en.... de hand in den zak stekend, haalde ik er een blinkend voorwerp uit en stak het de kleine toe, die inmiddels vlak bij de plaats gekomen was, waar ik stond. Zij kwam naar mij toe, stak haar handje naar mij uit, en met een paar zoetje woordjes tilde ik haar op en maakte mij met het kind uit de voeten. Er was niemand in den omtrek te zien, en op niet verren afstand was een klein bosch. In die richting vluchtte ik met haar. De kleine schreeuwde niet, want het gouden ringetje, dat ik haar gegeven had, hield haar eenige oogenblikken bezig. Eenmaal in het bosch gekomen, beschermde de invallende duisternis mij al spoedig. „Toen de dag aanbrak, had ik de stad reeds ver achter mij. Ik had, toen de nacht inviel, mijn jas uitgetrokken en om het kind heengeslagen, dat van schreien en vermoeienis eindelijk in slaap was gevallen. Als de kleine sliep, waagde ik mij in een of ander afgelegen dorpje of woning om levensmiddelen te koopen. Niemand had dan erg in het kleine pakje, dat ik, in de jas gewikkeld, onder den arm droeg. Na veel gevaar van ontdekking doorstaan te hebben, gelukte het mij na eenige dagen over de grenzen te komen, en zette ik met meer gemak mijn tocht voort naar Nederland, waar ik mij eerst in Amsterdam metterwoon vestigde. De mooie, fijne kleertjes had ik, zoo spoedig ik dit veilig doen kon, de kleine uitgetrokken, en haar van andere, en wel van jongenskleeren, voorzien. De lange, krullende haren had ik den volgenden dag na den roof reeds afgeknipt, uit vrees, dat men daardoor mij op het spoor zou komen, want ik begreep, dat er een onderzoek zou worden ingesteld. „Om den hals van het kind hing een gouden kettinkje, waaraan een medaillon van hetzelfde metaal hing. Ik deed het open, en zag op de binnenzijden twee portretjes; het eene dat van den jongen man, het andere dat van de schoone, blonde dame, die ik beiden op het terras gezien DOOR DEN GROOTBN MEDICIJNMEESTER GENEZEN. Ongeveer drie uur in den middag van den volgenden dag stond een heer van midden dertig jaar voor de woning, waar Silvia en Feiko woonden. Zijn voorkomen zoowel als zijn kleeding deden hem terstond als een geestelijke kennen. Hij had een innemend gelaat, zachte donkerblauwe oogen, waarin een uitdrukking van bijna vrouwelijke teederheid lag, zóó zacht en ernstig blikten zij neder op alles, wat arm, ellendig en hulpbehoevend was. Kortom, het was een gelaat, dat vertrouwen en liefde opwekte, en toch had zijn geheele verschijning iets eerbiedwekkends en deftigs. Zóó dacht ook wellicht de man, die in de deur van het huis, dat er recht tegenover lag, een pijpje stond te rooken, en met half nieuwsgierige blikken den vreemdeling van het hoofd tot de voeten opnam. „Zoekt gij iemand, mijnheer?” vroeg hij op een toon van gemeenzaamheid, die hem eigen scheen. „Vriend,” antwoordde de predikant, „gij kunt mij zeker wel eenige inlichtingen verschaffen omtrent een jong meisje, dat hier ergens in de straat bij een ouden man moet wonen. Ik weet niet precies het huis, maar, op haar aanduiding afgaande, dacht ik, dat het dit moest wezen.” „Er wonen hier verscheidene oude mannen en kleine meisjes in de straat, mijnheer,” zeide de man met een zweem van spotternij; „maar als ge soms bedoelt dat kleine zwartje met haar vreemde kleeding, ja, die woont in het huis, waar ge vóór staat, op de derde verdieping, mijnheer! 6e zult echter tweemaal moeten bellen aan de bovenste schel, wilt ge gehoor krijgen, want als ge éénmaal belt, dan komt de schoenmaker voor den dag, die op de tweede verdieping woont. Maar nu zou niemand u opendoen, want ik heb den schoenmaker daareven de deur uit zien gaan, en zijn neef Benjamin is ook niet thuis, want die is over dag bij een bloemist in dienst.” „Wonen er niet nog andere menschen in het huis?” vroeg de bezoeker. „O jawel, mijnheer! Beneden woont nog een gezin, en boven op de derde nog een oude vrouw met haar kleindochter, een arm, gebrekkig meisje, doch een juweeltje voor haar grootmoeder en ook voor den ouden man en het kind.” „Dank u, vriend!” zeide de predikant, en trok tweemaal aan de bovenste schel. De man ging, na een goedmoedig knikje, met zijn pijp in den mond zijn woning binnen en liet den predikant staan. Het duurde eenige oogenblikken, vóór deze gehoor kreeg. Eindelijk trok iemand, die boven aan de trap stond, de deur door middel van een touw open. ’t Was Letta. De predikant herkende haar dadelijk aan de beschrijving, die Silvia hem gegeven had, en zijn hart werd met innig mededoogen voor het meisje vervuld, toen hij haar zag. „Woont hier ook een oude man, dieFeikoheet, meteen klein meisje bij zich?” vroeg hij vriendelijk. „O jawel, mijnheer! Wilt u maar zoo goed zijn om boven te komen? Ik geloof, dat beiden al lang naar u hebben uitgezien.” De predikant klom vlug de trappen op en Letta liet hem het kamertje binnen. Ja, daar zat zij, de kleine Silvia, op den rand van het bed van den ouden man, met een uitdrukking van ernst en weemoed op haar lief gezichtje. Oude Feiko hief zijn hoofd even op, als om te luisteren, toen hij vreemde voetstappen vernam, en blikte met zijn blinde oogen in de richting der deur. „Het is Zijn dienstknecht, Feiko!” zei Silvia zacht; „zult gij hem nu alles zeggen?” „Ja, ja, kind, alles; maar blijf hier dicht bij mij.” Silvia stond nu op en trad op den predikant toe. „Ik ben zoo blij, mijnheer,” fluisterde zij, „dat gij gekomen zijt om den last van hem af te nemen.” De predikant streelde haar over de lange lokken en trad toen op het bed toe. Feiko strekte zijn bevende hand uit en de bezoeker nam deze dadelijk in de zijne, en drukte ze zacht. „Mijn arme, oude vriend,” zoo begon hij op minzamen toon, „ik ben tot u gekomen in naam van mijn grooten Zender, die weet, dat gij hier krank, bedroefd en eenzaam en met een bezwaard hart terneder ligt. Kleine Silvia heeft mij gezegd, dat g j zoo gaarne uw hart van een zwaren last ontheven zaagt, en nu ben ik gekomen om u te spreken van Hem, die alleen machtig is u te helpen, te redden en te bemoedigen. Van Hem, die gezegd heeft: „Komt herwaarts tot Mij allen, die vermoeid en belast zijt en Ik zal u rust geven.” Dat is de Heere Jezus Christus, de groote Medicijnmeester der zielen.” „O ja,” riep Silvia met blijde verrassing, terwijl zij als in vervoering haar handjes samenvouwde en ophief, „dat is zijn naam. Toe, mijnheer, vertel Feiko van dien Medicijnmeester.” De predikant begon nu aan Feiko te vertellen de aloude, en toch voor den grijsaard weder geheel nieuwe geschiedenis van de geboorte, het leven, het lijden en sterven van den Heere Jezus Christus den Zaligmaker van zondaren. Hij sprak met vuur van Gods eeuwige, ondoorgrondelijke liefde in Christus Jezus en de grijsaard luisterde met gevouwen handen, terwijl hem de tranen rijkelijk over de ingevallen wangen vloeiden. Het waren nu geen tranen van wanhoop en gewetenswroeging, neen, het waren zachte, milde tranen, die lafenis aanbrachten en heeling van wonden. De predikant, die gevoelde, dat een zware zondenlast den grijsaard op het hart drukte, sprak over den moordenaar aan hèt kruis en hoe deze nog ter elfder ure vergiffenis ontving. „Die tot Mij komt, zal Ik geenszins uitwerpen” en „het bloed van Jezus Christus, Zijn Zoon, reinigt ons van alle zonden,” zoo eindigde de predikant, terwijl hij op de laatste woorden den vollen nadruk leide. „Ook van mijn zonden? O, mocht dat waar zijn, mocht dat waar zijn!” snikte de grijsaard. „Vertel het hem nu, o, vertel hem toch alles!” drong Silvia aan. Na zich een weinig hersteld te hebben, begon Feiko zijn mededeelingen. De predikant luisterde met aandacht en ontroering. In nog sterker bewoordingen, met nog ernstiger zelfbeschuldiging, als-toen hij hetzelfde aan Silvia verhaald had in den nacht, die voorbij was, deelde hij alles omtrent zijn verleden en dat van Silvia mede. Toen het verhaal ten einde was, heerschte er eenige oogenblikken een diepe, plechtige stilte. Het was den predikant aan te zien, dat een sterke aandoening zich van hem had meester gemaakt, want zijn blikken bleven met deernis op den grijsaard gevestigd. Silvia, die niets anders zag dan de droefheid van Feiko, sloeg haar armpjes om diens hals en bedekte zijn gerimpeld gelaat met kussen. De predikant had moeite zich goed te houden en wendde zijn gelaat af. Toen hij zijn aandoening weder meester was, zeide hij: „Laten wij te zamen bidden.” Hij knielde voor het bed van den ouden man neder, en stortte zijn geheele ziel uit voor den Vader in de hemelen, die de Zijnen altijd hoort en, pleitend op Zijn eeuwige, ontfermende liefde, smeekte hij Hem vurig voor den armen, diepgevallen Feiko, die om Christus’ zoenoffer alleen, om Diens kruisverdienste, met den moordenaar aan het kruis den hemel nog kon binnengaan, staande reeds op de grens van die ontzaglijke eeuwigheid. En Feiko? Het was hem in die ure, of een onzichtbare hand, de hand van den Man der smarten, van den lijdenden Christus met de doornenkroon, de hand, die éénmaal ook om zijnentwil aan het kruis was doorwond, hem, ouden Feiko, zachtkens aanraakte, en tot hem gezegd werd: „Zie op Mij en leef.” Toen het gebed geëindigd was, gaf Feiko Silvia een sleutel, waarmede zij de bovenste lade van een oude latafel moest ontsluiten, en vroeg haar er een klein, verzegeld pakje uit te nemen, dat boven op een ander, eveneens dichtgelakt, pakje lag. Na het pakje geopend te hebben, kwam er een doosje te voorschijn, waaruit hij het medaillon nam, waarover we reeds gesproken hebben, en Silvia beschouwde voor het eerst met een gevoel van liefde en eerbied de beeltenissen harer jeugdige ouders, aan wie zij zoo wreed ontrukt was. En ja, waarlijk, daar zag ze ook haar eigen portretje .en daar stond ook haar naam heel duidelijk: Silvia! „En nu, mijnliefje,” zeide Feiko, „ga nu aan Letta zeggen, dat de dominee haar straks zal komen bezoeken om ook tot haar woorden van troost en bemoediging te spreken.” Silvia ging heen, en van de gelegenheid, dat hij alleen met den predikant was, maakte Feiko gebruik om nader over Silvia te spreken, en het gevolg daarvan was, dat de predikant beloofde Silvia tot zich te nemen, wanneer Feiko er niet meer zijn zou en pogingen in het werk te zullen stellen om haar ouders uit te vinden. Kort daarop verliet de predikant den grijsaard, om nog een bezoek bij Letta en haar grootmoeder af te leggen. De arme Letta had reeds reikhalzend naar dit bezoek uitgezien. Zij, de arme mismaakte, o, hoe wenschte zij meer te weten van dien Eénen, Wiens liefdevolle aanraking zoo menigen kranke had geheeld en genezen! Met ingehouden adem luisterde zij naar hetgeen de predikant haar mededeelde. Het was, alsof haar dorstig hart het levende water met volle teugen indronk en zij gevoelde zich bemoedigd en opgebeurd als nooit te voren. Kwam de groote Medicijnmeester wel niet persoonlijk tot haar om haar „van haar uiterlijke mismaaktheid te genezen, Hij kwam in deze ure om het pak van haar zwaar beladen hart af te nemen en zeide tot haar: „Arme Letta, kom ook gij tot Mij, want gij zijt zeer vermoeid en belast, en Ik zal u rust geven.” „O Silvia!” zeide zij dienzelfden avond tegen haar kleine vriendin, „als gij eens wist, hoe goed het mij gedaan heeft. Het was, alsof de Heere zelf, de groote Medicijnmeester, tot mij gekomen was en die woorden tot mij sprak. Vroeger dacht ik altijd, dat niemand iets om mij gaf of medelijden met mij had, maar nu weet ik, dat Hij, de Medicijnmeester, ook de medelijdende Hoogepriester is en dat Hij ook op mij in liefde en in ontferming nederziet.” Silvia hoorde dit stil aan. Er ging zooveel in haar hartje om, dat zij niet zeggen kon, zelfs aan Letta niet. Zij had Feiko beloofd, vooralsnog aan niemand mede te deelen, hetgeen hij haar gezegd had en de zwaarte hiervan drukte haar terneder. Toen zij dien avond weder haar kamertje opzocht en bij Feiko’s bed nederknielde, hoorde zij hem fluisteren: „O Heere! dat ook Uw bloed mij, armen zondaar, reinige! O God, wees mij, zondaar, genadig!” Het bezoek van dominee Hartman had in menig opzicht veel goeds gedaan. Feiko was, na het meedeelen van het geheim, dat hem drukte, veel kalmer en stiller geworden. Hij sprak weinig meer, zelfs niet met Silvia, en soms lag hij uren lang, alsof hij sliep. Maar wanneer Letta of Silvia hem aandachtig gadesloegen, zagen zij dikwijls, dat zijn lippen zich bewogen, alsof hij sprak tot iemand, die dicht bij hem was en toch voor hen onzichtbaar. In het hart van de ongelukkige Letta ging veel om. Zij deed haar werk evenals altijd, zorgde voor haar oude grootmoeder, verpleegde den zieken grijsaard even trouw, ja met nog meer nauwgezetheid, en voor een oppervlakkig beschouwer scheen zij dezelfde Letta van altijd. Toch had er in haar gemoedsgesteldheid een groote omkeer plaats gegrepen. De zware, dichte sluier van onkunde, die tot heden haar zielsoog als in een ondoordringbare duisternis had gehuld, was weggeschoven. Zij staarde niet op eenmaal als in een verblindend licht; neen zachtkens aan drongen enkele heldere stralen, afschijnend van de Zonne der gerechtigheid, in haar hart door, bemoedigend en verkwikkend. Het kruis, dat tot nog toe zoo zwaar op haar gedrukt had, werd al lichter, totdat het geen last meer scheen. O, nu wist zij het, dat er Eén was, Die alles van haar wist, al haar verkeerdheid, al haar zonde, en die nochtans mededoogen met haar had. Onder haar werk en des nachts, als zij nederlag en niet kon slapen, was zij altijd in gedachten met Hem bezig. Zij zag Hem, wandelende op de zee, staande op het meer van Genesareth, en dezelfde stem, die toen het machtwoord gesproken had tot de golven: „Zwijg – wees stil, had dit woord ook tot haar ziel gezegd. Zij stelde zich Hem voor, hoe Hij de kranken genas en de dooden tot het leven terug riep. Zij zag Hem in den geest bij het doodbed van Jaïrus’ dochtertje, bij de baar, waarop het lijk van den jongeling te Naïn lag, en haar hart sprong op van vreugde bij de gedachte, hoe Hij, als Hij wilde, ook haar zou kunnen genezen. O! indien Hij nog maar op aarde was, welk een verre reis zou zij willen afleggen om Hem slechts éénmaal te kunnen zien! Zij schreide heete tranen bij het lezen van Zijn bitter lijden en sterven, van Zijn vrijwillig ingaan in den dood. En als zij dan las van Zijn heerlijke verrijzenis, o hoe jubelde haar hart dan over Zijn triumf! De predikant had haar een Nieuw-Testamentje gegeven, en eiken avond, van den eersten dag af aan, wanneer haar grootmoeder ter ruste was gegaan en alles in huis stil was, zat Letta bij haar klein olielampje en onderzocht Gods Woord. Langzamerhand daalde er een lieflijke, stille vrede in haar gemoed. Zoo liefelijk als zacht ruischende klokketonen, bewogen en voortgedragen op de vleugelen van den zoelen avondwind, het gemoed kunnen aandoen zóó was alles, wat zij in Gods Woord las, voor haar hart. De Heere werkte door Zijn Geest krachtig en toch zoo liefelijk in haar. Nu werd alles licht en vrede in haar binnenste en zelfs haar mismaaktheid was haar geen gehate last meer. Langzaam aan begon zij nu ook meer tot haar grootmoeder te spreken over hetgeen zij gelezen en over wat God aan haar ziel gedaan had en trachtte door te dringen tot het hart der oude vrouw. Wanneer zij soms allen in Feiko’s kamer bijeen waren, spraken Letta en Silvia veel met elkander over de goede woorden, die door den predikant gesproken waren. Feiko lag meestal stil, doch Letta en Silvia beiden merkten op, dat de grijsaard lang niet meer zoo rusteloos was als voorheen. Ook Benjamin kwam dikwijls des avonds een uurtje boven en Silvia en hij zaten dan voor het venster en keken uit in de lange, nauwe straat, waar de kinderen door elkander krioelden en de mannen en vrouwen rookten en praatten. Het was op zekeren avond, dat zij weder zooals gewoonlijk op hun oude plaatsje zaten in de schemering. In het vertrek was het reeds lang donker geworden, alleen de maan wierp af en toe haar mat licht in schuine richting op het bed van den ouden man. Feiko lag stil en had in de laatste paar uur geen woord gesproken. Silvia en Benjamin zaten beiden voor zich heen te staren, als in diep gepeins verzonken. „Silvia!” klonk plotseling een zwakke stem van uit het bed. Silvia sprong op en ging naar Feiko toe. „Is er nog iemand anders in de kamer, liefje, dan gij?” vroeg de grijsaard. „Ben is hier bij mij, Feiko! Mag hij een oogenblik bij u komen en wilt ge niet eens met hem praten?” „Ja, o ja! laat Ben bij mij komen,” antwoordde de oude man. De knaap stond op, kwam naar het bed toe en lelde zacht zijn hand op die van den grijsaard. „Hier ben ik, Feiko, hier is Ben!” zeide hij. De oude man drukte de hand van den knaap, en nam Silvia’s handje in zijn linkerhand. „Ben,” zeide hij plechtig, „oude Peiko zal niet lang meer leven. Gij zult eens een man zijn, en genoeg voor uw onderhoud verdienen. Beloof mij, dat gij altijd voor Silvia zult doen, wat gij kunt, als ik er niet meer ben. Wilt gij altijd een vriend voor haar blijven, Ben?” Benjamin kuste eerbiedig de hand van den grijsaard en beloofde met tranen in de oogen, wat hem gevraagd werd. Intusschen was het reeds laat geworden en werd het tijd voor Benjamin om heen te gaan. Silvia kon nog niet van Feiko scheiden. Zij zat naast zijn bed en poogde soms zijn ijskoud gelaat te verwarmen door haar warm gezichtje er tegen te leggen. „Silvia! hebt gij ouden Feiko nog lief?” vroeg Feikona een poos, met haperende stem. „Heel lief, Feikoantwoordde het kind, „ik zal u altijd liefhebben, omdat gij zoo goed voor mij geweest zijt.” „Ik ben een groot zondaar, Silvia, maar ik kan nu zeggen, dat God mijn gebed verhoord heeft en mij vergiffenis geschonken heeft om Jezus’ wil. Ja, Silvia, de groote Medicijnmeester is tot mij gekomen, niet om mijn blinde oogen te genezen, maar mijn zielsoog heeft Hij ziende gemaakt en mijn gebroken hart heeft Hij genezen.” „Hebt gij Hem gezien, Feiko?” vroeg Silvia zacht. „Neen, mijn lieveling, hier beneden zal ik Hem niet zien, maar spoedig zal ik bij Hem zijn en Hem zien, eeuwig en altoos.” „En nu, mijn lief kind, moet gij naar uw bedje gaan,” vervolgde Feiko een oogenblik later. Dadelijk gehoorzaamde Silvia en, na haar ouden vriend een goeden nacht gewenscht te hebben, zocht zij haar leger op. Het duurde niet lang, of haar oogleden werden zwaar, en weldra lag onze kleine vriendin in een gerusten, diepen slaap. VI. EEN NIEUW TEHUIS. Toen Letta den volgenden morgen ontwaakte, was haar eerste gedachte, na God gedankt te hebben voor Zijn bewaring gedurende den nacht, te gaan zien, hoe het met Feiko was. Zij kleedde zich spoedig aan, maakte vuur aan, hing den ketel met water over en, na zich verzekerd te hebben, dat haar grootmoeder nog rustig sliep, begaf zij zich naar de kamer van Feiko en Silvia. Het was nog zeer vroeg in den morgen. Slechts een flauwe schemering maakte de omtrekken der voorwerpen in de kamer voor haar zichtbaar. Zij had geen lampje meegenomen, uit vrees, dat het licht de beide slapenden wekken mocht. Eerst trad zij voorzichtig naar het bed van Silvia en luisterde. De geregelde ademhaling van het kind zeide haar, dat Silvia nog sliep. Toen zij echter voor Feiko’s ledikant stond, vernam zij niets, Zij boog zich over het bed heen en luisterde aandachtig, doch de oude man gaf niet het geringste teeken van leven. Zij raakte zacht zijn hand aan, die op het dek lag, maar deinsde onmiddellijk daarop achteruit. Een rilling ging haar door de leden, want de hand was ijskoud. Eenige oogenblikken stond zij sprakeloos, als versteend van schrik, toen noemde zij fluisterend zijn naam. Hij antwoordde niet. Zij ging naar de tafel, stak de lamp aan en trad er mede naar het bed. Een kreet van schrik en ontzetting kwam over baarlippen, daar lag het zielloos overschot van den ouden Peiko voor haar! Letta’s bevende hand liet bijna de lamp vallen bij dit aangrijpend tooneel. Toen verzamelde zij al haar geestkracht, zette de lamp op de tafel, nam Silvia voorzichtig van haar bedje op en droeg haar uit de kamer naar de hare. Zachtkens legde zij haar naast haar grootmoeder in bed, ging toen weder naar de kamer van Feiko, sloot de deur en stak den sleutel in haar zak. Silvia had slechts even haar oogen geopend, toen zij bij de oude grootmoeder in bed gelegd werd. „Wat doet ge, Letta?” vroeg zij met slaperige stem. „Niets, liefje,” antwoordde deze zacht, „ga maar weer gauw slapen, ’t Is lekker warm bij grootje in bed, ge laagt in het andere bed zoo koud.” Silvia sloot de oogen en sliep spoedig weder in. Gewoonlijk sliep de oude vrouw tot tien uur en, daar het nu zeven was, berekende Letta, dat zij juist in dien tusschentijd gelegenheid zou kunnen vinden naar den predikant te gaan, om hem met het overlijden van den ouden man in kennis te stellen. Zij had spoedig thee gezet en, na een paar kopjes gedronken en de kamer wat opgeknapt te hebben, zette zij het ontbijt voor haar grootmoeder en Silvia gereed en maakte zich klaar om uit te gaan. Zij dacht er geen oogenblik aan om eerst te ontbijten; het was, of haar keel was toegeschroefd door den plotse-lin gen schrik, en zij zou geen kans gezien hebben er een stukje brood door te krijgen. Toen zij de eerste trap was afgegaan, klopte zij even aan de kamerdeur van den schoenmaker. Hij en Benjamin waren beiden reeds op, en de laatste was bezig zijn ontbijt te nuttigen, daar hij reeds vroeg naar zijn baas moest. Letta vertelde beiden haastig, dat Feiko overleden was, en dat zij nu naar den predikant ging om dezen er mededeeling van te doen. Zij droeg den schoenmaker op, een oogje in ’t zeil te houden, wanneer hij bemerken mocht, dat Silvia op was, en deze een en ander voorzichtig mee te deelen, als zij dan nog niet terug was. Het zou minstens anderhalf uur duren, eer zij terug kon zijn, want de afstand naar het huis van den predikant was bijna drie kwartier gaans. De schoenmaker beloofde haar, dat hij Silvia zoolang bij zich zou nemen, tot Letta weer tehuis was en, op dit punt dus gerustgesteld, ondernam Letta de reis door de straten der stad. In zijn gezellige huiskamer zat dominee Hartman met zijn familie rondom de ontbijttafel. Zijn vrouw zat tegenover hem en was juist bezig met te zorgen voor een drietal kinderen, die aan beide zijden tusschen haar en haar echtgenoot een plaatsje hadden. Zij was een nog jeugdige vrouw met een vriendelijk, innemend gelaat en echt huiselijke manieren. Men kon het haar aanzien, dat haar man, haar kinderen en haar huishouding haar wereld uitmaakten. Nu en dan nam zij een stukje brood en stopte het in den mond van een vierjarig knaapje, dat in een tafelstoel aan haar linkerhand zat en er heel zwak en ziekelijk uitzag. Het kind wendde gedurig het hoofdje af bij iedere poging der moeder om het te voeren en telkens hoorde men het: „Nu niet meer, mama,” zeggen. Met onuitputtelijk, echt moederlijk geduld kwam evenwel de hand telkens en telkens weder terug, en de smeekende oogen der moeder, gepaard met stille volharding, bereikten eindelijk hun doel. Met de beide andere kinderen twee kleine meisjes ging het veel beter. De grage maagjes namen heel gewillig, wat de kleine handen toedienden, en het was beiden duidelijk aan te zien, dat het goed aan hen besteed was. Twee paar helderblauwe