„Heusch niet, maar tante Agnes zal probeeren jóu in een engeltje te herschapen.” „Plaag, t zal haar nooit lukken, verbeeld je maar niets!” „’t Spijt me, dat je er met de vacantie niet bent,” zei Els hartelijk; „vooral als er ijs is. Ik moest maar mee gaan.” „Van mij maar wat graag, wat zou jij vooral er haar fijn tusschen nemen, eenig! Ik zal zeggen, dat je een tweelingzuster van mij bent, die plotseling is komen opdagen, en dat ik niet meer buiten je kan.” „Wat een mop, ze zal t vast gelooven, we zien er nog al tweelingachtig uit,” proestte Els; „jij rossig en lang, ik klein, dik en zwart.” Nog giegelend verdwenen ze in school, maar de aandacht was niet bijzonder gespannen; trouwens bij geen een der leerlingen, maar met het oog op de a.s. vacantie deden de leeraars een oogje toe. Den volgenden morgen, toen Netty ontwaakte, werd het haar droef te moede, toen ze aan haar onvrijwillige logeerpartij dacht. Moeder had medelijden, maar Vader kneep zijn dochtertje lachend in de wangen. „Niet zoo laf zijn, kindje, je gaat niet bij „Blauwbaard” logeeren!” Waarop Netty lachen moest. Moeder bracht Netty naar den trein en Els was ook present. „Daar Netty, voor jou in den trein en geef dit aan Dori, hoor. Zij zal je wel opvroolijken,” en Els duwde haar twee pakjes in de hand. Ze woonden hoogstens vijf minuten van het station af, veel te kort voor het babbelend yriendinnenpaar. Moeder luisterde toe. „Heb je je schaatsen meegenomen?” vroeg Moeder. „Natuurlijk, ’t zal toch wel mogen, Moeder?” „Kind, kind," zei Moeder toen, „nu niet zoo erg overdrijven." „Nou, Mevrouw,” zei Els opgewonden, „ik mocht daar Zondags niet rijden 1” „Ziet U nu wel, o, ik heb daar geen leven,” kermde Netty. „Nonsens, ga maar veel met Dori om,” zei Moeder. „Wel ja en je blijft daar toch geen eeuw,” troostte Els. Toen ze ’t station genaderd waren, liet Mevrouw Netty een kaartje nemen. „Alles jong leeren,” oordeelde Mevrouw. De trein kwam er reeds aan en ’t leek Netty een droom, toen ze in een coupé stapte en jaloersch naar Els keek, die zoo knus naast haar moeder op het perron stond. „Nu lieveling, de reis is maar kort en je kan tot ’t eind toe zitten blijven. Voorzichtig zijn hoor en niet uit het raampje hangen; ’t is gevaarlijk en je zou kou kunnen vatten. Schrijf me direct een kaart, hoor! Tante zal je wel dadelijk herkennen, op dat stille dorpsstation zal haast wel niemand uitstappen. Geef je Moeder nog maar gauw een dikken zoen!” HOOFDSTUK IV. Ontmoeting tusschen Tante en Nichtje. Toen de trein zich langzaam in beweging zette, zag Netty als in een waas haar moeder met Els uit alle macht aan ’t wuiven. Haar opkomende tranen beletten haar bijna het zien. Toen zij beiden geheel aan haar blik onttrokken waren, liet zij zich achterover vallen en begon een deuntje te huilen. Maar dra begon haar dat te vervelen. „Ze zal niet zien, dat ik gehuild heb, ze zou er anders nog maar plezier in hebben. Kom, eens gauw zien, wat die gezellige Els me meegegeven heeft.” Nieuwsgierig opende ze het pakje, dat twee gevulde koeken en een zakje borstplaatjes bevatte. „Die goeierd toch!’ Hè, dat is een lekker dik chocolade-borstplaatje! Ze stak het meteen in haar mond en zocht toen onderhand een andere lekkere uit. „Dat doet me goed; snoep is toch maar een goede uitvinding!” Voor Tante bewaar ik geen steek; ze mocht zich eens verbeelden, dat ik haar lijmen wilde. Ik ga het lekker in bed opsmikkelen, maar eerst de gevulde koeken, anders worden die zacht.” Toen bekeek ze het andere pakje. „Voor Dori van Heusden, van een strandvriendin.” „Jij moet maar zeggen, van wie, Netty,” had Els gezegd. ’t Vroor al knapjes en al knabbelend keek Netty uit en zag op verscheidene smalle slootjes kinderen druk bezig aan het schaatsenrijden of achter de slee krabbelen. Hè, ze kreeg echt zin, om ook mee te gaan doen. Wat zou ze Els missen, waar ze zoo gezellig kruiselings mee reed. ’t Uitkijken bewaarde haar voor verveling en voor ze het wist, had de trein haar naar de plaats harer bestemming gebracht. Toen het portier geopend werd en Netty op ’t perron wipte, keek ze een weinig angstig om zich heen. Daar stapte een slanke dame met een vriendelijk uiterlijk op haar toe. „Welkom in ons dorpje, m’n kind! Aan het portret herkende ik je dadelijk. Kom, geef me een arm, dat is dadelijk gezelliger. Geen druk perron, hè, jij was de eenige passagier. Ik hoop, dat we een prettigen tijd met elkander mogen hebben.” Netty, van plan, om direct al onaardig te worden, was eenigszins verbluft, èn door den hartelijken toon èn door het lieve gelaat en voor ze het wist, liep ze stevig gearmd met „dat nare mensch.” „Heb je nog gezelschap gehad, neen? Dat dacht ik wel. Enfin, de reis was maar kort. Je vriendinnetje zal je wel missen; verras haar maar gauw met een dikken brief.” „Ze heeft me een pakje meegegeven voor Dori van Heusden, kent U haar?” Tante’s gezicht betrok. „Ja, ze woont dicht bij de kerk. Ze is een dochtertje van den dokter.” „Els zei, ze moet zoo’n leuk type zijn.” „Op en top een jongen,” zei tante met iets afkeurends in haar prettige stem, wat Netty niet ontging. Ik moet haar dat pakje geven, van Els.” „Dat mag je, Netty, de weg is hier nog al niet ingewikkeld; na het koffiedrinken moet je het haar maar even brengen.” Tante had veel bekijks met haar nichtje; menig vriendelijk groetje werd er wederzijds gewisseld. Netty, als stadskind zoo iets niet gewoon, vond dat gegroet grappig en was van plan Moeder en Els er over te schrijven. „Moeder vroeg, of ik dadelijk een kaart wilde schrijven.” „Dan zullen wij er meteen een gaan koopen, Netty, dan kan hij nog voor het koffiedrinken op de bus.” Zij stapten even later den besten boekwinkel, dien het dorpje bezat, binnen en Netty kocht er meteen maar zes tegelijk. Toen zij den winkel verlieten, wees Tante haar op een mooi groot huis. ,Daar woont Dori van Heusden.” Nieuwsgierig nam Netty het huis op. „Dit is de Dorpsstraat en wat verder op woon ik, niet moeilijk te vinden, hè!” De woning van tante Agnes was niet groot, maar maakte van buiten reeds een vriendelijken indruk. Toen Tante de deur opende, kwam de warmte haar reeds tegemoet. „Hang je goed hier maar op, Netty,” zei Tante, „en ga dan eerst even mee naar boven, dan zal ik je jouw kamer wijzen.” Zwijgend hoorde Netty tante Agnes aan en volgde haar naar boven, waar Tante haar in een gezellige logeerkamer bracht. „Je wilt je zeker wel even verfrisschen?” vroeg Tante, onderwijl water in de kom gietend. Als Netty zich niet had voorgenomen onvriendelijk te blijven, dan had ze haar armen ’t liefst om Tante’s hals geslagen en haar een hartelijken kus gegeven; maar Netty was nu eenmaal een onverstandige stijfkop. Toen Netty zich verfrischt had en tante Agnes met zwijgende bewondering naar het teere meisje keek, zoo echt meisjesachtig met het lange, krullende haar, kon ze zich niet langer bedwingen. Ze sloeg vol hartelijkheid haar arm om het ranke meisjesfiguurtje heen en drukte een kus op de zacht rosé wangen. „We hebben een fijnen rit gemaakt, Juffrouw!” vertelde Huib opgewonden. „Prettig, vooral voor Netty hoor, maar ze moet het me voortaan vragen; ik heb me nu erg ongerust gemaakt. Zeg Huib, wil je even binnen komen of moet je soms naar huis?” „Ja, Juffrouw, dat wel,” antwoordde Huib vroolijk, „maar als ik nog geen zin heb, ga ik nog niet." Meteen veegde hij z’n voeten en wilde heel genoeglijk achter Tante en Netty de huiskamer binnengaan. Maar Tante, die wist, van de vrije opvoeding, die de dokterskinderen kregen en dat ten strengste afkeurde, stuurde Huib heel gauw zonder veel complimenten naar zijn huis terug, met de woorden „Kom ons dan maar eens spoedig opzoeken, vent, maar nu niet, je wordt nu thuis verwacht.” Ze keek hem lachend in zijn ietwat beduusd gezicht en liet hem na een vriendelijk knikje de deur uit. Onze Huib paf! „Dat is me er eentje, die zou je er handig gauw onder hebben, niettegenstaande haar lief stemmetje!” Hij moest er in zijn eentje om lachen, „Enfin, ik mag zoo iets wel, daar zit pit in,” en nog grinnikend trad het jonge mensch zijn ouderlijke woning binnen. Even later kwam met veel drukte jongejuffrouw Dori binnen. „Pret gehad, nou! Ik ben met een heel stel jongens aan een stok naar de boerderij van „boer Hooi” geweest, nou en dat is een eindje uit de buurt. Ik heb jou heelemaal niet gemist, dat wil ik je nog even zeggen.” „En ik jou ook niet; ze rijdt geen steek minder dan jij!” „Dat moet je net gelooven, zoo’n suikerpopje,” zei Dori minachtend; „maak dat anderen wijs.” Huib, niet meer zeker van zich zelf, verliet schel fluitend de kamer. „Kind,” zei tante Agnes nogmaals zacht berispend, „je had ’t mij moeten zeggen. Toe, beloof mij dat nu 1” Maar Netty zweeg koppig. Ze was boos, dat tante Agnes Huib zoo gauw weg had gestuurd. 4 Netty’s Kerstvacantie. HOOFDSTUK VI. Een ongezellig logéetje. De eerste Kerstdag was aangebroken en toen Netty haar warm bedje uitgestapt was en ze nieuwsgierig voor het raam stond, zag ze, dat de vorst het vensterglas met schitterende bloemen versierd had. Met haar warmen adem blies ze een kijkgaatje, groot genoeg, dat ze er door heen kon gluren. „O!” ontsnapte het aan haar lippen. „O, wat een prachtig gezicht is dat toch!” fluisterde ze optogen. Nu, het leek daar buiten een sprookje! Alles letterlijk was met rijp bedekt, „’t Lijkt wel kantwerk, maar hu 1 wat is het koud, ik zal me maar vlug aankleeden.” ’t Dienstmeisje had Netty warm water gebracht, om bij het ijskoude water te gieten. Prettig vond Netty dat natuurlijk, maar ze zou er toch Tante niets van zeggen. Met die vriendelijke gedachte bezield, stapte Netty even later kant en klaar de heerlijk verwarmde huiskamer binnen, waar Tante reeds op haar nichtje zat te wachten. „Zoo, kindje, ga je maar eerst even warmen, ’t Is koud hè? Heb je al gezien, hoe schitterend mooi alles met rijp versierd is en wat een massa sneeuw er is gevallen? Echt Kerstfeest, vind je ook niet?” Netty knikte flauwtjes. Ze verlangde heel erg naar huis. Tehuis was alles zoo mooi versierd, rood vloei om de lamp heen en overal van die aardige kerstklokjes en ’t toppunt was een schattig klein kerstboompje voor haar alleen, beelderig getooid met blinkende versierselen. Ze zag het al dadelijk bij het binnenkomen, want Moeder plaatste het op tafel vlak bij haar boterhammenbordje. Ze voelde brandend heete tranen in haar oogen komen, maar met de kracht der wanhoop drong zij ze terug. En wat was hier te zien? Niets, letterlijk niets. Geen enkele versiering! Bah, wat kaal en ongezellig! Alleen stond er een zilveren bloemenvaasje op tafel met een takje hulst er in. ’t Was de moeite! Wat een saaie boel was het hier toch. En ze dacht weer aan huis en Els. Daar wisten ze van feestvieren. Els’ ouders hadden een geweldig grooten kerstboom en als al die kaarsjes aangestoken werden, was het een pracht! Wat een pret hadden ze dan. En dan met die zes leuke jongens, eenig hoor! Ze maakten dan altijd een rondedans om den verlichten boom heen, dat was me een gespring en gelach. En als dan later de boom geplunderd werd, ging Netty met een flink pakje snoep naar huis, fondant, chocoladekransjes en andere snoeperijen. Dat vond Netty nog eens Kerstfeest vieren. En wat geeft het hier, niets! „Mijn jongen,” en Tante’s stem klonk heel rustig, „morgen mag Netty met alle plezier hoor, maar op Zondag heb ik het liever niet.” „Maar Netty vindt ’t niets, om op Zondag te rijden en dat is toch de hoofdzaak, zou ik meenen.” „Vind je, Huib? Nu vent, ik denk er anders over. Ga nu maar kalm naar huis, of,” en Tante lachte even, „ga met Netty en mij mee naar de kerk.” „Daar pas ik voor, Juffrouw: dus U houdt haar gevangen?” „Ja, Huib, alleen Zondags voor mij; niet zoo heel erg inhalig, hè?” Meteen deed Tante de voordeur open en liet Huib alleen den terugtocht naar huis aanvaarden. O, wat keek hij leelijk op z’n neus. Maar Marie sloop met genoegelijk gezicht de keuken in. „Of die goed was!” lachte ze. Netty had ’t gesprek, dat op luiden toon in de gang gevoerd was, woord voor woord verstaan. Bijna was ze de gang in gevlogen, maar ze had zich bedwongen. „’t Mensch zet tóch door; die pret zal ze er niet van hebben, dat ik ook nog een gek figuur sla.” Toen tante Agnes binnentrad, was Netty schijnbaar in haar boek verdiept. „’t Wordt tijd voor de kerk, Netty, wil je je gaan kleeden? Vergeet je kerkboekje niet.” Even later waren beiden op weg naar ’t vriendelijk gelegen dorpskerkje. Netty keek mopperig, ze wilde Tante geen arm geven en liep expres een beetje van Tante af. Deze deed, of ze niets merkte. „Kijk dat nichtje eens raar loopen,” zei een meisje, dat met haar vriendinnetje ook naar de kerk ging. „Ze lijkt wel uit haar humeur.” „Juffrouw Agnes loopt er zoo zielig bij, weet je wat, laten we met haar mee gaan loopen.” „Dag, juffrouw Agnes, we mogen toch wel met U meeloopen?” „Wat graag, meisjes! Kijk, dan kan ik jullie meteen mijn logéetje Netty voorstellen.” „Netty, dit zijn Grietje Hooi en Eida de Boer.” Netty knikte flauwtjes met haar hoofd, maar was te koppig om iets te zeggen of zelfs maar een pas dichter bij te komen loopen. „Wat een akelige meid is dat, Juffrouw,” zei Grietje op halfluiden toon tegen juffrouw Agnes. „Nou en of,” beaamde Eida. Onvriendelijk keken beide meisjes naar de mokkende Netty en drukten toen onwillekeurig den arm van juffrouw Agnes wat vaster tegen zich aan. Deze was meer ontroerd, dan ze zich zelve wilde bekennen. „Och,” zei ze vergoelijkend, „ze is niet zoo onaardig als ze schijnt, ’t Is hier alles nog wat vreemd voor haar; we moeten wat geduld met haar hebben.” Toen Netty die drie zoo zachtjes hoorde praten en de meisjes zoo innig gearmd met tante Agnes loopen zag, schoof ze nog een eindje verder van haar af. Ze merkte op, hoe veel vriendelijke groeten tante Agnes ontving, maar meteen merkte ze tal van verwonderde blikken op, welke op haar zelf geworpen werden. Het maakte haar onrustig en nog meer uit haar humeur. Ze was blij, toen ze de kerk genaderd waren en ze weldra naast haar tante plaats kon nemen. De twee vriendinnetjes zaten een heel eindje uit haar nabijheid. Het was de eerste maal, dat Netty in een kerk kwam. Ze zat met groote oogen rond te kijken en vergat door het voor haar zoo ongewone, haar boosheid. Het orgel was reeds zacht aan het spelen; het klonk liefelijk en Netty, die veel van muziek hield, luisterde er aandachtig naar. Toen ze schuin naar haar tante keek, zag ze dat deze haar oogen gesloten had. Dat vond Netty vreemd. Wat zou dat beteekenen? Ze zou het haar strakjes vragen. Maar néén, haar wilde ze niets vragen; ze had zich immers vast voorgenomen, haar niet aardig te vinden. Toen de dominee een psalm opgaf en iedereen reeds aan het zingen was, was Netty nog zenuwachtig aan ’t bladeren. Tante, die het versje uit haar hoofd zong, zocht in haar boekje vlug het bewuste psalmvers op en gaf stilzwijgend het boekje aan Netty, die zoo goed en zoo kwaad als het ging, trachtte mee te zingen. De preek begreep Netty tamelijk, maar die begon haar gauw te vervelen; ze verlangde naar het einde en nam zich heilig voor, er vanavond niet meer heen te gaan, maar met Huib pret te maken en zoolang het licht was, nog wat schaatsen te rijden. En dan zoo lang mogelijk daar blijven, liever dan bij die vervelende tante. Zoo dacht en mijmerde Netty en zoo ging op die manier het grootste gedeelte van de werkelijk mooie preek voor haar verloren. Het „amen” van [den dominee klonk haar het schoonst van de preek in de ooren. Ze zuchtte hoorbaar en was een van de eersten, die opstond. we met elkander naar het Kerstfeest. Lijkt je dat nog ai?” „Ik weet het niet! Komt er een kerstboom en krijgen wij dan nog cadeautjes?” „Wel cadeautjes en voor jou is er ook een kleine verrassing bij, maar er is geen kerstboom, dat is geen noodzakelijkheid. Zoo’n boom, al is het een prachtig gezicht, heeft niets met die heerlijke, groote gebeurtenis van Jezus’ geboorte te maken. Maar daardoor is onze kerststemming niets minder blij. Er wordt gezongen en verteld en cadeautjes gegeven ; ook zal er heerlijk getracteerd worden.” Tante Agnes hoopte nu toch een blijden glans op Netty’s mooi gezichtje te zien verschijnen! Helaas! het bleef ontevreden. De donkere oogen behielden hun onvriendelijke uitdrukking. „O,” zei ze onverschillig, „is er geen kerstboom, dan kan mij het Kerstfeest geen steek schelen! Bah, wat is hier alles toch saai en naar!” Tante zweeg! wat moest ze daarop antwoorden? Made werd gebeld, die juffrouw Agnes als naar gewoonte den Bijbel aangaf. Tante las de Kerstgeschiedenis voor. Wel merkte ze op, dat Netty haar hoofd van haar afkeerde en strak uit het raam keek. Al wil je niet luisteren, je moet het toch tegen wil en dank hooren; zoo God wil, kan zelfs dit bijbellezen, hoe boos je er ook om bent, je later tot zegen strekken. Met deze troostvolle gedachte sloot tante Agnes den Bijbel en sloot de handen tot het dankgebed. „Ik moet met Marie nog iets bespreken; dan kan jij je zeker wel met het een of ander vermaken? Wil je soms pianospelen, ga dan je gang maar, er is muziek in overvloed; er zal dus wel wat van je gading bij zijn.” Even keek tante Agnes Netty aan en weer hoopte ze, een vriendelijk trekje op haar gezichtje waar te nemen, maar neen hoor, stroef was en bleef het. Nauwelijks was Netty alleen, of ze stond heel zachtjes op, deed de deur open en bleef gespannen staan luisteren. Daar de keuken aan de andere zijde van het huis lag, hoopte Netty, dat zij ongezien kon wegsluipen. Ze rukte met zenuwachtige haast mantel en bontmutsje van den kapstok en nam haar schaatsen, die zij achter haar mantel had verborgen. Met een angstig kloppend hartje opende ze heel zachtjes de voordeur en trok hem uit angst om gehoord te worden, maar niet in ’t slot. Ze liep op een draf, rechts en links om zich heen ziende of zij Huib niet ergens zou ontdekken. Daar stoof Huib uit een portiek op haar af, met Dori, die Netty plotseling veel leuker vond. Die vlucht van dat kind had haar in haar achting doen rijzen. „Dat heb je hem fijn gelapt, Prinsesje! Heeft ze je niet gezien ?” „Neen, Huib, ze moest even in de keuken zijn en toen heb ik mijn kans waargenomen. Wat zal ze mal opkijken! Ik mocht onderdehand pianospelen, als ik zin had; er was muziek genoeg voor mij bij, beweerde ze. Verbeeld je, dat zal me wat moois zijn! Ik ben dol op dansmuziek, die zal er heusch niet bij geweest zijn.” „Kan je zoo denken,” lachte Huib. „Ziezoo, nu gauw achter ons huis onze schaatsen opgebonden en dan er als de wind van door, eer ze ons achtervolgen.” Onderwijl Dori zich zelf hielp, lag Huib bij zijn Prinsesje geknield en bond vlug haar schaatsen aan, om daarna dat zelfde werkje bij zich zelve te verrichten. Dori en Netty gingen vast aan ’t rijden; het ijs was tusschen haar beiden gebroken. Dori maakte Netty gedurig aan het lachen, door dwaze dingen te zeggen. „Nu kan ik me voorstellen, dat Els je een leuk type vond. Els zei me, ik heb wat met die dwaze Dori afgelachen.” „Nou, maar ik vond Els ook een nummer; je hebt een leuke vriendin aan haar, zègl” „Hallo, ik in het midden,”É riep Huib, die met vlugge streken beide meisjes in had gehaald; „en nou de vaart er in.” Jongens nog toe, wat ging dat er van door! Hun oogen schitterend van genot, de wangen frisch gekleurd door de vorst, echte gezonde kinderen, waar menigeen, die ze voorbij reden, met welgevallen naar keek. Ze spraken onophoudelijk met elkander en waren de beste vrienden. Ze naderden een ijstentje, waar ze halt hielden en besloten iets te gebruiken; ze hadden honger en dorst gekregen. Maar Huib, die van opschieten hield, porde de meisjes tot voortmaken aan. En even later ging het er weer lustig van door. „We gaan naar tante Door; daar kunnen we fijn uitpuffen en ’t is zoo’n eenig type, hè Dori; ze maakt je altijd zoo aan ’t lachen, dat je er krom van wordt.” „Ja," Huib, naar tante Door, daar teeken ik voor,” rijmde Dori jolig. „Zal het dan niet te donker zijn, als we thuiskomen?” vroeg Netty, die verder nadacht. „Natuurlijk, dan gaan we met den trein terug, dat komt wel in orde hoor, Prinsesje!” Tegen donker kwamen zij te S. aan, waar tante Door woonde. De schaatsen werden afgebonden. „Hè, wat voelt dat vreemd aan, dat gewone loopen,” zei Netty, onhandige pasjes doende. „Och, dat went zoo,” zei Huib, met zijn stevige schoenen op den hard bevroren grond stampend. Pats! daar gleed hij onverwachts uit over een spiegelglad oneffenheidje; hij kon zijn evenwicht niet houden en spartelde als een wanhopige op den grond tot groot vermaak van de beide meisjes. „Goed zoo, oude jongen, óf dat zoo went, dat ziet men aan jou,” gierde Dori. „Vervelend wicht, houd je mond toch,” bromde Huib, die als de wind zoo vlug weer opgekrabbeld was. Netty was stil doorgeloopen, toen ze merkte, dat Huib boos was geworden. Tante was haastig opgesprongen en nam op dat critieke moment de schaal van Marie af. En steeds zat Huib op haar rug, zijn armen om haar hals geslagen en de arme meid bijna smorend. „Wij beginnen al,” riep tante. „Daar moet ik bij zijn.” Met een wilde vaart sprong Huib van Marie’s rug en nam plaats. De gekwelde Marie verdween ijlings naar de keuken. „Jongen, jongen, nog toe,” steunde de keukenprinses, „zoo’n zware last aan je hals, ’t is maar niks!” De eerst zoo hooge stapel pannekoeken slonk zienderoogen. Er was honger in ’t land. Tante genoot en moedigde hen maar steeds aan en had den grootsten schik, toen alles op was. „Fijn gesmaakt, tante, U is reuze,” zei Huib ten zeerste voldaan over de onverwachte smulpartij; „voor nou en nog er is.” „Ik zal je graag houden,” plaagde tante, „hebben jelui ook gesmuld, meisjes?” „Nou, ik ben gèk op pannekoeken, dat weet U heel goed, tantetje,” liet Dori min of meer verontwaardigd hooren „en Netty heeft zich ook niet onbetuigd gelaten; die heeft me ook een aardig stelletje verslonden.” „Het smaakte fijn,” verweerde Netty zich blozend, „en ik had ergen trek.” „Je behoeft je er niet voor te schamen, Marie zal erg gevleid zijn, dat alles opgegaan is. Maar nu, kindertjes, zal ik het spoorboekje eens nazien om te kijken, met welken trein jullie vertrekken kunnen, het wordt hoog tijd, hoor!” „Ja, tante, dat wordt het, vader en moeder mochten eens denken, dat hun aardig tweetal gestolen was,” grinnikte Huib. „Och, dat denken ze niet,” merkte Dori onverschillig op, ze weten wel, onkruid vergaat niet.” Netty keek Dori verschrikt aan bij die woorden. „Ja, een wonderlijk petekind van mij,” lachte tante, die Netty’s verschrikten blik had opgemerkt; „jij valt zeker niet zoo raar uit, hè? Makkelijker in den omgang, dat lijkt me tenminste zoo toe.” Netty kleurde: ze was eerlijk genoeg om te weten, dat ze niet zoo makkelijk was, als tante Door veronderstelde. Maar om zoo ruw en onverschillig over je ouders te spreken, neen, daar hield ze niet van, Els ook niet. Ze was van plan, dat toch eens tegen hen te zeggen, al zouden ze nog zoo kwaad worden. Vooral die Dori vond ze een ruw kind. Huib ook wel, maar och, hij was een jongen en die waren nu eenmaal anders. „Wat zit jij te suffen, Prinsesje,” schudde Huib haar ruw in haar overpeinzingen wakker; „maar jij bent ook zoo zacht niet als tante Door schijnt te denken,” zei hij plagend. Nu werd Netty heelemaal vuurrood. Hulpeloos keek zij hem in zijn ondeugende oogen. „Allesbehalve,” flapte Dori er uit, „ze heeft ’m stiekum gepiept, maar dat vond ik wel lollig; ze leek daardoor niet zoo braaf en saai als in ’t begin.” Nu sprongen Netty de tranen in de oogen. Ze had wel in den grond willen zinken! Zoo’n flauwe klikspaan toch! Wat moest haar tante nu wel denken! Waarom was die Huib ook begonnen?” „Jou leelijke langtong,” stoof Huib driftig op, „daar, daar!” En hij diende Dori een paar klinkende oorvegen toe. Maar Dori, ook niet mal, had Huib dadelijk bij z’n kuif. „Kinderen, dadelijk uitscheiden,” zei tante gebiedend. „Dat is ook wat,” pruttelde Huib. „Beter uitvechten dan koppen, zegt moeder altijd,” bromde Dori. „Maar ik denk er anders over,” zei tante Door kalm;,in mijn huis duld ik geen vechtpartijen, onthoudt dat eens en voor altijd.” Half lachend half boos had het stel elkander los gelaten. „’t Wordt tijd om jelui aan te kleeden! Hier, voor jelui elk nog een stukje taart en dan als de wind afgemarcheerd. Hebben jelui wel geld genoeg bij je?” „Ik heb mijn portemonnaie thuis laten liggen,” zei Netty angstig. „Gelukkig, dat ik je dan helpen kan, kindje,” zei tante lachend, Netty een gulden gevend. „Waarom?” „Omdat zij een echt meisje is en jij op en top een ruwe jongen en jongens zien nu eenmaal niet zoo gauw tegen een wandelingetje van vier uur op.” „O, Huib, vier uur, zoo ver?” ontsnapte het onwillekeurig aan Netty’s lippen. „Ja, Prinsesje, vier uur; het spijt me voor jou geweldig, hoor. Wil ik jou naar tante Door brengen, daar kan je vast wel slapen of misschien geeft ze jou alleen nog wel geld, ik zal een goed woordje voor je doen.” „Aardig van je Huib, maar doe het toch maar liever niet, hoor. Ik houd niet erg van vreemde menschen, laat me maar met jelui meegaan, ik zal niet klagen.” „Ferm gesproken! Vooruit, dan gaan we maar. Ik snap nog niet, hoe ik de duiten heb kunnen verliezen; ik heb ze beslist in mijn .broekzak gestoken; jelui hebben het toch gezien.” Meteen stak hij zijn hand in den bewusten broekzak. „Jongens, nu gaat me een licht op, mijn zak is stuk! Jouw schuld is het nu nog, zusje, ik heb je gisteren nog gevraagd, of je hem naaien wilde.” „Nou, die is goed,” snauwde Dori, „laat moeder jouw kapotten rommel naaien.” „Moeder was gisteren den geheelen dag op visite en ’s avonds naar een vergadering, dat weet je net zoo goed als ik.” „Hè, dank je wel, hoor,” zei Netty dankbaar, „nu loopt het veel prettiger.” Toen