Derde Serie JACOB VAN CAMPEN’s Jongens-en Meisjes-Bibliotheek Redacteur: A. SCHABBEK No. 58 | ~ Amsterdanische Jeugdherinneringen en nog wat door J. Q. Kramer Teekenlngen van JAN WIEGMAN. BDIDVÜ,‘ UITGAVEVAN v nuance ‘N. V. Drukkerij Jacob van Campen – Amsterdam AMSTERDAMSCHE JEUGDHERINNERINGEN EN NOG WAT DOOR J. O. KRAMER Een verongelukte vlieger. Ja, jongens, ik moet zeggen: veertig jaar geleden zag Amsterdam er heel anders uit dan nu en wanneer ik me op jullie standpunt plaats, moet het mij van het hart; de stad is er niet op vooruit gegaan. Ik hoop, dat je mij goed begrijpt: ik zeg, op jullie standpunt. Op allerlei gebied is onze hoofdstad sedert dien tijd zoo veel veranderd, dat men haar nauwelijks meer herkent. Handel, nijverheid, zielenaantal, enz. enz. zijn met reuzensprongen toegenomen, maar en nu komt wat ik straks bedoelde de gelegenheid tot spelen is hard verminderd. Overal snorren nu de auto’s of rinkelen de trams, klingelen de fietsen of toeteren de motors. Langs de huizen strekken zich de trottoirs uit, waarop iedereen zich verdringt, want om in het midden te loopen is bijna levensgevaarlijk. Ga daar nu tusschendoor spelen! Jelui zult het wel uit het lijf laten. Boven de stad spreidt zich een net van electrische draden voor tram en telefoon uit. Ga daar eens een vlieger oplaten! Óf neen, jongens, doet het niet! Bij politieverordening is je dat verboden. Dat had je niet gedacht, hé, dat daar de politie zich ook al mee bemoeit? Doch dit is in onze wereldstad wel noodzakelijk. Wil je spelen, welnu, wandel naar het een of ander plein of veld, misschien lukt het je een geschikte gelegenheid te vinden; heb je een vlieger, de politie heeft een paar plaatsen aangewezen, waarop je vrij je speelgoed de hoogte in kan jagen. Vrij d.w.z. de dienaren van den Heiligen Hermandad vallen je dan niet lastig. Alleen loop je kans, dat het aantal vliegwerktuigen zoo groot is, dat het in de lucht een heelen warboel geeft. Zie je, dat was in mijn jongensjaren wat anders. Wij woonden toen op de Rozengracht. Zij was nog niet gedempt, maar stuwde haar drabbig water tusschen eenige slecht beschoeide wallen voort. Het was een rustig, kalm grachtje. Veel vertier vond men er niet. Een enkelen keer werd er een turfschip of zolderschuit n voortgebooind en meerde voor een pakhuis. Wat heb ik er vaak mijn vlieger opgelaten! Hoe trotsch waren we, wanneer onze kunstproducten we maakten onze vliegers altijd zelf zich zoo statig in de lucht verhieven. Eén keer, ik herinner het me nog duidelijk, toen weer m’n vlieger hoog tusschen de wolken drong, bekroop me de lust er eens m’n gemak van te nemen. Ik riep een mijner makkers en gunde hem de eer, voor een oogenblik .den klos vast te houden. Haastig begaf ik me naar boven we woonden op een eerste verdieping schoof het raam open en liet van daar uit een ander touw naar beneden. „Bind het goed aan den klos vast, Hein!” schreeuwde ik m’n vriendje toe. Deze gehoorzaamde. „Is het al klaar?” riep ik een oogenblik later. „Ja!” klonk het terug. „Los dan!” was het volgende bevel. Hein wierp den klos omhoog en de vlieger schoot verder. Ik hield echter het touw goed vast en palmde het in. Een oogenblik later lag ik „fijn” het raam uit, met het vliegertouw in de hand. 'Wat waren de jongens jaloersch! Probeer dat nu eens op de Rozengracht! Toen ik later nog eens over de gracht liep die tegenwoordig op alles, Behalve op een gracht gelijkt zag ik dat het „Rijpenhofje” afgebroken werd. Het is nu, vergroot, weer in modernen trant verrezen. Er woei een lekker windje en weldra kon ik rustig aan het vieren blijven. Steeds hooger klom de vlieger! De schitterende zon, welke op z’n borst prijkte, kon ik nauwelijks meer herkennen. De andere jongens drongen zich om mij heen en vroegen of ze even onderzoeken mochten „of hij trok”. Dan werd even de hand aan het touw geslagen en ja „maar ferm hoor!” „Nou een telegram naar boven, zeg!” stelde een der vrienden voor. Zoo’n telegram was niets anders dan een papiertje, waarin een opening gescheurd werd en dat om den klos en het touw gewerkt werd. De wind of de beweging van het touw bracht het dan vanzelf omhoog. „Goed!” zei ik, maar wat was dat? Plotseling begon mijn vlieger te schudden en plof! dook hij voorover en draaide toen omlaag. Een angstig geschreeuw ging uit ons midden op. Ik trok wat ik trekken kon, het touw naar mij toe, doch niets hielp. De kolder had „den kolder in het hoofd”. Als een mallemolen draaide hij in ’t rond. Wat er aan scheelde; of er iets aan het geraamte of het schaaksel gebroken was, wisten we niet, doch eindelijk dook de vlieger en kwam in de hoornen van het Rijpenhofje terecht. M’n touw liet ik in den steek, dat zouden de jongens wel opwinden, en holde naar het hofje. Haastig wierp ik de smalle deur open en kwam op eene kleine, langwerpige binnenplaats. Het was er doodstil, slechts enkele musschen hipten rond over de gele klinkertjes en sjilpten tusschen de bloempotten, die voor de vensters stonden. Hijgend stormde ik met twee mijner vrienden binnen en joeg met groot gekrijsch de musscben omhoog. Verschrikt kwam hier en daar een hoofd, omlijst door een neepjesmutsje en met een grooten bril op den neus, voor de ruiten, doch wij schreeuwden: „Daar zit ie!” Ja, daar hing de vlieger, hoog in een der hoornen. Hij scheen nog heel. Zonder me te bedenken, sprong ik op den boom af en wilde reeds naar boven klauteren, toeii een onvriendelijke stem me vroeg: „Wat wil je doen, kwajongen?” Ik wendde het hoofd om en zag in de grijze oogen van een oude vrouw, die met een langen stoffer in de hand achter me stond. Het was de „moeder” van het hofje. „M’n vlieger is schoot gegaan!” nijgde ik, „daar hangt hij; ik wou hem even halen!” „Daar boven uit den boom? Om je nek te breken? Daar gebeurt niks van! Marsch, het hofje af, wat denk je wel, kwajongen!” Ik aarzelde, m’n twee vriendjes zwegen eveneens, uit de verschillende huisjes drongen de oude vrouwtjes naar buiten en omringden ons. „Wat zoo’n aap van een jongen niet in z’n hoofd krijgt!” meende een der moedertjes, „cm daar in dien boom te klauteren. Hij viel stellig hardstikkedood naar beneden!” „Mensch”, murmelde een ander, „ik ben toch zoo veraltereerd, ik beef er nog van, ik wou net een aardappeltje in m’n mond steken, toen die jongens binnenholden. Ik stak me kasuweel net in m’n lip. Och, och, wat kan iemand toch 'televen !” „Zeg dat wel, Saartje”, fluisterde een buurvrouw, maar ik vroeg bedeesd: „Och, laat me nou maar, ik zal gerust niet vallen, ik heb al zoo vaak in een boom gezeten.” „Er gebeurt niks van!” krijschte de „moeder”. „Maar m’n mooie vlieger?” „Die blijft daar hangen, dat zeg ik je.” „Maar —” „En nou is het uit. Zeg, Trijntje, ga eens effe zien of er ook peliessie is.” En een der vrouwtjes maakte zich gereed, de straat op te gaan. „Ga maar mee, Jan”, zei nu Willem, „de vrouwtjes willen zelf zéker