' Gtlet leleqvan HAARLEM door P. VISSER. •ALKMAAR • I GEBR.KLUITMAN DIT BOEK IS EEN GESCHENK VAN: O.fe, LLhacMJ-' Groote jongens stapelen keien en steenen op. (Bladz. 91.) Het Beleg van Haarlem door P. VISSER Schrijver van: „Het Beleg van Alkmaar,” „De Zwervers van het Groote Leger,’’ „De Ritmeester van Waterloo,” enz. enz. Geïllustreerd door F. LAZAROM ALKMAAR GEBR. KLUITMAN Gebr. Kluitman’s Boek- en Kunstdrukken], Alkmaar. Eerste Hoofdstuk. *> Wat Wielmaker te vertellen wist. Echoon het pas de derde December was, lagen Haarlems straten en pleinen reeds dik onder de sneeuw bedolven en over de witte stad hing een ijzige vrieslucht. Kenau Simons Hasselaar voelde echter geen kou, terwijl zij bedrijvig over de werf achter haar beide woningen langs of dóór de houtloodsen drentelde. Want na den dood van haar man, den scheepmaker Nanninck Borst, had zij wel de scheepmakerij van de hand gedaan, maar den uitgebreiden handel in scheepstimmerhout bleef zij nog altoos aanhouden. En óf zij zich bij haar onderhoorigen wist te doen gelden! Zij had er den wind onder, die manhaftige weduwe Borst! Geen wonder, dat de werklieden haar dan ook heimelijk, om haar bazigheid, een helleveeg noemden. Die werf, waar zij dezen morgen weer eens geducht haar gezag deed gelden, grensde aan den Kortendijk, waarlangs het Spaarne liep. Juist waren eenige mannen, onder aanwijzing van den hoofdknecht, begonnen een vlet met hout te laden, toen Kenau uit een der loodsen kwam aanstappen. „Is dat de bezending voor Cornelis Gerritsz. van Leiden?” vroeg ze. „Neen, Joffer,” zei de meesterknecht, „dit is het hout voor den scheepmaker Jan Claesz. Hij heeft me van morgen nog gevraagd of hij het zoo spoedig mogelijk...” „Spoedig, jawel, jawel!” viel de weduwe haastig in, „daar zal het niet aan mankeeren! Maar Pietersz, wel man, waar zat nu toch je verstand! Begrijp je dan niet, dat de vlet onmiddellijk naar Leiden moet? Als het nog wat harder mocht gaan winteren, is morgen misschien de vaart al gestremd! Allereerst dus voor Cornelis Gerritsz inladen, hoor! Jan Claesz woont hier in de stad, die kan zijn bestelling immers nog altoos per wagen of ijsslêe thuis krijgen? Ah, daar komt de leege wagen juist weer terug! Dirk!” riep ze den voerman toe, „die kromhouten, vóóraan in de derde loods, met een dubbel kruis gemerkt, moeten naar Jan Claesz, en die stapel balken is voor Hendrick de Veer! Zeg maar aan Wesselsz en Beekstra, dat zij je helpen opladen!” In ’t zelfde oogenblik ontdekte haar rusteloos spiedend oog, op den hoek van loods 2, een paar halfwassen knapen, die elkander heimelijk, naar zij meenden, met sneeuwballen bekogelden. Haastig stapte de weduwe er op af. „Hola, maats!” riep ze het op heeterdaad betrapte tweetal toe: „Alleen rust- en schafttijd zijn van je zelf! maar nu smijten jullie, te gelijk met die sneeuwballen, mijn tijd weg!” Verschrikt repten de jongens zich weer aan hun werk en Kenau Hasselaar wilde juist de tweede loods binnengaan, toen een jonkman van omstreeks een jaar of zeventien, de werf kwam oversteken. „Ei, Pieterneef, daar doe je wèl aan, dat je eindelijk toch weer eens naar me komt omzien!” zei de weduwe. „Maar tantelief, hoe hèb ik het nu? Was ik het dan niet die u gisteren kwam vertellen dat Naarden...” „’t Is waar, jongen ’t Is waar! Maar over de gruwelijke uitmoording van die arme stad heb ik sedert al met zoo véél menschen gesproken, dat ik waarlijk niet meer wist, wie mij de eerste tijding er van bracht. In ieder geval, overlóópen doe je mij anders niet. En ach, ik zelf heb het te druk om dikwijls bij jullie aan huis te komen. Maar jij!... (Zeg Frederiksz!” riep ze plotseling tegen een werkman die zich al geruimen tijd de verkleumde handen stond te wrijven en te bewademen; „Je voeten zullen koud worden, als je vingers eindelijk warm zijn, man! Heusch, ik geloof dat flink aanpakken beter remedie is!) Maar al kan ik nu eenmaal al heel weinig van huis,” ging zij tot den jonkman voort, „jij kon toch wel een keertje meer overkomen. Je loopt immers toch maar te lanterfanten ” „Lanterfanten ?” glimlachte Pieter Hasselaar. „Maar tantelief! . . . „Welzeker, jongen! Of is het heel veel anders, wat je zoo dagelijks uitvoert ? Foei neef, ik zou me schamen om maar zoo doelloos voort te leven ! Waarom kom je niet bij me op het kantoor? Je zou je zoo aardigjes in de zaken kunnen inwerken, tegen den tijd dat je zelf in den handel gaat. Want dat wordt toch eenmaal je bestemming. Maar ach ja, de jongelui van den tegenwoordigen tijd brengen liever hun dagen in zalig nietsdoen door!” „Dat past in elk geval niet op mij, tante,” verdedigde Pieter zich. „Heb ik het niet reeds tot Vaandrig gebracht ?” „Tot Vaandrig gebracht! Neen maar, die is goed! Alsof je dien rang door eigen verdienste verworven had! Neen, jongeheer, je hebt dien enkel en alleen te danken aan je stand! De Hasselaars zijn al van ouds een aanzienlijk geslacht en verwant aan de deftigste familiën. Mijn grootmoeder, om nu maar niet verder terug te gaan, was uit het geslacht der Van Ruyvens, waartoe ook Nicolaas van Ruyven behoorde, die, tijdens het Kaas- en Broodspel, het ambt van Raad en Rentmeester-Generaal van Kennemerland en West-Friesland bekleedde. Ook zijn we vermaagschapt aan de familie De Waal, wier mannelijke leden meermalen Vroedschap, Schepen of Burgemeester zijn geweest. En was mijn eigen man geen scheepmaker*) en hopman der schutterij ? Was zijn neef Gerrit Cornelisz Borst geen Vroedschap en later Schepen? Is niet de geleerde Adrianus Junius mijn zwager ? Kijk, zoo zou ik voort kunnen gaan. En waarom herinner ik je dit alles? Om mij *) De scheepmakers behoorden destijds, met de brouwers en moutmakers, tot de deftigste burgers van Haarlem. daarop te verhoovaardigen, meen je ? De Hemel beware mij daarvoor! Integendeel, ik doe het om jou wat nederiger te stemmen, jongeheer! Om je de overtuiging te schenken, dat je heusch niet door eigen voortreffelijkheid, maar louter wegens het aanzien en de achting die het geslacht Hasselaar bij de Haarlemsche burgerij geniet, tot Vaandrig der schutterij gekozen bent!” „Dank u voor het lesje, tante !” schertste Pieter. Geduldig, bestendig glimlachend zelfs, had hij de woordenrijke strafpredikatie aangehoord. Want och, hij wist zoo goed dat tante Kenau, schoon bij menigeen in de stad voor een ruwe flapuit doorgaand, in den grond niet zoo kwaad was. „Als je het lesje dan nu maar ter harte neemt, jongenlief.” „Zeker, tante. Maar nu ik dan toch eenmaal Vaandrig bén, heb ik het, met de waarneming van mijn schuttersplichten nog wel zóó druk, dat ik niet, dag in dag uit, behoef te lanterfanten, zooals u de vriendelijkheid had, mij wel te willen toedichten.” „Schuttersplichten ? (Hesselsz, heb je niet gezien dat er van loods 3 twee pannen zijn afgewaaid?) Schuttersplichten, zeg je ? Ja, dat kennen we: maaltijden en feestjes naloopen, schieten naar de schijf of op den vogel ... Nu, ik heb in ieder geval met genoegen gehoord, dat je al een eerste scherpschutter bent...” „Welnu, tante, dat heeft dan toch zeker óók zijn nut. Wie weet, hoe spoedig ik daarmee onze stad van dienst kan zijn. Don Frederik .. ..” „St! Daarover straks, als we binnenshuis zijn !” Ze waren nu, al pratende, bij een loods gekomen waarvan een kleine ruimte tot een allereenvoudigst kantoor was afgeschoten. „Wacht,” zei Kenau, „ik moet even den boekhouder zeggen dat hij in ’t naar huis gaan eens bij Wielmaker, den stalhouder, aanloopt, om een ijsslee voor mij te bestellen !” „Gaat u uit, tante?” „Och ja, even naar de boerderij. Ik heb een brief van baas Strooman gekregen. Maar ik kan uit ’s mans hanepooten niet wijs worden. Daarom wil ik morgen zelf maar eens kijken, wat er daar aan de hand is.” Bedoelde hofstede, huis, weiland en drie akkers —, in Augustus van het vorige jaar pas door haar aangekocht, was gelegen onder de rechtsban van Overveen en baas Strooman was er als zetboer door haar op geplaatst. .Och tante,” zei Pieter, „ik kom er vanmiddag tóch langs, ik wil dus wel even voor u bij Wielmaker aanloopen. „Nu, als je dat doen wou, graag, jongen! Want ja, de boekhouder wordt wat vergeetachtig, waar het niet bepaald zijn wérk betreft. Laat de slee dan morgenochtend om negen uur vóór komen. Om négen uur, hoor, volstrekt niet later! En wat je zoo meteen vertellen wou van Don Frederik, dat doen we mogelijk beter, in huis te verhandelen”. Meteen stapte ze, gevolgd door Pieter, haar woning in. De jonge Vaandrig begon nu gretig zijn opgezameld nieuws te verhalen. Don Frederik, vertelde hij, was twee dagen geleden met zijn leger te Amsterdam aangekomen en het zeggen ging, dat het thans op Haarlem gemunt was. Nu, onwaarschijnlijk leek dit niet. Haarlem toch lag in het smalste gedeelte van de landstrook, die de Noordzee van de Zuiderzee gescheiden hield. De afstand van de eene zee tot de andere was nauwelijks anderhalf uur gaans. Zoo de Spanjaard Haarlem dus in zijn macht had, zou het Noorderkwartier geheel van Zuid-Holland afgesneden en allicht gemakkelijk te onderwerpen zijn. Maar Pieter Hasselaar had nog ander nieuws: „Gisteren,” zei hij, „moet er een brief uit Amsterdam binnen de stad gekomen zijn, waarin verzekerd wordt, dat we voor de Spanjaarden niets behoeven te vreezen en ten volle kunnen vertrouwen op de genade en zachtmoedigheid van den Koning, mits wij ons vrijwillig aan Don Frederik overgeven. Maar wee, wanneer wij Alva’s zoon trotseeren mochten! En nu wordt er hier en daar gemompeld, dat de Magistraat van morgen al voor dag en dauw in geheime zitting bijeen is geweest, om over deze belangrijke zaak zoo mogelijk tot een vast besluit te komen.” „Nu,” meende Kenau, „daarop bestaat al bitter weinig kans, want geloof me, Pieter, ik ken de Heeren zoo tamelijk wel! Je hebt er bij, die vurig Spaanschgezind zijn, zooals Dirk de Vries en Groenevelt, om maar eens een paar van de ergsten te noemen en ook zijn er warme aanhangers van Oranje onder, als Pieter Kies en Burgemeester Stuyver bijvoorbeeld. Tusschen die uitersten daarentegen heb je een heel stelletje weifelaars, zoodat er van een kloek besluit wel geen sprake zal wezen. „Neen, ik vrees, jongen, dat er in die geheime raadszitting al weinig goeds zal uitgebroeid zijn!... Maar je blijft toch eten?” vroeg ze, ziende dat Pieter aanstalten scheen te maken om heen te gaan. „Heusch niet tante, u dient me ditmaal te verontschuldigen. De lanterfanter moet zijn musket nog schoon maken en heeft nog tal van andere kleinigheden te verrichten,” gaf de jonge Vaandrig lachend ten antwoord. Na het middagmaal, dat toentertijd zelfs bij de deftigste lieden nog om twaalf uur plaats had, ging Pieter Hasselaar de stad in. Hij merkte al dadelijk een ongewone levendigheid in de besneeuwde straten en op de Groote Markt was zelfs een groote volksmenigte saSmgeschoold. De jonge Vaandrig behoefde niet in het onzekere te blijven omtrent de aanleiding tot die samenscholing. Immers, uit de stukken en brokken der opgewonden gesprekken, door hem opgevangen, werd het hem terstond duidelijk, dat het gerucht van den ingekomen brief en de geheime raadszitting zich reeds door de gansche stad verspreid en er heel wat beroering onder de bevolking teweeg gebracht had. Want de eigenlijke burgerij in Haarlem, ofschoon voor het grootste gedeelte nog den ouden Godsdienst getrouw, was meerendeels de zaak van Willem van Oranje toegedaan. „Weet je al iets naders?” klonk een stem. „Ik ben nog net zoo wijs als van morgen!” was het antwoord. „’t Is een schandelijk stuk!” beweerde iemand, dien Pieter als een knecht uit de brouwerij De drie Okshoofden herkende. „Het volk wordt maar geblinddoekt, en de groote heeren zitten bij de kaars !” „Och, ’t is duidelijk te zien waar het heen moet!” meende een graankooper. „Maar als we worden verkocht... ik zweer je ” „Daar komt Hasselaar! Daar komt Hasselaar!” klonk het opeens.... „De Vaandrig... die zal ons wel zeggen wat er in het vat is!” „Ik ben al krek zoo wijs als jullie, mannen!” antwoordde Pieter, onderwijl hij met moeite verder kwam. „Zoo de pot, zoo de lepel!” hoorde hij nu iemand mompelen. Doch dezelfde brouwersknecht van daareven riep; „Geef maar acht! De Magistraat heeft ons verkocht met huid en haar. En we mogen Duc d’Alf den tienden penning betalen totdat we van kommer vergaan !” „Liever tienmaal den dood, dan den tienden penning betaald !” riep een lakenwever, „dat enkele woord al drijft mij ’t bloed naar den kop!” Vivent les gueux! weg met den Spanjaard, dien ik haat als de mot in mijn kostbaarste weefsels!” „Maar onmogelijk kan ik denken,” beweerde Reyer de turfdrager, „dat een man als Burgemeester Van der Laan ons aan Duc d’Alf zou verkocht hebben.” „Was heel de Magistraat maar van zulk een degelijk brouwsel!” zei de man uit De Drie Okshoofden, „het zou ons tot groot profijt wezen. Maar er zijn er onder als hop zoo bitter en zoo slap als bier op haverdoppen!” Onder het gezwatel van deze en dergelijke gesprekken en uitroepen had Pieter Hasselaar de stalhouderij bereikt waar hij zich van zijn boodschap voor tante Kenau ging kwijten. Wielmaker wenkte hem terzijde als iemand die een gewichtig geheim had mede te deelen. „Ik heb, van morgen vroeg al, een vreemd avontuur gehad,” begon hij. „Mij werd besteld, om tegen acht uur een ijssleê gereed te hebben .. . Goed, ik zorg er voor natuurlijk ! . . . Maar wie denk je, dat ik toen zag instappen ? De oud-Burgemeester De Vries, het vroedschapslid Jonkheer Christoffel van Schagen en de stads-pensionaris Meester Adriaan van Assendelft! Nou, ik had gehoord van dien brief uit Amsterdam en zoo kreeg ik dan al heel rare vermoedens. Maar de Heeren gelastten mij, hen naar Sparendam te brengen. Toen we evenwel te Sparendam waren en ik vroeg, waar de Heeren wenschten afgezet te worden zei Burgemeester De Vries: „Maar we zijn immers nog maar te Sparendam ?” Ik wist heusch niet, hoe ik het had. „Maar daar moesten de Heeren toch immers ook wézen ?” zei ik. „Wel neen, man !” kreeg ik ten antwoord, „dan heb je het stellig verkeerd verstaan, of ik moet me versproken hebben. In elk geval, je moet ons niet naar Sparendam maar naar Sloterdijk brengen, vriendschap !” Ik begon de zaak nu weer mooi te wantrouwen, wat zeker begrijpelijk is. Niettemin, ik gehoorzaamde. Wel deed ik dat met grooten tegenzin. Maar, ik dééd het dan toch ! Toen we evenwel te Sloterdijk gekomen waren zei Jonkheer Van Schagen, ze waren nu al zóó ver, ik moest nu maar even naar Amsterdam doorrijden. Nou, ik begreep er toen alles van. Dat drietal ging stellig met Don Frederik de overgave van onze stad verhandelen. Maar nu bedankte ik er dan ook hartelijk voor, om zelfs nog maar één stap verder te gaan. Ik wendde onmiddellijk den teugel, en hoe de Het Beleg van Haarlem. 2 Heeren ook mochten smeeken en soebatten, ik liet het nobele drietal wat fraaitjes door de sneeuw naar Amsterdam kuieren.” „Maar man,” zei Pieter, die met klimmende belangstelling het verhaal van Wielmaker had aangehoord, „dat alles dien je onmiddellijk aan Wigbolt Ripperda, den gouverneur van onze stad, te vertellen! „Dat heb ik óók al tegen mezelf gezegd,” antwoordde de stalhouder. „Maar zulke strenge Heeren vragen dan in den regel zóóveel, dat een eenvoudig man doorgaans niet in staat is, hen op alles behoorlijk te antwoorden. En kijk, daarom wou ik wel vragen, of ü dat zaakje niet wilde opknappen.” De Vaandrig dacht even na. „Weet je wat,” zei hij toen, „we zullen er samen heen gaan.” De stalhouder stemde hierin toe. „Maartje!’ riep hij door de deur, die stal en woonhuis verbond, „ik moet onmiddellijk even de stad in !” Tweede Hoofdstuk. De toespraak van Ripperda, Sigbolt Ripperda stamde uit een oud adellijk Friesch geslacht. Als jongeling begaf hij zich naar de beroemde Hoogeschool te Genève, waar hij al spoedig, door zijn helder verstand en een ongewone welsprekendheid, de aandacht op zich vestigde. Hij werd daar een vurig aanhanger der Nieuwe Leer. In het Vaderland terug gekeerd, schaarde hij zich onder de vanen van den Prins van Oranje, waar hij al spoedig den rang van Hopman verkreeg. In de Groninger Ommelanden werd door hem een vendel van driehonderd man uitgerust, maar van zijn krijgsbedrijven aldaar is niets bekend. Wel blijkt dat 2* hij er, als zoovele Geuzen dier dagen, zich aan kerken en kloosters vergrepen heeft uit zijn bijnaam van „Groninger Beeldenstormer.” Aan het hoofd van zijn vendel is hij later naar Noord-Holland getrokken, waar hem door Oranje al spoedig de gewichtige betrekking van Gouverneur over Haarlem werd toevertrouwd. Het ging dus werkelijk niet aan, dat de Haarlemsche Magistraat met den vijand onderhandelde, zonder hèm erin te kennen. Ripperda had natuurlijk van dien brief aan de Vroedschap en de daarop gevolgde geheime zitting gehoord. Toen nu Hasselaar en Wielmaker hem van den tocht der drie Heeren naar Amsterdam verteld hadden was hij schrander genoeg om te begrijpen, dat die sledetocht in verband met genoemden brief stond. En dat dit drietal niet naar Amsterdam ging om Don Frederik te vertellen, dat zij Haarlem krachtdadig zouden verdedigen, maar wel, dat zij de stad aan hem wilden overgeven, was voor den Gouverneur al even duidelijk. Haarlem overgeven! En dat buiten hém om! Hem, den militairen commandant wien, naar krijgsgebruik, in oorlogstijd een schier onbeperkte macht toekwam! O, hij voelde het de grievendste beleediging die men hem ooit had kunnen aandoen ! En zoo de toeleg gelukte, hij zou een voorwerp van spot worden voor zelfs den stumperigsten Spanjaard, een voorwerp van smaad voor ook maar den onbeduidendsten kinkel van de Oranjepartij! Maar nóg was het niet te laat! Nog was Haarlem niet in ’s vijands macht! Nog altoos stond het aan hém, den toeleg te verijdelen !.. . En driftig snelde Ripperda de deur uit, om onmiddellijk zijn maatregelen te treffen . . . Daar ziet en herkent hij twee personen, die blijkbaar op hem toetreden. Het zijn burgemeester Stuyver en Jonker Lancelot van Brederode, die voorheen zoo wakkere vlootvoogd onder de Geuzen, die moedige ijveraar voor de Hervormde Leer. „Spreek, wat is er gebeurd, mijnheer?” vraagt Ripperda, nog trillend van opgewondenheid. „Zal Haarlem in ’s vijands hand gaan?... Schande over uw hoofd, zoo dit gerucht geen leugen is!. . En u, mijnheer van Brederode! u, een krijgsman, zie ik naast een man, die in den raad zat en in het schandelijk besluit...” „Ga niet verder, mijnheer,” viel Brederode eenigszins gekrenkt hem in de rede; „uw drift is heusch te overijld ! Wie ook schuldig moge wezen, wie door u verdacht moge worden, niet ik! . . „En ik evenmin!” voegde Stuyver er bij. „Ikwas juist met mijnheer Van Brederode op weg naar uw woning om . .. „De heillooze tijding te brengen, dat men den Spanjaard om genade smeekt?” viel Ripperda hem verontwaardigd in de rede, „en dat het al te laat is tot herroeping van dat laf bedrijf?” „Ja, helaas,” zei Stuyver: „De president, Dirk de Vries, met Jonkheer van Schagen en den Pensionaris zijn mogelijk al in Amsterdam... Mijn stem en die van enkele anderen tegen het onverschoonbaar stuk waren als klanken in de ijle ruimte, als stemmen in de woestijn .... Waar echter het heil van Haarlem, het heil van het land wellicht hier op het spel staat, acht ik mij niet verplicht, den raadslag geheim te houden.” Daarop gaf Burgemeester Stuyver een kort verslag van hetgeen er in de raadszitting was verhandeld. „Maar het Volk is er óók nog !” zei Ripperda, „en dat is voor den Prins! Laten de Heeren niet denken, dat ik hier in Haarlem gekomen ben om de rol van droomerig toeschouwer bij hun daden te vervullen! Geloof me, dan kénnen die Heeren mij niet! U beiden verzoek ik, met den Schout, klokslag drie uur op den Doelen te zijn; ik zal er, zonder verwijl, de Hoplieden en burgers doen bijeenkomen, om hun te vertellen wat er gebeurd is, hun te vragen wat ze van plan zijn.” „Ik vind uw voornemen uitstekend,” antwoordde Sluyver. „Ja, laat de burgerij zélf overdenken, wat zij voor het welzijn der stad gewenscht acht.” „En op mijn eer, u zult er ook mij zien!” zei Brederode. „Intusschen doorkruis ik de stad ; want het verontruste volk kalt van listig bedrog en verraad . . . Kijk, daar ginds scholen zij weer te hoop ... Ik zal zien te zorgen, dat er geen kwaad gebrouwen wordt.” „Klokslag drie uur dan,” herhaalde Ripperda bij het uitééngaan. Middelerwijl klonken hier en ginds en overal de luide kreten van het volk, dat steeds dreigender de hoofden bijeenstak. Want Roomsch als Onroomsch waren vol haat jegens Alva. Onder de menigte, thans in de Koningstraat nabij de woning van Van Schagen tezSam geschoold, was ook weer Michielsen, dezelfde brouwersknecht, die reeds op de Groote Markt en elders zijn gemoed had staan uiten. „Daar woont de verrader !” riep hij forsch en ruw. „Maar hij is, jammer genoeg, op dit oogenblik niet in zijn huis, anders vloog ik hem naar de keel! Weet je waar hij zit, mannen ? De schelm is naar Amsterdam om ons aan den Spanjaard te verkoopen. Ja, die deugniet zal het ons als zuur bier op den kop doen druipen ; let op mijn woorden !” „Als dat zoo is, dan verdient hij den strop !” riep een ketelboeter uit de Warmoesstraat. „Die ons aan den Hertog van Alva verkoopt, verbeurt het lijf. Weg met Duc d’Alf en zijn tienden penning! Leve de Geuzen, leve de Prins ! —” „Wij gonzen als muggen om de kaars,” begon weer Michielsen, „maar ’t is nog niet in ’t vat waar het in zuren moet. Geen muis zou ik op den staart trappen, maar hoor ik met zekerheid, dat die verrader ons onder de plak brengt, dan blijft er geen steen van zijn huis overend !” Met vlammend oog zag hij het trotsche gebouw aan, als was hij reeds gereed om het onder de voet te halen. weten jullie van de zaak ?” riepen een paar stemmen tot eenige burgers, die zich insgelijks bij den hoop voegden, „want er wordt hier gekald en geschetterd en wij slaan als blinden het ei !” „Dat ze naar Amsterdam zijn, om Alva’s zoon den penning tien te betalen !” antwoordde er een. „Ik weet het van Wielmaker, den stalhouder, die ze niet verder dan tot Sloterdijk brengen wou !” „Ja, ja, den penning tien! Daar zal het heen moeten !” gromde het somber door den menschendrom. „Laat ze maar eens terugkomen,” schreeuwde de ketelboeter, „en ik klop hun deftige koppen, tot ze er uitzien als gedeukte potdeksels !” „Laten ze geen hei roepen, vóór ze over de sloot zijn!” riep een kuipersgezel; „Dan moest mijnheer Ripperda er niet wezen !” „Wat gaan ze daar in draf!” klonken plotseling eenige stemmen uit de groep die nog altoos voor het huis van Van Schagen opéén gedromd stond. „Wat mag er nü op til zijn ?” In een oogwenk kwam er thans een onrustige golving in de bende, terwijl het gonzend door elkander zwatelde; „De stadsklok wordt geklept!” „’t Is gelogen !” schreeuwde men van een anderen kant: „Er wordt niet geklept, maar de Hoplieden roepen de schutters bijeen op last van Ripperda!” „Mooi zoo, dat spelt wat goeds! Ripperda is de man die zich niet in slaap laat sussen!” De menigte verliet nu haastig de Koningstraat terwijl het gonsde en schetterde; „Waar? en hoe laat?” „In den Nieuwen Doelen 1” .. . Klokslag drie 1” was het antwoord. Weldra had de hier als elders bijeen gedromde menigte de zekerheid, wat er te drie uur in den Nieuwen Doelen zou plaats hebben. Lang voor den bepaalden tijd was de» Gasthuisstraat met menschen gevuld. Nu zag men Lancelot van Brederode en Van Duivenvoorde, dan weer de Hoplieden Matthijsen, Pelikaen, Vlasman en anderen, met den jongen Vaandrig Hasselaar naar den ingang van den Doelen stappen, terwijl achter hen nu eens grooter, dan weer kleinere troepjes van gewone schutters volgden. Op eens klonk het daverend door de ijle winterlucht: „Weg met Duc d’Alf! leve Ripperda!” toen Haarlem’s Gouverneur zelf door de dichte volksmenigte naar den Doelen schreed. Nu volgden weer andere Hoplieden, Vaandrigs en schutters, en toen de klok van de St. Bavokerk drie slagen deed hooren, waren de meesten der St. Jorisof Kloveniersschutters met Ripperda bijeen. Haarlem kon, ondanks den druk der tijdsomstandigheden, nog zeer bloeiend heeten ten opzichte van zijn brouwerijen, fabrieken en handwerken, en de nijvere poorter zag, bij Alva’s verderfelijk uitbuitings stelsel, van dit alles den volslagen ondergang tegemoet. Zelts onder de Spaanschgezinde regeeringsleden waren er, die altijd luide hun stem tegen die uitmergelende belasting hadden doen hooren. Veilig mag men dus aannemen, dat meer dan drie vierden van het lichaam der schutterij, op de roepstem van Ripperda, vol geestdrift en verwachting naar de aangewezen plaats waren gesneld. Maar ook andere burgers, niet tot de schutterij behoorende, waren opgekomen in groot getal. En echter dromden daar buiten nog honderden en honderden, die vergeefs een plaatsje hadden begeerd ; zóó reusachtig bleek die ongeduldig wachtende volksmenigte, dat al de straten, de pleinen en grachten in den omtrek van den Nieuwen Doelen er door gevuld waren. Binnen den Doelen heerschte een verward geraas van uitroepingen en gesprekken, van wapengerinkel en voetengeschuifel, tot Ripperda een meer verheven standplaats betrad. Hij was een man van middelbare grootte, eer tenger dan kloek. Een zeer zwarte snor- en kinbaard teekende hem ouder dan twee-en-dertig jaar en echter had hij dien leeftijd nog te nauwernood bereikt. Hij had een overvloed van glanzend donkerbruin haar, dat langs de slapen en den hals kronkelde. Zware wenkbrauwen overwelfden een paar oogen, zwart en doordringend; oogen, fel-glinsterend van een ongewonen gloed. Men voelde dadelijk in hem den eenzijdigen, dweepzieken belijder van het Nieuwe Geloof, den onverschrokken kampioen, onwankelbaar in zijn zelfvertrouwen, sterk in het bewustzijn de macht van het woord te hebben om de menigte te kunnen overtuigen, tot geestdrift te wekken, te prikkelen tot daden van moed en van kracht. Hij wenkte met de hand Als een golving deinsde in dof geraas over die honderden hoofden, toen werd alles plotseling zeer stil . . . En Ripperda’s stem galmde nu in die stilte, zóó duidelijk, zóó helder, dat zelfs de minste woorden tot de uiterste einden der menschenvolle zaal werden gehoord. „Manhaftige burgers,” begon hij, „gij zijt hier bijeengeroepen om te vernemen, dat Don Frederik, Alva’s zoon, zich gereed maakt om u te komen straffen! Straf onderstelt misdaad Maar wat is uw misdaad dan, een misdaad zóó gruwelijk, dat een leger van beulen noodig blijkt tot uw kastijding? Burgers van Haarlem, ik zal het u zeggen, luistert slechts: Uw afgrijselijk wanbedrijf is alleen dit, dat gij hou en trouw beloofd hebt aan Oranje, nadat u honderd malen reeds bleek, hoe er van een Alva niets meer te hopen was. Of bleef hij niet doof, wanneer er met kracht van rede werd aangetoond, hoe de hatelijke tiende penning tot ondergang zou wezen van heel het Vaderland ? Ijdel, dat men hem voor oogen hield, hoe ’t woedende water nog kort geleden onzen grond had overstroomd, hoe de handel gestremd, de armoede van den landzaat groot was. Ijdel uw klachten over den duren graantijd, rooverijen, brandschattingen, last van garnizoen, verlies van schepen ter zee en ongewone tollen. ’t Was de stem der roependen in de woestijn, te betogen, dat de vreemdeling Holland zou schuwen, dat hij in Holland niet meer te markt zou gaan, zoo de verkoop bezwaard werd door een tienden penning, ’t Was vruchtelooze taal te beweren, dat uw weverijen zouden verkwijnen, gelijk de handel en haringvisscherij, dat de last bovenal zou drukken op den schamele, die slechts geld voor kleine maat heeft, nadat ze door menige hand is gegaan. En toen nu ieder woord, iedere klacht voor zijn gemoed waren als zaad, dat in een rotsgrond neerviel, toen dagelijks duidelijker bleek, dat van den Hertog van Alva u niets dan kommer en rampspoed stond te wachten, toen hebt gij u geschaard aan de zijde van Willem van Oranje. Ziedaar, burgers, uw misdaad ! Is zij niet méér dan schandelijk? Hebt gij thans geen berouw over dat afschuwelijk wanbedrijf?” „Neen, neen, neen!” klonk het nu, in onstuimig warrelend stemmengeraas. Dan voer een breede golving over de woelende hoofden en schouders. En als een verre donder rolde het daarop, in één machtig menschengeluid, door de zaal; „Weg met Alva! Weg met den tienden penning!” „Burgers van Haarlem!” ging Ripperda voort, zoodra de stilte weer was ingevallen: „Ik had niet anders verwacht! Het blijkt alzoo, dat ik u beter ken, dan uw eigen regeering u meent te kennen.” En nu verhaalde hij breedvoerig, hoe uit Amsterdam bij de Haarlemsche Vroedschap een schrijven was ingekomen, vol fraaie beloften van genade en vergiffenis, bijaldien men de stad opnieuw in de macht van Alva’s „goedertierenheid” stelde, hoe de stedelijke regeering, buiten den Gouverneur, buiten de schutterij, buiten alle burgers om, ja met verbreking zelfs van haar eed aan den Prins van Oranje, heimelijk een gezantschap naar Amsterdam gezonden had, om genade te verzoeken !. .. „Genade” van een Don Frederik ! . . ‘ Zijt gij niet verheugd, manhafte burgerij, dat drie uwer aanzienlijkste Heeren zich vernederd hebben, om van zulk een zachtzinnig en betrouwbaar man „genade” voor u af te smeeken ?” Een zóó geweldig, een zóó smadelijk hoongelach barstte eensklaps los, als antwoord op die vol spottende bitterheid geuite vraag, dat het scheen of een stormvlaag plots het dak deed instorten. „Ho« nu, wakkere burgers,” ging de redenaar voort, „Hebt gij zóó weinig vertrouwen in het woord van Alva’s zoon ? ’t Is waar, hij gaf ook Mechelen dat woord, schoon hij ’t meineedig brak; ook Zutfen werd, na meineed, uitgemoord; en hoe hij het te Maarden hield, beklim den toren slechts en boven de puinhoopen der uitgemoorde stad zult gij den rook nog zien opstijgen ... Die rook, hij is het beeld van Alva’s en Don Frederik’s trouw ! . . . Maar Zutfen, Mechelen en Maarden, ik geef het gaarne toe, zijn Haarlem niet! Uw drie gezanten hebben stellig de zekerheid, dat jegens u het Spaansch genadewoord een woord zal zijn van nobelen trouw, ’t Zijn immers wijze mannen die uw Vroedschap afzond ?” „Verraders zijn het!”klonknudreunend door de zaal. „Ja, of ’t verraders zijn, ’t is niet aan mij, wèl aan Oranje, om dat uit te vorschen. En hém is ook de straf: Ik ben een krijgsman slechts en weet dat niet zoo goed. Maar, wat mijn krijgsmanshart voelt als een grievende beleediging, uw moed en fierheid aangedaan, ’t is, dat niet één daar in den Raad, naar ’t schijnt, aan wêêrstand dacht! Had dan uw Magistraat zóó zeer de zekerheid, dat elk van u een lafaard is, reeds bleek van angst bij ’t zien slechts van een Spaanschen helm ? Is dan ’t Haarlem van nü, zóó weinig ’t Haarlem van voorhéén ?” Daarop schilderde hij in gloeiende kleuren een reeks van roemruchtige daden, half overlevering en half legende vaak, die weleer door hun Vaderen verricht zouden zijn, tot aller oogen glansden van geestdrift, tot aller wangen gloeiden van opgewondenheid, tot in hun onstuimig kloppende harten de bron van vroegeren heldenmoed en glorie weer opbruiste! „En ’t nageslacht van zülke mannen,” riep hij uit, „zou zóó kleinmoedig zijn om, op een onbetrouwbare De losbarsting, die op deze toespraak volgde, "was overweldigend. (Bladz. 