sloegen ze nog de sneeuw van elkanders kleeren en werd de wandeling weer vol moed hervat. Het eene lied na het andere werd weer aangeheven. „Nu zijn we op de helft; zie je wel, Dori, daar heb je die groote boerderij van boer Hannes, waar we op onze fietstochtjes wel eens water hebben gedronken. Dus nu beginnen we aan de tweede helft, ’t Begint op te schieten, hè,” zei Huib opgewekt. „Zèg er es, Prinsesje, spreek er es een spreek, je begint toch niet moe te worden?” „Niet erg, een beetje maar, Huib," zei Netty zachtjes. „Pst! Neem mijn arm maar en steun maar flink op me en Dori, laat Netty ook jou een arm geven, dan kan ze het weer een tijdje volhouden. Het is zeker je eerste groote wandeling van je leven, Netty. Vertel ons eens, wat deed je aan sport?” „O, meer dan genoeg, ik tennis, fiets, zwem, dans, gym, speel hockey en rij schaatsen, me dunkt, hè?” „Maar wandelen, hoe staat het daar mee?” „Neen, dat deed ik eigenlijk nooit, zie je.” „Pang, als je je zoo geoefend had als wij, dan zou deze wandeling een peulschilletje voor je zijn. Enfin, als we even verder zijn, moeten we toch even rusten, aan de eerste de beste boerenwoning zullen we aankloppen, maar dat duurt nog een kwartier, meen ik.” Maar Huib vergiste zich: er verliep wel een half uur, eer ze de bewuste hofstede genaderd waren. Netty kon haast niet meer. Met haar volle gewicht leunde ze op Huib, die daardoor ook vermoeid begon te worden, maar voor geen geld ter wereld zou hij dat bekend hebben. Hij beet zich op de lippen, maar liep manmoedig verder. Hij en vermoeid! Als Dori dat eens wist, wat zou ze hem uitlachen. Nog eens werd er halt gehouden, om de sneeuwklonten onder hun schoenen weg te schrappen. Ze sloegen de sneeuw van hun kleeren weer af en schudden hun mutsen terdege uit. En ongemerkt begon het harder te sneeuwen. De zanglust was zoetjesaan verflauwd, ook de gesprekken begonnen te kwijnen. Huib zwoegde onder Netty’s last, die half bewusteloos van overgroote vermoeidheid tegen hem aanleunde. Een zieligen indruk maakte het drietal op dien eersten Kerstavond. Ha, daar was dan toch die boerenwoning, gelukkig! Huibs veerkracht leefde op. „Ik ga vast vooruit, volgen jelui mij maar,” riep Huib. Netty kwam weer even bij, door het woedend geblaf van den grooten hofhond. Dori, die Netty losgelaten had, liep er kalm voorbij, de kleine ondeugd wist, dat de hond veilig aan den ketting lag. „Hij zit vast, kom maar,” riep Dori haar bemoedigend toe. Toen greep Netty weer moed. Met moeite sleepte zij zich voort, o, wat had ze een raar, dof gevoel in haar hoofd, en haar beenen leken wel lood. Ineens, hoe het kwam, wist ze niet, ze kwam te struikelen en viel met een smak op den grond. Haar voet was ergens in verward geraakt. De arme Netty, die door haar val met het hoofd op de punt van een scherpen steen terecht was gekomen, had door angst en pijn haar bewustzijn verloren. Arm ding! 6 Netty’s Kerstvacantie. HOOFDSTUK IX. Het ongeluk van Netty. Huib was reeds druk aan het redeneeren met den boer, en de boerin, die ook nieuwsgierig naderbij trad, schudde afkeurend met 't hoofd. „Hé, waar is Netty?” vroeg Huib plotseling, toen hij Dori alleen zag binnen komen. „Ze durft zeker niet voorbij den hond, hoewel ik nog zei, dat hij vastlag,” zei Dori minachtend, „’t is me een heldin!” „Wat gaat de hond te keer! ’t Schaap durft er vast niet langs, ik zal haar even halen,” zei de goedhartige boer. Onderwijl de boer een stallantaarn aanstak, was Huib reeds het erf opgestoven. Daar het stikdonker was, ging hij op het geblaf van den hond af. „Wees niet bang, Prinsesje, ik kom je halen, hoor!” Hij schreeuwde, om zich boven het geblaf van den hond verstaanbaar te maken. Voorzichtig, om niet] in de duisternis over het een of ander te struikelen, kwam hij tot bij den hond. „Hé, Prinsesje, waar zit je toch?” Natuurlijk kreeg hij geen antwoord. Daar stiet hij met zijn voet tegen een zacht voorwerp. Hij bukte zich voorover en gaf een schreeuw van schrik, toen zijn hand de krullen van Netty aanraakte. „Prinsesje, wat is er, antwoord toch, Prinsesje!” „O, kom toch met de lantaarn, gauw, gauw!” „O, jou leelijk beest, wat heb jij gedaan!” Nijdig schopte hij naar het blaffende dier, dat als razend aan zijn ketting bleef rukken. Gelukkig, daar zag hij de brandende lantaarn, waar de boer zoo snel mogelijk mee kwam aanloopen. „De pit wilde niet branden; dat zal je altijd zien als je haast hebt,” pruttelde de goede man. „O, baas,” snikte Huib; „o, baas, hier ligt Netty op den grond en ze zegt niets! Als de hond haar maar niet doodgebeten heeft,” „Ben je dwaas jongen,” zei de boer, maar zijn stem beefde, en met een angstig gezicht liet hij het schijnsel op de roerlooze gedaante vallen. „We zullen haar gauw naar binnen dragen, maar loop jij hard naar de boerin, dan kan die ons bijlichten.” Huib vloog meer dan hij liep, om weldra met de verschrikte boerin en Dori terug te keeren. De boer en Huib droegen de bewustelooze gedaante de boerenwoning binnen. De hond was inmiddels bedaard, de stem van zijn baas had hem direct rustig gemaakt. Netty werd dadelijk in de bedstede, in de warme huiskamer, neergelegd en de goede boerin zette meteen water voor een kruik op. Toen begon ze Netty heel zachtjes uit te kleeden en trok haar een wollen nachtpakje van zich zelve aan. Alle drie stonden onder den indruk van het gebeurde toe te zien. „Ze bloedt!’’ riep Huib, „haar krullen zitten vol, kijk maar.” Vol schrik wees hij er naar. „Ze heeft nog steeds haar oogen dicht; als ze toch maar niet dood is.” „Hè, Huib,” rilde Dori, „wat denk jij toch naar.” Onderwijl was de boerin bezig met lauw water de groote hoofdwond uit te wasschen, door welke bewerking Netty tot het bewustzijn terugkeerde, tot groote verlichting van de omstanders. „Och man, maak jij gauw een heete kruik klaar, het water kookt al.” „Waar ben ik?” vroeg Netty fluisterend, „o, wat heb ik een pijn.” „Stil maar, arm schaap,” suste de boerin en legde een warme kruik tegen haar ijskoude voetjes. „De warmte zal je aardig opknappen.” Maar de arme Netty was weer flauw gevallen. ~’t Kind moet vannacht hier blijven! O, kinderen, wat zijn jelui toch begonnen. Zeg Hein, je moet toch maar gauw even naar den dokter toe; ik weet niet, hoe met ’t arme wurm om te springen.” „Ezel, die ik ben,” riep Huib opgewonden, „om daar niet eerder aan te denken! Onze eigen vader is dokter, met een dik uur loopen zijn we thuis, ga gauw mee, Dori, vader halen.” „Geen sprake van kinders, jelui zijn ook heelemaal van de wijs. Zeg maar precies waar jelui wonen, dan gaat de boer alleen dokter halen en jelui eten hier dan een bord heete brij, en kunnen dan mooi wat uitrusten.” „Huib mag niet weggaan,” riep plotseling Netty, die weer bijgekomen was. „Nee, Prinsesje, houd je maar koest, ik blijf bij je zoo lang als je wilt,” zei Huib hartelijk. Hij ging bij haar bed zitten en Netty sloot gerustgesteld de oogen. De boer was druk bezig zijn wagentje in te spannen; hij zou met zijn zoon, die net was thuis gekomen, den dokter halen. Nogmaals legde Huib heel duidelijk den weg uit, dien zij rijden moesten, en niet lang daarna togen vader en zoon op weg. Met een half uur ongeveer waren zij de woonplaats van de dokterskinderen genaderd en even later belden zij aan. Juffrouw Agnes had in haar groote bezorgdheid, haar troost bij de doktersvrouw gezocht. Beide dames schrikten onwillekeurig op, door den harden ruk aan de bel. Het dienstmeisje, dat opendeed, zei al direct, dat dokter niet thuis was, maar ieder oogenblik verwacht kon worden. „Dat spijt me,” zei boer Hein, „maar kan ik Mevrouw niet spreken, ik heb nieuws van de kinderen." „O, man,” riep de meid opgewonden, „kom dan direct binnen, de menschen zitten al uren in doodsangst!” Ze vloog zonder kloppen de kamer binnen. „Er is nieuws van de kinderen, een boer die ” „Wat zeg je daar?” vielen beide dames het meisje in de rede, „laat hem direct hier komen." Onmiddellijk trad boer Van der Heiden bij de dames binnen, waar Mevrouw hem een stoel aanbood. „Nieuws van de kinderen, goede man, vertel toch gauw!” En toen deelde hij alles zoo getrouw mogelijk mede. Met gespannen aandacht luisterden zijn beide toehoorsters. Toen hij van Netty’s ongeluk vertelde, raakte juffrouw Agnes totaal overstuur. „Kom, mijn lieve ziel, dat kleine ding komt er wel over heen, hoor, zoo ernstig lijkt mij haar toestand niet!” Maar zoo gemakkelijk liet Juffrouw Agnes zich niet troosten. Zij zuchtte en bad God in stilte om bijstand. „U blieft zeker wel een kop koffie? Neemt U me niet kwalijk, dat ik er niet eerder aan gedacht heb,” veront- schuldigde mevrouw Van Heusden zich, „maar de blijdschap, dat de kinderen nog in leven zijn, doet mij aan niets anders denken. We kunnen U niet dankbaar genoeg zijn.” Toen wendde zij zich tot juffrouw Agnes. „En mijn beste Juffrouw, maakt U zich toch niet al te bezorgd, mijn man zal haar wel weer beter maken.” „Zoo God wil,” zei juffrouw Agnes ernstig. „Mevrouw, zal ik even op dokter wachten om hem den weg uit te leggen? Maar misschien weet hij de boederij „van boer Van der Heide” wel te vinden.” „Dat weet ik niet. Als het niet al te erg is, wacht U dan liever nog even, dokter kan ieder oogenblik thuis komen, dan rijdt U met onze auto mee, dan is U er zoo.” „Dan moet ik even naar mijn zoon Krijn, die staat met ons wagentje buiten te wachten, dan kan hij vast wegrijden.” Meteen stond hij op en verdween. Vlug belde Mevrouw het dienstmeisje en beval haar, een kop koffie naar Krijn te brengen. „Het is geen doen in die sneeuwjacht te moeten wachten, maar ik wist heelemaal niet, dat hij er met zijn zoon was.” Ze reikte het meisje bij deze woorden de koffie aan. Tot aller blijdschap kwam net dokter aangereden. Die zette groote oogen op, toen hem alles in geuren en kleuren verteld werd. „Dan gaan we maar direct op stap. Jongen, jongen, die kinderen toch! Niet in de garage Jan, we moeten er nog even van door.” Toen liep dokter nog even naar binnen en verzocht juffrouw Agnes ’t een en ander voor haar logeetje in orde te brengen. „Als ’t eenigszins kan, neem ik haar in de auto mee terug. Zorgt U vooral voor warme kruiken en een verwarmd slaapvertrek. Ik breng haar dan direct bij U.” Juffrouw Agnes, eenigszins opgemonterd door dokters stem en blij iets voor Netty te kunnen doen, haastte zich, na een kort maar hartelijk afscheid, naar haar woning. Met haar dienstmeisje maakte zij ’t een en ander in orde en te zamen zetten ze Netty’s ledikant op haar eigen slaapkamer, en maakten het ziekenvertrek zoo vroolijk mogelijk. Toen alles gereed was, wachtte ze bij den haard in de huiskamer, zoo kalm mogelijk de komst van haar ziek logéetje af. HOOFDSTUK X. Tante Agnes gaat het verloop van den ongeluksdag nog eens na. In stil gepeins verzonken, ging tante Agnes het verloop van dien dag nog eens na. Toen ze ’smorgens uit de kerk was gekomen en met eenige menschen een praatje had gemaakt, vond ze het erg vervelend, toen Netty er zoo ineens vandoor ging. Ze maakte haar verontschuldiging aangaande het wonderlijk gedrag van haar logéetje. Gelukkig lachte men er om en sommigen brachten juffrouw Agnes heel gezellig naar huis. Het tweede ontbijt met Netty was weer allesbehalve plezierig geweest en juffrouw Agnes hoopte in stilte, dat de vroolijke dimineésdochtertjes Netty in een beter humeur mochten brengen. Ze dacht Netty wel in den salon aan te treffen, en was toen eerst naar boven gegaan om zich voor het bewuste bezoek te kleeden. Wat schrok ze, toen de vogel gevlogen was. „Netty, ga je vast aankleeden,” had ze bij de gesloten logeerkamerdeur geroepen, toen ze weer naar boven was gegaan. Nadat ze gereed was met haar toilet, maande ze het meisje nog eens tot spoed aan. „’t Is daar veel te koud, kom toch gauw.” Geen antwoord! „Wat een stijfkopje toch,” had ze licht geërgerd gedacht. Ze liep vlug de trap af en ging zich nog even bij den haard warmen. En nog steeds geen Netty! „Wat zal ze toch uithalen? Ze was al gekleed; ik begrijp er niets van. Als ze maar geen hoofdpijn gekregen heeft en stil naar bed is gegaan. Mijn arm stijfkopje wil nu eenmaal niets zeggen. Ze wilde nog maar eens naar boven gaan, voegde de daad bij het woord, trad Netty’s slaapkamer binnen en zag tot haar bevreemding, dat Netty daar niet was. Maar waar was ze dan wel? ’tWas overal zoo stil in huis. Ze liep van de eene kamer in de andere, ging zelfs naar den zolder, maar geen Netty! „Gèk, nog even zien of haar muts en mantel nog op den kapstok hangen. Neen, mantel en bontmutsje waren verdwenen. Toen ging juffrouw Agnes naar de keuken om er met Marie over te spreken. „Wil ik even naar den dokter loopen, juffrouw, misschien is ze daar wel. Waar zou ze anders zitten?” „Wil je Marie? Graag! Maar hoed en mantel aandoen, hoor!” „Natuurlijk, juffrouw, ik ben zóó terug.” Ze liep op een drafje en trok met kracht aan de bel van het doktershuis. Ze schrikte er zelf van. Ze konden weleens denken, dat er brand was! Affijn, dan dachten ze mis! „Is Netty van juffrouw Agnes soms hier?” vroeg ze haar collega. „Ik zal eens effies hooren, maar mensch, kom binnen, ’t vriest knapjes.” Al pratend ging het meisje naar binnen en kwam na eenige oogenblikken terug. „Ze is met de tweelingen aan het schaatsenrijden, zei Mevrouw, en ze zullen wel tegen donker thuis komen.” Marie was op het hooren van die woorden bleek geworden. „Nou, mensch, daar hoef je niet zoo van te verschieten.” „Wat een mormel,” prevelde Marie. „Nou, gedag hoor, ik poets ’m weer. Als ze terug komen, stuur Netty dan direct naar huis.” „Dat zal nog wel een poosje duren; de tweelingen blijven altijd lang onder water. Nou ajusies.” „Gedag!” zei Marie, die weer op een drafje huiswaarts liep. Door en door nijdig bracht ze juffrouw Agnes de boodschap over en ook deze verbleekte. Ze deed zwijgend hoed en mantel af en ging weer stil bij den haard zitten. Haar gedachten waren verre van vroolijk. Zoo brutaal had ze Netty niet gedacht! Maar kom, geen moed verliezen. Droo- merig staarde ze in het vroolijk vlammenspel, tot het tijd werd voor het beloofde domineesbezoek. Vervelend, dat Netty er nu niet was; wat moest ze zeggen? Natuurlijk de waarheid, hoe onaangenaam die ook was. Ze naderde met loome schreden de vriendelijk gelegen pastorie. De kinderen, die haar zagen aankomen, snelden naar de voordeur en lieten juffrouw Agnes binnen. „Is dat meisje niet meegekomen ?” klonk het op teleurgestelden toon. „En ze zou vast komen, heeft U gezegd!” Die vragen brachten juffrouw Agnes in de war, en de domineesvrouw, de verlegenheid van haar gast bemerkende, stuurde haar beide meisjes de kamer uit. „Speel nog een poosje met de broertjes,” riep moeder haar verontwaardigd tweetal nog na. En toen op een vragenden blik van de domineesvrouw deelde juffrouw Agnes haar verdrietelijkheden aangaande haar moeilijk logeétje mee. „Ja, dat zijn niet de rustige en prettige Kerstdagen, die U gewend is, lang niet, maar geen moed verliezen! U verwachtte toch niet, dat alles van een leien dakje gaan zou, na ontvangst van Netty’s briefje, wel?” „Dat niet, maar ik dacht niet, dat ze zoo’n stijfkopje was. Ik heb toch zoo innig gebeden, dat haar verblijf hier, Netty tot zegen zou strekken, maar ze wil niets van me weten en alles laat haar onverschillig.” Zij keek de domineesvrouw bedroefd aan, „Toch moed houden en volharden in het gebed. Wie zegt ons, dat deze logeerpartij toch nog geen heilzatnen invloed op uw stijfkopje zal hebben? Al blijft Netty de heele logeerpartij zoo onaardig, toch kan in haar later leven het zaad, dat U nu in dat schijnbaar zoo harde hartje strooit, wortel schieten. Gods liefde vermag immers alles; laten wij dat nooit uit het oog verliezen.” „U heeft gelijk,” zei juffrouw Agnes, heel wat opgewekter door haar hartelijke woorden. En toen even later dominee binnenkwam en door zijn vrouw op de hoogte gebracht werd met juffrouw Agnes' zorgen, sprak hij zijn bezoekster ook nog bemoedigend toe. De toekomst leek tante Agnes niet zoo donker meer; haar lief gelaat kreeg weer de gewone opgewektheid. Vroolijk stapte ze even later met de domineesfamilie naar de kerk, waar het Kerstfeest gevierd zou worden en waar juffrouw Agnes’ zangkoortje mooie Kerstliederen zou zingen. Dominee begon den kinderen een boeiend Kerstverhaal te vertellen, wat met schitterende oogen en halfgeopende monden werd aangehoord. Onderwijl vertoefden juffrouw Agnes’ gedachten bij Netty en toen ze even kans zag, sloop ze ongemerkt weg, in de hoop, dat Netty in dien tusschentijd thuis was gekomen. Ze stak haastig den sleutel in het slot, maar de stilte, die in het huis heerschte, deed haar vermoeden, dat Netty er nog niet was. Ze liep regelrecht naar Marie. „Gunst, juffrouw, maakt U zich toch niet zoo van streek, ’t kind zal wel komen! Over zoo’n brutaal nest zou ik mij niet zoo dik maken, wat ik U brom !” „Made, Marie, niet zoo onchristelijk praten, foei, en vergeet ook niet, dat Netty een aan mij toevertrouwd kind is. Ik hoop, dat ze voor donker thuis is. Mocht ze soms nog komen, voor ik thuis ben, kom mij dat dan zoo gauw mogelijk vertellen.” „Dat komt wel voor elkaar, juffrouw, gaat U maar gerust weg.” Toen ze terugkwam, werden de kinderen juist getracteerd op tal van heerlijkheden. Na afloop daarvan zongen ze, door juffrouw Agnes op het orgel begeleid, verscheidene mooie Kerstliederen. Ach, wat miste tante Agnes nu vooral haar nichtje! Tranen sprongen er onwillekeurig in haar oogen en beletten haar bijna het zien. Doch weldra beheerschte zij zich, vooral terwille van de kinderen, die niet lijden mochten door Netty’s onaardig gedrag. Ten slotte werden de cadeautjes uitgereikt en kreeg ieder kind nog een mooi Kerstboekje, terwijl de arme stakkerds onder hen nog eenige warme kleedingstukken ontvingen. Met verrukte, dankbare gezichtjes gingen de kinderen na afloop weer huiswaarts. „Ik hoop, dat Netty thuis is, maar ik denk van niet, daar ik met Marie afgesproken had, mij onmiddellijk te waarschuwen, als ze er weer was.” Met zorg keek zij de domineesvrouw in het belangstellend gelaat. „Gaat U maar gauw kijken, wij zullen hier alles wel weer opruimen. Ik begrijp best, dat uw gedachten bij uw logéetje zijn.” Juffrouw Agnes maakte nog eenige flauwe tegenwerpingen, maar de domineesvrouw dreef haar lachend naar den uitgang, met de woorden, „ik kom gauw eens hooren, beste juffrouw. Nog een vriendelijk knikje en juffrouw Agnes snelde de in duisternis gehulde straat op. Haar vermoeden werd bewaarheid. Netty was er nog niet! Marie, die de juffrouw thuis hoorde komen, haastte zich, den haard wat feller te doen branden en keek medelijdend naar het bleeke, bedroefde gezicht van haar zoo geliefde juffrouw. En weer kwamen er booze gedachten en woorden. „Tob toch niet zoo, arme ziel. U moet maar denken; onkruid vergaat niet,” zei Marie onverschillig. „Marie, je doet zonde om zoo te praten, dat weet je heel goed. Vooral op Kerstfeest passen zulke booze gedachten en woorden allerminst, waar alles getuigen moet van liefde en vrede.” Marie kreeg een kleur, durfde niets meer zeggen en verdween al pruttelend over logéetjes, die het haar juffrouw zoo zuur maakten. „Ik weet wel, dat ik mij bezondig, maar ik moet me nijdig over dat kind maken.” Juffrouw Agnes, nu weer alleen, begon weer te tobben over Netty. Ze stond op, keek voor het raam, sloot toen de gordijnen weer en zuchtte; „Och Heere, wat een sneeuwjacht, behoed mijn arme Netty en bewaar ook Huib en Dori." Ten einde raad belde ze weer om Marie en toen deze verscheen, verzocht ze: „Och, Marie, ga nog eens even bij den dokter aan, zeg, dat ik mij zoo vreeselijk ongerust maak.” En Marie ging, doch keerde weldra terug met de boodschap, dat de juffrouw zich niet ongerust behoefde te maken. De tweelingen kwamen zelden op tijd thuis en nooit zouden ze Netty in den steek laten. Eenigszins gerustgesteld, gebruikte juffrouw Agnes daarna het middagmaal, hoewel ze de werkelijk smakelijke gerechten weinig eer aandeed. HOOFDSTUK XI. Tante Agnes gaat, ten einde raad, zelf naar den dokter. Het werd zes, zeven uur, en bij tante Agnes kwam al haar angst weer met kracht boven. Toen het acht uur sloeg, besloot ze, ten einde raad, zelf maar eens naar de doktersfamilie te gaan. Zuchtend stapte ze de deur uit. Vreeselijk, wat een weer. Haar voeten zonken in de diepe sneeuwlaag weg. De sneeuwvlokken verblindden haar bijna. „Waar zouden die arme stakkerds toch zitten?” O, Heere, bewaar ze toch!” Gelukkig dat ze niet ver behoefde te loopen. Eenige minuten later belde ze reeds bij den dokter aan. „Ze zijn er nog niet,” zei het dienstmeisje, dat haar open deed; „maakt U zich niet zoo van streek, heeremijntijd, U besterft heelemaal,” Tegen wil en dank moest juffrouw Agnes om Dina’s taaltje glimlachen. Toen ze even later bij Mevrouw binnentrad, zag ze, dat deze met een dood kalm gezicht aan het lezen was. Deze sloot dadelijk haar boek, toen ze zag, wie haar bezoekster was, en bood haar een stoel aan. 7 Netty’s Kerstvacantie. ouders niets weten, tot groot verdriet van vader en moeder. Ze ging met tegenzin naar kerk en catechisatie. Toen kreeg ze kennis aan een jongmensch van moderne levensopvattingen, waar ze zich na eenige maanden mee verloofde en tot groot verdriet van haar ouders mee trouwde. Haar ouders voorspelden geen zegen in haar huwelijk. „Zonder God leven is een arm leven.” Iny haalde de schouders op en ging den door haar gekozen weg. Toen haar beide ouders stierven, waren hun laatste woorden nog: „Lieveling, we hebben zonder ophouden voor je gebeden en gesmeekt dat de Heere in je leven mag komen en je Hem in liefde ontvangen zult, dat gelooven wij, mijn kind, tot weerzien, hier boven.” Veertien dagen hadden haar vader en moeder elkander overleefd. Diep was Iny onder den indruk, maar dra verflauwden alle herinneringen bij haar en namen haar man en de drukke tweelingen weer al haar gedachten en tijd in beslag. Haar leven was tot dusverre van een leien dakje gegaan, en ze dacht, dat het altijd wel zoo zou blijven Toen het negen uur was geworden en de kinderen er nog niet waren, begon haar geweten te spreken. Ze zag juffrouw Agnes in gebed verzonken en plotseling kreeg ze voor het eerst van haar leven behoefte haar handen te vouwen. Maar ze kón niet bidden en toch wilde ze bidden. „O, Heere, leer mij bidden,” riep ze op angstig smeekenden loon. Verbaasd, haar ooren nauwelijks durvende gelooven, opende juffrouw Agnes de oogen en zag de doktersvrouw aan, die zich zoo vreemd gedroeg Ze zei evenwel niets, wachtte rustig af, dat haar gastvrouw zelf spreken zou. Deze had den verwonderden blik van haar bezoekster ópgemerkt. „U is verstomd, die verzuchting van mij te hooren, juffrouw Agnes, maar laat ik U onmiddellijk uitleggen, dat ik misschien net zoo’n godsdienstige opvoeding in mijn jeugd genoten heb, als U, maar met dit groote verschil, dat ik er tot nu toe ongevoelig voor ben gebleven. Ik zeg, tot nü toe. Ik had gedacht, ongestraft zonder God mijn weg te kunnen gaan, maar nu begin ik te vreezen, dat de straf Gods bestaan zal in ’t verliezen van mijn kinderen.” Bij deze woorden begon de arme moeder bitter en bedroefd te schreien. Juffrouw Agnes wachtte weer, alvorens zij spreken ging. En toen zij sprak, waren ’t lieve troostwoorden, waarmede zij de bedroefde moeder trachtte op te beuren. „Hoe is U toch zoo goed geworden? U vindt mijn vraag toch niet onbescheiden?” stamelde de doktersvrouw verlegen. En juffrouw Agnes, de oprechte belangstelling in haar oogen lezende, begon in eenvoudige bewoordingen haar levensgeschiedenis mede te deelen. Hoe zij reeds als zeven- jarig kind den Heere liefhad. Het gaan naar de Zondagsschool, de mooie Bijbelsche verhalen, die de juffrouw den kinderen zoo boeiend wist te vertellen, hadden in Agnes’ jong hartje wortel geschoten. Hoe ouder zij werd, hoe grooter haar begeeren, anderen van den Heere te vertellen. Toen ze eindelijk zweeg, zag ze de nu zoo ernstige oogen van de doktersvrouw op haar gericht. „Hè, kon ik zoo gelooven als U, wat zou mij dat in deze angstige oogenblikken tot troost en steun wezen. Uw leven lijkt me zoo heerlijk, zoo effen, zoo’n verschil bij mij in mijn woelige, drukke huishouding. Ik heb maar twee kinderen, maar het lijken er soms wel twaalf, zoo’n drukte maken ze. Ja, U kijkt mij aan, of U zeggen wilt, geef ze dan niet zooveel vrijheid, U gewent ze niet aan orde en tucht!” Werkelijk waren dat juffrouw Agnes’ gedachten, die zich op haar levendig gelaat hadden afgeteekend. Ze keek Mevrouw verlegen aan. „Ja, juffrouw Agnes, ik laat ze geheel hun eigen gang gaan, zonder tucht. Mijn man en ik denken nu eenmaal, dat kinderen, die in hun jeugd zoo aan banden worden gelegd, bij het volwassen worden, juist heel erg uit den band zullen springen.” Nog eenigen tijd werd er lang en ernstig over de kinderopvoeding gesproken, tot de klok tien heldere slagen liet hooren en de angst bij de beide dames weer den boventoon kreeg. „Wat moeten wij doen, ach, was mijn man maar thuis,” klaagde Mevrouw. Ineens kreeg tante Agnes een ingeving. „Heeft U geen familie in den omtrek, waar de kinderen met het donker worden naar toe hebben kunnen gaan?” „O, hoe is het mogelijk, dat ik daar niet eerder aan gedacht heb! Ze zullen bij tante Door zijn, dat doen ze zoo vaak. Daar zullen die ondeugden zitten en met den trein terugkomen. Ik zal mijn schoonzuster direct even opbellen.” Ze snelde naar dokters studeerkamer en belde het bewuste nummer op. „Zijn mijn kinderen soms bij jou?” vroeg ze op hoopvollen toon. „Wel geweest, ze moeten al lang reeds thuis zijn! Zijn ze er dan nog niet?” „Was ’t maar waar, Dora! Hoe laat zijn ze weggegaan ?” „Tegen half zeven, Iny.” „En ’t is nu al tien uur. O Dora, dan is hun vast iets overkomen,” jammerde