kinderoogen staarden vroolijk over de welvoorziene ontbijttafel en konden maar niet begrijpen, hoe het mogelijk was, dat broertje geen lust in eten had. De predikant zelf scheen verdiept in zijn couranten. Eenige oogenblikken had er stilte geheerscht, slechts nu en dan afgebroken door de stem der moeder, die vriendelijk dringend tot haar jongske sprak. Eindelijk leide dominee Hartman zijn courant neer en keek met welgevallen naar zijn beide kleine meisjes. Zij waren even oud, negen jaar, tweelingen, met aardige, ronde gezichtjes en kort, krullend haar. „Papa,” zei Eveline, toen zij zag, dat haar vader naar haar keek, „papa, wanneer gaat u weer eens naar het kleine meisje, dat bij dien ouden man woont? Ik zou zoo graag willen, dat u het eens meebracht om met ons te spelen.” „Dat zou wel kunnen, misschien doet papa dat wel eens op een keer, als ge heel zoet zijt geweest,” antwoordde de predikant glimlachend. „Zou zij wel willen komen, papa, denkt u?” vroeg haar zusje Marianne. „Dat denk ik wel, liefje, maar wij zouden het haar toch eerst moeten vragen. Silvia heeft geen broertjes of zusjes en haar vriendje Benjamin is den geheelen dag op zijn werk. Hij houdt evenwel veel van haar en brengt dikwijls mooie bloemen voor haar mede bij zijn thuiskomst. De kleine Silvia heeft anders niet veel genot in haar leven en toch is zij altijd vroolijk en opgeruimd.” „Mij dunkt, Gerard,” zeide mevrouw Hartman tot haar echtgenoot, terwijl zij eindelijk eens bedaard ging zitten om haar kopje thee te drinken, „mij dunkt, gij moest de kleine maar eens hier brengen om een dagje met de beide meisjes te spelen, ’t Zou haar goed doen, het arme kind! Juist op dat oogenblik 'werd er zacht aan de voordeur gebeld; de meid ging opendoen en kwam binnen om te zeggen, dat er een meisje was, dat dominee wenschte te spreken. „Mij dunkt, ze moest maar even hier komen, Sientje, als ze mij ten minste niet alleen moet spreken,” zeide de heer des huizes. Een paar minuten later deed Sientje de kamerdeur open om Letta binnen te laten, die verlegen binnentrad. „Wel, goeden morgen, Letta,” zeide de predikant vriende lijk, terwijl hij opstond om haar de hand te geven, „dat is een vroeg en heel onverwacht bezoek! Ik ben benieuwd te vernemen, wat u reeds zoo vroeg naar mij toe gedreven heeft.” Eveline was van haar stoeltje gesprongen, om voor Letta een stoel te krijgen. „Gij hebt een heele wandeling gedaan in den vroegen morgen,” ging de predikant vriendelijk voort, om Letta wat op haar gemak te brengen, daar zij niet dadelijk antwoordde, en verlegen staan bleef. „Dominee,” begon Letta eindelijk met bevende stem, „dominee! ik zou u niet zoo vroeg zijn komen storen, wanneer ik u niet iets bijzonders had mede te deelen. Ik ben gekomen om te zeggen, dat oude Feiko heden nacht overleden is, want vanmorgen, toen ik kwam om naar hem te zien, vond ik hem dood op zijn bed liggen. Ik heb Silvia toen uit de kamer weggedragen en bij mijn grootmoeder in bed gelegd, en de deur van Feiko’s kamer op slot gedaan. Silvia en grootmoeder sliepen beiden nog toen ik van huis ging en ik heb den schoenmaker opgedragen op Silvia te letten, totdat ik weer thuis zou zijn.” Hier hield Letta op; de tranen waren haar in de oogen gesprongen bij het verhaal, dat zij gedaan had. Mevrouw Hartman keek haar medelijdend aan en dacht in stilte: „Arm schepsel, wat is zij ongelukkig en misvormd'” Zij schonk een kopje thee voor Letta in en legde er een beschuitje bij.. Toen drong zij er op aan, dat Letta ook ontbijten zou, en kookte nog een paar eieren voor haar. Het meisje, dat de wandeling goed gedaan had, kon ook nu nog slechts met moeite gebruik maken van de vriendelijke uitnoodiging van mevrouw Hartman, daar zij nog ontdaan was van den schrik. De predikant deed Letta allerlei vragen omtrent .Silvia en Feiko en haarzelf en beloofde haar, nog dienzelfden morgen te zullen komen en dokter Werner ook in kennis te stellen met het gebeurde, waarop Letta, na vriendelijk gegroet te hebben, weder vertrok. „Dat arme schepseltje!” zeide mevrouw Hartman met een zucht, toen Letta was heengegaan, „hoe afgetobd en bedroefd zag zij er uit! Zorgen en lijden staan op haar gelaat te lezen, en dan is ze daarbij nog zoo gebrekkig !” „Noem haar niet arm, lieve,” zeide de predikant. „Letta bezit een schat, daar menige rijke zich niet op beroemen kan. Haar werd een rijkdom van genade bewezen, want met Maria mocht zij het goede deel kiezen, dat nooit van haar zal worden weggenomen. Het is waar, hier werd haar een kruis opgelegd éénmaal zal zij het echter verwisselen met een kroon.” „Maar, papa, is Letta dan nooit ontevreden over mismaaktheid?” vroeg Eveline. „Vroeger was zij het wel, mijn kind,” antwoordde de predikant, „maar Letta heeft alle zorgen en allen last, die haar drukten, aan Jezus’ voeten gelegd, toen zij gevoelde, dat óók voor haar geschreven stond: „Komt herwaarts tot Mij allen, die vermoeid en belast zijt en Ik zal u rust geven.” „Ziet ge, Eveline, dat heeft Letta gedaan. Zij is tot den Heere Jezus gekomen en naar Zijn Woord heeft Hij haar geholpen en gered.” „Maar, mijn lieve man, wat zal er van dat arme kind, van die kleine Silvia worden, nu die oude man dood is?” „Ik weet het nog niet, vrouw,” antwoordde de predikant, „maar ik geloof, dat het beste zal zijn, dat ik er aanstonds heenga om te zien, hoe de zaken staan. Ik zal echter eerst naar onzen vriend Werner gaan om te vragen, of hij zoo spoedig mogelijk komen wil, en dan zullen we overleggen, wat er voor de begrafenis gedaan moet worden. Hoe het met Silvia gaan zal, weet ik nog niet; misschien breng ik haar wel mede.” „Hé ja, papa!” riepen de beide meisjes. „Toe, papa, breng Silvia mede! Dat zou heerlijk zijn!” „Gerard,” zei mevrouw Hartman tegen haar echtgenoot, „mij dunkt, dat het onze plicht is ons het lot van dat kleine meisje aan te trekken. Laten wij denken aan het woord van den Heere Jezus: „Zoo wie een van deze kleinen ontvangt, die ontvangt Mij”. Wij hebben twee dochtertjes van den Heere gekregen, laten wij het beschouwen, alsof Hij heden ons een derde er bij schenkt.” Dominee Hartman stond op, trad op zijn vrouw toe en gaf haar een dankbaren kus. „Het is, alsof ge in mijn hart gelezen hebt, lieve,” zeide Silvia 5 inj. „Maar kom, laat ons eerst nog te zamen den Heere vragen om wijsheid, hoe in deze zaak te handelen, en Hem danken voor de genoten gaven en dan ga ik dadelijk op weg.” Een ernstig, vurig smeeken om wijsheid en licht steeg tot den troon der genade op en, nadat ook de kinderen gedankt hadden, stond de predikant versterkt op, trok zijn jas aan, kreeg zijn hoed en, na vrouw en kinderen gegroet te hebben, verliet hij zijn woning en richtte allereerst zijn schreden naar het huis van den dokter. Letta had onderwijl reeds weder haar woning bereikt en was llet eerst biJ den schoenmaker aangeland. Zij vond Silvia schreiend op diens knie gezeten, met het hoofdje rustend tegen zijn schouder, terwijl de man alle moeite deed om haar te troosten en met zoete woorden gerust te stellen. Zij wist nu, dat Feiko dood was en zij dus nooit meer met hem zou kunnen spreken. Voor het eerst was de kamer, die zij zoo lang met den ouden man bewoond had, voor haar gesloten. Bij het binnentreden van Letta sprong zij op' deze toe en sloeg beide armen om haar hals. „O Letta! Feiko is ... Haar stem stokte en zij brak in hartstochtelijk snikken uit Tn O,'! —-• „ II» _ 1 , , _ „Ja, Silvia!” antwoordde Letta plechtig. „Feiko is van ons heengegaan, maar hij is nu gelukkig; hij is naar den Heere Jezus toe, Dien hij nog op zijn ouden dag heeft gevonden.” Zij gingen te zamen naar boven, hand in hand, en zoo traden zij de sterfkamer binnen. Zóó zacht en kalm was Feiko’s afsterven geweest dat zelfs geen spoor van doodsstrijd op zijn aangezicht zichtbaar was. Hij lag daar zoo stil en vredig, alsof hij slechts was ingeslapen. Geruimen tijd stonden Letta en Silvia bij het ledikant. Geen van beiden sprak een woord, maar beiden waren meer of minder onder den indruk, dat er blijdschap vruchten droeg, en dat hij niet alleen met het verstand, maar ook met het hart leerde verstaan, wat God in Zijn Woord ons geopenbaard heeft. Dokter Werner kwam nog altijd veel bij dominee Hartman aan huis. Hij was daar als een waar huisvriend steeds hartelijk welkom en bracht dikwijls zijn jonge vrouw mede. In den beginne hadden beiden moeite gedaan om den predikant over te halen, Silvia aan hen af te staan. Voornamelijk wenschte de dokter haar bij zich in huis te nemen tot gezelschap zijner vrouw, die het zoo eenzaam had, wanneer haar man, door zijn praktijk, bijna den geheelen dag van huis was. De predikant had het echter beter gevonden, dat Silvia te zamen met andere kinderen opgroeide en leerde, te meer, daar haar leven tot nu toe zoo weinig van een kinderleven gehad had. De dokter had hiertegen niet veel kunnen inbrengen en zich eindelijk bij deze beslissing neergelegd. Het was echter een groot genot voor Silvia en haar beide speelnootjes, om eens een middag of avond bij mevrouw Werner door te brengen. Dan werd er gespeeld en gezongen, en werden er mooie handwerkjes gedaan, en deze bezoeken verschaften ook aan de jonge doktersvrouw menig aangenaam uur. Van de drie meisjes hield mevrouw Werner het meest van Silvia, en deze was van haar zijde ook zeer aan de doktersvrouw gehecht. Het was eigenaardig, doch als Silvia aan haar immers ook nog jeugdige, maar onbekende moeder dacht, dan kwam haar dikwijls het beeld van mevrouw Werner voor den geest, zoodat zij, na verloop van tijd, de beeltenis van deze als vereenzelvigde met die van haar onbekende moeder, van haar lieve moeder, die misschien reeds lang gestorven was van verdriet over het gemis van haar kind. Zij sprak dikwijls met mevrouw Werner over haar ouders en deze werd nooit moede haar aan te hooren en het meisje van haar warme deelneming te overtuigen. Hoe ouder Silvia werd, des te sterker werd het verlangen in haar om haar ouders te leeren kennen en bij hen te zijn. „Als ik maar wist,” zeide Silvia eens op een avond tegen mevrouw Werner, toen zij op een laag voetenbankje dicht bij deze gezeten was, „als ik maar wist, dat ik hen nog eens zou wederzien, al was het over nog zooveel jaren. Als ik dat wist, zou ik geduldig kunnen wachten, denk ik.” „Lieve!” antwoordde mevrouw Werner, terwijl zij zacht haar hand liet glijden over de donkere lokken van het meisje, dat met haar hoofd tegen haar aanleunde, „mijn lieve Silvia, laten wij blijven hopen, dat dit nog wel eens gebeuren zal. God de Heere bestuurt alle dingen. Hij alleen weet, wat goed voor ons is. Laten wij maar op Hem vertrouwen, zonder Wiens wil geen muschje van het dak valt en geen haar van ons hoofd. Hij vermag alles, en daarom kunnen we alleen rust vinden, indien wij geduldig wachten, totdat Hij goedvindt het ons te geven. Soms onthoudt Hij ons datgene, wat wij het vurigst wenschen en waar wij het meest naar verlangen, omdat Hij ons iets wil schenken, dat veel beter is en dat eeuwig blijft, namelijk Zichzelf. En wat Hij ons kan geven, kan Hij ook uw ouders schenken. Ik geloof, dat Hij ons sommige dingen onthoudt, omdat, als Hij dadelijk gaf wat wij begeerden, wij den Gever zoo licht voorbij zouden zien en geheel opgaan in hetgeen van deze aarde is.” Mevrouw Werner was op dit terrein niet onbekend. ,Ook zij had een begeerte, die het God niet beliefd had te vervullen. Hoe gaarne zou zij een meisje gehad hebben als Silvia, dat haar met den heerlijken moedernaam had toegesproken. Wat zou zij daar niet voor gegeven hebben! Hoeveel smeekingen waren daarvoor niet reeds tot God opgezonden! ""n rT* T Sme6ken g6Weest om d^en egen. De Heere had haar echter iets anders en beters er voor m de plaats gegeven. Hij had Zichzelf aan haar geschonken en zii wist hpt Haf v ..., J st ftet’ dat ZIJ zm eigendom was, voor t„d en eeuwige. Zij was eenswillend geworden met Groei, overtuigd, datïTii allp.pn wtof -^«4-—j . ’:; ‘eu’ U£tt aaneen wist, wat goed voor haar was met te verwonderen was het dan ook, dat zij met r^nrtefrkon meegev°eien; ïï de band, die reeds tusschen hen gelegd was, na gesprekken, als wij hierboven meedeelden, vaster en inniger werd. een ZL T De predikant had een preekbeurt te vervullen, en zijn vrouw en zijn dochtertjes hadden hem naar de kerk vergezeld. Daar Silvia zich met wel gevoelde, was zij alleen thuis gebleven lezen r “ 660 boek iD de breede vensterbank te Haar ««tochten dwaalden echter gedurig af en enwdiehenrig teet „ dan naar buitffl, J ™ wandelaars op het pad, menschep van allerlei rang en atand, deftige dames en heeren naast eenvoudige hand Zich m hjt.T VrTW m krOWt' “ aUen verluatteden zich m het heerlijke weder. Zonder er zich bepaald wal‘de Zób“ SeVe°’ S"ïia S0I"S d“‘delijk ïerstM”. wat de voorbygangers zelden en zoo nu en dan een deel van hun gesprekken opvangen. Terwijl zij zoo mijmerend naar buiten staarde, werd opeens haar aandacht getrokken door een heer en dame ie zeer langzaam voorbijgingen. Dicht bij het raam’ waarvoor Silvia gezeten was, bleven zij staan. De dame’ begon te hoesten. De heer, die blijkbaar haar echtgenoot was ondersteunde haar. Silvia kon de dame niet in het gelaat zien, want het was ter zijde afgewend, maar toch zag zij om iets nieuws te vernemen, want uit zijn schrijven meen ik te moeten opmaken, dat hij iets omtrent uw ouders weet.” SiJvia slaakte een kreet van blijde verrassing. Zoo zou zij dan eindelijk iets meer van hen vernemen, naar wie zij zoo innig verlangde. Dienzelfden middag werd den predikant een kaartje overhandigd, en eenige oogenblikken daarna trad een, naar het uiterlijk te oordeelen, aanzienlijk heer zijn studeervertrek binnen. Een uur verliep er; toen trad de predikant zijn kamer uit met bleek, ontroerd gelaat en ging naar beneden, waar zijn vrouw met haar dochters en Silvia in gespannen verwachting de uitkomst van dit bezoek zaten af te wachten. „Silvia, zeide de predikant, „wilt ge eens met mij meegaan naar boven? De vreemde heer, die bij mij is, is dezelfde, die het naedaillon heeft gevonden en die beloofde mij iets omtrent uw ouders mee te deelen. Die heer verlangt u te zien en te spreken. Silvia, mijn lieve, bereid u op een groote verrassing voor. Die heer zal zijn rechten op u laten gelden, want het is mij gebleken, dat hij u zeer na bestaat, daar hij een familielid van u is.” Silvia beefde evenzeer als de predikant. Het was haar als zeide haar een inwendige stem, dat er groote dingen stonden te gebeuren en dat zij thans de oplossing van het raadsel zou te weten komen, dat sedert jaren haar zoozeer vervuld, en haar geest bezig gehouden had. Zij volgde den predikant naar boven, ’t Was haar, als ging zij in een droom voort, totdat de deur van’ het studeervertrek voor haar geopend werd en zij tegenover denzelfden vreemdeling stond, dien zij aan het strand te Scheveningen ontmoet had. Het viel haar op, dat hij er buitengewoon bleek en ontroerd uitzag; maar zijzelf droomde zij of was het werkelijkheid ? Wat zeide die heer ? Welke vreemde woorden ving haar oor op? Zij zag als in een droom, dat die heer een medaillon te voorschijn haalde, haar medaillon met de beeltenissen harer ouders en haar eigen kinderportret en daarna nog een medaillon, precies gelijkend op dat, hetwelk zij verloren had, met dezelfde portretten. Toen werden twee handen naar haar uitgestoken en zij vernam duidelijk de woorden: „Silvia, uw vader is gekomen; ik ben uw vader en gij zijt mijn lang verloren kind!’ Alles om haar heen begon een vreemd aanzien te krijgen; zij werd duizelig en tastte naar de leuning van een stoel toen gevoelde zij nog, dat een krachtige arm om haar heen geslagen werd, maar zij zag niets meer, alles verdween voor haar blik, en bewusteloos zonk zij in de armen haars vaders. Toen Silvia tot haar bewustzijn terugkeerde, lag zij op een sofa op de bovenvoorkamer. De predikant en zijn gade zaten bij haar en sloegen haar aandachtig gade. Het was haar, alsof zij een heerlijken droom gehad had. Het kon immers geen werkelijkheid zijn, dat haar vader gekomen was? Even opende zij de oogen, maar zij sloot ze van vermoeidheid dadelijk weder. „Ze komt weder bij,” hoorde zij mevrouw Hartman zeggen. Na eenige oogenblikken sloeg Silvia haar oogen weder op en zag haar pleegouders aan. „Was het geen droom?” vroeg zij. „Neen, Silvia, het was gpen droom,” antwoordde de predikant. „God heeft onze gebeden verhoord en langs wondere wegen uw ouders tot u geleid.” Zijn oogen werden vochtig. In die van Silvia welden groote tranen van dankbaarheid, zooals zij nog nooit te voren geschreid had. De predikant knielde voor de sofa neder en uit zijn hart steeg een vurig dankgebed tot dien God, waarvan Jesaja zegt: Rondom Hem zijn wolken en donkerheid, gerechtigheid en gericht zijn de vastigheden Zijns troons. Toen het gebed geëindigd was, viel Silvia in een verkwikkenden slaap. Bespanning, waarin zij de laatste dagen, en vooral de laatste uren, had verkeerd, had haar zenuwgestel zeer aangedaan, en haar teeder lichaam had groote behoefte aan rust. Silvia’s vader was intusschen naar Scheveningen teruggegaan om zijn vrouw mededeeling te doen van de ontmoeting, en haar nog dien avond mede te nemen naar de stad. Marianne en Eveline waren, zoodra zij het nieuws vernomen hadden, naar den bloemist gegaan om het noodige te bestellen en verdere inkoopen in de stad te doen, opdat alles er dien avond feestelijk zou uitzien, wanneer de ouders van Silvia de gasten waren van den predikant en diens vrouw. Ook brachten zij een bezoek bij de familie Werner, welke op Silvia’s bijzonder verlangen uitgenoodigd werd, den avond bij hen te komen doorbrengen. Om acht uur des avonds hield een rijtuig stil voor het huis van de familie Hartman, waaruit een heer stapte, die daarna met veel zorg een dame hielp uitstijgen. Zij werden onmiddellijk door den predikant naar boven geleid, naar de kamer, waar Silvia den middag had doorgebracht. Daar stond Silvia, er uitziende in haar eenvoudig, sneeuwwit kleedje als een witte roos, haar gelaat bleek van ontroering. Toen de predikant zijn gasten in de kamer had gelaten, ging hij heen en deed de deur dicht. Niemand moest tegenwoordig zijn bij de eerste ontmoeting van de moeder en haar lang verloren kind. Met den kreet: „moeder, lieve moeder!” zonk Silvia haar in de armen, die zij nooit gekend en waarnaar haar hart toch dikwijls met zoo onuitsprekelijk verlangen gehijgd had. „SUvia, mijn kind, mijn kind!” snikte de moeder en omklemde liefdevol haar zoo innig geliefd kind, dat haar zoo wreed ontroofd was en waarnaar zij jarenlang zoo had gesmacht. Lang bleven zij zoo schreiende aan elkanders borst, en zij kusten en omhelsden elkander met zulk een hartelijke teederheid, als alleen na zoo jarenlange scheiding mogelijk was. „Wel, mijn lieve Silvia,” zeide eindelijk haar vader, „zou het nu ook eens mijn beurt worden? Ik verlang er ook naar, eens door mijn dochter omhelsd te worden,” liet hij er vroolijk op volgen. Dadelijk stond Silvia op, glimlachte haar geliefden vader tegen en kuste en omhelsde hem teeder. Daarna ging het gelukkige drietal op de sofa zitten. Silvia tusschen haar ouders in, hand in hand, en zoo bleven zij daar bij elkander, tot de predikant hun kwam zeggen, dat zij beneden gewacht werden, en hij hen naar de eetkamer voorging. De latei was gedekt met het beste en mooiste tafellaken uit mevrouw Hartmans linnenkast en een keur van bloemen stond in sierlijke vazen in het midden en aan de beide uiteinden der tafel. Het beste, wat in de kasten aanwezig was, was voor deze gelegenheid te voorschijn gehaald en het zilver en kristal blonk overal u tegen, terwijl heerlijke vruchten en confituren de tafel verder sierden en de aanzittenden als ’t ware toelachten. Silvia werd aan tafel tusschen haar ouders in geplaatst en op het anders zoo lijdende gelaat harer moeder lag thans een lichte blos en haar oogen straalden met ongewonen glans. toen de maaltijd geëindigd was en allen rustig bij elkander zaten, drong Silvia’s vader er op aan, dat zij haar levensgeschiedenis zou mededeelen. Dadelijk was zij bereid aan het verzoek haars vaders te voldoen, en begon dan ook van het oogenblik, dat haar herinnering reikte. Haarfijn, tot in de kleinste bijzonderheden, deelde zij alles mede, ook hetgeen Feiko haar van zijn leven had verteld, en hoe hij er toe gekomen was haar te ontvoeren. „Maar,” zoo besloot zij haar verhaal, „hij is altijd goed voor mij geweest, héél goed, en hij heeft zooveel voor mij gedaan, als hij maar kon. Goede, oude Feiko! nooit zal ik zonder liefde aan hem kunnen denken, want hij heeft mij vol teederheid verzorgd. Het was ook goed van hem het medaillon voor mij te bewaren, nietwaar papa? Hij had het evengoed kunnen verkoopen, en dan had er nooit een haan naar gekraaid, dat hij mij gestolen had. Hij had toch zulk een treurig leven achter zich, die arme Feiko!” „Ja, mijn kind, wij zullen niet meer het leed gedenken, dat hij ons aangedaan heeft, temeer, daar hij niet meer op aarde is en, naar wij hopen, heeft God hem ook vergeving geschonken.” , „Ja, dat mogen wij gelooven,” zeide de predikant, „want met een berouwvol hart heeft hij nog op het laatst van zijn leven schulduitdelging in het bloed van den Heere Jezus gezocht. En heeft onze dierbare Zaligmaker niet gezegd: Die tot Mij komt, zal Ik geenszins uitwerpen”? „Ep nu, mijn kind,” zeide Silvia's vader, zich tot zijn dochter wendende, „nu zal ik u ook vertellen, wat uw ouders hebben ondervonden, en hoe het ons gegaan is na uw ontvoering. Doch vóór alle dingen,” zeide hij, terwijl hij opstond en beide handen naar den predikant uitstak, „voor alle dingen een woord van dank aan u en uw echtgenoote, alsook aan den dokter en zijn gade, waar wij naast God het behoud en het welzijn van ons kind aan u hebben te danken. Vooral ook voor het goede onderwijs in vreemde talen, dat gij haar deedt geven, zoodat wij thans elkander kunnen verstaan.” Met blijde ontroering stak hij allen de hand toe en van dit oogenblik af was er een innige vriendschapsband tusschen hen gelegd, die jaren verduren zou, en welke zelfs de dood niet zou kunnen verbreken. „Beiden, mijn vrouw en ik,” zoo begon Silvia’s vader zijn verhaal, „beiden hadden wij een onbezorgde en gelukkige jeugd. Ik had mijn vrouw op een reis door Duitschland leeren kennen, en haar na ons huwelijk meegenomen naar het zonnige Italië. Wij hadden geld genoeg, en leefden in weelde en overvloed. Doch hoe gelukkig wij ook gerekend konden worden naar de wereld, helaas, wij wisten niets van het ééne noodige; alle kennis van God ontbrak ons. „Na verloop van eenigen tijd werd onze Silvia geboren en ons geluk scheen nu volkomen. Het was twee jaar later op een heerlijken avond, dat mijn vrouw en ik bij elkander stonden te staren naar het ondergaan der zon op het meer. Nog herinner ik mij dien avond als de dag van gisteren. „Meta,” zeide ik tegen mijn echtgenoote, terwijl ik daar stond met den arm om haar heengeslagen, „Meta, mijn lieve vrouw, gevoelt gij u niet onbeschrijflijk gelukkig? Zou het in den hemel, waarvan de menschen wel spreken, heerlijker kunnen zijn dan het hier voor ons is? Nog zie ik uw blik, lieve,” vervolgde de heer Lorenzo, terwijl