831 WIJ ZIJN JOEÖI DOO R \ V , \-JsJO 0' NANNIE VAN WEHL Schrijfster van: „HET MOEIELIJKE BEGIN” L. J.YEEN UITGEVER AMSTERDAM F SS WIJ ZIJN JONG! Van NANNIE VAN WEHL uerscheen; HET MOEIELIJKE BEGIN, Prijs f 2.50 ingen., f 2.90 geb Voor jongeren: DE BOSCHJES CLUB, met teekeningen uan L. W. R. Wenckebach DE TANTE VAN HET DUINVELD, met teekeningen uan C. Rouers DE BUREN, met teekeningen uan C. Rouers. Prijs f 1.50 ingen., f 1.90 geb Xi (\1 ’N \ , ? \v | sv kJ .m n « t s \ y v ■'NANNm VAS Wmi ‘O'S i v x J a^steßda^: TYP. DE ERVEN H. VAN MUNSTER & ZOON AMSTERDAM. HOOFDSTUK I. Alle ramen aan den tuinkant waren wijd opengeslagen of hoog opgeschoveu. Druk gepraat en gelach klonk naar buiten in den stillen Augnstusavond. Het was feest bij de Hoogendijken, want Marianne, de ttouw des huizes, zooals iedereen haar dien avond zoo vaak en zoo plechtig mogelijk noemde, vierde haar vieren twintigsten verjaardag. Natuurlijk waren alle Hoogendijken met alle van Zutfens bij elkaar. Marianne’s verjaardag viel ook net zoo geschikt, midden in de vacanties. De vrouw des huizes had daardoor den gezelligsten verjaardag van allemaal. Marianne leunde achterover in haar fauteuiltje en maakte gebruik van een oogenblikje, dat ze met rust werd gelaten door het snappende jonge goedje, om eens met stralende oogen vol blijdschap en hartelijke liefde den kring rond te zien, die nog alleen uit „eigen menschen” bestond, ’t Was nog vroeg, strakjes zouden er meer gasten komen. Hoe heerlijk, ze zoo allemaal, en in de ruste, bij zich te hebben ! O, die zomervacantie was een uitvinding van een goeden God, een Onze lieve lieer louter voor het jonge volk. Hoe ontplooien en ontdooien ze in die vrije weken ! Wij zijn jong. 1 Ze beek oplettend naar Artlinr van Zutfen, die haar anders veel te stil en veel te bleek en veel te geleerd leek maar nu hij het werken den brui had gegeven, zat hij daar met haar zus Ellen te schertsen on plesant te zijn, dat zijn ernstige oogen ervan schitterden en zijn gelaat zich waarlijk ! even kleurde. Ellen ratelde aan een stuk door, een waar vuurwerk stak ze af, en Marianne lachte in zichzelf om de brokstukken, die ze opving. : „En ja, verbeeld je, daar zei ze, zoo oud en temerig als ze kon : „Ach Lizabeth kun jij je begrijpen, dat we óók eens zóó zijn geweest, als die meisjes Hoogendijk V’ Ik beet Xettie haast in haar rug van kwaadheid en ik zei: „Wat verbeeldt ze zich wel niet ? Zóó is ze natuurlijk niet geweest dat mocht ze willen! Die oude dikke chiffonnière op wielen Je zult zien, straks bomt ze nog binnenrollen en dan is ’t uit met de pret —” „Maar ze i s toch een meisje Hoogendijk geweest —” wierp Arthur haar plagend tegen. „O long, long ago En niet zoo’n meisje Hoogendijk —” Ellen’s stem daalde; Marianne verstond haar niet meer. „Je weet immers, dat we parvenus zijn O, pas op begrijp me niet verkeerd Wij allen, deze vijf Hoogendijken, en papa we zijn parvenu, geslaagden, zie je behoorlijke menschen met goede koppen en een hart De andere Hoogendijken zijn er alleen maar in geslaagd, mooiere kleeren te dragen, dan hun moeder en vader, en meer in de brandkast te hebben Wij hebben het minste zie je maar we achten ons de hoogsten We willen niets met de rest te maken hebben, groote domkoppen, die ze zijn Wat tante de Vries-Hoogendijk bezielt om ons altijd op te zoeken, altijd baar neus in onze zaken te steken, om altijd als een speldekussen vol batelijkheden geprikt terug te moeten gaan dat snap ik niet”. „De banden des bloeds misschien”, veronderstelde Arthur. „Gekheid ze hébben geen bloed”. „Dat klinkt me al te paradoxaal”. „Eu ja ik meen niet zulk bloed als wij, van dat bloed, waarmee je over dijken en dammen vliegt, van dat bloed, waar je groote daden mee doen kunt ook misdaden voor het een of ander dat je bloed laat koken Zij hebben een bezadigde, dikke brij in hun aderen, en voorts een groote boel stommiteit en voorts geld —” „Daar doe je wonderen mee”, sprak Freek van Zutfen plechtig, toen door een toevallige stilte van het gezelschap Ellens laatste woorden door allen verstaan werden. „Eu weet je meteen, waarom ik nog nooit een wonder heb gedaan —” ging hij nederig voort. „Arme ziel, ben je zóó platzak”, plaagde zijn zusje Do hem. „Ja en dan met die gloeiende fuif in het verschiet ik zal waarachtig moeten aankloppen bij vader Albert”. De oudste van Zutfen, die druk met Piet Hoogendijk had staan praten, keek om bij het hooren van zijn naam. „Vader Albert”, had Freek gezegd. En Vader Albert stond daar, de handen in de zakken, de hooge gestalte eenigszins voorover, alsof sterke schouders éven bogen onder een te zwaren last. Hij had een knap, regelmatig gelaat met mooie goudbruine oogen en een kloek breed voorhoofd onder een donkeren krullehol. Maar zijn oogen zagen niet zóó, als goudbruine oogen van een vijf-en-twintigjarigen kerel eigenlijk moesten kijken hun blik was te ernstig, te bezorgd. Albert was de oudste zoon uit een gezin van zeven kinderen, waar de vader twee jaar geleden gestorven was en de moeder gebroken door den slag was achtergebleven. Hun vader was doctor in de oude talen geweest en alle kinderen kregen een opvoeding, zooals leeraarskinderen konden hebben. Maar nu vader dood was en een vijf en twintigjarige ambtenaar met den meestertitel zijn plaats vervulde, nu was het een zware zorg, om de kinderen zoo te blijven opvoeden en rond te komen met het geld van de levensverzekering, plus Alberts inkomen en wat Marie, de zuster die in leeftijd op Albert volgde, verdiende. „Aankloppen bij Vader Albert ?” herhaalde Albert met een vermoeid glimlachje. „O geld alweer geld !” En hij zag zijn jongsten broer, den slanken cadet in Indisch uniform, peinzend aan. Maar toen hij de vroolijke glimlach van het aardige jongensgezicht zag wegglijden en het hem inviel, dat het nu wel leek, of Frèek bepaald hem teveel geld vroeg, veranderde hij van toon en zei geruststellend : „Nu, we zullen zien we hebben al aan zóóveel een mouw gepast misschien is hier nog wel wat op te vinden Ik zal vanavond eens zien —” „Hoera ! leve Vader Albert!” riep Freek en het heele koor viel in : „Hoera ! leve vader Albert!” HSTettie en Jopie, de achttienjarige tweelingen, jongsten der vijf Hoogendijken, zaten als bij tooverslag voor de piano en beukten er samen lustig een fanfare op los. Albert boog glimlachend, zei: „Gevoelig, gevoelig —” en liet Piet met zijn wijsheid staan om zich naast Mariaune in een fauteuil te zetten en met haar te gaan babbelen Ze had hem aangezien met haar heldere blauwe oogen en hij had daarin gelezen, dat moeder Marianne er het naast aan toe was om te weten, welke Vader Alberts zorgen waren. Nettie en Jopie waren moede gebeukt op den mooien vleugel, wien zulk een behandeling zeer, zeer onwaardig was. Nu scharrelden ze in een reuzenstapel muziek, ze wilden het gezelschap op wat beters onthalen, dan de poempoemfanfare. Ze hadden gevonden Jopie legde zijn viool onder den kin, Nettie vleide haar handen op de toetsen Ze zwegen allen en luisterden naar een van hun lievelingsliederen, de Meditation de Thaïs Nettie’s begeleiding gleed als een suoer zilveren kralen langs Jopie’s vioolzang O, die tweelingen! Wat hadden de Hoogendijken en van Zutfens zonder de tweelingen moeten beginnen ! Z ij waren de poëzie van hun aller jong leven, zij brachten muziek en zang in het harde werkleven, het dorre zorgleven der anderen, z ij deden de rimpels van Alberts voorhoofd verdwijnen, zij brachten Arthurs moegewerkte hersens tot rust; onder hun liederen bedacht Piet Hoogendijk vele van zijn verhalen, die de menschen en de couranten frisch en jong en opwekkend noemden en hem langzaam maar zeker naam deden maken. En Marianne straalde van genot, als ze het al de anderen zoo goed zag hebben en o ! als die droevige rimpels verdwenen waren ! Marie van Zntfen stond op, toen allen zoo eens recht uit het hart hadden betoogd, hoe mooi die Meditation toch was. Ze naderde Marianne en sprak : „Mijn tijd is om, kindlief moeder is immers alleen —” „Ik kom haar misschien nog goedennacht zeggen, als 'het niet al te laat wordt”, sprak Marianne, opstaand om haar uit te laten. „Mies Huizinga komt nog en die gaan we dan met ons allen thuisbrengen Zeg aan moeder, dat de kinderen zoet zijn —” en ze wierp plagend een handjevol ulevellen naar Loe en Do van Zutfen, „de kleintjes”, veertien en zestien jaar. Heftig protest natuurlijk uit de „kinderbox”. Do, een zestienjarig nufje, zoo’n meisje, dat je uit honderd anderen als een Haagsche zou kennen, schudde haar vuist tegen Marianne en Loe bromde wat onverstaanbaars. Maar niets kwaadgemeends o, heelemaal niet! Dat bewees ook wel de blik, waarmee ze naar Marianne opkeek, de beweging, waarmee ze de handen naar Marianne uitstrekte. Marianne boog zich even tot Loe over en knuffelde haar. En het kind vleide het hoofd met den zwaren gitzwarten haardos tegen Marianne aan en sloot de verstandige groote git-oogen van louter welbehagen. Albert zag glimlachend naar die twee. Loe was heelemaal niet teer aangelegd; al de Hoogendijken en van Zutfens hadden beloofd de handen in mekaar te slaan om te zorgen dat Loe geen „vrije vrouw” werd O, in Godsnaam, geen vrije vrouw ! Ze was op het gymnasium zoo allerverschrikkelijkst knap, ze gaf zoo weinig om haar kleeren, sprak met zoo’n grove stem, liep met zoo’n eigenaardigen gang, vlocht haar verrukkelijk mooi haar tot zulk een sterk dik zwart kabeltouw, dat er werkelijk wel reden bestond voor de vrees, Loetje een vrije vrouw te zien worden. Maar als ze zoo met Marianne was, de eenige, door wie ze als een Benjaminnetje vertroeteld wilde worden, dan was ze een lief klein meisje en Albert kon weer hopen, dat ze een lieve vrouw zou worden óok. Uit de kinderbox, waar Nettie en Jopie bij waren gekropen, ging een schaterend gelach op. Jopie vertelde zijn ervaringen van de Muziekschool en vertelde ze zóó, dat spoedig iedereen luisterde. „O, je ken hem wel ? Dat jong, Zuring heet hij, geloof ik Die wil tuba leeren hij wil bij de huzaren. Zalig zoo’n tuba ! ’t Beste instrument voor een arm muziek – mensch ! Je woont er letterlijk in dat spaart huishuur Nu dan, hij heeft les bij Blok, de eenige leeraar, die fut heeft voor zoo’n tuba Hij blaast ’t was op een Donderdag, om tien uur. Ik zat in de vioolkamer ; rechts zong de volière van Spoel, links was de tubaman bezig. Ik ga aan de deur staan luisteren. „Harder !” zegt Blok. Zuring blaast harder. „Harder !” zegt Blok. Zuring blaast wèer harder. „Harder !” zegt Blok ongeduldig, alsof de arme jongen niet genoeg zijn best deed Alweer harder „Nog harder !” roept Blok en stampvoet. De tuba sjouwt zich af en ’t gaat hard, harder, allerhardst „Goed, nu zachter !” schreeuwt