig. „Ik ben al elf jaar en hij is er pas acht.” Wat speelden ze nu! blr. 4 „Kind, ik zal wel bij je blijven,” beloofde Ko haastig. „Heleen, ga je ook mee?” Heleen schudde vriendelijk van neen. Zij was moeders huishennetje, hielp o zoo graag kopjes wasschen en speelde liefst met haar poppen of kleine zusjes. ,’t Is voor Heken veel te ver,” oordeelde moeder. Heken was pas heel erg ziek geweest, en ze kon toch nooit meedoen met vermoeiende spelletjes of wandelingen. „En Arie dan, moe, pa?” „Arie is nog te klein om door die drukke stad te loopen,” besloot vader. „Jullie gaan samen, hoor. Je loopt ordelijk en rustig heel de Honingerdijk af, de Oostzeedijk over, en de Hoogstraat. Dan Hogendorpsplein, (wees heel voorzichtig met rijtuigen en trammen) en den Binnenweg af. Bij elkaar blijven en niet te lang voor de winkels blijven hangen. Begrepen?" Ja pa/’ antwoordden beiden gewillig en dadelijk na het koffiedrinken stapten de twee kinderen er welgemoed op los. De andere kinderen bleven allemaal in huis. ’t Was buiten veel te nat en te soppig om te spelen en binnen hadden zij speelgoed in overvloed. Zij wuifden nog even Ada en Ko na, die, eenmaal buiten het hek, flink doorstapten, ’t Was nu één uur. Moe zei: „Je kunt om halfdrie bij tante aankomen, je moogt een uurtje rusten, uiterlijk vijf uur moet je thuis zijn, dan is het al heelemaal donker, maar jullie weet den weg wel.” In hun beiden leefde de luidruchtige vreugd van het alleen gaan naar tante, alsof zij groote menschen waren. Ko holde van louter pleizier telkens een eind vooruit, tot zij op de Hoogstraat kwamen, lachend en pratend liepen zij hand in hand verder door het drukke stadsgewoel, telkens moest Ada Ko meetrekken van voor die prachtige winkels met hun kleurige Kerstboomen en schitterende raamversiering. Op het Hogendorpsplein kregen zij voor de eerste maal erg in den Kerstpot van het Leger des Heils. Aan drie staken bijeengehouden en versierd door een rood lint met dennetakken en mistletoe, hing een groote ijzeren pot, waarop een deksel met gleuf. Stampend om warme voeten te krijgen, liep een tenger juffrouwtje met een hallelujahoed *) op, heen en weer; wanneer iemand een geldstukje in het gleufje schoof, lachte zij vriendelijk en dankbaar. „Juffrouw, voor wie zijn die centen in dien pot?” vroeg Ko nieuwsgierig. „Wel kleine jongen,” antwoordde de juffrouw, „voor dat geld, dat goede menschen in die potten doen, koopen wij aardappelen en kool en spek en bruine boonen voor arme menschen, die geen eten hebben.” „O,” zei Ko, hoofdschuddend, „o.” Hij begreep het niet goed. „Krijgen kinderen ook kool?” vroeg hij weer. Hij lustte niet graag kool en ook geen spek. ,Zeker, heel veel kinderen krijgen er van.” „En als ze ’t niet lusten? Krijgen zij dan appeltjes of zoo? En vleesch?” „Welnee kind. Je moet denken, die arme schapen lusten het wel.” „Verdient hun pa dan geen brood voor hen?” vroeg Ada. i) Groote hoed, die hoort bij de kleeding van een Heilsoldaat. „Hun vader heeft geen werk of is ziek, of heel arm. Willen jullie ook niet eens een centje in de gleuf stoppen?” „We hebben geen centen,” antwoordde Ada met een zucht. Wel een spaarpot,” zei Ko. „Misschien vindt Pa en Moe wel goed, dat je een paar centjes uit je spaarpot komt offeren,” veronderstelde de juffrouw. Ko’s gezicht betrok. Hij was altijd zoo blij, als hij een paar centen in zijn spaarpot mocht doen. En dan er uit te moeten nemen! Maar Ada’s gezicht straalde. Zij vond ’t heerlijk iets in den pot te mogen werpen. Zij zou ’t dadelijk aan moe vragen. „Juffrouw, als ik mag kom ik,” beloofde zij ijverig. „Kom Ko, gauw voort, ’t is al over tweeën, anders komen we te laat bij tante.” Het heilsoldaatje knikte vriendelijk goedendag, en weldra belden zij vroolijk en welgemoed bij tante aan. 11. Voor de verzoeking bezweken. „Wel, wel, jullie worden al groote kinderen, hoor, zoo samen door de stad heen, kom boven, kom boven. Maar doe eerst die vuile modderschoenen uit," riep tante Anna boven aan de trap, nadat zij haar neefje en nichtje had zien binnenstappen. Blij met hun knapheid holden de twee kinderen naar boven, in luidruchtige vreugd over hun verre wandeling. Zij hingen aan tante’s hals en draaiden van louter pret om haar heen, telkens klonk van hen drieën een vroolijken lach, tot Ada zich opeens haar boodschap herinnerde. „Tante, complement van pa en moe en hoe het met u en oom gaat.” „Met mij best, hoor, en oom is weer naar zijn kantoor moet je zeggen. Hebben jullie vanmorgen niet fijn in de sneeuw gespeeld?” „O verrukkelijk, tante, Heleen niet zoo lang, wij wèl. Maar 't dooit al weer zoo erg. Van morgen in een wip was alles weg!” De gouden zon, die naar den ondergang neigde, wierp nog een vreugdevol licht op het fel-groene gras, nat en helder van sneeuwwater. Ver weg donkerden de boomen van den Westzeedijk; over den weg voor de deur bolderden de wagens en rinkinkte het tramgebel. Ada keek naar de stadsdrukte, ’n beetje moe van de verre wandeling, maar Ko brak los in overdruk gepraat over al het moois, dat hij gezien had in de stad, terwijl tante een lekker kopje chocolaad klaarmaakte. „Dat lusten jullie zeker wel, hé kinderen.” Tante