hij zich tot zijn echtgenoote keerde, „nog zie ik u, hoe gij mij eerst met stralende oogen aanzaagt, maar opeens was het, of een schaduw over uw gezicht gleed, terwijl gij zeidet: „„Zooveel geluk maakt mij wel eens bang, Fernando.”” Het was mij op dat oogenblik, of ik een somber voorgevoel kreeg van naderende, akelige gebeurtenissen,” ging Silvia’s vader voort. „Wij toefden nog, totdat de zon geheel was ondergegaan en toen traden wij naar huis. Terwijl wij het terras overgingen, zagen wij het kindermeisje handenwringend, als radeloos van angst, heen en weer loopen. Zij had in den tuin zitten lezen en eenige oogenblikken niet op de kleine gelet, en nu was deze nergens te vinden! Het geheele huis kwam „Ja, dat herinner ik mij nog heel goed,” zeide mevrouw Lorenzo, „en wie had toen kunnen denken, dat juist dit kleine geschenk het middel zou worden in Gods hand om ons eenmaal weder tot elkander te brengen, nietwaar, Silvia ?” „Mama,” zei Silvia, en hoe zoet klonk de moedernaam van haar lippen, „mama, ik heb u vier jaar geleden gezien, op een Zondagmiddag, terwijl gij en papa hiervoorbijwandeldet. Het was op een middag, dat allen naar de kerk waren, want oom moest preeken en ik was alleen tehuis gebleven, daar ik een weinig ongesteld was. Ik zat hier achter de gordijnen en keek naar de voorbijgangers. Toen kwaamt gij voorbij en werdt door een hoestbui overvallen, en ge bleeft staan, vlak voor het raam, waar ik zat. Ik meende toen eenige gelijkenis te bespeuren met de portretten, die ik om den hals droeg en ontroerde zeer. Toen ik mij een weinig hersteld had, waart gij reeds weer voorbij en was het mij, of ik gedroomd had. Even later kwam Ben. Hij vond, dat ik er erg bleek uitzag, en vroeg, wat mij deerde, doch ik zeide het hem niet. Toen vertelde hij mij, dat hij in de afgeloopen week een merkwaardigen droom had gehad. Hij had namelijk gedroomd, dat ik mijn ouders terugvond, en zeide, dat hij stellig geloofde dat zulks eenmaal gebeuren zou.” „Wie is Ben?” vroeg mevrouw Lorenzo belangstellend en nu vertelde Silvia van Benjamin en zijn oom en van Letta en haar grootmoeder, het viertal vrienden uit haar jeugd, die haar zooveel liefde hadden bewezen en aan wie zij zich zoo nauw verbonden gevoelde. „We moeten al die vrienden van u ook leeren kennen,” zeide haar moeder, „en wij zullen hun vriendschap voor u nooit vergeten.” De avond werd nu verder nog doorgebracht onder levendige gesprekken, en het was middernacht, eer elk zich naar zijn slaapvertrek begaf. Mevrouw Hartman had haar groote logeerkamer laten inrichten voor haar beide gasten. Voor zij zich echter ter ruste begaven, knielden allen met elkander neder en stortten hun dankbare harten uit in den gebede voor hun Hemelschen Vader, die op zóó wonderbare wijze alles wèl gemaakt had. Nog in diezelfde week gaf Silvia’s vader een feestavond ten huize van dominee Hartman. Ditmaal werden ook Benjamin en zijn oom uitgenoodigd, en Letta met haar grootmoeder werden met een rijtuig van hun woning afgehaald. Natuurlijk ontbraken ook de dokter en zijn vrouw op dezen avond niet, en behoorden ook baas Van der Eek en zijn vrouw onder de genoodigden. Aan allen, die goed voor hun dochter geweest waren, wenschten de heer en mevrouw Lorenzo hun dankbaarheid te toonen. Zoo kochten zij kort daarna een villa op den Scheveningschen weg, waar Benjamin later, na een behoorlijke opleiding te hebben ontvangen, als tuinman werd aangesteld. Letta kwam, na den dood harer grootmoeder, die kort daarop stierf, bij Silvia als kamenier, en bleef bij deze tot haar dood toe. In den winter betrok de heer Lorenzo met vrouw en dochter een huis in de stad en zij onderhielden met de predikantsfamilie en den dokter en zijn vrouvV warme vriendschapsbetrekkingen en waren veel bij elkander. „Ik zal hem nooit vergeten, dien avond,” zeide mevrouw Werner eens tot Silvia’s moeder, „toen zij voor het eerst bij ons kwam om den grooten Medicijnmeester te zoeken voor haar ouden vriend.” „En weet ge nog wel, vrouw, zij had haar mooiste bloem in haar mandje béwaard, om haar te geven aan den grooten Medicijnmeester, als een bewijs van haar dankbaarheid, dat Hij den ouden Feiko en Letta zou genezen,” zeide de dokter. .„Ik weet nog zeer goed, hoe ik in verlegenheid werd gebracht door haar vraag. Zij gaf de bloem echter aan onzen vriend Hartman, toen zij hoorde, dat deze Zijn dienstknecht was.” „Ja,” zei de predikant, „die bloem, ik heb haar nog, want ik heb haar bewaard en gedroogd als een herinnering aan mijn eerste ontmoeting met haar.” „Zij was toen zelf nog zulk een kleine bloem,” zeide mevrouw Werner, „o hoe lief en kinderlijk zag zij er uit 1” „De oude Feiko noemde haar altijd zijn bloempje uit het zuiden,” zeide mevrouw Hartman, „dat heeft Letta mij dikwijls verteld.” „Nu, ze is wel een bloem, die storm en onweer heeft verduurd,” zeide de heer Lorenzo, terwijl hij naar Silvia keek, die van de andere zijde van het huis aankwam. „Oude Feiko had haar een goeden naam gegeven,” ging hij voort, „en op de reis, die we met haar door Italië gemaakt hebben laatstleden winter, hebben we, haar vergelijkende met anderen van haar leeftijd in haar geboorteland, duidelijk kunnen opmerken, dat zij gebleven was, al had een vreemde hand haar uit de moederaarde uitgerukt en in vreemden grond voor langen tijd overgeplant: een bloempje uit het Zuiden INHOUD. Hoofdst. Bladz. I. Silvia 3 11. De straatprediking 12 111. Een ontmoeting 23 IY. Silvia hoort nieuws 35 V. Door den grooten Medicijnmeester genezen . . 50 YI. Een nieuw tehuis 59 VIL De goede Herder en het lam 67 VIII. Verlangen Benjamins droom 73 EK. Wat de golven vertelden 79 X. Nog een ontmoeting 87 XI. Voor altijd thuis 97 |a SILVIA, al •DE BLOEM UIT HET ZUIDEN•DOOR IDA KELLER- L® NUKERK- G-F-CfILLENBfICH SI ] SIL V I A DE BLOEM UIT HET ZUIDEN DOOK IDA KELLER TWEEDE DRUK NIJKERK – Gr. F. CALLENBACH I. S I L V I A. „Silvia! Silvia! kom toch boven! Oude Feiko heeft al wel driemaal naar je gevraagd. Hij wil zijn soep niet eten, vóór gij er zijt om hem te helpen. Waar blijft ge toch zoo lang?” ,0, ik kom al, Letta, ik kom al!” riep een heldere kinderstem van beneden terug, „maar het is hier zoo donker op de trap, ik kan niet zien. Toe, licht mij eens even bij 1” Als antwoord op deze vraag werd een geluid gehoord van zich verwijderende voetstappen en eenige oogenblikken daarna bescheen het flauwe licht van een olielampje het donkere portaal. De hand, die het licht droeg, behoorde aan een kleine, gebochelde gestalte, die van de arme Letta, wier bleek en lijdend gelaat, met diepe rimpels doorgroefd, van zwaren arbeid, en veel zorgen getuigde. Nauwelijks viel het licht op de trap, of men hoorde dadelijk de oude, versleten treden kraken onder den lichten tred van een kindervoet en zij, die wij straks Silvia hebben hooren noemen, sprong vlug naar boven. „Zacht wat, Silvia,” vermaande Letta, „het kon zijn, dat Feiko was ingeslapen, want ik hoor geen beweging meer daarbinnen; kom maar even mee naar grootmoeder, onderwijl ik naar de soep kijk.” De kleine Silvia volgde Letta op den voet, en beiden traden na een oogenblik een ruim, niet onvriendelijk zolderkamertje binnen. Wél was het zeer schaars van meubelen voorzien en brandde er geen groot vuur in den haard, terwijl ook de wanden, zonder eenige versiering, niet medewerkten, om het vertrek een gezellig aanzien te geven; en toch gevoelde men zich bij het binnentreden reeds niet onaangenaam aangedaan, daar het dadelijk opviel, dat een zorgvuldige vrouwenhand zich hier liet gelden. In een houten leuningstoel met rieten zitting zat een oude vrouw met een gerimpeld gelaat, dat omsloten werd door een helder witte, geplooide muts. De vrouw zette dadelijk, toen het tweetal binnenkwam, den bril van den neus, veegde de glazen er van met de punt van haar schort af en keek het kleine meisje vriendelijk aan, terwijl Letta de lamp wat opdraaide, zoodat het volle licht op Silvla’s gezichtje viel. Zij was nog maar een heel jong meisje, de kleine Silvia, ze telde nauwelijks negen jaar. Zij had een verwonderlijk klein, rond gezichtje, dat nog buitendien half bedekt werd door het golvende, zwarte haar, dat over haar voorhoofd en langs haar gelaat op de schouders neder viel. Een paar levendige oogen flikkerden als twee sterren van onder de lange wimpers, die een breede schaduw op de rooskleurige wangen wierpen. Hagelwitte tanden, die van uit een paar purperroods lipjes te voorschijn kwamen, en kuiltjes in de wangen, die bij eiken lach van haar werden tevoorschijn geroepen, dienden om de aantrekkelijkheid van het lieve gezichtje nog te verhoogen. Haar kleeding was niet alledaagsch en trok mede op bijzondere wijze de aandacht. Zij droeg een kort, geplooid rokje van Engelsch schots, waarover een rood manteltje, met zilverdraad geborduurd, dat om het middel bevestigd werd door een soort ceintuur of gordel, waarvan twee zilveren kwasten langs de linkerzijde neervielen. G-oudleeren laarsjes met blanke gespen omsloten de kleine, sierlijk gevormde voetjes, kortom, haar geheele verschijning had iets zoo eigenaardigs en schilderachtigs, dat bij ieder, die haar voor het eerst zag, terstond de vraag oprees, of de kleine Silvia wel een plantje van Nederlandschen bodem was, en ’t vermoeden gewettigd scheen, dat zij in warmer landen het levenslicht zag. Toen Silvia, achter Letta aan, de kamer binnentrad, die deze met haar grootmoeder bewoonde, had zij een klein mandje aan den arm, waarin een paar half verwelkte bloemen lagen. Dadelijk zette zij het mandje op den grond, en ging toen naar de oude vrouw toe, die beide handen naar haar uitgestoken hield en haar naar zich toetrok. „Wel, lieve,” zeide de oude vrouw, „wat zijt ge van avond laat! Hoe komt dat toch? Toe, vertel het eens gauw aan grootje.” Silvia vestigde haar donkere oogen met een peinzende uitdrukking op de lamp. Toen plotseling begonnen zij te flikkeren en een blosje van opgewondenheid verspreidde zich over haar gezichtje. „Ik zal het u zeggen, grootje, maar dan moet Letta ook luisteren, want ik heb vandaag veel nieuws gehoord.” Letta, die met den rug naar de tafel gekeerd stond en juist bezig was in den pot met dampende soep te roeren, liet den houten lepel rusten en keerde zich halverwege om, terwijl zij een luisterende houding aannam, waarop Silvia dadelijk begon te vertellen. „Yan middag, toen ik over de markt liep,” zoo begon zij, „stond daar een man boven op een wagen, die iets vertelde. Er stonden veel menschen om hem heen en, toen ik er langs kwam, bleef ik ook staan luisteren. nHij sprak over iemand, welke allen, die ziek waren, beter kon maken. Ik weet niet, wie het was, van wien hij sprak, maar hij vertelde zulke wonderlijke dingen, zooals ik nog nooit gehoord had en ik moest wel luisteren, hoewel ik wist, dat het tijd werd om naar huis te gaan en Feiko zyn soep te geven. De man moest daar zeker al een heelen tijd gestaan hebben, want toen hij ophield met spreken, hoorde ik een vrouw tegen een paar menschen zeggen, dat zij nog niet moe was, en zij had daar toch al wel een uur gestaan, en ze voegde er nog bij, dat zij niet moe zou worden naar hem te luisteren, al had zij daar ook een geheelen dag moeten staan. „Hij zal morgen weerkomen om nog meer te vertellen,” hoorde ik een man zeggen, „en ik zal maken dat ik er bij ben, want hij heeft beloofd iets over de vischvangst te vertellen, en daar ik een oude visscher ben, wil ik eens hooren, wat hij daarvan zegt.” O Letta,” vervolgde Silvia met vuur, „ik zou er morgen ook wel weer naar toe willen om nog meer te hooren.” „Silvia! is Silvia daar?” riep een zwakke stem uit een vertrekje, dat grensde aan de zolderkamer, die Letta met haar grootmoeder bewoonde. „Hij roept, Silvia,” zei Letta, „oude Feiko is zeker door ons praten wakker geworden. Ik zal de soep wel brengen, neem gij de lamp en ga maar gauw naar hem toe..” Letta schepte nu in haast de dampende soep op en volgde Silvia, die, nadat zij de oude vrouw een nachtkus gegeven had, haastig het kamertje er naast intrad. „Hij heeft zeker in dien tusschentijd nog even geslapen,” zei Letta; „ik had het zoowaar al weer vergeten, Silvia, dat hij straks al om je geroepen had, door het verhaal, dat gij daar juist gedaan hebt. Ge moet morgenavond maar eens komen vertellen, wat die man nog meer gezegd heeft.” Het vertrekje, dat zij intusschen binnengetreden waren, was een soortgelijk kamertje als dat van Letta en haar grootmoeder, even schraal gemeubeld, doch ook even net en zindelijk. Het had echter dit voor, dat het een raam meer telde. Vóór dit raam stonden verscheidene potten met bloemen, die er goed verzorgd uitzagen, en er toe meewerkten om het vertrek een vriendelijk aanzien te geven. Tegenover de beide ramen stond een groot ijzeren ledikant, waarin een oud man lag met zilverwit haar. Hij kon het licht niet zien, dat de kamer binnendrong, hoewel hij zijn verduisterde oogen ook naar de richting der tafel keerde, waar Silvia de lamp voorzichtig nederzette, die zij meegebracht had. „Hier is Silvia, Peiko, hier ben ik al!” zei het kleine meisje, terwijl zij naar het bed toeliep en den grijsaard een kus op het vermagerde gelaat drukte. De grijsaard leide zijn bevende hand op het hoofd van het kind, en streek langzaam over de lange, zijdeachtige lokken. „Blij, dat gij thuis zijt, mijn kind, o zoo blij! Kom dicht bij mij, Silvia, en kus mij nog eens, en vertel mij dan, hoe gij het vandaag gehad hebt.” Silvia was ondertusschen op den rand van het ledikant gaan zitten, en vlijde haar kopje tegen het gezicht van den ouden man. „Zoudt ge niet eerst eten, Feiko?” vroeg Letta nu, die het jammer vond, dat de soep, die zij met zooveel zorg had klaargemaakt, koud werd. „Help hem eerst, Silvia, en vertel dan uw wedervaren, nadat gij zelf ook gegeten hebt. De avond is nog lang genoeg om te praten.” Silvia gehoorzaamde dadelijk. Zij was gewoon altijd te doen, wat Letta zeide, daar zij gevoelde niet dankbaar genoeg te kunnen zijn voor de zorg, die deze had voor Feiko en haar, en die ook de kamer zoo goed voor hen in orde hield. Zij beschouwde Letta dan ook als een soort moedertje en zag tegen haar op als tegen iemand, die veel meer wist en veel meer kon dan zij. Nu, daar had zij dan ook geen ongelijk in, want Letta kon goed voor de huishouding zorgen en verdiende als naaister zooveel, dat zij ook haar oude grootmoeder nog onderhouden kon. Toen Letta alles verricht had, wat er te doen was, vertrok zij na een vriendelijken groet en liet den ouden man en het kind alleen. Nadat beiden gegeten hadden, ging Silvia weer op den rand van het ledikant zitten, en vertelde Feiko alles, wat zij ook aan Letta en haar grootmoeder verhaald had. „Ik ga morgen vroeg op weg en zal zien, dat ik mijn bloemen spoedig uitverkoop, Feiko, want ik zou zoo graag hooren, wat die man nog meer te vertellen heeft.” Op dat oogenblik werd er aan de deur getikt, en een oogenblik later vertoonde zich een jongenshoofd om den hoek der deur. „Wie is daar?” vroeg de grijsaard eenigszins angstig. „O, het is Ben, Feiko! Kom maar binnen, Ben!” zei Silvia vriendelijk, sprong met een wip van den rand van het bed en schoof een stoel voor den nieuw aangekomene naderbij. „Neen, Silvia, ik ga niet zitten, do,e geen moeite voor mij, zeide de jongen. „Ik wilde alleen maar even komen zeggen, dat de baas vandaag mooie bloemen voor je heeft uitgezocht, die hij je morgen geven wil. Maar hij heeft gezegd, dat gij ze zelf moet komen halen. Hij zegt, dat ge zulk een aardig, klein ding zijt, en dat hij je zoo graag ziet, daarom wilde hij ze mij niet meegeven.” „Ja! ja!” zei de oude Feiko. „Silvia, mijn liefje, gij moet zelf naar Bens baas toegaan. Het is heel vriendelijk heel vriendelijk van hem zoo goed voor je te zijn,” ging de oude man voort. „Ik zou wel eens willen weten, wie niet vriendelijk voor haar zou wezen, Feiko!” zei Ben met vuur, „zij is het liefste meisje, dat ik ooit gezien heb, al is zij dan misschien niet in Holland geboren, zooals de menschen zeggen.” Benjamin, of Ben, zooals hij gewoonlijk genoemd werd, was wat naderbij gekomen, en zag met een mengeling van trots en liefde op Silvia neder. Hij was een groote, slanke knaap, met een vriendelijk en innemend gelaat, hoewel er voor zijn leeftijd een wel wat te zwaarmoedige uitdrukking in zijn groote, grijsblauwe oogen lag. Hij woonde onder hetzelfde dak als de beide gezinnen, waarmede wij reeds kennismaakten, doch een verdieping lager. Benjamin was bij zijn oom in huis, die schoenmaker was, en hem, al vroeg wees zijnde, tot zich had genomen. Hij was pas kort geleden dertien jaar geworden, en nu sinds een jaar bij een kleinen bloemist in dienst. Al sinds een paar jaar had zich een sterke vriendschap ontwikkeld tusschen Benjamin en Silvia. Misschien kwam dit bij den knaap voort uit een gevoel van behoefte aan liefde, en uit den drang des harten om zich aan iemand te kunnen geven. Hoe het ook zij, dit is zeker, dat het kleine meisje, met haar eigenaardig gezichtje en wonderlijke kleeding, reeds lang op het levendig, voor indrukken zeer ontvankelijk gemoed van den knaap indruk had gemaakt. Hij beschouwde Silvia als zijn meerdere en had een onbestemd denkbeeld, dat zij niet tot dezelfde klasse van menschen behoorde als hij. Haar wensch gold voor hem bijna als een wet, en hij deed voor haar, wat hij kon. Sinds Benjamin bij baas Van der Eek diende, was het een en andermaal gebeurd, dat Silvia hem was komen bezoeken, om hem een boodschap van zijn oom over te brengen. De bloemist en zijn vrouw hadden al spoedig schik in het aardige, kleine meisje gekregen, en somtijds, als er eens eenige losse bloemen over waren, gaf de baas deze aan Benjamin mede voor zijn kleine vriendin. Silvia zette ze in den eersten tijd in een flesch met water en plaatste die dan voor het venster, doch daar de oude, bijna geheel blinde Feiko toch niets van hun schoonheid kon zien, was Benjamin in overleg met Feiko getreden, of het niet beter en ook voordeeliger was om te trachten, de bloemen langs de huizen te verkoopen. Silvia zou dit dan moeten doen, en ongetwijfeld zou zij genoeg de aandacht der voorbijgangers tot zich trekken en tot koopen uitlokken, redeneerde Benjamin. Volgens zijn overtuiging was niemand beter dan Silvia geschikt voor dit werk. Toen Feiko toegestemd had, deelde Benjamin het plan ook aan zijn baas mede, en deze deed van zijn kant zooveel hij kon, en zocht dikwijls mooie bloemen voor haar uit. Hij en zijn vrouw hadden geen kinderen, en zeker zou hij er alles voor hebben willen geven, indien hij zulk een meisje als Silvia tot zijn dochtertje gekregen had. Oude Feiko was wel het meest van allen met het denkbeeld ingenomen. Vroeger had hij dikwijls met de kleine langs de straten en grachten geloopen, en het was hem nimmer ontgaan, hoe men dan bewonderende blikken op zijn kleine lieveling wierp, en hoe de menschen den ouden man met zijn zilverwit haar en speeuwwitten baard, met de blozende kleine aan de hand, met verbazing aanstaarden. Sedert Feiko echter niet meer uit kon gaan, maar het bed moest houden, was Silvia ook meer thuis gebleven. Daarom werd het voorstel van Benjamin om twee redenen door Feiko toegejuicht: ten eerste, omdat Silvia er een meer afwisselend leven door zou krijgen, en ten tweede, dat de menschen op straat weer haar aantrekkelijk gezichtje zouden te zien krijgen. Waarom Feiko op dit laatste zoo bijzonder gesteld was, zal in het vervolg van het verhaal wel duidelijk worden en ook, waarom hij de kleine zulk een eigenaardige kleeding liet dragen. Benjamin had onderwijl toch op den stoel plaats genomen, die Silvia voor hem had bijgeschoven en luisterde nu met aandacht naar het nieuws, dat zij vertelde omtrent haar wedervaren van dien dag. „Zoudt gij dien heer ook niet eens graag willen hooren, Ben?” vroeg Silvia; „ik zou graag willen, dat gij mee kondt gaan. Maar zeg eens,” ging zij na eenige oogenblikken voort, „hoe laat zou ik de bloemen bij uw baas kunnen komen halen, Ben? Is hij morgen heel vroeg op, en zou hij ze mij dan al willen geven?” Benjamin dacht even na. „Ik zal -maken, dat ik morgen tijdig bij de hand ben, en je komen roepen. Wij zullen dan samen de bloemen gaan halen, want ik weet vvel, waar ze liggen, en de baas zal het wel goed vinden, dat ik ze je geef, wanneer ik hem vertel, waarom je ze graag zoo vroeg hebt willen hebben.” Dit punt werd hiermee voor afgesproken gehouden en, nadat Benjamin zijn kleine vriendin en ouden Feiko goedennacht had gewenscht, ging hij naar beneden en zocht zijn nachtleger op. „Een goede jongen, die Ben,” zei Feiko, „zelden zulk een aardige jongen gezien. En wat houdt hij veel van je, Silvia! Hij zou zeker goed voor je zorgen, als gij niemand anders hadt, die dit doen kon, en hij zou zijn best doen om zooveel te verdienen als mogelijk was.” ’t Was, of droeve gedachten bij den grijsaard opkwamen, terwijl hij zoo sprak. Hij zuchtte ten minste diep, en keerde zijn gelaat naar den muur. Nadat Silvia haar ouden vriend goedennacht had gekust, zocht zij haar eigen bedje op, dat achter een gordijn verborgen was, en viel spoedig in een gerusten slaap. De grijsaard echter sliep niet zoo spoedig, zijn gedachten verdiepten zich in het verleden. Midden in den nacht stond hij van zijn legerstede op en begaf zich met wankelende schreden naar het bedje van zijn lieveling. Voorzichtig streelde hij met zijn bevende hand haar zijdeachtige lokken, en liefkoosde de kleine in haar slaap. „Mijn kleine lieveling,” fluisterde hij zacht, „mijn bloemetje uit het Zuiden! Hoe kon ik toch zoo roekeloos je overplanten in dezen donkeren, kouden grond!” Geruimen tijd zat hij stil bij haar bedje terneder, en pas bij het eerste hanengekraai zocht hij zijn eigen leger weder op. 11. DE STRAATPREDIKING. Den volgenden morgen klopte Benjamin reeds vroegtijdig op de kamerdeur. Silvia sprong uit bed en nadat zij zich haastig had aangekleed en haar boterham genuttigd, die Letta den vorigen avond voor haar had klaargezet, kuste zij Feiko goedendag en, na beloofd te hebben niet laat thuis te zullen komen, sprong zij de trap af en ging met Benjamin de straat op. Baas Van der Eek sliep nog gerust, toen de twee kinderen bij hem aanbelden, maar zijn vrouw was al uit de veeren en haastte zich open te doen. Zij had reeds thee gezet en er stond een bord met beschuiten op de tafel. Juffrouw Yan der Eek had haar nachtmuts nog op, maar dit kwam er minder op aan dacht zij nu zij zag, wie de bezoekers waren, die haar zoo vroegtijdig verrasten. Zij gaf hun elk een beschuit en, nadat zij Silvia op een stoel gezet had, schonk zij hun ook een kopje thee in. Toen ging zij heen om de bloemen te halen, die haar man den vorigen avond reeds voor Silvia had uitgezocht en in het water gezet. Benjamin vertelde haar toen de reden van hun vroege morgenwandeling. Juffrouw Van der Eek dacht er zelfs over, toen zij een en ander van Silvia gehoord had, om ook eens te gaan luisteren, wanneer zij ’s middags een uurtje kon uitbreken. Nadat beschuiten en thee genuttigd waren, gaf de vriendelijke gastvrouw Silvia de bloemen, kuste haar lieveling hartelijk en liet haar toen gaan, terwijl zij haar bleef naoqgen, tot zij om den hoek