den kolder oplaten.” „Dekselsche jongen!” schreeuwde nu de „moeder”, terwijl ze met den stoffer naar Willem sloeg, doch glad als een aal schoten we door de wijfjes heen. Voor de deur stonden nog de vrienden. „Hij hangt boven in den boom!” riep Willem, „maar we mogen hem er niet uithalen! ” „Da’s gemeen!” klonk het in koor. Met tranen van spijt ging ik echter gauw naar huis, doch later kon ik het hofje nooit voorbij gaan zonder aan m’n prachtigen kolder te denken. Onfrissche baden. Onze school stond op de „Schans”. Zij was in 1876 gebouwd en dus nogal nieuwmodisch ingericht. Elke klasse had althans een eigen lokaal. Dat was in dien tijd op de meeste scholen nog niet het geval. Daar stonden dan twree of drie in één vertrek te zamen. De omgeving der school was voor ons een prachtig speelveld. Tusschen Rozenstraat en Rozengracht lag over de Baangracht ccn smal bruggetje. Wij noemden dat ding het „Lattenbruggetje”; of het werkelijk zoo heette, weet ik niet. Het was een draaibrug, doch geen electrische, zooals bruggen tegenwoordig worden ingericht; Muiderpoortkwartier. Van dit alles was ruim veertig jaar geleden nog zoo goed als niets. Toen waren daar de zoogenaamde „Paden”. Aan alle zijden toch was het land doorsneden met slooten, waarlangs zich meestal een pad slingerde. Hier en daar lagen kleine huisjes, verscholen tusschen knotwilgen en vruchthoornen. Heerlijk stil was het daar op die paden. Slechts weinig voetgangers ontmoette men er, karren en rijtuigen waren nog grooter zeldzaamheid, alleen hoorde men in de hoofdslooten vaak riemengeplas, wanneer de boeren hun fruit of groenten ter markt voerden. Zondags echter vormden deze stille buurtjes een aanlokkelijke wandeling voor tientallen van families. Dan trokken ze op naar den enkelen speeltuin, die zich te midden van de moesvelden uitstrekte; naar de „Vereeniging” of naar „Claudius Civilus” of, woonde men aan de zijde van de Muiderpoort, naar de „Roomtuintjes”. Enkelen, die de wandeling verder uitstrekten, zochten de slatuintjes op, overtuigden zich dat de groente prachtig stond of telden de molens, die bij tientallen hun armen ten hemel hieven, en wandelden dan naar Sloterdijk en rustten uit in de „Eénhonderd Roe”. Voor ons, jongens, die zoo dicht bij de grens woonden, waren de paden al zeer aantrekkelijk. Wanneer in het voorjaar de slooten zich weder bevolkten met tal van waterbewoners en de stekeltjes bij tientallen tusschen het kroos doorschoten, trokken wij de „Raampoort” uit en gingen op de vangst. Wij hengelden de stekeltjes en schepten ze hoogst zelden. Daarvoor was een tak met een touwtje zonder haak voldoende. Aan het benedeneinde bonden we een worm, die als aas moest dienen. Haastig en gulzig schoten de zilverlijnen dor stekelbaarzen door het ondiepe water en hapten naar het aas, dat zich in allerlei bochten kronkelde. Een ruk en het vischje was buit. Een paar van onze schoolmakkers woonden op de „paden”. De vader van Piet Takel had daar een werf. Wat hebben we er menigen Woensdagen Zaterdagmiddag doorgebracht! Het was een heele uitgestrektheid, waarop zich allerlei groote en kleine schuurtjes bevonden; daartusschen verhieven zich de hellingen, waarop nieuwe schuiten gebouwd of lekke vaartuigen gerepareerd werden . Jan Breed woonde tegenover Piet in een aardig huisje. Om het te bereiken moest men een klein, smal bruggetje over. Zoo’n ding vond men voor vele van die woningen, juist als tegenwoordig nog in tal van plaatsen van Noord-Holland; Oostzaan, Ilpendam enz. aangetroffen worden. J J_ Wanneer Piet bij ons was, hadden we vrijen toegang op de werf, als we het werkvolk maar niet in den weg liepen en niets braken. Herhaaldelijk hebben we hier roovertje gespeeld. Gewapend met houten sabels, geweren en pistolen trokken we naar onze verzamelplaats. Meestal werd de troep in twee afdeelingen gesplitst, de eene natuurlijk aangeveerd door Piet Takel als gastheer, de andere door mij. En dan trokken we op de werf en hadden het recht van elke hindernis gebruik te maken. Dan stelden we ons verdekt op achter stapels hout, schuren of schuiten, sloegen erop los of namen elkaar gevangen, zooals we dikwijls in de boeken hadden gelezen of ons voorstelden dat het behoorde. Vooral dat gevangennemen was in onze oogen iets, dat in allen vorm moest geschieden. Een klein houten hokje, dat op zichzelf stond, was voor gevangenis als geknipt. Natuurlijk had de gevangene het recht van ontsnapping, evenals z’n vrienden om hem te verlossen. Een schildwacht bij het hokje was dus geen overbodige weelde. Op barschen toon riep hij ieder, die voorbij ging, z’n „wcrda!” toe, en wee hem, als niet onmiddellijk het wachtwoord volgde. Een slag met de houten sabel was wel het allerminst wat hem wachtte. Werd het de eene of de andere partij op c!e werf te benauwd, dan vluchtte die vaak het pad op naar het erf, bij Jan Breeds woning. Vooral de brug voor het huis was voor verdediging als aangewezen. Daar in dat smalle ding kon een flinke jongen met gemak de geheele vijandelijke macht eenige oogenblikken tegenhouden. Als een tweede Horatius Codes stonden we daar dan en sloegen er op' in, alsof ons leven ervan afhing. Jelui weet toch wel wie Horatius wasl De dappere Romein, die bij het een of ander gevecht tegen de omliggende volkeren door z’n dapper gedrag het Romeinsche leger, dat op de vlucht geslagen was, redde? Vraag er anders op school maar eens naar. Een enkelen keer kregen we vergunning in een oude boot rond te varen. Dan was Piet kapitein en dachten we ons zeeroovers, die hier en daar een landing ondernamen en de vreedzame burgers brandschatten. Gek dat jongens, ten minste m’n vrienden en ik, het liefst speelden van vechten en rooven. Doen ze het tegenwoordig nog, of is de jeugd bezadigder geworden en denkt ze aan zulke „wreede” dingen niet? Maar wij vonden het fijn! Behendig stuurde Piet de schuit tusschen de vaak smalle oevers, terwijl wij om beurten roeiden of met lange stokken boomden. Een van ons had steeds het hoosvat in de hand, want hier en daar vertoonde de schuit wel een opening, waar bet water lustig doorsijpelde. Wij, jongens, vonden dat echter juist lekker en verbeeldden ons onwillekeurig, wanneer de schuit een al te groote overeenkomst met een zeef vertoonde, dat we schipbreukelingen waren. Ja, enkelen van ons hoopten maar dat het vaartuig midden in de sloot zou zinken. Zoo ver kwam het echter niet. Alleen bleef soms de schuit in het ondiepe water vastzitten en werkten we ons in het zweet om het ding weer los te krijgen. Dan sprongen we aan den wal en trokken uit alle macht aan een touw of duwden met planken en stokken, totdat soms met een vaart de schuit losschoot. Een paar natte voeten was wel het minste dat we in zoo’n geval opliepen. Eén keer evenwel kwam aan ons spelen onverwacht een eind. We waren op de werf en bestormden vol moed een hek, waarachter de tegenpartij zich had