was zelf kinderloos, maar de kleintjes van haar broer besloegen een heel groote plaats in haar hart. Heel vaak haalde zij het woelige troepje in haar blinkend overzindelijk huishoudentje en dan mochten zij zóóveel doen, wat moeder voor de goede orde in haar huis onmogelijk toe kon staan. De kinderen aten dan boterhammen in ontstellende veelheid, met dik, heel dik suiker er op; zij mochten pannekoekjes bakken en later welverzadigd de heele speelgoedkast overhoop halen, zonder er ooit aan te denken iets op te ruimen. Wanneer zij dan weg gingen, zei tante lachend; „’t Lijkt wel of hier een gevecht is geleverd, alles ligt overhoop en overal zitten beduimelde plekken op deuren en meubels.” Goedmoedig bracht ze het huisvertrek in orde, dubbel beloond door al de kussen en lieve woordjes waarmee de kinderen haar overlaadden. Ditmaal was de tijd te kort om veel te kunnen spelen en tante wilde ook, dat zij rusten zouden: „Je moet weer zoo’n heel eind terug,” zei ze moederlijk bezorgd. Zoo dronken Ada en Ko kalm hun chocolaad en knabbelden koekjes en babbelaars. Opeens zag Ko een heel klein jongetje loopen, met gescheurde broek en jas, groote gaten in schoenen en kousen. „Tante, krijgt dat jongetje spek en kool van de juffrouw die met de Kerstpotten staat?” „’t Zou best kunnen,” antwoordde tante, „’t is een arm schaap.” „Tante, hebt u ook al wat in de Kerstpotten gegooid ?” ,Ja zeker, kind.” „Ik doe er ook wat in,” zei Ada: „als ik mag van moe.” „Ik ook,” praatte Ko mee. Hij wou niet achterblijven bij Ada, „Ik vind ’t zoo leuk om een cent in die gleuf te gooien,” vond Ada. „Weet je wat,” besloot tante, terwijl zij haar beursje uit den rok haalde, „jullie mogen allebei een nikkeltje in den pot doen.” „Hé, prettig,” riepen zij allebei, „de juffrouw zal wel lachen.” Gretig namen zij de stuivertjes op. ’t Was maar net drie uur, zij hadden slechts een half uurtje gerust, toch popelde hun hartje van verlangen om weg te gaan, evengoed om gauw die nikkeltjes in den pot te kunnen werpen als om nog wat naar de mooie winkels te kijken. Tante keurde hun spoedig vertrek goed. Ja zeker, ’t was winterdag en zoo vroeg donker. Wanneer zij nu een beetje aanstapten, konden zij nog net voor de duisternis heelemaal gevallen was, tehuis, zijn. Druk, frisch, opgewekt namen zij afscheid, helder en vol klonken hun stemmen op in de trapruimte. „Dag tante, dag tante, gên-dag aan oom. Dag!” Écht genoeglijk stapten zij door de Binnenwegdrukte hand aan hand. „Kijk eens, Aad,” riep Ko bij den Mauritsweg, „hier staat ook een Kerstpot. Dien heb ik daarnet niet gezien.” „Ik wel, wacht ik zal mijn nikkeltje er in gooien,” zei Ada. Gewichtig trok zij haar wenkbrauwen omhoog, toen zij het geldstukje opdiepte uit haar wijden mantelrok. Zij keek naar de juffrouw, die zag Ada’s beweging en knikte dankbaar toen het stuivertje in de gleuf verdween. „Nou jij, Ko.” Ko had sinds tante hem het geldstukje gegeven had aan niets gedacht dan aan die vijf centen. Krampachtig klemde hij aldoor het geld in zijn kleine handjes. „Nee, ik geef het hier niet,” antwoordde hij onwillig; „ik geef het op het v. Hogendorpsplein, bij die vriendelijke juffrouw.” „Kom mee dan,” gebood Ada. Gelukkig met haar daad van zooeven sarong zij vooruit. ,Je spat me heelemaal vuil,” morde Ko. Ada matigde haar stap. Voor een verbazend hoogen Kerstboom, beladen met honderden kaarsjes en blinkende dingetjes en fijne engeltjes, moesten ze toch eens even kijken. Naast dien mooien winkel oefende een oliekoekenbakker zijn bedrijf uit, de vettige walm sloeg de kinderen in het gezicht. „Lust jij oliekoeken?” vroeg Ko. ,En of. Moeder bakt ze op Oudejaarsdag.” ,Zouen die daar uit dien winkel lekker zijn?” „Ik weet het niet, moe zegt, dat ze er vies van is.” Ko tuurde niet meer naar den Kerstboom, maar naar de broze gele oliebollen, die in verlokkende veelheid met suiker bestrooid, sommige vol krenten, voor het raam lagen. ,Zou jij er een lusten? Zèg Ada?” Ko trok Ada aan haar mouw, zij keek weer verlangend naar die snoezige poppen en dieren. „Jawel, maar ik heb geen cent. Kom mee.” „Ik koop er een,” waagde Ko te zeggen. „’t Is jou muntstuk niet,” riep Ada hardop. „Nou, ’k doe 't tóch.” Aarzelend en benepen zei Ko het, al durfde hij niet. Stom en stug liep hij achter Ada aan. Met een bonzend hart ging Ada hem voor. Wat kón je al niet voor vijf centen koopen? Een stuk chocolaad, twee ijswafeltjes, apennootjes, pepernooten I Voor een grooten schitterenden winkel stonden zij beiden weer stil, starend naar de bruine en blanke en kleurige heerlijkheden. „Ik kocht veel liever fondant dan een oliebol,” kwam Ada plots. Ko tuurde schuw naar Ada, om te zien of ze 't meende in vaag wantrouwen. „Zuurtjes, dat is fijn,” verzon Ko, blij dat Ada hem bijviel. Hij trad al een paar stappen vooruit, naar den ingang heen. „Jö, doe het nou niet, ’t zijn jou centen niet,” aarzelde Ada weer. „Ach, hou jij je mond,” beet Ko af, ontstemd over zijn eigen niet durven. „Kom, hier is het Hogendorpsplein, gooi het nikkeltje nou in den pot. Laten we oversteken,” drong Ada aan. „Nee,” weigerde Ko nijdig, „nee. Ik ga daar het plein niet over. Ik loop tot het Ziekenhuis