Blok door het bazuingeschal heen. Maar Zuring, die een nijdig ventje is, en al een echt dragondertemperament heeft, wil laten merken, dat hij te hard blaast, om iets te hooren en blijft blazen, blazen, waarachtig nog harder. „Zachter!” brult Blok door zijn handen heen. De tuba maakt nog meer spektakel ’t Schalt door de heele school, de volière gaat van ellende open en de beestjes komen allemaal angstig piepen, wat er aan de hand is „Wacht maar”, schreeuwde ik „’t Eind nadert zóóveel fut heeft niemand”. Ik ga vast een beetje van de deur vandaan, want ik heb eksteroogen Ik zeg tegen de vogeltjes : „Blijf maar een beetje uit de buurt —” „Zachter!” dondert Blok boven de bazuin van het laatste oordeel uit en de tuba gilt nog harder Wat die Zuring voor longen heeft, mag Joost weten „Ben je bezeten f” schreeuwt Blok. Voetengetrappel de deur gaat open, en Zuring wordt eruit gegooid, zooals een slak, met huis en al Hij leunde doodop tegen den muur, maar ik wilde, dat ik dat lachende dragondersgezicht had kunnen uitteekenen. Dan noemde ik het: „Gloria ! Victoria !” zoo’n uitdrukking had het”. „Gloria, Victoria, Widewidewied bomboem !” zong Nettie en het altijd gereede koor zong mee. „We zijn hier niet louter bijeen om grappen te maken”, sprak Piet Hoogendijk streng en zag de tweelingen meteen smeekend aan. Dat beduidde : „Och, wat moois een liedje wat moois !” „Marianne, onze geëerbiedigde vrouw des huizes, mag kiezen”, sprak Nettie nederig en lichtte zich den zwarten reuzenstrik van het haar, een heer nabootsend, die allerplechtigst den hoed afneemt. „Yan Hildach —” verzocht Marianne. „Ik neem de begeleiding voor mijn rekening —” Ba wat gescharrel in den muziekstapel had ieder zijn partij en weldra vergaten ze alles om zich heen door de betooverende melodie van Hildach’s liedje : Du, mit deiner Fiedel Bleibe hier nicht stehn Albert zag steeds naar Marianne. Hij zag haar gelaat en profiel, zooals het uitkwam tegen het kaarslicht van de pianohandelaren Zoo rustig was het, zoo waardig en toch zoo heel jong Een zachte blos kleurde het en de lieve, eerlijke oogen zag hij glanzen in het kaarslicht. Zijn ziel zong mee met de zoekende, die haar leed uitklaagt in het lieve eenvoudige liedje Jopie speelde zoo innig, innig mooi dien avond ! Zijn viool zong, als een bezield wezen en het was zoo vreemd en bijzonder om dien grappenmaker van een Jopie te hooren spelen als een mensch, een edel diepvoelend mensch Ze hielden hem immers nog allemaal voor een kwajongen ! Peinzend hierover stond Marianne op, plukte een volle mooie roos uit een der bouquetten, die ze dien dag had gekregen en wierp hem den violist toe als een hulde Maar de zangeres strekte er de handen naar uit en kaapte hem voor Johans neus weg. Johan besprong haar van achteren om haar de roos afhandig te maken. Hij klemde haar heelemaal in zijn armen, maar ze het de roos niet los Toen kwam Freek haar weer te hulp, viel Jopie van achteren aan En Arthur klemde zich weer vast aan Freek, en toen Ellen aan Arthur Zoo regen ze zich aaneen tot een langen sliert, die met de roos voorop door de suite zeilde Loe achteraan, stuurden den boel zoo’n beetje op dringend verzoek van Marianne, die met de „mannen” was blijven zitten. Natuurlijk moest tante de Vries net op dat oogenbük hard aanschellen, zoo hard, dat Jopie boven al het rumoer uit, het gehate geluid herkende. Hij rukte zich los en vloog joelend weg, de gang in. Marianne hoorde hem haar slaapkamer binnenstuiven. De meisjes trachtten wat tot bedaren te komen van het lachen en duwden hun haar wat terecht; de jongens hadden heel wat te stellen met boorden en dassen Ze waren nog allen druk bezig, toen mevrouw de Vries binnentrad. „Goedenavond, kinderen”, zei ze een beetje plechtig. Toen trad ze op Marianne toe en kuste haar. „God zegene je, mijn kind en spare je nog lang voor je broers en zusters, voor ons en voor je lieve grootvader —” Ellen stond achter Arthur en knarsetandde. „O, o !” fluisterde ze trillend van woede. „Dat kan ik niet uitstaan ! Zij, die anderen, hebben geen deel aan haar. Wij alleen maar. En die lieve grootvader O, Arthur, als ik nu toch eens even mocht uitrazen tegen dat schepsel Ze zhl van Marianne afblijven ik kan niet hebben, dat ze haar zoent Ze meent er niets van En die lieve grootvader, die meent het ook maar alleen, sedert hij gezien heeft, dat wij de knapste en flinkste Hoogendijken zijn en vooral dat Marianne’s plan om met ons alleen te wonen, gelukt is. Zie je Arthur, je zult liet wel niet aardig vinden, als ik zoo obstinaat over mijn familie praat Maar toen we weezen werden, nu tien jaar geleden, toen werden we ieder lier en der in den kost gedaan, precies zóó, dat bet voor ieder vooral geen cent meer kostte dan ons pensioentje als ambtenaarskinderen Papa had vooruit al voor Piet’s studie gezorgd. Zie je, dat vergeef ik den ouden man nooit dat hij ons van elkaar haalde Hij had een huishoudster voor ons kunnen nemen en misschien had ’t hem dan iets gekost maar voor die paar honderd per jaar had hij o n s een heerlijke jeugd, of eigenlijk alleen maar de jeugd, die ons toekwam, verschaft. Hij stuurde ons wijd en zijd Mijn God, Nettie en Jopie zijn zelfs gescheiden geweest zes volle jaren lang De rest weet je toen Marianne twintig en Piet twee en twintig was, hebben ze het aangedurfd, een eigen huishouden op te zetten en ze hebben ons van alle kanten bij elkaar getrommeld O, Arthur, dien eersten avond, dat wij bij elkaar waren, om voorgoed bij elkaar te blijven Dien eersten avond, bevrijd van knorrige kostjuffrouwen of kostschoolhouders Je kunt je dat makkelijk voorstellen, want jullie houden ook veel van elkaar Wat je niet weet, dat is de heftige scène, die Marianne en Piet met den ouden Hoogendijk hebben gehad Hij zei, dat hij voor altijd de handen van ons aftrok, als ze hun dolzinnig plan door wilden drijven. „Ik houd u aan uw woord”, heeft Piet toen gezegd, want Piet is een kwaje, als hij eenmaal begint. „En ’t geld dan V’ vroeg de ouwe. „Marianne kan huishouden, we zullen geen cent te kort komen”. „Ik leg er hem niet bij !” beloofde de oude bij voorbaat. Toen ze scheidden, heeft Piet nog eens uitdrukkelijk gezegd : ~Dus Grootvader, al weten we wel niet, dat n vroeger de handen op ons hadt toch bepalen we bij dezen, dat u voorgoed de handen van ons aftrekt U hebt het zelf gezegd We zijn dus geheel vrij !” „Ruk uit, kwajongen !” bulderde de oude Hoogendijk Maar nu Piet naam gaat maken, nu tante de Vries weleens vertelt, dat wij nou prettig zijn om naar te kijken nu er in de courant heeft gestaan, dat Nettie en Jo samen gespeeld hebben of samen zullen spelen t is dan nog wel op liefdadigheidsavonden, maar dat doet er niet toe, dat is juist la charité, qui commence par soimême en nu bovenal we geen geld van hem noodig hebben o, nu begint hij zich te herinneren, dat hij nog andere kleinkinderen heeft dan die zestien stuks dom tuig en nu wordt hij opeens de lieve grootvader, die zijn Marianne laat gelukwenschen. Laat hij het met mij eens probeeren ! Laat hij het met mij eens pro beer en !” Ellens wangen gloeiden van strijdlust. Arthur zag haar glimlachend aan, tot opeens een zware massa zich plaatste tusschen hem en de strijdvaardige jonge dame en een plechtige stem sprak ; „En zou Ellen haar tante niet eens komen begroeten?” „Pardon ik sprak met mijnheer van Zutfen en dacht er niet aan, dat u er was. Dag tante —” Ellen stond op, reikte haar tante de hand en zegende haar heerlijke lengte, waardoor tante haar geen kus kon geven, mi zij niet wilde. „Marianne, grootvader wilde je spreken”, klonk de plechtige stem weer. ~Ik heb gezegd, dat je morgen bij hem zou komen”. Ellen stampvoette van drift en zweeg alleen maar, omdat Arthur haar de hand op den mond legde. Het bloed was Marianne langzaam naar het hoofd gestegen. Ze wendde het gloeiende gelaat met de schitterende oogen naar haar tante toe: „Dat is heel vriendelijk van u, om zoo over mijn tijd te beschikken teneinde grootvader spoedig zijn zin te geven. U hebt echter vergeten, dat ik mijn huishouden heb en vooral in den zomer zeer gebonden ben We hebben allerlei heerlijke afspraken ziet u, en de vrouw des huizes speelt bij al die afspraken een voornamen rol. Morgen zou ik in geen geval kunnen gaan maar van de week of zoo 5t Zal wel geen haast hebben. „Vergeet niet, mijn kind, dat uw grootvader een man van een dag is —” „O Goden, neen !” riep Ellen, wier zin voor humor ’t nu niet langer uithouden kon : „Een man van een groot aantal dagen —” De zware gestalte der dame richtte zich overeind. Haar groote, fletse oogen zagen het meisje aan en trachtten haar te imponeeren En Ellen zag haar, een domme, dikke Hoogendijk Toen besprong haar opeens de lust om dit domme dikke mensch woedend te maken, briescbend Ze deed een stap naar haar tante toe, alsof ze haar onder den voet wilde loopen en zei hard en stug: „Wat mij betreft van tè veel dagen.” Toen ging ze de suite door naar de veranda. Arthur vond baar in een tuinstoel zitten, terwijl ze zenuwaohtig met de voeten wipte en met haar fonkelende oogen den tuin instaarde. „Ellen, Ellen”, zei hij zacht. „Dat was te bar.” „Ja, ’t was te bar”, gaf ze eerlijk toe. „Maar ik moest het zeggen. En, en als je alles wist, vondt je het nog zoo heel bar niet. Je zag wel, dat Marianne, onze lieve, engelachtige Marianne ook kookte van woede heusch niet alleen om die boodschap, al is het weergaloos bemoeiziek, maar omdat zij en ik beiden weten, wat die boodschap zal zijn. We hebben het allebei gevoeld, opeens.” „En wat dan ?” vroeg hij belangstellend. „Ach, jongen, dat kan ik juist jou niet zeggen —” „ïiu, stil dan maar, kind laten we eens naar Jopie gaan zoeken.” Toen ze langs de groote meisjesslaapkamer kwamen, hoorden ze daar zulke rare geluiden, dat ze binnentraden. Daar verrees Jopie plechtig uit het straatje tusschen de twee bedden. „Lever du roi!” sprak hij somber. „Doch zijne majesteit had nachtmerrie en duikelde ernaast Is d e nachtmerrie al weg V’ „O, neen”, antwoordde Ellen schamper. „Deze nachtmerrie is met geen middelen te verjagen, zelfs niet met paardemiddelen —” Even daarna betrad ze de salon weer. De nachtmerrie was weer eenigszins van den schrik bekomen en zat in een fauteuil zich uit te sloven, welk een lieve kinderen toch een gansche troep Hoogendijken waren, die deze Hoogendijken niet eens groetten. Ten teeken, dat ze het incident nog niet vergeten was, wierp ze Ellen een woedenden blik toe. Toen lorgneerde ze den langen jongen, die achter haar nichtje de kamei binnentrad. Het was waarachtig al weer die van Zutfen, een jongen, die nog jaren studeeren moest en die zoo arm was als een kerkrat In den lauwen Augustusnacht