opgesteld, toen een rauwe gil over het erf weerklonk. Verschrikt vlogen we allen, vriend en vijand, naar de plek van waar het geluid kwam. Daar zagen we Marie, het zusje van Piet, die maar steeds stond te schreeuwen. „Wat scheelt er aanT riepen we haar toe. „O!” kermde ze, „ik heb in een spijker getrapt, ik kan niet weg!” En werkelijk, dichterbij gekomen, zagen we dat een oude verroeste spijker door haar pantoffel was gedrongen met zoo’n kracht, dat hij boven door den voet weer zichtbaar was. Marie had op een oude scheepsplank getrapt, waarin nog tal van spijkers omhoog staken. We schrokken eerst geweldig, doch toen pakten Piet en ik de ongelukkige beet, trokken haar van de plank af en droegen haar naar huis. Ook Piets moeder schrok zeer. Marie werd naar bed gebracht, terwijl wij een dokter haalden. Deze, die bang was voor mogelijke bloedvergiftiging, schreef eerst compressen met carbol voor. Gelukkig had de verwonding verder geen ernstige gevolgen, doch het duurde nog weken, eer Marie weder behoorlijk loopen en naar school gaan kon. wat afgeplat, teneinde den bal er op te leggen. Op de paaltjes om de kerk legden we ons houtje neer en daarop onzen bal en dan was het de kunst, met den knuppel zoo’n slag op het houtje te geven, dat de bal de ruimte invloog. We verdeelden ons in twee partijen: de eene bij den bal, de andere om te vangen. Werd de bal gevangen, dan wisselden de partijen. We konden ongestoord spelen en hinderden niemand; het plein lag meestal stil, slechts een enkele wandelaar ging voorbij. Voor een ander spel hadden we niet zooveel ruimte noodig en speelden dat vaak in een straat. Wij noemden het „kiepers”. Dit komt veel overeen met het tegenwoordige slagbal. Een van ons had een breed uitloopend plankje in de hand, waarmee hij den bal wegsloeg. Ook deze moest gevangen worden. Om beurten wierp men den bal terug; werd deze dan gevangen, dan moest hij, die sloeg, zijn plaats ruilen met hem, die geworpen had. Dit spel had voor ons nog een dubbele bekoring. Het gebeurde nogal vaak, dat wij een hal op het dak sloegen en dan verzochten we aan de betrokken bewoners, even naar boven te mogen, teneinde ons speeltuig terug te krijgen. Ja, dat balspel heeft ons heel wat genoegen bezorgd! braak op den Dam zijn er waarschijnlijk nog wel grondslagen van blootgelegd. Over het beroemde Beurspoortje is toen althans druk gesproken. In den noordwesthoek had men op de Beurs een zwart marmeren steen ingemetseld, waarop gebeiteld was: Door Goodes zeegen is tot Ge rief der Coopluyden dese Bor ze gestigt en Ano CIODCVIII den XXIX Meye den len steen geleyt, en den Isten Aug. CI3I3CXIII de Iste vergadering geweest. Onder de Beurs waren eenige bogen, waaronder men van het Rokin naar het Water het tegenwoordige Damrak kon varen. Volgens het verhaal moeten op een mooien dag in 1622, juist nadat het Twaalfjarig Bestand geëindigd en de oorlog met Spanje weer uitgebroken was, eenige jongens op de Beurs aan het spelen zijn geweest. Het was wel verboden terrein, maar och, het ging zoo gemakkelijk langs het ijzeren hek naar binnen te klauteren ! Zij gooiden met een bal. Eensklaps verdween het speeltuig in een gat in den grond. Natuurlijk lag de eigenaar dadelijk op de knieën en probeerde den arm in de opening te steken en den bal terug te krijgen. Tevergeefs, het gat was te diep. Toen loerde hij er eens door, in de hoop z’n schat te zien, doch in plaats daarvan bemerkte hij, dat hij in het water zag en dat onder de Beurs een schuit met vaten was vastgemeerd. Wat er in was, ja, dat wist hij niet, maar vreemd leek het hem in elk geval. De makkers werden er bij geroepen en ook dezen moesten om beurten door het gat zien en hun opmerkingen maken. „Het lijkt wel een schuit met kruit!” zei er een. „Weet je wat, ga naar de burgemeesters.” „Dat doen we!” meende een ander. In optocht trok de stoet den Dam over, regelrecht op het stadhuis aan het tegenwoordige Paleis stond er nog niet, dat zou pas een dertig jaar later gesticht worden. De burgemeesters er waren er in dien tijd vier te gelijk ontvingen de jongens en het bericht leek hun belangrijk toe om een onderzoek in te stellen. Werkelijk bleek, dat Spanjaarden of Spaanschgezinden een aanslag in den zin hadden. Op het juiste oogenblik, wanneer de kooplieden verzameld waren, zou het kruit in brand gestoken worden en daardoor waarschijnlijk de Beurs met allen, die er zich op bevonden, in de lucht vliegen. Een zekere Balthazar Paul werd gevangen genomen. Doch ook aan beloonen dacht het gemeentebestuur. De bedoelde jongen moest nogmaals op het Stadhuis verschijnen. Met angst en beving zal hij er wel heen gegaan zijn, maar spoedig verdween z’n vrees, toen de heeren hem No. 58. 3 hun tevredenheid betuigden en tevens meedeelden, dat ze hem een som van driehonderd gulden wilden schenken. Ze zouden deze aan de bestuurders van het weeshuis hij was nl. een weesjongen ter hand stellen. Hoe prettig deze boodschap voor onzen vriend ook was, toch had hij liever wat anders gewenscht. Het hooge woord kwam er spoedig uit. Zouden de Amsterdamsche jongens elk jaar een week vrij op de Beurs mogen spelen? '' J JT u i De burgemeesters zullen wel raar opgekeken hebben en gedacht: daar moet je een jongen voor wezen, om zoo driehonderd gulden te weigeren voor het genot van een week in ’t jaar vrij te mogen spelen. Hoe het ook zij, de vergunning werd gegeven en van dat jaar tot heden, had ik haast gezegd hebben de jongens elk jaar hun hart op de Beurs kunnen ophalen. Toen de nieuwe Beurs, d.i. de Beurs, die we tegenwoordig kennen, in gebruik genomen werd, kwam ook spoedig de vrije week ter sprake. De Gemeenteraad vond het nieuwe ‘gebouw echter te mooi om er een week lang de jongens den baas te laten spelen en het oude gebruik werd afgeschaft en daarmee was weer een stuk Amsterdamsche geschiedenis verdwenen. Ik had er echter nog getrommeld en vele Amsterdammers zullen zich dien tijd uit hun jeugd nog wel herinneren. Het trommelen geschiedde echter niet op de Beurs aan den Vijgendam, het was de Beurs die stond op de plaats waar nu het gebouw van de eigendom te kunnen noemen, dan kon er een in een hoek van de Beurs gehuurd worden, want daar zag men een uitstalling om te watertanden. Ja, jongens, je moest een sterk hoofd en een uitstekend trommelvlies bezitten om het op de Beurs lang uit te houden, doch kinderen trekken zich van zulke dingen weinig aan, en of ook de sterke zuilen trilden van het gedaver, de jeugd lachte en joelde of krijschte en schreeuwde. Doch dat is alles voorbij. Eén keer ben ik als jongen ook bij een andere gelegenheid op de Beurs geweest. Het is nu wel 40 jaar geleden. In Amsterdam werd de eerste groote internationale tentoonstelling gehouden. Men vond het noodig, en wij, jongens hadden er natuurlijk niets op tegen, een groot gymnastiekfeest te organiseeren. Als een der nummers stonden ook een défilé en