en dan ga ik de Passage door.” Vlug liep Ko langs den blauwen trottoirband, en Ada volgde hem op een drafje, tot zij hijgend in de Passage stonden. „Ik verkoop mijn stuiver toch,” verkondigde Ko strak. in grooten tweestrijd hoorde Ada dat bluiferig praten aan. Hoe durfde Ko? Zou hij durven? Als hij dan maar apennootjes kocht en niet zoo’n enge kouë ijswafel, zou koud tusschen je tanden, daar griezelde je nou van. Voor iederen banketbakkerswinkel hielden ze halt, in al feller en gloeiender begeeren naar het lokkende lekkers: heel langzaam kwamen zij vooruit in de verlichte straat met al die schitterende uitstallingen, maar de snoepwinkels lokten het felst. Vijf, zes winkels waren zij al voorbijgegaan. In Ko’s hoofd drensde maar één overheerschend verlangen, het zoo stevig vastgehouden stuivertje uit te geven Het nikkeltje voor den Kerstpot 2 voor snoepgoed. Ada, onrustig en gejaagd, slingerde tusschen den trek in het lekkers en het weten, dat ’t heel slecht was het geld daarvoor uit te geven. Soms wilde zij, dat Ko den moed bezat, zijn plan te volvoeren en dan weer bedacht zij angstig, dat het niet mócht. Ko en Ada waren bijna de Hoogstraat ten einde. Nog een grooten snoepwinkel wisten zij daar. Dan kwam de Oostzeedijk, ook nog wel met zulke winkels, maar niet zooveel. Popelend van snoeplust zei Ko dat. Ada’s hart sloeg onstuimig, toen Ko opeens gretig besloot: „Nou en ik kóóp zuurtjes.” Licht geschrokken zag Ada hem den winkel binnengaan. Met een ontdaan gezichtje, stond zij bibberend van zenuwachtigheid te wachten tot hij terugkwam, een rood zakje snoepgoed in de hand. „Hier heb jij er ook wat,” zei hij. Met bevende vingers griste hij in het zakje. ,Wat hou jij er een boel over,” verweet Ada. „Ze zijn toch van mij,” snauwde Ko vijandig. „Bedaar, kleine dief," schold Ada. „’t Is niet eens jou eigen stuiver, die je versnoept hebt.” Ko’s gezichtje verstrakte van grooten angst: „Dief,” zei hij langzaam. „Dief. Jij wou toch ook hebben dat ik kocht!” „Nee, ik wou ’t niet hebben,” viel Ada uit. Maar haar geweten ging beangstigend te keer. „Nou, hierzoo, neem er nog maar wat.” Trillend van zelfbeschuldiging hield Ko Ada het zakje voor. „Nee, ’k lust ze nie eens. Ik zal ’t pa en moe zeggen.” „O jou leelijke meid,” vloog Ko op. Gejaagd en angstig gooide hij het zakje zuurtjes in de modder. Kijk, daar lèg het nu, smerig en vies, Ada en Ko keken er verdrietig naar. Zij vonden ze toch eigenlijk wel lekker. „Zeg het nou alsjeblieft niet thuis?” smeekte Ko. „Och jongen, hou toch óp. Kom mee,” deed Ada wrevelig. Zij vond deze wandeling heelemaal niet prettig meer. Zij voelde een stekende spijt dat zij Ko niet teruggehouden had. Wroeging klom op in haar warme hartje, jammer over den bedorven middag. Haastig repten zij beiden zich voort over het Oost- plein, een felle blos kleurde hun wangen toen zij daar wéér op den vluchtheuvel een Kerstpot zagen hangen aan de drie stokken met dennenloof. „Jij bent toch eigenlijk een groote deugniet, Ko,” verweet Ada zuchtend. „Ik vraag jou niks,” bitste Ko boos. Zoo draafden zij voort, zonder woorden verder, de Oostzeedijk af, heel den stillen weg, tot even voorbij de oude Plantage. Ko was nooit bang in donker, zoo heel vaak haalde hij voor moe boodschappen op den Dijk, als de avond reeds was gevallen, nu keek hij schuw en schichtig om zich heen, tusschen de boomstammen waar de vroege avond reeds donkerde. „Het is jou schuld óók,” zei hij onrustig, verward en ontdaan, terwijl Ada het lage tuinhekje opendeed. „Ik zal, ik zal ’t moeder zeggen.” Inderdaad, nauwelijks had Heleen haar broertje en zusje op hun onstuimig bellen opengedaan, of Ko holde overmand door angst en vrees en schaamte, zóó maar mèt jas èn pet èn overschoenen de huiskamer binnen. „Moeder, èn het is Ada d’r schuld, en zij heeft...” „Moe, het fs niet waar. Ko begon eerst. Hij zei, lust je oliekoeken?” verklaarde Ada hijgend en in spanning. „En, en ....” „Hoor eens,” suste moe, de tegen elkaar opketsende kinderstemmen. „Hoor eens, jullie laat me schrikken, ik weet niet eens wat er gebeurd is. Vertel jij me eens, Ada, wat is er aan de hand?” „Moeder,” begon Ada, onrustig;, trekkend aan de knoopen van haar mantel; „we hadden allebei een stuiver van tante gekregen. Ik heb 't nikkeltje in den Kerstpot gegooid en Ko heeft zuurtjes gekocht.” „Het was jouw schuld,” gilde Ko. De andere kinderen sprongen verschrikt op van hun speelgoed, bij de in zijn felheid ongewone ruzie. Heleen, de zachte, zwakke Heleen, greep beangst moeders rok. Ada en Ko kibbelden vaak, maar nooit zóó! „Maar waarom maken jullie daar nu ruzie over?” vroeg moeder nog niets begrijpend: „Mócht Ko piets koopen? Je weet, ik hou er wel niet van, dat er onderweg gesnoept wordt, maar als tante het geld nu aan Ko gegeven heeft.” „Moeder, het was geld voor den Kerstpot,” riep Ada ontzet eindelijk, toch verlucht, doordat ze zich uiten kón: „Het was geld voor den Kerstpot!” „Geld voor den Kerstpot?” vroeg moeder verontwaardigd. „Hebben jullie geld voor den Kerstpot versnoept?” Ko, overstelpt door berouw en schaamte, keek strak voor zich uit, hij schreide heete tranen. „Ada heeft niet gezegd, dat het niet