33.) belofte alleen, zijn stad lafhartig den vijand aan te bieden ? Waar zijn die lafaards dan ? Ach, burgerij, ben ik dan doof en blind ? Ik zie u dan toch vóór mij staan ? Ik zie uw manlijk oog, ik hóór uw zwaarden toch, in rinkelend ongeduld, als hunkerend naar den strijd ! Ach neen, belach mij vrij om mijn onnoozelheid, maar ik gelóóf aan uw lafheid niet! Niet vóór ’t u is gelukt, uw schoon Verleden uit mijn heugenis te wisschen, niet eer wordt mij ’t geloof, dat al die mannen hier slechts laffe bloodaards zijn I Dan, hoe dit zij,” besloot de spreker, „ik voor mij heb het voornemen en den wil, om mijn eed aan Oranje gestand te doen; ik, Wigbolt Ripperda, roep God en u allen tot getuigen, dat ik bloed en leven wagen zal, ter verdediging van stad en burgerij!” De losbarsting, die op deze toespraak volgde was aangrijpend, was overweldigend, ’t Werd plotseling als een oproer daar in die zaal. Men schreeuwde, men zwaaide, men stampte, tot heel dat verward geraas zich oploste in den daverenden kreet: „Wij strijden mèt u! Dood aan den Spanjaard ! Leve Ripperda!” Beleg van Haarlem. 3 Derde Hoofdstuk De Jonker van Stompwijk Bijdens de toespraak van Ripperda had Pieter Hasselaar toevallig gestaan naast jonker Dirk van Stompwijk, een jonge man, ongeveer twee jaar ouder dan hij zelf, maar die er veel tengerder uitzag. Pieter mócht den Jonker eigenlijk niet, schoon deze hem nooit onaangenaam had bejegend. Zijn brutale, her en der spiedende oogen gaven Pieter Hasselaar altijd een gevoel van op zijn hoede te moeten zijn; er lag, vond hij, iets vrijpostigs en tevens iets opdringerigs in het optreden van dien jongen man, hetwelk hem niet beviel. Overigens wist hij heel weinig van hem, dan dat hij afstammeling was uit een oud, maar verarmd adellijk geslacht en dat hij bekend stond als heel knap en heel handig. Vooral op die laatste eigenschap vertrouwde de Jonker van Stompwijk, om zich zelf vooruit te helpen in de wereld. Of de middelen om zijn doel te bereiken nu juist zoo nobel waren, daarover bekreunde hij zich niet, als hij het slechts bereiken mocht. Zoo was hij op het denkbeeld gekomen, dat hij zich een tamelijk vermogen en later allicht een aanzienlijke betrekking zou kunnen verzekeren, wanneer hij er toe medewerkte om Haarlem, dat in ’t voorjaar tot ’s Prinsen zijde was overgegaan, weer in handen van den Spanjaard te spelen. Hij wist, hoe er onder de vroegere regeeringsleden, en ook nog in de Magistraat zooals deze na den overgang der stad was samengesteld, verscheidene mannen waren, die niets liever wenschten, dan de stad weer in Spanje’s macht te zien. Zijn streven werd het nu, zich bij die Spaanschgezinde Heeren aan te sluiten. Door zijn schranderheid, zijn goede manieren en zijn adellijken titel slaagde hij er weldra in, zich het vertrouwen van den oud-burgemeester Dirk de Vries, en langzamerhand ook dat der andere aanzienlijke Koningsgezinden te verwerven. In het complot dat die Heeren heimelijk smeedden, om 3* Haarlem onder Spanje terug te brengen, nam hij nu een werkzaam aandeel en reeds scheen de verraderlijke toeleg gelukt, toen nog, juist op het laatste oogenblik, een van Oranje’s zaakgelastigden dien verijdelde. De bezetting werd nu onmiddellijk versterkt en eenige verandering in de regeering gebracht, zoodat de kansen der samenzweerders om hun wensch vervuld te zien, van toen af aanzienlijk verminderd schenen. Toch gaven zij de hoop nog volstrekt niet verloren en ook Van Stompwijk bleef de betrekking met de voornaamsten onder hen heimelijk aanhouden. Want in het openbaar gedroeg hij zich vurig Prinsgezind. Aan het einde van Ripperda’s toespraak had hij den bevelhebber dan ook zóó luide toegejuicht, dat Pieter Hasselaar, zijn tegenzin op dat oogenbhk geheel vergetend, hem geestdriftig de hand schudde onder den uitroep: „Waarachtig, Jonker, wij zullen zorgen dat de Spanjaard weinig eer voor onze wallen behaalt!” „Uw musket althans zal hem lang blijven heugen;! antwoordde Van Stompwijk, op Pieters meesterschap in het schieten doelend. Zoodra het echter donker geworden was mde toenmaals nog door geen lantarens verlichte stad, begaf hij zich naar het huis van Meester Quiryn Dirksz. Talesius, in de waar eenige Spaanschgezinde vroedschapsleden zouden samen komen, om den uitslag der vergadering op den Doelen van hem te vernemen. Onmiddellijk in het studeervertrek toegelaten, vond hij er, behalve Talesius zelf, ook reeds de drie anderen, die gezegd hadden, hier zijn komst af te wachten. In den reeds zeventig jarigen Talesius zou men, ondanks den deftigen tabbaard en het zwarte kalotje op het grijze hoofd, bij den eersten aanblik geenszins den diep ervaren rechtsgeerde of den ijverigen beoefenaar der Godgeleerdheid vermoed hebben. Zijn grof gelaat, met het smalle, diepgerimpelde voorhoofd, droeg geen“enkel kenmerk van den werkzamen schranderen geest, dien hij nochtans bezat. Dat gelaat verried volstrekt niet, dien een Erasmus achtte om zijn geleerdheid, doch minst van al den man, van wien die groote Rotterdammer verklaarde, dat niemand dan Quiryn Dirksz. Talesius hem ooit met meer liefde gediend had. Mr. Quiryn Dirksz had reeds veertig jaren geleden en ook jlater de betrekking bekleed van Pensionaris van Haarlem en van 1537 tot 1570 had hij bijna onafgebroken deel van de stedelijke regeering uitgemaakt. In dien tijd toch was hij niet minder dan tien maal Burgemeester en zestien maal Schepen der stad, zoodat hij door de burgerij gewoonlijk nooit anders dan Burgemeester Quiryn genoemd werd. Welk een hoogte had deze man kunnen bereiken door een karakter als het zijne, een karakter van moed, van onbuigzaamheid, bij een ijzeren wil, een vurige geestdrift voor het belang en heil van Haarlem en van Holland! Welke wegen van geluk zou hij niet vóór zich hebben gehad, zoo de vriend van Erasmus meer den zachten geest van Erasmus had bezeten, zoo diens verdraagzaamheid zich aan zijn kennis had gepaard. Maar in zijn oogen, schoon thans door grijze wenkbrauwen overwelfd, brandde ook nu nog een dweepachtig vuur; men las er ook nu nog den gloeienden ijveraar in voor den ouden Godsdienst; in al zijn gebaren teekende zich de man, voor wien geen marteldood te zwaar zou zijn, wanneer hij er de leer van Rome’s kerk door vermocht te handhaven. Zoowel in zijn betrekking van Schepen als in die van Burgemeester had hij zich steeds en overal getoond als iemand die haatte en vervolgde, wie afweek van het Roomsche geloof. De verdènking slechts van tot de Nieuwe Leer over te hellen was genoeg, om in Talesuis een vervolger en verderver te hebben gevonden. Zoo werd de Rector der groote Latijnsche school, Cornelis Duyk, in 1568, enkel omdat hij verdicht werd van ketterij, door het drijven van Talesius, uit zijn ambt ontzet, schoon hij even geleerd als deugdzaam mocht heeten. Maar wat beteekende deze handeling bij de daad van willekeur, van wreedheid, tegen Hendrik Adriaansz, den factor van de rederijkerskamer Trouw moet blijken? Het is waar, in spottende, scherpe referijnen had deze zijn afkeer van de Roomsche Kerk en haar plechtigheden aan den dag gelegd, en voorzeker niemand, die een dergelijk gedrag verontschuldigen kan. In de oogen van Quiryn Dirksz. Talesius was deze laakbare handeling echter als een misdaad zóó zwaar, dat zij niet dan met den dood diende gestraft te worden. Vergeefsch dat de moeder van den schuldige, een tachtigjarige vrouw, hem wankelend te voet viel; vergeefsch dat zij hem roerend smeekte om genade voor haar zoon en diens achttal moederlooze kinderen; vergeefsch dat zij handenwringend uitriep: „Och mijnheer, er is wel zoo véél gebeurd in den vrijen tijd!...” doelend op het jaar 1566, toen men in Haarlem en elders, oogluikend godsdienstoefening aan de Protestanten had toegestaan. Het antwoord van Talesius luidde: „Toen was het een tijd om door de vingers te zien; maar nu is het een tijd van Justitie!” En voor de roerendste smeeking was geen genade; voor de tranen der tachtigjarige vrouw had Talesius slechts een ijskoude ziel. Toen de veroordeelde echter op de strafplaats verscheen kwam het saamgestroomde volk zóó zeer in opschudding, dat verhinderd werd, hem openlijk terecht te stellen. Men sleurde den ongelukkige toen naar de Justitie- of Burgemeesterskamer, waar men hem worgde en vervolgens aan het schandhout hing. Tot dergelijke daden had de geloofsijver zich laten verleiden van den man, in wiens studeervertrek het viertal reeds ongeduldig den Jonker van Stompwijk zat af te wachten. ' Rechts van den zeventigjarigen Talesius zat de nog oudere Mr. Lambert van Roosvelt, want deze was reeds diep in de tachtig. Ook hij stond bekend als een man van geleerdheid en studie; ook hij was een dweepziek ijveraar voor het Roomsche Geloof; ook hij was jarenlang Pensionaris der stad en eveneens herhaaldelijk Burgemeester en Schepen geweest. De beide andere Heeren waren Adriaan van Groenevelt en Philips van de Mathe. Zij stonden insgelijks als streng Katholiek bekend, doch niet als zulke felle haters van de beleiders der Nieuwe Leer. Vandaar, dat zij op dit oogenblik nog als Schepen en Vroedschap in de Magistraat konden zitten, waar men Talesius en Van Roosvelt sedert Haarlem’s overgang stelselmatig buiten hield. Nu het echter bekend geworden was, dat zij voorstanders van een bezending naar Don Frederik waren geweest, hadden ook zij zich de verbittering en den haat van het volk berokkend. „Welnu?... Wat voor nieuws?...” riepen schier alle vier tegelijk, zoodra Van Stompwijk het vertrek binnentrad. „Niet veel goeds, Heeren!” zei de Jonker, plaatsnemend op den zetel, dien Talesius hem zwijgend had aangewezen. Daarop deed hij verslag van de bijeenkomst in den Nieuwen Doelen, besluitend met de mededeeling, hoe het Ripperda gelukt was, de burgerij zóó zeer in vervoering te brengen, dat zij vol geestdrift besloten had, Haarlem tot het uiterste te verdedigen. Er heerschte voor een oogenblik de diepste stilte. „Bij Gods heilige Moeder!” sprak toen Roosvelt somber, „ik zie enkel donkerheid! „Vervloekt zij Ripperda! vervloekt allen, die mèt hem zijn!” riep Talesius vol verbittering uit. Eenige seconden hield hij toen zwijgend het oog op den vuurgloed in den haard, en het scheen als vond dat zonderling karakter in de vlam van het houtvuur een zekere overeenstemming met de vlam in zijn gemoed. Opeens echter sloeg hij in geestvervoering zijn blikken op de aanwezigen en riep: „Maar waarom zou alle verwachting om het doel te bereiken vervlogen zijn? Neen, nóg laat ik de hoop niet varen, om de rampzalige stad terug te brengen onder het gezag van den Koning, onzen wettigen Heer; nóg is er kans, dat de schoonheid der Kerk, die Christus gesticht heeft, herrijzen zal! Maar dan moet,er gewerkt worden en niet ingesluimerd ; dan moet er geen middel worden verroekeloosd!” „Och kom,” zei van Stompwijk, „wat zouden wij nog .vermogen, nu feitelijk heel de stad tegen den Spanjaard is!” „Waar de kracht faalt om de hand uit te steken,” antwoordde Talesius, „daar behoeft de géést nog niet stil te zijn. En waar de taal van den Godsdienst niet vermogend genoeg is, daar heeft de taal van het goud dikwijls wonderen gewrocht!...” „Ja, wij moeten al onze stoffelijke have desnoods ten offer brengen,” van Roosvelt met een dweepachtigen gloed, „zoo dit strekken kan tot opbouw van het eenig waarachtig Geloof!” Maar van Stompwijk haalde de schouders op. Geld ten offer brengen, het strookte volstrekt niet met zijn bedoelingen; hij wilde in tegendeel er juist béter van worden, als hij meedeed aan kuiperij. „De tijd is voorbij, om nu nog iets uit te richten in dien geest!” gaf hij ten antwoord. „Ook mij gaat, als oprecht Katholiek, het ware geloof ter harte en zoo ik ijverig heb meegedaan om onze stad onder Alva’s bestuur terug te brengen, dan was dit louter uit liefde tot de alleen zaligmakende Kerk. Maar, ik ben ook Haarlemmer, ik ben ook Hollander. En nu al onze pogingen ten slotte toch zijn gefaald, nu Roomsch als Onroomsch zich tegen Don Frederik keert, nu voel ik sterker dan het mij ooit te voren bewust werd, dat ik Haarlemsch burger ben, en het mijn plicht is te strijden voor Haarlems behoud .. „Welnu dan, ga, afvallige!” barstte Talesius thans uit, „en zeg Wigbolt Ripperda, wat plannen wij brouwen! Ik voor mij vrees niemand meer! Laat men gerust mij bij de grijze haren sleuren!... Na de marteling hier voor het waarachtig Geloof, toeft de lauwerkrans van onzen Heiland daarboven!” „Van mij zal Ripperda niets vernemen,” antwoordde van Stompwijk kalm. „Maar ik wensch mij bij allen eerbied voor uw ouderdom en ontwikkeling het recht voor te behouden, om mijn doen en laten te regelen naar eigen aandrang en inzichten.” Hij groette daarop hoffelijk en ging heen, tevreden over zichzelf, dat hij zoo juist bij tijds zijn „draai genomen had. Die Talesius en Roosvelt, met hun dwazen, dweepzieken Godsdienstijver konden hem en zijn plannen, onder de huidige omstandigheden, slechts verderfelijk worden, meende hij. Want die plannen öpgeven, hij dacht er niet aan! Het scheen echter, dat hij voorloopig weinig kans zou hebben, ze verwezenlijkt te zien. Ripperda toch had onmiddellijk den Prins kennis gegeven van het kloek besluit der Haarlemsche burgerij en tevens naar den overste Lazarus Muller, die met zijn krijgsvolk te Nieuwendam lag, om versterking gezonden. Niet zoodra had deze Ripperda’s tijding ontvangen, of hij was ijlings in alle stilte opgebroken, en des nachts door Waterland trekkend, bracht hij reeds den volgenden morgen vier vendels voetvolk in de stad. Hij zelf trok daarop met de zes overige vendels naar Leiden. Op dienzelfden dag werd de Groote Kerk van Sint Bavo door Ripperda van haar beelden en altaren beroofd en aan de Hervormden afgestaan. De beelden werden in een afzonderlijk gedeelte van de kerk opgeborgen en de kostbaarheden in bewaring gesteld van den ontvanger Van Berkenrode, bij wien men ze veilig achtte. Een dag later kwamen Van Schagen en Van Assendelft in de stad terug met het schrale antwoord van Don Frederik, dat hij bij zijn vader de voorspraak der Haarlemmers zou zijn, mits deze de bezetting uit hun veste verwijderden. Dirk de Vries was, uit vrees, te Amsterdam gebleven. Beide afgevaardigden werden terstond in hechtenis genomen en onder gewapend geleide naar Delft gevoerd, waar de Prins van Oranje toenmaals verblijf hield. Zij meenden zich met het besluit en den last van den Raad te kunnen verantwoorden. Maar de Prins begreep, dat niemand een last aanvaarden mocht, die in strijd was met zijn eed; en hij nam ten hoogste euvel op, dat zij zonder voorkennis van Ripperda en der schutterij gehandeld hadden. Na een gerechtelijk onderzoek werden beiden ter dood veroordeeld. Van Schagen overleed echter reeds in den kerker, naar men wil, aan de gevolgen van zwaar pijnigen; van Assendelft werd,eenigen tijd later,onthoofd. Het gerucht der gevangenneming van de beide teruggekeerde afgevaardigden sloeg de Haarlemsche Spaanschgezinden zóó zeer met schrik, dat velen hunner, voor een dergelijk lot beducht, heimelijk de wijk naar Amsterdam namen. De Jonker van Stompwijk, als een vos overal rondspiedend, was een van de eersten, wien deze inhechtenisneming bekend werd. Voor zich zelf had hij geen vrees. Nooit had hij, gelijk regeeringspersonen, zijn heulen met den Spanjaard behoeven te verraden; en dank zij allerlei slinksche streken, moest hij bij de Ha rlemsche burgers wel voor een vurig Prinsgezinde bekend staan. Neen, de Jonker van Stompwijk had niets te duchten. Integendeel, het lot van Christoffel van Schagen en Mr Adriaan van Assendelft deed hem opeens de mogelijkheid en het middel vóór zich zien, om met den vijand in gemeenschap te blijven. In de vreugde over dien gelukkigen vondst snelde hij naar Van Groenevelt en Philips van der Mathe, hun mededeelend, wat er met de gezanten gebeurd was en hun aansporend zoo spoedig mogelijk te vluchten. Beiden begrepen, dat dit inderdaad het beste moest zijn, wat hun te doen stond, want hun Spaanschgezindheid was genoeg bekend en hun medewerking aan menig verbitterend regeeringsbesluit had hun reeds lang den haat der burgerij berokkend. Van Stompwijk echter wist hoe zij, veel eer uit hebzucht en eigenbelang, dan uit dweepzieken Godsdienstijver, gelijk Talesius en Van Roosvelt, hadden mee gekuipt, om Haarlem onder Spanje terug te brengen. Vóór hun vlucht naar Amsterdam slaagde hij er dan ook in, een overeenkomst te treffen, die hun alle drie tot groot voordeel moest zijn: Als Haarlem weldra belegerd werd zou de Jonker hen geregeld op de hoogte houden van hetgeen erbinnen de stad voorviel; deze, voor Don Frederik natuurlijk zeer belangrijke berichten moesten hem ongetwijfeld groote sommen waard zijn, wijl Haarlem’s ondergang, naar menschelijke berekening, de ondergang van heel het Noorden beteekende. Met de stalen hand- of voetboog in het donker afgeschoten pijlen zouden het eerste middel van gemeenschap zijn. Enkele seinen werden nu nog vastgesteld en daarop vertrokken Van der Mathe en Groenevelt naar Amsterdam, waar zij ongehinderd aankwamen. Talesius daarentegen werd al spoedig om zijn bekende Spaanschgezinde gevoelens in zijn eigen huis zoo goed als gevangen gehouden. Engbert Dirksz, en Dirk Pietersz, gezworen wakers, werden aangesteld om hem geen oogenblik uit het oog te verliezen, en met niemand te laten spreken dan in hun tegenwoordigheid. Hetzelfde lot trof Van Roosvelt en eenige andere verdachten. Vierde Hoofdstuk. Het Bombardement. Ben had alzoo besloten, den krijg te aanvaarden en zette dit voornemen nu ook kloekmoedig door. En de Prins liet ook aanstonds blijken, dat hij in de zaak en het lot van Haarlem het grootste belang stelde, en een open oog had voor de behoeften der stad. Reeds den Bsten December was zijn Commissaris, de Heere Marnix van St. Aldegonde, overgekomen, om de overheidspersonen die men niet vertrouwen kon, te vervangen door mannen, omtrent wier gehechtheid aan de zaak van den Prins men niet ongerust behoefde te zijn. Op den Doelen kwam men samen, en daar hield Het Beleg van Haarlem. 4 Marnix een dier toespraken, gelijk hij er zoo vele in den naam en op last van zijn doorluchtigen vriend gehouden heeft. Burgemeesters werden daarop: Nicolaas van der Laan, Jonkheer Jan van der Vliet: Gerrit Stuyver en Pieter Kies. De drie eerstgenoemden waren het reeds en door hun herbenoeming toonde de burgerij alzoo, dat zij nog altoos vertrouwen in hen stelde. Van der Laan, vriend van Oranje, schoon trouw Katholiek, was een waar burgervader, een man van moed en werkzaamheid, verdraagzaam en voorzichtig, Jonkheer van Vliet was eveneens oprecht Katholiek en zag in Filips nog altijd zijn wettigen Heer. Maar hij haatte als Nederlander den vreemdeling, den Spanjaard, en den Hertog van Alva bovenal. Gerrit Stuyver was een gereformeerde, die krachtig had bijgedragen aan de opbouwing van een Geuzen-Kerk buiten de Groote Houtpoort; hij had dus een geestverwant in den vierden Burgemeester: Kies, die door den Raad van Beroerte veroordeeld was tot ballingschap. Qrooter wijziging onderging het college van Schepenen, terwijl van de Vroedschap niet minder dan tien leden door andere werden vervangen. Inderdaad, Marnix kon over den uitslag zijner zending tevreden zijn. Niet echter over den toestand der stad. Haarlem toch was maar een kleine vesting; de stadsmuren waren oud en zwak; de bezetting bestond aanvankelijk uit slechts twaalfhonderd Duitsche soldaten en er heerschte groot gebrek aan krijgs- en mondvoorraad. Die treurige toestand had men aan de vroegere Spaanschgezinde regeering, inzonderheid aan den toenmaligen burgemeester Dirk de Vries, te wijten. Ook nu nog poogde deze uitgewekene de [stad tot onderwerping aan te sporen, bij middel van een brief, waarin hij Don Frederiks vergiffenis in uitzicht stelde. Dit schrijven, uit onbekendheid met den zoo kortelings gewijzigden stand van zaken nog aan de oude Regeering gericht, geraakte in handen van het nieuwe stadsbestuur. De bode werd zonder veel omslag opgehangen een wreed maar krachtig antwoord, waarmee men aan alle verdere verraderlijke gemeenschap met den vijand een einde hoopte te maken. Don Frederik besloot nu, tegen de stad op te trekken. De nieuwe Vroedschap had inmiddels, met behulp van Ripperda’s volk, ongeveer ter hoogte van de Sparendammersluis, twee kleine schansen laten opwerpen. De heerweg tusschen Haarlem en Amsterdam 4» was toenmaals niets anders dan een dijk, bekend onder den naam van Hoogendijk, en de Haarlemmers hadden van den Prins van Oranje reeds herhaaldelijk den dringenden raad gekregen om dien dijk, zoo de stad met een belegering bedreigd werd, door te steken. Daardoor zou het Spaansche leger zeer ’.veel moeielijkheden bij den opmarsch ondervinden. Maar de oude stadsregeering had daar steeds mee getalmd, en de dijk lag daar nog in zijn geheel. De nieuwe Vroedschap besloot nu, eindelijk aan den raad van den Prins gevolg te geven en zond op Zondag den zevenden December direct honderd man met eenig geschut, onder kapitein Gerrit van der Laan, een zoon van één der tegenwoordige burgemeesters, en den Duitschen hopman Marten Pruys, om de schansen te bezetten. Achter de thans bezette sterkten moesten nu eenige schansgravers den dijk doorsteken. Maar reeds den volgenden dag werden de beide schansen aangevallen door een afdeeling Spanjaards, onder Don Rodrigo Sapata. De verdedigers weerden zich echter zoo geducht, dat de vijand met aanzienlijke verliezen terug moest trekken, terwijl Sapata zelf door een kanonskogel de linkerarm werd afgeschoten. Den volgenden dag kwamen de Spanjaards echter in grooter aantal weer terug, en op aanwijzing van eenige Spaanschgezinde boeren sloegen zij nu een pad in over het ijs, waardoor zij de schansen aan de open zijde konden aanvallen. De geheele bezetting werd daarop neergeveld, gevangen genomen of op de vlucht gejaagd. Ook hopman Pruys sneuvelde en Gerrit van der Laan kwam met slechts weinige manschappen in de stad terug, de treurige tijding brengend, dat men een gevoelige nederlaag geleden had en de schansen in handen van den Spanjaard waren. Onder die weinigen was ook Nicolaas Hasselaar, een broeder van den Vaandrig, doch een jaar of vijf ouder dan Pieten Maar hij was zwaar gekwetst en had het slechts aan de opofferende zorg van eenige vrienden te danken, dat hij nog weer in zijn moeders woning terug gekomen was. De chirurgijn meester Florisz, in der haast door Pieter ontboden, oordeelde de wond, na onderzoek, wel zeer ernstig, maar toch niet bepaald doodelijk. Wanneer de wondkoortsen den patiënt niet te machtig werden, verklaarde de meester, dan zou hij er wel weer bovenop komen, schoon het nog een heelen tijd duren kon. De moeder, in haar eerste smart, jammerde, dat zij door het ongeluk als vervolgd werd: Eerst had haar man, wegens zijn nieuw geloof, voor Talesius uit Haarlem naar Kampen moeten vluchten. Maar ook daar had de dweepzieke Quiryn Dirksz, hem niet met rust kunnen laten en zonder ooit zijn vrouw en kinderen terug te zien had Dirk Hasselaar als balling buiten ’s lands moeten zwerven, tot hij, Graaf bodewijk van Nassau volgend, in den slag bij Jemmingen was gesneuveld. En nu weer werd zóó haar oudste zoon bij haar thuis gebracht! En ach, wat zou nog het lot van Pieter worden, vroeg zij zich angstig af? Want zij wist wel, hij was er de jongen niet naar, om zich achteraf te houden; en te gelijker tijd voelde zij het zeer sterk als zijn plicht, om zijn vaderstad te helpen verdedigen en dat zij het recht niet had, hem daarvan af te houden. Toch, onwillekeurig had zij dit haast gedaan, toen hij den volgenden dag thuis kwam met het bericht, dat Don Carvajal aan het hoofd van omstreeks vijfhonderd Spanjaarden, het buiten de stad liggend Leprozenhuis had ingenomen. „’t Was een leelijk verzuim van het stedelijk bestuur geweest, om dat gebouw en de andere steenen huizen buiten de stad niet intijds af te breken,” zei de jonge Vaandrig. „Dat begrepen wij dadelijk, zoodra wij van de wallen de Spanjaards op het Leprozenhuis zagen aftrekken. Dus, wij er met een paar honderd man op los, om den vijand zoo mogelijk nog weer te verjagen! Maar hij had den tijd al gehad, op den toren post te vatten en kon ons zoodoende met zijn musketten alle mogelijk nadeel toebrengen. Het ongelijk gevecht was dan ook kort. Met zeventien gekwetsten keerden wij in de stad terug.” „Dus de Spanjaarden zijn al voor de stad?” vroeg de moeder bekommerd. „Och, dat konden wij immers ieder oogenblik verwachten,” zei Pieter. „En nu hij de schans te Sparendam en het Leprozenhuis in zijn bezit heeft, zal hij stellig vandaag nog wel met de verdere insluiting voortgaan... Mijnheer van Sint-Aldegonde meent echter, dat de Prins nog wel een poging tot ontzet zal doen, vóór die omsingeling geheel voltooid is.” Inderdaad was dat zoo. Oranje, beseffend van welk belang het was, Haarlem in zijn macht te houden, zond reeds den volgenden dag Lumey met een vrij groot leger uit Leiden en deze beruchte aanvoerder der Watergeuzen, die voor niets terugdeinsde, trok moedig en onversaagd het gevaarlijk avontuur te gemoet. Hij werd echter volkomen verslagen; en de Spanjaarden verzuimden niet, die tijding in de stad te brengen, in de hoop, dat de Haarlemmers dan wel moedeloos hun poorten voor hen zouden opendoen. Pieter Hasselaar, in een dichte sneeuwjacht op nieuws uitgegaan, vernam het bericht aan de wallen. Het verlies leek hem echter zóó groot, dat hij het voor een leugen van den vijand meende te moeten houden. Er kwamen echter eenige vluchtelingen in de stad, die alles bevestigden, zoodat er geen twijfel meer mogelijk was. Onder het naar huis gaan haalde hij tante Kenau in, die zijn broer Nicolaas ging bezoeken. „Wat is er van aan, neef?” vroeg ze dadelijk, „is Lumey werkelijk geslagen, of is het maar een Spaansche bangmaker?” „Neen, tante, het is droevige waarheid, helaas! Enkele vluchtelingen, aan wie het gelukt is langs den kant van het Meer binnen de stad te komen, hebben alles volledig bevestigd. De vijand wist van de onderneming. Of het door verraad of verspieding is, ja, dat zal wel altoos verborgen blijven! Maar nauwelijks had Lumey zich te Sassenheim neergeslagen, of Bussu, Noircarmes en Romero trokken hem met ruiterij en voetvolk te gemoet. Bij den Weligen Berg, tusschen Hillegom en Bennebroek, hield de vijand stand. De dichte sneeuwjacht maakte, dat hij zich gemakkelijk achter struiken en boomen verschuilen kon. Zoo werd Lumey zonder veel moeite omsingeld en toen aan de ééne zij door het geschut, en aan den anderen kant door de ruiterij overvallen. Zóó geweldig was de aanval en daarbij zóó geheel onverwacht, dat Lumey geen tijd zelfs had om zich behoorlijk in slagorde te stellen. De meesten sloegen dan ook oogenblikkelijk op de vlucht.” „En hij zelf?” „Zelf wierp hij zich, met de overblijvenden, onverschrokken op den vijand en twee paarden werden achtereenvolgens onder hem doodgeschoten. Maar u begrijpt nu wel, dat hier de dapperste tegenstand niet meer baten kon. Lumey werd volkomen geslagen. Duizend man lieten het leven; vaandels, ammunitiekarren, vier veldstukken, honderd wagens met levensmiddelen, alles, alles viel den Spanjaard in handen. En dan te bedenken, dat wij op het oogenblik in geheel Haarlem niet meer dan achttien last koren en drie vaten buskruit rijk zijn! O, ’t is verschrikkelijk!” „Ja,” zei Kenau, „we zitten leelijk in de krapte ! Dat is nog een koekje van het deeg, dat burgemeester De Vries voor ons had klaar gemaakt. Maar wat drommel, zouden we daarom nu dadelijk het hoofd maar laten hangen! Het Meer is immers nog vrij en het zal den Spanjaard vooreerst wel niet gelukken, ook dat voor ons af te sluiten. Wie weet, hoeveel aanvoer ons dus van den Meerkant nog te wachten staat!” Behalve aan dien Meerkant werd echter de stad nog dienzelfden dag geheel ingesloten en reeds den volgenden morgen door Don Frederik opgeëischt. Het antwoord was in den geest van Ripperda: „Men zou de muren en vesten verdedigen tot het uiterste.” Het Spaansche leger werd nu rondom de stad in onderscheidene kwartieren verdeeld, ieder met een verschansing omgeven, behalve dat van den Opperbevelhebber, die zijn hoofdkwartier vestigde op het Huis ter Kleef. Nu eerst begon men te overleggen, van welke zijde de stad zou worden aangetast, en de keus, welke gedaan werd, toont opnieuw, dat de Spanjaard zich de bemachtiging van Haarlem als niet zeer moeilijk had voorgesteld. De stad was namelijk het zwakst aan de zijde van den Hout, waar de Duitsche benden haar kwartier hadden. Daarentegen was