doolden ze een weinigje her, een weinigje der, half om de latergekomen gasten thuis te brengen, half om te genieten van den nacht en de koelte. Ze maakten niets geen drukte ; dat deden ze alleen maar in de winternachten, als ze van gloeiende fuiven ginds in de stad terug waren gekomen. Nu liepen ze bedaard en lachten en praatten bedaard. Uit de Sweelinckstraat, waar de Hoogendijken woonden, kwamen ze toch ten laatste bij de Beeklaan terecht en Alhert opende de deur op huisvaderlijke manier, noodigde zijn eigen schapen uit, naar binnen te gaan. „Maar zachtjes, moeder zal wel slapen.” Van boven klonk Marie’s stem. „Neen, ma slaapt nog niet. Ze is pas naar bed.” „Ach toe, ach toe”, vleide Marianne bij Albert, „dan eventjes goedennacht zeggen —” Ze wendde het gelaat van hem af, dat hij niet zou zien de innigheid van haar verlangen, om nog even, even een kus te hebben van hun aller moeder. En tranen kwamen in haar oogen, van groot, onuitsprekelijk verlangen O, een kind nog te zijn, een kind, dat moeder goedennacht komt kussen „Ga mee”, zei Albert eenvoudig en ging voor. Toen gingen ze allen stil de trap op, traden in een lange rij de slaapkamer binnen, waar hun aller moeder ze opwachtte met een glimlach op het lieve, bleeke gelaat. „Mama geeft audiëntie”, lachte Freek en schikte ze allemaal in een kring om het ledikant. „Vraag mij een gunst, al is het de helft van mijn koninkrijk”, sprak Arthur in zijn moeders plaats, waarop hij van Ellen een schrobheering opliep, omdat hij de helft maar geven wilde. Verbeeld je, dan hield je nog lekkertjes een heele helft over Neen, je moest zeggen: „Vraag me een gunst, al is het mijn koninkrijk —” „Een zoen, moedertje ! een zoen !” Marianne knielde bij het bed neder en kreeg den eersten zoen. Mevrouw streek haar liefkoozend over het dikke blonde haar. Ze had de innigheid van een verlangen op het jonge gelaat gelezen En toen kregen ze er allemaal een, ook de jongens, al deden ze net of ze tegenstribbelen wilden. En toen splitste de karavaan zich in tweeën ; Piet voerde zijn colonne de trap af, en Albert joeg de zijne een trap op naar hun slaapvertrekken. HOOFDSTUK 11. „Drie violen en een bas, bas, bas !” zong Ellen den volgenden morgen, met baar hoofd uit het raam, terwijl ze Fettie, Freek en Do nawnifde met den stofdoek. De bas bestond alleen maar in Ellens verbeelding; Fettie, Freek en Do droegen elk hun vioolkist in de hand. Ze gingen repeteeren. Want eerstdaags zou het cadettenbal gegeven worden en een aantal cadets hadden besloten het feest op te luisteren door wat muziek, waartoe ze de hulp van enkele Haagsche jongedames gevraagd hadden. Lieve deugd die hulp hadden ze maar voor het vragen. Welk Haagsch meisje, zoo tusschen de zestien en twintig kent iets echters dan het cadettenbal ? Of het moest het adelborstenbal wezen ! Dat zijn immers j e lui ! J e lui om mee te dansen, te soupeeren en door bewonderd te worden. In hun kringen komt het ranke, slanke, elegante Haagsche meisje pas tot haar recht; naast de uniformen zie je pas goed, hoe aardig Haagsche meisjes gekleed zijn, hoe wonderlijk mooie japonnetjes er te maken zijn van wat batist en wat surahzijde, liefst wit, het allerliefste wit! Do en Fettie waren ook dien dag in het wit, in lieve japonnetjes van soepel batist met korte mouwen en een Wij zijn jong. 2 nitgesneden hals. Do moest haar witte jurken zelf maken en strijken, maar die moeite had ze er ruimschoots voorover. Alleen vanmorgen had ze Nettie even benijd, bij wie het wel lijden kon al haar witte goed bij de waschvrouw te geven. Want Do had gestreken tot op het laatste oogenblik, terwijl beneden haar broer al ongeduldig stond te trappelen. Maar nu bekeek ze zich zelve vol ingenomenheid in menige spiegelruit; zoo keurig stond die jurk en zoo netjes had ze haar hoed in elkaar gekregen, een wonder van witte kanten en strooken, die nu eens als een aureool om haar donkergelokt hoofd kringden, en dan weer flap, flap, door een windzuchtje neervielen op haar voorhoofd. Ze werden in den Dierentuin ontvangen door een koor van klachten, dat ze zoo laat kwamen. „Van de repetitie zal nu wel niet zoo heel veel meer komen”, betuigden een aantal cadets, die zich meester hadden gemaakt van Nettie, de eerste der eerste-violisten, concertmeesteresse dus. „We, hebben kaarten laten halen voor de parade en de lunch is hier besteld en vanmiddag zijn we op het strand, de dames zijn toch zeker allemaal van de partij!” „Alle negen, denk ik !” antwoordde Nettie verheugd. De uitnoodiging leek haar best. Toen joeg ze de cadets wat weg om naar de acht andere music-girls te zoeken, die geheel verdwenen waren in de drommen der uniformen, want menige cadet, die met de muziek niets te maken had, was toch even den Tuin ingeloopen om gezelschap te zoeken voor de parade. „Zeg Non, Annie, Zus, Loesje, Toetie jullie hebben zeker de uitnoodiging al gekregen en aangenomen „Voor de lunch en het strand, natuurlijk ! Maar we moeten naar huis telefoneeren, kom mee ! Het telefoneeren duurde den noodigen tijd. Buiten klonk marschmuziek, de troepen rukten de Maliebaan binnen. „Kom toch in ’s Hemelsnaam op jullie plaatsen !” schreeuwde de cadet-dirigent wanhopend. e zullen niets uitvoeren vandaag —” „Ach, kapelmeester, laat den boel maar waaien en ga mee zoo mooi als ze het daar buiten doen, kunnen we het toch niet —” „’t Mocht wat”, verdedigde de kapelmeester zich ; „Strijken gaat boven blazen. Juffrouw Hoogendijk is u klaar Wat drommel, waar is nu weer de attaque wan de tweede violen Ach, Reinders, wil je juffrouw van den Heuvel even vrijlaten ‘1 Toetie, kom nu toch Tenminste ’t cadettenlied even, want we slaan een figuur als een theetafel, als het niet lukt —” ’t Cadettenlied klonk de zaal in. ’t Ging goed, maar Rettie overlegde, dat ze Jopie eens zou vragen een ander te componeeren. Wel, een lied van blijde, jonge menschen, in ’s levens lente, dat moet schallen en jubelen, dat moet dartelen en schateren, dat moet vertellen, wat ’t is, jong te zijn niet zoo niet zoo ! Nauwelijks was de laatste streek verklonken of de kapelmeester riep dringend : „Dan tenminste alleen nog Pet Wilhelmus In Godes naam, Non, blijf toch zitten, juffrouw Verwijk, houd uw partner vast; hij wil ontglippen, de kaarten voor de parade zijn er nog niet eens !” „Hier!” riep een adelborst uit de zaal en hield een waaiertje kaarten omhoog. „Hou weg ! hou weg!” beval de radelooze dirigent. „Beginnen ! Een, twee, drie !” Groot gestommel in de zaal. Alles stond op en bleef staan, de hand aan pet of kepi. Nettie bedacht, dat Jopie dit niet behoefde te verbeteren ! Dit sprak machtig en overtuigend genoeg, zelfs tot jongemeisjesharten vol dartele, wufte gedachten ! Toen werden de violen opgeborgen en te bewaren gegeven en de menigte brak zich baan naar buiten, een vroolijke, lachende, kleurige Jonge menigte. Aan de deur deelde de adelborst de kaarten uit en den meisjes werd ieder een bepaalde cavalier toegewezen, op wiens kaart vermeld stond : met dame. Een cadet met de drie geborduurde letters op de epaulet K. M. A., boog voor Eettie en bood haar den arm. Ze gingen naar den ingang van de Maliebaan, die vlak bij den Hoofdingang van den Dierentuin ligt. Opeens bracht Xettie’s cavalier verschrikt de hand naar de kepi: „Geen panache —de heele parade vergeten!” „Dan is buitenblijven de boodschap en gauw naar huis gaan of wil je in de provoost ï” raadde Eettie. „Dat nu juist niet maar naar huis is zoo’n eind, dan loop ik de parade mis en de lunch erbij —” „En Schevenin gen”, beklaagde Eettie hem. „Wat is er, Bijlevelt!” vroegen degenen, die achter hem aankwamen. „Ohé, de panache schaapskop !” „Als ik een schaapskop heb, is de panache ook niet noodig”, sprak Bijleveld opeens vastbesloten. „Allons, het geluk dient den stoutmoedige de generaal moet maar naar den hoed van mijn dame zien, inplaats naar mijn kepi. Die hoed staat u voorbeeldig, juffrouw Hoogendijk.” Vooraan ging de kapelmeester met zijn dame. Hij draaide zich om en zei: „Ik geloof, dat jullie allemaal vergeten hebt, dat we kans loopen, om aan te treden.” „Kom, kom ! zoo’n vaart zal ’t niet loopen !” riepen een paar stemmen geruststellend. „De generaal heeft mannetjes genoeg, wat heeft hij nu aan ons En we kunnen de dames niet onbeschermd achterlaten Aantreden, wat een gekheid! En dan zou het juist vandaag moeten gebeuren, terwijl we er net heelemaal geen zin in hebben —” Zoo trad de hoop des vaderlands het veld binnen. Een sergeant nam de kaarten in ontvangst. Ze zochten een heerlijk plekje, onder de hooge zware boomen, die het Malieveld omgeven. Daar voor hen, in de brandende zon, marcheerden de troepen. Ginds, een heel eind weg, maar toch zoo, dat zij hem en hij hen kon zien, zat de bevelvoerende generaal te paard, temidden van zijn staf en sloeg het défilé gade. Toen kwam een sergeant op hen toe, sloeg aan en „Jonkers, de generaal heeft bevolen, dat u zult aantreden.” Heftig, maar toch in de gegeven omstandigheden eenigszins voorzichtig te kennen gegeven protest. „Keen, daar kan vandaag niets van komen ! Aantreden ! Stel je voor ! En onze dames dan ! Zeg aan den generaal, dat we zijn bevel zullen opvolgen, indien de dames mee mogen aantreden.” De sergeant, een grijze snorrebaard, die geen grap- jes scheen te willen afwachten van de jonkers, de babies van het leger, vertrok geen spier van zijn gelaat, zei: „Goed, jonkers, ik zal den generaal uw verlangen overbrengen”, salueerde en ging. „Hola, hola ! niet zoo haastig, ben je bezeten !” protesteerden ze nu alweer en toen namen ze afscheid van de dames en traden aan, zwijgend, gehoorzaam, disciplinair opeens. „De panache!” fluisterde Bijlevelt nog in wanhoop, maar mee moest hij. Daar stonden ze in twee rijen, Bijlevelt tenminste in de achterste. De zon brandde hun recht in t gezicht, ze roosterden zoo’n beetje. Als ze het hoofd omwendden, zagen ze een kleine meisjesschaar met drukke gestes verkondigen, hoe heerlijk koel het wel onder de boomen was, hoe lekker de ijsbonbons smaakten en hoe verfrisschend eau-de-cologne is. De generaal reed langs de spes patriae maar de ontbrekende panache ontging gelukkig aan zijn doorborende donkere oogen. Yan achter het hek van den Dierentuin zagen ze den terugkeer der troepen aan. Allen bestoven, allen gloeiheet. Toen zochten ze onder kreten van verrukking de koele veranda op en Bijlevelt trakteerde de dames op plombières vanwege het goed-afloopen. Wat een dag ! wat een feestdag! Onder de veranda werd de lunch klaargezet. Ze aten niet veel met de warmte en waren gauw klaar. Toen be- stormden ze een stoomtram en reden naar Scheveningen. Daar hunrden ze alle stoelen, die er nog te krijgen waren. Dat waren er niet zoo