de arme moeder. „Iny, laten we toch hopen van niet. Je robuste tweelingen komen wel weer boven water. Bel me direct op, als ze er zijn, ik verkeer natuurlijk nu ook in spanning.” Met een bangen zucht belde ze af en begaf zich naar juffrouw Agnes, om haar het verontrustende nieuws mede te deelen. „Dan is hun iets overkomen,” riep juffrouw Agnes doodelijk ontsteld; „ik durf Netty’s ouders niet onder de oogen komen. O, Heere dat niet, dat niet.” „O, God,” kermde de doktersvrouw, „mocht ik mijn lievelingen gezond en wel terugzien, dan beloof ik U plechtig, ze in Uw naam op te voeden. Van stonde af aan wil ik ze anders opvoeden, ze gewennen aan orde en tucht. O, straf mij niet zoo zwaar, omdat ik nooit van U heb willen hooren, help mij, om anders te worden, maar geef mij mijn kinderen terug.” „Maar we mogen nooit dwingen, lieve Mevrouw, want wat God doet, dat is welgedaan,” liet juffrouw Agnes zacht vermanend hooren, „hoewel het soms zéér moeilijk is, daarin te leeren berusten.” Juffrouw Agnes’ lippen trilden, terwijl de tranen langs haar bleek gelaat rolden. „Als dit vreeselijke misschien tot Uw heil moge strekken, dan moeten we er stil en gelaten onder zijn.” Toen stond ze op en sloeg den arm om de bevende gestalte van de bedroefde moeder heen. En op dat oogenblik werd er een vriendenband gelegd, die de doktersvrouw haar geheele leven tot zegen zou strekken. „Mocht de Heere de kinderen bewaard hebben en blijft U bij het plan hen anders op te voeden, dan voorzie ik een zwaren strijd tusschen U en uw zoo in volle vrijheid opgevoede kinderen. Denkt U het zich vooral niet te gemakkelijk in. Kijk, ik wil U niet ontmoedigen, maar ik haar tweetal gezond en wel aan haar hart mocht drukken. En wat ze sinds jaren niet gedaan had, deed ze nu. Ze bracht haar kinderen zelf naar bed, dekte ze tenslotte warm toe en kuste ze met tranen in de oogen. Dori vond de manieren van haar moeder gèk, maar Huib voelde iets teers in zich opwellen. Hij zoende zijn moeder terug en keek haar hartelijk in de betraande oogen. „Blij, dat uw schelmen er weer zijn, Moedertje? Ik dacht niet, dat U zooveel om ons gaf; dat valt me mee, hoor!” Die kinderlijke uiting van haar jongen deed Mevrouw nog duidelijker inzien, dat vrijheid in de opvoeding geen extra liefde in kinderharten kweekt. HOOFDSTUK XII. Netty ontvangt bezoek van de tweelingen. Het geluid van een auto, die voor juffrouw Agnes’ woning stopte, deed haar en Marie naar de voordeur snellen. Voor de chauffeur tijd hadj te schellen, werd de deur al geopend. En eenige minuten later droegen de dokter en de chauffeur de arme Netty naar boven. „Prachtig voor alles gezorgd, juffrouw Agnes,” prees dokter, terwijl hij zijn patiëntje in het verwarmde bed legde. Juffrouw Agnes bloosde bij dit compliment. „Ik heb haar maar bij mij op de kamer genomen, dan kan ik het oog op haar houden. Wat denkt U nu van haar toestand, dokter? Moet ik bericht naar haar ouders sturen?” „Niet bepaald gevaarlijk, de hoofdwond is vrij diep en haar rechter enkel is gebroken. Overkomst van de ouders niet noodzakelijk. U deelt hun eenvoudig per brief het een en ander mede. De enkel is direct gezet geworden en door de pijn is het arme ding flauw gevallen.” Zij spraken op een fluistertoon, want Netty was door de „Bandieten zijn jelui,” snauwde Marie. Het tweetal lachte! Na enkele oogenblikken kwam Marie weer terug. „Jelui mogen boven komen, maar niet te druk zijn, zei de juffrouw. Hei daar, niet zoo stampen, jelui lijken wel dragonders.” Dori bleef kalm doorstampen, maar Huib trachtte zijn stevige jongensschoenen wat zachter neer te zetten. Natuurlijk hoorde juffrouw Agnes het luidruchtige tweetal aankomen. Zij snelde hen met den vinger op den mond bij de trap tegemoet. „Lief, dat jelui zoo gauw al naar Netty komen kijken, hoor en jelui zullen niet al te druk zijn? Dori geeft als meisje het voorbeeld, nietwaar?” „Kan U nèt denken. Dori is erger dan een jongen,” zei Huib nijdig. Ja, nijdig, want hij had geprobeerd zachter te loopen toen Marie het vroeg en Dori was blijven stampen; dat had hij drommels goed opgemerkt. „Dat verandert wel, als ze ouder wordt,” haastte juffrouw Agnes sussend te zeggen, bang voor een uitbarsting van Dori’s zijde. „Ik blijf altijd zoo,” zei Dori norsch. Al pratend bracht juffrouw Agnes haar jeugdige bezoekers bij Netty, die juist wakker werd en met verlangende oogen naar hen uitkeek. Dori, die zich plotseling gek verlegen gevoelde, bleef aarzelend bij de deur staan, maar Huib trachtte op z’n teenen zijn Prinsesje te naderen, doch stootte door zijn ongewone manier van loopen tegen een stoel aan. Hij kreeg er een rood hoofd van en zag Netty hulpeloos aan. „Niets erg hoor, zoo ziek ben ik niet,” zei ze tot zijn groote geruststelling. „Ik ben een onhandige ezel,” grinnikte Huib verlegen. „Ik vind het leuk, dat jelui gekomen zijn, het is zoo saai op bed,” zuchtte ze. „Heb je erge pijn, Prinsesje?” vroeg hij hartelijk. „Nu gaat het wel, maar vannacht was ik zoo naar, mijn hoofd en voet deden zoo’n pijn, vreeselijk!” „Dat wordt weer heelemaal beter. Vader zal daar wel voor zorgen, reken maar,” zei Huib vol trots op zijn knappen vader. „Maar zeg er es, waar zijn je krullen gebleven? Ze zijn toch niet foetsie? Dat zou geweldig jammer zijn.” „Gelukkig niet, ze zijn bij elkaar gebonden, daarom zie je ze niet.” „Wat klets jij toch over die malle krullen,” bromde Dori, die ongemerkt naderbij was gekomen, en boos Huib aankeek. „Wat bezielt je toch, malle jongen?” „Wat bezielt jou, dat je den laatsten tijd zoo nijdig bent en zoo idioot jaloersch. Ja, jaloersch, omdat ik Netty een echt leuk meisje vind en dat kan jij niet zetten, flauwerd, die je bent, bah.” „Als je je niet onmiddellijk behoorlijk gedraagt, heb ik liever, dat je weggaat.” „Niks hoor, eerst de taart,” commandeerde Dori. „Die krijg je nu niet, je hebt het niet verdiend. Dori’s voetengetrappel werd heviger. „En nu is het uit,” riep juffrouw Agnes. De klank in tante Agnes’ stem overmeesterde Dori. Ze hield eensklaps op. Maar juffrouw Agnes belde Marie. Deze, die vol gramschap stil bij de kamerdeur had geluisterd, trad vlug binnen. „Wil jij Dori even uitlaten, Marie, het kind verveelt me.” Verslagen volgde Dori de gedienstige. Toen Marie met waar leedvermaak de deur achter Dori gesloten had, begaf tante Agnes zich naar boven en vond Huib nog heel genoeglijk met Netty aan het keuvelen. „Mag ik nog even, juffrouw?” vroeg Huib onderdanig; „ik zal heel zoet zijn.” Met gevouwen handen keek de deugniet juffrouw Agnes smeekend aan. Glimlachend zag Tante hem in zijn ondeugende oogen; zij pakte hem bij een krul. „Je mag, maar niet langer dan een kwartier, hoor Huib, en zal je niet te druk zijn? „Dat beloof ik U, juffrouw.” „Best vent,1 ik vertrouw je,” zei Tante rustig. Toen liet ze beide kinderen alleen. „Dat is me er eentje, die tante van jou,” grinnikte Huib vol pret. „Nou, ik mag haar wel, ze is anders een gladde! 8 Netty’s Kerstvacantie. Jongen, jongen, dat heb ik nog nooit zoo van een vrouw beleefd, niettegenstaande haar zacht gezichtje en lief stemmetje; maar intusschen Wil je wel gelooven, dat Huibje niet langer dan een kwartier bij je zal blijven? Daar kan mijn snapvermogen niet bij.” Vol pret sloeg hij zich op de knie. Netty lachte flauwtjes. „En jij bent de wonderlijkste jongen, dien ik ken.” „Ja, 'k ben een rare snuiter. Maar hoor eens, Prinsesje, vertel me eens wat van je huis, wil je?” vroeg hij plotseling. „Van wat ik thuis doe?” vroeg Netty, stom verbaasd. „Ja, alles, gek verzoek hè, maar daarvoor ben ik ook een rare snuiter.” „Ik begrijp niet, wat jou dat schelen kan! Maar enfin, geheimen heb ik niet. Maar ik moet af en toe even rusten, want ik word zoo gauw moe.” „Doe maar kalmpjes aan,” zei Huib vaderlijk. En toen deed ze hem een getrouw verslag van al haar doen en laten. Huib luisterde rustig toe. „Ziezoo, is U tevreden, Mijnheer?” vroeg Netty lachend. „Ja, merci hoor, ’t lijkt me toch wel leuk, zoo bij jelui.” „Waarom ook niet? Maar Huib, wat heb je toch, je doet zoo vreemd?” „Vooruit, ik zal ’t je maar zeggen. Kijk eens, van Vader en Moeder mochten we vroeger alles doen, wat we maar wilden, zie je, en nu willen zij dat niet meer. Moeder vooral is bang geworden, dat ons wat naars zou overkomen en nu wil Moeder precies weten, wat we doen. De angst van gisterenavond heeft haar plotseling zoo veranderd en ik denk ook door juffrouw Agnes. Daar is dus bij ons een heele hervorming op til. We mogen niet meer samen vechten! Dat zal jou wel aanstaan, prinsesje, je lacht zoo schalks. En geen ruwe woorden meer zeggen. We moeten op tijd aan tafel komen, niet meer zoo laat naar bed en Joost mag weten, welke rampen er nog meer boven onze arme tweelinghoofden zweven.” Hij zuchtte zwaar en zag Netty met gefronst voorhoofd aan. „Ja, dat zal niet meevallen, halve wilden, die jelui zijn!” plaagde Netty; „och heden, ik zie jou al een correct, net heertje worden.” „Hou je mond of ” dreigde Huib lachend; „zeg, zoo ver zal Moeder het niet laten komen.” „Hoe laat moeten jelui nu thuis komen?” vroeg Netty vol pret. Ze had schik over Huibs beteuterd gezicht. „Netjes om twaalf uur, dan staat de koffietafel gereed,” zei Huib deftigjes. „Ik zie jou nooit om twaalf uur thuis komen,” gierde Netty. „Maar ik wel, ik heb het Moeder beloofd, dus ik zit er leelijk aan vast.” „Wat zegt Dori er wel van?” „Die wilde niets beloven. „Ik blijf doen, wat ik wil en daarmee basta,” zei ze. Ze keek toen Moeder zoo valsch aan, dat ik haar buiten een pak ransel heb gegeven.” „Zoo jongetje, dus je hebt weer gevochten. Wat heb je me beloofd,” vroeg ze op teleurgestelden toon. „Glad vergeten, Prinsesje, maar heusch, jelui kunnen van mij geen meisje maken.” „Als ’t je blieft niet, alleen, wat minder ruw en tegen Dori niet zoo grof,” bemoederde Netty hem. „Zal er om denken, Prinsesje,” grinnikte Huib. „Maar wacht eens even, het kwartier is om, ik poets ’m. Tot ziens, hoor!” „Ha, ha, het begin van je hervorming,” gekscheerde Netty.” „Ja, plaag. Als je weer beter bent, dan ben je nog niet klaar met me, reken maar.” „En je mag niet meer met meisjes vechten, dat vergeet je steeds, arme jongen.” „Op een andere manier kan ik je ook wel te grazen nemen, rekel die je bent,” antwoordde Huib, quasi boos. „Nou bonjour, hou je maar taai!” Netty stak hem tot afscheid haar smal handje toe, dat Huib heel voorzichtig tusschen zijn sterke jongensvuist drukte. Beneden vond hij juffrouw Agnes alleen. „Zoo, Huib, jij bent een man van je woord, hoor, geen minuut later dan een kwartier; jij hebt een extra groot stuk taart verdiend. Hier, smul er maar lekker van.” Den volgenden dag ontving Netty bezoek van haar vader. Tante Agnes trok zich toen bescheiden terug. Vol blijdschap had Netty de armen om haar vaders hals geslagen. „O, wat fijn, dat ik uw lief gezicht weer zie, Vadertje! Maar waarom is Moeder niet meegekomen?” liet ze er even later teleurgesteld op volgen. „Kindje, Moeder laat je hartelijk groeten, maar zelf kan ze onmogelijk komen. Zooals je weet, zijn wij met de Kerstdagen bij Oma en Opa in Den Haag geweest en nu is Oma ziek geworden. Nu, schrik maar niet, lieveling,” zei Vader, zijn arm teeder om zijn angstig dochtertje slaande, „Oma is gelukkig niet erg ziek. En verbeeld je, nu wil die Oma van jou zoo heel graag hebben, dat je Moeder zoo lang bij haar blijft, dat vind je toch zeker wel goed, meiske ?” Onderzoekend keek hij zijn meisje aan. „Maar maar moet ik dan bij Tante blijven ?” vroeg ze met bevende lippen. „Och, toe, Vadertje, neem me toch mee,” smeekte ze. „Hè, wat doe je nu kinderachtig. Tante Agnes zal je heel goed verzorgen, hoor. Wees haar maar heel dankbaar en vergeet toch vooral niet, hoeveel last en moeite je haar bezorgt. En wees nu maar extra lief en geduldig, wil je me dat beloven?” „Ik vind het zoo naar hier,” klonk het klagend. Hij boog zich vriendelijk naar haar over en kuste het naar hem opgeheven gezichtje.” „Ziezoo, Netty, nu moet je vader weer weg, lief zijn, hoor!” „Gaat U nu al weg, zoo gauw al?” pruilde Netty. „Ja, kindje, ik moet vanavond nog naar kantoor. Moeder schrijf ik vanavond, hoor! Zij weet nog niets van je ziek zijn af, want ik vond tante’s brief thuis liggen, Ziezoo, nu ga ik weer. Ik kom heel gauw eens overwippen. Houd je kranig en tot ziens!” Nog een zoen en Netty was alleen. Ze hoorde hem naar de huiskamer gaan. Zeker nog even gauw een kopje thee drinken! Hè, waarom daar nu? Vader had net zoo goed die thee boven bij haar op kunnen drinken, inplaats van bij Tante! Ze zal wel lekker over me zitten praten, vast en zeker! Die gedachte wond haar op. Ze haalde verruimd adem, toen ze even later Vader met tante Agnes de gang in hoorde komen. „Verwen mijn meiske niet al te erg, hoor! Dat dwaze ding houdt in haar hart heel veel van jou, maar dat stijve kopje wil ze maar niet buigen.” Wat Tante daarop antwoordde, kon Netty tot haar spijt niet verstaan. Wel hoorde ze Tante’s vroolijk lachje, dat haar kribbig maakte. Daar hoorde ze ineens zijn luide opgewekte stem, die forsch „dag Netty!" riep. En „dag Vadertje!” riep zij zoo hard zij kon. Toen snikte ze het zachtjes uit. „Och, jawel,” zei Netty haast onbeleefd. Ze wilde niet bekennen, dat ze dól op chocoladevla was. „Qoed, dan zal ik hefbaar even vragen, ik kom zoo weer!” Vlug verdween tante Agnes in de keuken en vroeg Marie, de vla voor Netty klaar te maken. Toen ze weer naar boven wilde gaan, kreeg ze onverwachts bezoek van de doktersvrouw. Deze had het druk over de voor haar zoo geheel nieuwe manier van opvoeding van haar tweetal. „Met Huib zal het wel gaan, hij is in den grond van zijn hart toch zoo’n lieve jongen! Dat is mij nooit zoo opgevallen. Maar met Dori wil het niets; ze is brutaal en onwillig. Ik maak mij werkelijk bezorgd! Waar het met haar heen moet? ’t Is of ze expres nog ruwer gaat spreken! O, ik word er moedeloos onder. Daarom kom ik even mijn hart bij U uitstorten en om raad vragen.” Hulpeloos keek zij juffrouw Agnes aan. Deze glimlachte. „Och, Mevrouw, U herinnert zich nog wel dien bewusten avond, toen ik U een zwaren strijd voorspelde tusschen U en Uw zoo in volle vrijheid opgevoede kinderen? En nu wil ik U den besten raad geven, die er bestaat, dezen raad n.l. om met al Uw zorgen tot God te gaan. Vertel Hem alles en U zult bemerken hoeveel lichter dan Uw taak zal worden, als U Hem aan Uw zijde weet.” „Hè, ik wilde graag zoo als U zijn,” zei de doktersvrouw jaloersch; „wat zal U het altijd gemakkelijk hebben in Uw leven.” „Ik heb ook mijn moeilijkheden gehad en ik heb ze nog,” zei juffrouw Agnes zacht. „O, ja, dat ongeluk nu met Netty, daar dacht ik zoo gauw niet aan.” „Dat is zoo erg niet, dat verplegen; maar wel die treurige stijfhoofdigheid, dat is véél erger,” dat dacht juffrouw Agnes alleen maar, want over Netty’s stijfhoofdigheid wilde ze maar liever niet met haar bezoekster spreken En al dien tijd bleef Netty alleen; iets dat haar heel gauw begon te vervelen. En toen Marie met de bewuste vla boven kwam, begon ze haar slecht humeur tegen Marie bot te vieren. Maar daar was ze niet aan het rechte kantoor. „Hoor eens,” begon Marie, haar handen in de zijde plaatsend, terwijl ze in een strijdlustige houding voor Netty ging staan. „Hoor eens even, tegen mij moet je geen praatjes maken, lastig potnat dat je bent. Mijn goeie juffrouw mag je koeieneeren, ’t lieve mensch laat dat toe, omdat zij nu eenmaal een engel is; maar ik heb vierkant maling aan jouw kunsten. En nou wil ik jou nog effies gauw zeggen, dat je heel gauw anders worden moet, of ik zie nog aankomen, dat mijn juffrouw jou aan je lot overlaat.” „Kan mij wat schelen,” zei Netty onverschillig, „als ze me alleen laat, komt Vader me fijn halen.” „Niks hoor,” zei Marie met oprecht leedvermaak. „Jij blijft netjes hier en onder de liefderijke hoede van mij en dan ben je nog niet gelukkig, geloof dat! Want ik ben lang geen engel en zal jou gauw mores leeren, begrepen? De juffrouw kreeg vanmorgen een brief van haar beste vriendin en die vroeg of ze zoo gauw mogelijk wilde komen om daar „het oude in ’t nieuwe jaar” te vieren. Natuurlijk gaat ze er heen, morgen al. Dat gezicht van jou en die hoop drukte, die jij haar nog op den koop toe bezorgt, gaan zelfs een engel de keel uithangen. En dan ben je aan mijn genade overgeleverd en Marie Vos is lang niet malsch, wat ik je brom.” Even genoot Marie van Netty’s wel wat benauwd gezicht. „En denk nou maar eens over je zonden na,” waren Marie’s laatste woorden. Toen, bang, dat juffrouw Agnes haar snappen zou, heel goed wetende, dat ze nu niet bepaald goed gehandeld had, sloop ze onhoorbaar de trap af en verdween snel in de keuken, om vol vuur het chocoladepannetje schoon te maken. „Ziezoo,” dacht ze onder de hand vol pret, „dat heb ik haar nou eens fijntjes onder d’r neus geduwd en nou eens kijken, of mijn paardenmiddel nog helpen zal, om die leelijke stijfkop te buigen. Erg Christelijk heb je nu juist niet gesproken, Marietje Vos, enfijn, ik deed het voor mijn goeie juffrouw, ’t Is zonde, ze had me daar net niet moeten hooren. Maar kom aan, als dat nest maar verandert!” HOOFDSTUK XIV. Netty krijgt berouw en betert zich. Den volgenden morgen kwam Huib Netty weer bezoeken. „Nou, zèg, Prinsesje, als jij maar verwend wordt,” waren zijn eerste woorden. Ik, waarom?” vroeg Netty verwonderd. „Wel, Moeder is gisteren een reuzentijd bij je tante geweest en Moeder wilde naar jou ook even toe, maar je sliep als een roos.” „Ja, dat kan en wat verder, Huib?” ongeduldig klonk haar stem. „Wel, jouw tante zou uit logeeren gaan, maar terwille van jou heeft zij er voor bedankt.” „Heeft zij dat zelf aan je moeder verteld?” smaalde Netty. „Nee, dat is niets voor je tante; ik merk wel, dat jij haar nog niet kent. Jelui meid heeft het tegen de onze gezegd en die weer tegen Moeder.” En jouw moeder weer tegen jelui! Bah, wat een bab- belpartij toch. Met een spottenden blik in haar donkere oogen keek ze hem aan. „Ik was toevallig in de kamer en waarom mogen wij dat niet weten? Je bent mopperig, kindje!” „Jelui doen allemaal zoo overdreven met dat mensch, en zij kan mij geen steek schelen, daar, nu weet je het.” „Of ik het allang niet gemerkt heb, hoe leelijk mijn prinsesje tegen haar is. Nee, dat valt me in jou tegen. Je hebt nog nooit een vriendelijk woordje tegen haar gezegd. Je ziet, Huib heeft zijn oogen en ooren goed gebruikt. En zij blijft even lief en geduldig! Dat zou ik haar niet na doen. Eigenlijk moest jij je schamen, Prinsesje!” „Toe maar en wat nog meer?” vroeg Netty met bevende stem en met moeite den opkomenden tranenvloed bedwingende. „Me dunkt, dat het welletjes is,” zei Huib, een rossige krul van Netty om zijn vinger windend. „Ik vind het heelemaal niet aardig van je, hoor, om mij af te vallen en haar zoo bespottelijk op te hemelen.” Ze wendde haar hoofdje van hem af en begon zacht te snikken. Verlegen keek Huib naar de schreiende Netty; toen kwam er een ondeugende tinteling in zijn aardige oogen. „Hoor eens, Prinsesje, je zegt, dat je me niet aardig vindt omdat ik je kort en bondig de waarheid zeg. En ben je nu heelemaal vergeten, wat jij tegen mij gezegd hebt ? Nou, allo !” 9 Netty’s Kerstvacantie. „Wat meen je?” vroeg Netty, haar behuild gezichtje naar hem toekeerend. Toen ging Huib op den rand van haar ledikant zitten en keek haar plagend aan. „Wel, je vond me een grooten driftkop en ik mocht me niet aan m’n drift overgeven, maar reeds jong leeren tegen mijn gebreken te strijden, anders groeien ze. Je zeide dat, toen wij, Dori en ik, niet jij en ik, ha, ha, ik zie jou al, met fonkelende oogen, vliegende haren en gebalde vuisten tegenover mij staan, samen wilden vechten.” „Hè, Huib, wat een akelige voorstelling van mij,” zei Netty, in ’t geheel niet gevleid. „Alle gekheid op een stokje,” lachte Huib, „nou dan, toen Dori en ik vochten, staarde je ons aan, of we wonderdieren waren. Je vond ons ruw en je dwong mij de belofte af, niet meer met Dori te vechten en ik beloofde je, mij in te binden, zoolang jij hier was en ben ik nou nijdig geworden? En ik ben nog wel een jongen en jongens stuiven in den regel gauw op, vooral als meisjes zoo tegen je preeken. Nou, allo, biecht op, ben ik nijdig geworden?” Nee, heelemaal niet,” bekende Netty kleintjes. „Maar nou moet jij mij ook iets beloven en wel, dat je vandaag nog goede maatjes met tante Agnes wordt en die akelige, leelijke stijfhoofdigheid den nekslag geeft. Vooruit, geef mij de vijf en toon nu eens, dat een mooi en lief prinsesje ook flink kan zijn.” Zoo in-vriendelijk keek hij haar aan, dat ze onwillekeurig haar smal handje in zijn stevige jongensvuist legde. Maar Netly zweeg. Een koppige uitdrukking kwam om haar mond; ze kneep de lippen samen en sloeg haar oogen voor de zijne neer. Ze wilde haar hand uit de zijne bevrijden, maar Huibs greep werd steviger. Laat mijn hand nu los," zei Netty boos. „Niet eerder, dan dat je mij beloofd zult hebben vriendschap met je tante te sluiten. Kijk me aan. Prinsesje!" Netty gehoorzaamde onwillekeurig; de tranen kwamen weer te voorschijn. „Vertel me toch eens, waarom heb je zoo’n hekel aan haar, heeft ze je soms iets gedaan?” „Wel neen,” zei Netty verlegen, „ik had haar nog nooit gezien. Maar zie je, ik wist, dat ze vroom was, en daarom wilde ik er niet heen, maar ik moest van Vader. En toen heb ik me voorgenomen, niet aardig tegen haar te zijn.” „Nou, nou, ik mag een driftkop wezen, maar neem me niet kwalijk, jij kunt er als stijfkop ook rijkelijk wezen, ha, ha," lachte Huib. En Netty lachte zuurzoet mede. „Ja,” vervolgde Huib zijn gesprek, „ik had ook malle ideeën over vromen, maar toen ik je tante leerde kennen, vond ik haar een afgerazend leuk type en één, waar pit in zit. En je moet Moeder eens over haar hooren boomen, dik an, hoor! Maar nu ter zake! Dus morgen goed nieuws. Je eerste overwinning, alzoo Prinsesje. Ja, je lacht nu wel vriendelijk, maar ik heb je woord nog niet, komt het voor elkaar?” „Hè, ja, vervelende jongen, ik zal het doen, eerder houd je toch niet op met zeuren.” „Prachtig, daarvoor was ik ook gekomen, en al had ik tot twaalf uur ’s nachts moeten wachten, die belofte had je mij moeten geven. Ja, als het noodig is, kan ik ook wel koppig zijn!” „Zoo,” zei Netty boos, „maar je bent zeker gestuurd geworden door haar.” „Kan je net denken! Huib laat zich nogal sturen! Maar ik vond het mijn plicht je te bewerken. Nou, tot ziens! Ik neem morgen snoep mee om de verzoening feestelijk te vieren, adio,” waren zijn laatste woorden. „Wat een grappige jongen toch,” dacht Netty; „wat kan hij soms ernstig en deftig praten en dan zegt hij weer zulke ruwe woorden. Maar met dat al moet ik het goed maken met hdar. Bah, echt afschuwelijk! Ik zie er heusch tegen op. Was het maar achter den rug. O, wat krijg ik een hoofdpijn en die nare voet steekt zoo.” Ze sloot de oogen en woelde heen en weer. Eiken keer, als Tante even bij haar kwam, kreeg Netty een hartklopping en kon ze het goede woord niet over haar lippen krijgen. Tante merkte Netty’s onrustig-zijn wel op. Ze zag twee opgewonden kleurtjes op de anders zoo bleeke wangen. Wat zou het kind hebben? Ze leek haar wat koortsig. Zou ze het haar vragen ? Maar ach, ze vreesde voor een onvriendelijk antwoord of nog erger, stijfhoofdig zwijgen. Maar rustig afwachten! En onderwijl Tante zoo dacht, hoopte Netty in stilte, dat Tante haar het spreken op de een of andere manier gemakkelijk zou maken. Netty voelde zich er zenuwachtig van worden, dat Tante zoo bleef zwijgen. Ze kon het nauwelijks in bed uithouden. O, dat nare been, dat haar belette te loopen en haar bij de geringste beweging zoo'n pijn deed. Hè, die lastige Huib ook! Waarom had hij haar die belofte afgedwongen? Als Tante nu weer boven komt, zal ik in vredesnaam maar de minste wezen. Maar was hier wel sprake van de minste? Wel neen toch, bekende Netty zichzelve eerlijk. Zij was steeds leelijk tegen tante Agnes en hoe geduldig bleef deze toch steeds voor haar. „O, ik ben afschuwelijk!” riep ze op half luiden toon, „hoe kan Huib mij nog zoo aardig vinden ? Tante vindt mij natuurlijk niet aardig, dat bestaat niet, al laat ze het mij niet merken. Ze zal wel blij wezen, als ze mij weer kwijt is en me natuurlijk nooit meer vragen. Of ze gelijk heeft!” „O, Vader, Moeder,” snikte ze ineens, „hoe houdt U nog zoo van mij, stijfkop, die ik ben. Natuurlijk,” troostte zij zich zelve, „als Huib, een vreemde jongen, van mij houdt, hoe veel te meer dan mijn eigen ouders.” Zacht begon ze te snikken en viel al snikkend in slaap. De tranen lagen nog op haar wangen, toen Tante even later met een kopje thee voor Netty boven kwam. Medelijdend keek zij op de slapende Netty neer. „Arm kind,” fluisterde ze, „wat zou ik je graag in mijn armen nemen en je tranen weg kussen, maar ik zal rustig mijn tijd of liever Gods tijd afwachten; wie weet of Hij niet reeds in je hartje werkt.” Ze ging in een gemakkelijken stoel bij Netty’s bed zitten en begon de courant te lezen. Toen ze die uit had, bleef ze in gedachten verzonken, zitten. Ze dacht nog eens vol verlangen aan de uitnoodiging van haar vriendin, die zij, terwille van haar logéetje, had moeten weigeren. Het viel haar niet zoo gemakkelijk, daar stil onder te zijn. Want Netty maakte haar het leven erg moeilijk. Het eerste glimlachje of hartelijke woordje moest zij nog van haar hooren. Ze zuchtte droevig en was er zich nauwelijks van bewust, dat ze begon te schreien. „Het wordt me te machtig, Heere, ik kan dien toestand niet langer dragen, ik smeek U, help mij, help ook dat arme kind!” Door het luide praten van tante Agnes ontwaakte Netty. Vol verwondering keek zij naar de schreiende gedaante naast haar bed. Met groote, strakke oogen tuurde zij naar tante Agnes. Deze, die haar gezicht in haar zakdoek verborgen had, had heel niet opgemerkt, dat Netty wakker was geworden. Ze snikte, snikte. „Nu, Huibje, dat moest ik maar doen, de wond is nog lang niet genezen." „U zult eens zien, hoe voorzichtig ik kammen zal. Ik wil ook dokter worden. Mag ik, Prinsesje?’’ bedelde hij. „Wat ben jij toch een rare jongen, om zoo iets leuk te vinden. Ga je gang dan maar, maar pas op, dat je mij geen pijn doet, hoor.” En ze trok al bij voorbaat een pijnlijk gezicht. Met wonderlijke zachtheid begon Huib aan zijn ongewonen arbeid. Toen zijn werk af was, keek hij Netty vol bewondering aan. „Je hebt prachthaar, daar!” „Och, malle jongen, wat doe je toch dwaas,” lachte Netty, maar zij voelde zich niettemin door zijn openlijke bewondering zeer gevleid. Met stil genoegen sloeg Tante het aardig tooneeltje gade. „En nu gauw de chocolade gedronken, voordat zij heelemaal koud wordt,” zei tante, Netty den kop aanreikend. „Huib, ga je gang, hoor.” „En dan de verrassing,” zei Huib. Hij was ’t eerste klaar en maande tante Agnes en Netty tot meerderen spoed aan. „Eindelijk, eindelijk op, teuten,” zei Huib met een zucht van verlichting. „O, pardon, dat ik U ook voor teut uitschold, juffrouw Agnes, het woord ontsnapte mij,” verontschuldigde hij zich lachend. „Ja, ja, je bent een mooie," pruttelde Tante, „vertoon ons je verrassing maar.” 10 Netty’s Kerstvacantie. Vol trots trok Huib het servet weg en daar vertoonde zich voor beider oogen een heerlijk uitziende taart, met takjes hulst versierd. Dertien gekleurde kaarsjes stonden er omheen, die door Huib één voor één werden aangestoken. Het stond in-feestelijk. Netty klapte enthousiast in haar handen. „O, Huib, wat is dat schattig,” juichte ze, „en toevallig dertien kaarsjes, net zoo oud als ik ben.” „Heelemaal niet toevallig, Prinsesje, ik heb expres zooveel kaarsjes gekocht, ik wist toch, dat je dertien bent. En die taart is voor jou, daar ben jij baas over, hoor,” zei Huib hartelijk. ,Heusch! O, Huib, je bent een schat, hoor.” „Wat krijg ik nou?” vroeg Huib ondeugend, haar zijn wang aanbiedend. „Een harden klap, als je zoo mal doel,” zei Netty half boos, half lachend, hem met zacht geweld van zich afduwend. „Kom, Huib, bederf het nu niet,” kwam Tante lachend tusschenbeide. „Hoe heb jij die taart zoo gauw kunnen krijgen?” „O, toen ik gistermorgen van Netty wegging, heb ik hem direct besteld.” „Was je zoo zeker, dat alles goed zou komen?” vroeg Netty blozend. ,Wat meenen jelui?” vroeg tante Agnes nieuwsgierig. „Een geheim tusschen Netty en mij; kom, ik wil het U wel zeggen.’' „Hè, Huib,” zei Netty verschrikt, Maar Huib ging onverstoorbaar voort; „Ik droomde vannacht, dat het vandaag met U en Netty in orde zou komen.” Tante, die Netty’s verlegen gezichtje zag, ging niet op Huibs scherts in en leidde de aandacht van Netty af, door aan Huib te vragen, hoe het met Dori ging. „O, die, nou, dat is me er eentje,” zei Huib norsch. „Er is geen land met haar te bezeilen. Joost mag weten, wat haar bezielt, hoewel ik geloof, dat ze jaloersch op mijn vriendschap met Netty is. Zulke halve jongens als Dori er een is, tref je bij bosjes aan, terwijl dat soort als „Prinsesje” steeds zeldzamer wordt. En als ik dat zeg, wordt ze nijdig en veel ruwer.” „Ik heb toch medelijden met haar,” liet Tante zich opnieuw hooren. „Kijk, Huib, ik heb jelui altijd als trouwe makkers te zamen gezien, lief en leed deelende en niettegenstaande zij op en top een jongen is, ben je er haar nooit hard om gevallen, vergeet dat niet. Heusch, ik heb met haar te doen. Vanmorgen zag ik haar zoo zielig alleen met de schaatsen onder den arm naar het ijs gaan.” „Kan best zijn,” zei Huib. Hij merkte met stille ergernis op, dat er voor zijn zusje een gevoel van berouw in zijn hart kwam, iets, dat hem kwaad maakte. „U moet haar thuis maar eens zien. Ze staat nooit uit d’r eigen op, als ze geroepen wordt. Dan word ik nijdig en sleur haar met geweld uit bed en schud haar tot slot eens goed door elkaar om haar helder wakker te maken. Dan schopt en trapt en schreeuwt ze als een mager varken,” „Geen wonder, als je haar zoo hardhandig aanpakt,” zei Tante hoofdschuddend; „dat is ook niet de rechte manier, Huibje. Ik zou niet graag willen, dat je mij zoo wekte. Maar hoor eens, vent, probeer eens met vriendelijkheid. Een goed woord vindt een goede plaats.” „Dat denkt U,” mopperde Huib, „maar toen ik haar gisteren vriéndelijk iets vroeg te doen, wat Moeder haar had verzocht, stak ze haar tong tegen me uit en ze schreeuwde; „Idioot, dat spook heeft je betooverd, zoo mal deftig ben je nog nooit geweest!” „Toen werd ik razend en gaf haar een paar flinke opstoppers; enfin, het werd een ouderwetsche vechtpartij en dat mormel kikkerde heelemaal op! Ze juichte: „Net als vroeger, net als vroeger!” Toen stoof Moeder binnen en scheidde ons.” „Hallo, Moeder, Huib geeft den brui aan goede manieren” gilde ze nog vol pret. „Ik zou maar de hervorming stop zetten,” zei dat brutale nest nog”. „Ben je dat met haar eens, Huib?” vroeg juffrouw Agnes zacht. „Neen, ik heb me laten gaan,” bekende Huib vol spijt. „Zèg, Huib, neem voor Dori een stuk taart mee,” zei Netty hartelijk, „ik heb toch medelijden met haar.” „Ze is niets te goed, het uit mijn handen te slaan; ze is ook zoo lekker niet.” „Niet dadelijk den moed opgeven, vent, het is zeker de eerste maal, dat je haar tegemoet wilt komen. Een jongen, wil hij later een flinke man worden, moet zich niet door kleinigheden uit het veld laten slaan. Ik geloof vast, dat Dori voor je vriendelijkheden bezwijken zal. Ze houdt in haar hart heel veel van je.” Huib keek juffrouw Agnes scheef aan. „Ik ben zoo kort aangebonden, ik geef U mijn woord niet, hoor.” „Dat hoeft ook niet, als jij je best maar doet, ridderlijk te zijn.” „Dus Dori’s ridder ook al worden en ik ben Netty’s ridder al en die deugniet van een Moeder heeft mij heel slim tot haar ridder geslagen in haar hervormingsplannen,” bromde Huib. „Dori’s ridder hoef je niet te worden, als je haar steeds maar ridderlijk wilt behandelen,” „U weet Uw weetje wel, glad als een aal,” grinnikte Huib. „Maar, hallo Prinsesje, wanneer wordt de taart aangesproken ?” fLen ,vrli mÊÊSÊÊ I Moqeerparl.il | doop /o melig foll J.vanËleek DLn HAAG. r=~—= n EEN ONVRIJWILLIGE LOGEERPARTIJ. EEN ONVRIJWILLIGE LOGEERPARTIJ – DOOR CORNELIA POLL 1929 J. VAN BLEEK (Bootsma & Co.) ’s-GKAVENHAGE INHOUD. Hoofdst. blz. I Een welkome uitnoodiging 7 II Netty’s gebrek 15 111 Netty op reis naar Tante 24 IV Ontmoeting tusschen Tante en Nichtje 28 V Netty gaat op zoek naar Dori 34 VI Een ongezellig logéetje 50 VII Netty stoort zich niet aan Tante, maar doet wat ze wil, doch 58 VIII Straf volgt op de zonde 73 IX Het ongeluk van Netty 82 X Tante Agnes gaat het verloop van den ongeluksdag nog eens na 89 XI Tante Agnes gaat, ten einde raad, zelf naar den dokter 97 XII Netty ontvangt bezoek van de tweelingen 106 XIII Marie Vos zegt Netty ongezouten de waarheid 118 XIV Netty krijgt berouw en betert zich 128 XV Viering van Prinsesje’s eerste Overwinning 139 XVI Netty begint te genezen en gaat weer naar huis 151 XVII Netty krijgt een belooning en wordt nog meer verrast ... 164 XVIII Dori ondergaat eindelijk een verandering 168 HOOFDSTUK 1. Een onwelkome uitnoodiging. „Vrouw, we kunnen het nu niet weer weigeren, tante Agnes heeft haar al zoo veel keeren gevraagd, laten we Netty er nu in vredesnaam heensturen, kwaad zal ze er niet leeren.” „Het kind zal er bitter weinig zin in hebben, Wim, ’t is niets voor haar; tante Agnes moet zoo onmogelijk vroom zijn, dat het belachlijk is,” klonk het ontevreden. „Enfin, daar hoor ik Netty al, we zullen het haar meteen maar zeggen.” De dochter des huizes kondigde zich aan door een harden ruk aan de bel, gevolgd door een nog harderen ruk, toen er niet direct werd opengedaan. Coba, de dienstbode, slofte op haar dooie gemak de lange marmeren gang door en opende toen de deur. „Zeg, als je nog langzamer doen kunt,” bromde de dertienjarige Netty, met een mopperig gezicht haar voeten op de groote vloermat vegende. Als het moet wel hoor,” zei Coba plagend. Nog uit haar humeur, hing Netty hoed en mantel op en trad toen zonder groeten de huiskamer binnen. „Dag, Netty, kan je eerst niet eens behoorlijk groeten, wel foei, wat een ontevreden gezichtje,” zei Moeder verwijtend. „Och, die nare Coba laat me altijd voor gek bellen, dat kan ik nu eenmaal niet uitstaan.” „Kom, kindje, beschouw het als een onschuldig plagerijtje,” sprak Vader sussend, Netty aan een rossige krul trekkend. Maar luister eens liever. We hebben een brief van tante Agnes gekregen en zij vraagt je de kerstvacantie bij zich te logeeren.” Een verschrikte uitdrukking kwam in Netty’s groote donkere oogen; ze zag beurtelings haar Vader en Moeder aan. „Ik hoef er toch zeker niet heen ? Bij zoo’n vrome tante is het gewoon geen leven! Bij zoo’n ouwe zeur, ik wou nog liever!” Minachtend trok ze het fijne neusje op. „Je overdrijft, Netty, het zal heusch wel meevallen. En hoor eens, meisje, ik verkies niet, dat je over tante Agnes als „oude zeur” praat; onthoud dat eens en voor altijd, begrepen?” zei Vader streng. „Maar man, heusch, ik ben ook bang dat het voor Netty te saai is,” zei Mevrouw op zachten toon. „Wees toch wijzer, maak het kind ’t nu heelemaal niet tegen, ze kan het er best heel prettig vinden.” Vader keek boos en Moeder en kind zwegen. Netty kon evenwel niet nalaten steelsgewijze een scheef gezicht naar haar Moeder te trekken. Even later begaf het drietal zich aan het middagmaal en na afloop daarvan, gebood Vader, Netty een brief aan tante Agnes te schrijven en haar mede te deelen, dat ze heel graag van de vriendelijke uitnoodiging gebruik wenschte te maken. „Hier is het adres, kindje, en meteen een postzegel,” zei Vader, Netty het een|en ander overreikende; „netjes schrijven, hoor!” Zwijgend nam ze het aan en danig uit haar humeur ging ze naar haar kamertje. ,’t Is me wat lekkers,” mopperde ze zacht voor zich heen, „echt vervelend van Vader, om me zoo te dwingen!” Maar plotseling verhelderde een glimlach haar gezichtje. „Je bent me er eentje,” giegelde ze; „als ik dat doe, wil ze me niet eens meer hebben, als ze een beetje pit heeft.” Nog giegelend kreeg ze haar schrijfcassetje en haalde haar schrijfgereedschap te voorschijn. Ze doopte haar penhouder in den inkt en begon met haast aan haar eigenaardig briefje. Tante Agnes, „Lieve tante” wil ik niet schrijven, want daar meen ik niets van, want ik geloof nooit, dat U lief is. Vader wil hebben dat ik schrijf, dat ik héél graag wil komen, maar dat schrijf ik niet, ik vind het afschuwelijk om te gaan en was woest over Uw brief. Daar, U zult me wel een draak vinden, maar ik wil éérlijk zijn, dus van „blij zijn” is van mijn kant geen sprake. U is vroom en vrome menschen zijn taaie wezens; daar weet mijn vriendinnetje Els alles van. Zij heeft ’t vorige jaar ook bij „fijnen” gelogeerd en die waren vreeselijk voor haar. Ze heeft ons alles haarfijn verteld en moet nooit meer iets van ze hebben. „Met geen tien politieagenten ga ik daar weer naar toe,” zei ze. Dus, tante Agnes, nu weet U precies, hoe ik over Uw uitnoodiging denk en ik hoop, dat U me geen eens meer hebben wilt. Vader zal boos worden, als Uw brief komt, maar schijnheilig wil ik niet zijn.” Gegroet van Netty van Straten. Ze las den brief niet eens over, maar sloot hem vlug in de enveloppe en bracht hem stil op de bus. „Ik mocht eens gesnapt worden en een anderen brief moeten schrijven,” peinsde ze. Op den terugweg wipte ze even bij de bewuste Els aan en ratelde opgewonden van de gevreesde logeerpartij. Elza Wiarda, in de wandeling Els genaamd, was een gezellig dikzakje met lang, golvend zwart haar en vriendelijke, donkerblauwe oogen. Zij noch Netty voelden er iets voor, het haar te laten afknippen; ze vonden polkahaar leelijk en de jongenskopjes meer dan leelijk. „Goed voor degenen, die maar een beetje haar hebben.” En hoe de schoolmeisjes ook zeurden, ze stapten lederen morgen stevig gearmd met het haar nog op de natuurlijke lengte schoolwaarts. Els was de oudste van zes broertjes, op wie ze meer dan dol was. Menig stoeipartijtje, in gezelschap van Netty, had reeds in de kinderkamer plaats gevonden. Netty was er maar wat graag en kon soms door ’t dolle heen zijn. Els sloeg de handen met een komisch gebaar ineen. „Kind, je leed was niet te overzien, groot gelijk, dat je zoo’n brief geschreven hebt; natuurlijk wil ze je nu niet eens meer hebben en jij blijft de kerstvacantie kalmpjes hier. Ik zou je veel te yeel missen,” zei ze hartelijk. „Maar zeg eens, Netty, hoe staat het met je huiswerk, wat een vervelende sommen, heb je ze al?” „Wel neen, Els, hoe kom je er bij, die brief heeft zoo opgehouden, ik moet nog aan alles beginnen.” „Haal je werk, dan maken we ’t samen, die sommen zitten me gewoon dwars.” Beide meisjes zaten in de 2e klas van het gymnasium en van af de eerste schooljaren waren ze al dikke vriendinnen. Netty, het eenige kind van een rijken speelgoedfabrikant, was een aardig meisje, met een lief blank gezichtje, dat omlijst werd door een heerlijken overvloed van rossig krullend haar. Even later kwam Netty met haar schooltasch bij Els terug en spoedig was het tweetal vol ijver aan het werk. De kleintjes lagen reeds te bed. Zoodoende heerschte er rust in de anders zoo woelige huishouding. „Ik snap ze niet, daar!” zei Els, verdrietig haar penhouder op tafel werpende; „knappe bol, help me eens.” Netty legde haar werk op zij, en legde Els de sommen klaar en duidelijk uit. „Kind, je bent een engel, ’t is me nu zoo klaar als een klontje, je bent een knappert!” „Och wat, jij helpt me weer met Engelsch.” Eindelijk waren ze met haar huiswerk klaar. „Nu mee naar Moeder, oef, je wordt nog suf van al dat geleer,” steunde dik Elsje. Mevrouw Wiarda, een vroolijke dame, verwelkomde Netty met een kus. „Een kopje thee, meisjes? Zeg, Elsekind, kijk jij eens, of er nog een koekje in het trommeltje is.” „Ja, Moeder, er zijn er net nog drie in, dus voor ons elk een,” telde Els. „Nooit tellen, kindje, dat hoort niet zoo,” lachte Moeder. „Dat zie je zoo, met één oogopslag, Moeder!” verdedigde Elsje zich, haar Móeder het trommeltje voorhoudende. Toen elk van haar kopje thee genoot, zei Eis op medelijdenden toon: „Verbeeld U eens, Moeder, dat arme kind daar moet met de kerstvacantie bij een saaie tante logeeren, ik heb niets aan haar en zij verveelt zich dood.” „Kom, kom, is het daar heusch zoo saai ?” vroeg Mevrouw, zich lachend tot Netty wendend. „Ja, Mevrouw, maar ze is nog erger dan saai, ze is vroom!” Mevrouw keek nu toch ook bedenkelijk en veelbeteekenend haar dochtertje aan. Nu, daar weet jij van mee te spreken, kind.” „O, houd op Moeder, ik heb er Netty alles van verteld.” Netty’s gezichtje betrok bij dat gesprek hoe langer hoe meer. „Hoe heet dat dorpje ook weer, Netty?” vroeg Els. Toen Netty den naam noemde, riep Mevrouw vroolijk: „Kind, dan weet ik een aardige familie voor je; ik zal je mijn groeten meegeven, waardoor je meteen kennis kunt maken. Kijk nu maar heusch weer wat vroolijker, Netty, het zal je nu werkelijk wel meevallen, hoor,” verzekerde Mevrouw haar op hartelijken toon. „De familie Van Heusden soms, Moeder?” vroeg Els. „Ja, Els, precies; wij hebben kennis met hen gemaakt toen we twee jaar geleden naar Bergen aan Zee zijn geweest,” deelde Mevrouw Netty mede. „Kind,” zei Els opgewonden, „dan zal je nog boffen! Dori is zoo’n leuk jolig type en net zoo oud als wij; we hebben heel wat jool uitgehaald. Haar broer Huib is ook reuze! Hè, ik zou ze nog wel eens willen zien; wil ik maar met je meegaan, die tante laten we maar aan haar lot over, en we bemoeien ons enkel met hen,” ratelde Elske aan één stuk opgewonden. „Ik heb anders wel zoo’n brief geschreven, dat ze me niet eens meer hebben wil.” En toen Mevrouw haar vragend aankeek, vertelde ze met ingehouden pret, den inhoud. Mevrouw schudde afkeurend het hoofd. „Foei, wat zijn jelui toch ondeugden.” „Maar thuis niet vertellen, Mevrouw,” vroeg Netty verschrikt, „want dan zou er wat opzitten.” „Wees gerust, Netty, ik zal er over zwijgen, hoewel ik het niet in orde vind. Maar kijk eens even, hoe laat het al is, ’t wordt je tijd.” Even later draafde Netty, heel wat opgevroolijkt, huiswaarts. HOOFDSTUK 11. Netty’s gebrek. Netty had een gebrek; een gebrek, dat haar zelf en haar ouders reeds heel veel verdriet had bezorgd; ze was stijfhoofdig! Wat Netty eenmaal in haar hoofdje had, kreeg niemand er uit en ’t was Netty nooit geleerd, dat zij er zonde aan deed, daartegen niet te strijden. Toen Netty nog een hummel was, bleek ze reeds een klein stijfkopje te zijn, dat al heel graag haar eigen zin deed. Zoo verkoos ze meestal geen handje of kusje te geven, en ze gilde huizen hoog, als de tantes of nichtjes haar even knuffelen wilden. „Ach, laat haar maar aan haar lot over," zei haar Moeder dan verontschuldigend, „ze is nog zoo klein en kleine kinderen zijn vaak wat eenkennig, ze zal wel veranderen met het ouder worden.” Maar Netty veranderde niet, want hoe lief en schattig ze van nature ook was, een stijfkopje was en bleef ze. Daar kwam nog bij, dat ze eenig kind was en dientengevolge wat te veel werd toegegeven, vooral door haar Moeder, die, als Netty iets niet verkoos te doen, het zelf dan maar deed. „Vrouw, laat Netty nu toch zelf dat speelgoed opbergen,” zei Vader wel eens. „Och, dan heb je den heelen tijd maar huilpartijtjes! Als ze ouder wordt, zal ze zelf wel inzien, dat koppigheid heel leelijk is.” De eenige van al de familieleden, die een goeden invloed op haar uitoefende, was Netty’s peettante, een vriendelijke, verstandige dame, van wie Netty heel veel hield en voor wie ze ook ontzag had. Och, och, wat kon die peettante haar soms scherp de waarheid zeggen, wanneer Netty een van haar koppige kuurtjes vertoonde. Dan wist ze niet waar ze kruipen moest, als de grijze oogen van tante haar zoo spottend lachend aanzagen. „Bij jou zou ze in goede handen zijn,” zei Moeder dan weleens met een glimlach. „En toch zijn wij dikke vriendinnen, nietwaar petekindje?” en tante vlijde Netty tegen zich aan en glimlachte op een manier tegen haar, die oorzaak was, dat het kind zooveel van haar houden moest. Met iederen verjaardag kreeg Netty een heel mooi cadeau van haar peettante. Tante bleef dan den geheelen dag en vertrok pas den volgenden dag. Ze keek dan ook al heel gek op, toen ze op haar tienden verjaardag uit school komende, vernam dat haar peettante er nog niet was. „En nu net nu ik op een Woensdag jarig ben,” zei Netty diep teleurgesteld, terwijl de waterlanders haar in de oogen sprongen. „Kom, jarige pop, geen tranen op je verjaardag hoor! Misschien komt tante wat later. Ik zal vragen, of tante Leni wat blijven wil, om wat spelletjes met jelui te doen.” „Fijn,” juichte Netty weer heel wat opgevroolijkt. Om twee uur was het een drukte van belang. Zes schoolvriendinnetjes zouden bij Netty komen spelen en ze kwamen alle zes tegelijk met heel lieve cadeautjes, wat de jarige menigen luchtsprong deed maken. „Wat fijn toch om jarig te wezen en zooveel moois te krijgen, ik dank jelui wel hoor!” juichte ze. „’t Is de fijnste dag van het jaar,” riep er een. „Nee, Sint Nicolaas is het heerlijkst,” betuigde een ander. „Dat vind ik ook” „en ik ook.” Maar één zei zachtjes: „Ik vind Moeders verjaardag den fijnsten dag.” ’t Was een klein, teer meisje, wel wat klein voor tien jaren. „Weer echt iets voor jou,” lachte haar zusje Rie spottend, Rie, van wie iedereen wist, dat ze een klein brutaaltje was en vaak niet lief voor haar Moeder. Een groot verschil bij Ans, die steeds van haar te lijden had. Ans had een kleur gekregen, tranen sprongen in de vriendelijke, blauwe oogen. „Als je soms ruzie wil maken, ga dan maar naar huis,” 2 Netty’s Kerstvacantie. liet de jarige zich boos ontvallen. „Ans is duizendmaal liever dan jij.” En Netty had hartelijk haar arm om het bedroefde zusje heengeslagen. Netty had eerst heelemaal geen zin gehad Rie te vragen. „Dan kom ik ook niet, hoor,” had Ans beslist gezegd, „ze zou me vreeselijk plagen, als ik alleen ging.” En toen was Rie noodgedwongen ook door Netty gevraagd geworden. Toen Rie de booze oogen van Netty op zich gevestigd zag, zei ze kwaad: „Mij een zorg, ik ga al!” Mevrouw, die in druk gesprek gewikkeld was met tante Leni, die onder de bedrijven net was binnen gekomen en, tot groote verlichting van Netty’s Moeder, den geheelen middag blijven zou om met het zevental pret te maken, hoorde de booze woorden van Rie en kwam haastig tusschenbeide. „Wat is dat nu, meisjes kibbelen op een verjaarpartij, foei! Kom, Rie, help jij mij eens even limonade inschenken; je ziet er zoo flink en handig uit, zoo’n hulp lijkt me.” En Rie, trotsch als een pauw, volgde Mevrouw naar het buffet en mocht water bij de ranja schenken. Expres hield Mevrouw Rie bij zich en Rie vond het best, ze wilde maar wat graag groot zijn en verbeeldde zich, dat zij veel beter met groote menschen dan met kinderen overweg kon. „Ik wou, dat U mijn Moeder was,” barstte ze los. „Moeder behandelt mij altijd als een klein kind en verbiedt mij alles. Ik mag nooit eens helpen en word altijd met die saaie Ans en de broertjes in de kinderkamer gestopt.” Mevrouw moest onwillekeurig om Rie’s woorden lachen. Ze keek het meisje in het flinke gezichtje met de wel wat brutale oogen. Een pittig ding, dacht Mevrouw, maar moeilijk op te voeden. Rie was den heelen middag niet van Mevrouw weg te slaan en de meisjes hadden het daardoor heel genoeglijk en rustig. De tooverlantaarn zou vertoond worden, met leuke platen. Een verrassing waren die platen voor Netty en Moeder genoot al in stilte over Netty’s blij verrast gezichtje en opgewonden gilletjes. En Rie mocht Mevrouw weer met het een en ander helpen. Onderwijl de kinderen met de jolige tante Leni in een andere kamer aan het pretmaken waren en zij midden in de geliefkoosde „stoelendans” waren, kwam Coba, het dienstmeisje, binnen en vroeg Netty, of zij direct bij haar moeder wilde komen. „Waarom?” vroeg Netty, boos gestoord te worden. „Dat zei Mevrouw niet, Netty.” „Ik moet zeker weer wat opruimen of zoo," zei ze boos, „en nu ben ik nog wel jarig; nee, ik kom niet, hoor!” En toen Coba aarzelend bleef staan, duwde Netty haar zonder veel complimenten weg. „Wat kwam Coba doen, Netty?” vroeg Tante, toen ze zich even verstaanbaar kon maken. „Och, ik moest bij Moeder komen en dat vond ik vervelend.” „Ga toch maar even, Netty,” zei Tante vriendelijk. „Neen,” zei Netty en een koppige uitdrukking ontsierde het lieve gezichtje, „ik wil niet.” „Foei, kindje, wees nu verstandig.” „Ik wil niet, strakjes wel,” en Netty stampte boos met haar voet. Tante Lenie schudde verdrietig met haar hoofd, doch met het oog op Netty’s verjaardag en de kindervisite, zweeg ze maar, zette zich weer voor de piano en de stoelendans was weer in vollen gang. Netty gilde weer met de anderen van pret en was haar moeder en haar verzoek glad vergeten. Toen de meisjes met roode wangen en oogen schitterend van pret, hijgend op de stoelen neervielen, kwam Rie met Coba binnen met ranja en gebakjes. Hè, dat smaakte! Fijn hoor! „Of jelui naar de huiskamer willen komen,” zei Rie, „direct!” en, trotsch over de rol die zij vanmiddag vervulde, verdween zij haastig, het leege presenteerblad boven haar hoofd zwaaiende, door Coba op den voet gevolgd. Tante Lenie, die een pretmaakster was, gaf elk der kinderen een pistache waar grappige mutsen van vloeipapier in opgevouwen waren, en zeide de meisjes lachend ze op te zetten. Ze kregen ieder nog een papieren toeter, waarop tante een lustigen marsch begon te blazen. Dat verwierf bijval. Keurig in de maat stapten de meisjes achter tante Leni aan en zoo ging het in vroolijk tempo naar de huiskamer, waar een nieuw vermaak ze wachtte. Maar Netty’s moeder was er nog niet. „Mevrouw komt zoo,” zei Rie met een vermakelijk air. „Zeg, Netty, je moeder vroeg of je even naar den salon wilde gaan.” Bevreemd gehoorzaamde Netty. In den salon aangekomen, vond ze tot haar groote verrassing haar peettante in een der crapauds zitten. Ze vloog naar haar toe en kuste haar vol blijdschap. Haar moeder liet toen het tweetal alleen, hetgeen Netty niet eens opmerkte. „Fijn, dat U tóch nog gekomen is, maar waarom heeft U uw hoed op en uw mantel nog aan.” „Ik ga meteen weer weg, Netty, ik ga vandaag naar Oom Jan en Tante Mien.” „En ik ben immers jarig en anders blijft U altijd den heelen dag,” riep Netty verwonderd uit, terwijl haar mond verraderlijk begon te trillen. „Ja, kind, dat was ook mijn plan en dat ik wat later gekomen ben, komt, doordat ik een vriendin van mij, die ziek was, een poosje gezelschap heb gehouden. Mijn lust om bij jou te blijven, is totaal verdwenen. Het moest een verrassing voor je wezen, dat ik tóch nog gekomen was en daarom hebben we Coba naar je toegestuurd met de boodschap, dat je dadelijk bij je moeder komen moest.” „O, als ik ook had geweten, dat het voor U was, was ik dadelijk gekomen,” snikte Netty, „ik dacht dat ik iets voor Moeder doen moest of zoo.” „Neen, Netty, dan dacht je verkeerd. Je moeder vond het erg naar, toen Coba onverrichter zake terug kwam. En toen merkte ik tot mijn spijt, dat je nog steeds het zelfde stijfkopje bleek te zijn. Jij had geen zin bij je moeder te komen en nu heb ik geen zin bij jou te blijven. Je cadeautje neem ik weer mee; ik moet eerst eens hooren, dat je je verbetert. Dag, petekindje, het spijt me erg, maar als het moet, kan ik ook een stijfkop zijn.” En vóór Netty iets kon zeggen, was haar tante verdwenen, het meisje verbluft achterlatende. Toen ze even later naar de anderen terugkeerde, was ze blij, dat de vertooning al begonnen was en zoodoende in