zij het sterkst aan de Kruispoort, welke door een ravelijn of blokhuis verdedigd werd. Doch naar dien kant was het Spaansche kwartier, hetwelk juist daar gekozen was, opdat de Spanjaarden bij voorkeur door huis en dak tegen de koude beschermd zouden worden. Tastte men dus de stad aan op de zwakste zijde, dan moest de aanval voornamelijk door de Duitschers geschieden en dit kon de Spaansphe trots niet dulden. Bovendien werden toenmaals drie of vier dagen noodig gekeurd, alleen om het geschut van het Spaarne naar de Houtpoort te vervoeren. Tusschen de Kruispoort en Janspoort werd dus het front van aanval gekozen en, onzichtbaar door het dagen lang mistig weer, begon de vijand zijn schanswerken. Dezelfde omstandigheid echter, die de eerste krijgsverrichtingen van Don Frederik begunstigde, kwam ook de Haarlemmers te baat. Een dichte ijsnevel hing voortdurend over het Meer. Door dat gordijn gedekt, werd er dagelijks rijkelijke toevoer van volk, leeftocht en krijgsbehoeften binnen de stad gebracht, in strijd van alle pogingen der belegeraars om het te beletten. IJssleden, mannen, vrouwen en zelfs kinderen, zich reppend op hun schaatsen met de snelheid van den wind, elk bracht zijn bijdrage in den loop der donkere dagen en lange nachten van December, waarin het beleg geopend was. Dat ging nu wel alles heel mooi, vonden de Haarlemmers, doch diezelfde mist belette toch ook maar, om te zien, wat de Spanjaard tegen hen uitvoerde. Vooral Pieter Hasselaar maakte die onzichtbare arbeid van den vijand steeds ongeduriger. Dienst of geen dienst, schier aanhoudend was hij aan de wallen, scherp luisterend naar ieder gerucht daar buiten. Dan hoorde hij het neerploffen der zware aardkluiten, die van de spade vielen, dan vernam hij het ratelen der houten rollen over den hard bevroren bodem, als bewijs dat er geschut werd vervoerd, en als hij het oor aan den grond legde onderscheidde hij duidelijk het gedreun van zwaarbeladen wagens. O, wat gaf hij niet, als hij nu toch ook eens zien kon, wat daar buiten bij den Spanjaard omging! Na vijf dagen van aanhoudend luisterend waarnemen begreep hij echter wel zóó veel, dat de vijand reeds bezig was het veldgeschut op de batterijen te planten. Op eens hoorde hij door eenige overloopers of andere Nederlanders, waarvan er verscheidene in Spaanschen dienst waren, spottend een lied zingen. Een bekend lied was het, maar de woorden had men eenigszins veranderd. Pieter verstond duidelijk, dat de spotters zongen: „Christus is opgestanden, Te Heerlem is een buyt voorhanden, Dus willen wi allegader vroolyck sijn! Morghen sal de Stadt ons vry eyghen sijn!” „Hoort u dat, kapitein?” riep hij tegen Gerrit van der Laan, die in zijn nabijheid stond. „Ja, dat is duidelijke taal!” antwoordde de hopman. „Maar in ieder geval zijn we nu gewaarschuwd en het is dus zaak om dubbel op onze hoede te wezen.” „Als de Spanjaard denkt, het in één dag met ons klaar te spelen, dan zou hij zich toch wel eens leelijk kunnen vergissen!” zei de Jonker van Stompwijk, die rotmeester over een afdeeling burgers geworden was. „We zullen ons weren tot het uiterste!” Ook Pieter Hasselaar geloofde geen oogenblik dat de vijand nu maar in één enkelen dag de stad vermeesteren zou. Doch dat er morgen iets ging gebeuren, dat hield hij nu wel voor zeker. Maar wat? Den volgenden morgen zagen de belegerden met groote blijdschap, dat de lucht eindelijk langzaam begon op te klaren. „Nu zullen we toch spoedig kunnen zien, wat de Spanjaard in die vijf dagen heeft uitgevoerd!” riepen de mannen die de wacht betrekken gingen, verheugd elkander toe. Maar, genadige hemel!... wat was dat! Op eens weerklonk een losbarsting zóó dreunend en geweldig, dat gansch Haarlem met één slag in de lucht scheen te springen. Spoedig bleek, wat er gebeurd was. Vlak tegenover de Kruispoort hadden de Spanjaarden een batterij opgeworpen, beplant met veertien stukken van het zwaarste geschut, waarover men in die dagen had te beschikken. Ze werden De Vliegen van Namen genoemd. Deze metalen monsters nu, ieder van veertig tot vijftig pond ijzer uitwerpend, had de vijand plotseling allemaal te gelijk in één enkelen slag dpen losbarsten. Dat was de eerste maar vreeselijke Spaansche begroeting. Nauwelijks was die ijzervracht van meer dan zes centenaars naar de bedreigde stad uitgebraakt, of zelfs de meest onversaagden op de wallen konden een onwillekeurigen uitroep van ontroering niet weerhouden en onder mannen, vrouwen en kinderen in al de wijken ging een kreet op van schrik. De vijand had echter de stukken veel te hoog gericht en het bleek dan ook spoedig, dat de kogels geen enkelen steen zelfs verbrijzeld hadden. „Goed gemeend, maar kwalijk gedaan 1” riep een busschieter, na van den schrik bekomen te zijn. „Dat viel mij rauw op de maag, zoo opeens met al die stukken tegelijk. Wij zullen het zoo grof niet aanleggen.” „Het was niet malsch!” zei hopman Van Duiven- voorde, „maar al schoten zij verder uit honderd stukken tegelijk, we zijn er nu dóór!” „Ha, daar komt Brazeman !” riep van der Laan, den Luitenant van Brederode over den walgang ziende naderen. „Houdt je vast maar gereed, mannen: zoo fluks beginnen wij\” Brazeman deelde op ieder punt zijn meesters bevelen aan de hoplieden mee. Onmiddellijk had er onder de busschieters, en handlangers bij de slangstukjes en al die mannen rechts en links op den hoofdwal een levendige beweging plaats. Het bevel luidde, dat men de stukken maar zwak laden moest, om den Spanjaard in den waan te brengen, dat hij ver genoeg buiten hun bereik was ; daarentegen zou men een levendig musketvuur aanvangen, om hem bij het opwerpen van nieuwe aardwerken zoo veel mogelijk te bemoeielijken. Dat Francisco de Vergas, de Spaansche geschutmeester, intusschen ernstig bezig was, om aan de Vliegen van Namen een betere richting te geven, bleek uit het tijdsverloop tusschen de eerste losbranding en de volgende. Maar toen zich ten tweeden male”die dreun liet hooren, was hij van zóó veel uitwerking, dat van de Kruispoort de stukken en brokken naar alle kanten opvlogen. Maar op het Blokhuis en overal langs den geheelen muur tusschen de Janspoort en de Kruispoort gelegen, weergalmde inmiddels aanhoudend het bevel van vuren en laden, en telkens wanneer de musketten losbrandden kostte het aan een of meer Spanjaards het leven. Reeds vijfmaal hadden de veertien stukken geschut de Kruispoort gebeukt, en nog was geen der Haarlemmers gedood; maar, eer men de zesde losbarsting hoorde, werden twee der soldaten van den Duitschen hopman Steinbach zoodanig getroffen, dat zij met verbrijzelde borst voor de voeten van hun makkers neervielen. „Voor Haarlem, voor Holland !” klonk het terwijl de vaandrigs Ruyckhaver en Hasselaar nu naar de eene, dan naar de andere batterij snelden en tot aanmoediging met het vaandel zwaaiden. „Als dat zoo voortgaat,” zei Brederode tot Van Duivenvoorde, „dan is er spoedig een bres; want die kerels beuken, alsof zij reeds den eersten dag in de stad willen zijn ! Hola, soldeniers! vuurt zoo geregeld niet; want zij nemen er profijt van . ..” Plots deed een vernieuwde schok zoo geweldig zich hooren, dat de Kruispoort als door een mijnontploffing in de lucht scheen te springen. Nauwelijks trok de dikke kruitdamp op, of men zag er met leed- wezen een bres in, die een oogenblik later nog grooter werd. „De ladingen vaster aan!” beval Brederode; en slechts weinig minuten waren er verloopen, toen van het blokhuis langs heel de verdedigingslijn een zwaarder vuur op den vijand gelost werd. „Dat lijkt er beter naar!” zei Van Duivenvoorde. „Maar kijk eens, Bredero, is dat niet Hasselaar, die daar zoo wakker het vaandel zwaait, en er dan weer achterheen vuurt, of hij een musketier was!” „Ja, waarachtig!” zei Brederode. „Drommels, dat is toch een flinke borst en die het musket om den dood niet in de verkeerde hand houdt!” Hij wilde nog meer zeggen, maar een nieuwe noodlottige losbarsting der „Vliegen van Namen” belette dat plots. „Tegen zulk geweld is de poort niet gehard;” zei van Duivenvoorde, „ook hier komt een bres; aardzakken aan !” „Kruitzakken, zeg ik!” schreeuwde Brederode, wiens stem overwegend was, daar Ripperda bepaaldelijk hem met het bevel over Blokhuis en Kruispoort belast had. Kruitzakken, vriend! Wij stoppen van nacht wel!” „Dan zal het te laat wezen,” antwoordde Van Duivenvoorde, „maar, zoo als je wilt. Kruitzakken aan!” Het Beleg van Haarlem 5 In ’t zelfde oogenblik had er een nieuwe losbranding plaats ; met donderend geraas stortte andermaal een gedeelte van de poort neer, terwijl eenige verdedigers door de naar alle kanten vliegende steenbrokken werden getroffen. „Stopt de bressen!” klonk het nu op eens uit den mond van iemand, dien Brederode nog niet zag maar wiens stem hij onmiddellijk als die van Ripperda herkende. „Ook de wal ligt voor de helft omver, en nóg zulk een schot dan stort ook de poort in!” Meteen verliet Ripperda weer ijlings het Blokhuis om ook op andere punten tot het verder stoppen der bressen zijn bevelen te geven. Maar rusteloos brandde de Spanjaard zijn verderfaanbrengende stukken af, de Kruispoort lag weldra tegen den grond, de belendende muren waren allerdeerlijkst beschadigd, de toegang uit de stad naar het Blokhuis werd zelfs geheel afgesneden. In dit oogenblik verscheen Kenau Hasselaar op het strijdterrein. Zij had een partij balken en kromhouten afgeleverd tot versterking der wallen en kwam nu eens kijken, of die aan hun doel wel beantwoordden. Verbaasd bleef zij staan. Want overal zag zij handen, rusteloos in de weer om de verwoesting te herstellen. En niet slechts soldaten of schutters waren het, die puin en ander materiaal aanvoerden, of den wal ophoogden, maar burgers van allerlei rang en jaren. Een gemeene schooier, dien zij kende als gewoonlijk te lui om te werken, zag zij nu met ijver en inspanning een mand met steenen torsen; vlak achter hem aan hijgde een deftig gekleed burger, onder een houtvracht gebukt, en weer gevolgd door een lid der Vroedschap, die wolzakken aandroeg. Maar wien blijkbaar geen arbeid, geen sleuren en sleepen te zwaar viel, dat was burgemeester Van der Laan, dat was zijn ambtgenoot Van Vliedt, dat waren Pieter Kies en Stuyver en nog anderen van het stadsbestuur. Daar viel Kenau’s oog op een oud man, die moeizaam een mand met steenen voortzeulde. Zijn hoed was hem in het gedrang van het hoofd gevallen, de gure Decemberwind blies vrijelijk door den dunnen krans van sneeuwwitte haren rondom zijn kalen schedel. Hij zwoegde en kuchte; ’t was duidelijk merkbaar dat de arbeid zijn krachten eigenlijk te boven ging, hoezeer hij zich inspande, om dat toch vooral niet te doen blijken. Kenau stond in een oogwenk naast den tobbenden grijsaard: „Wacht, vader,” riep ze, „ik zal je een handje helpen!” Zij drukte hem den afgevallen hoed weer op het hoofd, greep toen kordaat het andere oor der 5' mand en samen brachten zij de vracht op haar bestemming. „En nu eerst wat uitrusten, hoor!” De oude glimlachte berustend; alléén vulde zij daarop de mand weer, en ijverig sleepte zij dóór, of het haar dagelijksche doen was. Haar voorbeeld werkte aanstekelijk, zoodat ook andere vrouwen, zelfs deftige juffers als de echtgenoot van Burgemeester Kies en Van der Laan zich aanboden, om behulpzaam te zijn. Maar niet wetend wat zij doen moesten, vroegen zij Kenau om voorlichting en raad, hoe zij zich nuttig konden maken. En Kenau, als vrouw van zaken, wees ieder een taak, moedigde aan en deelde uit gewoonte bevelen uit, die door allen werden opgevolgd, als was dit de natuurlijkste zaak ter wereld. Jongens en meisjes kwamen weldra de werkkrachten nog vermeerderen. Onder leiding van Kenau braken zij straatkeien los, en laadden ze op kruiwagens en handkarren, die vervolgens door mannen naar den wal werden gereden. Zoo werd het avond; het laatste schot uit de „Vliegen van Namen” was eindelijk gevallen; en wanneer men geloof mag hechten aan hen, die gedurende het gansche beleg dag aan dag het getal dier schoten aanteekenden, dan bedroeg dit op dien voor Haarlem zoo vreeselijken achttienden December niet minder dan zeshonderd en tachtig. En toch slechts drie der verdedigers waren gevallen; geen stap was de vijand gevorderd en gedurende den langen winternacht werd zóó ijverig dóórgewerkt, dat tegen den morgen achter den deerlijk vernielden ouden muur, van de Sint-Janspoort tot aan de Katrijnebrug, een nieuwe verschansing verrezen was. Vijfde Hoofdstuk in den Krijgsraad owee dagen na de eerste beschieting, ongeveer tien uur in den morgen, bevond zich Don Frederik in zijn kamer op het huis Ter Kleef. Alleen zijn neef, Marco de Toledo, was op dit oogenblik bij hem. De veldheer had deze kamer niet enkel verkozen omdat zij de fraaiste was van het gansche gebouw, maar ook wijl zij een overzicht gaf op de belegeringswerken tegen Haarlem en bovendien veel licht schepte en vallen liet op de kaarten en teekeningen betreffende het beleg, waarmee tafel en wanden bedekt waren. Weer dreunde het Spaansche geschut schier zonder ophouden en wierp, als gisteren en eergisteren, een vracht van ijzer naar Haarlem’s wallen. Weer was hij zelf bij den eersten aanval van dezen dag tegenwoordig geweest; maar wrevelig had hij de slangstukken verlaten, wel ziende, dat er op die manier massa’s kruit verspild werden, doch niets gewonnen werd; en terwijl hij nu eens driftig naar het vensterraam liep, dan weer zijn helm van de tafel nam, als wilde hij dien verwisselen tegen zijn baret, vroeg hij wrevelig: „Waar blijft nu toch die poorter? Begrijpt hij niet, dat ónze tijd kostbaarder is dan die van hèm? „Misschien meent hij, recht te hebben om op zich te laten wachten,” zei Marco spottend, „als voormalig lid van de achtbare Haarlemsche vroedschap.” „Nu, dat zullen wij hem dan wel anders leeren,” antwoordde Don Frederik. „Hij moet niet vergeten, dat hij in onze macht is !” Maar bijna tegelijkertijd trad de verwachte binnen en de Spaansche bevelhebber achtte het blijkbaar vooreerst nog dienstig, hem een vriendelijk gezicht te toonen. „Zet u neer, Meester van Groenevelt,” zei Don Frederik minzaam. De Haarlemmer voldeed aan de uitnoodiging, schoon zeer goed begrijpend dat de veldheer jegens een Hollander niet zoo voorkomend zou zijn, wanneer er geen belang mee gepaard was. „Het kanongebulder,” vervolgde Don Frederik, „is wel wat hinderlijk in ’t spreken, maar het zal mij toch niet beletten om te hooren, wat u te zeggen hebt.” „Zooals ik gisteren zei,” begon Van Qroenevelt, „dat gedurig schieten heeft hoegenaamd geen nut,[terwijl er groote kosten mee gemoeid zijn . . .” „Aan raad heb ik minder behoefte dan aan mededeelingen, die mij van dienst kunnen zijn,” zei de veldheer, de scherpte van het antwoord met een klank van vriendelijke zachtheid omfloersend. „Wat is u weer bekend geworden sedert gisteren ? Bedenk, hoe ieder schot dat ik kan sparen de som vergroot, welke mijn Vader, de Hertog, uw diensten waardig acht.” „Dit kan ik u naar waarheid verzekeren, Senor,” antwoordde Van Qroenevelt, „dat er gisteren in de stad alweer niet meer dan maar vier soldaten gesneuveld zijn, schoon uw geschut op de Janspoort en den wal slechts vijf schoten minder heeft gelost dan daags te voren.” En er zijn minstens veertig van mijn kloekste Spanjaarden gebleven,” zei Don Frederik, een somberen blik naar den kant van het Leprozenhuis werpend; „en vandaag zal het verlies weer niet kleiner zijn. Die vervloekte knaap met zijn geuzenvaandel legt mijn busschieters neer, alsof hij er geen tien passen van afstond!” „Ja, als hij getroffen werd, zou er heel wat gewonnen zijn, Senor; want ondanks zijn jeugd is hij gevaarlijker dan twintig anderen. Maar, om mijn mededeelingen te vervolgen Ze hebben Donderdag avond het blokhuis weer bezet.” „Zoo,” zei de veldheer schijnbaar onverschillig, „en is de nieuwe wal, dien ze gisteren van de Janspoort tot aan de Catharijnebrug hebben aangelegd nog al stevig ?” „Heel stevig!” Het is een nieuwe wal achter den ouden; mannen en vrouwen zijn er niet enkel den avond maar den heelen nacht aan bezig geweest.” „Hm, zoo ... En zijn u ook nog andere plannen bekend, door de Haarlemmers genomen om onze macht te weerstaan ?” „Voor ’t oogenblik niet, Senor; maar nog altoos gaat Ripperda voort met versterken : in al de straten heeft hij groote, met water gevulde tonnen laten brengen, voor het geval er ergens brand mocht komen, en manden vol steenen worden naar de wallen gebracht omdat er bitter weinig ijzer in voorraad is.” „Ei zoo; maar zeg mij nu eens, hoe komt u aan al die berichten ? Welke waarborg heb ik, dat ze vertrouwbaar zijn ?” Don Frederik keek hierbij Van Groenevelt doordringend aan, om den Haarlemmer toch vooral te doen beseffen, dat deze vraag op het ernstigst gemeend was. „Heb geen achterdocht,” antwoordde de Hollander „ik ben met hart en ziel de goede zaak van mijn wettigen Heer en Koning toegedaan en onwaarheid spreken is mijn gewoonte niet. Laat ik u evenwel zeggen, dat er binnen de stad nog genoeg lieden zijn, afkeerig van het onwettig gezag van den Prins van Oranje ...” „Die mededeeling is nu niet bepaald nieuw voor mij,” zei Don Frederik droogjes. „Maar,” vervolgde hij „wat kan u terughouden, mij in te wijden in iets dat mij te grooter waarde moet doen hechten aan uw diensten, uw trouw ?” „Die waarde zal er niet door rijzen, Senor; want het zal blijken, dat ik u niets dan de zuivere waarheid heb gezegd. Bovendien, kan men niet trouw en dienst bewijzen, zonder openbaring van de middelen ? En wat moet u, wel beschouwd, het middel eigenlijk kunnen schelen, als het doel maar bereikt wordt?” Don Frederik’s blik werd donkerder bij dit halstarrig weerstreven. Hij scheen op het punt, tegen Van Groenevelt dreigend uit te varen. Toch bedwong hij zijn wrevel zoowel als zijn tong. Die man was immers in zijn macht, hoezeer schijnbaar vrij om te gaan waar hij wilde. Door ontijdig zijn gramschap te uiten, zou hij zich wellicht van verdere tijdingen verstoken zien, tijdingen die dan toch in elk geval meer den schijn van waarheid dan van lógen hadden. En bovendien was hij toch niet van zins, de diensten van den overlooper ooit te beloonen, hoe vast de man er op rekenen mocht. Onder deze overwegingen ontrimpelde zich langzamerhand zijn voorhoofd en zelfs vriendelijk klonk het nu: „Het is zoo, Meester van Groeneveld. leder heeft zoo zijn geheimen ; en die uit te vorschen kan zoowel tot nadeel als nut zijn. Spreken wij er dus niet meer over; want ik ben over uw diensten voldaan; en geloof vrij, dat de Hertog voor ieder bewijs van trouw eer en goud over heeft.” Deze woorden, zonder ook maar een schijn van huichelarij geuit, moesten zelfs den scherpzinnigste misleid hebben. Ook Van Groenevelt scheen er over voldaan ; althans hij stond op en na de verzekering, het onverwijld te komen zeggen, zoodra hij weer iets vernomen had, nam hij afscheid van Don Frederik, die zoo minzaam zelfs was, hem tot aan de deur uit te geleiden. „Kende hij mij beter,” zei de veldheer, nadat de verrader vertrokken was, „wist hij dat ik zelfs in mijn bekwaamste officieren geen zweem van aanmatiging en weerbarstigheid duld, dan zou hij zich wel wachten een toon aan te slaan, waartoe hij geen recht heeft.” „Ik moet zeggen,” zei Marco, „dat ik uw zelfbeheersching bewonder. Zooals ik straks opmerkte, die Hollander beeldt zich vast zooveel in, omdat hij tot de hoogachtbare vroedschap behoord heeft; stellig vleit hij zich, dat de Graaf van Bossu hem Burgemeester zal maken, zoodra de stad maar in uw macht gekomen is.” „Hoe meer hij zich inbeeldt, hoe meer hij bedrogen zal zijn!” antwoordde Don Frederik. „Aan u draag ik inmiddels de zorg op, dat de soldaten hem in het oog houden; maar zóó, dat hij geen argwaan krijgt. Je begrijpt me?” „Volkomen! Want al is hij geen geus, toch heeft hij lang met de geuzen verkeerd.” Don Frederik achtte nu de zaak blijkbaar afgedaan, zwijgend verwisselde hij zijn kostbare baret tegen zijn blinkenden helm en trad, gevolgd door Marco, naar buiten, waar twee knapen hun nog gezadelde paarden heen en weer leidden. In snellen draf reden zij nu naar de voorste schanswerken. „Senor,” vroeg Don Frederik aan Francisco de Vargas, een ervaren overste, die zeer in zijn gunst stond, „hoeveel dooden heeft u al?” „Minstens twaalf, Senor.” Meteen gaf hij met forschen stem het bevel; „Vuur!” dat weer dezelfde losbarsting deed ontstaan, waarvan de omtrek sedert drie dagen gedaverd had. „Dat kan zoo niet blijven,” zei Don Frederik, de rebellen moeten op een andere wijze tot hun plicht gebracht worden. Dat was op mij gemunt!” riep hij, toen een musketkogel schier rakelings langs hem heen floot, zonder dat hij een zweem van ontsteltenis deed blijken. „Kan dat een schot zijn van dien knaap met het geuzenvaandel?” „Zoudt ge niet afstijgen, Senor?” waarschuwde de Vargas, „de knaap heeft zeker uw Andalusiër in het oog, en hij is gevaarlijk.” ’t Was als hoorde Don Frederik de waarschuwing niet. „Is er dan geen Spaansche kogel,” vroeg hij, „om hem die kunsten af te leeren?” „Het schijnt zoo, Senor; maar geef het bevel tot den storm, en —op mijn eer,de uitslag zal beter zijn!” „Binnen een half uur zal er krijgsraad belegd worden,” antwoordde de veldheer; „daarom kwam ik hier: draag inmiddels het bevel aan een van uw kapiteins op en laat het vuren vóórtgaan !” Nu begaf hij zich ook naar de punten waar Romero, Carjaval en andere tot den krijgsraad behoorende officieren het bevel hadden, om hun denzelfden last te geven; en nog was hij geen tien schreden van De Vargas verwijderd, toen hij plotseling zijn paard deed stilstaan, wijl twee soldaten van het beroemde Ciciliaansche regiment, door één kogel van den wal getroffen, onder het uiten van een smartelijken gil, bijna vlak voor zijn schimmel neervielen. „Den dood aan de rebellen, die mijn beste soldaten neerleggen!” riep hij woedend, onderwijl hij zijn rit langs de schanswerken vervolgde. Daarop reed hij weer spoorslags naar het Huis ter Kleef. In dezelfde zaal, waar hij Adriaan van Groenevelt ontvangen had, was een half uur later de gansche krijgsraad bijeen. Hij bestond uit de keur van Spanjes helden, die het bemachtigen van een zoo zwakke stad als Haarlem voor een kleinigheid hielden, maar waarvan de meesten op de verbrokkelde wallen of in de velden rondom die rampzalige veste den dood zouden vinden. „Mijne heeren,” begon Don Frederik, „het zou noodelooze veinzerij zijn, te ontkennen dat ik mij te leur gesteld zie in het winnen van deze stad. Ik had gedacht dat de muiters, zoo al niet den eersten, dan toch den tweeden dag het hoofd zouden gebogen hebben; maar tot mijn ergernis blijkt het geheel anders te wezen: De rebellen van Haarlem zijn verstokter dan die van Naarden en Zutfen; zij verachten het geweld, waarmee wij tot nu toe poort en wal omver beukten, en naar luid van hetgeen ik zoo even vernomen heb, schijnen zij besloten, om achter hun nieuwen wal onze macht nog hardnekkiger te weerstaan. Gaarne wenschte ik nu eerst u aller meening te hooren, alvorens tot nieuwe maatregelen over te gaan. Welnu, Senor Campocassio, wat is uw gevoelen?” De man, tot wien de Veldheer zich aldus richtte, was Don Bartolomeo Campocassio van Pisaure, een zeer vermaard wiskunstenaar en bouwmeester, wiens verdiensten de Koning van Spanje beloond had door hem op te nemen in een der aanzienlijkste ridderorden. Hij was van kleine, ingedrongene gestalte en uit zijn dof, onbewegelijk starend oog zou men geenszins opgemaakt hebben, dat doorzicht en beleid hem in zoo hooge mate toebehoorden. „Senor,” antwoordde hij op drogen, doch vasten toon, „zooals ik reeds meer dan eens gezegd heb, wanneer wij de rebellen niet uit hun posten kunnen drijven, zoo lang zij van verschillende punten op de soldaten kunnen neerzien... zoo lang zal het kruit en ijzer verspild zijn ; mij dunkt, dat slechts door de veelheid van geschut de vesting te winnen zou zijn.” „Uitnemend !” liet nu Don Cressonneros, de bevelhebber over het geschut en de amunitie zich hooren, „maar van waar zal men het ons toezenden? Amsterdam zou beter doen, zoo het ons met minder ijssporen en meer draken te hulp kwam. De Haarlemmers winnen tijd om zich van al het noodige te voorzien en zoo hun die tijd gelaten wordt, mogen wij vreezen, dat het voor deze ellendige veste een beleg van Numantia worden zal. Mijn gevoelen is dus, dat de slangstukken geen oogenblik rusten en dat wij van meer geschut worden voorzien.” „En dat ik intusschen mijn beste soldaten blijf verliezen?” viel de Overste Don Francisco de Vargas in, een Spanjaard van onstuimige dapperheid, die voor twintig jaren in de belegering van Metz, onder Alva, zich reeds door groote koenheid onderscheiden had, en wiens voortvarend karakter uit zijn woorden bleek. „Storm, Senor!” sprak hij opgewonden, „storm zonder verwijl, dat is mijn gevoelen! Zoo mijn soldaten moeten vallen, dat zij dan ten minste ook met het staal in de vuist hun vijanden verslaan; want bij een bestorming, dat zweer ik, zal mij de overwinning of de dood zijn!” „Ja, storm!” sprak Lorenzo Perea, een moedige, maar wreede Portugees, „de soldaten branden van begeerte om zich op die vervloekte rebellen te wreken. De Storm, Senor! Bij Spanje’s schutspatroon, dan zult ge over den uitslag tevreden zijn!” Ook een viertal andere officieren vereenigden zich met het gevoelen van Francisco de Vargas. „Het woord is thans aan u,” sprak Don Frederik, zich tot De Valdez richtend, denzelfden overste, die korten tijd later als veldheer het beleg voor Leiden zou slaan. „Senor,” antwoordde de aangesprokene, „ik vereenig mij met Senor Cressonneros. Door de veelheid van slangstukken zal Haarlem tot overgaaf worden gedwongen. Bij den storm wacht ons de schande en de dood! Zoo die evenwel bevolen wordt, ben ik tot den eersten aanval bereid!” „Wat.., schande en dood!” liet nu Romero zich Het Beleg van Haarlem 6 hooren, „vandaag storm, en lederen dag storm! Storm, Senor, en zoo waar als ik Romero ben, de overwinning is ons!” „Ik ben van oordeel, dat het stormen ons nog geen voordeel zal aanbrengen,” zei Don Diego de Carjaval, een onverschrokken Spaansch edelman, „de bres in het Blokhuis is nog niet groot genoeg, slechts dan wanneer wij overal de wallen kunnen beuken, zal er bij een bestorming kans op een goeden uitslag zijn. Onder een hevig vuur op alle punten zullen de soldaten zich door meer dan één bres den weg banen. Immers, de vijand, aan allen kant aangevallen, zal zich niet op één punt kunnen vereenigen, iets, wat nu ongetwijfeld te duchten is en voor de manschappen noodlottig zal wezen.” Thans was het woord aan Rodrigo de Sapata, den hernemer van Delfshaven, een man van Herculesgestalte, en dezelfde, wien bij den aanval op de Spaarndamsche schans de arm verbrijzeld was. Schoon buiten gevecht en het verminkte lid in een windsel dragend, was hij nochtans tot den krijgsraad opgeroepen, wijl aan zijn scherpzinnig oordeel groote waarde werd gehecht. Meer dan eens toch had men er den besten uitslag van gezien. „Bedenk, Senor,” sprak hij, „dat de macht van den vijand tot nog toe gering is. Eiken dag kan de bezetting aangroeien en ieder zwak punt nog versterkt worden. Dit nu was de grondregel op de krijgsschool te Burgos: „Tast den vijand aan, terwijl hij zwak isl” Zoo de ruiterij en het voetvolk de poorten omsingelen en de musketiers en haakschutters zich op de schansen vereenigen om de Haarlemmers in den tegenstand op de wallen te belemmeren, dan zal een welbestuurde storm kunnen slagen.” „Het blijkt dus duidelijk, mijne Heeren, wat het óverwegend gevoelen is,” zei Don Frederik. „De bezwaren tegen den storm, schoon op goede gronden rustend, kunnen niet opwegen tegen het onraadzame om hem uit te stellen. Ook ik wil den storm, en nog heden! Laat dus alles in gereedheid worden gebracht. U, Senor de Vargas, zult de aanvoerder zijn. Mijne Heeren, de zitting is opgeheven!” 