orde-oefeningen van schooljongens op het program. Op de Beurs kwamen we te zamen. Men zei, dat er wel duizend waren. Of het juist is, durf ik niet te zeggen; ik weet wel dat het eenvoudig wemelde. We droegen allen witte petten met blauwe biezen en op de borst schitterde aan een blauw lint een groote medaüje. Ik heb het ding nog bewaard. Terwijl aan de eene zijde de leeuw met den bundel pijlen in den linker- en het zwaard in den rechterpoot prijkte, stond op de andere het Amsterdamsche wapen met als rand- De goeie oude tijd. Wanneer oude menschen vertellen van hun kinderjaren, hoort men ze vaak zeggen: Och, och, wat is dit of dat verschrikkelijk duur; toen ik jong was, betaalde men er evenveel dubbeltjes als nu kwartjes voor. Wat zegt het oude deuntje: Een pondje boter Al voor een stooter! (Een stooter was 12| cent). Toch is er een tijd geweest, waarin het geld zoo zeldzaam was, dat men met enkele guldens wonderen kon doen. In een oud boek (de kroniek van Hoorn) las ik daar o.a. eenige treffende staaltjes van. In 1464 kwam de zoon van Filips den Goede, de latere Karei de Stoute, ook in Hoorn. Men haalde hem feestelijk in. Het was eiken dag lekker eten en drinken en vroolijk zijn. En wat kostte al dat gesmui? In de rekening des burgemeesters staat, dat zij op het stadhuis, „toen mijne heere van Charloys Prins Karei hier was”, hadden verteerd de somma van... 2 stuivers. Dat dit geen vergissing is, blijkt uit andere berichten van dien tijd. Toen er op Dinsdag na Paschen ter gelegenheid van de verkiezing van kerkmeesters en officieren een groot feest werd aangericht en aan den maaltijd al1e voorname personen uit de stad aanzaten, betaalde men tien stuivers voor den Franschen wijn. De heer Pieter, de pensionaris der stad, ontving als jaarwedde 26 schilden. En daar een Beiersch schild de waarde van 14 stuivers had, bedroeg dus zijn inkomen 18 gulden en 4 stuivers. Het was niet veel, zult gij zeggen, och neen, maar hoeveel kon men er niet voor doen: huurde men niet een schip van Alkmaar naar Haarlem voor 2 stuivers, was niet het maalloon voor een zak graan slechts een, oortje (één en een halve cent) en bezat men deze 'gewichtige som niet, och, dan ging men in ’t veld en zocht naar eieren. Voor een stuk of wat van deze deed de molenaar ook graag zijn werk. Een groot bezwaar was echter de willekeurige veranderingen, die de vorst vaak in de munt bracht. Vooral Maximiliaan van Oostenrijk verstond dit kunstje. Als hij zelf schulden moest betalen, verhoogde hij de waarde van het geld. Dan was een gulden meer dan een gulden waard. Moest hij geld ontvangen, dan verlaagde hij de waarde. Zoo bepaalde hij bijv. dat een vierijzer, dat was een kleine zilveren munt, waarop twee leeuwen met een vuursteen en een stuk staal waren af geheeld, en dat vijf stuivers gold, plotseling verminderd werd tot drie vierijzers voor vijf stuivers. Zulke willekeurigheden berokkenden den handel meer schade dan de grootste oorlog. Het gevolg bleef niet uit. Er brak een hongersnood uit, zoo geweldig, dat in ’t jaar 1491 voor de eerste levensmiddelen fabelachtige sommen werden besteed. Een elf ponds brood kostte toen toch drie stuivers. Alleen in Leiden werden meer dan elfduizend menschen bedeeld. Hoorn verarmde zoo, dat het haar schulden niet betalen kon. In dien tijd waren de burgers nog meer dan tegenwoordig aansprakelijk voor de verplichtingen, die de stad op zich genomen had. Waar de burgers kwamen, sprak men hen aan over de schulden, die de stad gemaakt had, en zette hen vaak gevangen. Alleen op de vrije jaarmarkten konden ze ongehinderd handel drijven. Na de onderdrukking van de verschillende opstanden echter, zooals die van het Kaas- en Broodvolk en van Jonker Frans van Brederode, verbeterde de toestand en geraakte ook de Hoornsche burgerij in gelukkiger omstandigheden. Spoedig echter brak er oorlog met Gelderland uit en bleek alras dat het geld nog verre van overvloedig was. In het jaar 1513 n.l. namen de Gelderschen een elftal arme visschers, die op de Zuiderzee hun netten hadden uitgeworpen, gevangen en voerden hen naar Harderwijk. Een meisje, dat mede aan boord was, werd naar Hoorn gezonden met de mededeeling, dat de gevaaigenen tegen losgeld vrijgelaten zouden worden. Doch de stad bezat geen geld en de mannen bleven in het kerkerkot. Eindelijk wist een drietal te ontsnappen. De overigen werden nu echter nog scherper bewaakt, terwijl hun rantsoen verlaagd werd. De familieleden der ongelukkigen klaagden steen en been en wisten eindelijk de vroedschap te bewegen er toe over te gaan de gevangenen los te koopen. De schatkist liet echter nog steeds den bodem zien. Ten einde raad werd er nu een algemeene collecte gebonden. Met groote aarden schotels ging men nu van deur tot deur en eindelijk was er zooveel bijeengebracht, dat de visschers losgekocht konden worden. Die goede oude tijd! JACOB VAN CAMPEN’s JONGENS- EN MEISJESBIBLIOTHEEI EERSTE SERIE: No. 1. Reinaert de Vos, door Mej. P. A. E. Oosterhoff. No. 2. De gouden Slofjes, en andere sprookjes door Hermann No. 3. Avonturen van Baron von Münchhausen, doe Freddy van Dale. No. 4. Een Jongensleven, (Charles Dickens), door Anna va: Gogh-Kaulbach. No. 5. De booze Wolf en de zeven Geitjes en Ooudhaa in het Berenhuisje, door N. van Hichtum. No. 6 De doos uit Amsterdam, door Truida Kok. No. 7. Acht dagen uit Rita’s leven, door Nannie van Wehl No. 8. Een sprookjeskoningin (Carmen Sylva), doo Aletta Hoog. No. 9. Een smokkelaarsverhaal uit den ouden tijd, doo Hermanna. No. 10. Gulliver by de Reuzen, door Tante Jo. No. 11. Asschepoes, en andere oude en nieuwe Sprookjes, na verteld door Aletta Hoog. No. 12 De Rattenvanger van Hameien, door Hermanna. No. 13, Lientje's Verzoeking, door Nannie van Weh!. No. 14. Sven, door Truida Kok. No. 15. Robin Hood, door Anna van Gogh-Kaulbach. No. 16. Een Kerstmisreis, door Aletta Hoog. No. 17. lilt de Poesenschool, door Mevr. Barentz-Schönherg No. 18. Het feest van de H. B. S„ door Hermanna. No. 19. Het sprookje van Mormeldier, door A. W. C. v. Striem No. 20.' Jan, door Truida Kok. No. 21. Prinses-ik-wil-niet, door Anna van Goch-Kaulbach. No. 22 Lieske van den Torenwachter, door Hermanna. No. 23. Prinses Rozemond, en andere verhalen, door Freddy van Dale. No. 24. Ferme Kinderen, door Aletta Hoog. No. 25. M(jn schooldagen (Nesbit), bewerkt door Hermanna Prijs f 0.20 [Ki J T 2490J Toch zal mij steeds het oude hofje voor den geest blijven staan! Mijn broer en ik hadden nl. een prachtigen vlieger gefabriceerd; een kolder, zooals wij hem noemden. Een stevige middenpijl, waaraan boven een halve hoepel verbonden was, diende voor geraamte. De vlieger had ons menig zweetdruppeltje gekost. Het gaat toch maar niet zoo gemakkelijk alles pasklaar te maken en te zorgen dat de boel in evenwicht hangt! Om hem te versieren hadden we van gekleurd papier allerlei figuren geknipt en die er op geplakt. Vooral