de in duisternis gehulde kamer, niemand haar behuild gezichtje zien kon. Tante Leni, die een plaatsje naast zich voor Netty had vrijgehouden, riep Netty bij zich. Op den klank van Tante’s stem gelukte het de jarige haar plaats in te nemen. Maar ze genoot niet zoo als anders. Ze vond het zoo naar, dat haar peettante weggegaan was en met haar hef mooie cadeautje. De verrassing van de nieuwe platen fleurde haar weer wat op. O, dat was een gevoelige les voor Netty, die zij niet gauw vergeten zou. Een tijd lang leek ze minder stijfhoofdig, maar zoetjes aan nam die ondeugd haar weer geheel in haar bezit, tot veler verdriet. En zoo was Netty reeds dertien jaar geworden. HOOFDSTUK 111. Netty op reis naar Tante. Tante Agnes, aan de ontbijttafel gezeten, maakte nieuwsgierig den brief van Netty open. Haar gezicht was een studie waard. Toen ze hem uit had, legde ze den brief met een zucht op tafel neer. Even daarna glimlachte ze. »Neen, kindje, jaar op jaar heb ik er naar verlangd, het kind van mijn lieven neef bij me te hebben en nu eindelijk mijn uitnoodiging aangenomen wordt, laat ik mij door dat onaardige briefje niet afschrikken.” Vlug stond ze op en even later schreef ze aan Netty’s vader het volgende briefje: Beste Wim, In antwoord op den brief van je dochtertje, wil ik je melden, dat ik je kind den eersten vacantiedag reeds verwacht. Schrijf mij maar hoe laat, dan zal ik zorgen op tijd op het perron te zijn. Groet je vrouw en Netty hartelijk van mij en ontvang zelf heel veel groeten van je nicht Agnes. Ze belde haar dienstmeisje, die den brief zoo vlug mogelijk in de bus moest doen. Toen Vader Tante’s brief ontving, las hij hem overluid voor en Netty kreeg een kleur van boosheid, dat „dat nare mensch” haar tóch hebben wilde. Ze kon wel huilen, zoo kwaad was ze! „’t Is een heel lieve tante, kind, kijk toch niet zoo slachtofferachtig.” „Waarom vraagt U haar dan nooit?” vroeg Netty brutaal. „Dat gaat kleine meisjes niets aan,” zette Vader het brutaaltje terecht. Toen Netty het even later aan haar moeder vroeg, zei deze schouderophalend: „Tante Agnes vindt het hier te wereldsch!” Moeder lachte en Netty trok smalend haar mondje samen. Dien zelfden dag werd tante Agnes reeds geschreven en daar Netty den volgenden dag al vacantie kreeg, begon Mevrouw aan het pakken. „Verbeeld je, ’t mensch wil me toch hebben,” stortte Netty haar overvol hart bij Els uit, „maar ik zal me stijf houden, ik geef haar geen vriendelijk woord.” „Ja, stijfkop, daar heb je slag van,” lachte Els plagend, die bedacht, hoe Netty om een kleinigheidje soms in geen dagen tot haar sprak, terwijl zij, goedig kind, dan altijd maar weer de eerste was, om ’t goed te maken. „Dat is flauw, Els, jij bent ook geen engel,” mopperde Netty. „Snoes, zèg eens eerlijk, heb je geen spijt van dat onvriendelijke briefje, ja, toch? En zie ik er nu heusch zoo „naar" uit?” Ze keek met haar mooie, donkergrijze oogen Netty aan. Netty voelde zich haast overwonnen en dat maakte haar kwaad. Ze kneep de fijne lippen stijf op elkaar en keek tante Agnes koppig aan. „Ik heb alles gemeend, wat ik geschreven heb,” zei ze stug. „Dat zal dus een strijd worden tusschen jou en mij; maar ik zal overwinnen, ik zal in dat trotsche hartje de liefde voor mij doen wakker worden.” „En ik zal U toch nooit aardig vinden, nooit!” en Netty stampte driftig met den voet en zag tante Agnes strijdlustig aan. „Maar jij staat alleen in den strijd en ik heb een machtigen Bondgenoot, mijn kind.” „Een bondgenoot?” vroeg Netty, tante Agnes met een blik van niet begrijpen aankijkend. „Ja, Netty, de Heere Jezus," was tante Agnes’ antwoord op zachten en eerbiedigen toon gegeven. „Die is machtig, dat stugge, trotsche hartje als was te kneden." Een spottend lachje liet Netty hooren. „Kom,” zei Tante, „laten we maar gauw naar beneden gaan, daar is het lekker warm en je zult ook wel trek in een boterhammetje hebben.” En zonder op antwoord te wachten, liep Tante naar beneden, door Netty gevolgd. De huiskamer zag er prettig uit en het haardvuur verspreidde een aangename warmte. „Wat heb je liever, koffie of melk? Je bent nu uit, dus mag je kiezen.” „Dan maar koffie, melk vind ik gewoonweg afschuwelijk.” „Goed, dan koffie.” Tante belde Marie, die reeds met de koffie binnenkwam. „Dat is nu Netty, Marie, ’t dochtertje van mijn neef Wim, je weet wel.” „Ze lijkt op Uw neef, Juffrouw. Heeft hij ook niet zoo’n rossigen krullebol en zulke donkere oogen?” Tante Agnes lachte. „Ja, Marie, ze is sprekend haar vader. Wat gaat de tijd toch snel.” Onder de hand schonk Tante een geurig kopje koffie in een prachtig kopje. 3 Netty’s Kerstvacantie. „Dank je wel, maar hoe moet ik haar spreken, ik kan haar nooit inhalen.” „Ik zal haar wel naar je toesturen,” zei het meisje bereidwillig. Ze stond meteen op en zette er toen een flink vaartje in. Netty volgde haar. Ze was wat verkleumd geworden. De felle vrieskoude had haar wangen met een frisschen blos versierd. Ze stampte met de voeten op het ijs en verveelde zich schromelijk. Daar zag ze het meisje met het tweetal terug rijden, en weldra hielden ze bij haar halt. 't Meisje ging meteen rechtsomkeert en Netty keek verlegen van de een naar den ander. Wie was nu eigenlijk de bewuste Dori? Beide kinderen droegen dezelfde jas en muts en geleken elkander als twee druppels water. Ze werd nog meer verlegen, toen twee paar precies dezelfde donkerblauwe oogen haar even ondeugend aanzagen en de tweelingen zich geweldig vermaakten over de steeds meer blozende Netty. Eindelijk vermande Netty zich. „Wie is nu eigenlijk Dori, jelui zien er eender uit,” zei Netty verward. „Ik ben Dori,” liet plotseling een der twee zich hooren; „nou vertel op, wat wil je eigenlijk?” „Ik kom van mijn vriendin Els Wiarda en zij heeft mij dit pakje meegegeven met de hartelijke groeten." Ze gaf Dori het pakje en wilde toen meteen heengaan. Daar voelde zij zich plotseling de hand schudden en wel zoo krachtig, dat de tranen haar onwillekeurig in de oogen sprongen. „Voor wat, hoort wat,” en nogmaals werd haar hand onbarmhartig geschud. „Laat los,” kermde ze, „wat ben jij hardhandig! Je lijkt wel een jongen,” zei Netty geprikkeld. „Gekke knul, het is om je dood te gieren!” Toen keek Netty verstomd van de een naar den ander. Eindelijk ging haar een licht op. „Jelui zijn flauwe typen, om me zoo voor den gek te houden,” en met een kleur van boosheid wilde ze heengaan. Daar nam de jongen z’n muts af en met een stem vol hartelijkheid en een ietwat beschaamde uitdrukking in zijn aardige oogen, stak hij zijn gespierde jongenshand naar Netty uit. Deze trok een bedenkelijk gezicht. „Je doet mij te veel pijn, hóór, ik voel het nog.” „Wees daar niet langer boos om, ik ben niet gewoon met meisjes om te gaan.” „En je zusje Dori dan?” vroeg Netty verwonderd. „O, die, die is net een jongen, snap je, maar ik zal jou anders moeten behandelen, begrijp ik.” Toen was Netty ontwapend; ze vond hem een leuken jongen, op wien je niet boos kon blijven. Zonder vrees nu legde zij haar hand in de zijne. „Doe ik je nu nog pijn?” vroeg hij lachend, zijn best doende, Netty’s fijn handje niet tot moes te knijpen. ,Heelemaal niet hoor,” zei Netty ook lachend. Toen ze even later iets tot Dori wilde zeggen, was deze plotseling verdwenen. „Hè, waar is Dori nu in eens gebleven?” vroeg Netty verwonderd. „Ze is vast jaloersch, wat ik je brom,” grinnikte de jongen. „Maar zeg eens, heb je geen schaatsen bij je? „Niet bij me, maar ik heb ze wel bij Tante; ik wil ze liever niet halen, ik zou eens thuis moeten blijven.” „Ik zal eens kijken, of ik thuis nog een paar voor je op kan scharrelen. Kan je goed rijden ? „Dat geloof ik wel; gek anders om ’t van je zelf te zeggen,” vond Netty. „Maar ik ben er dol op.” „Prachtig,” zei de jongen, zijn nieuw vriendinnetje eens goed opnemende, ’t Onderzoek scheen bevredigend. „Je lijkt wel een prinsesje, met dat prachtige, lange haar; je knipt het zeker nooit af?” „Nooit; ik vind het afschuwelijk en mijn vriendin Els ook,” zei Netty vol vuur. „’t Past ook niet bij jou, je ziet er veel te teer voor uit. Bij Dori staat het puik, zij doet letterlijk niets voor een jongen onder en heeft vuisten als smidshamers. Ze klimt in de hoogste boomen en is bij alle vechtpartijen haantje de voorste. Ze wil later op zee, maar Vader zegt, dat ze dat niet mag. Daarom wil ze nu maar, net als Vader, dokter worden, dat vindt ze mannelijk; ze houdt niet van echte vrouwenbaantjes,” Netty luisterde stom van verbazing toe; van zoo’n soort meisje had ze nog nooit gehoord; gek, dat Els haar nooit iets van Dori verteld had. „t Leukste is, als we onze mutsen en jekkers aan hebben, dat ze ons dan niet uit elkander kennen. We halen er soms de dolste moppen mee uit. Jou zullen ze nooit voor een jongen verslijten." „Daar ben ik blij om; ik ben een meisje en wil een echt meisje in alles zijn. Daarom wil ik mijn haren niet kort hebben. Ik wil in niets op een jongen lijken; ik zou niet weten waarom. Neen, al die jongens-naaperij, als bokspringen en andere jongensspelen, vind ik onmeisjesachtig. En ronduit gezegd, schijnt het, of de meisjes zich over hun meisje-zijn schamen. Neen, al dat gedoe is te veel eer voor jelui jongens.” Netty sprak met steeds meer vuur en schudde ten leste lachend met haar rossige krullen. Al pratend waren ze Huibs woning genaderd. „Je hebt gelijk, t is net zoo idioot als dat wij jongens lang haar zouden dragen. Zèg, Netty, je komt zeker even binnen? Dan ga ik onder de hand even een stel schaatsen voor je opsnorren.” Hij opende een achterdeur van ’t huis en bracht zijn nieuw vriendinnetje in de huiskamer, waar zijn moeder juist bezig was thee te schenken. „Moeder hier is Netty van Juffrouw Zuilinga. Vindt U haar ook niet net een prinsesje uit een heel oud sprookje?" Lachend keek hij van de sterk blozende Netty naar zijn glimlachende moeder. „Ik ga een paar schaatsen voor haar zoeken. Waar is Dori toch heengevlogen?” Onderwijl hij naar schaatsen zocht, verzocht Mevrouw van Heusden haar jonge bezoekster naderbij te komen. „Zoo, m’n kind, ben je ons eenvoudig dorpje eens met een bezoek komen vereeren en logeer je bij Juffrouw Agnes? Je zal ’t daar wel prettig hebben.” Netty trok een gezicht. „O, bah, nee, heelemaal niet, Mevrouw, je mag niets, letterlijk niets; o, ik vind het er akelig.” Ze wond zich op. ~'t Liefst ging ik dadelijk naar huis, zoo prettig vind ik het daar.” „Juffrouw Agnes wordt anders over ’t algemeen heel aardig gevonden,” zei Mevrouw wel wat verwonderd. „Hallo, wat zeg je wel van die fijne schaatsen, prinsesje? Willen we er meteen maar vandoor gaan?” riep Huib, de kamer binnenstuivend. „Drink eerst een kopje thee, jongen, wees niet zoo ongedurig ! Netty heeft zeker ook wel trek. Krijg jij de koekjestrommel eens, Huib, en presenteer ons eens galant.” Plotseling werd de deur wild geopend en vloog jongejuffrouw Dori binnen. Ze nam een stoel en ging met een boos gezicht zitten. „Waar bleef je toch? Ik wacht al een eeuw,” riep ze. „Als je gewacht had, dan had je met ons mee kunnen gaan, Dori; jij was weg, eer we het wisten.” „Ik vond je vervelend en daarom smeerde ik ’m.” „Zeg de waarheid maar, beste, je was jaloersch.” „Jaloersch, ik?” Dori gilde ’t bijna uit. „Zeg dat nog eens.” Ze was van haar stoel opgevlogen en stond met gebalde vuisten en vlammende oogen voor hem. „Met alle plezier, je bent jaloersch.” Pats! Daar kreeg Huib van zijn woedende zus een klinkenden oorveeg. Pats! deed ook Huib en binnen enkele seconden rolde het zachtzinnige tweetal over den grond, een stoel in hun vaart meesleepende. Vol schrik was Netty van haar stoel opgevlogen. „Mevrouw, mag dat?” vroeg ze ontsteld. „Bedaar, kindlief, ik laat ze altijd kalm hun gang gaan.” En nog steeds rolden ze over den grond en gaven elkander de liefelijkste scheldnamen. Mevrouw bleef er dood-kalm onder. Eindelijk bedaarde de strijd. Ze stonden op en trokken hun kleeren recht en keken elkander weer vriendschappelijk aan. „Hè, dat doet goed, zoo eens flink er op los te timmeren,” zei Dori. „Nou zus, en óf,” beaamde Huib. „Zoo kinderen, dat is ook veel beter dan dat lange koppen tegen elkander; nu is alles weer in orde,” zei Moeder tevreden. Netty had stom van verbazing toegeluisterd. Ze zag zich zelve in gedachte al vechtend en scheldend op den grond met Els of een van haar broertjes. Straf had er op gezeten en niet zoo zuinig! Je vroeg leeren beheerschen en je niet toegeven aan je drift of jalouzie. Waar zou dat heen moeten als men ouder werd. Dat was Netty en ook Els als kleine kinderen geleerd. Els had zoo iets eens moeten uithalen of Netty! En hier prees Mevrouw haar kinderen nog! Van Mevrouw keek ze met strak gezicht naar de tweelingen. „Wat kijk je gèk,” snauwde Dori. En Huib zweeg stil, maar kreeg een kleur. „Ik vind jelui zoo ruw,” fluisterde ze. „Wat ben jij een zacht poesje,” spotte Dori. „Houd je mond,” zei Huib nijdig, „of ik geef je zoo’n ongenadig pak rammel, dat je niet weet, waar je blijft.” „Ga je gang, ik ben niet bang,” en Dori zette zich schrap. In haar hart vond Netty Dori nog veel ruwer dan Huib; jongens, nou ja, maar meisjes, bah, hoor. Ze draaide Dori haar rug toe en na Mevrouw gegroet te hebben, verliet ze zoo vlug mogelijk de woning. Maar Huib haalde haar in. „Hallo, Prinsesje, we zouden toch schaatsenrijden, niet ?” „Ja, maar, ik .... ik vind jelui zoo vreemd,” stotterde Netty, niets op haar gemak. Huib grinnikte! „Ja, je moet ons maar nemen zooals we zijn; we zijn nu eenmaal rare snuiters.” „Ik ben eigenlijk een beetje bang voor jelui, jij of Dori mochten ook eens met mij gaan vechten.” Angstig sloeg zij de donkere oogen naar hem op. De jongen kleurde. „Daar hoef jij nooit bang voor te zijn; jij bent zoo lief en teer.” Hij keek haar bewonderend aan, hetgeen Netty verlegen maakte. Ze wilde hem vragen niet meer met zijn zusje te vechten, maar ze durfde het niet goed; het mocht hem eens kwaad maken. Ze aarzelde en raapte toen al haar moed samen, hoewel het hart haar tot in de keel klopte. Toen sprak ze, hoewel aarzelend: „Zeg, Huib, toe, je moet niet meer met Dori vechten, dat staat zoo akelig, zoo ruw.” Hè, gelukkig, het hooge woord was er uit. Ze keek schuchter naar hem op. „Ik zal je niet opeten, Prinsesje, praat maar vrij met mij uit, hoor," klonk het hartelijk. „Maar ik wil je wel even zeggen, dat ik dat niet beloven kan. Een jongen, zooals ik, wordt niet, een, twee, drie, een lam, dat snap je zoo! En Dori, die niets minder ruw is dan ik, maakt zelf, dat je haar niet als een meisje behandelt. Moeder vindt het ook niets erg, dat heb je zelf daar net gezien. „Beter vechten dan opkroppen en tegen elkander blijven mokken, zegt moeder en zeg jij daar nu eens wat tegen?” „En mijn ouders zeggen juist, dat men tegen zijn gebreken moet strijden, anders groeien ze; anders worden ze je de baas, begrijp je me?” „Snappen wel, maar ik vind het dan maar makkelijker, je te laten gaan. Wij zullen wel altijd driftkoppen blijven; we zijn te erg.” Hij keek haar met zekeren trots aan. Netty keek teleurgesteld, maar durfde niets meer zeggen. „Hallo, Prinsesje, kijk niet zoo sip, onkruid vergaat niet. Zoolang jij hier bent, zal ik probeeren niet meer op te stuiven, hoor, is het nou goed? Help me maar onthouden, als ik het soms vergeten mocht,” „Als je het maar zoolang vol kunt houden,” lachte Netty, die wat meer op haar gemak begon te komen. Hij stak haar zijn hand toe, die Netty met een kleur drukte. „Deze handdruk is als een eed,” zei Huib zoo ernstig mogelijk. „Flauwerd!” ’t Was Dori, die hen onopgemerkt achterop was gekomen. Ze liet een spottend lachje hooren. „Och wat liefjes,” liet ze er nog op volgen. Onwillekeurig maakte Huib een beweging om op haar af te vliegen. Maar een veelbeteekenend drukje van een tenger meisjeshandje belette hem dat. „Denk aan je belofte,” klonk ’t fluisterend aan zijn oor. De jongen zuchtte zwaar, hij beet zijn lippen haast tot bloed. Netty’s donkere oogen zagen hem onafgewend aan. „Ik vertrap ’t om met je te vechten, maar ’t liefst kneep ik je tot mosterd, hatelijk wicht,” barstte hij los. „Ik geloof, dat dat kind je betooverd heeft,” zei Dori jaloersch. „Dat geloof ik ook,” lachte Huib: „ze is een Prinsesje, en misschien wel een betooverd Prinsesje,” zei hij plagend. „Nou, ik piep ’m; je zult wel weer veranderen als dat wurm weg is,” snauwde Dori. Netty kreeg medelijden. „Laten we maar goede vrienden worden, Dori, dat is veel gezelliger.” Goedig liep ze naar het vertoornde meisje toe. „Hoepel op, akelig spook,” luidde Dori’s bits antwoord. „Dat is hartelijk, dat moet ik zeggen,” zei Netty verontwaardigd. Daar zag ze Huib woedend naar Dori toestuiven. „Huib, Huibl” Netty was hem achterna geijld; ze greep hem nog juist bij zijn jas. „Hè!” zuchtte Huib. „Had ik die malle belofte aan jou maar nooit gedaan,” bekende hij eerlijk; „goed dat het maar van korten duur is. Welk gebrek moet jij hier tijdelijk onderdrukken, Prinsesje, biecht eens eerlijk op!” „Och,” verweerde Netty zich blozend, „zie daar zelf maar achter te komen.” „Reken maar,” beloofde Huib. Al pratend waren ze, nog steeds met de schaatsen gewapend, het ijs genaderd. Ze zouden een andere sloot nemen, had Huib voorgesteld; die achter hun huis was zoo smal. „Ga maar zitten, ik zal je schaatsen eens deftig aanbinden.” Lachend liet Netty ’t zich welgevallen. Even later zwierden ze beiden over de spiegelgladde baan. „Je verstaat de kunst,” prees Huib. „Jij niet minder; wat is ’t toch dolletjes,” juichte Netty. Na een flinken rit van 11/»l1/» uur waren ze van plan even in een ijstent uit te rusten. Weer speelde Huib de galante ridder. Ze stapten ’t tentje binnen en Huib bestelde met een vermakelijk air twee koppen chocolade met zes kantkorstjes. Genietende van den warmen drank en met niet minder smaak een kantkorstje verorberend, keken ze met belangstelling de steeds voller wordende tent in het rond. ’t Was een gelach en vroolijk stemmengeroes. Eindelijk stond ons tweetal op en vol frisschen moed werd de terugrit aanvaard. Zonder tegenspoed en met heerlijk frissche gezichten waren zij hun einddoel genaderd. Vlug de schaatsen afgebonden en Huib bracht zijn nieuw vriendinnetje naar tante Agnes. „Kind, wat ben ik blij, dat ik je gezond en wel voor mij zie; ’t begint al zoo donker te worden. Ik wist niet waar je zat.” 't Was tante Agnes, die met een angstig gezicht het tweetal verwelkomde. Met een donker gezichtje at zij haar boterham. „We gaan eerst samen naar de kerk, Netty. Dominee heeft altijd zoo’n bijzonder mooie Kerstpreek en heel begrijpelijk ook voor kinderen.” Wat een treurig stijfkopje toch, dacht Tante vol smart, toen ze stil naar Netty’s stroef gezichtje keek. Ze zuchtte, maar wanhoopte niet. ’t Kind was er nog maar pas en tante Agnes was niet minder stijfhoofdig wat volhouden betrof. Netty toch moest het afleggen; zij stond immers alléén in den strijd? Na het ontbijt verzocht Tante haar logéetje of zij dat kleine pakje, dat op ’t buffet lag, even aan wilde geven en toen Netty ’t Tante overhandigde, maakte Tante het papier los. Nieuwsgierig sloeg zij Tante gade. ’t Pakje bevatte een beeldig kerkboekje met goud op snee. „Daar, meiske,” zei tante Agnes op eenigszins ontroerden toon, „om strakjes in de kerk te gebruiken. Ik hoop, dat je er blij mee bent.” Met spanning sloeg tante Agnes Netty’s gezichtje gade. „Een heel mooi boekje is het, Tante, dank U wel!” Ze stak haar smal handje naar Tante uit. Al was Netty’s dankbaarheid verre van hartelijk, toch was Tante al heel blij, dat ze het boekje niet met een minachtend gebaartje op zij had geschoven. Toen Tante even later de kamer verliet, sloeg Netty nieuwsgierig het boekje open. Een toornig blosje overtoog haar wangen, toen ze las wat op het schutblad stond. „Aan mijn lief nichtje Netty. Nu dan mijn kind, hoor naar mij. Want welgelukzalig zijn zij, Die Mijne wegen bewaren.” „En tóch zal je ’t niet winnen,” woelde het in haar hoofd; „staak al die lievigheidjes maar.” Met een kwaad gezicht legde zij het kerkboekje in de vensterbank. Net op dat oogenblik zag ze Huib het huis naderen. Hij zwaaide met zijn schaatsen vroolijk heen en weer. „Kom je?” zag ze duidelijk aan de beweging van zijn lippen. Zij schudde boos van neen en liet hem plots het kerkboekje zien en vouwde toen haar handen als in gebed. Hij barstte in helder lachen uit. „Je gaat toch niet, Prinsesje, je zoudt wel mal zijn! Ze zijn al druk bezig om de banen schoon te vegen.” Hij was al pratend vlak voor ’t raam gekomen en keek verlangend Netty aan. „Ik schel aan en zeg gewoon, dat je met mij meegaat,” zei Huib strijdlustig. Even later werd er met kracht aan de schel getrokken en liet Marie Huib binnen. „Ik wil met Netty rijden en kom haar halen.” ’t Klonk bij ’t brutale af. Juffrouw Agnes, die net de gang inliep, hoorde zijn woorden. Tante kreeg een kleur en Marie bleef stokstijf van verbazing staan. HOOFDSTUK VIL Netty stoort zich niet aan Tante, maar doet wat ze wil, doch Buiten gekomen, vond Netty Huib op haar wachten, die haar met een steeischen blik een papiertje in de hand duwde. Weldra was hij verdwenen, door tante Agnes in het geheel niet opgemerkt. Met een kleurtje duwde Netty het propje diep in haar mantelzak, dol nieuwsgierig, wat er toch in zou staan. Tante werd onderweg nog al eens aangesproken en toen dat Netty al heel gauw begon te vervelen, ging ze er als de wind vandoor. Ze keek niet om, bang om terug geroepen te worden. Haastig schelde ze aan. Marie, die ook net uit de kerk was gekomen, deed haar nog met hoed en mantel aan open. Verwonderd keek ze Netty aan. „Ben je alleen? Waar is juffrouw Agnes?” „Die komt strakjes wel; ik ben vast vooruit geloopen. Tante spreekt den heelen tijd met vreemde menschen en dat is mij te saai, hoor.” Al stampend veegde ze haar voeten en hing toen haar goed aan den kapstok. Hoofdschuddend slofte Marie weer naar de keuken. „Naar kind toch,” mopperde ze zacht voor zich heen, zette vlug koffiewater op en liep toen naar boven om hoed en mantel weg te bergen. Netty was onderwijl naar de huiskamer geloopen en las met haast Huibs briefje, dat luidde als volgt: „Lief Prinsesje, Zie hem na het koffiedrinken stil te piepen. Het zou toch heel jammer zijn, als je je dezen prachtigen ijszondag in huis of kerk zou dood vervelen. Ik zal wel op den loer staan, richting mijn huis, we gaan dan fijn rijden, Dori gaat ook mee. Doen hoor, Prinsesje! Huib!” Daar zag Netty tante Agnes reeds voorbij de ramen. Snel wierp ze het papier in den haard en greep een boek, dat op tafel lag. Tante zal wel opspelen, dacht ze; stil laten mopperen en lekker doen, wat je wilt, dat is je ware. O, hoe houd ik het hier nog uit. Gelukkig dat Huib zoo’n aardige jongen is.” „Zoo, kindje, was je vast vooruit geloopen,” vroeg Tante haar even later. Stijfjes knikte Netty van ja. „Voortaan eerst vragen, meisje. Het stond een beetje vreemd, toen je zoo plotseling wegging, niet erg netjes; maar daar dacht je natuurlijk niet bij na, anders zou je het, als beleefd stadsmeisje niet gedaan hebben.” Tante’s stem bleef vriendelijk, dat is waar, „maar onderwijl zegt ze je netjes de waarheid”, dacht Netty boos. „Ze heeft geen pit, anders zou ze me wel naar huis sturen. Ik begrijp niet, waarom ze dat niet doet. Tante schonk onderhand een kopje koffie in, dat ze Netty met een vriendelijk woord aanbood en belde toen Marie, die de koffietafel begon te dekken. Netty zat met een vervelend gezicht voor het raam en stak het niet onder stoelen en banken, hoe bar zij zich verveelde. Ze zag niet, hoe tante Agnes bedroefd naar haar keek en Marie met nijdige gebaren de koffietafel begon te dekken. „Netty, wil je aan tafel komen, je hebt zeker wel trek, hè?” „Och, ja,” antwoordde het vroolijke! logéetje gemelijk, waarom zou ik niet?” Marie was blij, dat ze de kamer kon verlaten. „Ik zou die leelijke stijfkop wel door elkaar willen schudden! Bah, ze lijkt niets op haar vader. En die arme juffrouw Agnes blijft even vriendelijk en dat tegenover zoo’n nest. Ze bederft die lieve ziel totaal haar Kerstfeest.” Het koffiemaal verliep nagenoeg zwijgend. Tante moest zich zelve moed inspreken. Zoo zwaar had ze den strijd zich niet voorgesteld. Ze moest haar best doen, haar blijde Kerststemming te bewaren. Haar dankgebed was smeekender dan ooit; het schonk haar weer de noodige kalmte, die zij zoo zeer behoefde. „Over een uur zullen wij den dominee bezoeken, daar zijn heel aardige meisjes van jouw leeftijd en dan gaan „Wat vervelend, dat hij kwaad is,” mijmerde ze, „nu is alle plezier er voor vandaag beslist af.” Dat was bij haar ook altijd het geval en hoeveel moeite het kostte om weer goed te worden, dat wist niemand zoo goed als zij zelve. Verwonderd was zij, toen zij plotseling Huibs hand met kracht op haar schouder voelde neerkomen en zijn frissche prettige stem haar in de ooren klonk. „Hallo, Prinsesje, wat ga jij er ineens zoo stil vandoor?” Zijn lachende oogen blikten in de groote donkere van zijn aardig vriendinnetje, die hem stom van verbazing aanstaarde. „Ben jij nu heelemaal niet meer boos? We hebben je toch zoo uitgelachen,” stamelde Netty. „Ben je dwaas? Bij ons is het altijd kort, maar hevig, wat jij, Dori?” „Natuurlijk, bij jou dan niet?” vroeg Dori verbaasd. Netty bleef het antwoord schuldig, terwijl een vuurroode blos haar lief gezichtje overtoog. „Ha, ha,” lachte Huib, „nou ben ik er achter, je hebt je verraden! Ons Prinsesje is dus wat men een „stijfkopje” noemt.” Netty zag hem pruilend aan en was op het punt boos te worden, toen zij zich gelukkig nog bijtijds bedacht. „Zie je dat huis daar, ja? Daar woont tante Door, ik zal vast vooruit gaan,” zei Huib plotseling. 