der straat verdween. „Wat een klein, vlug ding is het toch!” zeide zij tot Benjamin, die zich gereed maakte om aan zijn morgenwerk te beginnen. „Ik wilde wel, dat zij bij ons inwoonde; dat zou voor ons allen gezellig zijn. Ik begrijp maarniet, hoe die oude man en dat lieve kind bij elkander komen. En gij, Ben?” „Niemand weet het,” zei Benjamin op een toon van gewicht, „het is alles even geheimzinnig, en de oude Feiko laat er zich tegen niemand over uit, zelfs tegen Letta niet, hoewel die alles voor hem doet, en hem en Silvia zoo goed verzorgt.” „Noemt zij hem geen grootvader?” vroeg juffrouw Yan der Eek belangstellend. „Neen, juffrouw; zij noemt hem Feiko. Dat is zijn naam, geloof ik,” zei Ben, „en hij noemt haar altijd zijn kleine bloem, wanneer hij over haar spreekt.” ,Vreemd,” zei juffrouw Van der Eek peinzend. „Maar,” zoo ging zij met opgewektheid voort, „éénmaal zal het raadsel toch wel worden opgelost, daar houd ik mij van verzekerd.” Na deze ontboezeming, die haar een gevoel van verruiming scheen te geven, ging zij tot haar morgenwerk over, en haastte zich om den verloren tijd weder in te halen. ’t Was ongeveer halftwee in den middag, toen Silvia, met haar bloemenmandje aan den arm, op de groote markt verscheen, waar zich reeds een groot aantal menschen had verzameld. Zij had al haar bloemen verkocht en verscheiden centen, en zelfs een paar dubbeltjes, er voor ontvangen. Na de laatste verkocht te hebben, had zij zich gehaast om vroegtijdig op de aangeduide plaats te zijn, en hoopte een plekje te vinden, waar zij dicht bij den spreker zou kunnen staan, teneinde hem goed te kunnen verstaan. De menigte groeide steeds aan en niet dan na veel moeite kon zij eindelijk een plaatsje veroveren op kleinen afstand van den wagen. De klok op den toren van de Groote Kerk sloeg twee uur, toen de prediker langzaam zich een weg zocht te banen door de opeengepakte'menigte. Het waren voor ’t meerendeel mannen en vrouwen uit het volk, met ruwe, verweerde gezichten, gewoon aan hard werken en sober voedsel, die hier gekomen waren om te luisteren. Velen was het aan te zien, dat hun leven een aaneenschakeling was van kommer, zorgen en nood. Het waren meestal menschen, wier namen onder de grooten en rijken der aarde nooit genoemd zouden worden, maar die toch aanschouwd en gekend werden door Hem, Die van rijk en arm en dus ook van hen allen de Schepper en de Formeerder is, en Die hen zeker in den grooten dag der dagen bij hun namen kennen zou’, en ter verantwoording roepen van hun daden. Was het deze gedachte, die den jongen straatprediker bezielde, toen hij zijn sprekende oogen ernstig over die allen heen liet glijden? Dacht hij op dezen stond aan de woorden, die van den Heiland geschreven staan, toen Hij tijdens Zijn omwandeling op aarde op een groote menigte nederzag: „En Jezus, de schare ziende, werd met innerlijke ontferming over hen bewogen, omdat zij waren als schapen, die geen herder hebben ?” De menschen waren, toen hij aankwam, voor hem op zijde gegaan en hadden eerbiedig plaats voor hem gemaakt. Toen hij boven op den wagen stond en hen allen overzag, verspreidde zich een glans van stille vreugde over zijn vriendelijk, jeugdig gelaat. „Lieve vrienden,” zoo begon hij, „gij allen zijt hier bijeengekomen om iets nieuws te vernemen. Ik heb beloofd u een goede tijding te zullen mededeelen, een blijde boodschap, die gij moet medenemen naar uw huis. Uit naam van mijn Zender kom ik heden tot u, om u te zeggen, dat er een groot geschenk voor u gereed ligt, wanneer gij gewillig en bereid zijt dit te ontvangen. „Wanneer heden, op dit oogenblik, iemand tot u komen zou en u zeggen, dat er iemand in uw familie gestorven was, die u een groote erfenis naliet, zoudt gij u daarover niet grootelijks verheugen? „Welnu! ik ben die bode, die u heden zulk een tijding kom brengen. Er is iemand gestorven, dié een groote erfenis heeft nagelaten. Het is een nalatenschap zóó groot en zóó rijk, dat zij nooit kan worden uitgeput. Daarbij is het een erfenis, die onvergankelijk is, want er wordt van gezegd, dat geen mot of roest haar kan verderven; en ook, dat zij u door niemand zou kunnen ontvreemd worden, De meesten van u zijn in armoede en zorgen geboren, hebben hun kommerlijk bestaan tot nog toe onder veel strijd en worsteling doorgebracht. Is het nu geen goede tijding voor u te vernemen, dat er Eén is, die evenals gij armoede en ontbering heeft gekend? Die krank, moede, hongerig en dorstig was, doch Die dat alles vrijwillig en blijmoedig gedragen heeft om uwentwil? Hij was groot en rijk, doch verliet Zijn troon en Zijn heerlijkheid om te worden als een onzer, en Hij wilde dat lijden en die ontbering verdragen, opdat Hij ons ook zou kunnen doen deelen in Zijn heerlijkheid. Hij liet zich door de menschen smaden en verguizen, vervolgen en onschuldig ter dood brengen, opdat Hij ons deelgenoot zou kunnen maken van Zijn heerlijkheid. O, mijn vrienden! zijn wij geneigd, zijn wij nu bereid die groote erfenis, die Hij voor ons verwierf, in bezit te nemen? Dan in de eerste plaats belmoren wij te weten, of wij recht hebben op die erfenis, dat is, of er verwantschap bestaat tusschen Hem en ons. Indien wij niet van de Zijnen zijn, Hem niet geheel willen toebehooren, dan hebben wij ook geen recht op wat Hij ons naliet. In het aardsche, in het maatschappelijk leven kunnen wij geen deel aan iemands nalatenschap krijgen, zoo wij niet tot ?ijn familie behooren, nietwaar? Nu, evenzoo is het met deze groote erfenis gesteld. Nu weet gij allen wel, over Wien ik spreek. Het is van den Heere Jezus Christus; Gods eigen, eenigen Zoon, die Zijn heerlijkheid verliet om voor ons, zondaars, te sterven aan het kruis, ten einde ons deel te doen krijgen in Zijn rijk. En nu is het de vraag maar; Behooren wij dien Heere Jezus toe? Hebben wij gemeenschap met en aan Hem? Is Zijn leven, Zijn bitter lijden en sterven ons ten goede gekomen, en valt het aardsche kruis ons licht, bij de gedachte aan het zware kruis, dat Hij om onzentwil droeg? O, mijn vrienden, zegt toch niet: ik kan niet tot Hem gaan, want ik ben te zondig, te slecht, of ook wel te arm en te gering. Bedenkt, dat het juist dezulken waren, die Hij zocht en tot zich riep, toen Hij op aarde rondwandelde, en die Hij nog uitnoodigt tot Hem te komen en waarvoor Hij Zijn dierbaar bloed heeft gestort. „Zijt ge onwetend, Jezus zegt: „Leert van Mij”. Zljtgij slecht en gevoelt gij u verdorven, Jezus zegt: „Ik ben niet gekomen om te roepen rechtvaardigen, maar zondaars tot bekeering”. Zijt 'gij hongerig en dorstig in de vallei der tranen, Jezus roept; „Zoo iemand dorst, die kome en drinke van het water des Levens”. Hebt gij een zwaar kruis te dragen, hoort, hoe Hij zegt: „Die zijn kruis niet op zich neemt en Mij navolgt, die kan Mijn discipel niet zijn”. Durft gij niet tot Hem te komen, hoort Hem dan spreken: „Die tot Mij komt, zal Ik geenszins uitwerpen”. Zijt gij bevreesd, dat gij te arm, te gering zijt naar de wereld, hoort Hem dan nooden: „Dwingt ze om in te komen, opdat Mijn huis vol worde”. Zijt gij zeer vermoeid van den aardschen strijd, hoort dan, hoe Hij zegt: „Komt herwaarts tot Mij allen, die vermoeid en belast zijt en Ik zal u ruste geven”. Zijt gij ten doode toe krank, Hij is de groote Medicijnmeester, Die van alle kwalen geneest. Ziet Hem daar, hoe Hij den blindgeborene genas, hoe Hij de vrouw, die achttien jaar was saamgebogen, oprichtte, hoe Hij de lammen genas, de dooden tot het leven terugriep, en Lazarus, die reeds begraven was, uit het graf te voorschijn riep. „Hij Hij is de groote Medicijnmeester van ziel en lichaam. Hebt gij een zondelast op uw geweten, ga er mede tot Hem, Die sprak tot zoo menig bedrukte: „Uw zonden zijn u vergeven.” De spreker ging nog voort en schilderde met gloed en vuur des Heilands leven van de kribbe tot aan het kruis. Hij vertelde verder, dat die groote Medicijnmeester, Die van alle zonden, ziekten en kwalen verlost, nog leeft en bereid is om te helpen. „O, mijn vrienden!” zoo ging hij voort, „wie onder u krank, ziek, lijdend, ternedergebogen is, die ga tot dien grooten Medicijnmeester en late zich genezen, redden en reinigen. Zoekt Hem, opdat Hij eenmaal Silvia 2 niet tevergeefs naar u zal zoeken in den dag der dagen, als degenen, die niet van de Zijnen zijn, die zich niet hebben willen laten redden, behouden en genezen. Zoekt Hem en gij zult Hem vinden.” Nog sprak hij eenigen tijd voort over de vele wonderen en teekenen, die de Heere Jezus gedaan had tijdens zijn omwandeling op aarde. Hij verhaalde ook van de wonderbare vischvangst, en den ouden visscher, die voornamelijk was gekomen om hierover iets te hooren, zwol het hart van liefde en eerbied voor dien Heere Jezus, die zóó machtig was en zóó bereidwillig om te helpen en te redden. En Silvia? Zij stond als vastgenageld aan den grond en hield geen oog van den spreker af. Alles was haar nieuw. Nooit te voren had zij zooiets gehoord en er was maar één gedachte, die haar als bij ingeving bezielde. Zij moest dien grooten Medicijnmeester leeren kennen, om Hem over Feiko te spreken. „Als Hij alles kan,” zoo dacht zij, „dan kan hij ook Feiko beter maken, en bovenal hem van zijn blindheid genezen.” En dan kon Hij ook Lettaimmers helpen? Ja, de arme, misvormde Letta, die wel nooit klaagde, omdat zij aan haar kruis gewoon was geraakt, maar die toch zoo gelukkig zou zijn als zij recht van lijf en leden werd als andere menschen; Silvia was er zeker van, dat Letta heel blij zou zijn, als de groote Medicijnmeester bij haar zou komen en, met vriendelijke hand haar aanrakend, zeggen zou: „Letta! Ik ben gekomen om u te helpen en te genezen, om al, wat u hindert, van u weg te nemen.” O ja! het was een goede tijding, die zij mede naar huis kon nemen voor Feiko en Letta beiden. Zoodra de prediker zijn vreemden kansel verliet en de menigte uiteen ging, haastte Silvia zich ook om weg te komen. Het was juist drie uur geslagen. Zij had er dus anderhalf uur gestaan, en toch gevoelde zij geen vermoeienis. Zij wilde nu dadelijk naar huis om de goede tijding te vertellen. De schemering viel al in, want het was reeds ver in het najaar, en dus vroeg donker, toen Silvia haar woning bereikte. Zij had hard geloopen, haar gezichtje was vuurrood en haar gitzwarte oogen glinsterden van opgewondenheid, toen zij de oude trap opging, die naar Feiko’s kamer leidde. Letta stond boven aan de trap en wachtte haar op. „O, Letta,” riep Silvia, „nu heb ik goed nieuws vooru, voor uen Feiko! Gij moet dadelijk meegaan, want ik wil het terstond aan Feiko vertellen, en laat grootje ook komen om er naar te luisteren.” Zij sprong het kamertje in, waar de grijsaard reeds op haar wachtte, nieuwsgierig om te weten, wat zijn lieveling voor tijding medebracht. Letta ging intusschen haar kamertje binnen om grootje te halen, en weldra waren allen om het bed vergaderd van den ouden man. Op dat oogenblik hoorde men gestommel op de trap. Letta ging eens kijken en na een oogenblik kwam zij weder met Benjamin binnen. „O Ben!” zei Silvia, „’t is goed, dat gij ook gekomen zij t, want gij moet het ook weten, al zijt gij niet ziek of blind.” Benjamin plaatste zich met den rug tegen de deur en Silvia deed een breedvoerig verhaal van alles, wat zij dien middag gehoord had. Zij kon, wel is waar, niet precies de juiste woorden herhalen, maar de inhoud van haar mededeeling kwam geheel overeen met hetgeen de prediker gezegd had. „Ja, Letta,” zeide Silvia, „nu weet ik dat er iemand is, die u en Feiko genezen kan. Ik ben Zijn naam vergeten, dien kon ik niet onthouden maar ik weet toch wel, dat die heer Hem den Medicijnmeester noemde. Ik vroeg aan een meisje, dat naast mij stond, wat dat woord beteekende en zij zeide mij, dat het hetzelfde beteekent als dokter, omdat die ook de menschen zoekt beter te maken. Maar die Medicijnmeester kan toch meer dan de dokters. Hij heeft er velen genezen, zooals die heer zeide, die door de menschen als ongeneeslijk beschouwd werden. Hij kan alles; Hij kan ook maken, dat menschen, die bedroefd zijn, weer vroolijk en blijde worden. „Gij weet nog wel, Ben, dat ge laatst zoo schreidet, omdat ge je zoo alleen gevoeldet en geen vader of moeder meer hadt? Welnu, de groote Medicijnmeester kan je ook vertroosten. O, allen, allen!” ging Silvia voort, „oude Feiko en grootje en Letta en Ben.” Zij zweeg een oogenblik en zag om zich heen. Grootje zat met gevouwen handen en gebogen hoofd. Feiko staarde met zijn verduisterde oogen in de richting, waar Silvia stond en, al kon hij haar niet zien, in den geest zag hij haar zeer duidelijk, haar lief gezichtje gloeiend van geestdrift en bezieling. Letta schreide zacht en Benjamin keek met vochtige oogen de kleine spreekster aan, die ook zoo bijzonder aan hem gedacht had. „O Silvia!” zei Letta, „ik wilde wel, dat die Medicijnmeester wist, hoe wij allen hier Hem noodig hebben. O, als Hij het wist, hoe ongelukkig ik mij dikwijls gevoel, en hoe ontevreden ik menigmaal ben, omdat ik zoo gebrekkig ben. „Misschien zou Hij, van Wien gij spreekt, daarom niet tot mij willen komen, omdat ik zulk een slecht schepsel ben.” „Neen, neen, mijn kind,” zei haar grootmoeder, „zoo moet ge niet spreken. Gij zijt altijd heel goed voor mij geweest en ook voor den ouden man en Silvia, en gij hebt nooit gevraagd naar loon of dank voor al je moeite. Gij moet niet zeggen, dat gij slecht zijt, want als er een in den hemel komen zal, dan zeg ik, dat gij er verdient te komen.” „Neen grootje,” zei Benjamin ernstig, „daarom zal Letta niet in den hemel komen. Ik weet het zeker, dat men den hemel niet verdienen kan, mén moet er op een andere wijze zien te komen.” „Wel,” zei de oude vrouw, „ik zou wel eens willen weten, wie er dan komen zal, als zij het niet is. Mij dunkt, er zijn weinig menschen, die zoo braaf en deugdzaam zijn als zij. Maar gij ook, Ben! Ik zeg niet, dat zij er alléén maar komen zal, neen, gij zijt ook altijd bereidwillig om anderen genoegen te doen en doet trouw je plicht, zooveel ge maar kunt.” „O neen, grootje,” zei Benjamin, „daarom toch niet, want ik heb eens hooren zeggen door een man, die vroeger dacht, dat hij den hemel verdienen kon, dat hij zich bedrogen had, want hij had nu heel duidelijk gezien, dat dit niet zoo was. Ik meen, dat hij zoo dacht, toen hij Roomsch was.” „Wanneer hebt gij dien man gesproken, Ben?” vroeg Silvia. „Hij kwam eens op een morgen in den winkel bij mijn baas, om bloemen te koopen,” antwoordde Ben. „De baas vroeg hem toen, of zij voor het Mariabeeld moesten dienen. Toen zeide de man, dat hij aan het Mariabeeld in de kerk geen bloemen meer bracht, zooals hij vroeger deed, en toen vertelde hij aan den baas, dat hij niet meer Roomsch was en den hemel niet meer zocht te verdienen door goede werken.” Oude Feiko had niets gezegd. Hij lag onder het spreken van Benjamin onbeweeglijk stil, alsof hij sliep, en verroerde zich niet. Toen de omstanders dit bemerkten, dachten zij, dat hij was ingeslapen, en allen stonden zachtjes op om heen te gaan. „Ik dank u, Silvia,” zei Benjamin, nog vóór hij de deur achter zich sloot, „gij hebt daar veel goede woorden gesproken ; ik zal ze niet vergeten.” Dien avond kon Silvia maar niet in slaap komen. Zij lag echter doodstil en dacht onophoudelijk aan den grooten Medicijnmeester, die den ouden Feiko beter zou kunnen maken. Indien Hij maar eens wist, dat Feiko ziek was! Plotseling hoorde zij een zacht geritsel, een gestalte kwam naderbij en knielde bij haar neder. Zij bewoog zich eerst niet. Daar voelde zij een warmen droppel op haar hand nedervallen. „Feiko! schreit gij? o ja, gij zijt bedroefd en schreit. Zeg mij, lieve, beste oude Feiko! wat deert u toch?” De oude man sloeg zijn arm teeder om het kind heen, en drukte het hartstochtelijk aan zijn borst. „Silvia! mijn kleine, teedere bloem! mijn liefje! kom dicht tegen mij aan en vertel mij nog meer van hetgeen die prediker van middag gezegd heeft. „Ik moet, ik wil meer weten van Hem, van Wien die heer je verteld heeft. Ik sliep van avond niet, Silvia, hoewel gij het allen waarschijnlijk dacht, maar ik had aan zooveel te denken, dat mij hinderde, en daarom kon ik niet spreken. Ik weet wel, van Wien die heer u gesproken heeft. Eens, ’t is heel lang geleden, toen ik nog jong was, hel? ik veel van Hem gehoord. Maar ik was slecht en gaf er niet om, en deed niet, wat Hij zeide en gaarne wilde, dat ik zou doen. En nu zal het Hem niet meer kunnen schelen, al wilde ik anders zijn. Ik ben een groot zondaar en een oude zondaar, nu zal ik misschien weldra gaan sterven en ik heb nog zulk een z waren last op het hart, die mij nederdrukt. O! kon ik Hem slechts eenmaal ontmoeten en zien, en Hem alles vertellen; misschien zou ik geruster den dood tegengaan. Och, kon Hij maar tot mij komen!” „Maar Hij kan komen,” zeide het kleine meisje op stel- ligen toon, „en ik weet heel zeker, dat Hij het ook zou willen doen, wanneer Hij maar wist, dat gij naar Hem verlangdet. Wist ik Hem maar te vinden,” zuchtte het kind, „dan zou ik Hem gaan vragen bij u te komen.” Silvia begon er nu over te peinzen, hoe- en waar zij Hem zou kunnen vinden en, terwijl zij zoo lag te denken gingen haar gedachten van de werkelijkheid tot de verbeelding over en sliep zij zachtjes in. Zij droomde, dat Hij, de groote Medicijnmeester, tot haar kwam en zeide: „Kleine Silvia, ik ben gekomen om uw ouden vriend beter te maken en hem den last van het hart te wentelen, die hem zoozeer ternederdrukt.” Toen strekte zij in haar droom de handen naar Hem uit en ontwaakte. 111. EEN ONTMOETING, De morgenzon scheen vriendelijk door het venster, toen Silvia haar oogen opende. Letta liep de kamer in en uit, en was druk bezig het ontbijt klaar te zetten op de kleine, ronde tafel, waarover een helder wit servet gespreid lag. Het water zong vroolijk in den kleinen theeketel en Silvia bleef met een gevoel van welbehagen rustig liggen, en sloot haar oogen weder om zich nog eens geheel over te kunnen geven aan de gedachten, die haar bezighielden. Feiko scheen ook nog te slapen, althans hij lag met gesloten oogen. Somtijds wierp Silvia steelsgewijze een blik op Letta. Deze zag er bedroefd uit want, toen zij eenige oogenblikken later op Feiko’s bed toetrad met een kopje thee, zag Silvia, dat zij roede, gezwollen oogen had. De arme Letta had klaarblijkelijk dien nacht veel geschreid. „Zou zij ook wellicht hebben liggen denken aan den Medicijnmeester?” dacht Silvia. „Misschien zou zij gaarne willen, dat er iemand was, die Hem ging opzoeken om Hem te vragen, of Hij komen wilde. Ik zal er eens met Ben over spreken,” zoo redeneerde zij verder bij zichzelf, „hij zal het zeker wel willen doen als ik het hem vraag.” Dien dag bleef Silvia bij Feiko. Zij zag Benjamin niet vóór den avond, want hij kwam laat van zijn baas thuis en, toen zij beneden zijn stem hooide, ging zij haastig de trap af om hem op te zoeken. Zacht tikte zij aan de deur van het vertrek, dat Benjamin met zijn oom bewoonde. Benjamin’s oom schoof zijn bril boven de oogen, toen hij het kleine meisje zag binnentreden. „Wel zoo,” zeide hij vriendelijk, „komt mijn klein buurmeisje eindelijk mij weer eens een bezoek brengen? Dat is in lang niet gebeurd.” Benjamin kreeg een kleur van blijdschap, toen hij Silvia zag. Na beiden gegroet te hebben, begon zij zonder veel omhaal het doel van haar komst mede te deelen. „Ik kom je vragen, Ben, of je zoo vriendelijk zoudt willen zijn, eens voor mij naar dien grooten Medicijnmeester te gaan en Hem te vragen, hier bij ons te komen, omdat Feiko zoo ziek is. Van nacht,” zoo vervolgde zij, „heeft hij zulke vreemde, onbegrijpelijke dingen gezegd, en ook, dat hij gaarne zou willen, dat de Medicijnmeester bij hem kwam, want hij had Hem veel te vertellen. En nu dacht ik,” zoo ging zij voort, „dat niemand beter dan gij hierin zoudt kunnen helpen, omdat ge overal den weg weet in de stad en, als je Hem dan gevonden hadt, dan zoudt ge Hem alles kunnen vertellen van Feiko en van mij, en ook van Letta, en misschien zou Hij wel met je meekomen, Ben!” Benjamin werd zichtbaar verlegen bij dit voorstel. Hoe gaarne hij de opdracht ook zou vervuld hebben, omdat het voor Silvia was, dit ging echter boven zijn vermogen. Hij zag haar met een zonderling gevoel van beklemdheid aan, en zeide toen aarzelend: „Ik zou het graag doen, Silvia, als ik maar kon. Je weet wel, dat ik er alles voor over heb om iets voor je te doen, maar wat je mij nu vraagt, ligt buiten mijn bereik, daar ik niet weet, waar ik zoeken moet om Hem te vinden. Ik denk, dat Hij niet meer leeft, Silvia, want het is al heel lang geleden, dat Hij die wonderen deed, en zulke dingen gebeuren tegenwoordig ook niet meer,” zei Benjamin. Silvia kwam in verwarring. Zij wist, dat Benjamin alles voor haar over had en dat hij gaarne uren ver zou loopen, als hij wist, dat hij haar daarmee een plezier kon doen. Nu scheen hij er stellig van verzekerd, dat zij iets onmogelijks van hem vroeg. Tranen van teleurstelling kwamen haar in de oogen. „O ja, Ben! Hij leeft wel; zeg toch niet, dat Hij niet meer leeft, want die heer heeft het heel duidelijk gezegd, dat Hij nog leeft, en dat wij Hem moesten zoeken, totdat wij Hem gevonden hadden,” riep ze eindelijk uit. „Silvia – Silvia!” riep Letta op dit oogenblik boven aan de trap. „Silvia kom eens gauw hier. Feiko vraagt naar je, en ik heb het licht al opgestoken. Blijf niet langer beneden, maar kom dadelijk!” Silvia verliet Benjamin met een beklemd gevoel. Den geheelen dag had zij naar Ben uitgezien om hem te vragen aan haar verzoek te voldoen, en zij was er zóó van verzekerd geweest, dat hij het doen zou, dat de gedachte aan een mogelijke weigering niet in haar was opgekomen. Wat zou zij nu doen ? Feiko was erg ziek, zooals hij zelf zeide, en hij zou zoo gaarne dien Medicijnmeester willen spreken. Een oogenblik dacht zij na. Het beste was, zoo besloot zij haar overleg, dat zij den een of anderen dag ei zelf maar eens op uitging om dien Medicijnmeester te zoeken. Er waren toch zooveel menschen bij de prediking geweest, licht dat zij op straat den een of ander ontmoette, die haar kon vertellen, waar Hij woonde. Zij besloot om niets-aan Feiko en Letta te zeggen en er ook niet meer met Benjamin over te spreken, maar haar voornemen zoo spoedig mogelijk ten uitvoer te brengen. Morgen zou zij met Feiko’s toestemming weer naar baas Van der Eek gaan om bloemen te vragen, die zij dan onderweg kon verkoopen, en meteen zou zij dan, door hier en daar te vragen, wel te weten zien te komen, waar die Medicijnmeester woonde. Met deze plannen vervuld, wachtte Silvia den nieuwen dag, die komen zou, met ongeduld af, want zij hield er zich bijna van verzekerd, dat ze dan wel in aanraking zou komen met den grooten Medicijnmeester. „Ben!” riep Silvia nog boven aan de trap vóór zij haar legerstede ging opzoeken, „wilt gij morgen vroeg aan den baas vragen of ik weer bloemen mag komen halen?” Benjamin beloofde dit, niet twijfelend, of aan het verzoek van zijn kleine vriendin zou gaarne worden voldaan. „Weet ge ook hier in de buurt soms den grooten Medicijnmeester te wonen?” vroeg den volgenden middag een zacht stemmetje aan de deur van een deftige woning. „Wat blief?” zei