heel veel meer, doch tenminste genoeg voor de meisjes en een paar uitverkorenen. De rest moest zich maar behelpen op het zand. Verscheidene baren werden geconsigneerd en moesten zich aan de dames komen voorstellen, of eau-de-cologne presenteeren, of ijs ronddienen, ’t Geen alles onder vreeze en eerbiedige beving geschiedde. Want tusschen de meisjes in zaten een paar heele hoogheden ! de praeses van de adelborstensenaat, en de praeses van de cadettensenaat. Als je dan zoo piepjong maatje ben, dat pas zijn pakje van den kleermaker thuis heeft, dan valt dat niets. Nettie had met een hoogblozend exemplaar zoo n medelijden dat ze overluid zei: „De Praeses is óok een baar geweest.” Toen lachten ze allen en het hoogrood exemplaartje nam voor eenige minuten een kalmere nuance aan, doch het was maar voor eenige minuten. De heilige Laurentius is niet de eenige, die weet hoe je je op een rooster voelt, dat moet hij zich vooral niet verbeelden ! HOOFDSTUK 111. In het huis der Hoogendijken heerschte eenige geheimzinnigheid. Piet en Jopie voerden wat uit, Arthur en Freek waren er bij te pas gekomen. In de buurt van de badkamer bereikte de geheimzinnigheid haar toppunt; die kamer plus de slaapkamer van Jopie ernaast, waren afgesloten en achter de deuren klonk getimmer. Marianne liet ze stil begaan en gaf hun alles wat ze haar vroegen, lakens, kleedjes, een emmer. Ka de koffie kleedde ze zich, om het lang uitgastelde bezoek bij haar grootvader te brengen. Ze zag boos, alleen al, omdat ze wist, dat ze strakjes boos zou worden O, dat wist ze zeker. Toen ze terugkwam, ontmoette ze Kettie het eerst. Die lag lui te lezen in de veranda. Den vorigen nacht had ze tot vier uur gedanst op het cadettenbal; nu moest ze wat uitrusten, want om half tien zouden al de cadetsmuzikanten haar komen halen om naar het vuurwerk op Scheveningen te gaan. „Wat had de ouwe V’ vroeg ze, even het hoofd naar haar zuster omwendend. „Hij bemoeide zich met dingen, die hem niet aan gaan”, antwoordde Marianne op een toon, waaruit viel op te maken, dat ze Nettie oök niet aangingen. Ze wierp haar handschoenen op tafel, liep even onrustig de veranda op en neer en vroeg toen : „Waar is Ellen ?” „Boven ze zit wat te schrijven, ze helpt de jongens dat belooft wat vanavond, als de bom van geheimzinnigheid los komt.” Zwijgend ging Marianne naar boven. Toen ze Ellens kamer binuentrad, wierp deze vlug een kussen over haar schrijfwerk en zag haar zuster lachend aan. „Een geheim”, plaagde ze. „Lekker, een geheim —” Maar plotseling de uitdrukking van Mariannes gelaat ziende, zei ze: „O ben je geweest V’ „Ja.” „En V’ ~’t Was net, zooals we dachten. Hij zeide, gehoord te hebben —” „Natuurlijk uit de la der chiffonnière”, viel Ellen schamper in. „Dat wij beiden, jij en ik, zoo vertrouwelijk zijn met een lid der familie van Zutfen, dat het best mogelijk is, dat we ons nog eens met hen verloven.” Ellen bloosde hevig, terwijl Marianne voortging: „Dat de heeren van Zutfen arm waren, één in zware zorgen is en één nog jarenlang studeeren moet dat ze daarom geen partijen zijn voor zijn knappe kleindochters, knap naar het uiterlijk en knap naar den geest Hij zei, dat hij ons aanraadde, wel na te denken en verstandig te zijn hij zou ons zijn toestemming nooit geven.” „Voor den duivel!” barstte Ellen los. „En wat heb je toen gezegd T’ „Precies wat jij zou gezegd hebben. Ik zei: ’t Gaat niemand ter wereld aan, wie wij als vrienden in ons huis, ons eigen huis, willen ontvangen, ’t Gaat niemand ter wereld aan, met wien we ons willen verloven, niemand, zelfs onze broers en zusters niet. Ik duld dus evenmin als mijn zuster, eenige aanmerking of eenige opmerking daaromtrent. Wat Ellen mettertijd wil doen, moet zij weten ; wat ik mettertijd zal doen, zal i k weten. Dat voorop. Maar ten tweede ; u hebt daar over toestemming gesproken. In de gegeven omstandigheden, me bovendien beroepend op een zeker gesprek, vier jaar geleden gehouden, moet ik u doen opmerken, dat ik uw toestemming niet behoef en nooit zal vragen, evenmin als Ellen —” „Maar als je aanstaande een man is, die weet hoe het hoort, dan zal hij die wèl komen vragen —” wierp grootvader daar tegen in. „Goed”, zeg ik. „Als bloote formaliteit. En dan zegt u „ja” als bloote formaliteit. Denk erom : uw neen zou voor ons beiden ook een bloote formaliteit zijn.” Ellen gaf geen antwoord of teeken van instemming. Ze zat met het gelaat in de handen verborgen en hief het pas op, lang nadat Marianne uitgesproken was. Ze zag donkerrood en haar stem klonk dof, toen ze begon te spreken. „Zeg Marianne luister eens dat moét ik je eens vragen. Schaam je je nooit over je afkomst ? Schaam je je nooit, dat je grootvader een rijkgeworden huisjesmelker is, gekropen uit een krot, toen hij jong was en begon ? Anderen hebben goede en geziene familie, an- deren kunnen met hen voor den dag komen, maar wij Dat kan me soms zoo hinderen. Ik geloof, dat het niet goed is maar heb jij dat nooit V’ „Neen”, antwoordde Marianne en ging rechtop staan tegen de balkondeuren. Haar groote, eerlijke oogen schitterden, ze streek een lastigen lok van het hooge blanke voorhoofd weg. Daar stond de mooie, trotsche Marianne Hoogendijk! „Neen, ik schaam me niet, ik schaam me nooit. Ik ben mijn grootvader niet; ik ben mezelf. Bij ons eindigt alles, en als we g o e d zijn ; geen huisjesmelkers, niet gierig, niet ruw en onbeschaafd, dan begint bij ons alles. En als we tóch anders zijn, dan mogen onze kinderen en kleinkinderen ons verloochenen, zooals ik hem verloochen! Ellen had toegeluisterd met gebogen hoofd. Nu vloog ze opeens overeind en sprak gejaagd; „O, weet je, wat ik zoo vreeselijk zou vinden Om als ik mettertijd eens verloofd was, met wien dan ook om dan mijn h ij bij den ouwe te brengen. Ik zou bet nooit, nooit durven !En jij dan Marjan, zou jij het doen je zegt nu toch zelf, dat je hem verloochent „Pas op!” sprak Marianne waarschuwend. „Met mijn hart verloochen ik hem, ja ! Den ouden dwaas ontzeg ik alle liefde en eerbied, alle gehoorzaamheid weiger ik, alle handen, die hij veronderstelt tusschen zijn geest en den mijnen, verbreek ik. Maar op die manier hem te loochenen bedoel jij niet! Jij wil zijn bestaan loochenen en dat zou struisvogelpolitiek wezen ! Struisvogelpolitiek acht ik beneden mij ! Als ik eens verloofd mocht zijn met wien dan ook, dan zal ik mijn hij wel degelijk brengen bij den ouden man, wiens zoon onze vader was t Zal louter een plichtpleging zijn een bloote formaliteit! Maar het dóen zal ik het. Want het na te laten zou voortkomen uit valsche schaamte En, Ellen, zusje zouden wij iets kennen, dat valsch is?” „Ik zal zien de kennis er mee af te breken”, sprak Ellen met een flauw glimlachje. „Je hebt volkomen gelijk, heerlijke Marjan !” Toen werd als met tien vuisten de deur gebombardeerd. De zusters herstelden zich wat en toonden gewone lachende gezichten aan de jongens, die naar binnen kwamen stormen: Piet, Jopie, Arthur en Preek. „Groote lummels !” zei Ellen quasi afkeurend. Jopie verwaardigde haar met geen blik. Hij boog voor Mananne en sprak : „We hebben het genoegen U en de Uwen uit te noodigen op het feest, dat we vanavond zullen geven ter inwijding van het nieuwe aquarium ” „He ?” vroeg Marianne. „Ter inwijding van het nieuwe aquarium, zeide ik ” Marianne proestte van het lachen, toen ze aan het aquarium dacht. Het was niet grooter dan een flinke poppenkamer, waarin Jopie wat waterplanten hield en wat salamanders, als herinnering aan den eersten tijd van zijn vrij-man zijn, waarin hij alles was gaan houden, witte muizen, een hond, twee katten, kippen, duiven, marmotten. Nu waren de waterbeesten alleen nog maar over van dat illustre gezelschap. „Mogen we eerst eten t” vroeg Ellen, die honger had. „Ja, maar niet te veel, want we denken u ook nog een souper aan te bieden ” „Zit ’t er zoo aan, Jopie ?” „Niet precies. Scheveningen is te duur. Maar er komt vanavond nog een gast, Adé van Zuylen en die heeft „Stil, je hoeft niet te verklappen, waar de heerlijkheid vandaan komt”, riep Freek, Adé’s vriend. „Adé en ik zullen nog het noodige te hescharrelen hebben vanavond, en alles moet een beetje vroeg beginnen, want om half tien worden Nettie, Adé en ik gehaald voor het vuurwerk —” „Vijf uur eten !” riep Marianne naar de keuken. „Om zes uur verwacht ik jullie allen, natuurlijk.” „Marie blijft bij mama”, sprak Freek. „Ze heeft een dikken brief uit Indië, dus ze zal zich minstens net zoo goed amuseeren als wij.” „Een brief van Annie ? Hoe is ’t met haar ?” vroeg Piet belangstellend. „Haar man was immers ziek?” „O, die is weer beter maar met een brief van je zuster amuseer je je niet, dat doe je alleen maar met een brief van den beminde —” Met komischen ernst sprak Freek deze woorden. Jopie pakte hem bij den arm en zei : „Babbelaar, nu sta je wel te philosopheeren over een brief maar wat er instaat vertel je niet —” „Nieuws ?” vroeg Marianne. „Goed nieuws V’ „Yoor Marie, ja de vraag is, of het voor ons en jou goed nieuws is Marie wordt met Januari in Indië gewacht Ze trouwt met de handschoen, in December.” „Na afloop van de fuif kom ik even bij Marie”, sprak Marianne ernstig en stemde niet in met den vreugdekreet van Ellen. Toen joeg ze hen de kamer uit en naar de huiskamer, om te gaan eten. Maar zelf bleef ze even bij den schoorsteen- mantel staan en dacht aan een, die geheel alleen gelaten werd in zijn groote, groote zorgen De oudste zuster was al drie jaar getrouwd en weg; nu ging de jongere. De plaatsen naast hem werden ledig gelaten en het moest toch zoo heerlijk zijn, daar te staan, hem bij te staan ! Om zes uur waren ze allen bij elkaar in de huiskamer. Adé van Zuylen, een Indisch cadet in zijn laatste jaar, was al een kwartier lang aan het scharrelen met Freek in Fiets werkkamer. Isu riep Piet ze bij het gezelschap en sprak plechtig; „We zullen dan, zooals ge allen weet, een feest geven ter inwijding van het nieuwe aquarium. Om het feest bij te wonen, moeten echter kaarten gekocht worden, want de voorstelling geschiedt met een liefdadig doel. De dikke goudvisch namelijk, u allen welbekend, treurt zich dood bij gebreke aan kleine vischjes en de door ons bijeen te brengen som zal daarom gebruikt worden, om hem kleine vischjes te verschaffen. Wilt gijlieden mij maar volgen V' Daar ging het in optocht naar de badkamer. Plechtig opende Piet de deur. Mets meer te zien, dan gewoonlijk. Roerloos hing het douchegordijn van zijn hoepel neer in het bad. Piet trad naar voren en tikte plechtig op het bad. „Pardon, ik wenschte —” Statig werd het gordijn opengeslagen. In de kleine, kleine ruimte, daardoor omsloten, zat Jopie, gekleed in Piets gekleede jas met hoogeu hoed, dien