de staart was een kunstproduct. Kleine gedroogde biezen, die we in dien tijd konden vinden op „de Schans” de tegenwoordige Marnixstraat waren op gelijke afstanden aangebracht en vormden nu een laddertje van eenige meters lengte. Toen de kolder opgelaten zou worden, liep de geheele buurt uit, wel te verstaan het jongensgedeelte ervan. Velen van onze makkers vochten bijna om de eer, den vlieger op te houden, d. w. z., met hem achteruit te loopen en hem op een gegeven oogenblik de hoogte in te werpen. Ik vierde een flink stuk touw uit. Eindelijk was het genoeg en wenkte ik. Twee jongens hielden het prachtstuk in de hoogte en lieten het op m’n bevel los. Ik aan den loop. Prachtig steeg de kolder omhoog. Het was heerlijk ora te zien! De jongens juichten, dat het een aard had. neen, een schoenmaker, die er tegenover woonde, vervulde tegelijkertijd de gewichtige betrekking van brugwachter. Meestal waren er echter genoeg jongens in de buurt om het werk van den man over te nemen. Wat hebben we daar dikwijls gedraaid en de meest halsbrekende toeren uitgehaald. Was men de gewichtige brug over, dan zag men links een groot aantal houten loodsen, opslagplaatsen van duigen en planken. Rechts vervulde een kuiper in een schuurtje z’n eerzaam ambt. Schuin er tegenover stond onze school, met een andere er naast, geheel vrij, omringd door een groot grasveld. In het midden daarvan bemerkte men een aardig huisje, waarlangs de weg liep naar den overhaal, die over de Nassaukade leidde. Voordat men zoo ver was, stapte men echter eerst nog den molen „De Victor” voorbij. Voer men den Buitensingel over, dan bereikte men het Lange Bleekerspad, dat naar het kerkhof „De Liefde” voerde. Hier is later de De Clercqstraat ontstaan. Wandelde men de Schans naar links, dan bereikte men na eenige minuten de gasfabriek, of liever een der twee. Toen waren er toch de zoogenaamde Engelsche en Hollandsche gasfabrieken, de eene op de plaats waar zich nu de groentemarkt bevindt, de andere in de buurt van het Paleis voor Volksvlijt, waar later de Den Tex- en andere straten zijn gebouwd. Stapte men de school voorbij, dan was men in een oogenblik bij de Raambarrière. Onder een platvorm aan den voet van het glooiende grasveld lag een groote afsluitboom, die eiken avond het stads- van het buitenwater afsloot. Kon men zich heerlijker speelgelegenheid denken ? Wat hebben we op dat grasveld geravot in den zomer, met sneeuwballen gegooid in den winter. Welke prachtige sulbanen kon men maken van de glooiing naar beneden. Sommigen van ons brachten plankjes mee, anderen weer klompen; dan gingen ze hierop zitten en gleden heerlijk omlaag. Maar vooral als we naar avondschool gingen, vermaakten we ons uitstekend. Welke spelen wisten we al niet uit te denken! Krijgertje, ketsen, jaren ,verlos! enz., te veel om op te noemen. Misschien zijn ze jullie ook bekend, misschien ook niet, maar wij genoten volop. Was het niet al te donker, dan zetten we na zevenen ons spel voort. Altijd ging het niet even kalm en rustig. Soms werd er tot afwisseling gevochten, als de partijen geen ander middel wisten om elkaar te overtuigen wie gelijk had. Meestal echter waren we het roerend eens en werd er nergens anders aan gedacht dan aan het spel. Toch herinner ik me nog een voorval, waaruit blijkt hoe onverstandig jongens kunnen doen. We speelden krijgertje en hadden daarvoor de plek bij de Raampoort uitgekozen. Van het platform sprongen we dan naar beneden en gingen soms schuitjevaren op den grooten afsluitboom. Koenraad, voor z’n leeftijd een nogal tengere jongen, was „hem”. Hij lioide naar beneden en wilde juist Dirk Veen pakken, toen deze op den boom sprong. Koenraad hem achterna, doch daar de balk reeds in beweging was, stapte hij mis en tuimelde in ’t water. Op die plek was het flink diep, zoodat onze vriend „kopje onder” ging. Zoodra hij echter boven kwam, gelukte het ons hem onmiddellijk te grijpen. Daar stond hij, nat als een kat, bibberend als een juffershondje. Wat zouden we doen? Hem thuis brengen? Dat was zeker het verstandigst geweest, doch daaraan dachten we niet. „Laten we achter de school z’n goed uitwringen”, zei er een. „Ja, dat is goed!” beaamden we allen, en Koenraad in ons midden nemend, holden we naar de aangewezen plaats. Daar trokken we hem de kleeren uit en begonnen deze stuk voor stuk op jongensmanier uit te wringen; de een hield het vast, terwijl een ander er met alle geweld aan draaide. Het water liep er bij straaltjes uit. Wij hadden de grootste pret, terwijl Koentje, nagenoeg geheel ontkleed, liep te klappertanden van de kou. Eindelijk waren, zoo goed en kwaad als het ging, de kleeren uitgewrongen en had de patiënt ze aangetrokken. We hadden nog een minuut of tien den tijd vóórdat de school zou aangaan. Toen schreeuwde Dirk: „Jongens, nou naar den kuiper, dan kan Koen zich warmen!” De raad was ongetwijfeld uitstekend. Bij den kuiper brandde een groot vuur, waar omheen hij z’n vaten kuipte. Koenraad knapte er werkelijk van op, toen hij de koesterende warmte van het vuur voelde. Terwijl hij vlak voor de vlammen stond, dansten wij om hem heen. Het was een spectakel van geweld, totdat het eindelijk den kuiper begon te vervelen en hij ons wegjoeg. Op een draf ging het naar school. Twee lange uren moest ons Koentje met z’n vochtige kleeren op de bank zitten. Daar het al in het najaar was, hadden eenigen van ons een das om jassen werden zoolang mogelijk thuis gelaten, die waren_ te lastig bij ons spel. Zonder dat de teekenmeester het merkte, hadden we Koen eenige van onze dassen gegeven, zoodat hij op een paar ervan kon zitten en een om den hals hield. Maar wanneer we naar hem gluurden, zagen we herhaaldelijk dat hij rilde. Wat zal hij dien avond naar het klokje van zevenen verlangd hebben! Zoodra de school uit was, holden wij, Koen en ik, hij woonde vlak bij mij, naar huis. Nu zou hij zeker dadelijk zeggen wat hem overkomen was, denk je? Mis hoor, hij was veel te blij dat het zoo afgeloopen was. Zoo spoedig mogelijk kroop hij onder de wol. Moeder bemerkte niets van het ongeluk. Den volgenden dag lag Koen te klappertanden van de koorts; hij voelde zich toch zoo ziek! Moeder kwam bij z’n bed. Op een stoel lag z’n goed. Onwillekeurig legde ze haar hand er op. „Mijn jongen, wat zijn je kleeren nat! Hoe komt dat?” Nu moest het groote woord eruit en vertelde hij zijn wedervaren. Dat moeder schrok was te begrijpen. De dokter werd gehaald; deze constateerde zware koorts. Meer dan drie weken moest ons Koentje het bed houden, toen knapte hij langzamerhand op. Het duurde echter geruimen tijd eer hij zich weer de oude gevoelde. Ja, die jongens kunnen in hun wijsheid soms slimme streken uithalen! Neen, dan heb ik ’t er beter afgebracht, toen ik in de Rozengracht viel. Het was op een Zaterdagmiddag. Met een paar vriendjes hield ik een inspectie over de walbeschoeiing. Ik moet zeggen: ze