de meid, en staarde met een blik van welgevallen en van verwondering tevens op het kleine, vreemd gekleede kind, dat, met haar bloemenmandje aan den arm, zachtjes de bel had doen overgaan. „Neen, die woont hier niet, kleine meid, en, voor zoover ik weet, in de buurt ook niet. Denkt ge daar soms uw bloemen te zullen verkoopen?” Silvia sloeg geen acht op deze vraag, maar vroeg op dringenden toon: „Kunt ge mij dan ook niet zeggen, waar hij woont, juffrouw, als ’t u belieft?” „Ik weet niet, wien ge eigenlijk bedoelt, kind!” zei de dienstbode. „Als gij een dokter hebben moet, er zijn er hier verscheidene in de stad en dan hebt ge maar te kiezen, wien ge hebben wilt.” Het woord „dokter” bracht Silvia het meisje in de gedachte, dat haar gezegd had, dat een Medicijnmeester hetzelfde was als een dokter. „O ja, ja! een dokter is hij ook! Maar, zietu, juffrouw, ik ben zijn naara vergeten. Ik weet alleen, dat Hij de groote Medicijnmeester genoemd wordt, dat heeft een heer op de markt mij verteld, weet u?” „Dan zou ik maar eens naar dokter Werner gaan, beste kind,” zei de meid goedig, „die is heel knap en woont hier niet ver vandaan. Maar moet gij uw bloemen niet verkoopen, dat gij ze niet eens te koop aanbiedt, zeg?” „O ja,” zei Silvia gejaagd, „dat is waar ook! Wilt u er niet wat van mij koopen? Zie eens, hoe mooi en hoe frisch die viooltjes er uitzien!” De meid ging naar binnen om aan mevrouw te vragen, of deze ook bloemen noodig had. Mevrouw kocht een ruikertje viooltjes, en Silvia, na een vriendelijken groet aan de dienstbode, haastte zich de aangeduide richting te volgen, die haar naar het huis van dokter Werner leidde. De dokter was echter niet thuis, en werd nog in de eerste paar uur niet thuis verwacht. Silvia trad teleurgesteld van de stoep af en dwaalde doelloos een paar straten door. De dienstbode had gezegd, dat het kon gebeuren, dat zij den dokter in den loop van den avond wel even kon spreken, maar niet vóór zeven uur. Zij had met geen enkel woord aan het dienstmeisje gezegd, waarover zij den dokter kwam spreken, neen, zij wilde hem zelf spreken en alles betreffende haarzelf, Feiko en Letta vertellen. Zij zou hem zeggen, wat zij van den Medicijnmeester had hooren vertellen en hem vragen, als hij de bedoelde persoon was, of hij dan zoo vriendelijk zou willen zijn met haar mede te gaan. Zij had diengeheelen dag zich zóó moe geloopen en vruchteloos gepoogd inlichtingen te verkrijgen van de menschen, die zij tegenkwam, en nu eindelijk was zij toch in zoover ingelicht, dat zij het huis van een dokter en zelfs zijn naam wist. Zij had zich vast voorgenomen niet naar huis te gaan, alvorens zij den Medicijnmeester gevonden had. Het zou zeker wel laat zijn, eer zij naar huis kon gaan, en misschien zouden Feiko en Letta wel ongerust worden over haar uitblijven, maar indien zij den grooten Medicijnmeester meebracht, waarnaar Feiko zoo verlangde en die de arme Letta misschien recht zou maken, dan zouden beiden zeker niet op haar knorren, maar heel blij zijn. En Benjamin? Wat zou die wel zeggen, als zij zonder zijn hulp den Medicijnmeester gevonden had? Benjamin meende zoo stellig, dat Hij niet meer leefde! Zij meende de oorzaak van deze dwaling wel te weten, want hoe kon Ben het ook weten, daar hij niets gehoord had van de prediking? Bemoedigd en opgebeurd door deze redeneering met zichzelf, zette Silvia haar tocht voort en dwaalde de eene straat in, de andere weer uit. Zij nam echter goed op, welken weg zij ging en hield elke straat in haar geheugen, uit vrees, dat zij anders het huis van den dokter niet meer zou kunnen terugvinden. Zij werd eindelijk moe en hongerig, want zij had sedert den vroegen morgen nog niets gegeten. Toen zij een paar uur had rondgeloopen, besloot zij eindelijk het maar eens te wagen en keerde naar het huis van dokter Werner terug. Langzaam ging de bel over en, na even gewacht te hebben, verscheen hetzelfde dienstmeisje, dat haar dien middag had opengedaan. „Ik zou gaarne den Medicijnmeester spreken,” zei Silvia. Het meisje begon te lachen en keek haar verwonderd aan. „Is de dokter nog niet thuis gekomen,” vroeg Silvia aarzelend. „O jawel, ik heb mijnheer gezegd, dat ge er geweest zijt en heden avond terug zoudt komen. Kom nu maar mee naar boven.” Het dienstmeisje ging haar voor, de trap op en een lange gang door en hield aan het eind daarvan voor een deur stil. Hier klopte zij aan, deed na een oogenblik de deur open en duwde Silvia zacht voor zich uit de kamer binnen. Midden in het sierlijk en smaakvol gemeubelde vertrek zaten twee heeren aan een groote, ronde tafel. Tegenover hen zat een dame, blijkbaar nog zeer jong, met een innemend en schoon gelaat, voor het theeblad en hield zich met eenig haakwerk onledig. Allen keken op, toen het kleine meisje binnentrad, dat verlegen en verbijsterd bij de deur bleef staan. Geen wonder, dat zij verlegen stond! Er waren immers twee heeren, en wie van dit tweetal zou nu de Medicijnmeester zijn i Dit bracht de kleine Silvia in geen geringe verwarring. Indien er maar één heer geweest was, zou Silvia geen oogenblik 'geaarzeld hebben om op hem toe te treden, want dan wist zij zeker, dat hij het moest zijn, dien zij zocht. Maar nu? Zij gevoelde, dat zij een kleur kreeg, en dat die heeren wel bemerkten, dat zij verlegen voor zich uit bleef staren. „Wel, mijn kind,” hoorde zij plotseling op vriendelijken toon tot haar zeggen, „verlangt ge mij te spreken?” Zij zag op, en ja, dat moest de Medicijnmeester zijn! dacht ze. Eén der beide heeren was opgestaan en stak glimlachend de hand naar haar uit. Zij ging naar hem toe en leide met een bonzend hart haar kleine hand in de zijne. Haar groote, vragende oogen ontmoetten de zijne; het waren blauwe oogen, helder en klaar, en waaruit een zachte, warme gloed haar tegenstraalde. „O mijnheer!” begon Silvia, terwijl opeens de gedachte aan Feiko en Letta als met een tooverslag haar tong losmaakte. „Oude Feiko is erg ziek. Hij weet er niets van, dat ik u ben gaan opzoeken, maar er was iemand, een heer, die gezegd heeft, dat de groote Medicijnmeester alléén Feiko beter kon maken, en nu heb ik den geheelen dag door zoolang geloopen en naar u gevraagd, tot ik u eindelijk gevonden heb. Feiko verlangt naar u, want hij moet u wat vertellen, en de arme Letta zou ook blij zijn, als gij eens wildet komen om haar rug weer geheel recht te maken.” De jonge dokter keek met een zonderlinge uitdrukking op zijn gelaat op Silvia neder. „Dus denkt gij, kleine meid, dat ik uw ouden vriend en dat arme meisje kan genezen?” „O mijnheer!” zei Silvia, „die heer op de markt heeft gezegd, dat gij alles kunt, dat gij ook bedroefden kunt troosten, zooals bijvoorbeeld Ben, die geen vader of moeder meer heeft, want immers ” Hier bleef zij plotseling in haar woorden steken. Was hij wel de groote Medicijnmeester, die daar vóór haar stond? Zij was er immers nog niet eens zeker van, dat hij het was. Met een gewaarwording van schriJr en verbijstering keek zij den dokter aan en op dringenden toon vroeg zij: „O mijnheer! zeg mij toch eerst – gij zijt immers wel de groote Medicijnmeester?” „Ik ben een dokter, mijn kind,” antwoordde hij en draaide verlegen aan zijn knevel. „Maar, mijnheer, zijt gij dan niet de groote Medicijnmeester, en kunt gij niet alle menschen beter maken?” De dokter werd zichtbaar nog meer verlegen. „Als gij die Medicijnmeester niet zijt, dan moet ik niet bij u zijn,” vervolgde Silvia bijna ademloos, en haar hartje kromp ineen bij de gedachte, dat al haar loopen en zoeken tevergeefs kon geweest zijn en dat zij misschien nu toch nog thuis zou moeten komen zonder den rechten Medicijnmeester gevonden te hebben. De groote teleurstelling, die zij in ’t verschiet zag, deed tranen in haar oogen opwellen en plotseling barstte zij in snikken uit. De dokter en zijn vrouw, die geen kinderen hadden, wisten niet, wat zij moesten beginnen, maar de andere heer, die dicht bij den dokter zat, stond op, trok de kleine meid naar zich toe en zette haar op zijn knie. „Hoe heet gij, mijn lief kind?” vroeg hij teeder. „Silvia,” antwoordde het meisje met gesmoorde stem, en na een oogenblik ging zij voort: „O, ik ben zoo bedroefd, want als ik dien Medicijnmeester niet vinden kan, dan kunnen oude Feiko en Letta nooit beter worden en die heer heeft toch gezegd, dat, als wij maar ernstig Hem zochten, wij Hem ook zouden vinden.” „Wil ik u eens wat zeggen, Silvia,” zeide de heer, die haar op zijn knie genomen had, „ik geloof, dat ik u wel kan zeggen, waar Hij woont, Dien gij zoekt en zoo gaarne zoudt vinden. Ik ken Hem wel, hoewel ik Hem nooit gezien heb, maar ik ben een dienstknecht van Hem, en het is mij nu duidelijk, dat Hij mij heden hier heeft gezonden, omdat Hij wist, dat kleine Silvia op weg was gegaan om Hem te zoeken. „Hij kan uw ouden vriend en dat arme meisje wel beter maken, als Hij het goed vindt, maar Hij komt niet meer persoonlijk tot hen, omdat zijn huis ver is bovenluchten wolken. Ik bedoel daarmede, Silvia, dat Hij in den hemel woont. Daar is Hij heengegaan, toen Hij van de aarde wegging. „Hij heeft gezegd, dat Hij niet meer hier op aarde zou omwandelen, zooals eertijds, doch dat, die Hem liefhebben, eens bij Hem zullen zijn, allen, die hier op aarde zijn dienstknechten en dienstmaagden hebben willen zijn. In plaats, dat Hij nu zelf komt, zendt Hij zijn gezanten uit om Zijn wil te volbrengen, en nu zegt Hij tot mij: Gij moet naar Silvia’s ouden vriend gaan en vertellen haar en hem alles, wat Ik u gezegd heb. En tot den dokter zegt Hij: Ik geef u veel middelen, die gij moet aanwenden tot genezing van de kranken, die Ik tot u zenden zal om genezing te zoeken. .Maar kom, zeg mij nu eens, mijn kind, waar gij woont en hoe laat ik u morgen kan thuis vinden en komen bezoeken, want ik zie aan uw mandje, dat gij een kleine bloemverkoopster en dus zeker dikwijls van huis zijt.” Silvia had haar mandje op den grond gezet. Er lag nog een mooie, witte lelie in, die zij den geheelen dag zorgvuldig bewaard had om haar aan den Medicijnmeester te kunnen geven. Zij stond op, en nam de bloem uit het mandje. Verlegen draaide zij de lelie eenige oogenblikken in haar handje rond, niet wetend wat er mee te doen. .Dat is een mooie bloem,” zeide de heer, die het laatst tot haar gesproken had; .wat wilt gij daarmee doen?” .Ik had haar bewaard om ze aan den Medicijnmeester te geven, wanneer ik Hem zou gevonden hebben; maar, daar ik Hem toch niet zal zien, zooals gij zegt, geef ik ze aan u, omdat gij Zijn dienstknecht zljt.” Geroerd nam deze het eenvoudig geschenk aan, en in zijn hart steeg een vurig gebed tot God voor de kleine en haar vrienden op. De vrouw van den dokter had alles zwijgend aangehoord. Nu vulden zich haar oogen met tranen, getroffen als zij was door den roerenden eenvoud der kleine. Het ongekunstelde, eenvoudige kind had haar hart geheel gewonnen en, gevolg gevend aan den drang haars harten, stond zij ,op, trad op de kleine Silvia toe en knielde naast haar neder. „Lieve Silvia,” zei ze vriendelijk, „zoudt gij wel dikwijls bij mij willen komen? Gij zoudt er mij veel genoegen mee doen.” Zij wist zelf niet, hoe het kwam en hoe zij het durfde, maar het meisje sloeg plotseling als bij ingeving de armen om den hals der jonge, blonde vrouw en kuste haar. „Maar ik moet nu naar huis,” zei ze na een oogen blik. „Feiko en Letta zullen heel ongerust zijn en niet weten, waar ik blijf. Ik moet dadelijk weg, ik durf niet langer te blijven. Wilt gij morgen komen, mijnheer?” vroeg zij vrijmoedig en sloeg vertrouwelijk de oogen tot haar nieuwen vriend op. „Ja, Silvia, ik zal, als God wil, morgenochtend komen en de dokter ook.” „Dan zal ik aan Feiko en Letta en ook aan Ben alvast zeggen, dat de dienstknecht van den grooten Medicijnmeester komen zal.” „Zeg er bij, lieve: uit naam van zijn Meester,” zeide de predikant. „Ja, ja, mijnheer! O, wat zal Feiko nu blij zijn! En gij komt stellig, nietwaar, mijnheer?” Silvia gaf nu de straat op en het nummer van het huis, waar zij woonde en, na het drietal hartelijk gegroet te hebt i, was zij in een oogwenk de kamer uit, de trap af en srond zij buiten het huis op straat, om met vlugge schr ’en haar woning op te zoeken. „"Wat een zonderling kind,” zeide de predikant tot zijn vriend, den dokter, bij wien hij dien avond op de thee was. Silvia 3 „Een zeldzaam lief kind ook,” zeide de dokter; „maar ik begrijp niet, hoe zij aan die vreemde denkbeelden komt.” „Ik had eens moeten zien, waar zij heen ging en had haar wel even thuis kunnen brengen,” zeide de predikant spijtig. „Zij was ook zoo vlug weg, die kleine meid.” „Wat een eigenaardige, vreemde kleeding had het kind aan!” zeide mevrouw Werner, „zij schijnt volstrekt geen kind van armoedige ouders, wanneer men haar zoo ziet. Haar gelaat en haar houding getuigen van het tegendeel en, hoewel haar jurkje en haar manteltje ver van nieuw zijn, heeft zij in haar kleeding iets smaakvols en liefs. Daarbij heb ik niets begrepen van de verhouding tusschen haar en dien ouden man. Over haar ouders sprak zij niet en ik kan er ook niet uit wijs worden, of die Letta familie van haar is of niet. Het schijnt mij alles zoo vreemd en wondervol toe; wie weet, welke duistere geschiedenis hierachter ligt verborgen. Zij heeft zoo geheel het voorkomen van een kind van goeden huize.” „Mij schijnt alles ook heel duister en zonderling toe, mevrouw,” zeide de predikant, terwijl hij opstond en zijn hoed kreeg ‘om te vertrekken. „Doch laten wij wat geduld hebben, het raadsel zal zich misschien spoedig oplossen. Morgen rijdt gij er eens aan, nietwaar?” vroeg hij, zich tot den dokter wendend. Na een bevestigend antwoord bekomen te hebben, reikte hij mevrouw Werner de hand, en vertrok, gevolgd door den geneesheer, die hem uitgeleide deed. Met een „tot morgen 1” verliet de predikant het huis en keerde de dokter tot zijn jeugdige echtgenoote terug. 35 SILVIA HOORT NIEUWS Het was middernacht. In de nauwe, armoedige straat, waar verscheiden huisgezinnen onder één dak herbergden, waren de bewoners allen ter ruste. Geen geluid deed zich hooren. ’t Was doodstil daarbuiten, en slechts||nu en dan verbrak de stap van een enkelen politieagent de nachtelijke stilte. De maan wierp haar flauw, onzeker licht op de huizen in de straat, en zag als met droeven glans neder op de hoopen vuilnis, die hier en daar lagen neergeworpen. Lompen en beenderen, oude schoenen, scherven van bloempotten, een gebroken vaas, verwelkte bloemen alle beelden der vergankelijkheid waren hier te vinden. Doch niet alleen op dit alles wierp zij als, met een weemoedigen glimlach haar licht. Neen, enkele harer stralen vielen door een venster, waarvan het gordijn hoog was opgetrokken, en zij beschenen daar twee gestalten, die van een oud man met zilverwitte haren en langen, grijzen baard, en die van een jong meisje met donkere, lange lokken. De kleine Silvia want deze was het lag geknield voor het bed van den grijsaard. Haar handjes waren gevouwen, en met de ellebogen leunde zij op het dek van Feiko’s bed, terwijl haar opgeheven gezichtje naar het venster was gekeerd. Er heerschte een diepe stilte in het vertrekje. Blijkbaar had de oude man daareven gesproken en hield hij nu een wijle op om uit te rusten. Op dit oogenblik kwam de maan, die even schuil was gegaan, van achter een zware, donkere wolk, door welke haar licht niet had kunnen heendringen, te voorschijn, en bestraalde weder met zachten glans grijsaard en kind. „Zijt ge niet blij, Peiko,” vroeg Silvia met zachte, tril- lende stem, „zijt ge niet blij, dat Hij morgen Zijn dienstknecht zenden zal? Ik weet zeker, dat zijn woorden u wel goed zullen doen, als hij tot u spreekt, zooals hij van middag tot mij gedaan heeft.” „Ik geloof het wel, mijn kind,” antwoordde Feiko, „maar ik vreés toch, dat hij mij den last niet van het hart zal kunnen nemen, die mij zoo terneder drukt. Ik had zoo gaarne aan den Meester zelf alles geopenbaard.” „Bedoelt ge den grooten Medicijnmeester?” De oude man knikte toestemmend. „O,” ging Silvia voort, „maar die heer zeide, datdegroote Medicijnmeester niet meer zelf komt, maar dat Hij de woorden tot Zijn dienstknecht zegt, en dat het dan even goed is, alsof Hij zelf komt en met ons spreekt. Zeg, Feiko! kunt gij niet aan Zijn dienstknecht zeggen, wat u zoo drukt?” „Neen, mijn kind, neen! Niemand anders dan Hem zelf kan ik het vertellen, zelfs niet aan Letta, en evenmin aan Ben, hoewel hij een verstandige jongen is. Ik vrees, o ik vrees zoo, dat ik niet gerust zal kunnen sterven, voordat ik het gezegd heb. Ik ben nog niet zoo heel oud, Silvia, ofschoon de menschen denken, dat ik al een oude, afge leefde man ben, omdat mijn haar vergrijsd is en mijn oogen duister zijn geworden. Ik zou ook niet aan den grooten Medicijnmeester gevraagd hebben, om mij weer jong en krachtig en ziende te maken, maar alleen, of hij mijn hart genezen wilde, mijn krank, gebroken hart.” .Gebroken?” herhaalde Silvia met ontzetting. „Ja, gebroken, mijn kind! gebroken door smart en wroeging. Mijn haar is vergrijsd van verdriet en mijn oogen zijn blind geworden door tranen, brandende tranen, die er het licht uit hebben weggenomen. „O Silvia! ik heb gezondigd, zwaar en veel, maar ik heb ook geboet. God in den hemel alleen weet,” ging de grijsaard voort, „hoeveel ik heb geleden en, wanneer ooit schuld door berouw kon worden uitgedelgd, dan gewis was het met de mijne geschied. „Maar ik weet het bij ondervinding ze kan niet verzoend worden ze kan niet verzoend worden, neen, niets kan ze uitdelgen of ongedaan maken. O, kon ik alles maar aan iemand zeggen; kon ik dien last maar van mij afwentelen, eer ik sterf.” „Feiko!” zei het kind, als viel haar plotseling een nieuwe gedachte in, „Feiko! waarom vertelt ge het niet aan mij ?” Een pijnlijke trek kwam op het gelaat van den grijsaard. „Aan u, Silvia, aan u?” riep hij na een oogenblik uit. „Ja, ja! zeg het aan mij, Feiko. Misschien zal het u goed doen, omdat ge het zoo gaarne aan iemand vertellen wilt, en dan zult ge niet meer zoo treurig zijn.” „Maar het geldt juist u, Silvia, mijn lieveling, het is om u, mijn kind, om uwentwil, dat ik zoo zwaar geleden heb en nog lijd en dat ik niet aan sterven durf denken, omdat ik dan rekenschap van mijn handelen met u zal moeten geven. O Silvia, mijn kind! mijn kind!” Groote tranen rolden langs de wangen van den ouden man. Het meisje richtte zich op, boog zich over hem heen en bedekte zijn gelaat met kussen. De grijsaard klemde haar aan zijn borst, door aandoeningen overstelpt. Benige minuten hield hij zoo, zonder te spreken, de kleine in zijn armen. Plotseling was het, of een lichtstraal de duisternis van zijn gemoed doorboorde, en hij tot een vast besluit gekomen was. „Ja, Silvia, ik wil het u vertellen, u in de eerste plaats, omdat gij recht hebt het te weten. Later zouden anderen het u vertellen, want ik heb alles opgeschreven, maar het is beter wellicht, dat ik het u zelf zeg. O Silvia! gij zult nog niet ten volle kunnen beseffen, hoeveel onrecht oude Feiko u heeft aangedaan. En dat, waar gij hem zooveel liefde bewezen hebt! Ik had nooit gedacht, dat ik er toe komen zou om het u te vertellen, want ik kon de gedachte niet verdragen, dat ge mij niet meer lief zoudt hebben en dat ge met verachting aan mij denken zoudt. Maar ik gevoel het, ik mag niet langer zwijgen en u gevaar doen loopen, dat ik het geheim in het graf zou medenemen. Neen, neen! ik wil, ik moet het zeggen, eer ik sterf. Luister dan, mijn kind.” Silvia had zich weder opgericht en zat daar met gevouwen handjes op den rand van het bed. Met een uitdrukking van heiligen ernst hield zij de oogen op den ouden man gevestigd. Hoewel haar lichaam vermoeid was door den langen tijd, dien zij op straat had doorgebracht, en door al het wondervolle, dat zij in de laatste uren had ondervonden toch dacht zij niet aan slapen. Haar zenuwen waren te zeer gespannen en nu, in dit stille, nachtelijke uur, was het, of al de snaren van haar teeder hartje trilden, bij iedere aanraking. En nu ging zij nog meer nieuws vernemen. Zij alléén zou vernemen, wat Feiko zoo ongelukkig maakte, zij alléén zou hem dus kunnen troosten en bemoedigen. Na een oogenblik begon Feiko: „Toen ik nog jong was, ik bedoel een jonge man, in de kracht van mijn leven, huwde ik een lief meisje van omstreeks twintig jaar. Mijn ouders waren welgestelde menschen. Zij hadden mij op een goede school doen onderwijzen en, toen ik alle klassen doorloopen had, bij den besten timmerman uit het dorp in de leer gedaan. Na volbrachten leertijd bleef ik bij denzelfden baas als knecht dienen. „In het begin van ons huwelijk ging alles goed, ik had bijna altijd geregeld werk en was vlijtig en oppassend. „Daar het evenwel wel eens voorkwam, dat er slappe tijden aanbraken, waarin de baas weinig te doen had, had ik mij als werkend lid aangesloten bij een muziekcorps, waar ik dan somtijds bij dienst deed. Al vroeg als knaap had zich in mij een bijzondere voorliefde en veel aanleg voor de muziek geopenbaard, en in mijn vrijen tijd had ik mijzelf zooveel mogelijk trachten te oefenen, met toestemming mijner ouders. „Een jaar nu na ons huwelijk werd ons een dochtertje geboren, een lief meisje met donkere oogen, juist, zooals gij ze hebt, Silvia. Wat waren wij gelukkig, mijn vrouw en ik, en hoe dankten wij God voor dit kostbaar geschenk! Ja, Silvia, ik was toen heel anders dan later, toen ik aan God niet meer dacht. Toen onze kleine een jaar oud was, kwam er groote slapte in het werk voor de timmerlüi. De baas ging onder zware zorgen gebukt en moest verscheiden knechts ontslaan. Zoolang mogelijk had hij mij, met voorbijgaan zelfs van anderen, werk gegeven, doch eens op een dag riep hij mij bij zich en zeide mij met tranen in de oogen, dat hij ook voor mij geen werk meer had en dus genoodzaakt was ook mij te ontslaan. „Hoewel ik terneergeslagen was* was ik niet zoozeer ontmoedigd, dat ik geen raad meer wist. De leden van het muziekcorps, waarvan ik straks gesproken heb, maakten zich juist in dien tijd gereed om een rondreis te maken, ten einde in meer verwijderde streken hun geluk te beproeven. Ik meldde mij aan om mee te gaan en dadelijk werd dit door allen goed gevonden. „Het viel mij echter niet gemakkelijk van mijn lieve vrouw voor geruimen tijd afscheid te nemen en ook haar viel de scheiding zwaar. Wij hadden elkander zoo innig lief en waren na ons huwelijk nooit één dag van elkaar gescheiden geweest. Mijn vrouw deed alles om mij het afscheid niet te smartelijk te maken. Nog zie ik haar op den morgen, dat ik van haar heenging, Silvia,” vervolgde de oude man, terwijl hij met de hand naar zijn oogen wees, als zag hij nog eenmaal in levendige kleuren dat tooneel voor zich. „Zij stond in de deur, met ons kind op den arm, haar groote, blauwe oogen vol tranen, maar met een uitdrukking van kalme vastberadenheid op haar lief gelaat. Zóó zag ik haar altijd vóór mij in latere jaren, zóó zie ik haar ook nu nog. „Ik vertrok dan als reizend muzikant. Brieven werden er in dien tijd nog maar zelden geschreven, en de verzending liet veel te wenschen over. Daarbij trokken wij van de eene stad naar de andere, en van dorp tot dorp, zoodat, daar