Piet alleen maar met zijn promotie had gedragen. Hij zat op een tabouret ■en had van een badkurk op zijn knieën een tafel geïm- proviseerd. Ben pakje kaarten, keurig door Ellen gecal ligrafeerd, lag gereed, vergezeld van een geldbakje. „U wenschte V’ „Een kaartje, eerste rang, voor de voorstelling.” „Alstublieft. Eooken en protesteeren geoorloofd. Anderhalve cent. Dank u, wie volgt T’ „Een kaartje tweede”, sprak Freek, onder bet zachte lachproesten der anderen. „Alstublieft. Eén cent. Rooken alleen geoorloofd. „Drie kaartjes, derde”, zei Albert als zuinige huisvader. „Er zijn maar twee derde-rangsplaatsen. Alstublieft. Een halve cent het stuk. Rooken noch protesteeren geoorloofd !” Albert reikte de kaarten aan Loe en Do. Toen nam de rest kaarten en Jopie ging al allergewichtigst met zijn geldbakje rammelen. „Ik zie, dat er nog medelijdende harten op de wereld zijn”, sprak hij innig ontroerd. „Wilt u mij maar volgen V' zei nu Piet, uitnoodigend tot zijn gezelschap. Hij opende de deur, die naar Jopie s slaapkamer voerde en zou juist het gordijn daar achter wegslaan, toen een zwaar ritselend geluid, alsof het fel hagelde op een zinken dak, allen met een kreet van schrik deed opzien. Toen gierden ze het uit van het lachen Natuurlijk had Freek niet kunnen weggaan zonder de douchekraan boven Piets promotiehoed open te draaien, in dollen overmoed vergetend, wat er van den hoed en Piets beste pak worden zou. Doch Piet, de alwijze, de voorzienige had vooruit al een zinken emmer onder de douche gehangen en Albert had de kraan al lang te pakken gekregen en gesloten, eer de emmer vol was. Zoo kon Jopie drooghoeds en droogpaks zijn plaatsbureau verlaten. Hij volgde de stoet niet, doch verdween door de andere deur in de gang. Inmiddels was het gezelschap tot in Jopie’s kamer gevoerd. erscheidene opschriften wezen den weg aan de bezitters der kaarten. Een hooge stellage verhief zich. Het bed was eerste rang, de mangeltafel, daarop gezeuld, tweede, en twee tabouretten daar weer op, derde rang. Een trap stond klaar voor de hoogste bezoekers en weldra zaten Loe en Do met hun hoofden tegen het plafond en riepen smeekend naar beneden, of ze niet zoo op het bed wilden raggen, want dat je er boven akelig van werd. „Protesteeren niet geoorloofd, derde rang !” riep Piet dreigend naar boven. Tegenover de groote stellage stond een kleinere, van pakkisten. Daarop iets, omhuld met een gordijn van Piet’s boekenkast. Jopie kwam weer binnen, ditmaal als suppoost gekleed. Vaardige meisjeshanden hadden een oud donkerblauw pakje heelemaal beregen met goud galon. Met zijn lange aanwijsstok tikte hij om stilte. Piet nam plechtig het omhulsel weg en het aquarium werd net beschenen door een naar binnen vallenden avondzonnestraal, waardoor het gelukkig een beetje grooter leek. Toen hield Jopie de inwijdingsrede, waar hun allen de ooren van tuitten. Hij dankte hen allen uit naam van de goudvisch ; hij wees een garnaal aan, nuffig als een be- zoekster van den derden rang Protesteeren niet geoorloofd ! Hij herdacht de dikke salamanders, die allen heimelijk verdwenen waren, en waarschijnlijk het slachtoffer waren geworden van de poes daarom hadden ze geen poes meer, maar waren nn in de treurige noodzakelijkheid, steeds één dikke salamander meer om zich heen te dulden, dan ze wel begeerden ~Yoor die salamander helpen geen duizend poesen !” riep Hettie. „O ja, ééne kamerkat!” gierde Freek en greep Ellen bij den arm. „Daar belt de salamander !” gilde Loe van boven. Doch het bleek de melkboer te zijn en niet mevrouw de Vries. Toen Jopie moegepraat en het gezelschap moegelachen was, werd de voorstelling voor afgeloopen verklaard. Eu werden Freek en Adé de hoofdpersonen. Ze gingen den troep voor naar Piets werkkamer en iedereen slaakte een kreet van verrassing over het exotische aanzicht van het oud-Hollandsche vertrek. Alle makkelijke stoelen uit het heele huis waren bijeen gesleept rondom de gedekte tafel. En alles, stoelen, spiegel, schoorsteenmantel, deuren, alles was gedrapeerd met Indische batiks, die ongelukkigerwijze boven den spiegel maar al te zeer hun nederige afkomst verrieden, ’t Waren veelkleurige Indische slaapbroeken; Adé had den ganschen voorraad van zijn broer en zichzelf voor vanavond in de wacht gesleept. Met een wanhoopskreet sprong hij op den spiegel toe en maakte van de neerhangende pijp een plooiversiering, maar het was te laat; het gezel- Wij zijn jong. 3 schap, dat had kunnen droomen van kostbare weefsels, vorstelijke sarongs, was degelijk ontnuchterd. Het gansche souper was Indisch. Adé had net een heele kist thuisgekregen en liet zijn vrienden meeproeven. Ze wierpen er zich allen met een juichkreet op. Het waren geen nieuwtjes voor hen; daartoe waren ze veel te goede klanten van de Toko Betawie in den Haag. Annie was begonnen vanuit Indië hen in te wijden in de Indische lekkernijen en nu spraken ze als deskundigen over kweekwee, en sambal peté en doerian. Tegen half tien bestormde de gewapende macht het huis. Het heele cadetten-strijkorkest, met acht meisjes al in hun midden, kwam de concertmeesteres en de twee jongens halen, voor het vuurwerk en binnen tien minuten was het heele huis in de volmaaktste ruste. De cadets gingen met de meisjes naar de halte Tasmanstraat van de stoomtram, en de Hoogendijken brachten de van Zutfens thuis. Marianne nam Marie in een apartje en wenschte haar geluk, blijde om haar, bedroefd om zichzelf en om een ander. „O ! kind, dat afscheid Ik kan je zoo slecht missen en wat zegt Albert T’ „Niet veel hij begrijpt, dat het niet anders kan. Herman heeft al zoo lang gewacht en nu hij bevorderd is, nu moet hij trouwen O kind, ik zou zoo graag een onbezorgde bruid zijn Ik verlang zoo vreeselijk naar Herman en vind het eigenlijk zoo zalig, zalig. Maar dan denk ik weer aan hier en aan Albert, die nu alleen voor het heete vuur staat —” „Alleen V’ fluisterde Marianne, later, toen ze in den zomernacht lag te staren. „Alleen V’ Neen, ze wist, dat er iemand, ongezien, ongemerkt, om hem heen zou zijn, in alle stilte trachtend, een steen weg te nemen van voor zijn voeten, een rimpel te doen verdwijnen van zijn voorhoofd. HOOFDSTUK IY. De tweelingen zaten op het strand, samen in een stoel. De vloed kwam op, maar ze zaten precies op de vloedlijn. En daarom maakten ze geen aanstalten om achteruit te gaan, maar hieven geduldig en eenigszins lui de heenen op, als de vloed zijn laatste golfjes deed uitvloeien tot aan hun stoel. Jopie zat onder, Nettie boven en zoo op elkaar lachten ze iedereen uit. Vóór hen bleef op een zandhoop een sierlijke jonge heer staan in donkerblauw sportflanel gekleed, met witflanel overhemd, witte schoenen, een vuurroode das en wonderveel haar onder zijn panama. De tweelingen knepen elkaar opeens van de pret, toen ze de lange, interessant slanke gedaante zagen. „Een groot kunstenaar ! zei Jopie hardop. „Een grooöt kunstenaar !” riep Nettie, maar de groote kunstenaar was zoo verdiept in het aanschouwen van den opkomenden vloed, dat hij de plagerige stemmen niet hoorde. „Mooie klokkentonen in zijn hymne!” „Nou !” „Ken jij ’t zoo V’ „Neen, hoor !” „Hoe is ’t ook weer ?” „Talaliloe ! talaliloe !” zong Nettie. Jopie kreeg de wijs te pakken en uit de badstoel klonk nu de hymne, kranig gezongen door twee heldere stemmen. De jonge kunstenaar wendde zich verrast om. Toen hij de twee witte gedaanten in den stoel herkende, wist hij even niet, wat te zeggen of te doen. Want van die twee was je nooit zeker; je was er tusschen genomen, eer je er erg in had. Doch Jopie wenkte hem geruststellend. „We vinden het heel mooi, hoor, en wensohen je veel succes ! We hebben ’m al gekocht, voor piano en viool.” „Ik trakteer op sorbet naturel bij Kocaré !” sprak de jongeling met de lange haren gevleid. „O !” riep Nettie verrukt en sprong uit haar stoel. Maar „o !” riep ze nog eens, en nu komisch verschrikt. „O ! de zandbank !” Ze hadden, zonder het te weten, op dat verraderlijke deel van het strand gezeten, dat de zandbank heet. Dat blijft lang droog. Maar dan zoo stilletjes, zoo ongemerkt sluipt de vloed achter je heen, vult een diepe, breede geul en je kunt zien, hoe je van de bank af komt. Als de vloed in de middaguren valt, is dit een geregeld terugkeerend grappig moment voor de strandbezoekers die niet op de bank hebben gezeten. Heb je er wèl gezeten en ben je oud en stram of bang voor een paar natte voeten of een bedorven japon, dan moet je er worden afgedragen door hulpvaardige visschers, die graag een kwartje verdienen. En dan zit je, hoe oud en deftig je mag zijn, heel netjes ruiter te paard op een visscher of hangt met je armen om hun halzen, tusschen twee visschers in, en het strand davert van gelach. „Zal ik je op mijn nek nemen, Kettie ?” vroeg Jopie bezorgd. „Dat nooit, zei van Speyk; dan liever het water in ! Verbeeld je, Arthur en Freek zouden na het bad op het strand komen. Als zij dan de vertooning eens aanzagen ! Maar neem Louis op je nek, die heeft witte leèren schoenen aan. Hoe dom toch, Wiesje! Zóó, twee paar linnen als wij en een stukje krijt en je bent altijd knap. Luister nu eens, ik weet een kolossale grap. We geven elkaar een arm en stappen net, alsof er geen water is, naar den overkant, en al die leelijkers, die zich nu al staan te verkneuteren om ons een gek figuur te zien slaan, zullen er niets geen pleizier van hebben.” „Ik bedank je”, sprak Louis. „Ik heb om vier uur een afspraak in de Bar daar kan ik niet druipnat aankomen.” En hij bleef rondkijken naar een visscher. „Je arm, Jopie ! Adieu, Wiesje, mijn complimenten aan het mooie cellistje van de dameskapel!” riep Nettie plagend. Louis kleurde en haalde toen onverschillig de schouders op, alsof het hem niet kon schelen, wat Nettie van die samenkomst dacht. Jopie gaf zijn zuster den arm. En daar gingen ze met mannenmoed op het water toe. Nettie beurde haar japon hoog op, trachtte het vooral nuffig en niet nooddruftig te doen. Hun witgeschoende voeten verdwenen in het water langs haar opengewerkte witte kousen voelde ze het omhoogkruipen. En de geul werd al dieper, haar rokken hingen toch nog in het water. Maar ze bleven onverstoorbaar in hun goeden luim, praatten en lachten, of ze in de Yeenestraat wandelden. Een groepje cadetten herkenden Kettie al van verre en merkten daarna pas, dat ze in het water liep. Ze snelden naar den oever om de natte stumpers op te vangen. Daar stapten ze op het droge; Nettie groette kort en zei : ~Ik ga naar het mulle zand ! Waar is van Zutfen 1” „We wachten hem allang, hij schijnt de middagsamenkomst dit keer te verzuimen. Adé is er ook nog niet Maar wat voer je uit 1” „Mij begraven”, sprak Kettie hol. Ze begroef haar