6* Zesde Hoofdstuk. Wederzijdsche gruwelen. negen en vijftig schoten waren l—l cr gevallen, toen de vijand des middags H P om één uur, met vliegende vendels, |gg|xgjp| van den kant van het Leprozenhuis kwam aanrukken. Duidelijk zag men in Haarlem, dat hij voornemens was te stormen. Een aantal soldaten droeg ladders, van boven met groote ijzeren haken voorzien; anderen sleepten het benoodigde tot de brug aan, bestaande in groote tonnen en zware stukken hout, ter lengte van tien voet, die op en tegen elkander konden worden gelegd. Aan het voorste gedeelte van dit gevaarte, hetwelk tegen het Blokhuis werd aangevoerd, kon men aan weerskanten zware zijstukken aanbrengen, om de bestormers in de gelegenheid te stellen, er meer dan één ladder tegelijk tegen te plaatsen. Nog waren er geen twee stukken hout van de stormbrug in het water van de gracht gebracht, of van links en rechts gierde het lood der Haarlemmers de vijanden te gemoet, en eer het genoegzaam getal stukken aanéén was gevoegd, telde De Vargas reeds verscheidene soldaten minder. Don Frederik had echter den storm bevolen; en toen de brug tot aan het Blokhuis was aangebracht, lieten zich de daverende bevelen hooren: „Den storm, soldaten! voorwaarts!” Ingevolge Rodrigo de Sapata’s raad had de vijand de poorten met ruiterij en voetvolk doen omsingelen, teneinde een uitval te beletten; en in de schansen stonden de musketiers en haakschutters gereed, om de Haarlemmers zooveel mogelijk in den weerstand te verhinderen. Verdoovend klonken de schetterende klanken der schalmeien en het dof gerommel der trommels, zoowel van aanvallers als belegerden, terwijl het luiden der alarmklokken door al de wijken weergalmde en jong en oud ter verdediging naar de wallen deed snellen. „Voorwaarts, soldaten, tot den storm!” gebood Francisco De Vargas aan een vendel uitgelezen Spanjaarden en Walen, die allen meer dan eens den dood onder de oogen hadden gezien. „Vuur!” beval Romero, zich verbijtend van spijt, dat De Vargas, niet hij de aanvoerder van dezen storm was. „Spanje! Spanje!” daverde het weer van een andere verschansing, om hen, die zich op de stormbrug bevonden, te meer aan te moedigen. „De ladders tegen den muur!” liet De Vargas zich hooren, terwijl hij zijn kling zwaaide als bevond hij zich reeds onder de verdedigers. Al spoedig echter scheen de aanvang een noodlottigen afloop te voorspellen; want nog had men geen enkele ladder in de bres geslagen, toen het welgerichte musket van den jongen Hasselaar losbrandde en De Vargas, ter hoogte van den schouder, in den arm getroffen werd. Om de zijnen echter niet te ontmoedigen, deed de Spaansche bevelhebber zich geweld aan, de pijn te verkroppen en zwaaide even moedig het rapier boven zijn hoofd. „Voor Holland, voor Haarlem!” riep Steinbach, een der Duitsche bevelhebbers, door Ripperda met de verdediging van het aangevallen punt belast; „Wakker aan, mannen! den Spanjaard te keer!” riep hij krachtig, en met eigen hand weerde hij de drie eerste beklimmers af, die gewond van de stormladder tuimelden. Aanstonds echter trachtten anderen volvoeren wat aan hun makkers mislukt was. Dan, de tweede poging werd met geen gunstiger uitslag bekroond. De rappe verdedigers verijdelden iederen aanval, terwijl alles van de kreten vergezeld ging: „Voor Holland, voor Haarlem!” „Voorwaarts, soldaten! valt aan!” riep de aanvoerder van den storm, schoon het bloed uit zijn wond vloeide, en de eene soldaat na den anderen naast hem neer viel. Hadden de verdedigers zwaar geschut gehad om den voet van het bolwerk te bestrijken, te grooter zou ’s vijands vernieling zijn geweest. Toch brachten de kleine slangstukjes den Spanjaard veel nadeel toe; ook hadden de Haarlemmers aan een inspringenden hoek een soort verschansing van palissaden gemaakt waardoor de bekwaamste schutters een levendig vuur onderhielden op de Spanjaards, die op de stormbrug waren. Hierbij bevond zich ook Pieter Hasselaar. „’t Is mij toch hinderlijk,” zei de jonge Vaandrig, dat die Spaansche Don het daar op de tonnebrug nog op de been houdt: ’k ben zeker, dat ik hem daar straks geraakt heb,” ging hij voort, terwijl hij weer laadde, vervolgens op hem mikte, doch een Waal trof, die zich juist voor De Vargas drong, zonder te vermoeden, daardoor zelf het slachtoffer te zullen worden. „Dat spijt me !” riep Hasselaar, „maar toch is het geen windschot geweest; wie schaft mij kruit en lood? Ik heb niemendal meer!” Ijlings reikte een der schutters hem een nieuwen voorraad aan; doch eer hij opnieuw vuurde, greep hij zijn vaandel en toen als een eekhoorn op de borstwering springend, zwaaide hij het een paar keeren heen en weer, riep met een schelle stem; „Voor Haarlem, Vivent les Gueux!” sprong vervolgens weer naar omlaag en mikte andermaal door het paalwerk om den aanvoerder op de stormbrug te treffen. Intusschen waren de pogingen om de muren te beklimmen nog altijd te vergeefsch, en menige Spanjaard had zijn onverschrokkenheid reeds met den dood moeten bekoopen. „Voorwaarts, voorwaarts!” moedigde De Vargas aan, „eeuwige schande, als de wal niet beklommen wordt! Doch door het doffe tromgerom en de schetterende schalmeiklanken, gepaard met het luidruchtig geschreeuw der aanvallers en verdedigers, werd zijn stem half verdoofd. Moedig worden opnieuw de stormladders beklommen. Maar de Haarlemmers blijken onversaagd. Met onafgebroken, doffe klanken kleppen al de klokken alarm. Als een wervelwind snelt Ripperda van het eene punt naar het andere en overal doet hij zijn bevelen weergalmen, bevelen, even snel en vaardig uitgevoerd als gegeven. Hij is de kloeke man, die alles bezielt, elke verwarring voorkomt of te niet doet. Hopman Steinbach verslaat met eigen hand een vaandrig, die zijn banier reeds zegevierend op den wal had geplant. Een oogenblik later wordt hem zelf de rechterhand van een kogel doorschoten. „Houdt moed, mannen,” roept hij niettemin, „zoo lang het niet door het hart gaat, zal ik u niet verlaten!” Anderhalf uur had de bestorming reeds geduurd zonder dat de vijand iets gevorderd was en nog gaf De Vargas de hoop niet op, zich van de stad meester te maken. Zelf beklom hij nu een stormladder, om de zijnen tot het uiterste aan te moedigen. Dan, het scheen besloten, dat hij de laatste blijken zijner onverschrokkenheid aan den dag had gelegd: binnen een minuut zou de Koning van Spanje een moedig krijgsman minder tellen. Niet zoodra zien de vijanden hun aanvoerder vallen, of plotselinge schrik en verwarring maken zich van hen meester en- de een na den ander tracht overhaast het Blokhuis te verlaten. Don Frederik ziet het. Hij stampvoet van woede. „Laat den terugtocht blazen!” beveelt hij, om aan de schande van de vlucht den glimp te geven, alsof zij op hoog bevel plaats had. Nauwelijks hadden de verdedigers de Spanjaarden afgeslagen, of al de trompetten blazen den triomfmarsch. Algemeen was men verbaasd, dat er slechts zeven dooden gevallen en niet meer dan vijftien buiten gevecht bleken gesteld. In groepjes stond men thans overal bijeen, sprekend over den doorgestanen storm en elkaar geluk wenschend, dat het ijzer hen niet getroffen had. Maar zij spraken niet lang. Immers Ripperda had reeds, toen de vijand op de brug de wijk nam, als zijn gevoelen geuit, dat de storm herhaald zou worden. Met Brederode en Van Duivenvoorde gaf hij voor ieder punt en elke batterij zijn bevelen. Niemand nam rust. Hier het musket ladend, ginds ammunitie aanvoerend, of slangstukjes richtend, wachtte ieder met nieuwe onverschrokkenheid den vijand af. Ditmaal echter zou hij het nog kwader hebben dan den eersten keer! Want Kenau Hasselaar en eenige vrouwen kwamen met allerhande stook- en kookgerei de verdediging versterken. En haar aantal groeide met ieder oogenblik aan, zoodat weldra een groote menigte meisjes, vrouwen en ook knapen ijverig in de weer zijn, te midden van een onafzienbaar aantal flakkerende vuren. En het bobbelt en schuimt in de ketels en ijzeren potten die te vuur staan, en een vunzige wasem stijgt er walmend uit op, want zeepsop, kalkwater, pekel, olie, pek en grachtwater, van alles staat daar te koken. Door sommige mannen worden nu nog vaten teer aangerold en takkebossen opeengehoopt. Ouden van dagen en kinderen zijn ijverig werkzaam met het omwoelen van tallooze hoepels en touwreepen met vlas en werk, waarna deze in teer of kokende pek worden gedoopt. Groote jongens stapelen keien en steenen op, dragen stroo-wissen aan, kloeker krachten brengen vaatwerk met ongebluschte kalk, met zwavel, of met allerlei gruis bijeen. Nauwelijks was een half uur met dezen uiteenloopenden arbeid verstreken, toen de Spaansche trompetten opnieuw den stormmarsch lieten hooren en de tonnenbrug andermaal met gewapenden werd bemand. Doch evenals bij den eersten storm waren zij nog niet op het midden van de brug, of zij werden met musket en geschutvuur zóó juist begroet, dat er verscheidene vielen en de brug een krakend geluid gaf, als werd zij hier of daar uit haar verband gerukt. Maar luider bliezen de trompetten den stormmarsch, en de tonen waren doller, evenals deze tweede storm insgelijks doller zou zijn. En de trommelslagers en pijpers van den wal gaven door hun felle klanken te kennen, dat hoe heftiger de aanval mocht zijn, de weerstand ook des te vinniger wezen zou. „Loopt storm, soldaten!” riep Romero,die ditmaal de aanvoerder was. Een grimmig strijdgewoel ontstaat nu aan den top der bres, onder wapengekletter, oorlogskreten enmusketgeknal. ... Plotseling slaat het warrelend krijgsgerucht in snerpend gieren en gillen over: kokende stroomen golven als een helsche stortvloed op den saamgepakten hoop, wilde vuurvlammen knetteren daar doorheen, een regen van gloeiende droppels valt zengend op de aanvallers neer ... En beneden aan den wal gaat het stoken der vuren maar rusteloos door; in ketels en emmers wordt onvermoeid het ziedende kooksel door vrouwen en meisjes naar boven gedragen en door sterker handen op de wriemelende Spanjaarden uitgestort, jongens brengen onverpoosd keisteenen aan en werpen ze dikwerf zélf op de stormhoeden en harnassen der vijanden. Onverschrokken dringen echter de aanvallers naar boven. Maar in dichter stroomen storten de Haarlemmers hun helsche vloeistoffen naar omlaag, vlammen en vonkenregens schijnen zich nog te vermenigvuldigen en jagen de vermetele vijanden plotseling een doodelijken schrik in het lijf. Gezengd, geblakerd, geschroeid, laten zij onder smartelijk gegil de ladders los, of springen brullend van pijn achteruit, zoodat zij naar beneden storten op de brug of op het ijs, waar ze door de aanstormende nieuwe benden onder den voet worden getreden. Maar ook voor hén breekt de hel eensklaps los, vlammend, schroeiend en blakerend, onder wapengekletter en dolzinnig krijgsgeschreeuw. En ook zij deinzen ontzet terug voor den wanhopigen moed eener geheele bevolking. Het ijs der gracht is overdekt met dooden, gekwetsten en alle soort van wapenen. Vergeefs poogt Romero, zijn soldaten nogmaals tot den storm aan te moedigen; zij wijken in wilde vlucht. Hem zelf wordt door een geweerschot het rechteroog uitgeschoten en verscheidene officieren zijn , gekwetst of gedobd. Zoo had Don Frederik dan het schier ongelooflijke feit moeten zien, dat muren, wegbrokkelend onder zijn geschut en omvallend voor zijn ijzeren projectielen, den golfslag van zijn voortstormende mannen vermochten te weerstaan. „De vijand zal nu wel begrepen hebben, dat hij Haarlem niet met onbesuisd geweld zal kunnen bedwingen, maar de stad behoorlijk dient te belegeren, zoo hij ze hebben wil,” zei de Jonker van Stompwijk, toen hij zich den volgenden morgen toevallig bij Pieter Hasselaar op de wallen bevond. „Ja, dat geloof ik ook wel!... Maar hoor toch eens, wat ze daar in de Spaansche schansen zingen!” Duidelijk klonk het uit den mond van Vlaamsche en Hollandsche soldaten; Die Meyskens van Heerlem, sij sijn so mal! Sij draghen die eerde al op den wal! Dirredom-deyne, dirredom-deyn. „Wel nu, wat zóu dat? Met spotliedjes zullen zij ons niet overwinnen!” „Wat dat zóu? Wel, uit dat liedje blijkt zonneklaar, dat er binnen de stad verraders moeten zijn, die een of ander middel weten, om met den Spanjaard in aanraking te komen. Anders zouden die schreeuwers toch immers onmogelijk kunnen weten, wat er binnen Haarlem gedaan wordt!” „Och kom, hoe zou dat kunnen!” zei Dirk van Stompwijk. Maar hij nam zich tóch voor, in ’t vervolg nóg omzichtiger te zijn. Dat Don Frederik echter de overtuiging bekomen had, met alle regels der belegeringskunst te werk te moeten gaan, dat begreep Pieter Hasselaar weldra duidelijk. Want hij was soms heele dagen op de wallen, zoodat zijn moeder hem dikwijls daar zelfs zijn eten brengen moest. En zoo zag hij, turend tusschen de schanskorven door, hoe de vijand begon met een schietkat op te werpen. En later, toen die voltooid was, werd ze met vier stukken geschut en verscheidene musketiers bezet, om de Haarlemmers te verhinderen, van de Blokhuiswerken gebruik te maken. Sedert den mislukten storm waren de Spanjaarden ook begonnen met mijnen te delven, hopende door ondergraving der muren een bres te maken. Alva had voor dat werk 5000 mijnwerkers uit Luik gezonden. Dit middel tot het openen eener bres namen de belegeraars destijd graag te baat, omdat men toen in het maken van tegenmijnen weinig bedreven was. Doch hier vond de Spanjaard zich bedrogen in zijn verwachting. De Haarlemmers wisten, met een in die tijden inderdaad buitengewone schranderheid en waakzaamheid, de mijnen der belegeraars door hun tegenmijnen te ontdekken en ze vervolgens in de lucht te doen vliegen. Spanjaard en Nederlander stieten dagelijks op elkander en kampten een doodelijken strijd onder den grond. Wanhopig en menigvuldig waren de gevechten in gangen, zóó nauw, dat men zich slechts van dolken en pistolen bedienen kon; zóó duister, dat de flauwe lantarens te nauwernood bij de doodelijke slagen licht gaven. Het scheen een worstelstrijd niet van menschen, maar van booze geesten. En met die gevechten, man tegen man, was het niet afgedaan. Een hagelbui van hoofden, afgeslagen armen, beenen, rompen, het deerlijk verminkte overschot van honderden menschelijke wezens, spoot dikwijls uit de aarde op, als uit een onzichtbare vulkaan. Toch zwoegden de Spanjaarden voort met onverminderden ijver; toch ondergroeven de belegerden, zonder zich te laten ontmoedigen, de vijandelijke werken, belettend den voortgang met pistool en dolk en vreeselijke ontploffingen. Maar ook anderszins werd den vijand afbreuk gedaan. De Haarlemmers, met den dag stoutmoediger, waagden uitval op uitval, staken de tenten en hutten der Spanjaarden in brand, en verrasten telkens de uitgezette posten. Pieter Hasselaar had dus altijd heel wat te vertellen, wanneer hij ’s avonds thuis kwam en in zijn broer Nicolaas, wiens gezondheid voortdurend beter werd, vond hij dan steeds een belangstellend toehoorder. Vooral wanneer hij van uitvallen verhaalde, waaraan hij zelf had deelgenomen, en zoo waren er nog al wat. „Och mijn jongen, wees toch voorzichtig!” waarschuwde zijn moeder dan, maar Pieter meende, dat hij nog altoos veel minder waagde dan de Haarlemmers, die zich met levensgevaar buiten de stad begaven, om hetzij brieven aan den Prins te bezorgen, hetzij levensmiddelen of buskruit binnen te brengen. Die boden, beweerde hij, waagden méér dan de burgers en de soldaten op de wallen; want zoo zij den vijand in handen vielen, werden zij onverbiddelijk opgehangen. Vol lof was hij inzonderheid over Alewijn de Jager, een bediende van Brederode, die al meer dan eens een brief naar den Prins had gebracht en juist zoo pas terug gekeerd was met het bericht, dat Oranje eenige haakschutters tot versterking der bezetting zou afzenden. Twee dagen later wist Pieter dan ook te vertellen, dat Jonkheer Jeróme Tseraarts met niet minder dan achthonderd man in de stad was gekomen. „Alles goed en wel,” zei Nicolaas, „maar de stad is onmogelijk in staat, al die soldaten hun soldij te betalen en hoe licht kunnen die ruwe klanten dan niet tot baldadigheid of oproer overgaan.” „O, maar het stadsbestuur zal, naar ik hoor, noodmunten laten slaan, en die kunnen tegen goed geld ingewisseld worden, zoodra het beleg geëindigd is.” Het beleg van Haarlem. 7 „Zoodra het beleg geëindigd is!” zuchtte de bekommerde moeder! „ja, wie weet hoe lang dit nog duren zal! En intusschen stijgen de prijzen van de levensmiddelen schier met den dag! De neringdoenden maken alles zóó duur, dat er straks geen betalen meer aan is!” „Die vrees bleek echter ongegrond, want al spoedig daarop werd bij trommelslag door heel de stad bekend gemaakt, dat de levensmiddelen tegen een vastgestelden prijs verkocht moesten worden en op lijfstraf werd tevens bevolen, dat geen inkoop hoegenaamd de behoefte van eenig gezin mocht te boven gaan. „Ziet u wel,” zei Pieter, „dat u zich véél te gauw bezorgd heeft gemaakt ? En nog voortdurend komen er nieuwe voorraden binnen, zoodat wij er heusch nog zoo slecht niet vóór staan.” Inderdaad had men kans gezien om zoo vóór en na niet minder dan vijfhonderd zwaarbeladen sleden in de stad te brengen, die behalve levensmiddelen ook allerlei krijgsvoorraad bevatten. Een poging echter van den admiraal Boisot, om Haarlem te ontzetten, mislukte. Oranje betuigde hierover zijn leedwezen aan Ripperda, wiens moed en standvastigheid hij den hoogsten lof gaf, hem aansporend, daarbij te volharden en belovend, niets ter verlossing van Haarlem onbeproefd te laten. Maar ongelukkiger nog dan de poging van Boisot, liep een onderneming van den Hopman Filips de Koning af, die met een afdeeling van twee duizend man zich, op last van den Prins, in Haarlem trachtte te werpen. Reeds in de nabijheid der stad gekomen, raakten de troepen door den dikken mist, die bijna voortdurend het oorlogsterrein omhulde, den weg bijster. Vruchteloos poogden de Haarlemmers, van hun komst onderricht, hen door kanongebulder, klokgelui en seinvuren van de wallen terecht te helpen. De Spanjaarden vielen hen aan, vóór zij den weg naar de stad konden vinden. Twee honderd vijftig man, welke een Spaanschen bevelhebber, die een der veroverde vaandels had opgestoken, naar zijn kwartier gevolgd waren, werden er allen in koelen bloede vermoord. Een klein getal slechts geraakte in Haarlem; de overigen redden zich naar alle kanten door de vlucht. De Koning zelf werd, zwaar gewond, gevangen genomen. Groot was de blijdschap der vijanden over deze zegepraal, en om de belegerden te ontmoedigen en te bespotten, hieuwen zij De Koning het hoofd af en wierpen het over de wallen in de stad met het opschrift. „Dit is het hoofd van Kapitein Filips de Koning, die op weg is met versterking voor de goede stad Haarlem.” Moedeloosheid verwekte deze gruwzame bespotting niet, maar bittere wraakzucht. Men snelde naar de gevangenis, haalde er twaalf krijgsgevangenen uit en 7* sleurde ze naar de wallen waar ze allen in het gezicht van den vijand werden opgehangen, ’s Nachts hieuw men van elf hunner het hoofd af, pakte die hoofden in een vat, hetwelk men daarop naar een Spaansche schans rolde. In den bijgevoegden brief stond te lezen: „Breng deze hoofden aan den Hertog van Alva tot betaling van den tienden penning. Maar opdat hij niet te klagen zal hebben, dat hij zoo lang heeft moeten wachten, zoo voegen wij hierbij ook nog den elfden als interest.” Door zulke gruwzame scherts wederzijds wisselden belegerden en belegeraars de eentonigheid van het winterbeleg af. Daar er dagelijks uitvallen en schermutselingen voorvielen, was er aanhoudend voorraad van gevangenen, waaraan beide partijen hun afschuwelijke geestigheid konden besteden, zoodat de galg in legerplaats of stad voordurend voorzien was. Zevende Hoofdstuk. De tweede Storm. H 1 meer dan een maand waren de Spanjaarden met ondermijnen bezig geweest, zonder iets te vorderen. Om tijd en arbeid te sparen, begonnen zij nu, op aanraden van den bekwamen ingenieur Bartholomeo Campocassio, een rechte loopgraaf, welke het eerste voorbeeld is geweest van hetgeen men later een bedekte Sappe genoemd heeft. Die loopgraaf werd ondersteund door zware houten balken of standers; van boven werd ze met sterke planken, waarop zakken zand, overwelfd, en wel tot een hoogte, dat men er even veilig onder door ging, als was men door een stevigen zolder gedekt en beschermd. Het blokhuis naderend, splitste zij zich in twee takken, aan welker uiteinden batterijen werden opgeworpen, die dra aanhoudend op de vesten speelden. Op het blokhuis, dat door de Haarlemmers reeds het Moordhol genoemd werd, begon het nu meer en meer onhoudbaar te worden. Ripperda oordeelde dus, de verdere verdediging te moeten staken. Vooraf echter wierpen de Haarlemmers achter de Kruispoort, die ook tot blokhuis gemaakt en ondermijnd werd, stadswaarts in, met groot beleid een sterke aarden borstwering of zoogenaamde halve maan op, waaraan elk, zoo vrouwen en kinderen als mannen, van den geringsten werkman tot de burgemeesters toe, met een bewonderenswaardige krachtsinspanning de hand leende. De uiteinden van deze halve maan waren met den hoofdwal in verbinding gebracht en ieder van deze door een zwaar bolwerk versterkt. Zoodra de belegerden het blokhuis verlaten hadden, werd het door de Spanjaards bezet, die er hun geschut plantten, met het doel om niet alleen den walgang onveiliger te maken, maar ook om de huizen in de stad zooveel beter te kunnen vernielen. „Kijk nu maar niet te hoog over de borstwering,” zei Hasselaar den volgenden morgen tegen zijn vriend Gerrit van der Laan, „of je bent er om koud. Ja, het wordt toch bedenkelijk, zoo langzamerhand: Wij hebben den vijand nu vóór, dichtbij en onder ons.” „Onder ons, dat is wel zeker,” zei Gerrit, „maar dat zal hun slecht bekomen. Kijk maar eens, wat ze daar beginnen!” Wat de Hopman bedoelde was het aanvoeren van reusachtige klompen ter bezwaring van den walgang; want Ripperda, het krenken van de oude vesten en het graven op te veel plaatsen onvoorzichtig achtend, wilde de belegeraars liever op een andere wijze tegen gaan. Met behulp van kloeke paarden en gespierde manschappen zag men nu van den eenen kant groote klompen lood aanbrengen, terwijl van den anderen kant vier der sterkste paarden bijna niet toereikend waren om de gevaarten van logge, onhandelbare steenen op den walgang te sleepen. Zerken werden uit de kerken gehaald en op gelijke wijze naar de vesten gesleurd, terwijl vervolgens tal van handen met vereende krachten die blokken en steengevaarten te zamen hoopten boven de plek, waaronder zich de zoldering der vijandelijke mijn bevond. Nagenoeg een paar uur waren verloopen. Het bleek, dat Pieter Hasselaars waarschuwing niet zonder reden was geweest, want reeds waren een viertal soldaten gekwetst en gedood en intusschen had het Spaansch geschut aan wallen en huizen groote schade toegebracht. Op bevel van Ripperda brak men nu de kunstige wenteltrap van de Janspoort af, daar ieder oogenblik de vrees groeide, dat zij zou afgesloten worden en in de gracht vallen, waardoor zij, groot en zwaar als zij was, den vijand tot een brug worden kon. Terwijl men aan den eenen kant de logge steenklompen afbrak, was men aan den anderen kant in de weer, ze opéén te stapelen en middelerwijl gierde het ijzer van den vijand in, alle richtingen door de stad, knalden de musketten en haakbussen, waren honderden handen rusteloos bezig om de halve maan al meer en meer te versterken. „Ik begrijp maar niet,” zei Hasselaar, „dat de walgang nog niet bezwijkt. Daar ligt je toch wat óp, zou ik meenen !” „Wacht maar,” zei Gerrit van der Laan, „als het vrachtje, dat ze daar nu nog aansleepen, er eenmaal op ligt, zal je gauw genoeg verandering zien!” Het aansleepen echter van dat laatste gevaarte was met grooter bezwaar vergezeld. Vooreerst waren de paarden vermoeid en toen het werk verder door menschenhanden moest worden verricht, was het nog moeielijker, omdat men hooger moest opstuwen en toch op een afstand blijven, om het gevaar te ontgaan van zélf in de mijn af te storten. Wakker aan, mannen ! ’t Is vast de laatste !” riep Ripperda. Krachtiger werkten de zware ijzeren hefboomen en —’t was gelukt! Nog een oogenblik bood de grond weerstand ... Plots echter kwam er beweging in het stapelgevaarte, de walgang bezweek, en heel de massa verdween voor aller oogen om de ondergrondsche Spanjaarden te verpletteren. Schier even spoedig als de opening was ontstaan hadden rappe handen de bezweken mijnzoldering met puin en aarde bedekt. Weldra was de geopende muil gedempt en de walgang op die plaats steviger dan ooit. Zoo hadden de onvermoeide Haarlemmers dan ook dit gevaar weer afgewend. Doch ook buiten de stad werd den vijand nog voortdurend afbreuk gedaan. Bij een dezer uitvallen was het den vrijbuiterhopman Gerrit de Jonge gelukt, eenige gevangenen te maken. Deze hadden een slede bij zich, waarop twee groote vaten stonden, het eene met Rijnwijn, het andere met wittebrood gevuld; maar toen men de ruimte tusschen deze twee vaten, die met zeildoek was overdekt, wilde onderzoeken, sprongen plotseling twee mannen van onder het kleed te voorschijn. Eén daarvan werd onmiddellijk door De Jonge als Adriaan van Groenevelt herkend, terwijl de ander zijn neef Adriaan Joosten, een pater uit Alkmaar bleek te zijn. „Genade! Laat ons leven!” riepen beiden tegelijk. Maar reeds in ’t volgende oogenblik had een der vrijbuiters den pater doorstoken. Doch toen zich reeds een ander gereed maakte om met Van Groenevelt hetzelfde te doen, riep de Hopman spottend : „Neen neen, laat den schelm leven ! De strop zal beter voor hem zijn 1” „Genade, genade!” smeekte de ongelukkige, voor den aanvoerder op de knieën vallend, „ik zal u een groote geldschat aanwijzen.” „Goed!” zei de Hopman, „als je in Haarlem onder de galg staat, zeg dan den beul, waar die schat te vinden is, en tot loon smijt hij je den strik om je hals!” „Niet naar Haarlem!” kermt Van Groenevelt, sidderend van angst. Maar zijn smeeken en kermen is vergeefsch. Onder ruwe en schimpende woorden sleepen de vrijbuiters hem met zich voort, nadat zij hem de handen op den rug hebben gebonden en weldra voert men hem de Spaarndammerpoort binnen. Hevig ontvlamde de verbittering van het volk, toen men den overlooper in de stad brengen zag ; en wanneer hij niet door soldaten omringd was geweest, zou hij niet levend binnen de gevangenis zijn gekomen. Het bleek dat hij van Amsterdam gekomen was en zich naar zijn huis te Velzen had willen begeven. Het liep tegen den avond en Pieter Hasselaar ging juist naar huis, toen de verrader werd binnengebracht. Even later kwam hij Dirk van Stompwijk tegen, die naar de wacht ging en nog onder den verschen indruk van hetgeen hij gezien had, vroeg hij dadelijk: „Heb je ’t al gehoord Jonker, dat de vrijbuiters Adriaan van Qroenevelt hebben opgebracht ?” „Van Qroenevelt?!” De Jonker werd doodsbleek, wat Pieter niet ontging. Hij herstelde zich echter onmiddellijk en zei toen schijnbaar luchtig; „Ei kom! Nu, die zal ook een wrang glaasje bier krijgen te drinken !” Maar zijn weg vervolgend overwoog hij of het geen zaak zou zijn, om nog vannacht naar den vijand te vluchten. Qroenevelt toch zou natuurlijk ondervraagd worden en wie weet, wat hij dan klappen ging! Bij nader inzien begreep hij echter, dat de gevangene zich zoo goed mogelijk zou pogen schoon te praten, op zijn hóógst toegeven desnoods, dat hij slechts uit vrees voor zijn veiligheid naar Amsterdam gevlucht was. Van zijn verraad zou hij natuurlijk niet reppen, en dus evenmin van het middel, waardoor hij en zijn vriend Filips van der Mathe met de stad in gemeenschap stonden. Doch als men Van Qroenevelt nu eens op de pijnbank legde ? Maar neen, dat zou men een oud regeeringslid toch niet doen; dat had men immers Talesius en Roosvelt ook niet gedaan ! Alles wel beschouwd, zoo begreep hij, zou het toch maar het beste zijn dat hij bleef. Hij stond immers nog altoos met Van der Mathe in betrekking? Wat lette hem dan, zijn rol te blijven voortspelen? Pieter Hasselaar had echter duidelijk Stompwijks ontsteltenis gezien, toen hij hem de gevangenneming van Groenevelt vertelde; en de jonge Vaandrig, die toch den Jonker al wantrouwde en zich nu dadelijk ook dat spotliedje op de aarde-dragende meisjes herinnerde, de Vaandrig dacht er het zijne van. Na rijp beraad begaf hij zich dienzelfden avond nog naar de Warmoesstraat en trad de woning binnen waarvan het stadsbestuur tijdelijk aan Ripperda eenige vertrekken in gebruik had afgestaan. In een dezer kamers zat, aan een groote, eikenhouten tafel, de kloeke krijgsman, op wien in deze moeielijke dagen gansch Haarlem vertrouwend de oogen hield gericht. De tafel lag overspreid met verschillende kaarten, teekeningen, perkamenten en enkele brieven. Aan de witte muren hingen onderscheidene schilderstukken van de Haarlemsche meesters Mostaerd en Van Heemskerck. Wat verder in het vertrek aanwezig was moest meer tot dagelijks gebruik dan tot sieraad strekken. Het was in deze kamer, dat Ripperda al diegenen placht te ontvangen, welke hij te bevelen of met wie hij te raadplegen had. Vierhonderd Walen, Engelschen en Schotten waren dien dag binnen de stad gekomen. Eenige oogenblikken geleden hadden de vier bevelhebbers dezer nieuwe manschappen Ripperda verlaten en thans had hij enkel Lancelot van Brederode bij zich. „Mijnheer Ripperda!” zei Hasselaar na gepaste begroeting, „ik voel mij gedrongen, u een verzoek te doen.” „En dat is?” vroeg de bevelhebber minzaam. „Dat u een kleine verandering mocht willen brengen in het betrekken van de wachtposten.” Ripperda zag den Vaandrig verwonderd aan. „Ja, ik zou wel wenschen,” ging Hasselaar nu voort, „dat Stompwijk met mij op denzelfden post werd geplaatst.” „Stompwijk? Zijn de jongelui dan zóó met elkaar bevriend?” vroeg Ripperda, een blik op Brederode werpend, daar deze hem wel eens, in vrij ongunstigen zin, over Stompwijk gesproken had. „Ronduit gezegd, heer, ik meen reden te hebben om hem te moeten wantrouwen en graag zou ik nu zekerheid wenschen te krijgen. Wij beleven een tijd, dat het beter is op los vermoeden iemands gangen na te gaan, dan een nederlaag te beloopen door verraad.” „Zonder twijfel,” zei Ripperda, „maar bedenk wèl, dat het lichter valt een deugdelijke sabel botte schaarden, dan er de zuivere snêe weer aan terug te geven.” „Dat ben ik volkomen met u eens,” antwoordde Hasselaar, „maar in alle bescheidenheid meen ik toch, dat het, hier in dit geval, beter te vroeg is dan te laat.” ,Zeker, zeker!” zei Brederode. „Beter is het, voorzorg dan nazorg te nemen! Ook ik meen, dat Stompwijk wat kwaads in den zin heeft. In elk geval,” voegde hij er met zijn gewone ruwheid aan toe: „ik vertrouw zijn Judasgezicht geen zier!” „Ik moet bekennen,” verklaarde de Vaandrig, dat eenig rechtstreeksch bewijs mij tot nog toe ontbreekt, maar mijn vermoeden is te sterk, om er geen aandacht aan te schenken.” „En wat mij betreft,” zei Brederode, „ik zal mijn tong afbijten, als het later blijken mocht, dat ik hem zonder grond verdacht heb. Zóó zeker houd ik me overtuigd, dat hij iets smeulen laat, wat wij spoedig in vlam zullen zien. Dat er binnen Haarlem verraad schuilt is in ieder geval zeker. Ook leek mij Stompwijk nooit de man, om eenig geheim toe te vertrouwen. Hij loert als een kat, wanneer hij meent dat niemand acht op hem slaat, en ik geloof, dat zijn oogen beter dan die van een nachtuil zijn.” „Welnu,” zei Ripperda, „voorzichtigheid schijnt geen ondeugd in dat geval. Ik zal dus zorgen, dat er in de wachten de door onzen vriend Hasselaar gevraagde verandering wordt gebracht.” Maar dien nacht bleef Stompwijk nog op zijn post aan den Pijntoren en hij maakte er gebruik van om den Spanjaard te berichten, dat Haarlems bezetting weer met vierhonderd man versterkt was en hoe men, met het krieken van den volgenden dag, een hevigen uitval meende te doen, om den vijand zijn geschut te ontnemen of te vernagelen. De Spanjaard bleek den volgenden morgen dan ook zoo zeer op zijn hoede, dat de Haarlemmers met een gevoelig verlies terug werden gedreven. Spijt die nederlaag had de kloeke schepen Adriaan van Berkenrode nog moed genoeg, zich voor een zending naar den Prins aan te bieden, teneinde Oranje van den toestand der stad te onderrichten. Door zeshonderd man en eenige ruiters begeleid, toog hij de Schalkwijkerpoort uit, doch werd op de hoogte van Haarlemmerliede, Schalkwijk en Vijfhuizen door een sterker getal Spanjaarden aangetast. Na een hevige schermutseling, waarbij van Berkenrode veilig wist door te komen, werd de vijand op de vlucht gedreven met verlies van niet minder dan tweehonderd dooden. De stedelingen, dit vernemend, aarzelden geen oogenblik om met andere gewapenden insgelijks uit te trekken. Zij staken Vijfhuizen, het huis Ter Weeuwen, benevens een molen in brand, waarna zij met een menigte harnassen, musketten, spiesen en twee gevangenen zegevierend terugkeerden. Drie dagen later gelukte het van Berkenrode, beschermd door een dikken mist, met dertig sleden levensmiddelen weer binnen de stad te komen. Ook bracht hij het edelmoedig aanbod van enkele Hollandsche steden over, om Haarlems grijsaards, kinderen, gekwetsten en wie verder ongeschikt waren voor den krijg, te verzorgen tot betere tijden. Het werd door de burgers echter minzaam afgeslagen. Samen wilde men lijden, en hoopte, samen gered te worden en te overwinnen. En de moed der belegerden scheen nog iederen dag te groeien. Stout was weer de aanval van den drie-en-twintigsten Januari; want zij dreven dien dag den vijand buiten de Schalkwijkerpoort over het Spaarne weer naar de legerafdeeling in den Hout; zij brandden gansch Rustenburg af, overmeesterden zes vijandelijke schuiten, waarmee zij een Spaansche kog te gemoet voeren, verscheidene van de Spanjaarden die daarop waren versloegen en, na het schip in brand te hebben gestoken, met een paar gevangenen zegevierend binnen Haarlem terugtrokken. De vijand had dus geen oogenblik rust. Bovendien begon het dien nacht weer geducht te vriezen en de felle vorst hield dagen lang aan. De Spaansche schildwachten bevroren op hun wachtposten, het gebrek in Don Frederiks leger werd nijpend, de ziekte woedde er hevig, de desertie was groot. Daarom moest aan dezen onprofijtelijken toestand een einde gemaakt, de stad moest gewonnen worden. Het zou geschieden door een geduchten storm welke, nadat het geschut een bres van bijna tweehonderd schreden bleek geschoten te hebben, werd bepaald op den laatsten dag van Januari. Al de wegen, waarlangs men uit de veroverde stad zou kunnen ontvluchten moesten bezet worden; niemand toch mocht in’t leven blijven. Amsterdam zond een groot wijnvat met stroppen, om daarmee de overgebleven Haarlemmers op te hangen. Don Rodrigo de Toledo moest den aanval besturen tegen de Kruispoort en Gaspar de Robles dien tegen de Sint Janspoort. Tusschen de beide poorten zou de wal worden bestookt door de vendels Van Romero en De Bracamonte. De toegevroren grachten waren voor de aanvallers een gereed pad. De Spanjaard had echter de belegerden te goed leeren kennen, om zich onnoodig-roekeloos bloot te geven. Een poging tot nachtelijke overrompeling zou dus den algemeenen aanval voorafgaan, waarbij de soldaten witte hemden over hun gewone kleeding moesten aantrekken, om elkander uit de veelvoudige benden, welke in de stad waren, te kunnen herkennen. De dag vóór dat deze vijandelijke onderneming zou plaats hebben was den Haarlemmers niet gunstig geweest. In het groote wachthuis aan de Kruispoort zaten des avonds een aantal krijgslieden, meestal Duitschers, bijeen, zich warmend bij het hoogopgestapelde turfvuur, in schaars onderbroken gedrukte stilzwijgendheid. De weinige Hollanders en Walen, van welke de laatsten, door hun zonderlingen tongval de •overigen nog wel eens lachen deden, staarden thans Het Beleg van Haarlem. 