was in één woord treurig. Hier en daar een paar paaltjes, waartusschen half verrotte planken hingen. Een enkele was reeds zoo uit haar verband, dat zij als een landtong in het water stak. „Zou die houden?” opperde een der makkers. „Natuurlijk!” meende ik, en om het te bewijzen stapte ik er op en deed voorzichtig een paar schreden vooruit. Of de plank glad was, of dat ik mijn evenwicht verloor, wie zal het zeggen, doch ik tuimelde voorover het water in. De heele bende hief een gehuil aan, alsof ze allemaal vermoord werden. De jongens waren te klein en ik was te ver af om mij te pakken, doch plotseling kwam een metselaar aanhollen, die een paar huizen verder een karweitje verrichtte. Haastig wierp hij den schreeuwenden troep uit elkaar, stapte op den wal toe, greep mij bij het been en trok me naar zich toe. Alles was zoo vlug in het werk gegaan, dat ik nauwelijks wist wat er gebeurde. Zoodra ik weer op straat stond, vroeg m’n redder waar ik woonde? Ver behoefden we niet te loepen, daar de grap bijna vlak voor ons huis plaats had. Een paar der vrienden hadden reeds aangescheld, terwijl eenige buurvrouwen tegelijkertijd kwamen aanloopen. Met een hoeraatje ging het naar moeder. Het goede mensch schrok hevig, doch een der buurwijf jes stelde haar gerust. „Het kan geen kwaad, m’n goeie mensch, trek z’n natte plunje maar in de gang uit, dan flink afgedroogd, schoon goed aan en maar weer op straat. Ziet u, dat is voor den schrik. Wanneer zoo’n jongen in bed gebracht wordt, gaat de schrik naar binnen en dat is verkeerd, hij moet er uit.” Moeder antwoordde niet veel, doch onwillekeurig volgde ze reeds den raad der wijze buurvrouw. Waar ik stond, vormde zich onmiddellijk een plas. „U mag van geluk spreken, dat uwes hier een steenen gang heeft”, merkte een andere buur- vrouw op, „dat is weer makkelijk schoon te maken. Dat er echter niet meer jongens te water vallen, begrijp ik niet. Ik zeg zoo vaak tegen m’n man: „Man, zeg ik, ik geloof stellig dat er een goeie geest is voor kwajongens en dronkaards, want dat tuig ik bedoel die kwajongens die zitten altijd aan den wallekant; de dronkaards ook wel, maar toch niet zooveel en bijna altijd komt dat goed er toch levend uit.” Moeder had weinig naar al die praatjes geluisterd, doch me reeds uitgekleed. Toen haastig naar boven en met harde handdoeken afgedroogd. Hé, daar knapte men heelemaal van op. Tien minuten later was ik weer op straat. Met gejuich .werd ik door de vrienden begroet. Doch dien middag zat ik niet weer aan den wallekant. No. 58. 2 Roovertje spelen. De uiterste grens van Amsterdam was de „Schans”. Hier hadden eenige 3 aren te voren nog de muren gestaan, doch in navolging van andere plaatsen had men ze ook hier afgebroken. De Haarlemmer- en de Muiderpoort zijn nog de laatste overblij fseis van den steenen ring, die Amsterdam eeuwen beschermd heeft. Er omheen liep met tal van bochten een gracht, de Buitensingel. Die bochten zijn later af gegraven en nu wordt de oude Singel de Nassau- en de Stadhouderskade genoemd. Daarachter rijen zich nu, straat aan straat, de groote wijken bij de Haarlemmerpoort, de Van Lennepbuurt, het Sarphatikwartier en het Kermis. Toen ik nog klein was, werd er in Amsterdam kermis gehouden. Veel herinnering heb ik er niet meer van, alleen weet ik nog dat op een groot plein, later is me door ouderen verteld dat het de Nieuwmarkt was, tal van draaimolens naast elkander stonden, ’s Avonds was het een geschitter en geflikker van belang, dat op m’n jeugdig gemoed een diepen indruk heeft gemaakt. Misschien was het wel de laatste kermis geweest, althans eens werden we ’s avonds op geschrikt door een luid rumoer. Allen het bed uit! Voor de deur zagen we een groote menigte volks, schreeuwend.en tierend. Vroolijk waren de menschen niet gestemd, want allerlei verwenschingen werden vernomen. Toen dit niet genoeg was, werden steenen uit de straat gebroken en enkele ruiten bij onzen buurman ingeworpen. Wat het was? Vader vertelde, dat de gemeenteraad de kermis had afgesohaft en dat vele kermisgasten daarover zoo verontwaardigd waren, dat ze een bezoek had- den gebracht bij enkele Raadsleden, die voor het verbod gestemd hadden, en nu hun woede koelden op de onnoozele ruiten. Buurman was een dier heeren. Het lawaai duurde echter niet lang, want spoedig dreef de politie het volk uiteen. Men vond het echter noodig, niet geheel met het oude gebruik te breken en behield de voorjaarskermis, die nu ook opgedoekt is. Terwijl op sommige pleinen een enkele draaimolen rondtolde, of uit de poffertjeskramen de baklucht zich naar alle zijden verspreidde, verrezen op de Westermarkt nog bovendien tal van galanterie- en koekkramen. De kermis al heette het officieel voorjaarsmarkt, wij noemden het kermis was voor de jongens een drukke tijd. Ten eerste moesten wij natuurlijk een wakend oog houden bij het lossen der vaartuigen. Anders zou dit niet goed gaan. De schippers beweerden echter, dat het beter ging als wij er ons niet mee bemoeiden. Ten tweede kon ook het opbouwen niet geschieden zonder onze medewerking. Wat was dat een pret, wanneer de een of andere gulle draaimolen- of koekkraameigenaar toestond, dat wij hem hielpen bij het aandragen van planken of latten. Dan werkten we ons zoo in ’t zweet, dat we er bijna bij neervielen. Toch vermaakten we ons uitstekend. De meeste keeren echter werden we, zoodra we ons aanmeldden, met een grauw afgewezen. Maar we lieten daarover de hoofden niet hangen. We troostten ons spoedig en vonden het heerlijk, krijgertje om de kisten en karren te spelen. Ook schuilhoekje was een prachtig spel. Overal konden we ons verstoppen: de schuilplaatsen waren eenvoudig ontelbaar. Natuurlijk kwamen we hierdoor weder in botsing met de bouwers, die bevreesd dat we hun boel vernielden. Soms ging dat alles behalve vriendschappelijk en liepen we menigen klap of stomp op. Eén keer echter konden we ons prachtig wreken. Hein had een houten pistool en den zak vol groene erwten. Toen weder een der bazen wat hardhandig ons geleerd had dat wij niet om z’n eigendom mochten spelen, kroop Hein achter een kist en schoot herhaaldelijk een erwt naar z’n slachtoffer. Eenige erwten troffen doel. Verbaasd keek de man rond; hij zag links, hij zag rechts, ontdekte niets en ging weder aan z’n werk, om een oogenblik later weer getroffen te worden. De man raakte al spoedig op het kookpunt en raasde en tierde. Wij jongens stonden in de verte te schateren van het lachen. Eindelijk ontdekte hij Hein, die, onvoorzichtig geworden, zich niet genoeg dekte. Als een briesende leeuw schoot de man op onzen vriend toe, doch deze, glad als een aal, schoot hem onder de handen door. Nu begon een wedloop om half opgebouwde kramen en tusschen koffers en kisten, planken en balken. Op allerlei wijzen vuurden we onzen makker aan. Werkelijk gelukte het hem te ontkomen en werd hij met gejuich door ons begroet. Mooi