koude, natte voeten in het gloeiend heete zand en ried Jopie aan, net eender te doen. „We zijn gelukkig op onze fietsen”, zei ze. „Zoo zijn we in een wip thuis. Ku moesten we eigenlijk maar gaan, hè Joop ‘l Waar blijven die van Zutfens nu Hè, nog even plagen —” Twee jongelieden gingen langs hen heen, die evenals Louis al te zeer het air hadden tot de Haagsche kunstenaarsbent te hooren : Bleeke gezichten, puntbaardjes, lavallières, lange haren. Kettie vestigde haar heldere oogen op de bleekste, meest-gepuntbaarde. „Kreeft en radijsje !” zei ze luid en helder. En toen nog eens „Kreeft en radijsje !” „Maar Nettie dan toch !” waarschuwde Johan. „Kijk eens, hij is woedend, hij blijft je fixeeren en we hebben er met zijn allen het recht niet toe, het hem te beletten, want jij bent begonnen.” „’t Kan me niet schelen”, zei ze lachend. „Zoo’n kerel, die me daar denkt, dat hij een kunstenaar is, omdat hij een heele kreeft en een halve radijs bijeengeklad heeft op een schaaltje! Keem me niet kwalijk, maar je ziet wel aan hem, dat hij zich verbeeldt een tweede Eembrandt te zijn, en zoo’n persoon moet dan maar eens voelen, dat anderen hun werk erge prutserij vinden. Kreeft en radijsje ! Daar verknoeit hij zijn goddelijken tijd mee ; daar draagt hij een puntbaardje voor ; dat durft hij hangen ergens, waar Israëls zijn werk hing en hij vroeg er honderdvijftig gulden voor Daar eet je je heele leven lang kreeft en radijs voor Ik ben iederen dag in een groote woede naar de tentoonstelling geloopen, om te kijken of iemand geld te veel had Maar gelukkig, ik heb het oogenblik van sluiting mogen beleven, terwijl de kreeft en radijs nog ongerept hingen onverkocht Honderd en vijftig gulden ! ’t Was aardig om te spijkeren boven het naambordje van een bescheiden restaurateur, zeker zoo’n man had er allicht nog een paar gulden voor over Maar honderd en vijftig Wat een goddelooze verbeelding Waar blijven de van Zutfens toch ? Ik ga weg, adieu, kom mee, Joop !” „We brengen je tot op den muur”, zeiden er een paar en langzaam wandelden ze de plank langs de trappen op. De tweelingen zagen er nu juist niet heel toonbaar uit en het was dan ook om zichzelf en hun geruineerde witte kleeren gauw aan aller oogen te onttrekken, dat ze in dol-vliegende vaart naar huis reden. Kettie en Jopie beleefden aldus een middag van hun zomerpretleventje aan het strand en wachtten op de van Zutfens, terwijl daarginder, bij den vuurtoren Settic begreep maar niet, hoe het toch mogelijk was, dat zij en haar broer zoo’n pret hadden gehad. Ellen begreep nog minder, hoe ze toch zoo lui in de Boschjes had kunnen liggen lezen, terwijl daarginder Dien middag tegen een nnr of twee, trok een vroolijke stoet het duin over bij den Vuurtoren, daalde ijlings af naar het strand. Leidsche en Delftsche studenten, cadets en wat adelborsten de van Zutfens waren er bij en Piet Hoogendijk. Ze gingen baden, enkelen van hen hadden het plan, de bazaltpier om te zwemmen. Er ontbraken er nog een paar aan den troep, maar ze konden geen van allen langer wachten, zoo lokten de koele, schuimende golven. In een oogwenk lagen de kleeren, de uniformen op het strand. Nu zee in ! Arthur van Zutfen bleef wat achter. Hij had dien ochtend een langen fietstocht gemaakt met Freek, Adé en nog een paar. Zoo’n heel knap zwemmer was hij niet en daar hij tamelijk vermoeid was, lokte het hem niets om mee te zwemmen de pier om. Maar hij zag verscheidene anderen, die ook niet zoo ver wilden gaan, opklauteren tegen de bazaltblokken en vandaar de zwemmers gadeslaan. Hij wierp zich in de zwemhouding, om zich bij hen te voegen. Wat was hij moe, veel vermoeider, dan hij dacht! Hij had ook in zoo lang niet gefietst en het was een dolle rit geweest, kilometervreterij, en dat op een warmen ochtend ! Kom, allons, vooruit! Daar voelde hij zich opeens neerzuigen, zonk Met inspanning van al zijn krachten kwam hij weer boven Maar, mijn God, wat kostte het een moeite om hoven te blijv en ! Zóó moe was hij toch niet! Neen, dat was geen vermoeidheid, die hem neertrok, dat was het verraderlijke water zelf Kom, dat wist hij immers ! Dat wisten ze immers allemaal, dat het bij den Vuurtoren zoo gevaarlijk was, maar ieder hield die gevaren voor bakersprookjes, zoolang ze hemzelve niet bedreigd hadden ! Groote God, dat was immers een kolk! Hij worstelde, worstelde om boven te blijven, om weg te komen. Tevergeefs ! Toen begon hij om hulp te roepen En terwijl was hij zich zijn toestand volmaakt helder bewust, zonder eenigen angst ~Ik, Arthur van Zutfen, strijd op dit oogenblik met den dood zelf. Als ze me niet hooren, zal ik verdrinken. Help, Help ! Ze moeten me hooren, ik wil niet verdrinken Wat zou Mama schrikken —” Plotseling zonk hij nog dieper en tegelijkertijd vloog er een gedachte door zijn brein, die den werkelijken doodsangst haar intocht deed houden in zijn Jong hart. „Ellen ! Ellen ! Ik wil niet verdrinken wat zou Ellen bedroefd zijn ik wil niet verdrinken, om harentwille niet, en ook niet om mezelf ! Help ! help !” Maar aan de bazaltpier ging juist een luid gejuich op ; twee hadden er om het hardst gezwommen, de overwinnaar werd met jubelkreten begroet. „Help !” Het water vloeide in zijn geopenden mond ; zijn stem klonk rochelend. Hij wilde weer roepen, maar dook geheel onder, dobberde even weer boven en zonk weer Zijn kreten waren niets meer dan een dof rochelen : telken svloeide het water in zijn mond en hij slikte, slikte, om het weg te krijgen en weer helder te kunnen roepen Nu begaven de krachten hem. „Ellen !” sprak zijn ziel in hem. „Ellen !” Al het andere was vergeten. Toen streken de golven voor de laatste maal langs zijn gelaat ditmaal kon hij niet weer boven komen. En hij zonk weg, sloeg de handen uit in radelooze wanhoop, maar zonk er te sneller om en wist niets meer. „Ik ben te moe”, sprak Adé van Zuylen. „We zijn gek geweest van ochtend. Zeventig kilometer ! En bijna in volle vaart! Ga je mee terug ? Freek en jij Hoogendijk, voel je ook niet, dat we teveel gepeddeld hebben ?” „Nou, een beetje wel zeg, ik had nog beloofd op het conversatiestrand te komen, ik kleed me dus meteen aan. Jullie gaan ook nog, hè ? Dan gaan we samen.” „Vooruit dan maar. Waar is Arthur ï” „O, die is zoover niet gekomen, die zwemt als een oude juffrouw helaas”, sprak Freek, een echte waterrot, spottend. „Dan zien we hem wel. Vooruit maar.” Ze zwommen terug. Opeens slaakten Piet en Adé een kreet van schrik. „God-Almachtig, zag je dat ? Daar, een hand —” „Mets gezien,” zei Freek, toch ook verschrikt. Maar Hoogendijk en van Zuylen hadden zich vooruitgeworpen, zwommen met groote krachtige slagen En terwijl zocht Freek, in plotselinge angst, tevergeefs zijn broer aan het strand. Piet Hoogendijk behield zijn tegenwoordigheid van geest geheel en al. „Ik duik eerst”, sprak hij tot van Zuylen. „Jij let op, ’t trekt hier.” het te redden en hij zou het redden. Een fraaie aanvang van een leven waarlijk een nederlaag bij het begin van den weg Maar opeens kwam zijn machteloosheid als een stortvloed over hem. Als de dood niet wijken wilde, dan kon niets hem verslaan O, hij had verloren een mooie dokter ! „Verdoemd !” siste hij tusschen de tanden. In een aan\al van dolle drift wierp hij zich op het beweginglooze lichaam, greep het bij de armen en klemde zijn vuisten erom heen en hij wilde het overeind rukken Toen werden opeens de oogen opgeslagen „Achteruit!” beval de oudste. „En jij terug ! Je lijkt krankzinnig maar ’t heeft geholpen, waarachtig Hier, van Zutfen Hoogendijk En jullie, houdt je bedaard —” Bevend van vreugde knielden Freek en Piet bij Artbur neer. Freek was niet in staat te spreken, zoo klapperden zijn tanden. Maar Piet begon met een stem, die hij telkens opnieuw trachtte te beheerschen, een antwoord te geven op de vraag, die hij las in Arthurs oogen. ”- o „Kerel, wat heb je ons een angst bezorgd Je bent haast verdronken, daar bij de pier Maar van Zuylen heeft je eruit gehaald.” „Met Hoogendijk —” zei deze tot het publiek. „Drink nu gauw dit glas wijn boven staat een rijtuig klaar Houd je nu bedaard, we zullen je als een klein kind dragen Eerst een beetje plunje aan Help eens, Freek —” Ze kleedden hem zoo goed en kwaad het ging. Hij was niet bij machte eene beweging te maken. Toen hieven acht sterke armen hem op en droegen hem het duin over naar het rijtuig. En de anderen joelden erom heen, onuitsprekelijk verlicht na deze drie kwartieren, die als een last van ijzer en steen op hun borst hadden gelegen. „Blommers, ga jij vooruit, je hebt je fiets, en waarschuw zijn moeder. En jij van Zuylen, haal hun huisdokter, weet je wien ?” commandeerde de oudste student. ~En jullie, houdt je nog maar een beetje stil —” Ze zetten hem in het rijtuig en hij viel afgemat terug in zijn broers armen. Piet Hoogendijk zou meerijden en de twee studenten ook, voor het in bed helpen. „Is er dan nog gevaar f” vroeg Piet vóór het instappen. „Met eventjes. Dat blijft je niet in de koude kleeren zitten Stap in Vooruit koetsier —” Dit alles gebeurde, terwijl Vet tic, en Johan grappen uithaalden op het strand en Ellen in de Boschjes lag te lezen. Al was er nog gevaar, toch kou Piet Hoogendijk een glimlach van blijdschap niet verbergen, toen hij zijn huis deur binnentrad. Hoe had hij gevreesd, thuis te moeten komen ! En dat er nu nog gevaar was behoefden de meisjes, behoefde Ellen immers niet te weten Ze kwam juist zingend de trap af. Hij ving haar op in zijn armen en zei snel, haar gezicht verbergend tegen zijn schouder : „Verbeeld je Arthur was haast bij het baden verdronken, maar we hebben hem er weer netjes uitgehaald hij zal wel gauw opknappen —” Ellen hief met een kreet van doodelijken schrik het gelaat op, maar hij borg het met zachten drang weer tegen zijn schouder om haar blos niet te zien, die verraden zon wat niemand aanging. „Bedaar nu toch ! Hij is gered ! gered ! —” „Mijn God, hij heeft kunnen verdrinken !” „Wil je meegaan om te zien, dat hij nog springlevend is —” Hij sprak aarzelend, wetend, dat hij dat „spring” wel had kunnen weglaten. Ze schudde van neen, bedenkend, dat dit toch wel heel verdacht zou wezen, die plotselinge haast. „Maar vertel me dan alles t” vroeg ze en nam hem mee naar de veranda, doende alsof ze alleen maar dol nieuwsgierig was. Doch hij voelde haar hand in de zijne beven. In de veranda vertelde hij haar alles, ook, dat hij niet zoo dadelijk de gevolgen van zijn ongeval te boven zou zijn. En Ellen luisterde stil toe, zonder kreet of zucht, probeerde het in haar gedachten te verwerken : „Vanmiddag, terwijl ik lag te lezen in de Boschjes en hoopte, dat hij komen zou misschien, toen verdronk hij bijna, ’t Heeft niets gescheeld, of ze waren