brieven toen dagen lang onderweg bleven, het bijna onmogelijk was op zulk een rondreis briefwisseling te houden. „Ongeveer een jaar ging voorbij en ik keerde naar huis terug. Met een volle beurs en met een bonzend hart, bonzend in de blijde verwachting mijn vrouw en kind weder te zien en aan het hart te drukken, schreed ik met snellen pas op het dorp toe, waar ons huis stond, in gezelschap mijner vrienden. ,’t Was in het dorp bekend, dat wij dien dag zouden terugkomen, en oud en jong liep ons tegemoet. Hoe ik tuurde, ik zag onder hen, die ons tegemoet kwamen, mijn lieve Maria niet. Waar bleef zij? Waarom stond zij ook niet bij den ingang van het dorp, zooals die andere vrouwen en moeders, die haar mannen en zonen een welkom kwamen toeroepen? „„Zou zij de eerste ontmoeting liever onder vier oogen willen hebben?” zoo dacht ik. Ik was te veel met mijn gedachten hierover bezig, zoodat ik er niet op lette, dat velen mij met droevige, medelijdende blikken aanstaarden. Met vluggen stap trad ik op ons huisje toe. Maar wat beteekende dat? De deur was gesloten en het klimop hoog opgeschoten om de met blinden toegesloten vensters. Alles scheen daar binnen stil en verlaten. „Ik stond daar als versteend, geheel verbijsterd van schrik en ontzetting. Toen ik zoo een oogenblik gestaan had, kwam een knaap langs mij heen en keek mij aan. „„Weet ge niet, waar zij is?” vroeg hij in zijn onnoozelheid. „Daarginds is zij,” liet hij er dadelijk op volgen en wees met den vinger in de richting van het kleine kerkhof, dat niet ver van ons huisje verwijderd was. Ik waggelde er dadelijk heen; de jongen ging met my mede en bracht mij bij een graf, met zoden bedekt. Een kleine steen stond als een paal boven den grond, waarop ik de woorden las: „Hier rust Maria M en haar kind, dat zij slechts enkele dagen overleefde.” „Ik zag niets meer; het was, alsof er vuur uit mijn oogen spatte en de letters in bloed veranderden. „„Wie heeft dezen steen hier laten plaatsen?” vroeg ik met heesche stem aan den knaap. „„Die hebben de dorpelingen er laten zetten, en ze hebben alles gezamenlijk bekostigd,” antwoordde hij. „Arme vrouw! Ze was niet lang ziek en, daar ieder veel van haar hield, brachten zij haar van alle kanten eten en allerlei versnaperingen. Ik weet het nog heel goed, dat ze ziek was. Ongeveer drie maanden, nadat gij vertrokken waart, stierf haar kind. Den dag daarna werd zij zelf ook ernstig ziek en, vóór de kleine begraven werd, was ook zij reeds gestorven. Ze durfden het u niet zeggen, de menschen uit het dorp; niemand durfde het aan, maar gij moest het toch weten, en daarom zeg ik het u nu.” „De knaap ging heen, en ik bleef alleen op het kerkhof dien geheelen, langen nacht. Ik knielde bij het graf van mijn vrouw en jammerde en wrong de handen van droefheid en wanhoop. Toen de morgenzon opging, stond ik op, maar ik was een gebroken man. Mijn ravenzwart haar was in dien éénen nacht wit geworden, mijn hart was verbrijzeld. Ik verliet het dorp nog dienzelfden morgen en keerde er nooit meer terug. „Mijn ziel was in opstand tegen God en ik vloekte den dag, waarop ik geboren was. Alle levenslust was uit mij geweken en mijn rusteloos hart kon nergens rust vinden. Ik wilde van geen God meer weten, die mij zoo had gewond. Ja, Silvia, dat deed ik, zoo slecht werd ik en, als ik terugdenk aan dien tijd, dan sidder en beef ik, want het scheen toen, alsof alle menschelijke gevoel uit mij geweken was. „Al spoedig kwam ik in aanraking met een troep reizende muzikanten en sloot mij daarbij aan. In dit gezelschap begon ik eerst een leven te leiden. Ik begon te drinken en te spelen en na een poos gelukte het mij, alle gedachten en herinneringen voor een wijle te verbannen. Mijn Maria scheen mij soms niet meer toe dan een visioen uit een lang verleden en de herinnering aan mijn gelukkig tehuis een droom. „Zoo gingen de jaren voorbij, en ik was een rechte woesteling geworden. Nu eens ging ik op roof uit, als ik met dieven en ander gespuis in aanraking kwam, dan weder voegde ik mij bij een gezelschap muzikanten. Nu eens verdiende ik veel geld met spelen, dan weder verdronk ik alles en was doodarm. „Zoo bracht ik dertig jaar lang door. Dat er een God bestond, geloofde ik reeds lang niet meer en, indien Hij bestond, dan haatte ik Hem, omdat Hij mij mijn vrouw en kind ontnomen had. „Op één dezer tochten waren wij, van de eene plaats naar de andere trekkend, doorgedrongen tot in het hartje van Italië. „’t Was op een avond. De zon ging heerlijk schoon onder en verguldde hemel en aarde, vóór zij geheel wegdook, met een zee van licht en gloed. Een stroom van licht breidde zich uit de stad met haar koepels, haar menigte torens en haar paleizen. Het moest een onvergelijkelijk schoon gezicht zijn, dat men van uit een"villa, die buiten de stad op een heuvel lag, over dit alles had. Reeds van verre was het buitenverblijf met haar terrassen en zuilengangen zichtbaar. Het lag te midden van een groeten tuin, de weelderige plantengroei van het Zuiden vertoonde zich hier in al haar rijkdom. Statige cypressen verhieven hier en daar hun donkere toppen en de pijnboomen wiegden, door den zachten avondwind in beweging gebracht, heen en weder. Tusschen de laurier- en mirteboschjes door kwamen op sommige punten witmarmeren standbeelden te voorschijn. Fonteintjes ruischten aan verschillende zijden en besproeiden de grasperken, en uit duizenden bloemkelken stegen de lieüijkste geuren op. Alles schoonheid en licht, bloesems en geuren! Het was in één woord een betooverend schoone avond. Ik slenterde loom en afgemat door de hitte van den dag in den omtrek der stad om een luchtje te scheppen. Zoo naderde ik den heuvel, waarop de villa lag. Dichtbij gekomen, bleef ik plotseling Tot nog toe had ik niemand opgemerkt, maar nu zag ik eensklaps een blijkbaar aanzienlijke vrouw in, de schaduw staan van een der groote rozestruiken, die het terras versierden. De tengere gestalte in het witte, neteldoeksche gewaad leunde tegen de marmeren balustrade, waarop zij haar linkerhand liet rusten. Zij stond daar onbeweeglijk, met het gezicht naar de zee gekeerd, als in diepe gedachten verzonken. Zij was blootshoofds, haar witten, met bloemen versierden stroohoed hield zij in haar rechterhand, en zij liet dus den frisschen avondwind de gelegenheid om met haar schoone, blonde lokken te spelen. Haar jeugdig, edel gelaat kon ik slechts van terzijde zien, daar zij het half hield afgewend. „Ik kwam nog dichter naderbij. Een klein mirtenboschje verborg mij voor de oogen van anderen en van die plaats kon ik haar dus onopgemerkt bespieden. Slechts een oogenblik stond ik daar in mijn schuilhoek, toen ik een deur zag opengaan terzijde van het terras en een jong man, met een fier en schoon uiterlijk, op de dame zag toetreden. Blijkbaar was hij een zoon des lands; zijn donkere gelaatstint, zijn gitzwart, krullend haar, kortom, geheel zijn voorkomen deden hem als zoodanig kennen! Hij trad op de jeugdige vrouwe toe, sloeg den arm om haar middel heen en kuste haar teeder. Na eenige woorden met haar gewisseld te hebben, wendde ook hij zijn gelaat naar de zee. Zoo stonden zij daar eenige oogen blikken stil naast elkander; toen drukte hij haar nog vaster tegen zich aan en kuste haar weder, en zij keek tot hem op met zulk een gelukkigen glimlach, dat ik er door ontroerd werd. En -toen, Silvia toen kwam hetj In mijn hart kookte en bruiste het, ik kon zooveel geluk en zooveel liefde niet aanzien! Mijn Maria met haar kind op den arm stond mij plotseling in al haar beminnelijke schoonheid weder voor den geest. Waarom waren deze menschen zoo gelukkig met elkander en waarom was ik van alles beroofd ? Een woest, hartstochtelijk verlangen maakte zich van mij meester, een verlangen naar een voorwerp, waaraan ik al de liefde mijns harten wijden kon. „Daar kwam eensklaps een klein, aanvallig meisje van hoogstens anderhalf of tweejaar aanhuppelen in de richting van het boschje, waarin ik mij verscholen had. „Nauwkeuriger toeziende, bemerkte ik, dat een eind verder iemand op een bank zat te lezen, waarschijnlijk een meisje, met de zorg voor het kind belast. „Een plotseling invallende gedachte maakte zich van mij meester. Een blik op het jonge paar overtuigde mij, dat het geen oog had voor iets anders op dit oogenblik dan voor elkander, toen een blik op het lezende meisje, had, en op den achterkant een klein kinderkopje. Hier omheen was in een halven cirkel een mirtetak gegraveerd, waaronder de naam.... Silvia. Dat gestolen kind, mijn lieveling, zijt.... gij!” Hier hield Feiko op met spreken. Silvia had zich niet bewogen. Geheel haar kinderziel was als opgegaan in het verhaal, dat zij gehoord had. Al het duistere, waarin haar jonge leven zich tot nu toe gehuld had, al het onverklaarbare, dat als een dichte sluier haar verleden had verborgen, werd nu plotseling voor haar opgelost. Zij zag als in een helder licht al de beelden voor haar blik voorbijgaan, die Feiko haar voor den geest had geroepen, alsof zij ze in werkelijkheid zag. Hoe jong zij ook was, dit eene begreep Silvia nu zeer goed; dat zij een kind was van aanzienlijke geboorte, van rijke ouders, en dat Feiko, de oude Feiko, haar vriend, haar aan die ouders had ontroofd. Nog bleef zij sprakeloos zitten en verboerde zich niet. Al het wondervolle uit het verledene doemde voor haar geest weder op en haar kinderlijk gemoed zag als met bewondering in den tooverspiegel, die haar voor oogen gehouden werd. Geen zweem van bitterheid of wrok vervulde ook maar een oogenblik het hart van het kind tegen den man, die zulk een groot onrecht aan haar had gepleegd. Wat het opkomen van zulke gedachten verhinderde, was de overtuiging, die zij had, dat Feiko altijd zoo goed voor haar geweest was, dat hij haar vriend was, en zij hem liefhad. Het was maar eens gebeurd, voor zoover zij zich herinneren kon, dat zij hem naar haar ouders had gevraagd; waarop hij ontwijkend geantwoord had, dat hij haar als zijn kind had aangenomen, en het was Silvia nooit meer in de gedachten gekomen, er opnieuw naar te vragen. Nog zat zij doodstil, als verstomd door al het nieuwe, al het vreemde,, dat zij vernomen had, terwijl het maanlicht haar bleek, koud gezichtje bescheen, dat er op dit oogenblik uitzag, als was het uit steen gehouwen. „SUvia!” klonk het na een lange pauze, en de oude man tastte met bevende vingeren naar de gevouwen handjes van het kind, „Silvia, mijn lieveling! Kunt gij mij vergeven?” Silvia keerde dadelijk haar lief gezichtje naar hem toe en kuste hem vol liefde op oogen en gelaat. Waarom zou zij hem niet vergeven? Hij had er immers zoo’n spijt van, dat hij het gedaan had! En daarbij zij kende immers haar ouders niet, die waren ook zoo heel ver weg, maar Feiko was tot nu toe haar wereld, haar alles geweest. Hij had haar altijd aües toegestaan, wat zij gaarne wilde, zij had het goed bij hem gehad, want hij kocht voor haar mooie kleertjes en koekjes en speelgoed. • Hij dekte haar des avonds zorgvuldig toe, als zij ging slapen, en vroeger, toen zij nog heel klein was, zong hij des avonds voor haar, totdat zij sliep. O, hij was altijd zoo’n goede, beste Feiko voor haar geweest! Zij kon volstrekt niet indenken, hoe groot het onrecht was, dat hij haar had aangedaan. „Vertel nog verder, Feiko,” smeekte zij, en deze liet zich niet lang noodigen. „Een tijdlang,” zoo ging hij voort, „hield ik u in jongenskleeren, uit angst, dat de roof toch eenmaal door de politie ontdekt zou worden, en ik leefde heel zuinig van het geld, dat ik met timmeren en met snijwerk verdiende. Ik vervaardigde allerlei voorwerpen en verkocht ze aan de huizen. Ik hield u altijd bij mij en bewees u zooveel liefde, als ik kon. Gij begont al spoedig veel te houden van ouden Feiko en wildet van niemand anders iets weten dan van mij. Doch die bewijzen van liefde en van kinderlijke gehechtheid deden spijt en wroegihg in mij ontwaken. Ik had u innig lief; doch juist, omdat ik u zoo lief had, begon ik er over te peinzen, om u aan uw ouders terug te geven. Hoewel ik nog niet op hoogen leeftijd was, had het zondige en bandelooze leven, gepaard met bitter zieleleed, mij vóór den tijd tot een afgeleefden grijsaard gemaakt en er kwamen tijden, waarin ik meer aan den dood ging denken, dan ik ooit gedaan had. De gedachte, u hulpeloos en verweesd te moeten achterlaten, terwijl daarginds in het verre Zuiden teeder minnende ouders de handen naar u hielden uitgestrekt, deed mij zielsangsten uitstaan en veroorzaakte mij des nachts menig slapeloos uur. Toen was het, dat het denkbeeld in mij opkwam, ernstige pogingen aan te wenden om u in de armen uwer ouders terug te voeren. „Met u naar Italië te gaan was onmogelijk, daar ik geen geld voor de reis bezat. En, om u eerlijk te zeggen: ik had daar ook den moed niet toe. „Ik zon dag en nacht op een middel en eindelijk kwam het in mij op om met u in ’s-Gravenhage te gaan wonen. „Dicht in de nabijheid van Seheveningen, waar’s zomers zooveel vreemdelingen komen, zou het mogelijk kunnen zijn, dat uw ouders u te eeniger tijd terugvonden. Zij behoorden immers tot die menschen, die des zomers groote reizen maken naar andere landen, en wie weet, of ze niet te eeniger tijd ook Nederland zouden bezoeken. „Zoo vertrok ik dan met u naar’s-Gravenhage en huurde daar deze kamer. Gij waart toen ongeveer vijf en een half jaar. Ik kleedde u als de Italiaansche meisjes en, als de schemering inviel, nam ik u bij de hand of op den arm en ging zingend met u langs de straten. Ik zong de Italiaansche liedjes, die ik tijdens mijn verblijf daar geleerd had, en al spoedig paarde zich uw lief kinderstemmetje met de mijne. Gij leerdet de versjes vlug van buiten. In uw vreemde kleeding trokt gij ieders aandacht en, als ik voor de groote koffiehuizen stond en wij te zamen zongen, wierp menigeen u een geldstuk toe. Ja, Silvia, gij, een kind van rijke ouders, leefdet van gebedeld brood. „De flauwe hoop, die ik had, dat op een of anderen tijd uw vader onder al die groote heeren zich bevinden mocht, en u in uw vreemde kleeding herkennen zou, begon na verloop van tijd te verflauwen. Al meer en meer begon het daarbinnen in mij te knagen en af en toe werd ik er ziek van. „Ik hield mij echter aan mijn eens genomen besluit en ging met u op straat, zooveel mijn krachten het mij veroorloofden. Des zomers zwierf ik heele dagen met u langs het strand doch tevergeefs. De menschen uit den omtrek begonnen mij te kennen en vroegen, wie ik was. Ik vertelde hun dan, dat ik een Italiaan was en met mijn kleindochtertje naar Holland was gekomen om hier brood te zoeken. Dit zeide ik ook aan de politie, en men liet mij verder met rust. „Toen ik eindelijk niet meer uit kon gaan, en Ben u voorstelde de bloemen, die zijn baas u gaf, te verkoopen, iuichte ik dit voorstel van harte toe, omdat hierdoor de gelegenheid bleef bestaan, dat te een of anderen tijd er een ontmoeting plaats had. „En nu, Silvia, mijn kleine lieveling, mijn bloemetje uit het Zuiden, nu weet gij alles. Oude Feiko zal spoedig de wereld gaan verlaten, om voor een rechtvaardig God te verschijnen; maar o, hoe kon ik dezen zwaren lastmedenemen in het graf! Misschien zal God mij genadig willen zijn, daar Hij weet, dat ik berouw heb over het kwaad, dat ik bedreven heb, en zal Hij voor u zorgen. „Morgen zal ik dien heer, dien gij den dienstknecht van den Medicijnmeester noemt, alles mededeelen, wat ik u verteld heb. Morgen zult gij ook het medaillon zien en de beeltenissen uwer ouders, en de kleertjes, die ge aan hadt op den dag, dat ik u ontvoerde. Als die heer morgen komt, zal ik hem vragen voor u te zorgen, wanneer ik sterf. God zij mijn arme ziel dan genadig!” Silyia i was in den hemel bij de engelen Gods over dezen zondaar, die nog ter elfder ure tot God was bekeerd. Ongeveer twee uur daarna kwamen, volgens zijn belofte, de predikant en zijn vriend, dokter Werner. Beiden vertoefden een geruimen tijd in de sterfkamer. Toen zij er uit kwamen, wist de geneesheer, in welke verhouding Silvia tot Peiko had gestaan, en deelde de predikant den dokter mede, dat hij Silvia voorloopig met zich mede naar huis wilde nemen, en verder alle pogingen in het werk stellen om haar ouders op te sporen. Hij had het medaillon, dat Feiko hem ter hand had gesteld, medegenomen en het zijn vriend getoond. De dokter keurde alles goed, wat zijn vriend, de predikant, wilde doen en eenparig besloten zij, zich het lot van de kleine zwerfster aan te trekken. Nog dienzelfden dag nam Silvia afscheid van hen, die tot heden toe haar huisgenooten waren geweest en vertrok zij met den predikant naar haar nieuw tehuis. VII. DE GOEDE HERDER EN HET LAM. Een geheel jaar is sedert voorbijgegaan en wij vinden Silvia terug in het huisgezin van dominee Hartman, ’tls avond, de zon is reeds lang in het westen ondergegaan, de maan is langzaam aan het opkomen en hier en daar vertoonen zich de sterren aan den helderen hemel. Silvia zit in haar slaapkamertje op den rand van haar ledikant, en staart met peinzenden blik op die ontelbare lichtjes. Ze heeft een tijdlang gepoogd ze te tellen, maar ze raakt telkens verward. Onwillekeurig nemen haar gedachten een andere richting, en gaan van het tegenwoordige naar het verleden – ze denkt aan Feiko. Haar slaapvertrek is klein, maar allerliefst ingericht, en dicht bij de kamer der beide meisjes. Het heeft een groot venster, waardoor ze altijd des avonds de maan en de sterren kan zien, als ze aan den hemel schitteren, en des morgens, wanneer zij haar oogjes opendoet, vallen bij helder weder de zonnestralen in schuine richting juist op haar bedje, zoodat ze haar als het ware wakker kussen. Het kamertje is op de hoogste verdieping gelegen en, als zij naar buiten kijkt, ziet ze weinig anders dan dé daken der omliggende huizen, maar daarboven heeft zij een vrij uitzicht naar den hemel, waar Feiko, haar oude vriend, nu woont, .zij het ook voor haar oog verborgen. ,0,” dacht Silvia, terwijl ze op dien avond naar den hemel staarde, „kon ik toch maar eens in den hemel daarboven zien! „In den hemel, zegt oom zoo noemde Silvia den predikant – in den hemel dragen allen witte kleederen en zij hebben daar gouden kronen op het hoofd en palmtakken in de hand en zingen een nieuw lied. Wat zal Feiko verheugd zijn, dat hij het mee mag zingen! O, was ik maar bij hem, was ik ook maar daar!” Silvia werd weemoedig, de tranen welden op in haar donkere oogen, ze boog het hoofdje voorover in beide handen en schreide zacht. Een onuitsprekelijk verlangen naar den hemel maakte zich van haar meester. Het was daar zoo heerlijk, had oom meer dan eens gezegd, alles loofde en prees en dankte daar God. Het was daar alléén een jubelen ter eere van God en het Lam, en daar was Feiko nu ook. Zóó zat ze geruimen tijd in haar lang, wit nachtgewaad te peinzen. Alles kwam haar nu op dezen avond weder in de gedachten. Ze wist zelf niet, hoe het zoo kwam, maar aan Feiko denkend, kwam ook de gedachte in haar op aan het land, waarvan Feiko gezegd had, dat het haar geboorteland was: het zonnige Italië, waar haar ouders misschien nog leefden en treurden om hun kleine Silvia. Oom Hartman had haar gezegd, dat ze niet op moest houden God te bidden, dat zij haar ouders weer mocht vinden, want dat God de Heere gaarne heeft, dat wij Hem alles vragen, wat wij gaarne willen en dat Hij op Zijn tijd en indien Hij het goed voor ons keurt, zeker ons gebed verhoeren zal. Ook nu gevoelde zij behoefte tot het gebed. Ze knielde neder voor haar bedje en, met de gevouwen handjes omhoog en het opgeheven gezichtje naar den hemel gekeerd, bad zij: „O, lieve Heere! Gij hebt ouden Feiko tot U genomen en nu ben ik geheel alleen. Oom Hartman heeft mij gezegd, dat Gij weet, waar mijn lieve ouders zijn, en nu wilde ik U vragen, mij bij hen te brengen. Ik wilde ook zoo gaarne heen naar het land, waarvan Feiko mij gezegd heeft, dat de hemel er altijd blauw is en waar mijn lieve ouders wonen. Maar als Gij het niet goed vindt, Heere God, dat ik daar kom, o, neem mij dan tot U in den hemel, waar Gij zijt en waar Feiko nu ook is en waar niemand meer verlaten of bedroefd of ziek is, zooals hier. Verhoor mij dan om üws lieven Zoons wil, den lieven Heere Jezus. Amen.” Dat was Silvia’s gebed en, zich eenigszins getroost gevoelend, toen zij het uitgesproken had, leide zij zich ter ruste neder. Zij kon echter nog niet dadelijk den slaap vatten. Sedert Feiko was gestorven, was zij veel met deze gedachten vervuld geweest, vooral des avonds, als het stil was en de anderen sliepen. Haar gevoelig, echt kinderlijk hait verdiepte zich gaarne in al het vreemde en wondervolle, dat buiten het dagelljksch leven lag. Zij gevoelde zich in het huisgezin van den predikant wel tevreden – toch was het haar somtijds, of zij hier niet thuis behoorde en een gevoel van heimwee kwam dan over haar. Marianne en Eveline waren aardige vriendinnetjes voor haar, maar het meest bemoeide zij zich met het kleine broertje en, liever dan met de beide meisjes te spelen, zat ze bij hem en hield zich met den kleinen knaap bezig. Sedert Silvia met haar levensgeschiedenis was bekend geworden, was zij geheel veranderd. Uit het vroolijke, dartele kind van vroeger was een kleine denkster gegroeid; zij scheen in haar doen en laten ineens veel ouder geworden. Ze had in het jaar, dat zij bij dominee Hartman in huis was, veel kennis van de Heilige Schrift opgedaan en grondig onderwijs genoten. Het vurig gemoed van het Italiaansche kind was met onuitsprekelijk verlangen bezield geworden naar het leven, dat ons in den Bijbel wordt geteekend van hetgeen de eeuwige heerlijkheid zijn zal voor die den Heere Jezus als hun Verlosser hebben leeren kennen. De geheele geschiedenis van het leven van den Heere Jezus, van de kribbe tot het kruis, van zijn omwandeling op aarde, van Zijn goeddoen, Zijn gewillig ingaan in den dood, om zondaren te kunnen redden van het eeuwig verderf, had een stille, vurige liefde in haar hartje voor Hem doen ontwaken. Zij wist nu, dat Hij, de groote Medicijnmeester, Dien zij zoo innig lief had, Gods eigen lieve Zoon was en dat God zelf, Zijn Vader, ook haar hemelsche Vader was om Zijnentwil. Het scheen haar soms te groot toe, dat de Heere haar meteen oog vol liefde en ontferming had willen aanzien, terwijl zij zulk een onwetend meisje was, dat veel verkeerds gedaan had. Tv> ,3 i i In den Bijbel had zij gelezen, dat de Heere als de goede Herder de lammeren draagt in Zijn schoot en hen beschermt, als gevaren hen bedreigen, en zij was er zeker van, dat de Goede Herder ook haar beschermde en over haar waakte, en dat zij een schaapje van Zijn kudde was. Met deze vertroostende, moedgevende gedachten viel zij eindelijk gerust in slaap. Toen de predikantsvrouw dien avond, eer zij zelf ter ruste ging, nog eens bij de bedjes der kinderen kwam om hen goedennacht te kussen, bleef zij eenige oogenblikken staan bij dat van Silvia en beschouwde aandachtig het slapende kind. Het viel haar niet moeielijk op te merken, dat Silvia, vóór zij ingeslapen was, geschreid had. Met het bleeke gezichtje, omlijst door het zwarte, golvende haar, tegen het witte kussen gedrukt, lag de kleine daar als een beeld terneder. Het was een aandoénlijk