was ’t niet, doch jongens denken zoo ver niet. Als dan eindelijk de kramen stonden, begon de kermisvreugd. Vooral de draaimolens waren een aantrekkingspunt. Soms stonden er, die nog door handkracht bewogen werden, daar de eigenaars het niet zoo ver gebracht hadden, dat er een paard op kon overschieten. Dan verzochten de jongens, in de „houten” te mogen loopen. Ze bedoelden daarmee het binnenste van den molen. Ze moesten dan het ding in beweging brengen, doch hadden daarvoor dan ook het recht, zoodra de bel luidde, op de balken te gaan zitten en rond te draaien. Voor deze vergunning moest echter meestal nog een paar centen betaald worden. Ja, die eigenaars kenden hun volkje: in plaats van hun werkkrachten te betalen, moesten dezen het hun doen, alleen om de eer te genieten, te mogen werken. Ik heb me daarvoor nooit aangemeld: het leek me niet, een heelen middag in den molen te zwoegen. Neen, dan zat ik liever op een paard of een leeuw en deed veel moeite den „sleutel” te trekken. Dat was een houten pen, die in een dito klos gestoken was, hangende aan een ketting, die door een der knechts of soms door een jongen in een slingerende beweging werd gebracht. Hij, die den „sleutel” bemachtigde, had het recht den volgenden keer gratis te mogen draaien. Het verschil met de vroegere kermis bestond dus daarin, dat er geen spellen of hakblokken opgericht mochten worden. Langzamerhand is echter ook de voorjaarsmarkt achteruit gegaan, totdat ze eindelijk geheel werd af geschaft. Later konden de oude kermisgangers alleen op Koninginnedag hun hart nog eens ophalen, wanneer achter het Rijksmuseum voor enkele uren de oude drukte herleefde en men, evenals een halve eeuw geleden, door deftige heeren met zijden hoeden op en hooge boorden om werd uitgenoodigd binnen te treden en te zien wat men nog nooit gezien heeft. „Komt, boeren, burgers en buitenlui! komt en ziet en overtuigt u van de waarheid!” Tegenwoordig bestaan er tal van vereenigingen en bonden om de jeugd, de piepjonge zoowel als de rijpere, aan het spelen te krijgen. Nu worden er allerlei balspelen ontdekt en handleidingen geschreven over voet-, korf-, slagbal, enz. In onzen tijd had men die niet en och, ze waren ook niet noodig. Voet- of korfbal kenden we niet, doch met den bal speelden we dikwijls. Ook daarvoor was vaak de Westermarkt de aangewezen plaats. Wij speelden dan „wind”. Wat dat is? Wel, zoo eenvoudig mogelijk. Men zorge slechts te hebben: een knuppel, een dribbelhoutje en een bal, niet al te groot, zoo’n gewonen leeren bal met zaagsel. Als dribbelhoutje gebruikten we meestal een berkenhoutje, aan de eene zijde Trommelen op de Beurs Als jongen heb ik ook op de Beurs getrommeld. Misschien hebben jelui er wel eens van gehoord. Wel niet dat ik er getrommeld heb, maar dat anderen het deden. Dat was een heel pretje. Hoe het kwam? Ja, ik heb wel eens gehoord, dat daar een heele geschiedenis aan verbonden was en hoewel sommigen van jelui die misschien wel kennen, wil ik ze toch even herinneren. De eerste Beurs van Amsterdam stond tussche Vijgendam en Rokin. Bij de algemeene af- „Bijenkorf” staat. Groote trappen voerden tot den ingang, die gesteund door dikke zuilen het gebouw een monumentaal aanzien gaven. In de vacantieweek ik meen, dat de pret in ’t begin van Augustus plaats had klonk overal, in alle straten en stegen, tromgeroffel en trompetgeschal. In lange scharen trok dan de jeugd na beurstijd naar den Dam; gelijk een reusachtige slang kroop de massa de trappen op en verdween door een klein deurtje in de groote ruimte. Daar gekomen, verging iemand hooren en zien. Daar slenterden ze toch voorbij, de jongens met oude sjako’s of politiemutsen schuin op het oor, en voor den buik trommels van allerlei soort en grootte. Soms scheen de trommel wel grooter dan de jongen zelf. Sommige toekomstige soldaten kraaiden op den arm van moeder en kindermeid of vervulden de lucht met hun getoeter. Een enkelen keer had een der jeugdige trommelaars goed den slag ervan beet en daverde het rataplan, alsof het kalfsvel stuk moest. Dan voegden zich tientallen er achter en trok de optocht tusschen de zuilen door. Daar schetterden de trompetten, maar drensden ook de toeters en snerpten er allerlei geluiden of wangeluiden door de dikke atmospheer, want ieder was vrij en men kwam nu eenmaal om „muziek” te maken, dus deed ieder, jong of oud, er duchtig z’n best. Was men niet zoo gelukkig een trommel z’n schrift: „Schoolgymnastiekïeest te Amsterdam, 7 Aug. 1883” We waren er wat trotsch op. Na heel wat wachten was eindelijk de stoet geformeerd. Muziek voorop, natuurlijk, en dan de jongens in rijen van vier, geflankeerd door leden van verschillende gymnastiek-vereenigingen in hun vlugge kleeding. Duizenden vaders en moeders stonden langs den weg en zoo trokken we van de Beurs naar het terrein van „De Ijsbreker”. Toen was dit een groot veld buiten de stad, nu herinnert een café aan de Weesperzijde er nog aan. Waarschijnlijk is het op dezelfde plek gebouwd. Het was een vroolijk gezicht. Aan lange masten wapperden in golvende banen honderden vlaggen en wimpels en daartusschendoor marcheerden op de vroolijke tonen der muziek honderden lachende jongens en flink en krachtig klonk het; „In naam van Oranje, doet open de poort!” Het was een heerlijk feest om nooit meer te vergeten. Een aardbeving. Het ging er bij ons op school recht huiselijk toe. Het is echter al vijf-en-veertig jaar geleden en ’t zal dus zeker ook wel veranderd zijn. Den jongens uit de hoogste klasse werden allerlei karweitjes opgedragen. Nu moesten we naar het Stadhuis om lijsten of ander papier te halen en kwamen dan natuurlijk den geheelen schooltijd niet meer boven water; dan was er een onderwijzer ziek of afwezig en werden we voor de klas geplaatst om meestertje te spelen. Wat ons echter het meest aanstond, was ’swinters voor de kachel te zorgen. Daartoe kwamen wre een kwartier voor eiken schooltijd, haastten ons turf en kolen rond te brengen en besteedden het overige van den tijd, tot dat de bel ging, met op gymnastiek te spelen of in het turfhok vestingen te bouwen. De eenigste, die op dat laatste niet erg gesteld was, bleek onze moeder, die steen en been klaagde dat onze hes of kiel blouses droegen we toen nog niet er uit zag, ja, als de turf zelf. Eens waren we na schooltijd nog lekker aan het krijgertje spelen in de klas. Tegen den muur stond een teekentafeltje; eenige stukjes krijt lagen er op. Hendrik wilde wegloopen, bonsde tegen het tafeltje aan en wierp het omver. Mopperend wreef hij zijn heup en zei; „Ik zet het ding niet recht, Jan heeft me gegooid!” „Maar ik doe het ook niet,” grauwde Jan terug, „dan moet je maar uitkijken.” De pret was uit. Het tafeltje bleef liggen en wij gingen naar huis. Den volgenden morgen waren we het geheele geval reeds vergeten, toen Willem Meijer met een kleur als vuur op ons toeliep en