mócht,” beschuldigde hij snikkend. „Dat heb ik wel, Ko,” riep Ada zonder deernis nu. „Maar je wou niet höören, je liep aldoor maar te drenzen om lekkers.” „Ik vind het een schande!” zei moeder: „Een schande. Het is verschrikkelijk te hooren, dat mijn twee kinderen dieven zijn.” „Dieven, moeder, ik heb niet gestolen,” riep Ko weer, brutaal. „Heb jij niet gestolen, jongen. Heeft tante je die centen voor jou gegeven om ze op te snoepen? Je hebt natuurlijk bij tante volop koekjes en snoepjes gehad, moest je nou nog méér! En dan, van wie heb je gestolen? Van arme menschen, heel arme menschen, die zelf geen eten hebben, foei, foei, foei. O, ik schaam me er voor, dat ik jullie moeder ben.” Moeder knipte met de oogen om een traan weg te dringen. Dat zag Beleen, en zij kon het niet verdragen; „Moeder, u moet niet huilen,” vroeg zij smeekend. „Nee,” zei moeder. „Ik zal niet huilen, maar jullie twee zullen het geroofde, gestolene weer geven. En de heler J) is net zoo goed als de steler. Jij Ko, haal vier nikkeltjes uit je spaarpot en Ada een stuiver. Die gaan jullie vanavond nog in den Kerstpot brengen. Vader zei juist vanmiddag, toen jullie weg waren, dat er een hing bij de Voorschoterlaan.” „Vlug nu weg, je hebt je laarzen en alles nog aan. Ik durf het niet tegen vader vertellen. Vader zou grijze haren krijgen van verdriet en ergernis." 111. De overtreding bekend. Het was voor Ko een geweldig groote boete, die zijn moeder hem oplei. Hij deed altijd zoo gierig zuinig met Zijn centjes en glunderde van pret als hij door zorgelijk overleg een cent uitgewonnen had en ') die het kwaad in de hand werkt. dien dan in zijn spaarpot kon schuiven. Zoo vaak moeder het toestond haalde hij zijn eigendom voor den dag en dan telde hij wantrouwend de geldstukjes na, lei kwartjes, dubbeltjes en stuivertjes op een rijtje. En nu moest hij vier van die mooie glimmende muntstukken teruggeven, één voor één van vader gekregen voor een hoog cijfer op school. Met groote brandende tranen in de oogen haalde hij zijn spaarpot uit zijn laatje, met aarzelende handen stak hij het sleuteltje in het slot. Op eenmaal barstte hij weer in een luid snikken uit: „Moe, pa zal vragen waar m’n nikkeltjes zijn, o moe, laat ik nu toch alstublieft die vier stuivértjes houden ?” Moe schudde onverbiddelijk het hoofd. „Nee kind, er staat in den Bijbel: Wat ik geroofd heb, geef ik vierdubbel weder’. Op gestolen geld rust Gods vloek. Kom Ada, jij ook een muntje er bij en dan gauw als de wind naar de Voorschoterlaan, je kunt precies nog thuis zijn vóór pa. Zijn jullie niet thuis dan moet ik het vertellen. Maar doe je vader dat verdriet niet aan, ik schaam me voor jullie!” Ada deed wat moeder haar bevolen had en Ko nam eindelijk gehoorzaam de vier geldstukjes in de hand om ze weg te brengen. Hand in hand zonder een woord te spreken holden zij over den langen Dijk. Het was rondom al heelemaal duister geworden en de weg werd hierbuiten een beetje droog. De sterren begonnen te tintelen aan de heldere lucht, het werd kouder en er kwam blijkbaar vorst. Net sloeg de klok van de Roomsche Kerk aan de Hoflaan vijf slagen toen zij de helling bij de Voor- schoterlaan meer afgleden dan afliepen. „Vijf uur,” riep Ada hijgend, „vijf uur. Zie jij nu een juffrouw met een pot, Ko?” „Nee, ik zie niets,” antwoordde Ko, ook bezweet door het harde hollen. „De juffrouw is zeker al naar huis.” „Misschien staat ze aan den Ouden Dijk,” veronderstelde Ada. „We gaan daar kijken.” „Dan wordt het veel te laat voor pa,” streefde Ko tegen. Zijn oogen stonden groot van onrust in zijn bleek gezicht. „Doet er niet toe,” besliste Ada gebiedeud. „We mogen het geld niet meer terugbrengen.” Huiverig onwillig, toch onder den indruk van Ada’s meerderheid, draafde Ko mee door de nu spiegelgladde Voorschoterlaan. De lichten der lantaarnen kaatsten terug op de blinkende straat. Eigenlijk glijdend kwamen zij aan den Ouden Dijk. Ook hier geen juffrouw met een Kerstpot. Dan moeten wij naar de stad, zei Ada nadrukkelijk in kalme verheffing van ouder meisje. Maar toen brak Ko’s tegenstand los. Dat deed hij niet. Dat durfde hij niet. Dan kwam pa in dien tijd thuis. Nee, hij ging terug. Ada kon doen wat ze wou. Ada week achteruit voor Ko’s oproerig gepraat. Nou, hij moest ’t weten. Maar zij kon het niet helpen dat de stuivertjes niet in den pot kwamen vanavond. En als pa wat vroeg, vertelde zij alles. Ze moesten nu maar vlug doorloopen. Maar o wee, wat ging het loopen slecht. Je deedt niets dan uitglijden. „O Aad, had ik m'n schaatsen maar!” riep Ko opeens in dartele pret. Heel zijn verdriet en angst vergat hij. Soms trok hij Ada een poos glijdend voort en dan weer trok Ada hem. Bij den overweg langs het spoor donkerde evenwel zijn angst weer op. Wat zou moeder zeggen van de stuivertjes? Diep in zijn hart was hij maar blij, dat zij de juffrouw met den Kerstpot niet meer hadden kunnen vinden. Nu had hij zijn blinkende geldstukjes nog, hij hield ze stevig vast, het knuistje in zijn jaszak. Misschien kon hij moe nog wel overhalen. Net even voorbij den overweg zagen de twee kinderen hun vader, die bediende was op het kantoor van die groote fabriek. Hij