5 Netty’s Kerstvacantie. Maar Dori holde hem achterna, terwijl Netty langzaam volgde. Ze vond het niets leuk, een vreemde te ontmoeten, maar durfde dat niet goed zeggen. Ze was trouwens vermoeid en wilde wel graag even uitrusten. „Kom, haast je wat!” riep Dori haar ongeduldig toe. Aarzelend stapte Netty de voordeur binnen, die op het haastige bellen van Huib, door het dienstmeisje reeds geopend was. Verlegen bleef ze in de gang wachten. Ze hoorde een vriendelijke vrouwenstem en de drukke, opgewonden stemmen van de tweelingen. „Ik zal haar even halen, tante, ze durft vast niet binnenkomen. Verlegen, nou, daar hebben wij geen last van, hè, tante,” lachte Huib ondeugend. „Neen, brutale rekel, dat kon beter,” zei tante glimlachend, „maar haal nu maar gauw dat meisje, Huib! Het arme ding mocht eens aan de mat vastvriezen.” Huib verdween, om even later met de verlegen Netty terug te keeren. „Zoo, beste kind,” begroette tante haar, „zijn jelui zoo fijn met elkander aan ’t schaatsenrijden geweest en nu zeker braaf moe en ergen honger? Als jelui nog een poosje kunnen blijven, moet Marie er nog maar wat bij koken.” Dat vonden de kinderen best; ze warmden zich heerlijk bij het knappende haardvuur en voelden zich wat rozig van de buitenlucht. Tante vroeg, of ze trek in anijsmelk hadden. „Natuurlijk, tante, dat smaakt na zoo’n rit,” klonk het uit den mond der tweelingen. En ook Netty knikte beschroomd van ja. „Wat ben jij een bedeesd kindje, ben jij altijd zoo, Netty?” vroeg tante, het meisje onderzoekend in het kleurende gezichtje kijkende. „O, neen,” zei Netty, die zich alles behalve op haar gemak gevoelde onder de vriendelijke maar ernstige blikken van tante Door. „Tante Agnes zal me heusch niet „bedeesd” vinden,” dacht ze eerlijk; „Vooral nu niet,” „’t Is een leuke meid,” zei Huib, die de oorzaak van Netty’s verlegenheid wel begreep en haar helpen wilde. „Eerst leek ze me een saaie Piet toe, maar nu ben ik er anders over gaan denken, want hoor eens, tante.” Een waarschuwende blik van Huib, dien ze net opving, deed Dori plotseling zwijgen. Gelukkig was tante even opgestaan, om uit het buffet een aangesneden kersentaart te halen. Ze sneed drie ferme stukken af en legde ieder stuk op een gebakschoteltje, dat ze haar onverwachte jeugdige gasten met een gul gebaar aanbood. „Hoera, tante, U is een schat,” riep Huib opgetogen, terwijl hij tante Door een stevigen kus gaf. „U is zoo heerlijk als deze kers,” betuigde Dori, de bewuste kers in haar mond stekend. „Hij smaakt fijn, juffrouw,” liet eindelijk Netty zich eens hooren. „Zoo, kinderen, dat doet me plezier hoor! Marie heeft eer van haar werk; trouwens dat weten jullie wel.” „Nou, hier is altijd wat te smullen, leve tante Door,” schreeuwde Huib „en leve Marie de bakster,” juichte Dori, Marie toe, die op dat gejubel juist aan de deur tikte en de kinderen vriéndelijk toeknikte. Ineens sprong Huib op en besnuffelde Marie als een hondje. „Wat zijn dat voor malle kunsten?” vroeg Marie, Huib van zich afduwend. „Je ruikt zoo lekker”. „Je zanikt, jongen, ik gebruik nooit parfum.” „Deze reuk is veel fijner, het is pannekoeksparfum, een standbeeld voor jou!” „Pannekoeken, heusch?” vroeg Dori verrukt. „Ja, nu hebben jelui het al geraden,” lachte tante; „we dachten, dat we maar het best pannekoeken voor jelui konden bakken. En Marie, doe dan meteen het andere eten op, zoodra je gedekt hebt,” verzocht tante. „Schiet op Marie; ik verga van honger,” begon alweer de onverbeterlijke Huib. Nauwelijks kwam Marie even later met de schaal met pannekoeken binnen, of Huib sprong haar onverhoeds op den rug. Van schrik liet Marie bijna de schaal vallen. „Ik zal het U zoo gauw mogelijk weer teruggeven, juffrouw, ik dank U wel.” ~'t Is goed, hoor Netty, zóó blijven wij in de kennis, nietwaar? En nu marsch, jelui kunnen je alleen redden, het station is nog geen vijf minuten weg. Voorzichtig zijn, hoor, jij vooral Huib, en Dori ook niet te vergeten.” Nog eenige stevige handdrukken en klinkende zoenen en weg was het drietal, een groote stilte in huis achterlatende. HOOFDSTUK VIII. Straf volgt op de zonde. „Jongens, het begint te sneeuwen, jammer voor het ijs,” riep Huib. „Zèg, geven jelui mij eens netjes je duitjes, dan tuf ik vooruit en neem kaartjes.” „Verlies het maar niet met je praatjes,” zei Dori, hem haar beursje gevend. „Verbeeld je, verliezen, dat zou wat zijn,” klonk het angstig uit Netty’s mond. „Och, zeurpieten, wat zaniken jelui toch,” riep Huib hen toe, het meteen op een loopen zettende en met een vaart het station binnenloopend. „Het geld zit veilig in m’n broekzak, jouw geld ook, Netty.” Dat dacht hij! Maar toen hij bij het loket stond en de portemonnaies te voorschijn wilde halen, kon hij ze nergens vinden. Het angstzweet brak hem uit. De meisjes, die zich eenige minuten later bij hem hadden gevoegd, zagen hem verwonderd aan. „Wat sta jij daar gek te teuten, schiet toch op, de trein wacht niet op ons,” riep Dori ongeduldig uit, terwijl ze hem hardhandig heen en weer schudde. „Blijf van me af,” zei Huib woest, „ik kan de portemonnaies nergens vinden.” „O, Huib,” kermde Netty. „Stommeling,” Dori ruw los, „daar sta je nu met je praatjes, wat moeten we doen ?” „Loopen,” antwoordde Huib droogjes, „of naar tante Door gaan om geld te vragen.” „Ik dank je feestelijk; tante Door zal ons aan zien komen,” mopperde Dori. Netty was onderhand het stationsgebouw al uitgeloopen en al druk aan het zoeken gegaan. Maar dat viel niet mee. Er lag reeds een flinke sneeuwlaag en de vlokken, die gestadig neervielen, maakten haar het zoeken verre van gemakkelijk. Daar kwam ook het vertoornde tweetal aan, dat onmiddellijk Netty’s voorbeeld volgde, maar al heel gauw zag, dat het vergeefsche moeite was. „’t Geeft geen steek, ik stop tenminste,” zei Huib kortweg; „scheiden jelui ook maar uit, er zit niets anders op, dan te loopen; laten we maar direct op stap gaan.” „Een lekkere loop,” bromde Dori, „en dat hebben we nu aan jouw snuggerheid te danken, ezel,” snauwde ze. „Dank je wel, jongedame,” antwoordde Huib nijdig. „Netty houdt haar mond en voor haar is het, geloof ik, honderdmaal erger.” „Had dan je andere pak aangetrokken, jongen.” „Dat is ook stuk. Kon ik zelf maar naaien, maar ik kan den draad niet in dat verwenscht kleine oog krijgen. Wees jij nu eens in je leven aardig en naai dien zak eens voor mij.” .Zeker op slag,” spotte Dori; „vraag het moeder maar.” „Wat ben jij toch een groote kat,” mengde Netty zich plotseling in het gesprek, „jij bent zoo ruw altijd.” „Hoor haar eens, zeg, wil jij je mond wel eens houden,” schreeuwde Dori, „scheld op mijn moeder, maar niet op mij! Zijn rommel naaien is haar werk, waar zijn ze anders voor?” „Wat praat jij schandelijk over je moeder; ik wil je dat toch eens zeggen en nu eens niet mijn mond houden. Ik vind je een vreeselijk brutaal kind en heelemaal geen meisje, maar precies een wilden, ruwen jongen, bah! Ik begrijp niet hoe Els met jou heeft om willen gaan!” „En weet je, hoe ik jou vind? Een mal verwaand schepsel, te stijf om pret te maken. Ik zou voor geen millioen zoo willen zijn als jij!” „En ik niet als jij!” „Zoo, dat kan dus niet mooier,” zei Huib, die grinnikend het gekibbel had aangehoord; „schei nou maar uit! We hebben een reuzentippel. Laten we onze krachten niet noodeloos verspillen,” voegde hij er eigenwijs aan toe, „maar zeg eens, Prinsesje, wat raakte jij daar net in vuur! Dat had ik nooit achter jou gezocht.” „Ik ben zoo saai niet als jelui schijnen te denken; vraag dat Els maar eens. We hebben soms de grootste pret met haar broertjes. Maar van dat gekke ruwe van Dori houden Els en ik niet; zouden we trouwens ook niet mogen van onze ouders.” Huib, bang, dat Dori weer opnieuw te keer zou gaan, stelde wijselijk voor om een marschlied te zingen; daar liep je zoo lekker op. En hij begon met zijn frissche jongensstem: ~'t Is plicht, dat ied’re jongen,” in te zetten. De meisjes, die het lied ook kenden, vielen onmiddellijk bij. De stad hadden zij weldra achter zich, wandelaars kwamen zij nauwelijks tegen. „Weet je den weg wel, Huib?” vroeg Netty ietwat angstig. „Laat dat goed zijn! Dori en ik hebben ontelbare malen dezen weg gefietst, dus maak je maar niet ongerust, Prinsesje.” Neen, dat deed zij nu niet meer; ze vertrouwde zich volkomen aan Huib toe, en toog weer vol moed voorwaarts. „Overdag is het leuk in de sneeuw te loopen, maar in donker vind ik het een miserabel gebagger, hoor! Je hebt ons een aardig koopje geleverd.” Dori’s toon klonk moedeloos. „Was dan naar tante Door gegaan,” antwoordde Huib geprikkeld; „ik heb 't je nog gezegd. Schei toch uit met dat gemier. Op school kan je nu eens fijn opsnijden, niemand zal jou dat nadoen. Hoe lang denk je, dat we al geloopen hebben?” ~Een uur soms?” vroeg Netty. „Mis, vijf kwartier, valt je mee, hè?” ~ja,” zei Netty flauwtjes. Ze begon al vermoeid te worden en dacht met schrik aan de twee uur en drie kwartier, hetgeen haar juist niet tegenlachte. Het loopen begon moeilijk te worden, de sneeuw begon onder hun schoenen vast te plakken. „Wacht eens even,” snauwde Dori, „ik wil die klonten onder mijn schoenen wegdoen, ik doe niets anders dan uitglijden.” „Zoo, mopperpot, ga je gang, ik zal je voorbeeld volgen; ik kan nu wel zien, dat je maar een meisje bent, die mieren altijd zoo. Wij, jongens, zijn zoo benauwd niet.” ~lk zie heusch niet tegen dit tippeltje op, net zoo min als jij, reken maar,” zei Dori verontwaardigd. Ze had op Huibs woorden een hoofd als vuur gekregen en was blij, dat het zoo donker was, dat Huib haar gezicht niet goed zien kon. „Dat is echte jongenstaal, Dori waardig,” prees Huib, onderwijl met zijn zakmes de sneeuw van zijn schoenen krabbend. „Hallo, Prinsesje, til je voet eens op, laat ik jou ook eens behandelen.” Vlug en handig kweet hij zich van zijn plicht. „De onrust drijft mij naar U toe, Mevrouw, ik kan het ónmogelijk langer alleen uithouden.’' „U maakt zich veel te veel van streek! Gelukkig dat ik niet zoo gauw bang ben, als moeder van twee van zulke robbedoezen,” lachte Mevrouw. „Maar het is al acht uur,” zei juffrouw Agnes, verbouwereerd over de in haar oog zoo onnatuurlijke kalmte van een moeder. „En denkt U eens, het is mijn eigen kind niet, maar de oogappel van mijn neef Wim. O, ik weet me geen raad, als haar iets vreeselijks mocht overkomen zijn.” Met wanhoop op het gelaat, keek zij in het rustige gezicht van de doktersvrouw, wier kalmte haar begon op te winden. „Weet U heelemaal niet, waar ze naar toe gingen, Mevrouw?” Neen, dat weet ik nooit,” zei deze rustig. „U is me een levend raadsel, U, de moeder nog wel!” „Och, ik ken mijn ferm tweetal en dat doet mij nooit vreezen.” Maar toen het steeds later werd, begon ook de doktersvrouw teekenen van onrust te geven. En toen ze juffrouw Agnes schreiend de handen zag vouwen en haar lippen zich bewogen in gebed, kwamen lang vervlogen herinneringen bij de doktersvrouw boven Haar ouders waren geloovige menschen geweest, maar hun eenig dochtertje, Iny, wilde heel jong reeds van het geloof harer geloof, dat ik het U als vriendin onder het oog moet brengen. De kinderen zijn al ruim dertien jaar geworden, een moeilijke leeftijd.” „Maar ik mag toch ook op uw steun rekenen, juffrouw Agnes?” „Dat mag U en ik voeg den innigen wensch er bij, dat U steeds minder behoefte aan mijn steun, maar zooveel te meer den Goddelijken steun behoeven zal. Menschelijke steun is zwak en onzeker.” Tot half elf zaten de beide vrouwen in angst en vreeze bij elkander. Juffrouw Agnes, zonder ophouden aan’t bidden, terwijl de doktersvrouw eveneens bad, maar o, zoo gebrekkig en schuchter. Maar toch, zij bad! Haar eerste, oprecht gebed. „Ach,” jammerde ze dan weer, „dat mijn man juist nu zoo lang wegblijft. Als ze maar niet door de koude bevangen zijn geworden en doodgevroren aan den weg liggen.” Ze wrong opnieuw de handen en liep opgewonden de kamer op en neer, ging naar de ramen, tilde de gordijnen op en keek vertwijfelend naar het gestadige sneeuwen. Dan zonk ze weer terug in haar stoel, keek naar het doodsbleeke gezicht van juffrouw Agnes en begon toen opnieuw te bidden. Doch eindelijk de heerlijke tijding van boer Van der Heiden en het nog heerlijker oogenblik, toen ze eenigen tijd daarna pijn en vermoeidheid in slaap gevallen. Na nog eenige raadgevingen, verliet dokter juffrouw Agnes met de belofte, dat hij morgen weer zou komen kijken. „Zij zal natuurlijk koorts krijgen, maar dat behoeft U niet te verontrusten. U legt af en toe een nat compres op het hoofd en als ze over dorst klaagt, kunt U haar wat bessensap geven.” En toen was zij eindelijk met Netty alleen. Marie had ze naar bed gestuurd, hoewel deze heel graag bij de juffrouw had willen blijven. „Dat vind ik heel aardig van je, Marie, dank je wel hoor, maar ik heb liever, dat je naar bed gaat, dan ben jij tenminste morgen lekker frisch.” Zij zelf dacht er niet aan, te bed te gaan. Ze maakte het zich gemakkelijk en trok een warme kimono aan. Toen zette zij zich in een gemakkelijken leuningstoel en hield geen oog van Netty af. Het meisje lag in een onrustigen slaap en woelde heftig heen en weer, wat haar deed kreunen van pijn. Het woelen deed haar arm verwond hoofdje pijn. Medelijdend sloeg tante Agnes de kleine zieke gade. En wat dokter voorspeld had, gebeurde! Netty begon te ijlen en sloeg wild met haar armen heen en weer. Tante maakte koele compressen klaar en legde die op het pijnlijk kloppend voorhoofd van het afgetobde kind. Dan kalmeerde dat Netty voor een korten tijd. Met zachte hand wreef Tante haar wat eau-de-cologne op het gezichtje, of goot een lepeltje bessensap tusschen de half geopende lippen. En zoo kwam die lange, lange nacht eindelijk om. Toen Marie vroeger dan gewoonlijk was opgestaan en op haar kloppen geen gehoor kreeg, opende ze zacht de slaapkamerdeur en vond verpleegster en patiënte in diepen slaap verzonken. „Dat lieve mensch is den geheelen nacht dus opgebleven en heeft verpleegster gespeeld! ’t Is nu maar te hopen, dat dat kleine ding eindelijk eens wat liever wordt, ik zal gauw een lekker kopje thee zetten, dat zal die goeie ziel goed doen.” Om negen uur stonden de tweelingen al op de stoep en meldden door luidruchtig belgeklingel hun komst aan. Aan dat stevige stel was niets te zien. De blauwe oogen straalden van gezondheid, een frissche gezonde blos kleurde hun wangen. „Wij willen dadelijk Netty zien,” commandeerden ze Marie, die hun opengedaan had. „Jelui hebt hier geen snars te commandeeren, begrepen ?” bromde Marie; „blijf maar hier op de mat wachten, dan zal ik de juffrouw even vragen, of jelui komen kunnen.” „Gauw een beetje,” riep ongeduldige Dori, „we willen geen eeuw wachten.” „Anders slaan we hier alles kort en klein, te beginnen bij jou,” dreigde Huib lachend. „Kom, kom, niet kibbelen, denk om Netty,” suste juffrouw Agnes opnieuw de opgewonden gemoederen der tweelingen. „Strakjes, als jelui van Netty weggaan, wil ik jelui tracteeren op een lekker stukje taart. Of geen trek nog zoo vroeg?” lachte ze ondeugend. „Zeg, die is goed,” barstte Huib los, „dat blief ik ’s nachts zelfs wel, en jij Netty?” „Nu heb ik geen trek hoor, anders wel,” fluisterde ze. „Dan maar trek maken, anders word je nooit beter,” dokterde Huib. „Ziezoo, nu moet Netty weer rustig worden,” zei tante Agnes. Ze opende de deur, om de kinderen uit te laten. Dori, die trek in de taart had, vertrok zonder Netty te groeten en liet zich met groote handigheid langs de trapleuning glijden, tot groote ergernis van Marie, die net de gang inkwam en Dori betrapte. Dori stak haar tong uit, lachte toen luid om de scheldwoorden, die Marie haar in milden overvloed naar het hoofd gooide. „Stroppen zijn jelui, rijp voor de galg,” schreeuwde de vertoornde dienstmaagd. „Zanik maar toe, ouwe opoe,” rijmde Dori lustig. Maar toen ze beiden tante Agnes hoorden aankomen, bliezen ze haastig den aftocht, Dori proestend naar de huiskamer, Marie naar haar domein, waar ze nijdig, al mopperend in zich zelve, met het keukengereedschap smeet. Tante Agnes, die het een en ander van het gesprek, dat op luiden toon gevoerd was geworden, had opgevangen, haastte zich naar de keuken en trachtte Marie’s boosheid te doen bedaren. „Ga jij maar gerust naar de kerk, Marie. je kunt nog best klaar komen, hoor.” „Ik denk er niet aan, juffrouw, nu met het zieke kind, U heeft het al woelig genoeg, ik ga niet”. Ze zei het op een toon, die geen tegenspraak duldde, en juffrouw Agnes. d.e Marie door en door kende, drong er niet langer op aan. Toen ze zich naar de huiskamer begaf, vond ze Dori voor de geopende kast staan en brutaal bezig alles na te snuffelen. "Als ie klaar bent, Dori,” vroeg tante Agnes effen. ■ja, zoo meteen hoor," zei haar jonge bezoekster, doodkalm haar gang gaande. ..Als je „iet „„middellijk hier komt ritten, krijg je gee„ taart, begrepen Dori ?” zei tante, met moeite haar kalmte bewarende! „Ik móet taart hebben, U heeft het beloofd,” riep Dori. nog steeds aan het snorren en trommeltjes openmakende.’ lante Agnes bleef haar kalmte bewaren. „Zeker heb ik het beloofd, maar aan zich behoorlijk gedragende meisjes, niet aan brutaaltjes.” ~Ziezoo, ik heb alles bekeken. U houdt er nette spulletjes op na, dat dient gezegd.” Toen liet zij 2ich eindelijk op slM| „eerra||en trappelde met haar voeten. Ze schoof hem het geweldige stuk toe, dat Huib met een genoeglijk gegrinnik aannam. Met graagte zette hij de tanden in het verrukkelijk gebak. In een onmogelijk korten tijd was het laatste kruimeltje in zijn maag verdwenen. „Ik kom weer eens gauw, hoor,” beloofde hij grif. „Maar ik heb niet altijd taart,” lachte tante ondeugend. „Nou, dat snap ik, maar mijn bezoek geldt Netty en U wil ik dan toch ook graag even groeten.” „Rakker, maak dat je weg komt, of ik zal je!” Vroolijk dreef ze den jongen voor zich uit, hem net nog bij zijn oor grijpend, Huib geen gelegenheid meer gevende zich te verweren, daar ze oogenblikkelijk de voordeur achter hem sloot. „Wat een lollig type,” dacht Huib, tamelijk onnoozel naar de gesloten voordeur kijkende, „zou je d’r niet?” HOOFDSTUK XIH. Marie Vos zegt Netty ongezouten de waarheid. Toen tante Agnes, nog in zich zelve lachend, vlug en zacht de trap opliep en bij Netty’s bed kwam, vond ze het meisje in slaap. „Dat slaapje zal haar goed doen,” dacht Tante tevreden, „ik zal haar rustigjes alleen laten. Hé, daar ging de brievenbus! Eens gauw kijken wat voor nieuws de post voor mij gebracht heeft.” Het bleek een brief van haar beste vriendin te zijn. Ze herkende onmiddellijk het prettige schrift van haar vriendin Nancy. Bij den haard gezeten scheurde ze de enveloppe open en begon hem vlug te lezen. Daarna bleef ze stil voor zich uitstaren. „Daar kan nu niets van komen,” en ze keek even teleurgesteld. „Netty moet nog een paar weken te bed blijven liggen en voor dat arme ding is het toch nog erger dan voor mij, ziek en bij een tante waar ze het land aan heeft!” Ze glimlachte en keek toen peinzend in het vroolijk knappende haardvuur. Ze hoorde niet eens dat Marie geklopt had. „Gunst, Juffrouw, ik heb al twee maal geklopt en toen ik niets hoorde, dacht ik, dat U niet in de kamer was.” „Ja, Marie, ik was in gedachten. Ik heb zoo juist een brief van juffrouw Nancy gekregen met een uitnoodiging om zoo spoedig mogelijk te komen en daar dan meteen den oudejaarsavond te vieren, maar daar komt natuurlijk nu niets van.” „Dat is echt jammer voor U,” zei Marie hartelijk, „en dat komt nou door dat nare kind,” vervolgde ze boos, haar ergernis weer eens voor de zooveelste maal over Netty luchtende. „Marie, Marie, je bezondigt je, dat weet je heel goed,” Verdrietig keek ze Marie in het opgewonden gezicht. Marie voelde zich onder dien blik klein worden. „Wie weet, Marie,” vervolgde juffrouw Agnes haar preekje, „wie weet, hoe veel last dat arme ding van haar eigen stijfhoofdigheid heeft. En vergeet toch vooral niet, dat Netty nooit geleerd heeft, dat gebreken zonden zijn. Wij kunnen in Gods kracht tegen onze fouten strijden, maar dat arme kind weet daar niet van.” Marie was onder deze ernstige woorden stil geworden. Zwijgend verliet zij de kamer en een zachter gevoel ontwaakte even in haar hart voor juffrouw Agnes nichtje. „Wat is mijn juffrouw toch een engel; die maakt een mensch menigmaal beschaamd. „Neem jij daar vooral een voorbeeld aan, Marie Vos,” zette zij zich zelve terecht. „Is dat nu heusch waar, Netly, of wil je het nu met alle geweld naar vinden, omdat je stijfhoofdigheid je dat van het begin af aan heeft ingefluisterd?” Kleurend sloeg Netty de oogen neer, terwijl een onvriendelijk trekje haar mond ontsierde. „Ik zie het al,” zei Vader teleurgesteld. „Kind, kind, leer je nooit eens dat hoofdje buigen? Waar moet dat heen?” Even bleef het stil in de kamer. „Maar,” verbrak Netty het stilzwijgen, „maar ik kan toch wel thuis in bed liggen, Vadertje, al is Moeder er niet? U is er toch en Coba en de moeder van Els wil mij vast en zeker oppassen, en thuis is het natuurlijk voor mij veel gezelliger, want U is er toch?” ~0, jou vleister,” lachte Vader. „Maar wat de moeder van Els betreft! Och, och, wat ben je toch een dom, dwaas kindje, om te veronderstellen, dat een moeder van zeven kinderen tijd heeft, een ziek vriendinnetje van haar Elsje te verplegen. Zij heeft heusch wel wat anders te doen. Ha, ha! Neen, blijf jij maar kalmpjes hier, dat is een rustig gevoel voor je vader. En laat die domme stijfhoofdigheid tegenover tante Agnes nu maar heel gauw varen. En als Tante straks weer eens naar je komt kijken, sla dan je armen om haar hals en geef haar een klinkenden zoen! Doen hoor! O, je zou je Vader daar zoo’n groot genoegen mee doen!” „Ik zal haar toch eens netjes zien laten, dat ik geen klein kind meer ben. Laat ze die „lievigheidjes” maar voor zich houden," dacht ze onvriendelijk. „Nu, blij dat Vader er geweest is?” vroeg tante Agnes haar logeetje even later. „Natuurlijk, ik wou, dat Vader mij maar mee had genomen,” mopperde Netty, „ik vind het thuis veel prettiger dan hier." „Ja, dat kan ik begrijpen,” zei Tante steeds even vriendelijk, tot groote ergernis van Netty, die tante Agnes toch zoo graag eens kwaad wilde maken. Rustig ging Tante bij haar bed zitten en begon aan een kinderjurkje te naaien. Netty sloot verveeld de oogen; ze wilde Tante niet langer zien. Hè, wat begon haar hoofd akelig te kloppen en wat deed haar voet een pijn. Ze trok een benauwd gezicht en moest tegen wil en dank zachtjes kreunen. „Pijn, arm kind?” vroeg tante Agnes vol medelijden. „Och ja,” antwoordde Netty gemelijk. Bedroefd sloeg tante Agnes haar nichtje ongemerkt gade. Ze zuchtte onhoorbaar en bad in stilte God om wijsheid en liefde, om dat onhandelbare meisje voor zich te winnen. „Waar heb je nu trek in? Wil Marie een chocoladevla met schuimpjes voor je klaar maken?” Netty opende onwillekeurig de oogen en keek Tante in het lieve gelaat. Toen was het, dat de ijskorst om Netty’s hartje begon te smelten. Al het booze daarin versmolt als sneeuw voor de zon, om voor zachte, teere gevoelens plaats te maken; voor teere gevoelens en groot berouw. Tante schreit om mij, dacht ze vol schrik; o, wat ben ik toch een akelig, naar kind. Toen kwamen er ook tranen in Netty’s oogen. „Tante,” snikte ze droevig, „o, Tante, schreit U om mij, omdat ik zoo’n leelijke stijfkop ben? O, Tante vergeef het mij toch, het spijt me zoo, heusch waar! O, ik zou zoo graag anders willen worden, maar dat kan ik niet! O, help mij toch! Ze strekte de zwakke armen naar Tante uit. Tante Agnes was verheugd opgesprongen. Ze sloeg haar armen om Netty heen en fluisterde, met een blijden glans in de lieve oogen, terwijl ze haar telkens kuste: „Vergeven? Maar wat graag en met geheel mijn hart, lieveling. O, ik kan ’t haast niet gelooven, dat jij het bent, die zoo spreekt. O, lieve Heere, ik dank U, dat U mijn smeeken eindelijk verhoord heeft.” En nu waren het vreugdetranen, die in haar oogen welden. „O, wat ben ik nu toch blij, dat alles goed tusschen ons beiden is. En tante Agnes, ik zal het U eerlijk zeggen, dat ik U al direct aardig vond, maar ik wilde U niet aardig vinden. En dat gevoel werd steeds erger en erger en ik heb er zoo’n last van gehad. O, lieve Tante, wat moet ik toch doen, als ik weer koppig word? Ik kan er niets aan doen, het komt plotseling bij mij op.” Angstig vragend keek zij haar tante bij die vraag aan. „Daar bestaat maar één middel voor, lieveling, maar dat eene middel is een goed middel, afdoend en eenig in zijn soort. Dat geneesmiddel draagt den naam van; „het gebed”. Bidden zonder ophouden, als booze, leelijke woorden, gedachten en daden ons de baas willen worden; met andere woorden gezegd, als de zonden ons willen dwingen, boos en leelijk te handelen. Begrijp je mij, Netty?” „O, ja, tante Agnes, ik begrijp gauw iets; op school ook. Dat zeg ik nu niet om op te hakken, maar om U duidelijk te maken, dat ik U goed begrijp.” „Zoo, dat is al weer een zegen, kindje,” zei Tante; „dus dan zal je ook wel begrijpen, dat zonden machten zijn waar tegen gestreden moet worden.” „Nu, dat heb ik gemerkt, dat valt niet mee,” zuchtte Netty. „Omdat je alleen den strijd hebt aangebonden. Dat is onbegonnen werk. Dat kunnen we niet. Wij moeten een steun hebben. En die steun hebben we gevonden in den Heere Jezus, die als klein kindje op aarde gekomen is om ons, zondaren, bij te staan, te helpen, ons zalig te maken.” En Tante ging door op eenvoudige, begrijpelijke wijze Netty alles duidelijk te maken. Dat viel haar niet moeilijk. Want Tante hield een Zondagsschool. „En zie je,” zei Tante ten slotte, „als je nu weer bang bent, dat je aan je koppigheid toe zult geven, bid dan, met hart en ziel, of Hij je helpen wil en zoo je gebed oprecht is, Hij zal je gewis helpen.” „Dus zal ik dan nooit meer koppig worden, tante Agnes? O, wat