schreeuwde: „Heb je het gehoord, er is vannacht een aardbeving geweest!” „Och kom, ik heb er niets van gemerkt”, zei ik. „Vader heeft het toch zelf gezegd; alles in de bakkerij hing te schommelen en te rinkelen; hij dacht dat het huis zou instorten.” Het bleek, dat meer menschen het groote nieuws kenden. Voor school hadden de onderwijzers het zeer druk: enkelen geloofden niets van het gerucht, onze meester hield het stijf en strak vol. Het was stellig en gewis; dat er geen ongelukken waren gebeurd, ja, „dat kwam door den zachten bodem, zie je, dan zwiept alles, en bovendien er waren toch wel meer aardbevingen in ons land geweest.” Zoo babbelend traden de onderwijzers de school binnen. Wij, jongens, die „aan de turf” waren, volgden. Onze klas was vooraan in de gang. Daar zag onze meester bet omgeworpen tafeltje; de stukjes krijt lagen netjes op een rijtje. Beter bewijs voor hetgeen hij gezegd had, kon hij nooit vinden en triomfantelijk riep hij uit: „Wat zeg je daar nu van? Heb ik gelijk of niet? Dat tafeltje is door de aardbeving omgeworpen ; je kunt net zien hoe de richting is geweest: de krijtjes liggen precies Zuidwest- Noordoost.” De andere onderwijzers vormden een kring om het voorwerp in quaestie. Lang en breed bespraken zij het geval. De een had dit, een ander dat op te merken. En wij, jongens? Wij stieten elkaar eens in de zijden en proestten het bijna uit, maar ik legde den vinger op den mond en toen holden we naar het kolenhok om het uit te gieren van de pret en recht baldadig elkaar met lange turven naar het hoofd te gooien. „Waar een aardbeving al niet goed voor is!” juichten we. „De meester moest het eens weten!” Ja, dat moest hij net eens. Doch daar de jongens het nooit verklapt hebben, leeft hij nog stellig in de verbeelding, dat die bewuste aardbeving een groote kracht heeft gehad. Maar misschien leest hij dit wel en dan nou ja, straf krijgen we toch niet meer! Hoe de galeiboeven zich bevrijdden. Van de „Onoverwinlijke Vloot” hebben jelui zeker allemaal wel eens gehoord, daarom wil ik je er een bijzonderheid van vertellen, die in de meeste boeken niet vermeld wordt. De Spanjaarden hadden de gewoonte, de vijanden, die z© in den oorlog gevangen namen, niet in hechtenis te houden of later weer in vrijheid te stellen, neen, die lieden waren geschikt om de zware galjoenen te roeien. De roeibanken bevonden zich onder dek en soms telde men van twee- tot driehonderd roeiers aan boord van een schip. Ten einde te beletten, dat de slaven in opstand zouden komen, werden ze dikwijls met ketenen aan de banken vastgeklonken, of kregen ze een gewapend soldaat naast zich. In den strijd hadden de slaven vaak het meeste te lijden. De vijand wist toch dat een galei zonder roeiers weerloos was en richtte daarom zijn vuur het eerst op de roeibanken. Nadat de Onoverwinlijke Vloot kaap Finis- terre bereikt had, stak een hevige storm op, die dc schepen naar alle zijden uiteendreef. De „Diana” ging met man en muis naar de diepte, terwijl de „Prinses” en de „Vasana” meer dan eens gevaar liepen, tegen elkaar te botsen. Aan boord der „Vasana” bevond zich onder de galeislaven een gewezen Engelsch matroos, David Gwynn. Meer dan elf jaren geleden was hij gevangen genomen en had steeds vruchteloos naar verlossing uitgezien. De kapitein, die meer van pretmaken, dan van het besturen van een schip wist, staarde in de kokende golven en verwachtte elk oogenblik, dat de „Vasana” vergaan zou. Ten einde raad wendde hij zich tot Gwynn en vroeg hem, of hij in staat was, het schip te behouden. De Engelschman wilde bet beproeven, verliet zijn bank, plaatste zich naast den gezagvoerder en gaf zijn bevelen, alsof hij het al z’ndagen gedaan bad. Het was onmooglijk, de Armada, waarvan men reeds zeer ver verwijderd was, in te halen. De zeilen werden dus ingenomen, terwijl men zou trachten, roeiende den wal te bereiken. Daar de soldaten maar in den weg liepen, werden dezen naar beneden gezonden. Slechts enkelen bleven om de roeiers te helpen. Reeds dikwijls hadden de slaven onder elkaar een plan gevormd, om zich uit de harde gevangenschap te verlossen. Men wachtte slechts op een gunstige gelegenheid. Hoewel in slavernij, was er toch geen der roeiers, die niet een dolk of ander wapentuig onder zijn kleederen verborgen had. Ze waren toch gewoon uit gebroken degens en ander oud ijzerwerk snuisterijen te maken en die te koop aan te bieden en op deze wijze hadden zij voor zichzelven dolken en messen vervaardigd. Men had een gcruimen tijd voortgeroeid. De Spanjaarden werden wat geruster en stelden vertrouwen in de bekwaamheid van Gwvnn. Eensklaps gooide deze z’n muts omhoog en wierp zich op den kapitein. Dit was het teeken tot den aanval en als razenden stortten de slaven zich op de soldaten, die naast hen zaten, en doodden hen. Nu stormde de woeste bende naar beneden, om al de vernederingen, die zij gedurende vele jaren hadden moeten verduren, te wreken op de niets kwaads vermoedende soldaten, die overvallen en afgemaakt werden. Toen Gwynn weder op het dek verscheen, om z’n plaats als gezagvoerder te hernemen, ontdekte men een groote galei, waarover, zooals men wist, commandant Medrado het bevel voerde, die regelrecht op de „Vasana” aanstevende. Men had daar blijkbaar bespeurd, dat het op het laatste schip niet toeging, zooals het behoorde. Een volle laag bewees dadelijk, dat Medrado niet met vriendelijke bedoelingen kwam. Doch wie ook ontmoedigd was, niet Gwynn. In weinige, maar krachtige woorden sprak hij zijn makkers toe en stak hun een riem onder het hart. Met een hoera! werd nu de galei geënterd. De beide schepen kraakten en trilden van den schok. In een oogenblik waren de slaven aan boord van de koningsgalei gesprongen en een der ontzettendste tooneelen, die men zich slechts denken kan, werd nu afgespeeld. De holle zee deed de vaartuigen beurtelings rijzen en dalen; nu eens botsten ze tegen elkaar, om zich dan weder van elkaar te verwijderen. Als verwoede leeuwen vielen de tegenstanders elkander aan; aan terugtrekken viel niet te denken; men moest overwinnen of in de onstuimige golven z’n graf vinden. De strijd duurde echter slechts kort. De aanvallers kregen onverwacht versterking. De slaven, aan boord van de tweede galei, zagen nauwelijks wat er gebeurde, of ze grepen de wapens, die overal op het dek verspreid lagen, en vielen de Spanjaarden in den rug aan. Nauwelijks was de overwinning bevochten, of men zette koers naar de Fransche kust, en daar de storm afnam en de wind gunstig was, smaakte Gwynn de voldoening, de beide vaartuigen behouden te Bayonne binnen te brengen. Vierhonderd-zes-en-zestig slaven van allerlei natiën, Franschen, Nederlanders, Engelschen, Turken en Mooren hadden door het beleid van Gwynn de vrijheid herkregen en spoedden zich, na alles wat zich van waarde op de schepen bevond onder elkaar verdeeld te hebben, naar hun woonplaatsen.