had maar schuin over te wippen, dan was hij thuis. „Zoo jongeluidjes, jullie komen laat bij tante vandaan," zei hij vroolijk. „Glad hè. Willen wij nog eens glijen?” Vader, zelf nog jong en jolig, nam een fikschen aanloop, gleed met zwaaiende handen tot voorbij het tuinhekje, Ko en Ada hem juichend na. Het ging héén en weer, héén en weer dit blijde spel, zoo kwiek, zoo vlug. Ko schaterde het uit en Ada riep: „Moe, moe, kijk eens!” Moe haalde een gordijn in de huiskamer op, zij kon niets onderscheiden uit de fellichte kamer, daar buiten in het avonddonker. Pa zag nu, dat de tafel gedekt stond, en dacht om zijn wachtend kroost. „Kom jongens, moeder wacht met het eten,” lokte hij. Met lenig gebaar nam hij de dikke stevige Ko op en lei hem als een pakje over zijn sterken schouder. Ko spartelde vol jubelend pleizier naar beneden, toen vader de kamer binnentrad, en de zusjes lief en teer en blank met vleiend-begeerige lipjes op pa afkwamen. De blondjes sloegen de armpjes om vaders middel, pakten de handjes om zijn broekspijpen, hunkerend naar een zoen en een beetje knuffelen. En moeder, een en al blijheid om vaders thuiskomst, hief de kleinste omhoog, die kraaide van pret: kreeg zelf een kus van pa. Ko en Ada dachten bijna niet aan die nare historie, toen zij hun kleeren in de gang hadden gehangen en dadelijk weer meededen met het lachende gestoei, de korte rokjes van zus wapperden een heel eind boven vaders hoofd, zoo hoog hief hij haar op. Intusschen was moe zacht bedrijvig en zorgzaam rondgegaan, had het vleesch en de groente gedeeld en de schaal met aardappelen uit de keuken gehaald. „Kom, paatje, eten nu,” noodde zij vriendelijk. „Hier, zet zus in ’t stoeltje, en Rie en Annie ook. Kom Ko, op je plaats, Ada, geef nog eens een paar lepels en ik vergat de servetten. Vlug, ’t eten is zoo gauw koud.” Zoo moederde zij en op slag schikten allen aan. Vader vroeg, na het gebed, hoe ’t met oom en tante ging en Ada antwoordde ’n beetje gejaagd dat alles wel was en pa en moe de hartelijke groeten moesten hebben, terwijl hare oogen in onrustige schittering naar moe heendwaalden. Moe keek haar in lieve bemoediging aan: ’t was nu alles in orde met Ko? Maar in Ko, het kleine mannetje, kon geen rust komen, zijn hartje klopte hem tot in de keel. In zijn jaszak wist hij de vier mooie nikkelen stuivertjes, die hij offeren moest voor zijn diefstal, hij voelde zich ongerust en verongelijkt. Ongerust omdat hij bang was, dat vader van die geschiedenis weten zou, hij schaamde zich, en verongelijkt door moeder, waarom moest hij er nu vier teruggeven, hij had er toch maar één versnoept. En als moe eens vroeg naar den Kerstpot! Kalm en gezellig verliep het maal, pa vroeg nog eens of het mooi in de stad was, hij lette gelukkig niet op het vage antwoord dat hij kreeg; en vroeg Ko den Bijbel aan te geven. Pa kon prachtig lezen, en de oudste kinderen die ’s avonds ook een bijbel kregen om mee te doen, begrepen er heel veel van, vooral nu zij aan de Evangeliën waren. Ook verklaarde pa ’s avonds het gelezene, ’s morgens gebeurde dat niet, dan was 't, vooral in den winter, zoo heel gauw laat. „Pa,” vroeg moe opeens, „wilt u nu van Maria van Bethanië lezen. De zalving van den Heere Jezus?” „Zeker,” antwoordde pa, wel een beetje verwonderd. ,Waarom niet?” Hij liet het bladwijzertje liggen en zocht Mattheüs 26 op. Pa las van Maria van Bethanië die den Heere Jezus zalfde met die kostbare nardus uit de albasten kruik. Ook hoe boos Judas was, omdat hij dat liefdeblijk van Maria geldverspilling noemde; „En dit zeide hij, omdat hij een dief was en de beurs had,” las vader met grooten ernst. Een diepe bios kleurde Ko’s bleeke gezicht. Ada schoof heen en weer op haar stoel. Later kwam het antwoord van den Heere Jezus: „De armen hebt gijlieden altijd met u, maar Mij hebt ge niet altijd.” Vader wees er op, dat Judas de beurs droeg, om de armen te bededen. Want later, aan het laatste Avondmaal, zei Jezus tot Judas: „Wat gij doet, doe het haastelijk.” Toen ging Judas weg en de discipelen dachten dat hij de armen wat geven ging. Maar Judas wilde de Heere Jezus gaan verraden, kinderen. In den Bijbel staat: de geldgierigheid is een wortel van alle kwaad. Judas begon met de discipelen en Maria te verwijten, dat zij te veel geld voor hun lieven Heiland gebruikten, en hij eindigde door zijn dierbaren Meester aan zijn booze vijanden te verloochenen voor dertig zilverlingen. Oneerlijkheid, diefstal begint altijd met het kleine, kinderen, wij er om denken en een open hart hebben voor de armen. „Pa, wat is een open hart?” vroeg Heleen, die geluisterd had, de oogen wijd geopend, nog opmerkzamer dan anders. „Dat is een gewillig hart om van het onze te geven aan den Heere, in de Kerk en zoo, en aan de armen. Als je bijvoorbeeld gewillig uit je spaarpot ieté afstaat voor de Zending of voor andere kinderen, die het arm hebben of voor de collecte in de Kerk.” Er rees een diepe smartelijkheid in Ko’s oogen, terwijl vader dankte. Daarna stond hij voor zijn doen bedaard op en vroeg moeder of hij naar bed mocht. Z’n hoofdje gloeide nu. Zou vader iets vermoeden van zijn ondeugd? Moe, lief bezorgd, ging dadelijk