8 insgelijks somber in den vuurgloed en de meesten schenen veel meer tot slapen dan tot spreken geneigd. Nu en dan ging de bierkan nog wel eens rond en poogde een hunner de overigen wat op te vroolijken; doch zijn bijval was dien van een slecht redenaar welke meer tot geeuwen dan tot luisteren stemt. De meesten waren vermoeid van het gedurig waken en vooral door het gevecht van den afgeloopen dag, een gevecht, waarin verscheidene hunner makkers het leven hadden verloren of zwaar gekwetst waren, zonder dat men een enkel stuk vijandelijk geschut overmeesterd of vernageld had, schoon dit toch het doel van den uitval was geweest. Wel had men, door het laten springen van een mijn, een twintig vijanden doen omkomen, doch daarentegen waren drie hunner hoplieden benevens een vaandrig zwaar gewond, en dat alles zonder dat het doel van den uitval ook maar in het minst was bereikt. In een afgezonderd gedeelte van het wachthuis zaten de Duitsche officieren Schram van Brunswijk, Christoffel Vader en Steinbach, benevens Van Duivenvoorde, Pieter Hasselaar en Stompwijk, terwijl zoowel de een als de ander zich dichter bij het vuur schoof, want zóó snerpend koud als nu, was het heel den winter nog niet geweest. Ook bij hen was de opgewektheid niet veel grooter, ofschoon Stompwijk nog wel eenige flesschen wijn in het wachthuis had laten brengen. Want hij was jarig, naar hij zeide en zou nu graag met zijn vrienden en wapenbroeders eenige glazen ledigen. Maar het ging niet van harte. Het was, als verdacht men Stompwijk van de heimelijke bedoeling zijn makkers door den wijn te bedwelmen, teneinde hun waakzaamheid te doen insluimeren. Reeds was het twee uren na middernacht geworden; en ofschoon de hoplieden, vooral de Duitschers in het algemeen, zich zelden afkeerig plachten te toonen van den wijn, had men samen nog slechts twee kannen leeggedronken. Om geen achterdocht te wekken had Stompwijk hen dan ook niet al te zeer aangespoord, maar toen het nu half drie sloeg en Schram van Brunswijk opstond om, volgens zijn beurt, de schildwachten op den wal te gaan bezoeken, schonk Stompwijk hem zijn kroes vol, met de woorden: „Drink eens, hopman! Het is vinnig koud daar buiten; je bloed mocht bevriezen, zóó van den warmen haard opeens in die scherpe kou!” „Je hebt gelijk,” zei de Duitscher, „maar ik drink niet alléén : schenk al de kroezen nog eens vol en u, mijnheer van Duivenvoorde, gaat ons immers vóór?” Van Duivenvoorde toonde zich bereidwillig en zijn kroes opnemend, stelde hij een dronk in op den goeden afloop van het beleg, waarna hij den inhoud ledigde. Allen volgden nu zijn voorbeeld, maar al wéér ging het niet van harte. Het geschiedde met een 8» gedwongenheid, die men niet scheen te kunnen wegnemen, hoezeer Stompwijk er ook zijn best voor deed. En toen Schram van Brunswijk met een onderofficier en een korporaal het wachthuis had verlaten, zat men weer zwijgend en onafgebroken in het vuur te staren. Een groot kwartier was verloopen, toen de Duitsche hopman van zijn ronde terugkeerde en die terugkomst al van buiten aankondigde door driftige woorden, terwijl tevens de stem van een onderofficier der Haarlemmers werd vernomen. „Neen, ik heb je gewaarschuwd,” zei Schram met zijn plat-duitschen tongval, „en ik waarschuw maar eens ! Naar de wacht, zeg ik je!” En nu zag men een soldaat van de Duitschers, door den onderofficier bij den arm gehouden, de wachtkamer binnenkomen. „Ik heb dien kerel slapend op zijn post gevonden !” zei de hopman. „Maar man,” riep Van Duivenvoorde, schoon dadelijk diep medelijden met den plichtverzaker gevoelend, „weet je dan niet, dat mijnheer Ripperda op dit misdrijf den dood heeft gezet?” „Ja, den dood!” zei Stompwijk, die nooit een gelegenheid verzuimde, om zijn ijver voor het heil der stad te doen blijken. „Slapen op zijn post! En dat in een tijd, waarin wij aan zóóveel gevaar bloot staan!” „De felle kou, de vermoeienis en de slaap werden mij te machtig, mijnheer Van Duivenvoorde!” antwoordde de soldaat met een verlegen gezicht. „Geef mij dus de straf, die ik verdiend heb, maar verwijt mij niets!” Van Duivenvoorde liet den man nu in bewaring brengen, nadat Schram verklaard had, dat hij de post door den korporaal had doen bezetten. „Het spijt me,” zei hij, toen de soldaat weg was, „want hij had zich juist zoo geducht geweerd, bij den uitval. Ik zal dus in ieder geval bij Ripperda een goed woord voor hem doen.” „Toch mogen we, na zoo’n voorval, wel dubbel waakzaam zijn,” zei Stompwijk, „want hoe licht zou de vijand ons, op die manier, over het ijs kunnen besluipen.” „Dat is zoo!” antwoordde Pieter Hasselaar. „Laat ons dus liever niet meer van dat krachtige goedje proeven, want dan mocht de waakzaamheid er al gauw bij inschieten.” „Ja, die raad is nog zoo slecht niet,” zei Stompwijk. „’t Is geen kwaad wijntje, maar daarom zal hij morgen en overmorgen nog net zoo goed zijn als vandaag. Maar al drinken wij niet, daarom behoeven wij toch niet als doodbidders bij elkaar te zitten! Wat kunnen wij het helpen, dat de laatste uitval ons veel wakkere soldeniers gekost en geen profijt aangebracht heeft ?” „Ach neen”, antwoordde Steinbach, „ik heb trouwens in mijn krijgsmansloopbaan wel andere teleurstellingen meegemaakt, en dat is het dan ook niet. Doch het gebeurt wel meer, zelfs onder de spraakzaamste menschen, dat de rechte stemming tot spreken soms maar niet komen wil, zonder dat er eigenlijk een bepaalde reden voor is.” Ja, dat vonden de anderen ook. Toen zwegen zij weer en dezelfde stilte als te voren heerschte weer in het wachthuis. Eindelijk was het ongeveer half zes geworden. Nu en dan had men een woord over de strenge vorst gewisseld en nieuwe brandstof op den haard geworpen. Ook Stompwijk had zijn ronde gedaan en niets ontmoet, wat ongerustheid geven kon, naar hij beweerde, schoon hij al de schildwachten, wegens de felle kou in de luwste hoekjes verdoken, slapende gevonden had. Pieter Hasselaar, wiens argwaan in de laatste dagen, dank zij Stompwijks geslepen omzichtigheid, van lieverlede geslonken was, meende echter thans iets onnatuurlijks en gedwongens in den toon van diens spreken te hooren, hetwelk opeens weer al zijn wantrouwen wakker maakte. „Komaan, ik moet mijn beenen eens rekken”, zei hij daarom. „Ik begin zoowaar stram en stijf te worden van het zitten !” Nauwelijks echter is hij buiten het wachthuis, of hij hoort een verdacht gerucht! Scherp kijkt hij uit, en nu ziet hij tot zijn schrik geheele drommen witte gestalten, die al bijna op de wallen zijn. • „Op! Op! De Spanjaard! De Spanjaard!” schreeuwt hij met schelle stem en brandt tezelfder tijd zijn musket op den vijand los. Ontsteld grijpen nu de wachters naar hun wapens, de soldaten snellen uit de wachthuizen naar de wallen, de stormklok roept een oogenblik later alle Haarlemsche krijgslieden in de stad wakker. Maar vooreerst zijn slechts een vijftig man op den wal om den vijand te keeren. Deze beseffen nu te laat, dat zij, naar evenredigheid van het gevaar waarin zij verkeerden, geen genoegzame waakzaamheid hebben betracht. Nu wilden zij, zooals dat gewoonlijk het geval is, door te grooten ijver en drift het verzuim vergoeden en vandaar een algemeene verwarring, die door de donkerheid niet weinig vermeerderd werd. Stompwijk speelde zijn rol voortreffelijk. Niemand scheen zoo zeer door verrassing en schrik overmand als hij; maar ook niemand was met zooveel ijver en voortvarendheid bezield, om den vijand oogenblikkelijk te weerstaan en hem zijn vermetelheid ten duurste te doen bekoopen. „Weg met de moorders van Naarden !” riep hij. ,Naar den wal, makkers ! Voort, of het is te laat!” Pieter Hasselaar werd zóó volkomen door het natuurlijke van deze huichelarij misleid, dat hij wel moest aannemen den Jonker ten onrechte van verraad te hebben verdacht! „Het zijn geen Spanjaards ! Het zijn spoken !” schreeuwden eenige Duitschers doodelijk ontsteld, terwijl zij overhaast terug deinsden. „Spoken ! Zijn jullie razend ?” riep hopman Steinbach. „Zien jullie dan niet, kerels, dat zij witte hemden hebben aangetrokken ? Of zit jullie de slaap nog in de oogen? Er op los, of het is met ons allemaal gedaan!” Maar al hadden nu de Spanjaards ook het voordeel, dat zij door hun onderscheidingsteeken hun eigen makkers niet ombrachten, daar stond tegenover dat de belegeraars niet, zij echter wel in het oog liepen : De witte hemden waren voor de Haarlemmers goede mikpunten, die de aanvallers dan ook bij menigte deden neertuimelen, terwijl ze uit de in schrik ontwaakte stad aanhoudend versterking kregen, niet alleen van weerbare mannen en knapen, maar ook van vrouwen en meisjes. De strijd werd al levendiger en woeliger, de kreten van aanval en weerstand werden al luider en wilder, het geknal der musketten al driftiger. Niet weinig klom de moed der belegerden, toen de duisternis voor de eerste schemering, de schemering voor het daglicht ging wijken. Weldra werd de aanval dan ook afgeslagen. De belegerden onderstelden echter, dat het gevaar slechts zeer tijdelijk geweken was en dat het wel tot een storm zou komen. „Let maar op,” zei Hasselaar, „zij laten ons maar eens ademscheppen.” „Welnu, dan zullen ze van nog slechter markt thuis komen !” antwoordde Brederode, die zijn opmerking gehoord had. Nauwelijks was dit gezegd, of daar klonken, eenige minuten lang, des vijands trompetten en na het losbarsten van enkele kanonschoten rukte de Spanjaard voorwaarts. Don Rodrigo en Lorenzo Perea, een Portugeesch hopman, snelde het eerst naar den Kruispoort. Hoe sterk de belegerden, na het verlaten van het blokhuis, die poort ook gemaakt hadden, toch waren er, onder de herhaalde kanonschoten der laatste dagen, twee bressen in gekomem, welke men slechts gedeeltelijk gevuld had, wijl de vijand dit zooveel mogelijk had zoeken te beletten. Op de linkerbres nu had de aanval van Perea plaats, die van Rodrigo de Toledo op de rechter. Deze aanval was geweldig, maar niet minder krachtig de weerstand. De eerste stormladder werd door Lorenzo Perea beklommen. „Volgt mij, soldaten !” riep hij de zijnen toe en eer hun aanvoerder de stormladder te halver hoogte bestegen had, klommen reeds eenige onverschrokken strijders hem na. „Mijn hemel, wat halen zij nu voor domheid uit!” denkt Stompwijk ontsteld, zoodra hij van het hem toevertrouwde punt die aanstalten ziet, om de Kruispoort te vermeesteren. Want nog kort te voren had hij den vijand kennis gegeven, dat het buskruit onder de poort allen die haar vermeesterden, in de lucht zou doen vliegen. De verrader wist echter niet, dat die brief Don Frederik niet in handen gekomen was ; maar hij huiverde bij de gedachte aan die mogelijkheid. „Leve de Koning ! klinkt het opeens uit den mond der mannen van Perea, want aan eenige zijner soldaten gelukt het, den voet in de bres te krijgen. „Leve de Koning!” davert het ook aan de rechterbres, waar het Rodrigo de Toledo gelukt, insgelijks op te stijgen, ofschoon hij onder die poging reeds twee wonden bekomen heeft. Stompwijk ziet dit alles onder klimmenden angst want hij moet het nu wel als zeker achten, dat zijn waarschuwing den Spanjaard niet in handen gekomen is. Het oogenblik dat deze overwint, zal dus tegelijkertijd het oogenblik van diens ondergang zijn. En van de post, hem toevertrouwd, is waarschuwen hem onmogelijk, of hij zou zich bij de Haarlemmers als verrader doen kennen, zonder door den Spanjaard als vriend te worden aangemerkt. „Als de wind naar Ripperda!” beveelt Brederode zijn luitenant Brazeman. Zeg hem, dat de Spanjaard voet voor voet vordert.” Brazeman snelt weg, om aan den last te voldoen; doch Ripperda heeft het reeds voorzien, dat ’s vijands opstuwende macht niet te beteugelen zal zijn. „Terug naar Brederode!” zegt hij tot Brazeman, „Nog een oogenblik van manhaftig verweer en als driemaal het vaandel wordt gezwaaid, zal dat voor ons het teeken zijn!” Biazeman rept zich weer heen en nu snelt Ripperda naar een plaats, ongeveer dertig schreden van de Kruispoort verwijderd. Zwijgend en ieder oogenblik Ripperda’s bevel wachtend, staat daar de bekwame vestingbouwkundige Dardein. „Is het tijd, mijnheer?” vraagt hij gretig, zoodra hij den opperbevelhebber ziet naderen. „Nog niet,” zegt Ripperda, „zij moeten verder voortdringen; hun aantal is nog te gering.” Er was een ontzettend oogenblik in aantocht, een oogenblik dat zou vernielen en doen sidderen. Hadden de belegeraars het bolwerk ondergraven, ook de spade der belegerden was niet werkeloos geweest, minst van al in de richting van de Kruispoort. Zeer diep in den harden grond delvend, was men ten laatste, na moeizamen arbeid, onder die poort gekomen. Nadat men op deze plaats een rechthoekige uitholling had gegraven, waren er verscheidene vaatjes buskruit in gelegd, en om er te beter rekening te kunnen maken, dat alles behoorlijk vuur zou vatten, had men vervolgens den ganschen bodem met los buskruit bestrooid, in die uitholling, en in aanraking met het daarin geplaatste pulver, had men nu het einde van een reusachtige slang gelegd, bestaande uit een omkleedsel van katoen, met buskruit gevuld, en nog bovendien daarmee bestreken. Voorts had Dardein het naast aan die opening grenzende gedeelte van den mijngang met planken en zandzakken zoodanig opgevuld en gesloten, dat deze voor de lucht volkomen ondoordringbaar was. Om allen nadeeligen invloed van den onderaardschen weg op de slang te voorkomen, had de scherpzinnige Waal haar in een geleidingskoker gelegd, die even lang als de onderaardsche gang was; voorts had hij ook dezen koker met buskruit bestrooid, en op enkele plaatsen kleine openingen gestoken, teneinde te beletten dat misschien de rook den voortgang van het vuur vertragen zou. Het punt, waar de verraderlijke slang uitkwam, was door een klein vierkant staketsel afgesloten, waarbij nacht en dag een schildwacht stond, totdat men den draak zijn rook en vuur zou doen uitbraken. Spoediger dan men nog gewaand had, zou dit plaats grijpen. Een teeken en men zou de uitbarsting hooren. Nadat verscheidene Spanjaarden in de bressen gedrongen zijn deinzen de Haarlemmers langzaam en al vechtend achteruit, om den vijand in te grooter getal op de Kruispoort te lokken. Niet vermoedend, wat vreeselijk monster er onder hun voeten huist, beklimmen de Spanjaards in menigte de bres, de verdedigers al verder en verder terugdrijvend. Voor Stompwijk is dit oogenblik verschrikkelijk. Hij weet, waarom die Haarlemmers terugwijken, hij weet, dat al die vijanden, die daar op de overwinning rekenen, deerlijk zullen omkomen. Hij vreest, dat Don Frederik zich door hem misleid zal achten en zijn loon hem dus ontgaan zal. „Leve de Koning!” klinkt het onder de aanstormende Spanjaarden. „Victoria! Victoria! Haarlem is ons!” Dardein' ziet Ripperda aan, zijn hand is gereed om het vuur in de kruitslang te wekken. „Nog niet!” zegt Ripperda, er zijn nog Haarlemmers op de poort! . . . Ah, zij trekken zich terug .. . Men zwaait het vaandel. . . twee ... driemaal... Vuur aan de slang! Vuur!” Snel raakt de lont de sluimerende slang aan . .. Het monster ontwaakt, slokt gulzig het vuur in, en rookend en sissend schiet het met bliksemsnelheid voort! Slechts enkele seconden en opeens hoort men een doffen, dreunenden slag! Opeens splijt daar en scheurt daar de grond, onder een uitbarsting van donkerroode vlammen, dikke rookwolken en wervelende stofzuilen. Maar te midden van dien rook en die vlammen worden verbrijzelde lichamen naar omhoog geslingerd; musketten, trommels, vaandels vliegen met de vijanden die ze droegen de lucht in ! . . . Kreten van schrik weerklinken in ’s vijands gelederen ; veertig hunner vinden, met het „Victoria” op de lippen, daar eensklaps den dood ! De Spaansche soldaten zijn met geen mogelijkheid meer tot den storm te bewegen, maar slaan ontsteld op de vlucht, door de wakkere verdedigers nagezeten tot in hun loopgraven en schansen. Ook De Robles die op de Sint-Janspoort storm liep werd teruggeslagen. Driehonderd van de beste Spaansche soldaten en Lorenzo Perea met verscheidene bevelhebbers benevens de vermaarde Bartholomeos Campocassio waren gesneuveld; vele andere, waaronder Don Rodrigo de Toledo, zwaar gewond. In de stad daarentegen telde men slechts tien of twaalf dooden. Alva schreef aan den Koning, dat men nooit een stad zich zoo wel zag verdedigen als Haarlem, en dat de belegerden een voortreffelijken vestingbouwkundige bezaten, die nimmer te voren gehoorde of geziene dingen verricht had. Zóó weinig verwarring had in de stad geheerscht, dat gedurende de bestorming honderd zeventig sleden met allerlei leeftocht en krijgsbehoeften de Schalkweker poort waren binnengeraakt, onder bedekking van driehonderd haakschutters en zeventig ruiters. Achtste Hoofdstuk. Bode voor den Prins. ee gebeurtenissen van dien gedenkwaardigen dag werden natuurlijk 'overal druk besproken en inzonderheid het feit, dat men bijna overrompeld was. Vooral dit laatste leidde ten huize van de weduwe Hasselaar tot een levendig gesprek. „Ik heb er nóg geen begrip van, hoe het mag toegegaan wezen,” zei Nicolaas, die weer geheel hersteld was en ook aan den strijd had deelgenomen. „’t Is me wat moois!” pruttelde Kenau. „Heel de gracht een sterke ijsbrug! zóó donker, als onder den grond 1 En men blijft daar in het wachthuis in het vuur zitten kijken, inplaats van op den wal te loeren! ’t Is een onvergefelijk stuk! Dat herhaal ik!” Kreten van schrik weerklinken in ’s vijands gelederen. (Bladz. 126.) „Wat herhaalt u, tante ?” vroeg de jonge Vaandrig die juist binnenkwam en al zoo half en half gehoord had wat Kenau zei. „Ik klaagde over de slechte wacht, jongen !” antwoordde Kenau. „Onvergeeflijk is ’t en onbegrijpelijk! Zoo zou het met de stad gedaan zijn geweest eer men het wist!” „Nu, dat heeft weinig gescheeld,” zei Pieten „Ook ik ben een van die slappe wachters geweest waarover ik u meende te hooren pruttelen. Maar ik verzeker u, dat ik trouw op tijd mijn ronde heb gedaan en de anderen ook. Doch tegen den morgen moeten de wachters op den wal stellig niet al te veel op hun hoede zijn geweest. Anders begrijp ik niet, dat zij totaal niets van den naderenden vijand gehoord hebben!” „Och, de felle kou en de zware vermoeienis zullen de arme stakkers ten leste de baas geworden zijn,” onderstelde zijn moeder vergoêlijkend. „En dan, hoe vaak heeft de Spanjaard al niet, door nachtelijk geschreeuw en rumoer, ons in den waan gebracht, dat hij een aanval op de stad wou doen, terwijl er toch nooit iets van kwam.” „’t Blijkt nu wel, dat het met al die schijnaanvallen louter te doen geweest is, onze schildwachten zorgeloos en slaperig te maken !” meende Nicolaas, „om ten slotte dat spelletje opeens in ernst te doen overgaan.” „Hoe dat wezen mag,” antwoordde Kenau, „we Het Beleg van Haarlem. 9 moeten zorgen, dat zoo iets zich nooit meer herhalen kan. En ik zeg maar, een paar vrouwenoogen, zien net zoo scherp als de oogen van een man!” Afscheid nemend stapte zij daarop naar Ripperda en bood zich aan, om den nachtelijken waakdienst te helpen verrichten. De opperbevelhebber, schoon door het aanbod verrast, nam het echter gaarne aan en reeds dienzelfden avond stond Kenau Hasselaar, met zwaard en hellebaard gewapend, op de wallen. Nauwelijks werd dit bekend, of wel een paar honderd vrouwen boden zich aan, om eveneens de moeilijke post van den soldaat te helpen verlichten. Verscheidene daarvan waren vrouwen of dochters van de regeeringsleden en officieren der schutterij, alsmede van de wakkere mannen, die zich als boden naar den Prins, gedurende het beleg zoo verdienstelijk maakten. Zij beschouwden onwillekeurig Kenau Hasselaar als haar aanvoerster, die, zoowel om haar mannelijk gedrag als om haar bekende bazigheid, den naam van Kapitein Kenau ontving. Toch zou men zich vergissen wanneer men meenen mocht, dat dit vrouwenvendel, evenals de soldeniers onder een militaire tucht stond en militaire commando’s had ingevoerd. Wel waren deze vrouwen met spies, roer en degen gewapend, wel hielden zij er een eigen vaandel op na en wisten zelfs de trom te roeren, maar zij hadden zich voornamelijk tot taak gesteld om krijgsbehoeften aan te voeren, de wachtposten te betrekken en mee te werken aan het herstellen der wallen en opwerpen der binnenverschansingen. Slechts enkele malen gingen zij met haar wapenen ook manhaftig den vijand te keer. Het werd Don Frederik genoegzaam duidelijk, dat de stad noch door regelmatige loopgraven, noch door plotselingen aanval in te nemen was. Daarom besloot hij haar door hongersnood tot de overgave te dwingen. Doch ook dit viel moeilijk. Want toen de vorst geweken was, had de toevoer van manschappen en levensmiddelen met schuiten plaats. Wel hadden de Spanjaarden, om dit te beletten, naar den kant van het meer verscheidene schansen aangelegd, maar de Haarlemmers deden desgelijks en slaagden er meestal in, om het aangevoerde, hetzij ter sluiks, hetzij met geweld meester te worden. De belegerden hadden daardoor langen tijd aan niets gebrek en de bezetting werd steeds voltallig gehouden. Op den achtsten Maart waren er, behalve de burgers, vierduizend soldaten in de stad, waarom men een nieuwe versterking, dien dag binnengekomen, als overbodig terugzond. De Prins van Oranje putte al het mogelijke uit om Haarlem van het noodige te voorzien, en werd hierin ijverig bijgestaan door de Zuid-Hollandsche steden. Dordrecht zond geschut, Leiden levensmiddelen, 9* Delft vrijwilligers om het ontzet te beproeven. Het ontbrak daarenboven den vijand aan voldoende manschappen, om alle toegangen van de landzijde volkomen te bezetten. Met hun mijnen konden zij evenmin vorderen, van de Vliegen van Namen waren er reeds negen gebarsten, en een poging om de stad in brand te schieten was evenzeer vruchteloos, daar de brand spoedig gebluscht werd. Toch ging zoowel de beschieting als de onderaardsche strijd geregeld voort. Bij de belegerden werd dan ook een rustelooze werkzaamheid vereischt om de bressen te dichten, de ondergraven muren te herstellen, ’s vijands mijnen te vernietigen; en evenwel bepaalden zij zich niet tot het afweren der aanvallen tegen hen gericht. Wijselijk begrepen zij, dat de beste manier om zich te verdedigen niet zelden bestaat in den vijand aan te vallen. Niet minder dan eenenveertig uitvallen zijn er gedurende het beleg door de belegerden gedaan. Nu eens hadden deze uitvallen ten doel, om verwachten toevoer af te halen, dan weer, om van de belegeraars de werken te vernielen, de kwartieren in brand te steken, of de schansen te veroveren. Eèn dezer schansen, met name Rustenburg, werd stormenderhand ingenomen en sedert bezet gehouden, ofschoon de Spanjaarden driemaal gepoogd hebben, ze met geweld weer te bemachtigen. Deze uitvallen werden bijna alle met den gunstigsten uitslag bekroond; maar de gedenkwaardigste was die, welke op den 25sten Maart, met negen of tien vendels soldaten en burgers ondernomen werd. Deze uitval was gericht tegen de Duitschers die in den Hout gelegerd waren en bijna al de boomen hadden omgehouwen, om er zich bij te verwarmen. Schoon geducht beschanst en meer dan driemaal zoo talrijk als hun aanvallers, slaan zij niettemin ontsteld op de vlucht, met achterlating van bijkans duizend verslagenen. In dolle roofzucht dringt men nu de verlaten tenten binnen, vooral die der officieren, waarvan er vele gesneuveld zijn ; en daar de uitval even snel als onstuimig was geweest, hadden de meeste hoplieden hun geld en kostbaarheden in de tenten achtergelaten. Gretig worden deze nu onderzocht; men doorsnuffelt alle hoeken en wanneer er een zilveren schaal of een gouden ring wordt gevonden, dan zijn aller handen gereed om zich den schat tóe te eigenen of elkander te betwisten ; dan fonkelen aller oogen ; dan heeft er een levendig tooneel plaats van hebzucht en rumoer, waarbij het recht van den sterkste meestal slechts voor een oogenblik geldt, en waar het gezag evenzeer te kort schiet, als bij een muitzieken hoop. De buit is boven veler verwachting; want schier geen der uitvallers, die ten minste niet iets bekomt, in weerwil van de opbruising der hartstochten en het gejoel, dat er bij plaats heeft. Zij die geen goud of zilver in handen kunnen krijgen, torsen een menigte schitterende helmen, zware Duitsche harnassen, schilden of rapieren met fraaie gevesten, en zelfs beladen zich enkelen met ijzeren handschoenen om toch ook bewijzen hunner overwinning mee te brengen. Velen sleepen kruitzakken op hun schouders, anderen maken zich van de schandelijk verlaten vaandels meester. Maar het meerendeel is noch door het bloed, noch door den buit hunner vijanden bevredigd. Zichtbaarder nog moeten de sporen wezen, die zij achterlaten. „De roode haan !” schreeuwen zij. „Het nest moet uitgeroeid worden !” „De schansen ! Laten wij de schansen toch vernielen!” roepen anderen. „Komaan, Pieter, gauw een vuurtje gestookt!” zegt Nicolaas Hasselaar, de lont van zijn musket aanblazend. „Ja,” antwoordt de vaandrig spottend, „dan kunnen de koude hazen zich komen warmen!” En spoedig zijn honderden bezig met het verwoesten der schansen, en het vernagelen der slangstukken, die zij niet mee kunnen voeren. In weinige seconden vlammen de toortsen en dra is heel het Duitsche kamp één vuur. De saamgedrongen burgers op de wallen zien het tooneel der verwoesting; zij zien de rookwolken en vlammen uit de legertenten opstijgen. Maar terwijl de vlam al hooger en breeder een rossen gloed over den omtrek werpt, hoort men in de stad het overwinningsgejuich al van naderbij ; het trompetgeschal en de dommelende roffel der trommen doen zich al duidelijker hooren en dra zien de achtergeblevenen de uitvallers weer binnen de vest terugkeeren. „Hoezee voor de wakkere mannen van Haarlem !” davert het nu alom en van allen kant snellen mannen vrouwen en kinderen de overwinnaars te gemoet. „De