zal ik dat fijn vinden en Vader en Moeder en tante Netty ook, want, o, U moet eens hooren.” En toen vertelde Netty hoe zij zich zelve gestraft had op haar lOden verjaardag. Mijn vriendin Els zal ook blij zijn; dat arme kind moest altijd maar de eerste zijn om goed te worden, al was het heelemaal mijn schuld,” zei ze berouwvol. „Maar,” vervolgde ze vol blijdschap, „dat is nu alles voor goed voorbij, want als ik het weer word, ga ik gauw bidden en dan gebeurt het niet.” Tante moest tegen wil en dank om Netty’s redeneering lachen. „Zoo gemakkelijk gaat het niet, kindje, het is gedurig vallen en opstaan. Maar houd steeds vol, dan zal je zelf wel zien, dat je veel minder stijfhoofdig zal worden. Maar nu zullen we eens uitscheiden met praten, want je hebt zoo’n opgewonden kleurtje gekregen en als dokter dat zou zien, zal hij op ons allebei wel boos zijn en op mij het meest. Sluit nu je oogen, dan blijf ik hier rustig bij je zitten en gaan we strakjes een lekker kopje chocolade met een stukje Kerstkrans gebruiken.” Gehoorzaam sloot Netty de oogen. Ze was blij, dat Tante niet meer praten wilde ; zij had zoo’n pijnlijk gevoel in haar hoofd en de wond klopte en maakte haar suf en doezelig. Hè, wat rustte ze nu heerlijk uit en wat voelde ze zich nu opgelucht en blij. Ze dommelde in en belandde ongemerkt in droomenland. Toen ze na een paar uurtjes verkwikt ontwaakte, zag ze tante Agnes’ lieve oogen op haar gericht. „Lekker geslapen, Netty? Trek in de chocolade?”, „Heel graag, tante Agnes, ik heb er geweldig veel zin in.” Wat een vriendelijke stem nu, dacht Tante blij; het lijkt dezelfde Netty wel niet. Toen belde ze Marie, die even later met twee koppen chocolade binnen kwam, benevens den beloofden Kerstkrans. „As je me nou, wat zullen we nou beleven?” vroeg Marie, stom verbaasd, toen ze Tante en nicht zoo in-gezellig bij elkander zag zitten. „Ja, alles is nu in orde, Marie, ik ben stijfkop af,” vertelde Netty opgewonden. „Nou, dat doet me razend veel plezier, dat je je koppigheid de bons hebt gegeven. Eindelijk bezweken door de liefde van deze engel?” vroeg ze met een geweldigen knik in de richting van juffrouw Agnes. „Nou is Marie Vos weer in der sas.” En recht in haar nopjes verliet ze het gelukkige tweetal. HOOFDSTUK XV Viering van Prinsesje’s eerste Overwinning. „Zoo, de zaak is dus voor elkaar?” vroeg Huib den volgenden morgen, terwijl hij Netty in de blijde oogen keek. „Heeft Tante je dat soms verteld?” vroeg Netty, rood wordend. „Niks hoor, ik zag het al dadelijk aan Marie, die eindelijk, sinds jouw komst, niet zuur meer keek.” „Flauw van je, om zoo iets te zeggen,” pruilde Netty. „Waarom? Ik wind er geen doekjes om, hoor, je behoorde heusch niet onder de plezierige logeé’s; als je eerlijk bent, geef je me gelijk,” zei Huib, met jongensachtige oprechtheid. „Dat wordt nu anders, Huib,” antwoordde Netty op bevenden toon. „Gelukkig wel; je Tante, die ik in de gang tegen kwam, knikte mij zoo extra vriendelijk goedendag en beloofde mij een lekkeren kop chocolade, zoo dat ik al lang wist, hoe laat het was. En nu wil ik geen tranen zien, Prinsesje! Ik viel daar net wel een beetje ruw uit! Och, jongens zijn zoo teer niet. Ik had het wel een beetje zachter kunnen zeggen, maar per slot van rekening blijft mijn meening ’t zelfde. Maar de eer komt mij toe, dat het weer goed is, dat dient erkend te worden,” zei Huib en zijn toon klonk wel eenigszins pedant. „Niet heelemaal, Huib,” en Netty genoot heel eventjes van zijn teleurgesteld gezicht; het deed haar goed, ook eens zoo iets waars te kunnen zeggen. „Wat meen je, verklaar je nader, je spreekt in raadsels, Prinsesje, of is het soms een geheim?” „Neen, een geheim juist niet, maar toch, ik zeg het liever niet, daar moet je niet boos om zijn.” Huib keek teleurgesteld. „Hou dan je mond,” zei hij nosch. „Zal je er dan niet om lachen? Nu dan. Ik was inslaap gevallen en toen ik wakker werd, zag ik, dat tante Agnes aan het schreien was, om mij. En toen, toen heb ik haar vergeving gevraagd. En Tante was zoo lief en ze heeft zoo snoezig met mij gesproken. O, Huib, daar had je bij moeten zijn. Ze is toch wel lief, hoor!” „Dat hoef je mij niet te vertellen, Prinsesje, dat had ik gauwer in de gaten dan jij. En wat heeft ze je wel allemaal verteld?” „Je bent ook niet even nieuwsgierig! Wij, meisjes, hebben den naam, maar jelui, jongens, doen niets voor ons onder,” plaagde Netty. „Enfin, ik zal probeeren je te vertellen, wat Tante tegen mij gezegd heeft. Kijk, ik moet ernstig bidden of God mij helpen wil, als ik weer koppig mocht worden. Maar ik moet het oprecht meenen, anders geeft het niets. Doe jij dat nu ook, Huib, als je driftig wordt!’' Huib keek Netty eens schuin aan. „Dat is alles heel mooi en wel voor menschen, die last van hun gebreken hebben en er van af willen. En ronduit gezegd, Prinsesje, kan het mij niets bommen, dat ik zoo’n driftkop ben en waarom zou ik er dan om bidden? Kijk niet zoo ernstig, Huibje zal zijn weg wel vinden.” „Dat is te wenschen, jongenlief, als die weg van jou dan maar de rechte is,” zei tante Agnes, die net binnen kwam en de laatste woorden van Huib opgevangen had. „O, hé, daar ben ik gloeiend bij,” zei Huib, schel door zijn tanden fluitende. „Waarom, wat meen je?” vroeg Tante lachend. „Och, Juffrouw, Netty was zoo zwaar aan ’tboomenover bidden en zoo en toen zei ik, dat ’t me geen steek kon schelen, dat ik een driftkop was en mijn eigen weg wel zou vinden.” „Behalve, Huib, als jij je drift steeds voedsel blijft geven, dan vrees ik, dat het je in de toekomst niet goed zal gaan.” „Och, kletskoek, ik och neem me niet kwalijk, Juffrouw, maar ik zou niet weten, waarom het een driftigen jongen later slecht zou gaan. Legt U mij dat eens uit.” „Je hebt toch wel eens gehoord of in de courant ge- lezen van groote menschen, die in drift een ander dooden en daardoor zich zelve en een ander in groote ellende brengen? Wie zegt ons, dat jou zoo iets niet overkómen kan als je zoo driftig blijft! Je bent nu al veertien jaar en een jongen met een gezond verstand, die best begrijpen kan, dat men zich jong reeds moet leeren beheerschen, wil het later niet mis met je gaan.” Toen ineens vroeg Tante: „Zeg eens Huib, je bent graag vrij, en doet liefst je eigen zin, nietwaar ?” „Nou, die is goed! Wis en zeker doe ik liefst mijn eigen zin. Me dunkt, dat is genoeg bekend.” „En toch laat jij je leelijk regeeren, jongetje.” „Ik en door wien?” stoof Huib nijdig op. „Door Mejuffrouw drift, die, hoe ouder je wordt, je hoe langer hoe meer naar haar pijpen laat dansen ” Toen zei juffrouw Agnes met drang: „Kind, neem mijn woorden ter harte, tracht je te beheerschen.” Liefdevol legde zij haar hand op zijn hoofd en dwong hem haar in de oogen te zien. „Makkelijk praten,” bromde Huib, „dat gaat zoo maar niet.” „Dat is maar al te waar, daar moet voor gestreden worden.” „Ik snap niet, wat U meent,” zei Huib ongeduldig; „wat dien strijd en zoo betreft, nooit van gehoord.” „Houd je van lezen, Huib?” vroeg Tante, een idee krijgend. „Ik wel, maar geen saaie, suffe boeken hoor!” „Dat boek, dat ik je wil leenen is allesbehalve saai; het is vol leven en afwisseling, dik en vol platen. „O, de kinderbijbel soms?” vroeg Netty, die al den tijd dat Tante met Huib sprak, stil toegeluisterd had. „Juist, Netty, ik zal hem straks even halen; ik bezit er twee, dus kan Huib er best een leenen.” „Is het niet kinderachtig, Juffrouw, want dan pas ik er voor.” „’t Zal je heusch meevallen, Huib, geloof me.” „Is U nu uitgebabbeld, Juffrouw? Ik moet zeggen, U praat als een dominee, geen zalvende, hoor, neen, een pittig, gezellig domineetje, waar je naar luisteren moet, of je wilt of niet!” zei Huib op welgemeenden toon, haar met zijn eerlijke jongensoogen aanziende. „Dank je, Huib, voor je goede meening,” zei Tante opgewekt; „ik was wel een beetje bang, dat ik je vervelen zou, met mijn preekje. En nu zullen wij voorloopig ons preekje staken en onzen vriendschapsbond met chocolade beklinken.” En met deze woorden wilde Tante verdwijnen. „Ik ga met U mee, Juffrouw,” riep Huib haar na. „Tot zoo meteen. Prinsesje.” Hij stoof de kamer uit en deed tante Agnes even schrikken, door plotseling langs de trapleuning te glijden. „Wildebras toch, kan je nooit eens kalm zijn?” „Jawel, bij Uw preek daarnet toch?” lachte hij schalks. „Daar staat mijn verrassing,” zei Huib; „ik heb dat gisteren al bij den banketbakker besteld; U zult opkijken.” Hij bukte zich en haalde een doos te voorschijn, die hij in een verscholen hoekje van de gang neergezet had. „Ik ga vast naar boven. Hè, Juffrouw, neemt U een servet of zoo mee, ik zou het zoo graag eens extra feestelijk maken!” „Dat komt in orde, Huib,” beloofde juffrouw Agnes. Voorzichtig droeg hij zijn verrassing de trap op en vond Netty vol ongeduld op hem wachten. Met een geheimzinnig gezicht zette hij de doos op een stoel neer. Weldra kwam ook tante Agnes boven, door Marie gevolgd, die een blaadje met drie chocoladekoppen droeg. Het tafeltje naast het ledikant bij Netty kreeg een feestelijk aanzien, doordat Tante er een beeldig gebloemd kleedje overheen spreidde. Toen zette Huib zijn verrassing middenop het tafeltje neer, bedekt met een servet. „Mag Netty niet even overeind zitten, Juffrouw, anders kan ze het zoo niet goed zien?” verzocht Huib. „We zullen het probeeren, maar voorzichtig, dat we haar geen pijn doen,” zei Tante bezorgd. Heel, heel zacht, trachtten beiden Netty een zittende houding te geven. „Voel je niets, gaat het zoo?” vroeg Tante. „Niets, het gaat zoo best. O, ik geloof, dat ik vast gauw beter word; mijn hoofd doet minder pijn dan gisteren. „Hè Juffrouw,” vroeg Huib plotseling, „mag ik haar krullen kammen? Die achteraan zitten zoo plakkerig!” „Direct maar,” vond Netty. Toen sneed Tante vier geweldig groote stukken, want Marie werd ook bedacht. Er werd een vijfde stuk gesneden en in een boterhammenpapier gepakt, wat Tante Huib met een ondeugend knipoogje aangaf. HOOFDSTUK XVI. Netty begint te genezen en gaat weer naar huis. Van dien dag af begon Netty snel in beterschap toe te nemen. Dokter was dubbel en dwars tevreden. „Mij komt ook een beetje eer toe, Vader,” zei Huib, die toevallig bij zijn vriendinnetje was, „ik heb haar beter gelachen, reken maar!” „Mijn dank, waarde collega,” zei dokter, plechtig de hand van zijn zoon schuddend, tot groot vermaak van tante en nicht! „Maar nu ter zake! De hoofdwond is zoo goed als genezen,” luidde dokters uitspraak. „En met een dag of vier mag je eenige voorzichtige pasjes maken, en dan is alle leed al weer geleden, Netty. Fijn, hè? Dan kan je weer wandelen als de beste, alleen niet schaatsenrijden nog, hoor. Je moet dat maar aan je huisdokter vragen. Enfin, voor je weggaat, zal ik je een brief voor hem meegeven.” Wel keek Netty even teleurgesteld. „Kijk niet zoo sip, lauw kans, dat er weer ijs komt,” troostte Huib haar. Dol blij was Netty, toen ze tusschen Tante en Huib in, de eerste stapjes mocht maken. Wat keek haar Vader op, toen hij haar weer eens bezocht en zij hem met zoo’n lief, zonnig gezichtje tegemoet liep. „Vader, tante Agnes en ik zijn dikke vriendinnen geworden,” deelde ze hem vol blijdschap mede. „Prachtig kind, dat is een goede tijding,” zei Vader, daardoor ook in zijn schik. „Elsje heeft mij huiswerk voor je meegegeven: het lyceum is, zooals je weet, eergisteren weer begonnen, dan raak je niet zoo erg achter, zei je verstandig vriendinnetje.” „Die Els! Zeg Vader, met een week mag ik van dokter weer naar huis. Is Moeder er dan ook weer?” „Ik denk van wel, Netty, dus dat komt dan mooi uit. Oma begint al aardig op te knappen.” De week, die Netty nog bij Tante Agnes doorbracht, vloog om. O, wat waren dat prettige dagen! Toen Netty den laatsten Zondag met Tante naar de kerk ging, liepen ze stevig gearmd en Grietje Hooi en Eida de Boer behoefden nu geen medelijden meer met juffrouw Agnes te hebben, want de Juffrouw keek nu extra vroolijk. Op eens haalden haastige voetstappen Tante en Netty in. Het was Huib! „Ik ga ook mee, mag ik?” „Natuurlijk Huib, wat graag zelfs,” zei Tante, aangenaam verrast. „Maar je moet je mond houden, hoor, Huib,” waarschuwde Netty hem eigenwijs. „Zie je me voor zoo’n sufferd aan,” zei Huib op gebelgden toon. „Zooveel weet ik nog wel van een kerk af, dat kakelen uit den booze is, hoor!” „Kakelen klinkt niet erg eerbiedig in dezen zin, Huibje,” zette Tante hem zacht terecht. „Dat is ook al weer waar. U moet geduld met mij hebben; ik ben op het gebied van kerk en zoo onkundig als een wiegekind.” „Kom dan maar bij mij in de leer, jongen, ik zal je wel helpen. Vonden je ouders het goed ?” vroeg tante Agnes belangstellend. „Best! Moeder zou ook wel meegegaan zijn, maar zij vond het zoo angstig. Ga jij maar eerst, Huib, zei ze, dan kom ik ook wel eens.” „Ik zal je moeder den volgenden Zondag wel komen halen, Huib, zeg dat maar, of, nee, ik zal tegen dien tijd nog wel eens aankomen.” Huib zat de heele godsdienstoefening met groote oogen te kijken. Veel begreep hij er niet van. Netty zat er met een gezicht bij, of ze haar geheele leven naar de kerk was geweest. Ze moest heimelijk lachen, toen Huib met een raar brommerig geluid aan ’t zingen was. „Hoe is het je bevallen?” vroeg Tante hem na afloop, „’t Gaat, Juffrouw, alles klinkt me zoo wonderlijk in de ooren en ja, mijn denkvermogen kan er niet bij.” „Kom maar heel veel bij mij, Huib. En hoe vond je de bijbelsche verhalen, mooi of saai?” „Schitterend, Juffrouw, nou, dat waren mannetjesputters, jongen, jongen!” ,En alles waar gebeurd, dat is juist zoo mooi, Huib.” Eindelijk was de dag van Netty’s vertrek aangebroken en wat Netty nooit gedacht had, ze was bedroefd over de aanstaande scheiding. Huib, die haar met tante Agnes naar den trein bracht, merkte Netty’s droefheid op. „Kom, Prinsesje,” troostte hij, „met de Paaschvacantie kom je bij mij logeeren.” „En,” viel tante Agnes hem in de rede, „in de zomervacantie kom je zoolang als je wilt bij mij hoor, ik verheug mij daar nu al op.” Netty lachte al weer heel wat opgemonterd. „Ik neem beide uitnoodigingen met twee grage handen aan.” Al keuvelend waren ze het aardige stationnetje genaderd en na eenige minuten kwam de trein reeds stampend en sissend aan. Huib zocht heel galant een coupétje voor haar uit. „Je hebt gezelschap,” fluisterde hij haar in t oor. Een dame en twee meisjes van Netty’s leeftijd zaten er reeds in. „Kijk, dat tref je, nu zit je niet alleen,” zei tante Agnes, na de vreemde dame beleefd gegroet te hebben. „Mevrouw, mijn nichtje moet tot Baarn reizen, mag ik haar in Uw hoede aanbevelen?” „Met alle genoegen; wij moeten juist ook te Baarn uitstappen, we zijn er pas komen wonen.” „O, wat leuk,” zei Netty, die met den eersten oogopslag reeds gezien had, dat die twee meisjes er aardig uitzagen. En toen beide dames zich aan elkander voorstelden, leek het Netty toe, of ze al heel goede kennissen waren. Toen de coupé’s werden dichtgeslagen, hing Netty zoo ver mogelijk uit het raampje en hield stijf tante Agnes’ hand vast. „Dag, lieve tante Agnes, dank U nogmaals hartelijk voor alles, hoor! Komt U eens gauw bij ons?” „Wat graag, hoor!” riep Tante, Netty’s hand loslatende. Toen sprong Huib op de treeplank, maar wipte er weer heel gauw af, want de trein maakte aanstalten tot vertrek. Vliegensvlug kocht Huib een reuzensinaasappel en mikte deze heel handig, door het geopende coupé-raampje, net tegen Netty’s bontmutsje. „Een verfrisschertje voor op reis, Prinsesje,” riep hij lachend. „Dank je wel, hoor,” riep Netty, uit het raampje hangend en uit alle macht wuivend. Dag, tante Agnes, dag, Huib, tot ziens!” „Dag kindje!” „Dag, Prinsesje, vergeet je ridder niet!” Tante en Huib draafden nog even met den trein mee. Tante gaf ’t rennen ’t eerst op, maar heel gauw moest ook Huib zijn gevlieg staken. Netty keek en keek, tot ze niets meer van beiden zien kon. Met een zucht viel ze achterover, maar werd heel gauw afgeleid door de twee vreemde meisjes, die direct met haar begonnen te praten. „Wij zijn pas in Baarn komen wonen. Moeder heeft ons net van Oom en Tante gehaald. Ons huis is zoo goed als klaar. Wij zijn zoolang te Amsterdam gebleven, tot ons nieuwe huis klaar zou zijn.” „Waar wonen jelui?” vroeg Netty nieuwsgierig. „Op den Koninginneweg 217.” „Zeg, daar woon ik ook, op nummer 238. Jelui zijn toch niet in dat mooie huis komen wonen, met dien grooten tuin en dat aardige prieeltje?” „Ja,” liet Mevrouw zich hooren, „ik denk wel, dat dat het huis is, wat je bedoelt.” „O, wat eenig, Mevrouw, dan wonen we tegenover elkander. Ik was al zoo nieuwsgierig wie in dat leege huis zou komen en wat toevallig nu, dat U dat is! Zèg, gaan jelui ook op het lyceum ?” „Ja, we zijn al aangegeven, we zitten alle twee in de tweede klasse. Maandag gaan we er heen! Wel angstig, zoo’n nieuwe school.1' „Ik kom jelui Maandag halen, mijn vriendin Els gaat ook mee, dan zijn we knus met ons viertjes,” ratelde Netty voor haar doen heel opgewonden. „O, dat is prettig, dan behoeven we niet saai zoo alleen,” zeiden de zusjes blij. „Wat een prettige kennismaking is dat nu,” zei Mevrouw, ook al blij. „Ik kom jelui morgenochtend met Els halen, hoor.” „Neen, dat zal niet gaan,” kwam Mevrouw tusschenbeide; „wij gaan Zondagsmorgens altijd naar de kerk, jij dus niet?” „Thuis nooit, wel bij mijn tante Agnes.” „Kind, ga morgen met ons mee, juist gezellig,” drongen de meisjes vriendelijk aan. „Meisjes, dat gaat zoo maar niet. Ze is het thuis niet gewend, vergeet dat niet. Natuurlijk vind ik het best, als je met ons mee wilt gaan,” haastte Mevrouw haar glimlachend te verzekeren, toen ze Netty’s teleurgesteld gezichtje zag. „Als ik het vraag, zal ik gerust wel mogen, Mevrouw! Hoe laat moet ik bij U wezen?” „Kwart voor tienen, Netty; nu, je ziet maar wat je doet, je bent ons welkom.” „Ik heb van mijn tante Agnes een beeldig kerkboekje gekregen en als ik nu niet naar de kerk ga, wat heb ik dan aan dat snoezige boekje?” „Je bent een rare,” giebelde Annie, de jongste, „die gaat om haar mooi kerkboekje naar de kerk.” Een ernstige blik van haar moeder deed Annie plotseling zwijgen. „Annie praat wel eens meer haar mond voorbij,” lachte Marie, „en eerlijk gezegd, ik zing liever uit een mooi, dan uit een oud kerkboekje; maar Annie geeft nooit om zoo iets, zij is een verharde robbedoes.” „Ja, en zij, Marie, is juffertje Precies,” plaagde Annie goedig. „En jij, wat voor een juffertje ben jij,” informeerde de onverbeterlijke Annie. Netty kreeg een vuurroode kleur, maar bleef het antwoord schuldig, haar oude verlegenheid kwam weer boven. „Presenteer eens een hopje, Marie,” stelde Mevrouw handig voor. Al babbelend waren zij haar einddoel genaderd. En wat Netty in stilte gehoopt had, gebeurde. Haar moeder en Els stonden op het perron om haar af te halen. Met een vreugdegilletje viel ze in haar moeders armen; toen kreeg Els een klinkenden zoen. „Moeder, deze Mevrouw en Annie en Marie zijn tegenover ons komen wonen, wat zegt U daar van? En ze gaan ook op het lyceum en zitten alle twee in de tweede klasse. Is dat niet toevallig en leuk? Els, hoe vind je dat?” „Ook leuk,” zei Els, die met belangstelling de twee zusjes opgenomen had. De twee dames hadden elkander glimlachend aangekeken en zich toen meteen maar voorgesteld. „We kunnen wel gezellig met z’n zessen gaan,” opperde Annie, „we wonen vlak bij elkander.” „Zoo, robbedoes, dat zal niet gaan, we moeten nog eenige boodschappen doen. En ik geloof, dat Netty’s Mama ’t liefst nu alleen met haar dochtertje is.” En na vriendelijk gegroet te hebben, ging ieder zijn eigen weg. „Kwart voor tienen op ’t appèl,” riep robbedoes nog Netty toe. „Dat is een leukerd, Netty,” vond Els; „vertel strakjes wat meer van ze, maar eerst alles van je zelf. Heeft ze je erg gekoeionneerd?” „Gekoeionneerd?” herhaalde Netty verontwaardigd, „zij is een engel, wat U, Moeder?” „Ze heeft je liefderijk verpleegd, kindje en dat zal ik nooit vergeten,” zei Moeder hartelijk. „Dat heeft ze, o, ik houd toch zoo van tante Agnes!” „Het kan verkeeren,” zei Els verwonderd. „Alleen door die verpleging?” „Door veel meer; ik zal ’t Moeder wel allemaal vertellen, jij lacht er toch om.” „Hè, ik vind je niets aardig, waarom zou ik er nu om lachen? Je had me wel wat meer mogen schrijven, zèg, alleen maar kale briefkaarten,” „Ik kon heusch niet meer schrijven, ik heb bijna al dien tijd op bed moeten liggen. Moeder en Vader hebben maar één brief van mij gehad, mopperpot. Ik heb wat voor je meegenomen. Je moet de groeten hebben van de tweelingen, zèg! Kom vanavond nog even aan; dan kan ik nog met je over het huiswerk spreken. Daaaag!” Els verdween met een jolige wuif. Even later waren ze thuis. „Ziezoo, en nu kunnen wij eens rustig praten, maar eerst je koffer uitgepakt.” „Ik ben blij, dat het dooit, Moeder, nu ik toch vooreerst niet mag schaatsenrijden. O, ja, ik heb een brief voor onzen dokter bij mij; mag Coba dien strakjes even wegbrengen ?” Moeder knikte toestemmend. „Hoe laat komt Vader thuis? Ik verlang naar hem!” „Vader moest even iemand spreken, hij zal tegen het middageten wel weer thuis zijn. Ziezoo, Netty, nu gauw naar beneden en dan aan het vertellen.” Even later zaten Moeder en Netty heel knus een kopje thee te drinken, met een gebakje, dat Moeder ter eere van Netly’s thuiskomst had laten halen. En toen Netty eindelijk aan het vertellen toog, scheen er geen einde aan te komen. Niets verzweeg ze, noch het goede, noch het kwade. En Moeder luisterde met volle aandacht. „Is tante Agnes nu geen engel, zegt U nu eens eerlijk, Moedertje?” vroeg Netty, vol spanning haar Moeder aanziende. „Ja, al wat je van tante Agnes vertelt, vind ik zeer sympathiek; ze heeft trouwens al mijn liefde gewonnen, door haar zorgvuldige verpleging voor jou.” „En mag Tante nu ook eens gauw komen logeeren?” „Zou ze wel willen?” vroeg haar moeder aarzelend. „Vast wel, Moeder! Tante Agnes gaat toch ook naar de ouders van Huib en Dori, en die zijn toch net als wij; hoewel Huib zei, dat vooral zijn moeder zoo anders ging worden; zooiets als tante Agnes,” betuigde Netty niet heel duidelijk. „En Vader houdt ook veel van tante Agnes. Heusch, Moeder, vrome menschen kunnen toch ook wel aardig zijn. Het is mij meegevallen en Huib ook en als Huib dat zegt, dan kunt U er van op aan. Huib is zoo’n aardige jongen. Hij wil ons eens met de fiets komen opzoeken; dat mag toch wel?” vroeg ze vleiend. „O, o, wat ben jij druk geworden, Netty,” plaagde Moeder. „Nu ja, ik heb ook zooveel beleefd.” Ineens vloog ze naar het raam en begon vroolijk te wuiven. „Dat zijn Marie en Annie, Moeder, ze komen daar net aan met haar Moeder, kijkt U maar.” „Ja, ja, ik zie het wel,” lachte Mevrouw. 