met hem mee, naar boven, en daar in de slaapkamer snikte hij het uit, alleen met moeder. „Nu, huil maar niet,” troostte moeder, haar hoofd dicht bij het zijne. „Ik zal je er eens lekker warm inbakeren, dan ga je fijn slapen. En morgenochtend ga je met Ada op zoek naar den Kerstpot. Willen wij nu eens samen bidden dat de Heere je alle zonde vergeven wil, en je een nieuw hartje krijgt, dat de Heere Jezus liefheeft en alles voor Hem offeren wil?” Ko knikte toestemmend. Toen bad moeder en stopte daarna Ko heerlijk onder de dekens: z'n ruggetje er warmpjes in. Daar lag hij nu rustig in zijn bed; wat was moeder toch goed. Vanmiddag was zij streng, erg streng. Zijn moede gedachten dwaalden weer terug naar zijn spaarpot, naar zijn mooie nikkeltjes. Hij had ze nóg. Gelukkig. Wie weet kon hij moeder morgen wel overhalen om ze te mogen houden. Dat zou prettig zijn. Hij zou vast belooven, nooit, nooit weer te snoepen, wanneer hij het geld houden mocht en ’t niet m den Kerstpot behoefde te doen. Zoo vol hoop en goede voornemens sliep hij in. IV. Met moeder op pad. Ko kon nog niet heel lang geslapen hebben, toen hij moeder opeens de slaapkamer zag binnenkomen, gekleed om uit te gaan. Het nachtpitjes-licht gaf maar net een vale schemering door het kamertje en Ko vond dat moe er donker en dreigend uitzag. In stille luistering hoorde hij haar kort en fluisterend gebieden: „Ko, sta op, je moet mee.” Haar stem klonk zoo ernstig en bedroefd, dat hij verschrikt op sprong en zich bevend aankleedde. In de andere kamer hoorde hij vaders zware ademhaling, en dichtbij Heleen’s zacht gesluimer. Heel vlug trok Ko zijn kleeren aan, samen stommelden zij de donkere trap af, toen de deur openging geurde de koude van de vorst hen tegen. Heel den weg lag in het pikkeduister, waarin de lantaarnlichten als gloeipitjes brandden. Moeder sprak geen woord, gaf hem ook geen hand, nam net zulke groote stappen als vader kon doen, wanneer hij haast had. Ko kon haar met z’n kleine beentjes haast niet bijhouden en trippelde mee, ja soms wel met kleine sprongetjes. Die zwijgende moeder naast hem beangstigde het kind. „Moeder,” huilde Ko nu op eens, „zeg u nou eens wat.” Moeder antwoordde niet, stapte nog vlugger door. Dat ongewone zwijgen verbijsterde Ko van angst, heel dien nachtelijken tocht over den eenzamen Dijk benauwde het kleine ventje. Hij voelde niet den minsten lust om te glijden over het spiegelgladde pad, zooals gisteravond met vader, nee, moeder deed zoo vreemd en een groote triestheid groeide in hem. Eindelijk was den langen Dijk ten einde en kwamen zij in de stad. Deeg en koud lag het groote Oost-Vest-plein, de hooge molen stak dreigend zijn vier wieken omhoog. De maan was opgekomen en ’t werd nu lichter, ’t begon ook een beetje te sneeuwen. Ko voelde den scherpen wind ijskoud zelfs door zijn jas heen. Ko streek met zijn hand over zijn borst, hij beefde, o ’t was geen wonder, dat hij het zoo schrikkelijk koud had, hij vergat daar net zijn jasje aan te trekken; hij liep in zijn grijze blouse. Daar woei zijn pet af, de wilde wind beet om zijn ooren. Ko wou zijn pet grijpen, een rukwind joeg hem voort. Hijgend stond het kleme mannetje eindelijk stil, vlak bij den molen, die was gaan malen, duidelijk hoorde Ko het zwiepen van de wieken die de lucht instriemden. Ko keek om naar moeder, maar hij zag haar niet meer; o d&t was verschrikkelijk, hij hier alleen op dit groote plein, in die barre kou en die vreeselijke eenzaamheid 1 „Moeder,” schreeuwde hij, „moeder.” „Zoek je je moeder ?” vroeg een klein jongetje, dat lag tegen den molen, in een hoekje bij de groote deuren. Ko, blij een menschelijke stem tehooren, gaf gretig antwoord : „Ja, ik moest met moeder mee, en nou is ze weg.” „Kom dan maar hier zitten, mijn moeder is ook weg, ze is dood.” „Dood?” vroeg Ko geroerd en in feilen angst al maar turend in de verre schemering naar moeder. „Toe ga jij eens even mee om moeder te zoeken.” „Met jou meegaan?” riep de jongen kwaadaardig. ,Met jou meegaan. Jij die de centen voor de Kerst- potten versnoept. En daar moeten de juffrouwen nogal eten voor koopen. Weet je wat ik doen zal? Ik zal je afranselen.” Meteen greep hij een grooten stok, dien Ko niet gezien had, want de jongen had zijn stok bij hem in den hoek gezet. Ko vluchtte weg in radelooze vrees, tien, twintig voetstappen. Toen kon hij niet meer. ’t Was net of zijn voetjes vastgegrepen zaten in een ijzeren klem. Hij sprong en trok, zwaaide hulpeloos met de armen, o, daar was die nare jongen, hij zag zijn wreed, boos gezicht en de wilde oogen. „Help, help!” schreeuwde Ko in zijn grooten, grooten nood. „Moeder moeder, help, help ” „Lieve jongen, wat scheelt er aan?” Als een onverwachte menschelijke vertroosting hoorde Ko moeders lieve stem. „Kind, kind, heb je zoo naar gedroomd ?” Daar stond moeder voor hem, moeder, z’n eigen moeder in haar witte wollen nachtjapon, het haar gestrengeld in een lange vlecht die op haar rug hing. Zij schoof haar arm onder zijn sidderend lijfje, liet zijn hoofd tegen haar borst rusten. „Heb je zoo angstig gedroomd, vent? Ik hoorde je gillen.” „Moeder, moeder, ben u dan niet met me naar het Oost-Vestplein