komen zeggen : Arthur is dood dood verdronken. En dan V’ Dat bleef ze dien avond in zich zelf herhalen. En als ze weer gekomen was bij : „Hij is dood verdronken —” dan voer een rilling haar door de leden en staarde ze opeens strak voor zich uit. Ze liet Marianne driemaal praten, eer ze antwoord gaf en reikte Nettie de suikerpot toe inplaats haar theekopje. Kalm zei ze allen goedennacht, vroeger dan gewoon- lijk en gaf voor, hoofdpijn te hebben. Maar toen ze te bed lag, barstte ze in woeste snikken los, huilde als een wanhopige en dan weer als een gelukzalige. En ze eindigde met na te snikken als een klein kind en sidderend van angst te fluisteren : ~0 o ! ik geef er veel te veel om !” Den volgenden dag mochten ze allemaal, eventjes, bij hem. Toen verbeeldde Ellen zich, dat iedereen nu in het bizonder er op letten zou, hoe zij zich zouden gedragen, nu de Dood tusschen hen gestaan had. Lachend boog ze zich over hem heen en sprak : „Wat ben je nu toch begonnen, dwaze jongen —” En hij : „Ik wilde garnalen vangen —” En het koor viel in : „Stil, stil! je mag niet praten 1 Zoo ongehoorzaam als een kind !” Ze lachten hem plagend uit, maakten gekke gebaren tegen hem, sliepten op hun vingers, omdat hij nu lekker niet tegen kon praten En terwijl beefden hun jonge zielen van diepe ontroering. Wij zijn jong. 4 HOOFDSTUK V. De glorietijd van het jaar was voorbij. Leiden, Alkmaar en Breda zelfs, al begonnen, iedereen was weer aan het werk, in eenen ren door tot Kerstmis. De ïïoogendijken vonden dezen tijd den zwaarsten van het jaar om aan te beginnen; ze vergeleken hem weleens bij een bellend vlak, waar je snel van afroltb i een poel van zwarigheden en narigheden : November vlagen, hoestbuien, winteronrsnssen, een turn met stroowisschen op stokken inplaats stamrozen en e kleeren. Tegen half December was je dan op den bodem maar daarna kwam er veel liefelijks om je te troosten en de geleden ellende te verzachten: Kerstmis de laatste vertrouwelijke dagen des jaars, rondjes om den kachel, feestelijke ontvangst van alles wat weer mt Breda Alkmaar en Leiden terug was – Zonneschijn, misschien, en schaatsenrijden, misschien. • -1 lv««, Twee uit den vriendenbende gingen echter dit keer met bezwaarder hart dan anders den winter tegemoetb: Albert en Marianne, die voor Nieuwjaar nog hun zuster en vriendin zouden moeten afstaan aan dat Tooverlan , dat in sommige Haagsche kringen zoo oppermachtig heerscht over de wenschen, de verlangens en gedachten der jongeren. ’t Was een zonnige herfstmorgen in de tweede helft van September, zoo zonnig en zacht, dat de tuindeuren nog wijd open konden staan en alles nog eens een zomersoh aanzien nam. Het theegoed op het buffet schitterde in de zon, de ontbijttafel leek zoo feestelijk, nu Marianne wat asters had gezet in geslepen kristallen vazen, die een en al schittering waren. Marianne sneed brood, maakte het ontbijt gereed voor de hongerige magen, schonk melk in de hooge tumblers. Het was nog heel vroeg, zeven uur, maar boven was alles al leven en beweging. De Hoogendijken waren gewend om vroeg op te staan, zóó, dat ze tijd genoeg hadden voor eerst nog een gezellig uurtje in de huiskamer, de meisjes in haar peignoirs, ’t Was zoo prettig, vonden ze, om den dag van uit de gezelligheid te beginnen. Marianne legde een stapeltje brieven en kranten naast Piets bord. Een breef smeet ze bijna neer ze herkende de hand van tante de Vries, en ze wist wel, dat het lot de arme vrouw scheen te doemen om altijd opnieuw maar weer te storen, te storen hun jeugd en hun pret Maar ze nam dat doemvonnis met tè veel bereidwilligheid op zich, vond Marianne en opeens maakte ze een beweging in de lucht, alsof ze een dikke iemand den tuin in zou willen duwen Hè, zoo zou ze heusch tante de Vries 'weleens willen hanteeren Ze lachte om haar kwajongensmanieren op dezen schoonen morgen en lachend begroette ze haar broers •en N ettie, die elkaar naloopend de kamer instoven. „Mijn Pietje !” sprak Marianne haar oudsten broer aan. „Kom eens even kijken, wat de ongeluksvogel nu weer te rapporteeren heeft uit onverschillige gewesten.” Mijn Pietjes gezicht betrok even. Hij zette zich neer in den eiken zetel met hooge rugleuning, die zoo echt de stoel van den heer des huizes was, en brak den brief open. „Grootvader is ziek”, zei hij kort. „Mevrouw de Yries-Hoogendijk wenscht, dat we hem gaan bezoeken.” „Is ’t erg ?” vroeg Marianne. „Bij Mevrouw de Yries-Hoogendijk is nooit iets niét erg”, antwoordde hij norsch, gestoord in zijn vroolijken luim, waarmee hij den mooien dag begonnen was. „Gaan we erheen!” vroeg Marianne. „Yandaag niet voor de rest zullen we wel weer zien. En nu Schwamm darüber —” en hij lachte weer, stak gretig de hand uit naar de dampende kop thee, die Marianne hem aanreikte, hield Nettie bij haar sleep vast en commandeerde Jopie, om nu toch eindelijk eens fatsoendelijk te gaan zitten en te ontbijten, Maar Jopie bleef doorzingen; „Pressez-moi bien entre vos bras —” en wilde per sé, dat Nettie’s armen dien dienst verrichtten. Kettie wilde echter wel meezingen, maar „handen thuis !” En ze stonden opeens naast elkaar en zongen in vollen ernst: Le retour de Tobie „Pressez-moi bien entre vos bras —” en toen ineens, rustig, zaten ze. „Waar blijft Ellen ?” vroeg Piet. Ket kwam ze binnen, met een geopenden brief in de hand. En ze zagen opeens, dat er iets aan de hand was,. iets gewichtigs. Maar niets kwaads, want een stille vreugde lag op Ellens blozend gelaat. „Goedenmorgen”, zei ze en in haar klare, rustige stem was te booren, dat er iets byzonders op til was. „Wat is ’t bier tocb dolgezelbg en Marianne kinderen ik denk aan heengaan !” „Heengaan !” zeiden ze allen bang, verwonderd „O ik bèn nog niet weg ’t Is maar een kans, zie je Maar o, kinderen, zoo’n schitterende, zoo’n prachtige kans ! Mijnbeer Verballen schrijft me, dat een groot Rotterdamscb kantoor een hoofdboekboudster noodig beeft en zich tot hem beeft gewend en bij beeft mij aanbevolen, die goede ziel!” „Hij was ook nog al niet trotscb op je !” herinnerde Nettie. „Denk eens aan, toen je geslaagd was voor je middelbaar —” Ellen luisterde niet. „Mijn God —” ging ze voort „ik zal kunnen leven als een koningin zoo’n salaris Ik durf het baast niet te zeggen en o, ik geloof nooit, dat zoo iets byzonders mijn deel zal worden, vijftien honderd gulden denk eens aan —” „Stel onmiddellijk alle koninginnedroomen uit je hoofd, befje”, sprak Marianne, de huishoudster, lachend. „Maar mooi is bet! Prachtig is het!” Haar oogen schitterden van plaagzucht. „Nu kun je gaan trouwen, EUen als je het tenminste een beetje piano-aan doet.” „O jou !” Ellen balde haar vuist en kleurde tot onder haar blond haar. „Solbciteer je dus!” vroeg Piet. „Ach kindertjes mag ik ? O —” en ze rilde, „het zal vreeselijk zijn om hier vandaan te gaan, maar dit, dit kan ik toch niet laten ontglippen dan zou ik verdienen op klompen en met een bezem in mijn band te eindigen O befjes, begrijp me toeb goed, dat ik niet begeer, ergens anders te leven dan bier maar dit is bet Lot zelve, dat me voortdrijft O” en ze sprong op, en wierp Yerballens brief op tafel „Had bij bet maar niet gezegd ! Had bij mij maar vergeten ! Nu moet ik !” ~Ja, je moet!” sprak Piet ernstig en sloeg zijn arm om baar been. „Je moet we sturen je weg en we begeeren toeb ook niet van je te scheiden Maar Rotterdam is dicht bij ; je zult altijd Zaterdags hier komen, nietwaar en altijd opeens voor ons staan, als jij wil of wij verlangen Ik moet naar school en jij ? wat doe jij vandaag ï” „Vrij vragen en naar Rotterdam gaan”, zei ze. „Of de baas boos zal zijn 1 Ik zal hem niet in den steek laten, voor hij een ander heeft Misschien weet Verballen wel iemand —” Bijzonder rustig had de exodus dien ochtend plaats. Nettie en Jopie wandelden bedaard den langen weg op naar de stad, naar de Muziekschool. „Vijftienhonderd gulden”, peinsde Nettie overluid. „Daar zullen wij wel altijd arme muziekmuizen bij blijven” „Ach Goden ja”, zuchtte Jopie. „Ken je ’t nog, het oude liedje zóó, laag en brommerig, op de cel: „Arremoe, arremoe”, en dan hoog en schel op de viool: „van ’t begin tot ’t eind van ’t begin tot ’t eind —” Ze lachten even, niet precies van harte. Toen ze in de stad kwamen en een boodschap moesten doen in een achterbuurtje, bij Marianna’s ketelsoldeerder, zagen ze een jongen van hun jaren, sjofel ge- kleed, een beetje artiesterig toch nog, nit een volksgaarkeuken komen. De jongen bleef voor hen loopen en Nettie greep Jopie’s arm. „Ach, kijk daar heb je hèm hij heeft net zijn bordje snert in de gaarkeuken verorberd Dat’s nu ons voorland, Jopie snert in de gaarkeuken ! Ik heb hem in lang niet gezien. Arme tobberd ! waar zou hij van leven?” „Wel, van snert uit de gaarkeuken, dat zie je. Waar leeft een arm muziekmensch anders van ?” Daar verdween de jongen in een melksalon en Nettie besloot opgeruimd : „Kijk, dat troost me nog een beetje, ’t Menu is dus niet énkel gaarkeuken —” Toen waren ze bij den soldeerder en zetten het kleine, donkere winkeltje op stelten door hun malle grappen met den ouden man, die nog hun moeders ketels had gelapt en nooit kon nalaten, te vertellen, dat hij ze allemaal: „zóó klein gekend had —” welk aangewezen maatje steeds kleiner werd, naarmate zij zelve groeiden. Zoo hielpen ze zich zelf uit hun Bohème-bui en voelden zich later op den dag zelfs rijk, schatrijk. Dat was, toen ze met hun zessen op de Beestenmarkt in het winkelraam van Spaan, den bakker, zaten en Berliner bollen aten met hun instrumenten tusschen hun knieën. Ze zaten daar, deels omdat een Berliner bol veel lekkerder op straat smaakt, dan in de wachtkamer der school, anderdeels omdat ze letterlijk de winkeljuffrouw het licht niet gunden, want ze had Johan’s vriend, een byzonder slechten betaler, zooeven nog crediet geweigerd, en zoo tot een petcollecte gedwongen. ’s Middags stapte Ellen in den Haag uit den trein, warm, moe, bevend van opgewondenheid. Ze kon niet dadelijk met de stoomtram verder en bleef boven op bet perron loopen wachten, op den tijd van vertrek, en op kalmte. Maar die kalmte kwam niet; ze voelde juist haar opwinding en haar grooten lust tot schreien toenemen. Aangenomen was ze, daar in Botterdam, aangenomen. Gisteren een onbezorgd, vroolijk, onbeteekenend ding; vandaag een mensch in de maatschappij, dragend een groote verantwoordelijkheid, bekleedend een moeilijke positie zij, Ellen ! Ze bezag zich zelve in den spiegel van den damessalon ze had een toilet gekozen, wat haar niet al te jong hield. Ze had heur haren glad weggestreken onder Marianne’s donkeren grooten hoed en had zich heel bezadigd gehouden, zóo bezadigd gepraat, was zoo bezadigd opgestaan en