hand, kameraad, de hand!” klinkt het hier en daar en overal. „Dat is een dag om nooit te vergeten!” „Hasselaar! geen kwetsuur? Waar is Van Duivenvoorde ? . . Berkenrode ? . . Tseraerts ? . De weduwe Hasselaar, die zich door de menigte wist heen te dringen, sluit vol blijdschap den wakkeren Vaandrig in haar armen en Kenau drukt hem met geestdrift de hand. „Maar Nicolaas? waar is Nicolaas?” roept de moeder nu opeens vol angst. „Hij is toch niet dood ? ..” „Neen, moeder!” antwoordt Pieter, naar achteren wijzend, „hij loopt daar achter dien kruitwagen te duwen!” „Wie zijn er gevallen?” vroeg Ripperda, die nu den eenen, dan den anderen hopman met geestdrift de hand bood, „Dardein?... Ik ontdekte hem nog nergens?” „Hij' viel...” is het antwoord; doch meer hoorde Ripperda niet; want gejuich en rumoer groeide met iedere seconde. Maar opeens ontstaat er een opening in den drom. Verscheidene Walen en Franschen waren in de stallingen en ammunitietenten van den vijand gevallen, en nu drijven zij de legerrunderen voor zich heen of rijden op de bemachtigde ruiterspaarden in zegepraal de stad binnen. Het tooneel achter hen is echter nóg belangwekkender, nóg ongewoner. Wie had tot nog toe gehoord, dat het garnizoen eener belegerde stad, bij een uitval, geschut bemachtigde ? En toch ziet men, hoe een vijtigtal Haarlemmers zeven metalen stukken naar de vest sleepen. Hoe meer zij naderen, hoe luider het trompetgeschal! Reeds zijn de voorsten binnen de poort en ook nu weer begroet de vriend den vriend, de krijsmakker den krijgsmakker. De dochter snelt den vader te gemoet, de vrouw den kloeken man, die als overwinnaar terugkeert. „Duizend verslagenen van den vijand tegen acht van ons!” klinkt het triumfantelijk. „Driehonderd tenten staken wij in brand !” „Dertig paarden en negen vaandels hebben wij veroverd !” En luider en luider weergalmen de kreten van overwinning en verwelkomst, opnieuw doen de trompetten een marsch van victorie schateren. En wèl mochten de Haarlemmers trotsch zijn op hun overwinning van dien dag, want de roem van dit wapenfeit, niet weinig vergroot en opgesierd, ging als een heldensage door heel het Vaderland. Maar hun trots werd tot overmoed, die hun, in het gezicht van den vijand, op de wallen een zegeteeken deed oprichten in den vorm van een reusachtig graf, waarop het genomen geschut en de negen veroverde standaards werden geplant, terwijl in het midden daarvan een banier golfde met het tergend opschrift: „Haarlem is het kerkhof der Spanjaarden.” Maar het zwaartepunt van den strijd was na den winter toch naar elders verplaatst. Sedert de dooi was ingevallen hadden de Haarlemmers eenige schepen, reeds in den winter gebouwd, te water gebracht en evenzeer had Oranje zich al geruimen tijd beijverd een vloot uit te rusten, hopende daarmee Haarlem’s bevrijding eerlang tot stand te mogen brengen. Maar ook de Amsterdammers hadden al zoo spoedig doenlijk eenige vaartuigen in het Spaarne weten te krijgen en Bossu was nog immer in de weer, dat aantal schepen tot een flinke vloot te doen uitbreiden. Er werd nu niet alleen dagelijks te land, maar ook dikwijls te water gevochten. De laatste dagen van Maart vooral waren in dit opzicht zeer belangrijk. Op Zondag den negenentwintigsten liet Don Frederik den Hoogen Dijk nabij het Huis Ter Hart doorgraven. Nu stevende Bossu met drieëndertig Amsterdamsche schepen en zeven galeien het meer op, en spoedig begon hij met het opwerpen van een schans nabij de Fuik. Voor de Haarlemmers was dit zeer bedenkelijk; want door het insluiten van de Fuik moesten zij het water voor de stad als verloren beschouwen. Ripperda verzamelde dan ook dadelijk eenige vrijwilligers om den vijand, zoo mogelijk, in het voortgaan van zijn arbeid te stuiten. De eersten, die zich als vrijwilligers aanboden, waren Pieter Hasselaar en zijn broer Nicolaas. Op hun voorbeeld was er weldra een genoegzaam getal, en onder een hevigen wind staken de beide vaartuigen van wal. Het doel werd echter verijdeld ; de schans bleek reeds te ver gevorderd en de Spanjaarden dwongen de Haarlemmers tot wijken. Het schip waarop Nicolaas Hasselaar was, wist nog naar de stad terug te keeren, het andere vaartuig zag zich echter genoodzaakt, op de Kaag aan te sturen, vanwaar het den Vaandrig gelukte Leiden te bereiken. Hij herinnerde zich, dat daar een predikant woonde, dien zijn moeder, in de dagen van Talesiu’s vervolgingen, meermalen tersluiks gehuisvest en gastvrij bejegend had. Uit dankbaarheid zou deze hem dus wel voor eenigen tijd een onderkomen verschaffen, naar hij meende. Het huis van den predikant was, bij eenige navraag, spoedig gevonden. Maar hoe bitter zag de Vaandrig zich in zijn verwachting bedrogen! ’s Mans dankbaarheid toch bleek zoo kort van memorie te wezen, dat Zijne Eerwaarde zich van de genoten weldaden niets meer kon herinneren. Verontwaardigd en teleurgesteld dwaalde Pieter eenige straten door, tot hij ten laatste voor een kleine herberg stond en besloot, daar zijn intrek te nemen. Natuurlijk werd er ook binnen Leiden druk over het beleg van Haarlem gesproken en zoo vernam Pieter, dat de Spanjaarden, sedert hij de stad verliet, ijverig waren voortgegaan met het opwerpen eener linie van schansen, zich uitstrekkend van het Spaarne bij den Haarlemhout, tot aan de Fuik. Ja, weldra wist men in Leiden te vertellen, dat er niemand meer buiten de belegerde stad kon, zonder groot gevaar om in ’s vijands handen te vallen. Haarlem was volkomen ingesloten, naar het heette. Pieter begon zich echter met iederen dag meer te vervelen, terwijl het verlangen naar zijn vrienden en bloedverwanten in Haarlem voortdurend grooter werd. Bovendien bleek zijn weinigje teergeld onrustbarend te slinken; en toen hij nu vernam, dat de Prins, die sedert eenige dagen zich in Leiden bevond, ten zeerste om briefdragers verlegen was, nam hij plotseling een kloek besluit; Hij zou Oranje zijn diensten aanbieden en, spijt het gevaar, een poging wagen om weer in Haarlem te komen. De Prins stond hem minzaam te woord, vroeg hem veel omtrent Haarlem en bracht hem nadrukkelijk onder het oog, dat het in den laatsten tijd zeer moeilijk was, binnen de belegerde stad te komen. „Heb je moed genoeg, om desnoods te sterven, jonge borst?” vroeg daarop Zijne Excellentie hoog-ernstig. „Ik vrees den dood niet, als hij tot nut van Haarlem kan zijn!” antwoordde Pieter. Toen stelde de Prins hem brieven voor de Magistraat en voor Ripperda ter hand, en die brieven waren gekokerd in lood. „Zweer mij, jonkman 1” sprak hij daarop, dat je dezen koker in het water zult werpen, als je door den vijand gevat mocht worden 1” Pieter deed het. „En zweer mij ook, jezelf om het leven te brengen,” voegde de Prins er bij, „éér de vijand je door pijniging dwingen mocht de plaats aan te wijzen, waar de koker gezonken is 1” Pieter bedacht zich een oogenblik, maar overwegende dat hij tóch zou gehangen worden, wanneer de Spanjaard hem te pakken kreeg, deed hij ook hierop den hem afgevorderden eed. Hoewel het reeds middag was, toen Pieter Hasselaar het Prinsenkwartier verliet, besloot hij, nog dienzelfden dag op weg te gaan. De Prins had hem het pak van een handwerksgezel doen geven, meenende dat dit hem gemakkelijker voor moeilijkheden zou vrijwaren. In deze kleeding stapte de jonge Vaandrig dan ook de poort uit. Toen hij Oegstgeest al voorbij was, reed hem een karretje achterop en de boer die er in zat noodigde Pieter uit, om met hem mee te rijden, hetgeen hij gaarne aannam. „En waar gaat de reis heen?” vroeg de man, die blijkbaar een beetje nieuwsgierig viel. „Naar Heemstede,” zei Pieter. „Zoo, zoo; naar Heemstede. Zeker werk zoeken, hé?” Ja, mijn baas in Leiden had geen werk meer voor me,” antwoordde Pieter, „en nu wil ik eens kijken, of mijn oom Klaas Frederiksz, mogelijk wat voor mij te doen heeft.” Hij had zijn bewering te geloofwaardiger willen doen schijnen, door een bepaalden naam te noemen, maar te zelfder tijd vreesde hij, dat dit juist een groote domheid was geweest. „Je bent zeker al lang zonder werk?” vroeg de man verder. „O ja, al een heelen tijd !” Dat dacht ik wel,” antwoordde de boer, een spottenden blik op Pieters blanke handen werpend. De jonge Vaandrig voelde zich geducht in de klem, en eindelijk kreeg het boertje met zijn schrandere spot-oogen hem zóó ver dat hij door den mand viel. Toen deze bovendien den Geuzenpenning vertoonde, vertelde hij den boer openhartig wie hij was, hoe hij te Leiden kwam, en wat zijn voornemens waren. En hij had daarvan geen berouw, want toen zij te Bennebroek gekomen waren, waar zijn reisgenoot thuis behoorde, werd hij op diens boerderij niet alleen flink onthaald, maar ’s avonds bracht de vriendelijke gastheer hem bovendien met zijn karretje naar Heemstede en lichtte hem in omtrent de beste wijze, waarop hij binnen de stad zou kunnen geraken. Hij moest daar zijn weg door het kamp nemen, raadde hem de slimme boer, waar de Spaansche soldaten lagen, die pas uit Italië gekomen waren, ’t Was koud, kliemerig weer en die manschappen, aan een zachter klimaat gewend, zouden allicht dus minder waakzaam wezen, dan men elders in het kamp verwachten mocht. Nu, dat bleek gelukkig zoo uit te komen ook. En deels te voet, deels al zwemmende ; nu eens beloerd, dan belaagd en achtervolgd, wist de jonge Hasselaar door ’s vijands wachten heen te slippen, tot hij eindelijk de Rustenburger schans bereikte. Eenmaal daar voorbij, was er geen gevaar meer voor hem. Veilig kwam hij dan ook voor de poort en in de stad aan. En nog vóór middernacht hadden Ripperda en de Vroedschap de brieven van den Prins in ongeschonden toestand. Negende Hoofdstuk. Ingesloten. oedurende Pieter Hasselaar’s afwezigheid was de toestand binnen Haarlem er niet beter op geworden. Door de schepen van Bossu en het opwerpen van een groot aantal schansen, voornamelijk langs het Haarlemmermeer, werd de toevoer voorde belegerden dagelijks moeilijker en bijna geheel afgesneden. Reeds in het begin van Mei achtte de Prins van Oranje het onmogelijk, Haarlem langer van eenigen leeftocht of krijgsbehoeften te voorzien. Het gebrek aan levensmiddelen noodzaakte het stedelijk bestuur, aan ieder een bepaalde hoeveelheid brood en vleesch uit te deelen. Aan de mannen werd een pond tarwebrood, aan de vrouwen een half pond en aan de kinderen een vierde pond per dag verstrekt; de jongens moesten zich met moutkoeken behelpen, gelijk allen, wien hun rantsoen niet toereikend was. Bij mangel aan gemunt geld liet de Regeering, ter betaling der soldaten, noodmunten slaan van onderscheiden gehalte en vorm, die boven de waarde werden uitgegeven, maar na afloop van het beleg ook tegen dat bedrag weer zouden ingewisseld worden. Daar niet zonder groot gevaar brieven uit en in de stad gebracht werden, bediende men zich van duiven, onder wier vleugels of wel aan de pooten een briefje was gehecht, als postboden. Deze manier van briefwisseling werd echter onveilig, sinds een dezer vliegende boden van vermoeienis in de vijandelijke legerplaats was neergekomen en het briefje ontdekt was, want nu maakten de Spanjaarden jacht op alle duiven, welke zij maar in het oog kregen. Men onderhield ook gemeenschap, door seinen te geven met vuren en vlaggen. Nu en dan werd een weinig mond- en krijgsbehoefte door eenige stoute gasten binnengebracht, die zeer licht gekleed, met twee pistolen in den gordel, linnen zakken met meel of buskruit om den hals, en een verrejager*) over den schouder om over de slooten l) Polsstok, die tevens tot spies diende- en waterplassen te springen, tusschen de Spaansche schildwachten door en in de stad slopen. Het rundvee ging nu dagelijks de poorten uit naar de weide, grazend onder bescherming van het geschut der Rustenburgerschans, en het was den Spanjaards niet mogelijk één enkel stuk vee te bemachtigen, zonder dat het hun ten minste een dozijn soldaten kostte. De nood nam echter voortdurend toe zoodat weldra de laatste koe door de Haarlemmers geslacht werd. Doch niet alleen, dat het gebrek aan levensmiddelen steeds nijpender werd, er kwam ook een oproerige geest onder de soldaten. Vooral waren het de Walen, die zich het meest ontevreden toonden. Een hunner had de vrouw bij wie hij was ingekwartierd vermoord, omdat ze hem niet genoeg te eten gaf, ofschoon het arme mensch onmogelijk meer had te missen. Om herhaling van een dergelijke gruweldaad te voorkomen, liet de Kapitein van het vendel waartoe de Waal behoorde, den schavuit ophangen. Maar deze daad wekte zulk een geest van ontevredenheid onder zijn makkers, dat men voor muiterij begon te duchten. Zij kregen nu van de Vroedschap een Waal, die bij een uitval gevangen genomen was, om daarmee te doen wat zij wilden. De man werd op de wreedste manier gemarteld, en door die zonderlinge maatregel wist de Overheid het oproer nog weer zoo’n beetje te bezweren. Het Beleg van Haarlem. 10 Met het toenemend gebrek werd het aantal overloopers voortdurend grooter, wat het volk met den dag wantrouwender maakte. En toen den 10den Mei de zoon van Antonius van Berkenrode gevangen genomen werd, terwijl hij trachtte in een mijn naar den vijand over te loopen, begon men meer en meer aan verraad te denken. Zoo werden dan nu ook Mr. Quiryn Dirksz Talesius en Mr. Lambert Roosvelt door het volk beschuldigd, dat zij in stilte met de Spanjaarden heulden. Het gevolg was, dat Talesius en zijn dochter Ursula, de bagijn, benevens Roosvelt, in den nacht vóór Pinksteren van hun bed werden gehaald, en in den „dievenkelder” in de Barteljorisstraat gebracht. Adriaan van Groenevelt, die nog altoos in den kelder onder het stadhuis opgesloten zat, werd nu insgelijks naar den „dievenkelder” overgevoerd. Het volk was hiermee voorloopig bevredigd, maar de nood werd er niet minder door en ook het gebrek aan kruit nam voortdurend toe. Bijna was het laatste verschoten en om nieuwen voorraad te krijgen moest er een vermetele stap gedaan worden. De avond, daartoe bestemd, was de donkere avond van den vijfentwintigsten Mei: Het kon ongeveer elf uur zijn, toen Ripperda aan het hoofd van een groot getal manschappen bij de Schalkwijker poort stond, gereed om uit te trekken. Persoonlijk was hij tot nog toe bij geen enkelen uitval geweest. Wel had hij die telkens beraamd en belegd; doch de groote taak die, als Gouverneur, op hem rustte, verbood streng zijn tegenwoordigheid bij ieder gevecht buiten de stad, waartoe het trouwens niet aan moedige en ervaren aanvoerders ontbrak. Thans echter stond Ripperda aan het hoofd; want bij deze belangrijke onderneming werd zijn tegenwoordigheid dringend vereischt. Na den middag was een duif van de Prinsenvloot in de stad gekomen met de tijding, dat men een nieuwen voorraad van kruit zou trachten binnen te brengen. Geen klein waagstuk was het, dwars door de Spanjaarden heen te breken en men verwachtte dan ook dat de belegerden hen steunen zouden, door een schijnaanval op de vijandelijke schansen te ondernemen. Een lichtsein van den toren moest voor de schepelingen het teeken wezen, dat de Haarlemmers de stad verlieten. Aller gelaat was dan ook naar den toren van de St-Bavo-kerk gewend. Op eens zag men aan den laatsten omgang een fakkel verschijnen, waardoor het scheen of de toren daar plotseling in brand stond. In ’t zelfde oogenblik wordt de Schalkwijkerpoort in stilte ontsloten. Gedurende eenige minuten trekt de colonne in stilte voort; maar een oogenblik later geeft Ripperda het bevel tot een algemeen krijgsrumoer. De luide tonen der trompetten vermengen zich met het dof 10* gerommel der trommels en de daverende kreten: Vivent les gueux! Voor Haarlem! Voor Holland!” Weldra splitst de colonne zich in drie afdeelingen. De eerste, door Ripperda zelf aangevoerd, trekt over het weiland op het fort Stella aan; de tweede, met Lancelot van Brederode aan het hoofd, snelt in schuinsche richting, rechtsaf, naar de sterkte Carredon, terwijl de laatste, aangevoerd door Van Duivenvoorde, nog eenige schreden ver den weg naar Zuid-Schalkwijk volgt, om spoedig daarop de schans Salvator aan te vallen. „Spanje, Spanje!” galmt het weldra uit de schans Stella en weinige seconden later verneemt men uit die sterkte de losbranding der slangstukken. „Wij zijn gehoord!” zegt Pieter Hasselaar, die zich bij Ripperda bevindt. „Door den vijand ja, maar nog niet door het volk van den Prins,” antwoordt Ripperda. „Vergeefsch zou onze heele onderneming wezen, als zij niet in aantocht zijn naar de stad!” „Ik vrees, dat zij de zaak niet aandurven wegens de groote duisternis,” meent Nicolaas Hasselaar, die eveneens tot deze afdeeling behoort. „Wie revelt daar van duisternis?” zegt Ripperda bestraffend onder het voortgaan. „’t Zou nooit te vergeven zijn, als men zoo’n gewichtig voornemen niet ten uitvoer bracht! In de duisternis zal het torenlicht tot baken dienen!” „Hoort!” roept de jonge Vaandrig, „is dat de geuzenmarsch niet?” „Neen! ’t is de marsch van den Spanjaard uit de schans Corredon,” onderstelt Nicolaas. Doch als men oplettender wil luisteren, laten zich, uit meer dan één schans tegelijk, weer de slangstukken hooren en onverpoosd duurt dit eenige minuten voort. „Trompetters, blaast! Tamboers, roert de trom!” beveelt Ripperda en bijna tegelijkertijd weergalmen de schelle en doffe tonen van het Wilhelmus over het Spiering- en Haarlemmermeer, terwijl de daverende muziek nu en dan overstemd wordt door den donder van het geschut. Een nachtelijke aanval! is natuurlijk het algemeen vermoeden in de linie der schansen, welke de vijand van de Fuik af tot aan het Spaarne tegenover den Haarlemmerhout heeft aangelegd. Hem in dit vermoeden te sterken was natuurlijk het plan van Ripperda, terwijl hij in drie afdeelingen schijnbaar een aanval op de drie voornaamste schansen doet. Van daar dat wijd en zijd weerklinkend rumoer. Een oogenblik houdt het geraas op, en naar de zijde van Ripperda worden nu duidelijk de tonen van den geuzenmarsch aangevoerd. „Dat zijn ze, en al dicht bij ook!” roept Ripperda. „Den stormmarsch! Voorwaarts!” Met versnelden marsch rukt men nu vooruit, op Stella aan, en het komt Ripperda voor, alsof hij reeds het gewoel van een gevecht hoort, dat door Van Duivenvoorde bij het fort Salvator gevoerd wordt. „Spanje! Spanje!” klinkt intusschen van de linkerzijde en voor het front. En nu ziet men op verschillende afstanden kleine vuurvonken, die zich met snelheid bewegen en heen en weer schijnen te dansen. „Vuur!” hoort men duidelijk uit de schans Stella, en de vonken schijnen zich te vermeerderen. Dit is ook werkelijk het geval; doch die vonken zijn niet slechts de brandende lonten van Spaansche musketiers, maar ook van het scheepsvolk, dat zoowel in een paar booten als te land tot op dat punt is doorgedrongen, terwijl andere schepelingen, waar dit niet gelukt is, dichter bij het Meer met de Spanjaarden in gevecht zijn. Groot is de verwarring, zoodat de schepelingen reeds meenen dat de zaak mislukt en beginnen tot den aftocht te neigen. Vergeefsch de vuurbaak aan den toren; vergeefsch het onverpoosd geschreeuw, dat de schepelingen hun weg naar de Schalkwijker- en Leidsche waterpoort zouden voortzetten. Zij meenen, alom door vijanden omringd te zijn, en de meesten deinzen weer naar de schepen terug, hier en daar de kruitzakken in het water werpend, opdat ze den Spanjaard niet in handen zouden komen. Maar zonder kruit is Haarlem reddeloos verloren ! Die gedachte vervult geheel en al de ziel van Ripperda. Hij hoort, en ook ziet hij aan de golvende beweging der lichtvonken, dat nog verscheidene mannen van de prinselijke vloot zich den weg naar de stad trachten te banen, en zijn besluit is genomen. „Nu of nooit!” roept hij, „we moeten hun van nabij doen weten, dat wij mannen van Haarlem zijn!” Zonder het antwoord af te wachten verdwijnt hij in de duisternis en werpt zich in het water. Doch geen tien voet is hij van den kant verwijderd, of een kogel suist voorbij zijn hoofd. Zoo brengt hij, zelfs aan den schouder gewond, persoonlijk aan de schepen het bevel tot voortgaan. In een oogenblik weten nu allen, dat hun tocht daar door het volk uit de stad gedekt wordt; en in plaats van naar het Meer terug te keeren, slepen en sleuren zij de kruitzakken nu weer voort. Uit nog twee schuiten is de vracht niet in het water geworpen en deze wordt nu met vereende kracht over de slooten en het gebroken land voortgezeuld, terwijl nu en dan de kogels over en langs hen heen gieren. Inmiddels heeft Ripperda, schoon het bloed uit zijn wonde vloeit, weer op dezelfde wijze den overkant der sloot bereikt, waar zijn manschappen met den Spanjaard in gevecht zijn. „Er is kruit in aantocht!” roept hij. „Wat wij redden kunnen mag niet verloren gaan!” Het reeds bekomene wordt nu dadelijk stadwaarts gebracht, terwijl de anderen zich reppen om het overige te ontladen. Ten laatste heeft Ripperda de zekerheid dat er niets meer te redden valt, dat hij zijn plicht heeft gedaan. „Terug!” roept hij. „Trompetters, den aftocht!” Onmiddellijk wordt aan dit bevel voldaan en de trompetten blazen het schelle sein voor Van Duivenvoorde en Brederode, om insgelijks terug te trekken. Door Ripperda’s kloekmoedig besluit was het doel der onderneming dan toch bereikt, dogh verscheidene schepelingen, soldaten en burgers waren gedood of gevangen genomen. Den volgenden dag zagen de belegerden, eenige schreden achter de eerste vijandelijke batterij, buiten de Kruispoort, een reusachtige galg opgericht. Een oogenblik later hangen er verscheidene ongelukkige gevangenen aan, sommigen bij het hoofd, anderen aan de voeten, terwijl het gegil der overigen duidelijk te kennen geeft, dat hun binnen weinige minuten een zelfde lot wacht. Het aanschouwen van deze wreede strafoefeningen maakt in de mannen op den wal opeens een wilde wraakzucht wakker en die wraakzucht wordt nog grooter als men hoort, dat de Jonker van Stompwijk tot den vijand is overgeloopen. Het dagelijks toenemend gebrek, gepaard aan het besef van steeds weer door de burgerij te worden gewantrouwd, hadden hem tot deze daad doen besluiten. „We zijn omringd door verraad! Weg met de verraders!” schreeuwt en tiert men nu. Dan snelt men naar de gevangenis, opent met geweld de hoofdingang, en beukt vervolgens op de deuren der kelders en kamers. Op den 2den Mei was er door de Zijlpoort een vijftienjarige knaap met acht pond buskruit binnen gekomen, voorgevend, door de Leidsche regeering gezonden te zijn. Doch eenige dagen later bekende hij, dat verraad zijn doel was geweest, zoodat hij tot geeseling en brandmerk was veroordeeld. Ook bevonden zich in het gevangenhuis nog een monnik, een Waalsche marketentster, benevens vijf soldaten, die men in den Hout gevangen genomen had. Behalve deze: Talesius met zijn dochter Ursula, Roosvelt en van Groenevelt, welke laatste tot geeseling en verbanning veroordeeld was. Aan al die gevangenen werd nu de dood gezworen, om den Spanjaard geen wreedheid schuldig te blijven. ’t Was voor Talesius en Roosvelt, die van de anderen gescheiden waren, een vreeselijke toestand, t Reeds van ver hadden zij het oproer hooren naderen, en nu vernamen zij dat ijzingwekkend geschreeuw van: „Dood! Aan de galg met de verraders!” En die kreten klonken al duidelijker, al dichter bij. „Hier zit de moorder van Adriaansz!” klonk het, „’t is nu ook een tijd van justitie!” „Heilige Moeder Gods, behoed mij!” riep Talesius, terwijl een dreunende slag de deur deed kraken, en de planken ten halve uit de naven wrong. „Den strop voor de verraders!” schreeuwde de bende en een nieuwe slag op de deur deed een der planken wijken, waardoor de beide ontstelde gevangenen nu de woestelingen zien konden. „Christus, mijn Heiland! sta ons bij!” bad Roosvelt luid en wanhopig. Doch in het zelfde oogenblik wordt de ingang tot hun gevangenis verbrijzeld en dringt het volk naar binnen. „Naar den wal met de verraders,” klinkt het; eenige ruwe gespierde vuisten grijpen Talesius en Roosvelt aan en onder woest getier drijft men de twee rampzaligen voort. Doch nauwelijks is men, de Zijlstraat uit, op de markt gekomen, waar reeds Van Groenevelt en de andere gevangenen gebracht zijn, of daar grijpt een tooneel plaats zóó roerend, dat het ieder ander dan deze horde zou vermurwd hebben. Niet zoo dra toch heeft Talesius’ vrouw het vreeselijk opzet der burgers vernomen, of als een krankzinnige ijlt ze naar de Markt, waar Ursula reeds voor de menigte op de knieën is gevallen en om genade bidt. Onder luid gejammer dringt zij door den hoop en omvat haar dochter; maar op datzelfde oogenblik verschijnen Talesius en Roosvelt, en krampachtig klemmen moeder en dochter zich aan den sidderenden grijsaard vast. Ondertusschen levert het bolwerk bij dejanspoort tot aan de Kruispoort een huiveringwekkend tooneel op. Reeds zijn de vijf soldaten benevens de marketentster en de knaap opgehangen; doch ijselijker wordt het schouwspel, als men weldra de hand slaat aan mannen, die nog kort geleden tot Haarlems Magistraat hebben behoord en aanzienlijke en gewichtige ambten bekleed hebben. Groenevelt is de eerste, die den strop ontvangt. Hij bood een ton gouds, als men zijn leven spaarde en hem gevangen wilde houden tot die som betaald was; maar er was geen genade; zij hebben hem zijn kleeren ontrukt tot op zijn hemd en dra is ook hij opgehangen. Het zelfde lot wacht Van Roosvelt en Talesius. Met geweld had men Talesius’ vrouw van hem losgescheurd, doch telkens weer deed zij vruchtelooze pogingen om zich opnieuw aan hem vast te klemmen. „Christus, mijn Heer!” kermde zij, „voorkom dezen gruwel!” Maar reeds wordt de doodelijke strik om Roosvelts hals geslingerd. De vierentachtig jarige grijsaard kon door zijn ouderdom de ladder niet beklimmen, zoodat men het touw met de lus over de galg heeft moeten werpen. Een oogenblik later geeft hij den geest. Thans komt de beurt aan Talesius. Zijn wanhopige vrouw stoot een luiden gil uit, nu zij dit oogenblik ziet aanbreken. Ook Ursula ziet het beslissend moment gekomen, maar ofschoon zij haar grijzen vader niet meer bereiken kon, roept zij hem, als in geestvervoering toe: „Vader, ga geloovig den dood in, ik zal bidden voor uw onschuldige ziel!” „Den dood aan al dat gespuis!” galmt het nu wild! „Aan den strop met den moordenaar van Adriaansz! Te water met die kloosterheks! Verdrink dat ellendig gebroed !” Ruwe vuisten vatten den grijsaard aan en schier te zelfder tijd is het vonnis voltrokken. De beide vrouwen sleurt men daarop, onder groot getier, van den walgang naar de aangrenzende Bakenessergracht, waar moeder en dochter in het water worden geworpen. Geen kreten van wanhoop, geen hartverscheurend gegil, geen radeloos handenwringen kan de dolzinnige menigte van dezen dubbelen moord terughouden. Onder schimpend getier en Godslasterlijk gevloek worden de rampzalige vrouwen in de gracht verdronken. Dit alles gebeurde tusschen 9 en 11 uur. Den volgenden dag werden de twaalf ter dood gebrac.hten buiten de muren gehangen, met een kruis er naast, als om den vijand te beduiden, dat het Katholieken waren. „Niemand uit de legerplaats, die dit zag”, schreef Alva aan den Koning, „kon zijn tranen bedwingen, en ik hoop dat God mij de gunst verleenen zal, die verraders en ketters naar verdienste te kastijden.” Spoedig werd die wensch, althans ten deele, vervuld en de baldadigheid der Haarlemmers gestreng gewroken. Don Frederik had in Amsterdam een en twintig schepen gewapend, welke zich met de vloot onder Bossu op het Haarlemmermeer vereenigden, die uit drie en zestig zeilen met acht en twintig vendels voetvolk bestond en rijkelijk van alle krijgsbehoeften voorzien was. ’s Prinsen vloot bestond wel-is-waar uit meer dan honderd zeilen, doch het waren maar smalschepen, ten deele overdekt, ten deele open, bovendien slecht uitgerust en zwak bemand. Toch had zij, sedert den zevenden April op het Meer gekomen, den vijand herhaaldelijk afbreuk gedaan. Ja schier dagelijks vielen er op dien waterplas gevechten en schermutselingen voor en het bleek duidelijk, dat de kamp op leven en dood ten slotte op het water zou worden volstreden. „Dit is een oorlog”, schreef Alva aan den Koning, „zooals men er nog nooit een gezien heeft.” Zoolang de Hollanders zich in het bezit van het Meer konden handhaven of het den vijand betwisten, was het nog mogelijk, aan de stad van tijd tot tijd onderstand te doen toekomen. Indien de Spanjaarden ’s Prinsen vloot overwonnen, moest Haarlem echter onherroepelijk verhongeren. Thans scheen de Qeuzenvloot met volle zeilen te naderen, om de stad van proviand te voorzien. Nauwelijks had Ripperda hiervan door een der wachters op den toren der Qroote Kerk, bericht ontvangen, of hij spoedde zich heen, om zich met eigen oogen te overtuigen van hetgeen thans op den wijden plas zou voorvallen. Want hij begreep, dat het ditmaal tot een beslissend treffen tusschen de beide vloten zou komen, Onderweg kwam hij Pieter Hasselaar tegen. „Ga mee,” riep hij, „jouw oogen zijn jonger en zien dus wellicht beter dan de mijne !” Het bericht, dat er denkelijk een scheepsstrijd op til was, bracht in een oogenblik honderden menschen bijeen, en zij, die gisteren kreten van oproer aanhieven krioelden nu verslagen door elkander. Toen Ripperda, gevolgd door den Vaandrig, den toren beklommen had, ondervroeg hij vluchtig de wachters en sloeg toen een blik op de Qeuzenvloot. „Het is zoo!” sprak hij, „maar ik geloof, dat Bossu terugwendt!” „Op het oogenblik houdt hij af, heer!” antwoordde een der wachters, „zoo straks was het anders; maar de smalschepen maken spoed.” „Wat zie jij, Hasselaar?” vroeg Ripperda aan den Vaandrig, die zich voor een der kijkgaten had geplaatst. Deze bevestigde, wat Ripperda zelf had gezien. „Ik begrijp het,” sprak de bevelhebber, „Zijne Excellentie zal ons toevoer zenden, en mogelijk is de duif geschoten, die er ons bericht van brengen moest.” „De vloot van Bossu stelt zich weer in beweging,” zei Hasselaar een oogenblik later. „De manschap op onze galeien schijnt niet sterk in getal.” „Jammer genoeg, want het zal er vandaag toe komen, vrees ik!” „Bossu verdeelt zijn vloot in tweeën!” riep Hasselaar. „Er wordt nog meer zeil bijgezet!... De vijand gaat de smalschepen in de flank te gemoet!... Hoor, het volk van Bossu steekt de trompet, ... het roffelt de trom!” „En toch zetten de galeien van den admiraal Brand het op de stad aan,” zei Ripperda. „Met volle vaart, heer!” voegde de Vaandrig er bij; „ze hebben half wind ...” Bij het laatste woord hoorde men opeens een schot, uit de galei van admiraal Bossu. Geen tien seconden later, of verscheidene Spaansche schepen gaven de volle laag, en de donder der losbranding weergalmde door heel de stad. In alle straten stroomden de inwoners meer en meer te zamen; want dra had zich het gerucht verspreid, dat er een hevige strijd op het Meer plaats greep. Onophoudelijk klonken nu de schoten, en Ripperda tuurde onbewegelijk naar de vloot. „De Spanjaarden vallen met geweld aan,” zei hij. „Maar de rook trekt over het Meer; wat zie je, Hasselaar?” „Niet veel goeds, heer! De Hollandsche galeien deinzen af; de Spaansche schepen geven hun de volle laag en als zij minder diepgang hadden, zouden zij ze al aan boord hebben geklampt... Ik vrees, heer, dat het slecht zal afloopen!” „Ik ben er ook bang voor!” zei Ripperda. „Maar het zou den admiraal Brand toch nooit te vergeven zijn, zoo hij nu al de wijk nam!” „En toch is het zoo,” antwoordde Hasselaar; „al zijn schepen wenden het roer en brassen af naar de Kaag!” Weldra had zelfs het scherpe oog van den Vaandrig de wijkende vloot uit het gezicht verloren. Doch het doffe geschutvuur dat zich nog uit de verte hooren deed, was een bewijs, dat Bossu nog niet opgehouden had, de schepen van den Prins op hun tocht naar de Kaag te achtervolgen. Nog verscheidene malen werd door Ripperda, Hasselaar en anderen de toren beklommen. Tegen den avond zag men de Spaansche vloot terug stevenen. Wel vermoedde een ieder, dat de Hollandsche schepen groot verlies hadden geleden, doch men wist niet in hoeverre, noch iets bepaalds. De meeste vaartuigen waren naar de Kaag gevlucht, sommige naar de Oude Wetering, doch deze werden door Boshuizen, den luitenant van Hetzelfde lot wacht Van Roosvelt en Talesius. (Bladz. 