geweest?” vroeg Ko nog bang en schuw. Het zweet dropte met stralen langs zijn hoofd, z’n handjes waren klam. „Welnee, m’n kind. Je hebt gedroomd. We hebben ons allemaal heel stil uitgekleed om je niet wakker te maken en de zusjes waren ook net zoo zoet. Kom, ik zal je eens laten drinken en dan moet je niet meer op je rug gaan liggen, vent.” Ko, half suffig, toch innig dankbaar dat hij niet op dat enge leege plein lag bij dien kwaadaardigen jongen, sloeg de armen om moeders hals. „O moeder, ik droomde dat u weg was, er kwam een jongen die zei, dat ik den Kerstpot bestolen had en ....” „Praat er niet meer over, kindje. Je bent heerlijk bij moeder en vader thuis. En morgenochtend ga je heel gauw het geld wegbrengen. Eer kan je toch geen vrede hebben. Leg nu rustig je hoofdje neer. Wij hebben immers den Heere om vergeving gevraagd?” „O ja, moe, maar toen u weg was, heb ik nog zulke leelijke plannen gemaakt, ik wou die stuivertjes houen.” „Zie je nu wel, van booze plannen krijg je booze droomen. Maar nu mag je heusch niet meer praten hoor, anders worden de andere kinderen wakker. Denk nu maar aan den Heere, die je liefheeft en niet wil dat je kwaad doet. De Heere is de goede Herder.” Moeder kuste Ko goedennacht en stopte hem voor de tweede maal warmpjes in. Ook dekte zij Adrie en Arie nog even toe en keek in de bedjes van Ada en Heleen. Toen ging ze weg, met even een bemoedigend knikje naar Ko. V. Ko maakt zijn misslag goed Toen de kinderen den volgenden morgen wakker werden, regende het dat het goot. Al de mooie sneeuw was weggewasschen en in den tuin drupte het water langs de boomen. Alles zag er grijs en vies en vochtig uit. Maar de kinderen hadden er geen erg in. Zij kleedden zich babbelend aan, Ada moederde zoo’n beetje over de kleine jongens. Heleen speelde in haar ouders slaapkamer met zus, die kraaide van genoegen. Alleen Ko lag nog in bed en zijn kleine hoofdje bonsde. Hij lag suffig te kijken naar de regendroppels die krijgertje speelden op de ramen buiten. De een haalde den anderen in, samen nog één, twee, drie, o ’t werd een grappige lange straal, die langs de ruiten sijbelde. Rits, rits, een windvlaag loeide langs het glas en huilde door de boomen. „Heb je vandaag nog uitgaansplannen met de kinderen?” vroeg vader aan moe, die het water in de waschkom plenste. „Uitgaan, kijk ’s naar ’t weer, man,” antwoordde moe lachend. „Vroege gasten blijven niet lang, vrouw, tegen negen uur kan het best ppklaren.” „Heb je dan soms een boodschap in de stad?” onderzocht moe. „Nee, niet in de stad, hier even in de buurt. Ik dacht: Steven, onze oude pakknecht, heeft pensioén, maar ’t is heel weinig. Me dunkt jou inmaakboontjes zijn zoo lekker, en als je die ouë zielen er eens een stukje spek bij stuurde. Zij krijgen niets van de Diakonie en ook niets uit de Kerstpotten.” Kerstpottenl Ko zat opeens overeind. O ja, hij moest vanmorgen uit met Ada. Als moe ’t nu maar niet aan vader vertelde. Die schande. Hij luisterde, door het gebabbel van de anderen heen, gespannen naar moeders antwoord. ,Natuurlijk zal ik ze wat zenden, vader. Zeker wel, dan hebben zij een lekker maal op Kerstmis.” Verlucht lei Ko zijn gloeiend kopje weer neer. Klein mannetje met een nu betrokken gezicht boven het laken. Toen hoorde hij duidelijk dat vader tegen moe zeide: „Ik hoor, dat er ditmaal zoo weinig in de Kerstpotten gekomen is. Mijnheer De Recht vertelde het. De zusters wilden vandaag nog eens met een bus langs de huizen collecteeren. ’t Was gisteren de laatste dag, dat zij er hingen en als die ook slecht uitviel deden zij het vast.” O wee, dacht Ko met een schrik. O wee. Nu kan ik mijn stuivers niet meer in den Kerstpot doen. Juist kwam Ada met een ernstig gezicht op zijn bed toegestapt en commandeerde dat hij óp moest staan. Hij was de laatste en zij moest het bed afhalen. Ko trok zijn wenkbrauwen samen, riep, dat hij ’t niet deed. Ada greep de dekens weg: dat gaf aanleiding tot een kibbelpartij, die half stoeien en half ernst was, en waartusschen moeder eindelijk kómen moest. „Zóó,” zei moeder, „zijn jullie weer bezig. Is dat nu je morgengebed? Kom hier, Ada, ruim de waschtafel op en zeg, Ko, sta op, want ik heb vandaag nog een boodschap voor je.” De kleine jongen begreep moeder dadelijk en stond in een wip uit het bed en in zijn dagkleeren. Terwijl hij zich waschte hoorde hij Heleen’s zachte stemmetje, die met moeder praatte. Die Heleen, altijd even lief en aardig, zij krijgt nooit standjes, is ook nooit ruw en wild als wij. Ada en ik krijgen wel standjes en wij verdienden het ook, dacht hij met een kleur op zijn gezicht nu. Kijk, daar begon Ada weer. Zij probeerde „leeuw” te zijn, liet haar tanden zien en haar oogen schitteren. Zij trachtte zoo grimmig mogelijk te kijken en brulde, brulde... 