gezicht. „Gerard, kom eens hier,” zei mevrouw Hartman op fluisterenden toon tot haar echtgenoot, „kom eens hier en zie eens!” Hij kwam nader en beiden beschouwden het meisje eenige oogenblikken in stilte. „Hoe lief ziet ze er uit, hoe ernstig en teeder spreekt dat gezichtje ons toe,” fluisterde mevrouw Hartman. „Arme ouders, die zulk een lief kind moesten missen! Indien ze haar hier eens zoo konden zien in haar slaap! „Zij heeft geschreid,” zeide de predikant, terwijl hij zich over Silvia heenboog en aandachtig haar gezichtje bekeek. „Dat doet ze dikwijls, lieve man, en zonder dat ik de oorzaak er van kan nagaan, want nooit laat ze zich er over uit. Ik vind het wel eens verdrietig,” vervolgde mevrouw Hartman, „want men kan dan ook geen troost aanbrengen. Soms denk ik wel eens, dat zij zich niet wel gevoelt, daar ze er zoo bleek uit kan zien en zoo sterk groeit, maar klagen doet ze nooit.” „Süvia is een bijzonder kind, dat voor haar leeftijd diep denkt en diep gevoelt, lieve vrouw,” zeide de predikant. „Denk ook eens, wat zij in baar jeugd heeft moeten missen, en dat deze zoo verschillend geweest is van die van andere kinderen, en dat zuidelijk bloed haar door de aderen vloeit. Zooals ik op kan maken uit hetgeen Feiko mij meegedeeld heeft, moet haar vader een Italiaan zijn, haar moeder was echter blond en haar verschijning maakte geheel den indruk, alsof zij van noordelijke afkomst was. Hoe het zij, de arme Silvia is toch een bloemetje uit het Zuiden, in kouden grond overgeplant.” „Arme, kleine zwerveling!” zeide zijn echtgenoote. „Toch heeft de goede Herder gewaakt over zijn verdwaald en onnoozel lammetje.” „En ons heeft Hij willen gebruiken om haar op te nemen en liefde te bewijzen,” zeide de predikant plechtig. „Zij moet ons zoo dierbaar zijn als onze eigen kinderen, Anna! omdat ze Zijn eigendom is, ons door Hem toebetrouwd. Eenmaal zal Hij haar van ons terugeischen, en wij zullen rekenschap moeten afleggen van hetgeen wij aan haar gedaan hebben, of wij haar behandeld hebben, zooals Hij wilde en van ons verwachten mocht, dat wij doen zouden. Laten wij den Heere voor haar vragen, dat haar eenvoudig, kinderlijk geloof in het opgroeien tot meerdere ontwikkeling moge komen, dat zij al de dagen haars levens het maar dicht bij den Heere mag houden!” „Dat wensch ik met u van ganscher harte!” antwoordde mevrouw Hartman. Na een oogenblik ging zij naar de aangrenzende kamer om zich te overtuigen, of de beide meisjes ook rustig ingeslapen waren. De predikant bleef nog even achter en, terwijl hij zich over Silvia heenboog, fluisterde hij zacht: „Heere Jezus, Gij goede Herder, wees Gij met Uw genade dit arme, kleine lam nabij en breng het eenmaal veilig in Uw schaapskooi binnen.” VIII. VERLANGEN BENJAMINS DROOM. De dagen, doorgebracht in het huis van dominee Hartman, gingen voor Silvia snel voorbij. De eene week volgde de andere op; de weken werden maanden en klommen eindelijk tot jaren. Silvia groeide, zooals de menschen algemeen zeiden, voorspoedig op. Ook leerde ze goed, en de lessen, welke zij gezamenlijk met Eveline en Marianne ontving, waren steeds aangename uren voor haar. Zij droeg nu niet meer de vreemde kleeding van vroeger, maar was gekleed zooals andere meisjes van haar leeftijd en, ofschoon ze wel al de kenteekenen van haar zuidelijke afkomst in haar uiterlijk vertoonde, toch werd ze niet meer met verwondering en nieuwsgierigheid aangestaard als voorheen. Met haar vroegere huisgenooten bleef zij steeds vriendschap houden. Letta kwam reeds sedert geruim en tijd een of twee dagen in de week bij mevrouw Hartman naaien en die dagen waren voor Letta en Silvia beiden genotvolle dagen. Benjamin kwam dan gewoonlijk een half uurtje vóór haar vertrek om Letta af te halen. Hij ging nu bij dominee Hartman ter catechisatie en betoonde zich een vlug en dankbaar leerling, en het was duidelijk merkbaar, dat het onderwijs bij hem gezegende er genoeg van om te kunnen oordeelen, dat zij er lijdend moest uitzien. De dame droeg, hoewel het heerlijk, zacht weder was, een mantel, met wit bont omzoomd. Zij scheen nog jong, en haar gestalte was tenger en teer. Haar echtgenoot scheen eveneens nog jong, hoewel reeds scherpe trekken op zijn gelaat zichtbaar waren en zijn overigens ravenzwart haar om de slapen en langs de ooren vergrijsd was. Toen de hoestbui in zoover bedaard was, dat de dame weder gaan kon, keerde zij haar gelaat meer naar het venster toe, Silvia verschool zich achter de zware overgordijnen, doch zóó, dat zij beiden kon gadeslaan. Het was haar op dat oogenblik, of een electrische schok baar door de leden voer. Had zij goed gezien? Bedrogen haar oogen haar niet? Welk een gelijkenis tusschen de portretten in het medaillon en dit tweetal! Onwillekeurig hield zij de handen voorde oogen en bleef zoo enkele oogen blikken roerloos zitten. Toen zij de handen weder in haar schoot liet zinken en naar buiten keek was er niemand meer te zien. Was het een zinsbegoocheling geweest, die haar zoo verbijsterd had, of had zij gedroomd? Neen, maar dat was immers onmogelijk? Juist op dat oogenblik ging Benjamin voorbij. Hij zag Silvia zitten en, begrijpende, dat er iets bijzonders met haar was, omdat zij met de familie Hartman niet mede naar de kerk was gegaan, belde hij aan en trad eenige seconden later binnen. „Maar, Silvia!” riep hij uit, „wat ziet ge bleek! Scheelt er iets aan?” „Een beetje hoofdpijn, Ben, anders niet,” antwoordde Silvia, hem de hand reikend, doch zij zeide dit op zulk een lusteloozen toon, dat Benjamin haar oplettender aanzag. „Ik vrees, dat ge ziek zijt,” zeide hij bezorgd. ,0 neen, Ben, wees maar niet ongerust; er kan toch wel eens wat zijn, waar men over gaat denken en waardoor men wat verdrietig wordt, is ’t niet zoo?” „Ja, dat is waar,” antwoordde Benjamin peinzend ja, Silvia, ik heb de laatste dagen ook zooveel, waaraan ik denk, sedert ik onlangs een akeligen droom gehad heb.” „Waarover hebt ge dan gedroomd, Ben?” vroeg Silvia -pv.. ' ■ KJAI V LOit enjamin keek haar lang en onderzoekend aan. Hij was het met zichzelf niet eens, of hij er wel goed aan deed haar den droom mede te deelen. „Silvia,” begon hij eindelijk ernstig, „Silvia, ik weet met, of ik goed doe met het u te vertellen, maar ik heb toen zoo naar over u gedroomd. „Het was van de week op een nacht, dat ik dien droom had. Ik droomde dan, dat ge nog met Feiko boven ons woondet en dat ge nog dezelfde vreemde kleeding aan hadt van vroeger. We zaten allen heel tevreden en gelukkig bij elkander; maar toen kwam opeens iemand de kamer binnen, die vertelde, dat hij uw ouders had gevonden en dat gij maar met hem mee moest gaan en hij u dan bij hen brengen zou. Wij schreiden allen, omdat wij u dadelijk bereid zagen om mee te gaan, want gij waart heel blij en riept ons toe, dat gij eindelijk gelukkig zoudt worden, want dat gij het vroeger nooit geweest waart. En o, Silvia, toen schreide ik nog meer, want ik gevoelde, dat zij u mee zouden nemen naar het verre Zuiden en dat ik u nooit zou wederzien. Van smart daarover werd ik toen wakker en was blij, dat het maar een droom was,” besloot Benjamin. Silvia zeide niets, haar oogen vulden zich met tranen die langzaam op haar hand nedervielen. „Heb ik u bedroefd gemaakt, Silvia?” vroeg Benjamin zacht; „dat zou mij erg spijten.” „Neen, Ben, ge hebt geen schuld; ik ben maar wat zenuwachtig en wat moede heden middag, en gevoel mij niet heel wel. Blijft gij, lot oom en tante uit de kerk tehuiskomen? Hadt ge hun nog iets te zeggen?” „Eigenlijk niet,” zei Benjamin, „of ja, toch ik moest voor Letta komen zeggen, dat zij morgen niet kan komen. Het spijt haar erg, Silvia, want zij verlangt er altijd naar, u weer eens te zien.” „Doe haar mijn groeten, Ben,” zeide Silvia hartelijk, „en zeg, dat ik spoedig haar hoop te komen.” Benjamin nam nu afscheid en, na Silvia hartelijk de hand gedrukt te hebben, ging hij heen, zijn jeugdige vriendin aan haar overpeinzingen overlatend. Silvia oogde hem na, totdat hij uit het gezicht verdwenen was, toen liet zij het hoofd tegen het vensterkozijn rusten en schreide zacht. Zij drukte het medaillon, dat zij altijd om den hals droeg, tegen haar lippen en kuste het herhaaldelijk. Toen boog zij het hoofd voorover en bad vurig in stilte tot Hem, Die wolken, lucht en winden, Wijst spoor en loop en baan, en Die ook alleen machtig was de wegen en middelen aan te wijzen, die haar tot haar ouders terugvoeren konden. IX, WAT DE GOLVEN VERTELDEN. Vier jaren zijn sedert voorbijgegaan, e(n wij verplaatsen ons in gedachten naar de badplaats Scheveningen. Daar vinden wij den predikant met zijn familie, waaronder ook Silvia, terug. De laatste is nu geen kind meer met hangende haren, neen, zij is opgegroeid tot een meisje van zeventien jaar, lang, rijzig en schoon. Het golvende, zwarte haar, dat haar vroeger tot over de schouders hing is nu eenvoudig opgemaakt en komt slechts even van onder een breedgeranden zomerhoed, die zij ter beschutting tegen de zon zoo juist heeft opgezet, te voorschijn. Zij draagt een dun, licht zomerkleedje, dat haar zeer lief staat, en haar gestalte goed doet uitkomen. Op het oogenbhk, dat wij haar aldus weder vin den, staat zij aan het strand en staart over de zee, die thans zeer stil is en haar golfjes zachtjes strandwaarts voortstuwt. Naast haar in het warme zand zit een zwak uitziende, ziekelijke knaap, in wien we dadelijk den kleinen Johan, het zoontje van dominee Hartman, herkennen. Hoofdzakelijk om diens gestel, heeft de predikant dezen zomer zijn vacantie op Scheveningen willen doorbrengen, en daar dicht in de nabijheid van de zee kamers gehuurd voor zich en zijn gezin. Wanneer Eveline en Marianne des middags hun inkoopen in Den Haag gingen doen of bezoeken afleggen bleef Silvia den zwakken knaap aan het strand gezelschap houden. Zij hield veel van den knaap en deze was het liefst in haar gezelschap, veel liever dan in dat zijner zusters. Zij had iets over zich, dat den armen, lijdenden knaap opbeurde en goed deed, en niemand kon hem zoo boeiend vertellen en hem bezighouden, als zij. Als zij eenmaal aan ’t vertellen was, dan zat hij stil bij haar, met de oogen als aan haar lippen geboeid. En als zij dan sprak over haar geboorteland, over het zonnige Italië, waarvan zij zich wel niets meer kon herinneren, daar zij te jong was, toen ze het verliet, maar waarvan ze veel gelezen had, ja alles, wat zij er over kon machtig worden, dan was het den knaap, alsof hij alles voor oogen zag, wat zij beschreef. Het weder hield zich dien zomer buitengewoon goed. Heerlijke, warme zomerdagen waren het, nu en dan door een verkwikkende en verfrisschende regenbui afgewisseld. Veel vreemdelingen bewogen zich dan ook op het ook door de bewoners van het nabijzijnde ’s-Gravenhage druk bezochte strand, en dit leverde met zijn tentjes, windstoelen en badkoetsjes en de menigte menschen, die daar zaten of heen en weer wandelden, een schilderachtig gezicht op. 6 Silvia nam meestal een boek of een handwerkje mede als zij naar het strand ging, en zat uren lang naast haar jongen vriend, terwijl zij hem wat voorlas of een geschiedenis vertelde. Ook gebeurde het dikwijls, dat zij zich uit het gewoel der menschen verwijderden en een stil plekje aan den voet der duinen opzochten, om daar ongestoord met elkander te kunnen keuvelen. t Was avond. Een prachtige zonsondergang lokte tal van menschen naar het strand. De koningin des daags ging als een vuurbal in zee onder en schoot haar laatste stralen ten afscheidsgroet over de onafzienbare watervlakte uit. Het was een natuurtooneel zóó grootsch en schoon zoo zielverheffend en hartverteederend, dat menigeen in stilte moest erkennen: „Hoe groot en vol majesteit is toch God, Die dit al geschapen heeft!” Silvia had ditmaal haar bijbeltje medegenomen en er Johan iets uit voorgelezen en wel uit het Evangelie van Markus, het laatste gedeelte van het zesde hoofdstuk. Hoe de discipelen op het midden van de zee waren en Jezus tot hen kwam, wandelend op de zee en hoe Hij den storm stilde. „Ik wenschte wel, dat ik toen geleefd had, Silvia,” zei de knaap. „En. waarom, Johan?” vroeg Silvia. „Wel, ik heb laatst ook gelezen, dat, toen het avond Silvia 6 geworden was, zij al de kranken en kwalijk gestelden tot Hem uitbrachten en Hij ze allen genas. Dikwijls, als ik hier zoo stil nederlig in mijn wagentje of in het zand, denk ik aan Hem en zou ik willen, dat Hij nog hier was en rondging onder de menschen, zooals Hij toen gedaan heeft. O Silvia, als dat zoo was, zoudt gij dan met mij naar Hem toe willen gaan?” ,Ja zeker, Johan, dat zou ik heel graag doen.” „Wat zou het heerlijk zijn, als Hij dan Zijn hand op mij zou leggen, en ook mij vragen; Wilt gij gezond worden?” vervolgde de knaap. „En als ik dan genezen was, dan zou ik Hem overal kunnen volgen en altijd dicht in Zijn nabijheid willen blijven, zooals zoovelen, waarvan in den Bijbel verhaald wordt, die Hij op zijn omwandeling op aarde genezen had.” De arme, lijdende knaap keek eenige oogenblikken peinzend voor zich uit. „Zie, Silvia,” zoo ging hij na een korte pauze voort, „als de zee stil is, zooals nu, dan doet ze mij altijd denken aan alles, wat zoet en wat lief is, en dan zou ik soms wel kunnen schreien bij de gedachte, dat ik ooit van u allen zou verwijderd worden en uw aller liefde zou moeten missen. „Maar wanneer de zee onstuimig is en haar golveti hoog opgezweept worden, zooals laatst, dan spreken de golven een heel andere taal. ’t Is dan, alsof ze alles willen verbrijzelen en vernielen, en of ze nimmer weer tot rust zouden willen komen, en dan komt in mij het verlangen op naar een land van rust en vrede, waar geen onrust meer zal zijn, noch ziekte, noch pijn.” Silvia boog zich over den kleinen lijder heen en streelde hem zacht. „Maar, lieve Johan,” zeide zij op deelnemenden toon, „zyt gij dan nu reeds het leven zóó moede en zoudt ge ons willen verlaten?” „Ja, SiJvia, somtijds wel. O, ge kunt niet denken, hoe moede ik mij soms gevoel, ’t Is, of alles rondom mij er toe meewerkt om mij moe te maken. En als ik er dan aan denk, dat ik hierboven bij Jezus eeuwige rust zal vinden, en dat de Heere in den hemel alle tranen van de oogen zal afwisschen, dan komt een nameloos verlangen ricicir h©t land der ruste in mij op,” De zon was nu geheel ondergegaan en had alleen nog een rooden lichtglans aan den hemel overgelaten Er heerschte een kalme stilte op het strand; allen, groot en klem, waren min of meer onder den machtigen indruk van het grootsche schouwspel, dat zich voor hun blikken ontvouwd had. Silvia knielde naast Johan neder en nam zijn hand in de hare. „Ook tot mij spreken de golven, lieve Johan,” zoo begon zij na eenige oogenblikken, „maar tot mij zeggen zij wat anders. Mij vertellen ze, dat daarginds, ver weg, bijna geheel door de zee omgeven, een land is, mijn geboorteland, waar mijn ouders wonen, die wellicht nog treuren over het verlies van hun kind. „O, ik denk ook wel aan den hemel, dat gewest van rust en vrede, maar ik zou toch zoo graag mijn aardsche vaderland eens willen zien, eer ik sterf. Ik hoop, dat God het mij vergeven zal, zoo ik een al te sterk verlangen daar naar heb. Ik bid er Hem bijna dagelijks om, lieve Johan, om mij er nog eens te brengen.” „Maar, Silvia, als God nu eens uw gebed verhoorde en u aan uw ouders terug gaf, en zij u medenamen naar Italië, wat zou er dan van mij worden ?” Hoe weemoedig en teeder kwamen hem deze woorden over de lippen. Silvia kon niet nalaten, hem dadelijk de armen om den hals te slaan en hem te kussen. „Maar de Heere God weet wel,” ging de knaap na een oogenblik voort, „dat ik u niet goed missen kan, en wie weet, of Hij mij niet spoedig van hier weg zal nemen, als gij er niet meer zijt.” „Neen, neen, Johan, zoo moogt ge niet spreken,” zeide Silvia, „daar doet gij zeker verkeerd aan. Als God wil, zult ge nog gezond en sterk worden. En bovendien, vergeet ge dan geheel en al uw vader en moeder en uw beide zusters, die u toch allen zoo innig lief hebben?” De knaap schudde mismoedig het hoofd. Hij gevoelde, dat Silvia gelijk had, en dat hij ondankbaar scheen voor de liefde zijner ouders en zusters. Maar hoe lief hij hen allen ook had, zijn lieve Silvia eens te moeten missen, die hem steeds zooveel medegevoel getoond en zich zooveel in de laatste jaren met hem bemoeid had, die gedachte alléén deed hem bijna het hart breken. Het was intusschen koeler geworden aan het strand en Silvia maakte aanstalten om naar huis te gaan, eer het geheel donker werd. Zij zag den knecht reeds aankomen, die eiken avond ,Johan in zijn wagentje naar huis reed. Terwijl deze met den knaap vooruitging, bleef Silvia nog een oogenblik achter om een laatsten blik op de kalme zee te werpen. In gedachten verdiept, volgde zij echter spoedig het wagentje, dat slechts langzaam voortging. Zij bemerkte niet,' dat een heer, die haar reeds geruimen tijd aandachtig had gadegeslagen, op een kleinen afstand haar behoedzaam volgde, maar versnelde haar schreden, toen zij van het strand op den rijweg gekomen was, om zich bij het wagentje te voegen. De overige huisgenooten waren allen reeds in de zitkamer vereenigd, toen Silvia met Johan binnenkwam. Na nog een half uurtje bij elkander gezeten te hebben, werd een hoofdstuk uit Gods Woord gelezen, waarna de predikant voorging in het gebed, om God te danken voor de zegeningen, dien dag'weder genoten, en bewaring gedurende den nacht voor zich en de zijnen af te smeeken. Het du ui de niet lang, of allen zochten vermoeid hun legerstede op, om den volgenden dag weer vroegtijdig bij de hand te kunnen zijn. Johan was reeds dadelijk na het gebed naar bed gebracht en, als naar gewoonte, ging zijn vader, vóór hij zelf ter ruste ging, naar hem toe, om zijn armen jongen nog een goedennacht te wenschen. Hoewel Johan twaalf jaar oud was, zag hij er zóó teer en zwak uit en was hij zóó weinig ontwikkeld, dat hij door de meeste menschen voor veel jonger werd aangezien, dan hij was. „Papa,” zeide hij, terwijl hij de armen om diens hals sloeg’ „Papa, hebt gij wel eens gehoord, wat de golven vertellen ?” „Hoe komt ge daaraan, mijn jongen?” „Omdat ik er dikwijls op gelet heb en, hoe meer ik er naar luister, hoe duidelijker ik het versta.” „Wel, mijn kind, wat zal ik je zeggen? Als ik soms aan het strand ben, en in gedachten Gods groote werken gadesla, ja, dan is het mij wel eens, of die groote watervlakte mij spreekt van Gods oneindige grootheid en macht en gevoel ik meer dan anders mijn menschelijke nietigheid.” „Dan zegt de zee tot ieder in het bijzonder wat anders, Papa,” zeide Johan. ,U spreekt zij van Gods almacht en grootheid, Silvia van haar geboorteland, en mij vertelt zij van den hemel, als van, het land der rust, waar geen pijn, geen leed en geen ziekte meer zijn zal.” Indien het niet reeds bijna duister geweest was, dan had de predikant kunnen zien, hoe de oogen van den knaap schitterden van heüig verlangen en blijdschap; maar het was te donker in het vertrek, dan dat hij het zou hebben kunnen opmerken. Nog een oogenblik vertoefde de predikant aan het bed van zijn kind, kuste toen den kranken knaap goedennacht en begaf zich daarna ook ter ruste. Ook in de slaapkamer Van Eveline en Marianne was spoedig alles stil. In een ander slaapvertrek was dit echter niet het geval. In Silvia’s kamer brandde nog licht, ook nog, toen de klok het middernachtelijk uur aankondigde, en alle bewoners van het huis reeds lang ter ruste waren gegaan. Silvia was nog op en liep met gejaagde stappen haar kamertje op en neer. In haar nachtgewaad, de lange, zwarte lokken loshangend om haar schouders, en meteen gelaat zoo bleek als de dood, zag zij er uit als een beeld der wanhoop. Maar wat was er dan toch gebeurd? Silvia had zich, nadat zij haar slaapvertrek had opgezocht, eerst nedergezet om nog eenige oogenblikken rustig en ongestoord te kunnen lezen. Zij had volstrekt nog geen slaap en gevoelde geen lust om dezen avond vroeg naar bed te gaan. Toen zij ongeveer een uur lezende had doorgebracht, begon zij er aan te denken zich te ontkleeden. Zooals haar gewoonte was, wilde zij den ketting afdoen, die om haar hals hing; maar o, welk een schrik! het kettinkje hing los om haar hals en het medaillon was er af! Hoe zij ook tusschen haar kleeren zocht en nog eens zocht, zij vond het niet. Er was geen twijfel aan, zij moest het aan het strand verloren hebben. ’t Was echter nu onmogelijk om daar nog te gaan zoeken, daar viel geen oogenblik aan te denken. Wie weet, of zij het ooit weer terug zou vinden. Zij dacht er een oogenblik aan, nog even bij Eveline en Marianne aan te tikken om haar met haar ramp bekend te maken. Doch wat zou dat ook helpen? Waarschijnlijk sliepen zij reeds lang en zouden zij het niet prettig vinden, als zij haar stoorde. Neen er was heden niets meer aan te doen. Zij moest tot morgen wachten en dan zien, wat haar verder te doen stond. Radeloos van droefheid over het verlies van wat haar het kostbaarste op aarde was, zonk zij eindelijk voor haar bed op de knieën en schreide bitterlijk. Het eenige middel, waardoor zij ooit misschien in staat zou geweest zijn haar ouders op het spoor te komen en zich door hen te laten erkennen, was „nu verloren. Zij hief de handen als in wanhoop omhoog en smeekte God vurig, haar het medaillon terug te doen vinden. Toen ze eindelijk, moede en afgemat van het schreien, van haar knieën opstond en de lamp uitgedaan had, trok zij het gordijn hoog op en staarde zij naar buiten, naar de duizenden en millioenen sterren aan het uitspansel. Langzamerhand maakte de smart plaats voor een stil en ernstig vertrouwen in de leiding van Gods voorzienigheid. En de Heere zou haar verhoeren en haar het verlorene teruggeven, maar langs geheel andere wegen, dan Silvia zelfs in de verte kon vermoeden. Eindelijk ’t was reeds lang na middernacht zocht Silvia haar legerstede op, maar het was haar dien nacht onmogelijk den slaap te vatten en de morgenstond vond haar nog wakende. X. NOG EEN ONTMOETING. Wij begeven ons thans nag,r een der grootste hotels te Scheveningen en treden daar een sierlijk gemeubileerde kamer binnen. Alles getuigt hier van weelde en gemak, en zoowel de schoone gravures aan den wand, de groote kostbare vazen op den schoorsteenmantel, de prachtige staatsiegordijnen en kleeden en de smaakvolle en gemakkelijke sofa’s en stoelen, die de vermoeide binnentredenden aanlokkend tot rusten uitnoodigen, spreken er ten duidelijkste van. ’t Is vroeg in den avond van denzelfden dag, waarop wij Silvia, in wanhoop en in tranen over het verlies van haar dierbaar kleinood, het kostbare medaillon, in haar kamer verlieten. Op een sofa, die dicht voor een der wijdgeopende vensters geschoven is, ligt een dame van ongeveer zes- of zeven-endertigjarigen leeftijd. Ze is geheel alleen en, terwijl ze daar nederligt, onbeweeglijk met gevouwen handen, starend naar de zee, naar het wegstervend licht der ondergaande zon, willen wij haar een oogenblik aandachtig gadeslaan. Haar gelaat is zeer bleek en ziet er lijdend uit. Onuitsprekelijk leed, folterende zielesmart hebben hun stempel er op gedrukt, en het eens zoo schoone en bloeiende gelaat vroegtijdig doen verwelken. De groote, blauwe