155.) Bossu achtervolgd; spoedig was een der vaartuigen overzeild en een en twintig vielen er in zijn macht. Bijna al de manschap sprong over boord en trachtte zwemmend den naburigen oever te bereiken. De nederlaag der Hollanders was bijna algemeen. De schepen, na deze overwinning teruggekeerd, vielen vervolgens de schansen aan tot over het Spaarne bij den Hout. Te land door Romero bijgestaan, wist men de bezetting te dwingen, er vier te verlaten. Deze ongeveer twee honderd man wierp zich daarop in de vijfde schans. Maar ook die sterkte moest zich, na een hardnekkig gevecht, op behoud van goed en leven der bezetting, weldra overgeven. Toen de avond inviel, gaven dan ook de vijandelijke schepen door aanhoudende schoten, door trompetgeschal en een dof tromgeroffel hun overwinning te kennen. Dit was het begin van het einde. Van dezen dag af aan was het niet meer mogelijk, Haarlem van levensmiddelen te voorzien. Het Beleg van Haarlem. 11 Tiende Hoofdstuk De laatste dagen. Bfschoon eenige dagen geleden de stalhouder Wielmaker en twee anderen de stoute gevaarvolle taak op zich namen, om met eenige duiven naar den Prins te gaan, was er tot nog toe geen antwoord gekomen. Sommigen vreesden, dat Wielmaker gevangen genomen was of dat de Spanjaarden weer een duif geschoten hadden. In den vroegen morgen echter van den Bsten8sten Juni. klonk het opeens uit verscheidene monden te gelijk: „Een duif! Een briefdrager naar de stad!” Spoedig vernam men nu dat er een brief van Batenburg was gekomen: Hij gaf er zijn verwondering in te kennen, op de twee vroeger afgezonden brieven nog geen antwoord te hebben ontvangen. Voorts meldde hij, dat de Prins spoedig de stad zou trachten te ontzetten ; dat men op het laatst van Mei een poging had gedaan om den Hertog van Medina Celi op te lichten, terwijl deze de baden te Spa gebruikte; dat echter deze onderneming mislukt was, doch dat men niet zou aflaten, alles te beproeven in het belang van de ingesloten stad. „Schrale troost,” riepen verscheidene burgers en soldaten. „Men belooft alle goeds en er volgt niets dan kwaads!” „Wij moeten het briefje zelf zien!” beweerde Michielse, de brouwersgezel uit „De Drie Okshoofden.” „Het is een tijd van benauwing. De Heeren willen ons opmonteren met brieven, die stellig anders luiden dan ons wijs wordt gemaakt!” „Ja, ja, wij worden misleid!” riep de menigte. Twee dagen later werden er dan ook, om den vrede te bewaren en alle wantrouwen weg te nemen, uit de beide schutterijen zestien personen benoemd met het recht, om al de brieven, die in de stad kwamen, of er uit verzonden werden, te lezen en den inhoud aan de belegerden mede te deelen. Daags te voren had men ook een volkstelling gedaan en het aantal mannen, vrouwen en kinderen meer dan twintig duizend bevonden, waaronder omstreeks tweeduizend weerbare burgers en ruim drieduizend soldaten 11* van allerlei landaard. Een groot aantal voorzeker in een van rondom ingesloten stad, waar de levensmiddelen van dag tot dag slonken en men reeds drie dagen te voren de burgers op moutkoeken en de soldaten op tarwebrood gerantsoeneerd had. Van de koeien had men de laatste reeds verbruikt en men ging al tot het eten van paardenvleesch over, wat in die dagen als een verachtelijk voedsel gold. Het aanbod van Wielmaker, den stalhouder, om zijn paarden te slachten en uit te deelen tot spijs, werd dankbaar door de stadsregeering aanvaard. Maar wat beteekende dit, waar zooveel hongerige magen gevuld moesten worden? Intusschen gingen aanval en weêrstand onophoudelijk voort. Ondanks den wanhopigen tegenstand der belegerden, naderde Don Frederik, steeds door nieuwe benden versterkt, met loopgraven en mijnen de stad hoe langer hoe meer, en putte zich uit in middelen, om haar tot overgave te dwingen. Hij liet onder anderen, op het nieuw aangelegde werk, dat reeds vanzelf boven de wallen uitstak, vier masten oprichten, waar tusschen een huisje werd geheschen, of, gelijk de geschiedschrijver Hooft zich uitdrukt, een driekante kooi van musketvrije planken, achter open, ter weerszijden van schietgaten voorzien, en bezet met eenige scherpschutters, om de verdedigers van de vest te houden en tevens hun binnenwerken te vernielen. Maar de belegerden schoten de touwen stuk, en maakten alzoo het geheele werk nutteloos. Evenmin beantwoordden aan de verwachting zekere nieuw uitgedachte werktuigen, om bruggen over de stadsgrachten te slaan en manschappen op de muren te brengen. Zij werden door het geschut der stad, dat met groote bekwaamheid bediend werd, weggeschoten; en vijf stukken, die de Spanjaarden op de nieuw aangelegde kat geplant en veel schade aangericht hadden, tot zwijgen gebracht. De onverzwakte heldhaftigheid der Haarlemmers moet te meer verwondering wekken, wanneer men bedenkt, in welken toestand zij zich bevonden. Tseraerts, die in een donkeren nacht met een snelzeilend vaartuig, ongemerkt tusschen de Spaansche wachtschepen door, uit de stad was geraakt, berichtte den Prins, dat zij het niet langer dan nog zes of zeven dagen konden uithouden. De honger begon dan ook vreeselijk om zich heen te grijpen. De voorraad werd lederen dag schaarscher. Smachtend zagen de belegerden naar hulp uit. Van de torens der stad scherpte ieder* uur de wachter zijn blikken, of hij ook iets zag komen opdagen; hij zag uit, maar ontdekte niets. Hun was de hoop gegeven, dat Graaf bodewijk met nieuwe benden uit Duitschland zou komen oprukken ; maar Graaf bodewijk kwam niet. In brieven met hun bloed geschreven, als om te toonen hoe hun hartebloed naar bijstand smachtte, smeekten zij den Prins om hulp. Oranje hoopte, dat, zoo zij het nog drie of vier weken konden uithouden, hij de Haarlemmers zou kunnen ontzetten. De Haarlemmers hielden het nog vier weken uit, maar het ontzet gelukte niet. Bijna met iederen dag kwamen duiven in de stad, om de wanhopige bevolking met bedrieglijke hoop te vleien, en ondertusschen nam in den loop der maand Juni de nood der inwoners van uur tot uur toe. Van gewoon voedsel was al sedert lang niets meer te zien. De bevolking leefde nu van baksel uit lijnzaad en hennepzaad ; toen daarvan de voorraad was uitgeput, verslonden zij katten, honden, ratten en muizen; zij plukten de distels en het gras van de kerkhoven, en het onkruid dat tusschen de straatsteenen groeide, kokend dit alles tot groente om er het leven mee te rekken, totdat de beloofde hulp komen zou. Uitgemergeld, taankleurig en waggelend, sleepten zij hun ellendig lichaam, dat hun tot last geworden was en dat zij niet meer konden dragen, met zich mee naar de bedreigde wallen. Terwijl buiten het geschut donderde, terwijl de galgen gevuld hingen, woedde de verschrikkelijkste aller plagen, de honger, door de stad. De woede en razernij hadden opgehouden, een stilte, somberder dan de dood, heerschte in de straten en op de pleinen. De nood werd met iederen dag snerpender, de hoop op uitkomst donkerder. Alle pogingen der Hollanders om den vijand uit zijn verschansingen te jagen, om hem den toevoer af te snijden, zelfs om de provincie Utrecht, uit welke die toevoer kwam, door het openen van den Lekdijk onder water te zetten, waren mislukt. Mannen, vrouwen en kinderen vielen soms dood op straat en kwamen letterlijk om van honger, terwijl degenen die hen overleefden, nauwelijks het hart of de kracht hadden, om ze van de straat op te nemen en te begraven. Zoo verstreek de maand Juni. Dringender en onstuimiger eischten velen een accoord met den vijand, doch Ripperda was doof voor elke bede, voor iederen eisch. Toen wendde men zich tot de Magistraat en op den eersten Juli werd met den vijand onderhandeld. Maar de onderhandelingen werden afgebroken, daar Don Frederik van geen voorwaarden of vergelijk wilde hooren. Den volgenden dag liet hij de stad opnieuw beschieten en heviger nog dan ooit. De verwoestingen waren ontzettend, en wat nog wel het ergste was, in den muur ontstond een bres zóó groot, dat er wel honderd Spanjaarden, naast elkaar geplaatst, door naar binnen konden dringen, zoodra het tot een bestorming zou komen. Evenals altijd waren de wachthuizen bij de Kruisen Janspoort en iedere post met verdedigers bezet. Maar droevig was het, die bleeke en uitgehongerde mannen in de vale schemering van den ochtend op hun posten te zien staan, hen de magere hand aan hun rapier of halve piek te zien vastklemmen telkens wanneer zij een verdacht gerucht hoorden. Ook de vaandrig Pieter Hasselaar was geregeld op den wal, maar als hij nu en dan zijn lont vernieuwde of aanblies, dan werd er een vluchtig roode gloed op zijn ingevallen aangezicht geworpen, en het was, als zag men dan den geest van een afgestorvene de puinen van Haarlems wallen bewaken. Dien dag werden er duizend en acht kanonskogels naar de stad geschoten. Maar de bestorming bleef uit want een buitengewoon hevige wind, die eenige dagen lang aanhield, vergezeld van regen- en hagelvlagen, belette den Spanjaards, hun bruggen over de grachten te slaan en aan den muur te hechten. Voor dien dag was Haarlem opnieuw behouden. Een paar dagen later kwam Nicolaas Hasselaar thuis van zijn post met het bericht, dat een tweede poging tot onderhandelen beproefd werd. Burgemeester Van Vliedt, Hopman Steinbach en eenige andere bevelhebbers, zoo wist hij te vertellen, waren op weg naar den aanvoerder der Duitschers, den Graaf von Eberstein, om vrijen uittocht van wapenen, vaandels, geschut en vaartuigen te bedingen en als voorwaarde van overgave te stellen, dat men aan Haarlems verdedigers een geleide zou geven naar een der Prinsgezinde steden. De Vaandrig begaf zich daarop onmiddellijk de stad in, brandend nieuwsgierig naar den afloop. Weldra vernam hij, dat het aanbod was geweigerd. Don Frederik vorderde, dat zij zich onvoorwaardelijk aan de genade des Konings onderwierpen. Niets dan de uiterste nood kon de Haarlemmers tot dien stap gebracht hebben. Het was dan nu ook zoo ver gekomen, dat men met gekookte ossen- en paardenhuiden, ja, met het leer van schoenen den honger poogde te stillen. De onbeschrijfelijke ellende verscheurde alle banden van orde en wet; de tucht verloor haar klem onder de soldaten en toen zij hoorden, dat de Spaansche bevelhebber van geen voorwaarden wilde weten, sloegen velen aan het muiten, schreeuwend, dat zij zich door den vijand zouden heenslaan en de rampzalige stad verlaten, vóór de Spanjaard die in bezit nam. Met geweld drongen zij daarop de bank van leening binnen en plunderden aan goud, zilver en andere kostbaarheden voor meer dan dertigduizend gulden. „Wij hebben lang genoeg gebrek verduurd !” tierden zij. „Als Haarlem achter den rug is, zullen wij het er eens heerlijk van nemen!” „Geen geld moet erin de stad blijven!” schreeuwden anderen, ’t is tóch maar voor den Spanjaard!” „Ja, laten wij rooven wat wij vinden,” klonk het; „misschien is er nog wel mondkost hier of daar!” In de meening, spoedig de stad te verlaten, vielen de huurlingen van de eene woning in de andere. Waar zwakke vrouwen of grijsaards weerstand boden om eenig kostbaar voorwerp te behouden, daar werden zij uit den weg gedrongen of onder de voet geloopen. Hebzucht gloeide in de holle blikken en gaf aan de bleeke gedaanten een nog akeliger voorkomen. Ook in de kerk van het St. Jansklooster werden baldadigheden gepleegd, die Ripperda niet bij machte was te beletten. Bij gebrek aan eenig ander middel van gemeenschap, lieten de belegerden de zwarte vlag van den toren waaien, om hun verschrikkelijken toestand te doen kennen. Nog eenmaal besloten de Haarlemmers, duiven naar den Prins te zenden en met dit waagstuk belastte zich zekere hopman Bernaerts. Reeds den volgenden dag bracht een duif het bericht: „Behouden aangekomen. Nicolaas Bernaerts.” Kort daarop vloog opnieuw een duif in de stad, ditmaal met een brief van den Prins, waarin hij hun verzocht, het nog twee dagen uit te houden; hij zou dan een loozen aanval doen op de Spaansche verschansing aan de Fuik, terwijl langs den Haarlemmerhout het ontzet zou opdagen. Een vuurpijl zou het teeken tot den aanval en tevens voor de bezetting het sein wezen om, door een welbestuurden uitval, die onderneming te steunen. Het plan was eigenlijk niet van den Prins zelf uitgegaan, wat méér zegt, hij had het sterk afgeraden zelfs. Doch aller oogen waren in die dagen op Haarlem gevestigd. De nood der stad wekte in zóó hooge mate ieders belangstelling, dat van alle kanten aanbiedingen kwamen om het uiterste te wagen, ten einde de benarde burgerij te hulp te komen. Hier en daar deed zich zelfs een morrend misnoegen hooren, alsof men niet krachtdadig genoeg tot ontzet der stad werkzaam was. Het eenige middel daartoe kon nu zijn, den vijand in zijn belegeringswerken te bespringen en met geweld van wapenen te verjagen. De Prins van Oranje kwam door die steeds krachtiger geuite verlangens in een zeer moeilijken toestand. Niemand wenschte vuriger dan hij, Haarlem te redden; en toch moest hij aan de geestdrift der Hollandsche Burgerijen bedenkingen in den weg stellen, waarvan zijn welwikkend oordeel al het gewicht gevoelde, maar waarvoor de opgewonden gemoederen geen ooren hadden. Was het niet een onvergeeflijke vermetelheid, te durven beproeven, met een macht, welke nog geen vijfduizend man kon bedragen, meest ongeoefende burgers, een bijna zesmaal zoo talrijk leger van beproefde soldaten, uit een stelling te drijven, welke het gedurende verscheidene maanden op alle punten versterkt had? En evenwel kon men de trouwe en dappere verdedigers eener zoo gewichtige stad aan de bloedige wraak van den Spanjaard prijs geven? Burgertrouw en moed tot zelfopoffering zegevierden over voorzichtige bedachtzaamheid. Er werd dan tot den aanslag besloten; maar nu begeerde ook de Prins, zich zelf aan het hoofd te plaatsen om dien aanslag te besturen en ten uitvoer te brengen. Doch de Ridderschap en de sleden kwamen tegen ’s Prinsen besluit, om zich in een zoo zorgelijke onderneming te wagen, dermate in verzet, dat het bevel aan baron Van Batenburg werd opgedragen. Toen men in het uitgehongerde Haarlem vernomen had, dat dit ontzettingsleger met vijfhonderd wagens vol levensmiddelen en krijgsvoorraad in aantocht was, scheen voor een oogenblik alle ellende geweken. Mannen, vrouwen en kinderen waren heel den dag in de weer en uit veler holle oogen flikkerde weer wat hoop. Met het vallen van den avond stonden reeds de tot den uitval bestemde burgers en soldaten gereed, brandend van ongeduld het afgesproken sein afwachtend. Maar ook honderden andere Haarlemmers waren ’s nachts op de been, turend en starend of de vuurpijl al te zien was. Maar reeds heeft de torenklok twaalf geslagen en nog wordt er niets gehoord, niets gezien, wat aan de belegerden het naderend ontzet voorspelt. Het wordt één uur, half twee .... Nu meent men op verren afstand een ruischend gewoel te vernemen, dan weer is het, als hoort men een knallend musketvuur, dat door de echo’s wordt weerkaatst.. . Maar plotseling is alles weer stil als te voren en het eene vermoeden wordt vervangen door het andere. „Wat ruik ik?” zegt Nicolaas Hasselaar opeens, „het is als een brandlucht!” „Nu je ’t zégt, ja, nu ruik ik het óók!” antwoordt de Vaandrig, en de oogen naar alle richtingen wendend, tracht hij te ontdekken, of hij wellicht uit de eene of andere woning een vlam ziet oprijzen. „Zou er brand in de stad zijn?” vraagt Nicolaas. „Neen, het is smook, die van den Houtkant aantrekt!” roepen eenigen te gelijk. „Het is de Spanjaard, die het ons brouwt!” Eensklaps rijst er bij Ripperda een vreeselijk vermoeden op, maar hij wacht zich wel, er een zweem van te laten blijken. Ook wordt de stilte plotseling vervangen door een algemeen rumoer, van den Fuikkant afkomstig. Dat zijn de schepen van den Prins die, overeenkomstig het ontvangen briefje, hun loos alarm beginnen. Nu eens heeft daar een losbranding uit een enkelen vuurmond plaats, dan weer schijnen al de slangstukken gelijktijdig te worden afgeschoten en inmiddels vermengt het geschater der krijgstrompetten zich met het dommelend tromgeroffel. En trillend van spanning verwacht men nu, dat de vuurpijl de lucht zal doorklieven. Dan zullen de schimmen van Haarlem zich op hun vijanden storten en weer heeft men voedsel in overvloed. ,Ik bespeur nog niets!” gromt Nicolaas Hasselaar. „Neen,” zucht de Vaandrig, „van een vuurpijl zie ik geen zier!” „Niets!” klaagt een ander burger, „smook ruik ik, en dat is al. Het ontzet zal niet opdagen, mannen!” Pieter Hasselaar krijgt van Ripperda bevel, den toren te beklimmen en zoodra hij, of de wachter, den pijl mochten zien, moet hij dadelijk op den omgang een fakkel ontsteken. Haastig verwijdert zich de Vaandrig, terwijl op ieder punt van den wal honderden te gelijk zich verdringen, om Batenburg’s sein te ontdekken. Maar te vergeefs! Niemand ziet den vuurpijl opstijgen en toch is het reeds twee uren in den morgenstond. Wel hoort men voortdurend strijdgedruisch, maar de Haarlemmers meenen, dat dit opzettelijk door den vijand verwekt wordt, om hen naar buiten te lokken en vergeefs wachten zij naar het sein, dat Batenburg geven zal. Wat was er echter gebeurd? Don Frederik was door verraad en het treffen van twee postduiven nauwkeurig met alles bekend geworden en nam afdoende middelen om alle plannen te verijdelen. Recht voor de opening in den stadsmuur, waardoor de Haarlemmers een uitval zouden doen, liet hij een groote massa vochtig stroo en groene takken opeenhoopen en in brand steken, om door den dikken rookwalm de belegerden te verhinderen, het afgesproken vuursein van Batenburgs leger op te merken. Achter dezen berg van stroo deed hij vijfduizend uitgelezen mannen post vatten. Vijfduizend anderen, met een drom ruiters, werden in de nabijheid der duinen geplaatst, om de Hollandsche benden van de linkerzijde aan te tasten. Zes regimenten onder Romero ontvingen last, om Oostwaarts op te rukken en hen aan de rechterzijde aan te grijpen. De overige benden werden in de verschanste legerplaats in slagorde geschaard. Toen Batenburg omstreeks drie uur in den morgen uit den Hout opdaagde, zag hij zich eensklaps door een groote overmacht aangevallen, en weinige minuten later door nog grooter getal vijanden van alle kanten omsingeld. Don Frederiks overwinning was volkomen. Vijftienhonderd mannen sneuvelden en reusachtig was de buit die hun in handen viel. De Heer van Batenburg kwam om het leven en menig aanzienlijk man met hem. Onder de weinigen die het ontkwamen behoorde ook de later zoo beroemd geworden Johan van Oldenbarneveld. De veroverde vaandels werden, ten teeken van overwinning, in het gezicht der stad geplant. Een burger van Gouda, wien de Spanjaarden ooren en neus hadden afgesneden, moest in Haarlem de tijding der nederlaag overbrengen, terwijl tevens de hoofden van eenige verslagenen naar binnen werden geworpen. Groot was, door geheel Holland, de ontsteltenis en verslagenheid over deze nederlaag; de inwoners van Leiden waren zoo verbolgen, dat zij weigerden de vluchtelingen in te nemen, het grauw wierp bij Oranje de glazen in en kreet hem voor een bedrieger en verrader uit. Maar veel grooter was de wanhoop in de stad zelf. Nog éénmaal streek daar een duif neer, bij middel waarvan de Prins de belegerden aanraadde, zich op de best mogelijke voorwaarden over te geven. Zich overgeven! Maar men kende Alva, en de Waalsche en Fransche soldaten wisten, dat zij in de overgave van Bergen en Zutfen gezworen hadden, niet meer tegen den koning van Spanje te strijden en evenwel, door Haarlem te helpen verdedigen, dien eed hadden verbroken. Genade? De eenige, welke zij van Alva konden verwachten was de dood door het zwaard in plaats van door den strop. En zoo trad het oude voornemen weer op om uit te trekken en zich door den vijand heen te slaan. Het kwam hun toch verkieslijker voor als soldaten met het zwaard in de hand te vallen, dan zich aan den vijand over te geven, van wien men een wissen dood te wachten had. Men belegde een vergadering op den Doelen en de kapiteins zeiden tegen sommige bevelhebbers der burgerij, dat men zich gereed moest houden om de stad uit, midden door den vijand te trekken; de vrouwen, kinderen en grijsaards zouden achterblijven, in de hoop, dat de Spanjaard deernis met hen hebben zou. Van hoeveel wanhoop getuigt niet dit besluit! Doch het kon voor de vrouwen niet verborgen blijven, en reeds ’s avonds om acht uur vereenigden zich vrouwen, kinderen, zieken en kreupelen; sommigen op krukken en kruiwagens, ieder zooals hij zich best behelpen kon. En zóó hartverscheurend was het smeekend geklaag en gejammer, uit deze wanordelijke bende ongelukkigen opgaande, dat men er door tot een ander en edeler besluit kwam: Men zou den volgenden avond beproeven, met de geheele bevolking zich een weg door den vijand te banen. Zeven vendels schutters zouden de voorhoede, de stedelijke regeering, de burgers met hun vrouwen en kinderen in het midden, en negen vendels soldaten de achterhoede uitmaken. De bruggen zouden opgehaald of afgebroken worden en alle vaartuigen zou men laten zinken om den vijand zoolang mogelijk tegen te houden, als deze hen wilde volgen. Men heeft het laten voorkomen, alsof dit plan van de Haarlemmers zelf was uitgegaan; dit is bezijden Het Beleg van Haarlem. 12 de waarheid: het waren meest de vreemde troepen, welke geen genade konden verwerven. Daarbij kwam, dat niet alleen velen onder die soldaten, maar ook hun bevelhebbers zich aan beeldstormerij hadden schuldig gemaakt, dat zij medeplichtig waren aan kerkenroof en priestermoord. Telkens vindt men in de geschiedenis van het beleg vermeld, dat vooral de Walen kloosters en kerken geplunderd en dat de Duitschers daar tegen geijverd hebben. Daarom meenden deze laatsten met eenigen grond op meer genade van Don Frederik te mogen hopen ; maar iets anders is het of de wijze, waarop zij om het behoud van hun leven smeekten, soldaten waardig mag genoemd worden. De kruipende, alleronderdanigste brieven van Von Steinbach en zijn officieren vormen stellig een onverkwikkelijke en weinig hartverheffende lectuur. Don Frederik werd door een overlooper met het voornemen der belegerden bekend en na alles wat hij gedurende zeven maanden met eigen oogen gezien had, had hij de overtuiging dat er niets was, dat de Haarlemmers niet zouden kunnen en durven bestaan. Hij besloot echter, dit plan, zoo mogelijk te verijdelen ; immers hij kon niet van te voren weten, waartoe zulk een wanhopige menigte in staat zou zijn; hij wist ook wel dat het „bijten van wilde en schier stervende beesten allerfelst was,” hij moest zijn krijgsvolk rondom de stad overal en altijd even sterk houden, onbekend als het hem was waar en wannéér de uitval zou plaats hebben; hij vreesde bovendien, dat zij de stad wellicht in brand zouden steken, om hun uittocht te dekken, of van de algemeene verwarring gebruik te maken. En welk een eer was er nu gelegen in het nemen van een onbewoonde, verlaten stad? Als gevolg van al deze overwegingen werd er op zijn last een brief gezonden aan de overheid, in den naam van Graaf Eberstein, die over de Duitsche troepen in het Spaansche kamp bevel voerde. Deze brief behelsde de uitnoodiging om zich onvoorwaardelijk over te geven, doch tevens de belofte, dat niemand zou gestraft worden dan degenen, die zulks, naar het oordeel der burgers zelf, verdiend hadden. Geheel Haarlem raakte hierdoor in beweging; de krijgstucht was bijna een ijdele klank geworden en zoo gaf de brief van Eberstein aanleiding tot een onbeschrijfelijke verwarring. Want de Walen, die wel wisten dat dit pardon voor hen niet geldig was, wilden er niets van hooren; vier of vijf vendels, vele burgers en schutters, die in de beloften der Spanjaarden niet veel vertrouwen stelden, trokken buiten weten van de anderen de Schalkwijker poort uit en lieten de bressen en stormplaatsen onbezet; zij gingen echter in zulk een wanorde de brugleggers om naar de schepen te gaan waren nog niet gelegd dat zij in de grootste verwarring heen 12» en weer liepen en ieder ten slotte weer op zijn plaats en op de wacht terugkeerde. De vijand had de stad gemakkelijk kunnen overrompelen, daar de soldaten en burgers eerst omstreeks middernacht weer op hun post kwamen. Zondagmorgen, 12 Juli, was er om zes uur in den ochtend opnieuw een haastige aanloop over de Vischbrug naar de Schalkwijkerpoort, waarbij veel vrouwen in manskleeren gekleed waren; sommige mannen namen afscheid van hun vrouwen; zusters en broeders van elkander; maar ook deze beweging liep geheel te niet. De Walen zeiden, dat zij de stad niet wilden overgeven, De regeering trad echter des middags opnieuw in onderhandeling, maar ofschoon de afgevaardigden door den Graaf Van Eberstein plechtig en uiterst beleefd werden ontvangen, konden zij niets anders bedingen, dan dat de stad zich op genade en ongenade zou overgeven. ’s Anderen daags werden toen de schutters en soldaten bijeengeroepen. De schutters bewilligden in de overgave en de soldaten, ofschoon aanvankelijk ongenegen, ’s vijands genade af te wachten, besloten echter hiertoe op de verzekering der gemachtigden, dat Don Frederik zich goedgunstiger zou toonen dan men verwachtte. De gemachtigden begaven zich toen nogmaals naar ’s vijands leger en sloten het verdrag, waarop de Spanjaarden dadelijk binnenrukten, en de stad van brood, wijn en andere ververschingen voorzagen. De groote klok werd geluid en bevel gegeven, dat men al de wapenen, die de bezetting en de burgerij bezat, op het stadhuis zou inleveren. Daarop moesten zich alle mannen in het Zijlklooster, alle vrouwen, kinderen en grijsaards in de Groote Kerk, de soldaten zich in de Bakenesser-kerk verzamelen, uitgezonderd de Schotten en Duitschers, die op den wal de wacht moesten houden. Voorts werd aan de burgerij bekend gemaakt, dat men de plundering van de geheele stad kon afkoopen voor de som van tweehonderd veertigduizend gulden. Met de aansporing om daarvan onverwijld honderdduizend gulden op te brengen, bevond zich Philippus van der Mathe, die indertijd met Van Groenevelt naar Amsterdam gevlucht was, dien Dinsdag in het Zijlklooster. De voormalige burger van Haarlem, thans in het bijzijn van Romero, als commissaris van Don Frederik! Vroeger burgemeester der stad om voor haar welzijn te waken, thans als afgezant van den vijand, om het laatste bloed der burgers af te tappen ! En toch bloost hij niet, al rust daar zijn oog op een gansche Magistraat, in welker midden hij vroeger zat, al ziet hij op Van der Laan, Van Vliedt en zooveel anderen, voor wie hij als verrader daar staat. Evenwel, Van der Mathe’s toon is niet die van den overmoed; hij is vriendelijk, minzaam, zacht als fluweel, waar hij genade belooft, vol innemenden nadruk, waar hij van de hooge noodzakelijkheid rept, om de bloedsom te betalen, vol zachten klem, waar hij gewaagt van zijn wil om voor Haarlem te doen wat hij vermag. Maar geen zijner woorden kan de verontwaardiging uitblusschen, die in de ziel van Kies, van Stuyver, van Van Duivenvoorde blaakt; en al konden zij dit voor een wijl, dan was een blik op Romero reeds genoeg om Van der Laan en zooveel anderen elk woord en iedere belofte, door Van der Mathe geuit, te doen wantrouwen. Of wilde die Romero ook alles voor het welzijn der stad? Die Romero van Naarden, die onstuimigste bestormer van de wallen, dien Hasselaar een oog heeft ontnomen ? Welk een zending! Van der Mathe en Romero om de burgers met genade te vleien! De aanblik van die beiden is nog pijnigender dan de honger. Maar toch Van der Laan heeft tot hen gesproken als de