1 „Schei nou uit,” riep Ko verstoord, hij had vanmorgen heelemaal geen zin om te spelen, hij begreep niet hoe het nu moest met die muntstukken en kon niet gerust zijn, tot de zaak in orde kwam. Gelukkig riep vader, met een barsche stem, die wel een beetje gemaakt klonk (die pa was zoo goed) om in de andere kamer te komen voor het gebed. Gemeenschappelijk knielden zij neder, het groot aantal kinderen rond hunne ouders en ernstig baden zij het gebed mede, dat de Heere Jezus Zijn discipelen geleerd heeft. Onze Vader die in de Hemelen zijt. Uw Naam worde geheiligd. Uw Koninkrijk kome. Uw wille geschiede, gelijk in den hemel alzoo op de aarde. Geef ons heden ons dagelijksch brood en vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onzen schuldenaren. En leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van den booze. Want U is het Koninkrijk en de kracht en de heerlijkheid tot in eeuwigheid. Amen, klonken al de kinderstemmetjes eenparig en daarna stonden allen op. Moe ging het eerst naar beneden met de jongste om voor het ontbijt te zorgen. Vader moest zich nog scheren en dan zijn boordje om doen. „TingeHng, tingeling," daar ging de bel reeds over. Ada trippelde vlug de trap af om melk te nemen. Heleen volgde met Adrie en Arie. Ko bleef nog alleen achter in de nu stille slaapkamer, hij hoorde zelfs hoe het scheermes over vaders gezicht schraapte. Met zijn warme moede hoofdje leunde hij tegen het koele glas en hij trachtte naar buiten te zien door de beregende ruiten. „Ko,” riep Pa, „Ko-o.” Ko kwam met een kloppend hart. Zou moe vader iets verteld hebben? „Ja pa, wat blieft u?” „Jongen, ik heb een boodschap voor je,” zei vader opgewekt. „Je weet de Oostsingel te vinden, niewaar ?” „Ja Pa.” „En die dwarsstraat, zoo’n armoedige straat: de ... de... Lange Frankenstraat?” „Ja Pa.” „Nou, als ’t vanmorgen droog wordt, moet je met Ada eens gaan zoeken. Daar woont een juffrouw van het Heilsleger. Die mag je een gulden gaan brengen voor den Kerstpot. Hoe vin-je dat?” „Heerlijk,” antwoordde Ko oprecht. „Heerlijk, pa.” Nu wist hij hoe ’t moest, met zijn vier nikkeltjes. Die kon hij tegelijk aan de juffrouw geven en dan had hij gedaan wat moeder geboden had. Na dien naren droom wilde hij de stuivertjes niet meer houden, hij wilde niet. Welgemoed liep hij naar de huiskamer om Ada te vertellen welke boodschap vader hem had opgedragen. Moeder lachte tevreden, terwijl zij boterhammen sneed en tegelijk Ko en Ada hoorde praten. Zoo ging ’t goed. Als nu het weer maar een beetje opklaarde en ’t droog werd. Zij had haar kinderen zoo grenzenloos lief, ging naar haar oudsten toe en sloeg haar linkerarm om Ada en haar rechter om Ko. In het warme verlangen hun iets liefs aan te doen, kuste zij hen beurtelings op de wangen. Ko straalde in het bewustzijn, dat alles nu in orde ging komen, met zijn heldere opgewonden stem riep hij vader toe, die net met zus begon te stoeien: „O pa, Ada en ik gaan samen." Het werd mooi weer, een heldere frissche dag. Het woei wel hard, de sterke wind suisde door de bladerlooze zwiepende hoornen, maar het hinderde het blijde, nu jolige tweetal niet. Zij schaterden, toen eerst een windvlaag Ko’s pet wegpakte en als een veertje voortjoeg. Later liepen zij met uitgespreide cape’s als stormvogels in den wind. Ada en Ko vonden in de Lange Frankenstraat het bedoelde huis al heel gauw, met opgewekte stemmetjes deden zij hun boodschap. „Een gulden van pa voor den Kerstpot en dan nog vijf stuivertjes van ons.” Toen terug. Ada zou paard zijn en Ko koetsier. Wat vlogen zij vooruit over het breede Oost-Vestplein, hetzelfde dat zij gisteravond vol zelfbeschuldiging en onvrede waren overgegaan, diep ongelukkig door dat gesnoep. Ko vuurde met een bevelend „Hu hu”, den gang van zijn paardje aan, dat soms steigerde in wilden galop; hij voelde zich fier en sterk en moedig als een generaal, die een leger kommandeerde. Bij de Plantage begon het waarlijk weer te regenen, maar zij konden er toch niet toe komen dadelijk in huis te gaan. Ada en Ko holden de laantjes door en de boschjes langs. Ada’s wangen gloeiden en Ko’s oogen schoten vuur, zij zagen de plassen niet en de modder, tot zij hijgend en blazend voor moeders huis stonden. „Kom er maar vlug in, bengels," zei moeder met afkeuring in haar stem, en toch met een paar oogen vol liefde. „Doe maar vlug je laarzen uit en vertel eens hoe je je boodschap gedaan hebt.” Ada vertelde, terwijl Ko op den grond ging zitten bij Adrie en Arie, die een langen spoortrein op de rails gingen zetten. Ze hadden de blokhuisjes al gebouwd en de seinlampen gesteld. „Jongens, ik zal die moeilijke draaischijf x) voor je in orde brengen,” riep Ko geestdriftig en hij deed het ook. Zijn gemoed was nu heelemaal gerustgesteld, de nikkeltjes waren weg. Ko voelde zich vrij en gelukkig, veel rustiger dan gisteravond, ja zelfs dan vanmorgen in zijn bed. Moe zat een beetje te neuriën, terwijl zij ’t jongste zusje een schoon jurkje aantrok. Ada begon mee te zingen. Heleen viel ook in en eindelijk zong het heele groepje: ’sHeeren goedheid kent geen palen; God is recht, dus zal Hij door Onderwijzing hen, die dwalen, Brengen in het rechte spoor. Hij zal leiden ’t zacht gemoed In het effen recht des Heeren, Wie Hem needrig valt te voet, Zal van Hem Zijn wegen leeren. Een draaischijf is een groot plat ding, waarop de locomotieven worden gereden, die op andere rails moeten overgaan of in de loods worden gezet Staan zij eenmaal op die schijf, dan draait een man die groote locomotief tegenover de rails, waar zij op moet.