11 Netty’s Kerstvacantie. „O, Moeder, dat is waar ook! Vindt U het goed, dat ik met haar naar de kerk ga? Ik zou precies kwart voor tienen dan bij haar zijn. Dan neem ik mijn schattig kerkboekje mee, dat ik van tante Agnes gekregen heb.” „Hoe krijg je dat zoo in eens in je hoofd,” vroeg Moeder eenigszins ontevreden. „Ik wilde ze morgenochtend met Els komen halen, maar dat kon niet, want ze zouden naar de kerk gaan, en toen vroegen zij, of ik met ze mee wilde gaan. Mevrouw zei, dat ze me niet dwingen mochten, want U en Vader moesten het goed vinden. Ik heb dus niets beloofd. Ik mag toch wel ?” „Vooruit dan maar, kwaad zal je er niet leeren,” lachte haar moeder. Els zette oogen op als tafelborden, toen ze den volgenden morgen Netty tegen kwam, deftig gewapend met haar kerkboekje en tusschen de beide zusjes in. Ze had er expres niets van tegen Els gezegd, maar haar verzocht om tegen dien tijd naar haar uit te kijken. Netty lachte om Els’ gezicht. „Ga ook mee!” riep ze. Maar Els schudde heftig van neen! Eens op een avond, toen Netty toevallig bij Marie en Annie’s Moeder op bezoek was, kwam het gesprek op tante Agnes, waar Netty juist dien dag een langen, gezelligen brief van ontvangen had. En heel onwillekeurig sprak Netty over het verdriet, dat zij tante Agnes door haar stijfhoofdigheid bezorgd had. „En Mevrouw, telkens als ik weer koppig zou worden, loop ik gauw weg, en bid dan, om het niet te worden en heusch, tante Agnes heeft gelijk, het geeft! Vader en Moeder kijken wel vreemd op, als ik zoo ineens wegloop en als ze mij dan vragen, wat dat wegloopen toch beduidt, dan zeg ik: o, mijn geneesmiddel innemen om niet koppig te worden.” „Wat is dat geneesmiddel dan, mogen wij dat niet weten?” vragen Vader en Moeder dan. Maar dan word ik verlegen en ik krijg een kleur en schud neen. Zoudt U het zeggen, in mijn plaats. Mevrouw, hoe zoudt U nu doen? Ziet U, dat weet ik niet.” „Eenvoudig vertellen; je behoeft je er niet voor te schamen. Je doet toch niets slechts? En wie weet, misschien leeren je ouders door jou ook naderhand dat geneesmiddel kennen in hun moeilijke oogenblikken, als ze steun behoeven. Dat maakt de droefheid zooveel lichter, dat zal jij ook met het ouder worden ondervinden.” „Als Vader en Moeder het weer vragen, zal ik het gewoon zeggen, Mevrouw,” besloot Netty flink, „en dan zal ik het U eerlijk zeggen, hoe het afgeloopen is.” Op dat oogenblik kwamen de meisjes binnen, die een verre boodschap voor haar Moeder hadden gedaan. HOOFDSTUK XVII. Netty krijgt een belooning en wordt nog meer verrast. „Lieveling,” zeiden op zekeren avond Netty’s ouders, „we hebben beiden opgemerkt, dat je veel minder stijfhoofdig geworden bent; dat doet ons natuurlijk heel veel plezier en achteraf beschouwd, is die verandering begonnen na je logeerpartij bij tante Agnes. Een logeerpartij, waar je met zoo’n grooten tegenzin naar toe bent gegaan en die je, om tante Agnes’ spreekwijze te gebruiken, tot zegen geworden is. Als herinnering aan die logeerpartij willen Moeder en ik je een klein aandenken schenken en wel iets, dat je je leven lang gebruiken kunt. Doe je oogen stijf dicht.” Netty gehoorzaamde. Ze voelde iets kils langs haar hals glijden. „O!” ontglipte het verrast aan Netty’s lippen. Ze opende de oogen en voelde aan haar hals. Vlug liep ze naar den spiegel en keek met bewondering naar een fijn gouden collier, waar een snoezig hangertje aan bevestigd was. „O, Moeder, Vader, wat is dat prachtig!” Vol dankbaarheid omhelsde ze haar ouders. „Wij vonden dat je dit cadeautje verdiend had, omdat je zoo dapper tegen je gebreken strijdt, lieveling. O, als je eens wist, wat een vreugde je ons daarmee bereidt. En nu staat er in de gang ook nog een verrassing voor je; ga maar eens kijken, of je daar ook nog blij mee bent.” Met groote, nieuwsgierige oogen liep Netty de gang in. Net wilde ze het licht opdraaien, toen twee zachte armen haar teeder omklemden, en een lieve, bekende stem fluisterde zacht haar naam. „Tante Agnes, U?” juichte Netty, „o, wat een prachtverrassing!” Vol triomf bracht ze tante Agnes de kamer in. „En hoe vond je de tweede verrassing, Netty?” „Eenig! Blijft U logeeren, tante Agnes? Ja toch, Moeder?” „Natuurlijk,” zei Moeder, licht blozend, „zoolang tante Agnes wil.” „O, wat heerlijk!” Even later belde Els aan. „Tante Agnes is er,” deelde Netty haar bij het opendoen opgewonden mee. „Dan kom ik niet,” en meteen wilde Elsje weggaan. „Nonsens, je komt binnen, hoor." Lachend duwde ze Elsje de huiskamer in.” En Elsje, van nature heusch niet verlegen, kwam al heel gauw op dreef. „En vind je tante Agnes nu geen engel, Els?” „Het kan verkeeren, Netty,” plaagde Els; „enfin, ik heb toch gelijk gehad, dat je tante je misschien nog in een engeltje veranderen zou.” En de ondeugende dikzak wierp een schelmsch knipoogje in de richting van tante Agnes. „Schandelijke plaag, die je bent,” zei Netty, verlegen lachend. „Maar,” liet ze er meteen op ernstigen toon op volgen, „mij in een engeltje herschapen, heeft tante Agnes heusch niet gedaan, hoor. Maar ik ben heel blij nu, dat vooral Vader er zoo achter gezeten heeft, dat ik naar Tante heen zou gaan. Want tante Agnes heeft mij doen inzien, hoe leelijk gebreken toch eigenlijk wel zijn. En niet alleen leelijk, maar ook zondig! En nu heeft Tante mij een afdoend middel aan de hand gedaan om te trachten van dat leelijke gebrek af te komen. Ik gebruik dat middel getrouw en Vader en Moeder hebben al gemerkt, dat het helpt en jij vast ook, Elske.” „O, ja, je bent een massa minder koppig, maar welk middel gebruik je daar toch tegen? Ik heb nog nooit gehoord, dat een dokter geneesmiddelen voor gebreken geeft. Ik geloof, dat je dwaasheden verkoopt, Netty! Nou, red je daar eens uit,” schaterde Elsje. Nieuwsgierig keek Elsje haar in het rood gekleurd gezichtje. „Ja kind, welk geneesmiddel meen je toch?” vroegen ook haar ouders nieuwsgierig. Hulpeloos keek Netty tante Agnes aan. „Zeg het maar vrijmoedig, kindje, je behoeft je er niet voor te schamen,” moedigde tante Agnes haar aan. Hè, ja, dacht Netty eensklaps, dat zei de moeder van Marie en Annie ook. Toen keek zij haar ouders en Elske flink aan. „De naam van dat geneesmiddel heet: het gebed,” zei ze op fermen toon. Toen liep ze plotseling erg verlegen naar tante Agnes en verborg haar gloeiend gezichtje tegen haar schouder. „Het is een probaat middel, Netty,” zei Vader teer, „maak er maar getrouw gebruik van, hoor. We zijn trotscher dan ooit op je, kind!” Moeder zei niets. Stil stond ze op en kuste haar kind blij ontroerd. Elske, verlegen door al dat gehuldig, riep plotseling luid: „Leve Netty, leve tante Agnes.” „Leve tante Agnes,” zei ook Netty, Tante nogmaals omhelzende. „Die engel doet iedereen goed en ik hoop ook zoo te worden als tante Agnes, in alles,” liet Netty er heel zacht op volgen. HOOFDSTUK XVIII. Dori ondergaat eindelijk een verandering. Dori slaakte een zucht van verlichting, toen Netty weer weg was. Nou zal Huib wel weer de oude worden, nou dat saaie kind weg is, dacht ze vol blijdschap. Maar Dori vergiste zich deerlijk, want Huib zou de oude nooit meer worden. Netty had ongemerkt een verandering ten goede bij Huib teweeg gebracht. Hij begon meer op zijn taal te letten en trachtte zich betere manieren aan te wennen. „Als je weer zoo ruw wordt, wil ik nooit meer iets van je weten, hoor,” had Netty hem op hun laatste wandeling gezegd; „ik houd niet van dat ruwe en als je zoo doet, ben ik bang voor je.” „Je hebt mijn woord en daarmee basta,” had Huib haar toen kort en bondig verzekerd. Eenige dagen na Netty’s vertrek trof hij juffrouw Zuilinga bij zijn moeder aan. Dat was heelemaal niets bijzonders meer. Juffrouw Zuilinga was een goede vriendin van zijn moeder geworden, die haar met raad en daad terzijde stond bij de moeilijke taak der kinderopvoeding. Met één oogopslag zag hij, dat juffrouw Agnes geschreid had. Verlegen groette hij en wilde zich toen bescheiden terugtrekken. „Neen, Huib, blijf even, juffrouw Zuilinga wil je graag een oogenblik spreken,” zei zijn moeder. „Ja vent, ik wil je iets vragen, maar eerst moet ik je wat vertellen. Ik kreeg de vorige week een brief van een neef. Hij schreef mij, dat zijn moeder ernstig ziek was. Ik ging natuurlijk zoo gauw mogelijk naar haar toe. Helaas, is mijn lieve zuster gestorven. Voor haar sterven heeft zij haar eenig kind, den zestienjarigen Edward, aan mijn hoede toevertrouwd. Het arme kind heeft nu geen ouders meer. O, het is meer dan treurig.” Even wachtte ze, te aangedaan om verder te spreken. Toen ze haar aandoening weder meester was, vervolgde ze: „Morgen ga ik hem halen. Hij logeert nu zoo lang bij een bevriende familie, opdat ik alles eerst voor hem in orde kan maken, o.a. een plaats voor hem op het gymnasium bespreken. Nu heb ik aan jou een vriendelijk verzoek. Zou jij, vooral den eersten tijd, zooveel mogelijk bij ons willen komen, om hem wat afleiding te bezorgen? Hij is wel twee jaarouder dan jij, maar daar jij een flinke jongen bent, heelemaal niet kinderachtig, zal dat verschil in leeftijd zoo heel erg niet zijn. ’t Treft, dat hij bij jou op het gymnasium komt, dan heeft hij tenminste iemand, dien hij kent. Wil je hem een weinig opvroolijken, Huib?” Zij sloeg haar arm om hem heen, en keek hem vriendelijk aan. „O, ja, zeker,” zei Huib gevleid! „Ik zal hem wel wat opkikkeren, reken maar!” „Mooi zoo, vent. Dat is al weer een pak van mijn hart. Zoo alleen bij mij is voor een jongen te eenzaam. Maar als jelui vrienden worden, zal dat een groot verschil voor hem maken.” Den volgenden middag, toen Huib en Dori uit school thuis kwamen, was Juffrouw Agnes er met haar neef. Dori, door nieuwsgierigheid gedreven, den neef te zien ging mee naar binnen. Ze keek met een haar geheel onbekend gevoel naar hem op. Hij was een lange jongen met zwart haar en donkere oogen. Een ernstige blik uit die oogen maakte de anders zoo vrijmoedige Dori verlegen. Ze stak een vuile hand naar hem uit Dori had nooit schoone handen die Edward ietwat aarzelend aannam. „Mijn zusje is een smeerpoets,” lachte Huib, „wat jij, Dori ?” „Och, loop,” zei Dori, een kleur krijgend en meteen de kamer uitstuivend. „’t Is een rare, wat ik je brom, maar komaan, hier heb je de vijf!” Hij stak hem met een hartelijk gebaar zijn gespierde jongenshand toe. Twee paar oogen namen elkander terdege op. «Je lijkt me,” zei Huib spontaan. Edward lachte. „Tante Agnes heeft me reeds over je gesproken. Ze hoopt, dat we vrienden zullen worden.” Zijn stem had een muzikalen klank, zijn manieren waren beschaafd. «Nou, ik mag het lijden,” zei Huib, «maar even wil ik je zeggen, dat ik geen jongeheer ben, maar een rare wilde snuiter.” «Geen kwaad van Huib spreken! Huib is een eerlijke, ronde jongen; en wat de beschaving betreft, die zal heusch wel komen,” liet tante Agnes zich hooren; «nietwaar, mevrouw Van Heusden?” „Zeg, ga je mee een eindje om?” vroeg Huib plotseling. «Vindt U het goed, tante Agnes?” vroeg Edward. „Zeker, ais je maar kwart voor zessen thuis komt voor 't middagmaal.” Na beleefd gegroet te hebben, verlieten beide jongens de kamer, de twee dames achterlatende. „Edward is een schat van een jongen,” zei juffrouw Zuilinga enthousiast, „en zoo beleefd en bezorgd voor mij. 't Is voor mij een heerlijke afleiding; hij is altijd zoo’n makkelijk kind geweest.” „Huib kan heel wat van hem leeren; hij lijkt me zoo’n keurig nette jongen,” vond mevrouw Van Heusden. „Ja, maar Huibs vroolijkheid kan niet anders dan gunstig op Edward werken. Ze vullen elkander dus mooi aan.” Dori, die de beide jongens voor zich uit zag loopen, keek ze met een ontevreden gezicht na. Eerst heeft Netty hem van mij afgetroggeld en nou zal die verwaande jongen mij misschien dat zelfde koopje leveren. En die valsche Huib heeft mij in zijn bijzijn voor „vuilpoets” uitgescholden ! Daar zal hij voor boeten! Ze bukte zich en raapte een kiezelsteentje op, dat zij met groote handigheid naar Huib mikte. Zij raakte hem tegen zijn oor. Huib keek woedend om en maakte een beweging haar achterna te vliegen. „Zoo’n wurm,” hoorde ze hem mopperen. „Kom, Huib, doe of je niets merkt, dan zal ze van zelf wel ophouden: tegen een meisje kan men niet vechten,” zei Edward. Dat hoorde Dori hem tot haar groote ergernis tot Huib zeêSen- Ze haalde de jongens in en ging met booze oogen voor Edward staan. „Zóó, kan dat niet,” herhaalde ze kwaad. „Maar zoo’n suikerpopje ben ik niet, als jij schijnt te denken, jongeheer. Kom er es op, als je durft.” Met vlammende oogen en gebalde vuisten stond ze voor den verbluften Edward. „Kijk, hij durft niet,” hoonde ze. „Wil niet, meen je,” zei Edward met een lichte glimlach om z’n lippen, Dori’s strijdlustig figuurtje opnemend. „Neen, Dori, wat voor een jongen moet men wel zijn, om tegen een meisje te vechten! Ik zou me schamen als ik me zoo zou vergeten.” „Vind je? Zoo iets hoor ik voor’t eerst.” Toen maakte ze zwijgend rechtsomkeert en dacht voor ’t eerst van haar leven eens ernstig na. Zoo heeft Huib nog nooit tot mij gesproken en de dorpsjongens evenmin. Die Edward moest eens weten, hoe menig knokpartijtje ik reeds achter den rug heb! Zeg, dat gezicht dan van hem, eenig! Ze stak haar handen in haar mantelzak en floot een vroolijk deuntje. Maar toen ze weer aan Huib dacht, verdween haar vroolijkheid. Huib is een saaie knul geworden en met die Edward zal ’t er niet beter op worden. Enfin, ik heb de dorpsjongens hier, die stooten zich niet aan mijn manieren! Hé, waar stuift dat stel ineens naar toe? „Hallo, jongens, waar gaan jelui heen?” schreeuwde ze een vijftal jongens na, dat met gezwinden pas voor haar uit liep. „Arie Zwart een pak rammel geven. Hij heeft Kees Boon valsch beschuldigd een ruit ingegooid te hebben bij Kees’ vader en die knul heeft ’t zelf gedaan. Zoo’n valschaard!” „Wacht, ik ga met jelui mee.” Op een draf haalde ze de jongens in. „Kijk, daar loopt hij voor ons uit, hij heeft ’t in de gaten, dat we hem hebben moeten.” Werkelijk zette Arie het op een loopen, toen hij het gevaar zag naderen. Binnen korten tijd was hij ingehaald. Hijgend van ’t vliegen bleef hij staan, toen hij ’t nuttelooze van zijn vlucht inzag. Dori en de jongens vormden een nauwen kring om hem heen. „Zes tegen een! Nou, nou, jelui durven!” smaalde hij. »^eB> geen praatjes, jij. Je kunt met een van ons vechten en dan mee naar Kees’ vader, om te zeggen, dat jij en niet zijn zoon de ruit gebroken hebt, begrepen!” zei Hein de Ronde, de aanvoerder van alle mogelijke zaakjes, ook wel „Pootige Hein van den smid" genoemd. „Dat doe ik niet, ik heb het niet gedaan, jelui jokken het.” „Zeg dat nog eens, als je het hart hebt,” zei Pootige Hein, een gebalde vuist naar hem ophetfend. „Met jou vecht ik niet,” zei Arie lafhartig. „Vooruit, Dori, geef jij hem op z'n baadje.” Dat was aan geen doovemansooren gezegd. Ze vloog op hem af en had hem binnen enkele seconden op den grond. Met een triomfantelijk gezicht zette ze haar knie op z’n borst. „Blijf van me af, ben jij een meid,” gilde Arie, vergeefsche pogingen aanwendende, haar van zich af te duwen, „bah, ze kijken je met den nek aan!” „Dat raakt me niet, de jongens mogen me wel.” „Maar zoo’n zuster zouden ze niet graag willen hebben, vraag dat ze maar. Als ze ’t ontkennen, jokken ze. En ruk nou op, meid.” „Is dat waar, jongens,” vroeg Dori met bevende stem? Ze was van den grond opgestaan en zag de jongens doordringend aan. „Nou, ja, als zuster, dat is wat anders,” zei Hein, „maar je wilt immers geen meisje zijn? Wat zanik je dan? Maar daarom vinden we je even goed een fideel type,” en Hein legde zijn zware jongenshand met kracht op Dori’s schouders. Onder de bedrijven door was Arie aan den haal gegaan en net wilde hij zijn huis binnenstuiven, toen z’n vlucht opgemerkt was geworden door Kees Boon. „Hier, valschaard, om mij de schuld van de ruit te geven, hier, hier!” en hij deelde pittige stompen uit. Onderwijl waren de andere jongens in stormpas het tweetal genaderd. „Goed zoo, Kees, timmer er maar op los,” joelden de jongens. „En nou mee naar Kees’ vader en schuld bekennen,” gebood Hein, hem bij den arm grijpend. Hij sleurde zijn onwillig vrachtje met zich voort. Toen hield hij even halt. „Eerst aan Kees zeggen, dat jij het gedaan hebt.” Maar Arie bleef hardnekkig zwijgen. Zonder veel complimenten wierp Hein hem weer op den grond en plantte zijn knie stevig op Arie’s borst. „Zeg het! Heb je ’t gedaan of niet!” „Ja! o, ja!” jammerde Arie, ten einde raad. „Vooruit dan, lafaard, sta op en nou dat ook tegen Kees’ vader gezegd.” Hij hield hem voor alle zekerheid stevig vast en voort ging het, in optocht naar Kees’ vader. Het was een rumoerig troepje, dat daar aankwam. Vlak bij Kees’ huis waagde Arie nog een laatste wanhopige poging, zich los te rukken. „Hei daar, kalm aan, mannetje, als je je plicht gedaan hebt willen we je weer heel graag kwijt!” Kees’ moeder hoorde het lawaai van schreeuwende jongensstemmen tot in de huiskamer. Ze liep op een drafje naar den winkel en opende snel de winkeldeur. Daar naderde de luidruchtige troep. Voorop Hein met den sidderenden Arie en vlak daarbij haar zoon met een gelukstralend gezicht. „Wat beteekent dat leven Kees? Als Vader dat gejoel in de bakkerij hoort, wordt hij kwaad. Je weet, Vader is wat prikkelbaar den laatsten tijd.” „Ja, maar o, Moeder, dat wordt alles weer goed, want hoort U eens!” „Daar is de schuldige, Juffrouw,” schreeuwde Hein, Arie zoo’n flinken duw gevend, dat deze als een bal den winkel inrolde. Verschrikt vloog juffrouw Boon nog net bijtijds uit den weg. Op het geraas kwam haar man uit de bakkerij aanloopen. Met booze stem vroeg hij wat dat tumult beteekende. „Vooruit, Arie," schreeuwde Hein, „doe je plicht!” Arie beefde als een juffershondje. „Boon, Boon, ik heb ” „Wat sta je daar te leuteren, jongen!” zei de bakker driftig. „ de ruit gebroken,” kwam het er hakkelend uit. „Ja, Vader, nou hoort U het zelf," juichte Kees. Met gefronst voorhoofd keerde de bakker zich naar Arie. „Zoo, vrindje, je spaarpot moet er aan gelooven, maar voor alles een frisch pak slaag, dat krijg je thuis veel te weinig.” Arie wilde wegloopen, maar gedienstige handen hielden hem tegen. En voor Arie wist, hoe hij het had, legde de vertoornde bakker hem over de knie. En Arie kreeg een pak slaag, dat hem huizen hoog deed gillen. „Daar, lafaard, om een ander valsch te beschuldigen, daar, daar. En maak nou, dat je wegkomt, vanavond spreek ik je vader, reken maar!” En Arie vloog! 12 Netty’s Kerstvacantie. Dori, anders altijd bij dergelijke gevalletjes van de partij, was na Heins woorden stil heen gegaan. Vroeger zou ze er een eer in gesteld hebben, niets op een meisje te lijken. Maar Netty’s komst had haar ongemerkt van inzicht doen veranderen. Vooral de vereering van Huib voor Netty had die verandering van gevoelen bij haar teweeg gebracht. Zonder dat zij er zich van bewust was, had ook Netty haar bewondering gewekt. Zij voelde al heel gauw, dat Huib haar steeds minder vereerde en dat deed Dori pijn. Wat hij altijd zoo in haar geprezen had, haar vecht-talent, ruwe taal en manieren, ja, zelfs dat alles zooveel mogelijk bij haar had aangemoedigd, begon hij nu openlijk in haar af te keuren. Menigen avond had de arme Dori zich in slaap geschreid. Ze was dol op haar tweeling-broer en ze kon niet buiten zijn bewondering en liefde. Toen werd ze er ruwer en onverschilliger tegenin. Ze sloot zich meer dan ooit bij de dorpsjongens aan. Maar toen ze hoorde, hoe zij in werkelijkheid over haar dachten, gaf dat haar in den grond zoo gevoelig hartje den genadeslag. Ze dacht aan Edward, die er zoo tip-top uit zag en aan Huib, die z’n best deed, zijn voorbeeld te volgen. Maar zou die Edward wel een flinke, moedige jongen zijn en zou Huib net zoo kranig blijven, als hij altijd geweest was? Plotseling werd ze opgeschrikt door luide angstkreten. Ze vloog op het geschreeuw af en zag de zesjarige Klaartje van den bakker in doodsangst voor een blaffenden hond, die door een jongen opgehitst werd. Die jongen was de flinke Arie, die zijn wraak niet durfde koelen op jongens van zijn eigen leeftijd, en daarom Klaartje tot mikpunt koos. De lafaard hield Klaartje bij haar rokjes vast, zoodat de kleine niet weg kon. De laffe jongen had meer erg in den angst van Klaartje, dan in den hond, die zeer kwaadaardig begon te grommen. Eer Dori tusschen beide kon komen, kwamen plotseling twee jongens opdagen, en wel Edward en Huib, die eveneens op het gegil afvlogen. Zij zag Huib op Arie toestuiven en hem binnen enkele minuten op den grond gooien. Klaartje ging er als de wind vandoor en al huilend op moeder af. Edward had het zwaar te verantwoorden. Het kostte hem bovenmatige inspanning het razend gemaakte dier te kalmeeren, maar eindelijk gelukte het hem, zijn halsband te grijpen. In zijn opwinding, voelde hij niet eens, dat de hond hem een vinnigen beet in de hand gaf. „Je hand bloedt,” zei Dori opeens. „Ja.” Nu voelde Edward dat zijn hand geweldige pijn ging doen. „Ik had er eerst heel geen erg in; de hond vergt al mijn aandacht; gelukkig, dat hij jou niet gebeten heeft.” Dit alles had zich binnen enkele minuten afgespeeld en toen Huib Arie nog een flinken afscheidsstomp gaf en van den grond opstond, zag hij Edward met den hond worstelen. „Laat mij dien hond vasthouden, kerel, hij heeft je hand flink toegetakeld!” Zeg, Dori, ga jij direct met hem naar Vader, dan kan hij verbonden worden.” Edward, tot zich zelve gekomen, voelde zich wee van de pijn worden, maar geen klacht kwam over zijn lippen. Met groote bewondering keek Dori hem aan. Ja, nu wist ze het: een beschaafde jongen kon ook een held zijn. Nooit zou ze het vergeten, hoe hij zich tusschen haar en het woedende dier had geworpen. Gelukkig troffen ze den dokter thuis en kon zijn hand verbonden worden. In levendige kleuren schilderde Dori haar vader het moedig optreden van Edward. „Och, dokter, Dori overdrijft,” weerde Edward allen lof af. „O, Vader, hij is een held,” kwam Dori opgewonden tusschenbeide. Dokter lachte, maar drukte met kracht Edwards hand. „Mijn dank, jongen, voor je moedig optreden! Wie weet hoe Dori gebeten zou zijn! Maar ga nu gauw naar huis. Je zult nog wel pijn moeten lijden en niet vrij van koorts blijven. Wat ontstelde zijn tante, toen ze Edward bleek en met een verbonden hand thuis zag komen. Ze was vol teedere zorg voor hem. En Dori? Nu, die was niet van hem weg te slaan. Al haar vrijen tijd besteedde ze aan haar „redder,” zooals zij hem bij voorkeur noemde. Als hij erge pijn kreeg, las ze hem voor en was hem in alle opzichten behulpzaam. Het dagelijksch verkeer met Edward werkte veredelend op Dori. De omgang met de dorpsjongens was door Edwards ongeluk ongemerkt verbroken. Vreemd mag het klinken, maar Dori taalde niet meer naar hen. En groot was haar vreugde, toen zij merkte, dat Huib weer evenveel van haar hield als vroeger, hoewel op een andere manier. Hij vocht niet meer met haar, en gebruikte geen ruwe taal. Hij liet haar voorgaan en als ’t te pas kwam, droeg hij wel eens een pakje voor haar. „Je behandelt mij als je Prinsesje,” zei ze lachend. „Ik behandel je als mijn zuster, en niet meer als mijn zoogenaamde tweelingbroer.” Natuurlijk werd Huib niet ineens een beschaafde jongen en Dori een jongedame, maar beiden deden hun best daarvoor, ongemerkt geholpen door juffrouw Agnes en Edward. Ook hun moeder was blij met de verandering ten goede van haar rumoerig tweetal, en Vader noemde ze meestal schertsend „zijn nieuwe tweeling." In-gezellig waren meestal de avonden, als tante Agnes, Edward en de tweeling zoo prettig bij elkander zaten en een geliefd onderwerp bespraken, dat Tante en Neef zoo na aan ’t hart lag en nog zoo vreemd was voor Huib en voor Dori vooral. Dan haalde Tante den kinderbijbel te voorschijn en las zij daar een hoofdstuk uit voor en antwoordde de tweelingen op al hun vragen. Mevrouw Van Heusden kwam er meestal ook een uurtje bij, als haar man weer weggehaald was geworden. Er werden ook spelletjes gedaan en muziek gemaakt, ’t Waren onvergetelijke wintermaanden. En toen Netty met Paschen weer kwam logeeren, en nu maar wat graag, zette ze groote oogen op, toen ze in het liefgekleede meisje de woeste, wilde Dori herkende. Alleen aan haar grappigheid en dwaze gezegden herkende zij de oude Dori. Verschenen in VAN BLEEK’s BIBLIOTHEEK: 1. Q. A. DE RIDDER, De Vijf Jongens van Vreedesteijn, 2de druk. 2. M. C. FALLENTIN, Isegrini (uitverkocht). 3. Q. K. DE WILDE, Krijn Touw, 2de druk 4. P. DE ZEEUW JGzn., Huib, de Broer van den Watergeus. 5. P. A. DE ROVER, Als het water roept 6. Q. A. DE RIDDER, Toon Hartman en de „Kubus”. 7. P. DE ZEEUW JGzn., De Zwarte Wonderdokter. 8. G. K. DE WILDE, De Geheimzinnige Villa. 9. F. B. VAN VELZEN, Een Schipbreukeling bij kalme zee. 10. G. K. DE WILDE, De Ondergang van „de Sperwer”. 11. CORNELIA POLL, Een onvrijwillige Logeerpartij. 12. ANNY VAN DER TORRE, Bakvischland. 13. P. DE ZEEUW JGzn., De Ondergang van het Roofslot. 14. JO BRANS, De Jongens en Meisjes van de 6de klas. De prijs van alle deelen bedraagt: ƒ 2. ingen., ƒ 2.40 gecart., ƒ 2.75 gebonden Uitgezonderd: 9. v. VELZEN, Een Schipbreukeling bij kalme zee, ingen. ƒ1.50, gecart. ƒ1.90, geb. ƒ2.25. 12. v. d. TORRE, Bakvischland, ingen. ƒ 2.25, gecart. ƒ2.65, geb. ƒ2.90. HOOFDSTUK V. Netty gaat op zoek naar Dori. „Nou, Tante heeft wat met je op, hoor,” zei Marie, op dien familiaren toon, aan een oude getrouwe dienstbode eigen, „dat fijne spul wordt haast nooit gebruikt.” Netty, die ’t kopje in stilte reeds bewonderd had, vertikte het gewoon er iets van te zeggen. Die vriendelijkheid van Tante zou haar niet winnen. Tante begon de koffietafel in orde te brengen met tal van heerlijkheden er op. Toen Tante er mee klaar was, riep zij Netty, die al dien tijd voor het raam had zitten uitkijken. Ze verzocht haar nichtje zich even stil te houden, daar Tante bidden wilde. Netty maakte toen expres wat leven en zuchtte hoorbaar. Zou ik haar nu niet eens kwaad kunnen maken? dacht ze. Ja, toen Tante de oogen opende, keek deze haar afkeurend aan. „Ik heb toch geen boerinnetje te logeeren, maar een welopgevoed stadsmeisje?” Meer zei Tante niet, maar Netty had haar begrepen. Toen klonk het weer vriendelijk; „Tast maar toe, Netty, ik hoop, dat het je smaken mag.” Na ’t koffiedrinken belde Tante Marie, die Tante een Bijbel gaf en zelf ook aan tafel plaats nam. „Ik ga een stukje uit den Bijbel voorlezen, Netty.” Meteen begon tante Agnes en legde al lezende haar zoo duidelijk mogelijk het een en ander uit. Tante was expres bij het begin begonnen en hoopte vurig, dat dit lezen voor Netty inzonderheid tot zegen mocht strekken om Hem te leeren kennen en liefhebben. Netty kon wel opspringen van boosheid. Maar Tante zag haar even aan en streek zacht over Netty’s gloeiende wangen. „Wil je nu even naar Dori, kindje?” vroeg Tante. „Graag,” zei Netty op een toon, die maar al te duidelijk deed hooren, hoe zeer ze verlangde weg te komen. Tante hielp haar met kleeden en wees haar nog even in de deur het doktershuis aan. „Oef, hier veertien dagen!” dacht Netty vol schrik. „Hè, wat een fijn weer, wat zou ik graag schaatsenrijden; had ik ze maar meegenomen. Ik zie er wel een weinig tegen op om naar dat vreemde kind te gaan.” Ze ging met kloppend hart de breede steenen trap op en trok aarzelend aan den blinkend gepoetsten koperen schelknop. Een dienstmeisje opende even later de voordeur. „Zoo, ben jij soms het logéetje van Juffrouw Zuilinga?” vroeg ze nieuwsgierig. Netty knikte toestemmend; wat moppig toch, dat ze je hier zoo direct kennen. „Ik wou graag Dori even spreken," vroeg ze bedeesd. „Die is op het ijs, op de sloot hierachter," en zonder meer, gooide de meid de deur voor Netty’s neus dicht. Daar stond ze! Wat nu te doen? Naar huis te gaan, naar tante Agnes, dat stond haar niet bijster aan. Dan maar eens op 't ijs een kijkje genomen; misschien herkende ze Dori op de een of andere manier wel. Ze liep langs het huis van Dori en kwam zoo aan de bewuste sloot, ’t Was er stampvol en ’t speet Netty nu heelemaal, dat ze haar schaatsen niet mee had genomen. Zou zij ze toch maar niet even halen? Neen, maar niet doen, tante Agnes mocht ’t eens in haar hoofd halen haar om de een of andere reden niet meer te laten gaan. Daar stond ze nu, met het pakje in de hand. Wacht, daar was een boerenmeisje juist bezig haar schaatsen aan te binden. „Ik zal haar even vragen, wie of eigenlijk Dori is.” Zoo gezegd zoo gedaan. „Zèg, wie is hier toch eigenlijk Dori van Heusden? Wil jij haar even aanwijzen, ik moet haar spreken.” 't Meisje keek van haar werk op en wees toen met haar van de koude felrood gekleurd vingertje op een figuurtje, dat haar als een wervelwind voorbij reed. „Met die witte ijsmuts op en jekker aan; ze rijdt met haar broer.”