oogen liggen diep in hun kassen en hebben een zachte, doch zeer droevige uitdrukking. Nu en dan richt zij even het moede hoofd van het kussen op, als haar aandacht door een of ander getrokken wordt, dat op het strand voorvalt. Ze kan daar zeer duidelijk de menschen zien heen en weder wandelen, hoewel de afstand te groot is om de personen te kunnen onderscheiden en te herkennen. Af en toe brengt zij de hand aan het voorhoofd, als om een pijnlijke gedachte te verdrijven, en sluit dan voor een oogenblik de moede oogleden. Eindelijk is de zon geheel ondergegaan en begint de plechtige schemering haar breede vleugelen uit te spreiden over de aarde. „Hij toeft lang,” fluisterde de dame bij zichzelf, „veel langer dan gewoonlijk.” Er verliep nog een klein half uur, toen vernam haar luisterend oor den welbekenden voetstap op het portaal, die al nader en nader kwam en eindelijk voor haar deur stilhield. Nog een oogenblik en haar echtgenoot trad de kamer binnen. Hij was een lang, rijzig man. Donkere, sprekende oogen, een lange, zwarte baard, die echter reeds hier en daar begon te grijzen, gaven hem een kloek, mannelijk uiterlijk. Op zijn gelaat, dat een matgelen tint had, die een zuidelijke afkomst verried, stond, toen hij binnentrad, groote ontroering te lezen, en er lichtte een vreemde glans uit zijn oogen. Zijn echtgenoote merkte dit aanstonds op en zag hem bekommerd aan. Hij ging naar de sofa, waarop zij lag, boog zich over haar heen en kuste haar. „Blij, dat gij gekomen zijt, Fernando; ik heb zeer naar u verlangd,” fluisterde zij. „Is de tijd u lang gevallen, lieve?” vroeg hij vriendelijk. „Nu, wel een weinig,” antwoordde zij. BMaar wat scheelt er aan ?” voegde zij er bezorgd bij, terwijl zij zich halverwege oprichtte en hem uitvorschend aanzag, „gij beeft! O zeg mij toch, wat u deert!” Hij knielde naast haar neder en nam haar beide handen in de zijne. „Gevoelt ge u sterk genoeg, Meta, om een voor u verrassende tijding te vernemen? Zou zulk een onverwachte mededeeling u niet te zeer schokken?” vroeg hij met trillende stem. „Is het iets, dat haar betreft? O zeg toch, weet gij iets omtrent haar, hebt gij iets vernomen, hebt gij een of ander spoor ontdekt?” Zij zweeg en zag hem in gespannen verwachting aan. Haar boezem hijgde en geheel haar voorkomen getuigde van groote gejaagdheid. Een hevige hoestbui overviel haar. Haar man nam haar in zijn armen en steunde haar hoofd tegen zijn borst. Nu wij beiden goed beschouwen, herinneren wij ons, hen nog eenmaal te hebben gezien op een helderen zomermiddag, wandelende voorbij het raam van dominee Hartmans woning. Toen het hoesten eindelijk bedaard was en zij eenige minuten gerust had, zeide haar echtgenoot, zoo kalm, als hij kon: „Meta, mijn lieve, beste vrouw! Gevoelt ge u nu in staat om kalm te luisteren naar wat ik heb mede te deelen ?” En toen zij knikte, vervolgde hij zacht: „Nu dan, lieve, ik ben haar op het spoor.” Hoezeer ook voorbereid, toch ontsnapte een kreet aan de lippen der zwakke vrouw en een doodelijk bleek overtoog haar gelaat. Haar echtgenoot haalde een klein voorwerp uit den zak en hield het haar voor. Het was een medaillon, bevattende het portret van een heer en danje en op den achterkant de beeltenis van een kind. Daar omheen was in een halven cirkel een rairtetak gegraveerd met het woord „Silvia.” Geen geluid kwam meer over de bleeke lippen, die zich op het medaillon drukten. De aandoening was voor haar zwak lichaam te sterk en bewusteloos zeeg zij in het kussen. Toen de klokken het middernachtelijk uur aankondigden, zat de echtgenoot, voor het bed zijner vrouw, het geschikte oogenblik af te wachten, om haar mede te deelen, wat hem dien avond wedervaren was. Zij was nu weder geheel bij kennis en lag daar kalm en stil. Het getemperd lamplicht verspreidde een zacht licht over de voorwerpen in het vertrek en bescheen met zachten glans haar bleek gelaat. „Vertel mij nu, lieve man,” drong zij aan, „want ik gevoel mij nu in staat, alles te vernemen. Hebt gij haar gezien ?” ,Ja, Meta,” antwoordde hij. „Ik heb haar gezien, doch slechts op een afstand. Zij stond naast een ziekelijken knaap, dien zij gezelschap scheen te houden, althans zij bleef voortdurend in zijn nabijheid. Zij stond met den rug naar mij toe en ik zag haar dus slechts van ter zijde. Ik wist dan ook volstrekt nog niet, dat zij het was, toen zij zich van het strand verwijderde.” „Maar vertel mij nu eens, Fernando,” zoo viel zijn echtgenoote in, „hoe ziet zij er uit? Ge hebt mij nog geen beschrijving van haar gegeven.” „Ze ziet er zeer lief uit, Meta! Ze is knap opgegroeid, onze Silvia, want ik kan er nu niet meer aan twijfelen, of zij is het. Haar gestalte is schoon gevormd en het lichte zomerkleedje, dat zij droeg, was smaakvol en eenvoudig, en stond haar zeer lief. Het is haar duidelijk aan te zien, dat zij niet van Hollandsche afkomst is, in elk geval, dat zij ver van hier geboren is; dit hebben noch de tijd noch de Hollandsche lucht kunnen uitwisschen. „Maar, om verder te gaan: zij had reeds lang mijn aandacht geboeid en nu dezen avond volgde ik haar op een afstand. Ik wilde eens weten, waar zij met den knaap heenging en waar zij tehuis behoorde. Ik volgde als het ware haar voetstappen, maar plotseling bleef ik staan, van schrik en blijde verrassing als aan den grond genageld. „Daar vóór mijn voeten lag in het zand een blinkend voorwerp. Ik nam het op en hield dit medaillon in de hand. Niemand anders kon het verloren hebben dan zij. Zij scheen het niet bemerkt te hebben, want zij liep door, tot zij het wagentje, dat door een bediende voortbewogen werd en haar iets vooruit was, had ingehaald. Ik volgde haar verder en zag het huis, waar zij intraden en, na dit goed opgenomen te hebben, spoedde ik mij naar hier.” „God zij geloofd!” riep zijn gade uit, en het was duidelijk, dat deze betuiging uit den diepsten grond haars harten opwelde. „Wonderlijk zijn Zijn wegen, ondoorgrondelijk Zijn bedoelingen. Wie had ooit gedacht, dat wij. na vijftien laren vruchteloos zoeken, ons kind nog zouden wedervmden. Fernando, lieve, laat ons God danken, Die onze wegen aldus tot ons kind heeft geleid! O, hoe vurig verlang ik er naar, mijn lieveling aan mijn hart te drukken! Weet gij ook, hoe de menschen heeten, bij wie zii woont?” J „Neen, dat weet ik nog niet, en evenmin, in welke verhouding zij tot hen staat. Mijn plan is te trachten, in de eerste plaats iets meer van ons kind te weten te komen en ook van de menschen, bij wie zij is. Dan zal ik trachten hun vertrouwen te winnen, alvorens ik mij aan hen bekend maak, en mijn rechten op Silvia doe gelden. Naar alle waarschijnlijkheid zal Silvia van avond het medaillon wei missen en vermoeden, dat zij het op het strand verloren heeft. Js dit zoo, dan zal zij morgenochtend vroeg, eei er nog badgasten aan het strand zullen zijn, daarheen gaan om het te zoeken en daarom zal ik ook vroeg naar het strand gaan om een afzonderlijk onderhoud met haar te kunnen hebben. Ik zal het voorzichtig aanleggen, en haar nog niet zeggen, dat ik het medaillon gevonden heb. Wel zal het mij moeite kosten, mij in te houden, wanneer ik daar van aangezicht tot aangezicht tegenover ons kind zal staan, doch ik wil mij eerst overtuigen, dat het medaillon haar toebehoort en uit haar eigen mond iets van haar te weten zien te komen. En nu, Meta, mijn lieve nu geduldig gewacht en God gedankt en geprezen voor Zijn wonderbare leiding. Ga nu slapen, morgen hopen wij meer te vernemen.” Hij kuste zijn vrouw en, na zijn hart voor God in een vurig dankgebed te hebben uitgestort, leide ook hij zich neder, om nog eenige uren rust te zoeken in een verkwikkenden slaap. Toch ging de nacht voor hem grootendeels slapeloos voorbij. Reeds heel vroeg in den morgen, vóór de zon opging, ontwaakte Silvia’s vader en kleedde zich haastig aan. Toen, na een klein ontbijt genuttigd te hebben, begaf hij zich naar het strand, om daar, zoo hij hoopte, zijn kind te ontmoeten. Zijn echtgenoote lag nog in een zoeten, gerusten slaap. Hij kon dus ongestoord heengaan. Eenigszins gejaagd liep hij voort, totdat hij aan het strand was gekomen, bij de plek, waar hij den vorigen avond geweest was. Het was een heerlijke morgen. De zon ging langzaam doch majestueus op. De zee lag daar als een zilveren vlakte. Zacht stuwde zij al spelende kleine golfjes voort naar het strand, waar slechts een enkele wandelaar te zien was. Hij-stond daar eenige oogenblikken en staarde voor zich heen over die groote zee, en dacht aan Hem, Die hemel, zee en aarde geschapen heeft en het heelal gebiedt, en die evenzoo der menschen paden leidt en bestiert. Plotseling vernam hij een lichten tred in zijn nabijheid. Hij keek om en het was, alsof zijn hart een oogenblik ophield te kloppen. Daar was zij, naar wier komst hij zoo vurig had uitgezien. Zij liep op eenige schreden afstands van hem en zocht blijkbaar iets in het zand. Er was duidelijk een uitdrukking van angst en gejaagdheid op haar gezichtje te lezen. Hij trad op haar toe en boog beleefd. «Hebt u iets verloren, juffrouw?” vroeg hij op zachten toon. Hij was voor haar blijven staan en keek haar oplettend aan. Silvia sloeg de oogen tot hem op, die donkere, bijna zwarte oogen met de lange, fluweelachtige wimpers er boven; de oogen, die nog zoo kinderlijk onbevangen de wereld inkeken. „O, mijnheer,” begon Silvia, blijde, dat zij iemand ont- moette, aan wien zij haar ramp kon mededeelen en die misschien bereid was haar te helpen zoeken, „o, mijnheer, ik heb gisterenavond een medaillon verloren en het kan nergens anders geweest zijn dan hier aan het strand. Ik vreesde zoo, dat het niet meer te vinden zou zijn, als het strand vol menschen was, want al wordt het niet weggenomen, dan zou het gemakkelijk vertrapt kunnen worden in het mulle zand, en daarom ben ik zoo vroeg hierheen gekomen, terwijl er nog bijna niemand is. Niemand thuis weet het, omdat ik het eerst heel laat vermist heb, toen iedereen al te bed was. Ik hoop maar, dat ik het spoedig vind, want, als ik lang moet zoeken, dan zullen zij thuis zoo ongerust worden, wanneer zij mij missen, omdat niemand er iets van begrijpen kan, waarom ik zoo vroeg van huis gegaan ben.” „En weet gij nog de juiste plek aan te duiden, waar gij gezeten hebt, juffrouw?” vroeg hij. „O ja, zeker, het is hier niet ver vandaan, en ik ben dezen weg langs geloopen, toen ik naar huis ging, dat herinner ik mij ook nog heel goed.” „Dan mag ik u zeker wel helpen zoeken, nietwaar?” vroeg hij haar. „Het is heel vriendelijk van u, mijnheer!” zei Silvia, opgebeurd door de gedachte, dat vier oogen altijd meer zien dan twee, hopende, dat het verlorene nu spoedig zou gevonden worden. „Was het medaillon wellicht een geschenk uwer ouders of een ander aandenken?” vroeg haar helper als terloops. Silvia merkte niet op, hoe zijn stem beefde bij die vraag. „Het was een geschenk mijner ouders, mijnheer, en het bevat hun beider portret en dat van mijzelf, toen ik nog een kind was. Wanneer ik het precies gekregen heb, Weet ik niet, maar ik moet nog heel klein geweest zijn.” „Zijn uw ouders misschien reeds dood,” vroeg hij zacht, ,en is het medaillon u daardoor des te dierbaarder?” Bij deze vraag welden dikke tranen op in de oogen van het jonge meisje en de herinnering aan het groot verlies, het eenige middel, waardoor zij tot nu toe gehoopt had haar ouders weder te vinden, drong zich met volle klaarheid aan haar op. „Ik zie, dat ik een teedere snaar heb aangeroerd,” zei de vreemdeling bewogen, „vergeef mij, zoo ik u leed deed.” „Ik weet niet, of mijn ouders dood zijn, mijnheer,” zei Silvia, nog met tranen in de oogen, „ik heb hen niet gekend, want men heeft mij, toen ik nog een heel klein kind was, hun ontstolen en verder heb ik nooit meer iets van mijn ouders gehoord. De man, die mij ontvoerde, had het medaillon voor mij bewaard en gaf het mij op den dag, dat hij stierf. Toen vertelde hij mij, dat ik een gestolen kind en in Italië geboren was, en dat hij met mij naar Holland was gevlucht, uit vrees, dat zij hem en mij ontdekken zouden. De predikant, aan wien hij dit op zijn sterfbed ook verhaalde, nam mij bij zich in huis en voedde mij op. Ik was tien jaar, toen ik bij hem in huis kwam.” De vreemdeling had met zichtbare ontroering geluisterd en blikte met meer dan gewone belangstelling in de oogen van het jonge meisje, dat tegenover hem stond. Hij wilde spreken, doch de aandoening belette het hem. Zij was zoo schoon in haar stille droefheid, zooals zij daar tegenover hem stond, het jeugdige, thans zoo bleeke gelaat, met de groote, donkere, betraande oogen, vol vertrouwen tot hem opgeheven, dat het hem onuitsprekelijk veel moeite en zelfbeheersching kostte om haar niet in zijn armen te sluiten en te zeggen: „Silvia, mijn dierbaar kind, ik ben uw vader, uw onbekende eigen vader!” Maar hij bedwong zich en hield zich in. „Maar, mijnheer! ik moet nu waarlijk verder gaan zoe- ken, want het wordt langzamerhand tijd, dat ik naar huis terugkeer. Morgen keeren wij weder naar onze woonplaats terug en o! indien ik het toch eens niet terug vond! Ik zal u helpen,” zei de vreemdeling, „en als wij het nu niet vinden, dan beloof ik u een ernstig onderzoek te zullen instellen. Ge behoeft niet te vreezen, juffrouw, dat het niet gevonden zal worden, en ik denk, dat, wanneer een ander het mocht vinden, een som gelds meer waarde voor hem zal hebben dan een medaillon met onbekende portretten, dat voor hem geheel zonder waarde is. Laat dus de zaak maar aan mij over en geef uw adres. Ik zal alles doen om het u terug te bezorgen. Silvia zag den welwillenden vreemdeling met een dankbaren glimlach aan. Hij had iets in zijn gelaat en in zijn houding, dat haar vertrouwen en eerbied inboezemde en dit had haar ook genoopt hem gedeeltelijk haar levensgeschiedenis mede te deelen. En daarbij had hij zich zoo hulpvaardig voor haar betoond, dat zij meende er hem niet dankbaar genoeg voor te kunnen zijn. Na vergeefsch zoeken nam Silvia afscheid van den vreemden heer, en keerde, nadat zij hem haar adres gegeven had, met den meesten spoed naar huis terug. De vreemdeling blikte haar na, totdat haar ranke, vlugge gestalte eindelijk uit zijn gezicht verdwenen was; toen keerde ook hij naar huis terug om zijn wedervaren aan zijn echtgenoote mede te deelen. 97 VOOR ALTIJD THUIS. Drie dagen zijn verloopen, en wij vinden andermaal het prediken tsgezin aan de onbijttafel vereenigd. De predikant is weder verdiept in zijn couranten, die hij eiken morgen naast zijn bord vindt liggen. Mevrouw Hartman zit voor het theeblad en blikt af en toe met welgevallen naar haar zoontje, dat naast haar zit en met wat meer smaak, dan vroeger het geval was, zijn ontbijt nuttigt. Marianne en Eveline zijn in een levendig gesprek en praten over haar werk voor dezen dag en over de kennissen, die zij van plan zijn heden een bezoek te brengen. Silvia zit tegenover hen, aan de andere zijde van Johan. Zij ziet ongewoon bleek en heeft donkere kringen om de oogen. Pijnlijke gedachten doorkruisen ook nu weder hoofd en hart. Zij heeft niets meer van den vreemdeling gehoord, en weet dus volstrekt niet, of haar medaillon gevonden is of niet. De predikant had dadelijk, toen zij hem haar verlies had meegedeeld, een advertentie in de courant laten zetten en aangifte gedaan aan het politiebureau, doch tot heden toe was alle moeite tevergeefs geweest. Mevrouw Hartman ziet met bezorgden blik Silvia aan, daar deze in de laatste dagen bijna niet gegeten heeft, en ook nu weder blijft haar ontbijt zoo goed als onaangeroerd. „Kom, Silvia,” zegt mevrouw Hartman op goedigen toon, „eet nog een stukje, kind; zonder eten kunt ge niet leven.” „Ik heb geen trek, lieve tante, waarlijk, ik heb nietsgeen trek in eten,” zegt Silvia. „Kom, kom, kind, dat kan zooniet; het medaillon komt er niet gauwer door terecht, of ge al eet of niet. Ge moet Silvia 7 meer om u zelf denken, lieve, anders gaat het nooit goed.” „Ja, ja, Silvia,” zei de predikant, terwijl hij van zijn courant opkeek en haar aanzag, „gij moet bepaald iets gebruiken, mijn kind. Ik heb eens nagezien, of het ook onder de gevonden voorwerpen in de courant staat, maar ik zie het niet vermeld. Vreemd, ook op de advertentie hebben we nog niets gehoord.” Op dat oogenblik werd er op de deur getikt en kwam Betje, het tweede meisje, met een paar brieven, zooeven door den postbode gebracht, binnen, die z!ij aan den predikant overgaf. Het adres op een der brieven was door een onbekende hand geschreven. De predikant opende die het eerst en begon te lezen. Zijn gelaat veranderde sterk onder het lezen, eerst werd het bleek, daarna rood en er lag een zonderlinge uitdrukking over verspreid. Mevrouw Hartman, die haar man een oogenblik aandachtig gadesloeg, bemerkte dit het eerst. „Is het een goede tijding, Gerard?” vroeg zij. „Een zeer goede tijding, lieve,” antwoordde de predikant, „in het bijzonder voor Silvia.” Dit zeggende, leide hij den brief op tafel neer en keek haar oplettend aan. Een blos vloog Silvia over het gelaat en zij hield als het ware haar adem in. „Oom, is het medaillon terecht?” vroeg zij gejaagd. „Ja, Silvia, ’tis gevonden,” antwoordde de predikant. Zij sprong op, en in blijde verrassing sloeg zij beide armen om den hals van den predikant en begon te schreien. „Schrei maar uit, mijn kind, dat zal je goed doen,” zeide de predikant, terwijl hij haar gezichtje streelde, „ge hebt u lang genoeg bedwongen. Maar, S Ivia, de heer, die het gevonden heeft, komt vanjmiddag hier. Hij verzoekt mij dringend om een onderhoud. Het schijnt, dat hij mij iets gewichtigs heeft mede te deelen. Bereid u dus voor, lieve, in rep en roer. De bedienden waren spoedig bijeen en een groote prijs werd uitgeloofd voor hem of haar, die het kind terugbracht. De geheele omtrek werd doorzocht, maar Silvia was weg en bleef weg en geen spoor zelfs werd er meer van de kleine ontdekt. In tal van couranten liet ik het verdwijnen van het kind aankondigen en loofde groote sommen uit voor het terechtbrengen van onze lieveling, ja zelfs voor degenen, die ook maar een spoor konden aanwijzen. Ook de politie werd aan het werk gezet. Alles was echter vruchteloos. Men begon te vermoeden, dat de kleine verdronken was en vischte dag en nacht door, doch ook haar lijkje werd niet gevonden. „Toen er maanden, ja zelfs jaren verliepen, zonder dat een enkel lichtstraaltje tot ons doordrong, bleef ons bijna geen hoop meer over ons kind ooit terug te zullen vinden. Uw moeder, Silvia, werd kort na uw verdwijnen zóó ziek, dat we voor haar leven vreesden en de dokters alle hoop op herstel opgaven. Vreeselijke koortsen teisterden haar, dikwijls was ze buiten bewustzijn en, toen zij eindelijk er van herstelde, was zij zóó zwak, dat het duidelijk te zien was, dat zij nooit meer dezelfde zou worden van voorheen; het lijden had een onuitwischbaar stempel op haar afgedrukt, De geneesheereh zeiden, dat zij afleiding noodig had en wij verlieten huis en land en trokken op reis. Van dat oogenblik af hebben wij geen vaste verblijfplaats meer gehad. We trokken van het eene land naar het andere, nu eens een winter hier verblijf houdend, dan weder elders, doch nooit lang op eenzelfde plaats vertoevend. Hoe flauw ook, toch leefde nog altijd de hoop in ons, den een of anderen tijd een spoor van ons kind te ontdekken. Op zekeren dag, dat wij in Frankrijk verblijf hielden, ontvingen wij een brief van een vriend, die eenigen tijd in Holland geweest was. Hij schreef, dat hij op de badplaats Scheveningen een oud man had gezien, die bij navraag zeide uit Italië te zijn, en die een klein meisje bij zich had, dat geheel anders gekleed ging dan andere kinderen uit deze streken en dat hij zijn kleindochtertje noemde. Hij had hen nog eens in het naburige ’s-Gravenhage gezien, doch niets verder omtrent beiden te weten kunnen komen. Het was maar een zeer flauwe hoop, een stroohalm, dien wij aangrepen,” zoo ging Silvia’s vader voort, „doch wij vertrokken zoo spoedig mogelijk uit Parijs en reisden naar Scheveningen. Daar namen wij kamers in een der hotels en eiken dag ging ik naar het strand en zocht onder de menschen naar den ouden man en het meisje, doch steeds tevergeefs; geen spoor ontdekten wij meer van hen. Toen het badseizoen voorbij was, namen wij m een hotel te ’s öravenhage onzen intrek en zagen dagelijks uit naar een ontmoeting met de ons beschreven personen, doch vruchteloos. De oude man en het kleine meisje vertoonden zich niet meer, en wij vernamen niets van hen.” „Weet gij ook ongeveer, mijnheer Lorenzo,” vroeg de predikant, „hoelang het geleden kan zijn, dat gij voor het eerst hier kwaamt?” De heer Lorenzo ging in zijn gedachten de jaren terug en noemde na een oogehblik het jaartal. „Dan is het juist in denzelfden zomer geweest, waarin de oude Peiko bedlegerig werd. In datzelfde jaar stierf hij ook, en kwam Silvia bij ons in huis.” „Dat moet wel zoo zijn,” antwoordde Silvia’s vader „want wij ontdekten geen enkel spoor meer van hen. Mijn vrouw werd zenuwachtig en ziek van dit vruchteloos zoeken en, toen de winter aankwam, verlieten wij Holland om in ’t Zuiden van Frankrijk nieuwe krachten en ontspanning te zoeken. Doch ook daar volgde geen herstel de onrust bleef, en wij besloten dan ook, eiken volgenden zomer naar Holland te gaan en dan in Scheveningen ver- blijf te houden. Onze laatste hoop was toch, daar ons kind weder te vinden en zie, boven bidden en denken heeft God alles wèl gemaakt en ons kind ons teruggegeven.” „God is goed, en wij begrijpen Hem niet,” zeide mevrouw Lorenzo. „Hij weet, wat het best voor ons is, al zien wij dit niet dadelijk in. Ik moest mijn kind tijdelijk verliezen, opdat ik door dezen zwaren slag en dit groote gemis tot Hem zou gebracht worden, Die het in Zijn wijsheid goeddacht in dien diepen weg Zichzelf aan mij te geven en Zich in al den rijkdom zijner liefde voor arme, verloren zondaren aan mij te openbaren. Toen menschelijke troost niet bij machte was mij op'te beuren en mijn doorwonde ziel te heelen, werd ik uitgedreven tot Hem, van Wien geschreven staat: „Hij doorwondt en Zijn handen heelen.” Ik leerde Hem kennen, Hem aanbidden, Hem vertrouwen. Toen het doel des Heeren met zijn kind bereikt was, vond Hij het goed ook mijn aardsch geluk te volmaken, door mij mijn dochter weer te geven. Hij heeft haar voor ons bewaard, Pernando, en Hij heeft zijn dienstknechten gebruikt om ons kind voor Hem en ons op te voeden,” zoo besloot mevrouw Lorenzo, terwijl zij dankbaar en met tranen in de oogen den predikant aankeek. „Zeg liever, mevrouv, dat de Heere ons verwaardigd heeft Hem in dezen weg te dienen,” antwoordde deze. „En nu,” vervolgde de heer Lorenzo, „moet ik u nog vertellen, dat ik Silvia op het spoor kwam door het medaillon. Op haar tweeden verjaardag had ik er drie laten vervaardigen en er de portretten zelf in bevestigd. Ik deed zelf er een om uw hals, Meta, weet ge nog wel ? En kunt ge u ook niet meer herinneren, dat gij naast mij stondt, toen ik Silvia op mijn knie zette en het medaillon met het kettinkje om haar halsje vastmaakte? „Nu zullen wij elkander niet licht kunnen verliezen,” zeidet gij lachend tegen mij, terwijl ge mij en ons kind omarmd hieldt.”