tolk van Haarlem; ook geheel de Magistraat heeft beloofd dat, zoo mogelijk, de bloedsom voldaan zal worden. „Ik meende tot nog toe, dat de honger het scherpste zwaard was,” zei Pieter Hasselaar, nadat Romero en Van der Mathe het klooster weer verlaten hadden, „maar feller vlijmt het, de huichelende woorden te moeten hooren van zoo’n verrader. En o, had ik mijn goed musket nog maar bezeten, hoe zou mij de lust bekropen hebben om dien Romero het licht geheel uit te blazen! Zag je wel Nicolaas, hoe kwaadaardig hij ons aankeek?” „Ik heb niets gezien dan dien ellendigen verrader,” antwoordde Pieters broer. „Zijn zoetsappige woorden vond ik walgelijk! Wie geeft ons zekerheid, dat wij dit klooster verlaten zullen, anders dan om den dood in te gaan?” „Zekerheid niemand!” antwoordde burgemeester Van der Laan, die deze woorden had opgevangen, „maar toch is daarop wel hoop. Je hebt gehoord, mijn vrienden, dat eenigen van ons benoemd zullen worden om nog dezen dag over de gelden te beraadslagen. Misschien valt die keuze ook op mij; en zoo de som bijeen kan worden gebracht, dan twijfel ik niet, of jullie allen zult dit klooster verlaten. Bovendien, ik verwacht nog wel iets te kunnen doen tot uw nut, want de Graaf van Bossu is mij niet ongenegen.” Dat waren bemoedigende woorden voor die bedrukte menigte en zonder twijfel brachten zij in veler harten eenige hoop; want het was Van der Laan, die ze sprak. De voornaamste burgers pleegden nog dien middag overleg en al zou men de lakens en koopgoederen ook ver beneden de waarde moeten afzetten, het bleek dat de gevergde honderdduizend gulden bijeen te brengen zouden zijn. Op de belofte van Burgemeester Van der Laan, dat de som onmiddellijk voldaan zou worden, mochten nu allen huiswaarts keeren. Des middags trokken drie duizend Spanjaarden de stad binnen. Daarop kwam Don Frederik, vergezeld door den Graaf van Bossu en een aanzienlijk gevolg Spaansche edelen en bevelhebbers. Groot was de teleurstelling van de Schotten en Duitschers, die de wallen bewaakten; zij werden door Spanjaarden afgelost, en nadat ook zij hun wapenen op het stadhuis afgelegd hadden, werden zij als gevangenen naar het St. Catherina- en Ursula-klooster overgebracht. Later zijn ze vrijgelaten, na beëedigde belofte van nooit weer den Prins of de zijnen te zullen dienen. Hopman Steinbach trad weldra in dienst der Spanjaarden en was, tijdens het beleg van Alkmaar in het leger, dat voor de stad lag. Op Don Frederiks bevel werden al de hoplieden der hulptroepen naar het Huis ter Kleef gevoerd. Van het afkoopen der plundering wisten de Spaansche soldaten echter niets, en daar ze al geruimen tijd geen soldij hadden ontvangen, begonnen ze dadelijk eenige huizen binnen te stormen, om zich door roof en buit schadeloos te stellen. Ze werden woedend, toen bevolen werd, onmiddellijk de plundering te staken en enkelen zelfs stoorden zich niet aan het bevel en plunderden voort. Maar dat bekwam hun slecht. Want onbarmhartig wreed mocht Don Frederik jegens den vijand zijn, hij was het niet minder jegens zijn eigen volk, wanneer dat zich misdroeg. De plunderaars werden gevat en onmiddellijk opgehangen. „Ik zou gaarne willen,” zoo luidde het in den brief, waarin Alva den Koning met den val van Haarlem geluk had gewenscht, „dat de stad niet geplunderd of vernield werd, opdat men barmhartigheid uitoefenen en alleen de schuldigen straffen kon. Ik heb Don Frederik geschreven, dat hij van de Waalsche, Fransche en Engelsche soldaten geen enkelen in het leven moet laten; dat de bevelhebbers der Duitschers ook ter dood gebracht en hun soldaten, na gezworen te hebben, den oproerigen Prins niet meer te zullen dienen, geheel uitgeschud naar een plaats moeten vervoerd worden, waar zij geen kwaad kunnen doen. Eenige burgers zullen gestraft, de overigen met goedertierenheid behandeld worden, tot voorbeeld voor andere steden.” De Spaansche genade bleek dus geduchter te zijn dan veler gestrengheid en reeds den volgenden morgen om negen uur werd met het ter dood brengen der bezetting begonnen; die een biechtvader verlangden werden onthoofd de anderen gehangen. Elfde Hoofdstuk In Spaansche macht. EM ||| ienzelfden dag, waarop de moord van fêp Haarlems verdedigers begon, zag men van de Spaarnwouder poort een ruiter, door vier andere gevolgd, de stad naderen. Het paard, door hem bereden, is fraai, een harddraver, van Spaansch ras, die meer geschikt lijkt voor een krachtvol jongeling dan voor een man van vijf en zestigjarigen ouderdom. Toch toont hij duidelijk, dat hij in behendigheid en de kunst om een vurig ros te beheerschen voor den meest geoefenden ruiter niet behoeft te wijken. Zijn lange, schrale figuur is niettemin edel en trotsch van gestalte; zijn gelaat is bleek en streng; het voorhoofd, waaronder levendige oogen flikkeren, is met diepe rimpels doorploegd. Zijn hooge rang wordt verraden door zijn prachtige, hemelsblauw fluweelen kleeding, met gouden borduursel versierd. Die ruiter is de hertog van Alva. Om de tegenwoordigheid van het gevolg schijnt hij zich weinig te bekreunen en in gepeins rijdt hij voort, en mompelt: „vijfduizend gesneuveld! Zeven duizend omgekomen door ziekte en ontbering! Neen, Haarlem is veel te duur gekocht!” Terwijl ’s hertogs voorhoofd nog meer rimpels, zijn holle, vurige blik nog donkerder gloed verkreeg en hij ontevreden naar de stad zag, verschenen Don Frederik, Bossu en Romero, ter verwelkoming hem te gemoet rijdend. „Senores!” zegt Alva, hun groet schier onmerkbaar beantwoordend en duidelijk door zijn toon te kennen gevend, dat hij vooral thans tot zijn gewone manier van korte en deftige uitdrukkingen geneigd is: „U wilt mij wel rond Haarlem vergezellen en mij schetsen, hoe het inwendig gesteld is ? Dan bespaart u mij de moeite, de stad in te rijden, daar mijn tijd kort is en kostbaar.” „Welken kant verlangt u eerst te bezichtigen, Excellentia?” vraagt Don Frederik, die hem nooit met monsenor of vader aansprak in tegenwoordigheid van anderen. Waar de meeste dapperen gevallen zijn,” antwoordt de hertog bitter, zoodat reeds in den toon alleen, een verwijt voor den veldheer van Haarlem dóórklinkt. Don Frederik voelt de woorden dan ook als zoodanig en antwoordt wrevelig; „Links dan of rechts, Excellentia! want de dapperen vielen overal!” „Rechts!” zeide Alva, die op dat oogenblik met het gezicht naar de Spaarnwouderpoort stond gekeerd en terwijl zijn oog een nog donkerder uitdrukking kreeg, wendde hij den teugel naar dien kant en reed nu een paar schreden vooruit langs den buitensingel, zoodat hij de Papetorensvest aan de linkerhand had. „De Serpentijnen hebben hier het meeste kruit niet verspild,” zei Alva, het oog op den Papetoren slaand. Verspild ! het woord was met voordacht gekozen, om den veldheer er aan te herinneren, dat Haarlem niet gevallen was door kruit of rapier. „Maar daar ginds des te meer,” antwoordde Don Frederik op dezen nieuwen bitteren uitval. Over de hulpbrug van het Noorderbuitenspaarne bereikte men weldra de schansen, waaruit het geschut zoo vaak op de Kruis- en Sint-Janspoort en de ravelijnen gebeukt had. Alva kortte den teugel, wierp een blik op de in puin herschapen vesten; maar als wekte het zijn gramschap, dat zijn keurbenden, „de weergaloozen,” „de onverwinnelijken”, en „de onsterfelijken,” door de menigvuldige bressen zich niet met geweld den weg in de stad hadden kunnen banen, zoo plotseling keerde hij zich om, sloeg de oogen op het Huis ter Kleef en liet ze daarna onderzoekend op het Klooster der Regulieren rusten. „Wat mag de rebellen toch wel genoopt hebben, om dit convent te sparen?” vroeg hij. „Ze hebben toch binnen de stad zich aan zoo menig Roomsch gesticht vergrepen!” „Dat heeft het klooster aan de burgerij en inzonderheid aan burgemeester Van der Laan te danken; die vrome kloosterbroeders waren in Haarlem altijd zeer bemind,” antwoordde Bossu. „Van der Laan ? Welnu, zijn leven kan dan gespaard worden,” zei Alva. „Wie eerbied heeft voor het waarachtig Geloof, van zoo iemand is nog terugkeer tot de Moederkerk te wachten. Maar de geus Ripperda! is hij verstokt gebleven tot het laatst ?” „Tot nog toe, Excellentia!” antwoordde Don Frederik, die den hertog niet volkomen begreep, „en ik twijfel niet, of hij zal het ook wel blijven tot in den dood.” „Hoe!” riep Alva, een gramstorigen blik op zijn zoon werpend, „die hardnekkige muiter leeft nog! Waarom, Senor, heeft u mijn bevelen niet ten uitvoer gebracht ?” „Vergeef mij, Excellentia! ik herinner mij niet dat uw brief uitdrukkelijk den dag van zijn dood heeft bepaald,” en hij die niet huiverde voor meineed en moord, huiverde voor den strengen oogopslag van Alva, met wien hij toch meer dan eens den hoffelijken en gemeenzamen toon aansloeg; hij sidderde bijna voor den man, die toch zijn vader was. „Hebt u den tijd nog niet gehad, mij te leeren kennen ?” vroeg de hertog. „Moet ik aan den Veldheer van Zijner Majesteits leger voor Haarlem dan woordelijk schrijven? Waar is mijn geschrift, Senor?” Zonder een woord te spreken, maar zich van wrevel op de lippen bijtend, haalde de zoon den brief te voorschijn. Haastig doorliep het oog van den hertog de regels. Toen las hij opeens met nadruk: „Den strop aan allen, die in Bergen tegenwoordig waren; hetzelfde of het zwaard voor allen, die als hardnekkige ketters bekend staan; den dood aan al de soldeniers; nopens de Duitschers alleen wacht ge mijn nadere bevelen.” Maar reeds bij de laatste woorden begon des hertogs stem te dalen, zooals dit gewoonlijk gaat wanneer we met vuur begonnen zijn iets te verdedigen, en reeds onder het spreken ons ongelijk inzien. Nergens vond Alva de uitdrukking, waaruit men kon opmaken, dat Ripperda’s dood onmiddellijk na de overgave der stad moest plaats hebben. „Enfin, u kent nu mijn verlangen, Senor!” liet hij er nu onverwijld op volgen. Daarop reed de hertog verder in de richting der Kruispoort. Met belangstelling maar toch vol wrevel bezag hij de verschansingen, waar zooveel Spanjaarden gevallen waren, de loopgraven en de mijnen waar de drieduizend Luikerwalen tot den laatsten man den dood hadden gevonden en opeens kwam de smartelijke, maar tevens bittere vraag van zijn lippen: „waar viel mijn onverschrokken Perea? waar mijn dappere Rodrigo de Toledo?” „Aan gindsche poort, Excellentia!” antwoordde Romero, naar de Kruispoort wijzend, „zij vielen als helden, en alleen om den dood van Lorenzo Perea verdienden al de rebellen het zwaard !” „Maar die rebellen hebben zich niet minder dapper gedragen,” zei Alva, niet zoo zeer om de Haarlemmers lof te geven, als wel om Romero te doen gevoelen, dat deze niet zijdelings op feiten hoefde te roemen, welke geen roemrijken uitslag hadden gehad. „Nóg begrijp ik niet,” ging hij voort, „dat de onbedwingbare moed van ’s Konings soldaten in den storm van December of Januari, zich geen meester heeft kunnen maken van een zoo zwakke stad! ... Vijfduizend door het zwaard, zevenduizend door ziekte en ontbering! Onnoemelijke schatten verspild, en op het eind nog niets bemachtigd door vuur of staal! .. . Al was Haarlem met roem veroverd, dan nog zou die roem veel te duur zijn gekocht!” Er heerschte een oogenblik van de pijnlijkste stilte. „En waar is Don Campocassio van Pisaure gevallen ?” vroeg de hertog eindelijk, opnieuw de oogen op den verbrokkelden muur tusschen de Kruis- en Sint- Janspoort vestigend. „Zijn verlies kan nooit vergoed worden ; hij was de bekwaamste vestingbouwkundige van deze eeuw. Toen ik bericht van u ontving dat ook hij gevallen was, Senor! bevreemdde het mij, dat u zijn lijk geen eer had bewezen.” „Hij is begraven, zooals zooveel anderen, die met eere gesneuveld zijn,” antwoordde Don Frederik, die zich evenals Romero, steeds meer en meer verbeet, dat Alva slechts over den roem sprak van anderen, terwijl zij zelven gewond waren geworden Romero een oog verloren en zich zoo menigmaal stout in den dood had gewaagd. „De soldaten hebben mij verzekerd,” zei Romero „dat hij door het musket van dien geuzenvaandrig werd getroffen; zijn naam is.. . ja, hoe heet hij ook weer ?” . . . „Hasselaar!” antwoordde de Graaf van Bossu. „Het is een vermetele knaap, die verscheidene van de beste soldaten heeft neergelegd.” „Eer hij sterft, wacht ge over hem mijn nadere bevelen!” zei de hertog kortaf. Vervolgens reed hij langs den singel tot aan den Rijntoren en ook dit hoofdwerk met zijn muren met rondeelen en kleine steenen bolwerken zag hij geheel in puin veranderd. En wéér wekte het zijn wrevel, dat zijn „onsterfelijken” ondanks al die bressen, niet in de stad hadden kunnen komen. Thans sloegen de ruiters links af, reden stilzwijgend voort voorbij de Zijlpoort, die de Haarlemmers zoo dikwijls stoutmoedig waren uitgetrokken om de Spanjaarden afbreuk te doen, totdat men het terrein van de Groote Houtpoort bereikt had. Op eens hield de hertog stil; want hoezeer niet volkomen met de plaatselijke gesteldheid rondom Haarlem bekend, wist hij maar al te wel, dat hier bij een uitval zooveel honderden Duitschers tegen nog geen tien Haarlemmers gevallen waren en de dag van den 25sten Maart stond hem levendiger dan ooit voor den geest; zijn oogen kregen onder de vale wenkbrauwen een donkerbrandenden gloed, en de rimpels op zijn voorhoofd vermenigvuldigden zich, terwijl hij dreigend het hoofd hief, als kwam er een drom van vijanden op hem aan. „Mijn hemel! dat mannen als Don Diëgo de Carjaval en Don Cressoneros ook hier moesten vallen te midden van zooveel vendels laffe Duitschers! Die honden dragen het zwaard alleen om de soldij, zij zijn niet waard om onder de gloriebanier van Spanje te Het Beleg van Haarlem. 13 behooren! Tien Duitschers kunnen niet opwegen tegen één Kastiliaan!” Driftig sloeg hij den weg naar de Kleine Houtpoort in, zich nog ergerend over de vijandelijke vlucht van dien lafhartigen hoop. Nog steeds bij zijn plan blijvend om de stad slechts van buiten, niet van binnen te bezien reed hij den Hout in en ging de brug van het Zuiderbuitenspaarne over. Hier liet hij zijn blikken gaan over de naburige schansen en over de weilanden, waarop de koeien der Haarlemmers steeds gegraasd hadden, beveiligd door het geschut van het Rustenburger fort. „Zijn allen, die in Bergen waren, reeds om hals?” vroeg hij plotseling aan zijn zoon. „Nog niet, Excellentia! Maar morgen wacht al de overigen het zwaard!” antwoordde Don Frederik. Nog eenmaal wendde de hertog het oog naar de Spaarndammerpoort. „Ik heb genoeg gezien,” zei hij toen, „en wat ik uit uw mond hoorde, Senores, bespaart mij de moeite om de poort binnen te rijden. Ik keer terug naar Amsterdam om den kostbaren tijd in te winnen, dien ik met het bezichtigen van deze vest heb verspild.” Even koel en trotsch als hij gekomen was nam hij afscheid, wendde vervolgens de teugels en eenige minuten later had de Hertog van Alva het duur gekochte Haarlem reeds ver achter zich. Don Frederik en zijn gevolg waren inmiddels binnen de rampzalige stad teruggekeerd, waar dienzelfden dag driehonderd soldaten op de Groote Markt ter dood werden gebracht. ’s Anderen daags werd Ripperda onthoofd; tot het laatst betoonde hij zich „mannelijk en standvastig.” Eer de zon dien dag onderging waren ook Ripperda’s Luitenant Horenmans en de veldprediker van Hopman Steinbach om hals gebracht. Ripperda’s geheele vendel moest sterven, en vond den dood hetzij door het zwaard, hetzij in het water. Vijf beulen met hun knechts waren den ganschen dag bezig geweest met onthoofden en ophangen, zoodat hun armen slap langs het lichaam hingen van vermoeienis, en daarom gelastte Don Frederik dat de overigen van het vendel buiten de Schalkwijkerpoort aan den mond van ’t Spaarne, twee aan twee en rug aan rug gebonden, zouden verdronken worden. Buiten deze poort werd ook een groote kuil gedolven; de veroordeelden knielden aan den rand en vielen er weldra, door het doodelijk lood getroffen, zielloos in neer. Den tweeden dag alleen werden er alzoo vierhonderd vermoord. Het moorden ook van veel aanzienlijke personen als Lancelot van Brederode, Jonker Jan van Duyvenvoorde, den predikant Simon Simonsz, hield vooreerst niet op. Zoo werden den 14den Augustus eenige gevangene soldaten, die in ’t gasthuis ziek 13* lagen, op de werf van het gasthuis onthoofd, „omdat men de bedden noodig had voor de Senores.” De bezetting van de Schans aan de Fuik, van wie in ’t verdrag bij de overgave niet gesproken was, lieten de Spanjaarden doodhongeren. Zoodanig was de toestand van Haarlem in de eerste dagen na de overgave. Spaansche schildwachten vormden een keten rondom de stad, waardoor niemand kon heenbreken; de beul was bijna verzekerd van zijn slachtoffers en met den moord was nog slechts een aanvang gemaakt. Vele inwoners hadden hun woningen gesloten. Telkens wanneer de Spaansche wachten optrokken, en hun zware voetstappen door de straten weerklonken, sidderde menige huismoeder bij het denkbeeld, dat er soldaten binnen de woning zouden dringen om een vader of broeder, die den vijand op de wallen te weer had gestaan, gevangen te nemen. Wie de slaap eenige rust vergunde werd niet zelden eensklaps wakker geschrikt door het rumoer van buiten, of droomen van bloedtooneelen beroerden zijn geest. In het huis van de weduwe Hasselaar heerschte scherpe tegenstelling. De Vaandrig wilde de deur ongesloten houden, zijn broeder Nicolaas poogde ze door dubbel slot en grendel te sluiten en eiken ingang te verzekeren. Toch was diezelfde Nicolaas de eerste geweest, die zich als vrijwilliger had aangeboden om de schans bij de Fuik te vernielen een gevaarvolle onderneming waartoe groote moed werd vereischt. Maar de ontbering en uitputting hadden zijn krachten dermate ondermijnd, dat zich een zenuwachtige angst van hem had meester gemaakt. Wat de weduwe zelf betreft, hoe dikwijls had zij zich niet op de wallen gewaagd om er den Vaandrig op zijn post het middagmaal te brengen! Dan verried zij geen zweem van vrees, en thans! Zij huivert bij het minste gerucht, zij voelt zich voortdurend beklemd ; want de gedachte wil niet van haar wijken, dat zij weldra kinderloos zal zijn, dat ook haar beide zoons het zwaard wacht. Den tweeden Maandag na Ripperda’s dood had Kenau zich naar het huis van haar schoonzuster begeven om te zien, hoe men het daar wel maken mocht. De aanblik is echter verre van bevredigend voor Haarlems kloekste burgeres: Nicolaas gluurt angstig door de vensters om te zien, wat er buiten plaats grijpt. De moeder is, gejaagd en bevend, bezig met de toebereiding van het sobere maal en de Vaandrig mokt over het verlies van zijn musket, dat zoo menigen Spanjaard geveld heeft en waaraan hij niet minder gehecht was dan een ruiter aan zijn paard. „Ik vrees, dat men je zoekt,” fluistert Kenau tot Pieten „Dat verwondert mij zoo min, als dat het mij bevreesd maakt,” antwoordt de jonge Hasselaar. „Is wellicht de verrader Stompwijk binnen de stad ?” „Ja,” zegt Kenau, „mijn oude knecht, IJsbrandt, heeft hem gezien.” Juist wilde de Vaandrig antwoorden, toen men het geroffel van een trom hoorde, dien onzaligen klank, welke steeds het optrekken der wacht of eenig doodvonnis vooraf ging. Nicolaas trad angstig, de Vaandrig onbevreesd naar het vensterraam, en beiden sloegen den blik over de Markt. Nog bespeuren zij niets ; want het gedruisch heeft in de Jansstraat plaats; maar nog enkele seconden en daar zien zij den tamboer, een kapitein met een vaandrig en eenige soldaten. Te zelfder tijd laat Nicolaas den verschrikten uitroep hooren ; „Mijn God ! ook hem ... burgemeester Stuyver gevangen !” „Wie ?” vraagt de moeder angstig. „Burgemeester Stuyver!” zegt de Vaandrig, „Wéér een van de braafste burgers achter slot gezet!” „Om in den dood te gaan,” zegt Nicolaas. „Waarom nu juist dadelijk het ergste gedacht ?” antwoordt Kenau op kalmen toon. „Van der Laan, die toch burgemeester gebleven is, „zal door zijn invloed zoo’n gruwel stellig voorkomen.” „Alsof zijn eigen zoon Gerrit niet in hechtenis genomen werd ! En waarom b j.rgemeester Stuyver dan gevangen genomen ? waarom den wakkeren Kies ?” vroeg Nicolaas. „Neen, ik zeg het u, tante, de moord wacht hen; de moord wacht ook ons!” Het was waarheid, dat men drie dagen te voren burgemeester Kies benevens verscheidene anderen, die vroeger wegens godsdienstige gevoelens voortvluchtig waren geweest, had gevangen genomen. Eergisteren nog was er bij openbaren trommelslag bekend gemaakt dat elk die een vroeger voortvluchtige in zijn huis verborgen hield, hem bekend maken moest, of in zijn eigen woning zou worden opgehangen. Geen wonder dus, dat de meesten rilden, wanneer de trom werd gehoord. Toen de weduwe Hasselaar, zenuwachtig en gejaagd, het armoedige maal voor dien middag juist op tafel had gezet, drong andermaal dat onheilspellend tromgeroffel tot hen door. Opnieuw snellen Pieter en Nicolaas naar het venster en schier gelijktijdig roepen zij ontsteld : „Schout Van Dordt tusschen de soldaten !” „En de onderschout Saai!” voegt Nicolaas er als in één adem bij. „Nu geld het ook ons!” Dat bleek echter niet het geval. Weldra was het geluid in de verte verstorven, en langzaam zette men zich ten laatste aan tafel. Hoe lang had men in Haarlem den honger verduurd? En nu er spijs was binnengekomen, nu zij die nog niet van alles waren beroofd, zich voor hooge prijzen eenige levensmiddelen konden aanschaffen nu miste men den waren trek uit angst, schrik en bekommering. Een oogenblik zitten allen stilzwijgend; maar plotseling ook rijzen allen weer van hun zitplaatsen op, nu Nicolaas uitroept: „Daar naderen weer Spanjaards naar dezen kant!” Angstig snelt hij naar het venster, maar verlaat het weer in ’t zelfde oogenblik met den smartelijken kreet: „O God, het geldt ons!” Een paar seconden hoort men kletterende voetstappen vlak voor de woning, . . . dan wordt er met geweld op de deur geklopt. % „Heere, sta bij!” gilt de moeder. Op dit oogenblik valt de klopper opnieuw en duidelijk hoort men het gevloek der soldaten, terwijl zij met de kolven hunner musketten op den grond stampen. „Gerechte hemel, wat zal het zijn ?” kermt de moeder sidderend. „Wees bedaard, moeder!” zegt de Vaandrig, „ik zal de deur wel voor hen opendoen.” „Neen,” zegt Kenau, „dat is niet noodig. Ga liever zitten; ik zal hen te woord staan. Blijft allemaal in het vertrek.” Onbeschroomd gaat zij naar de voordeur, op hetzelfde oogenblik dat daar musketslagen op neerbonzen. Nicolaas staat op het punt, de kamer uit te snellen, maar Pieter, hem bij den arm terughoudend, zegt op vasten toon; „Niet weggaan, jongen! Een Hasselaar moet geen vrees toonen tegenover den Spanjaard!” Sidderend werpt Nicolaas zich nu op een stoel neer; de Vaandrig gaat rustig zitten, en tegelijkertijd wordt door Kenau de voordeur geopend. „Hel en duivel, waar is de geus ?” roept de onderofficier haar barsch en dreigend toe. „Hier met den ketter, of wij steken het huis in brand!” En vloekend dringt hij met de zes onder zijn bevel staande soldaten, allen met musketten en zijdgeweer gewapend, het voorhuis binnen. „Wie in dit huis wonen, zijn er,” zegt Kenau op vasten toon. De soldaten zien verrast naar haar op. Overal toch zagen zij gezichten vol vrees en schrik; hier echter ontmoeten zij een vrouw, die kalm en bedaard hun te woord staat. Nauwelijks echter zijn zij tot het woonvertrek doorgedrongen of de moeder, de Spanjaarden ziende, uit een wilden kreet en snelt op Pieter en Nicolaas toe, als om hen te beschermen. Maar angst en schrik grijpen haar zóó geweldig aan, dat zij op den grond zou gevallen zijn, als Kenau haar niet handig opgevangen en ondersteund had. Een oogenblik zien de aanvoerder en zijn manschappen dit schouwspel aan. Hun last luidt, den Vaandrig Hasselaar gevangen te nemen, en de onderofficier treedt op Nicolaas toe. Plotseling wordt deze door een zoo zenuwachtige vrees overmand, dat hem de tranen in de oogen springen en hij wanhopig de handen samenvouwt, zonder een woord te kunnen uiten. „Grijpt hem!” beveelt de aanvoerder en twee soldaten strekken de handen naar hem uit. Zij twijfelen geen oogenblik, of hij moet die Vaandrig wezen, en niet die baardelooze knaap natuurlijk. „Ga maar gauw met ons mee, wakkere Vaandrig,” spot een der Spanjaarden in zijn gebroken Hollandsch ; „tranen kunnen je niet helpen, man!” Maar nu springt de jonge Hasselaar opeens van zijn stoel en treedt onbeschroomd naar voren. „Als u den Vaandrig zoekt,” zegt hij tegen den aanvoerder, „laat hèm dan los, ik ben het!” „Jij ?” zegt de onderofficier norsch en ten hoogste verbaasd. „Maar wat raakt het mij, wie de Vaandrig is! Soldaten, laat dien huilebak los en grijpt hèm\” Maar nu rukt zich de ontstelde moeder uit de armen van Kenau los en werpt zich tusschen haar zoon en de soldaten. „Achteruit!” grauwt een der soldeniers, terwijl hij de moeder terzijde duwt. „Wat hebben wij met vrouwen te maken?” „Moeder,” zegt de jonge Vaandrig, smeekend haar aanziend, „houd u bedaard, u kunt hen immers tóch niet van besluit doen veranderen ?” „Vooruit, soldaten!” roept de aanvoerder, „er zijn nog meer geuzen te vangen!” En rustig stapt de Vaandrig in het midden der Spanjaarden het vertrek uit. „Vader in den Hemel, bescherm mijn kind!” gilt de ongelukkige moeder opnieuw en wringt in vertwijfeling de handen. De zware voetstappen der soldaten weergalmen met de jammerkreten der weduwe door het huis. Maar de jonge Hasselaar uit geen enkele klacht; hij kent niet het lot dat hem wacht, maar hoe donker dit hem toeschijnt, blijft het toch helder in zijn ziel. De kerker die zijn verblijfplaats wordt is een langwerpige, vierkante ruimte met baksteenen wanden en een verwulf, waarop voortdurend druppels parelen, ofschoon er eenige luchtgaten met ijzeren tralies aanwezig zijn. Er is licht genoeg om het stroo te kunnen zien dat, langs de wanden, den steenen vloer bedekt, licht genoeg om hier en daar een groot watervat, enkele steenen kruiken en menige homp hard en grof brood te kunnen onderscheiden. Want dit vertrek moet de jonge Vaandrig deelen met nog verscheidene andere gevangenen. Het zijn mannen, aan de gemakken en het genot des levens gewoon, zooals de burgemeesters Kies en Stuyver, of de schout Van Dordt wien zulk een armzalig lot dus te zwaarder moet vallen. Alva had namelijk een algemeene vergiffenis afgekondigd, van welke echter zeven en vijftig der aanzienlijkste burgers waren uitgesloten. Eenige wisten te ontsnappen en slechts vijf of zes zijn onthoofd. Zij nu, die hier gevangen zaten, behoorden tot de veertig die als borgen voor het toekomstig gedrag hunner medeburgers moesten dienen. En hun lijden groeide met iederen dag, brak het uur van den slaap af, maakte den nacht tot ochtend, den middag tot nacht. Zoo verliepen, zoo kropen de dagen en weken om en reeds waren er eenigen bezweken door ziekte en ontbering,. Alleen hopman Gerrit van der Laan was al spoedig na zijn gevangenneming weer vrijgelaten en tegen twee dochters van een Vlaamsch edelman uitgewisseld. Kies had met hem een afspraak gemaakt en schoon daar nog nooit gevolg van was gebleken, die afspraak kon hij maar niet vergeten. Toen dus op den morgen van den 13den September de cipier zei; „Hier is een kop boter voor Burgemeester Kies; als die hem bevalt, is er bij gezegd, kan hij er meer van krijgen,” toen moest hij dadelijk aan zijn vroegere afspraak denken. Nauwelijks is de cipier dan ook weer vertrokken of hij fluistert: „Mijn vrienden, ik vermoed, dat ik schrijven aangaande ons toekomstig lot heb ontvangen.” Ijlings onderzocht hij den kop en hij vond een kokertje met daarin een briefje ! Met klimmende belangstelling doorliep hij haastig den inhoud. „Moed* mijn vrienden! moed!” riep hij daarop vol geestdrift uit; „Er is een kabeljauw gevangen, en zijn huid is wel honderdduizend gulden waard !” Bij deze woorden beurde menig lijder het hoofd op ; zij, die waterkruik of broodkorst in de hand hadden genomen legden die dadelijk neer en velen roepen te gelijk: „Wie? Wat is er gebeurd?” „Goddank!” zei Kies. „Op de Zuiderzee is slag geleverd, een roemvolle slag! De vloot van Bossu is overwonnen; er zijn een heeleboel krijgsgevangenen gemaakt en wat nog het mooiste is, Bossu zelf is daar óók bij!” „De vloot van den Spanjaard overwonnen?” herhaalde Stuyver. „Bossu gevangen genomen?” juichte een ander. „Leven de dapperen!” riep Hasselaar. „Bossu gevangen? Ja, die kabeljauw is meer dan honderdduizend gulden waard.” „Onze vrienden zullen nu dubbel de hand aan het werk slaan,” zei Kies. „Tegen dien grooten kabeljauw en de kleinere visschen zullen wij uitgewisseld worden.” Werkelijk werd burgemeester Kies eenige dagen later op eerewoord ontslagen, om te Amsterdam over die uitwisseling te onderhandelen. Alva betoonde zich echter zoo weinig toeschietelijk, dat er met die onderhandelingen nog heel wat dagen verliepen. Eindelijk echter liet de hertog zich overreden en gaf toe. Spoedig had er nu een algemeene uitwisseling plaats. Kenau Simons had inmiddels, niet lang na de gevangenneming van den Vaandrig, kans gezien om buiten de stad te komen. Vier jaar later keerde zij in Haarlem terug, waar zij overleed in het jaar 1589. Pieter Hasselaar vestigde zich spoedig na zijn bevrijding te Amsterdam, waar hij zich op den handel toelegde. Hij was een der mannen, die het meest tot den bekenden tocht van Heemskerck en Barentsz, hebben bijgedragen, hij behoorde insgelijks tot de kooplieden, die den eersten tocht naar Oost-lndië tot stand brachten en nam ook deel in latere tochten derwaarts, waarom hij als een der eerste grondleggers der Oost-lndische Maatschappij beschouwd werd. Inhoud. Hoofdst. Bladz. 1. Wat Wielmaker te vertellen wist 5 11. De toespraak van Ripperda 19 111. De Jonker van Stompwijk 34 IV. Het Bombardement 49 V. In den Krijgsraad 70 VI. Wederzijdsche gruwelen 84 VII. De tweede Storm ]oi VIII. Bode voor den Prins . 128 IX. Ingesloten X. De laatste dagen 162 XI. In Spaansche macht 186