heengegaan, net alsof haar het hart niet klopte van vreugde. En toch leek ze zoo jong nog, zoo jong! Ze was het ook immers : één en twintig jaren en nu dit al! dit! Ze ging den salon weer uit en drentelde op het perron en wilde schreien, zoo graag schreien van allerlei gevoelens, waar ze zelf nog niet heelemaal uit wijs kon worden, misschien wel van louter zenuwachtigheid. Toen hoorde ze druk pratende menschen de trap opkomen. De trein, die zóó weer uit Botterdam zou binnenrollen, was een collegetrein. Vele studenten kwamen op het perron, onder hen herkende ze dadelijk Arthurs hooge gestalte Ze zag zijn gelaat nu heelemaal, nu hij zich even naar voren boog en over de lijn keek, of de trein nog niet kwam. En toen rees er in haar hart een gevoel naar boven, dat niet te loochenen was nu wist ze precies, waarom ze zou willen huilen van scheidingssmart. Plotseling voelde ze zich bang om hem te ontmoeten en ging den damessalon weer in, verborg zich in het verste hoekje en wendde het gelaat af, vurig biddend, dat er geen meisjesstudenten zouden binnenkomen, en haar tot een gesprek dwingen. Maar ze kwamen wel binnen ; ze begroetten haar met vroolijke uitroepen en ze zag Arthur even het hoofd omwenden, als of haar naam : Ellen ! Ellen ! zijn oor had getroffen. Doch hij keek weer voor zich, Goddank ! Maar toen bleef hij staan, net voor den salon, en ze durfde er niet uit, en moest een stoomtram overslaan, en onverschillig en vroolijk met de meisjes babbelen en jokken, dat ze boodschappen voor haar chef had gedaan in Rotterdam. Want ze kon haar nieuws niet over de lippen krijgen tegen deze vreemden, eer Marianne het wist en die akelige jongen, die wel net op wacht scheen te staan voor de deur ! Maar eindelijk kwam de trein toch, nam ze allemaal mee, de rustverstoorsters en den rustverstoorder En Ellen, die nu alweer heel lang den tijd had, zonk terug in de kussens, doodaf, gek bijna van opwinding, en toen, ineens, barstte ze in tranen uit. Aan tafel waren ze eerst allen heel stil en ernstig. Ze hadden Ellen zoo hartelijk gekust en gelukgewenscht, en Jopie was weggevlogen om bloemen, maar toen dachten ze aan de verbreking, van wat nu zoo goed en gezellig was en misschien ook wel even aan het wankelbaar evenwicht der levensdingen. „Mijn God”, dacht Marianne huiverend, „als Piet een benoeming krijgt aan een gymnasium dan neemt bij ’t aan en over een paar jaar willen Jopie en Nettie de wijde wereld in en op de Laan van Meerdervoort dreigt ook al verandering Maar opeens kwam bet baar in de gedachten, dat een ambtenaar met den meesterstitel blijft, waar bij eenmaal is, in dat gebouwencomplex op en rond bet Binnenhof en toen was ’t haar, of ze een rots vond midden in de woelende golven Na bet eten ging Ellen het nieuws op de Laan van Meerdervoort vertellen, en ze bracht mee naar huis, wie mee kon Marie en Loe en dan ook nog Artbur Do zou bij mama blijven, die wat hoofdpijn bad. Marie bad handwerkjes bij zich, voor haar uitzet, en weldra zaten de meisjes te haken aan de eindelooze, onmetelijk breede kanten voor Indische beddenlakens. Marianne borduurde een heel tafelkleed. Artbur praatte met Piet maar telkens dwaalden zijn gedachten af, en dan keek hij naar het meisje in de lichtblauwe huisjurk, dat beur haren weer anders opgemaakt had, omdat ze het dien middag zoo stijf en oud had moeten doen. De breede vlecht hing dubbel op haar rug en was. van boven vastgestrikt met een reusachtige lichtblauwe strik, die een ganschen achtergrond voor haar blozend gelaat, voor haar gouden haren vormde. Ze was nog een kind een kind ! En ze had dit al bereikt, liep hem ijlings vooruit op ’s levens paden buiten zijn bereik o ! ’t Was voor allemaal wel goed, dat er afleiding kwam dien avond. Want ze kwamen telkens terug op het nieuwe,, en wilden blij zijn, omdat het toch eigenlijk zoo ongeloof* lijk prachtig en onbegrijpelijk voorspoedig was, maar dan dachten ze aan verandering meteen en zoo kwamen ze tot het afscheid ook, dat booze uur, dat in December hun allen wachtte. Een oude heer werd aangediend, de vader van een kunstenaar en kunstenares, in wier glorie Joop en Net zich weleens een enkelen keer kwamen verkwikken. Bedoelde broer en zuster waren veel ouder dan de tweelingen, en werkelijk geslaagd, een zeer begaafde cellist en een zangeres, die overal genoodigd werden, tot ver in het buitenland. „Vraag hem of zijn zoon en dochter ook in de muziek zijn”, fluisterde Jopie haastig Marie in ’t oor. „Maar dat weet ik wel”, antwoordde Marie. „Doet er niet toe. Hou je, alsof je het niet weet. Moet ik je voorstellen —” „Neen, dat is toevallig gebeurd, verleden week pas —” „O, stil daar heb je ’m.” De oude heer trad binnen, een pak muziek onder den arm. Hij werd vriendelijk door Marianne en allen ontvangen, trok Loe aan de zwarte vlechten en noemde Jopie : monsieur I’artiste. Maar zijn minachting voor dezen artiest die immers zijn eigen zoon niet was lag er zóó dik op, dat Ellen glimlachen moest. De oude heer raakte dadelijk in druk gesprek met Nettie en Johan over geleende muziek en terwijl zei Ellen halfluid tegen Marie : „Zijt ge mijn zoon ? Neen. Zijt ge mijn dochter 1 Neen Welnu, wat vermeet ge u dan, onder de artisten te willen hooren ? Er zijn er slechts twee, monsieur mijn zoon, mademoiselle mijn dochter —” Marie proestte het uit, over haar werk gebogen. „Ik moet hem naar zijn zoon en dochter vragen —” fluisterde ze. „Dat heeft Jopie gezegd —” „O, die valsche giraf ! Maar doe het en laat het vooral niet na —” Toen het gesprek even later algemeen was en er een gunstig oogenblik aanbrak, hief Marie de oogen van haar werk en zei doodonschuldig: „Doen uw zoon en dochter oök aan muziek, meneer Yerduyn V’ De oude heer vatte opeens vuur, zette zich recht, om flink van wal te steken, en de vadertrots schitterde uit zijn oogen het gezelschap tegen. „Kent u ze niet t” vroeg hij bijna beleedigd. „Ze zijn toch bekend genoeg, geloof ik Ferdinand en Lizie Yerduyn hè, is ’t niet ?” „Ja, ja”, knikten de Hoogendijken, met ondeugende heftigheid. „Mijn zoon Ferdinand is een heel knap ik kan haast zeggen, een beroemd cellist! Hij heeft een prrrachtigen streek —” De oude heer staarde voor zich uit en een glans van extase kwam over zijn gelaat. Ellen kneep Marianne in den arm, ze wisten, wat er volgen zou. TT ij streek zich met de vlakke linkerhand zacht langs de wang, alsof hij zichzelf kalmeeren wou, of de pijn doen bedaren van een wonde, die alleruiterste extase hem gebrand had En hij trok een gezicht, alsof krankzinnigheid van extase dreigde. Zijn lippen vooruit, als een fijnproever, zoodat de woorden er sissend uitkwamen: „Tsjeesus wat een streek ! Honderd noten op zóó’n stukkie stok !” En hij duidde de lengte van het stukje stok aan met den gestrekten duim en middelvinger van den recliterliand. Even bleef hij in gepeins zitten. Toen herstelde hij zich, doch slechts om opnieuw van leer te trekken, ditmaal over zijn dochter „En mijn dochter Lize!” En weer schrijnde de extasewonde op de linkerwang en moest geliefkoosd worden ; weer spitsten de lippen zich, als waren er bovenaardsche vreugden te proeven in dit ondermaansch bestaan : „Tssjeesus wat een coloratuurtje !” Het jonge publiek om bem been zag bedenkelijk rood. Loe lacbte opeens luid, greep naar haar vlecht „Arthur trekt me aan mijn baar”, stamelde ze. Maar Artbur stond veel te ver van baar af. „Dat zullen spoken geweest zijn, liefje!” troostte Jopie. Er werd heusch wel eens iets geestigers gezegd m den huize Hoogendijk, maar dit keer schenen ze allen met weinig tevreden, want ze schaterden het uit, lachten, telkens weer opnieuw. Argeloos nam de oude heer afscheid. Marianne het hem uit en toen ze terug kwam en ze allemaal nog zoo lachten, zei ze meelijdend : „’t Is toch zielig voor die Ferdi en Lize ! Want hij heèft een prachtige techniek, en zij heèft uitstekende coloratuur maar zoo’n man is in staat om het hun te ontnemen, louter door zijn praatjes ! Daar zijn vele wijzen, waarop ouders hun kinderen ongelukkig maken, en deze hier bewandelt er een van !” „Mooi gezegd, al is ’t gestolen”, sprak Piet, de doctor in de letteren. Een flauw glimlachje gleed over zijn gelaat, toen hij den kring rondzag Hun aller oogen hadden reeds geschreid om een vader, die heen gegaan was. „Het kan dus waarlijk soms een last zijn, een vader te hebben”, sprak hij halfluid. Toen gingen ze een beetje muziek maken, de tweelingen tenminste. De rest bleef naarstig doorwerken. Piet schreef zoo onder de hand wat brieven, Arthur had een boek. Maar Kettie en Jopie speelden veel te mooi en telkens bleef de pen in rust en werd het boek terzijde gelegd. Ze zouden vroeg weggaan, de van Zutfens, want Arthur moest werken en Albert werd om negen uur thuis gewacht. Dan was het veel gezelliger voor hem, om hun allen bij elkaar te vinden. ~0, we worden zoo spaarzaam met de uren”, fluisterde Marie huiverend. „Dat dit dan ons slotkoor zij !” riep Nettie. „Ik verzoek de gemeente, het vers staande te zingen —” Krachtig preludeerde ze, net lang genoeg om de handwerksters tijd tot opruimen te geven. En toen zongen ze hun eigen lied, hun Hooglied ; ’t was uit Manon : „Profitons bien de la jeunesse, Profitons bien de nos vingt ans ! Dansons, chantons, pensons sans cesse Kous n’aurons pas toujours vingt ans !” Ellen hield haar kluwenbakje als een beker omhoog, Jopie maakte gebaren van opperste vreugde en brooddronkenheid, Loe stond op een stoel te dansen, Marianne haalde Arthur, die niet meezong, in den kring. „Zingop!” beval ze. „Je bent al wel twee-en-twintig, maar twintig is hier slechts een symbool! Zing! mijn zoon ! zing!” En de zoon zong, doch zonder de echte zangersvreugde. De zoon had zorgen, zware zorgen Hij glimlachte erom, maar ze bleven toch zijn oogen verduisteren „Waar lijkt dit op V’ vroeg hij zichzelve af. „Op afgunst mijn God, Ellen, denk dat niet —” En toen lachte hij weer om zichzelf. Ellen dacht immers heelemaal niet hierover Ellen zou niets merken van zijn kommer En plotseling ging hij naast haar staan, zong mee, met heldere stem, met een gelaat, dat scheen te stralen van de vreugde der Jeugd; „Dansons ! Chantons ! pensons sans cesse Kous n’aurons pas toujours vingt ans !” En toen kwam mevrouw de Yries-Hoogendijk binnen. Loe alleen schrok en sprong van haar stoel. De anderen werden in stilte boos, de Hoogendijken vooral. Ellen zong eerst het lied uit, tartend, plagend, hief het kluwenbakje nog eens op, zooals een bacchante den vollen beker heft Marianne begroette haar tante kalm. Deze bleef staan, vuurrood, zag den kring rond, zag Ellen aan, die niet zweeg „Kinderen —” zei ze, en ze trachtte te zijn symbool van ernst, waarschuwende de lichtzinnigheid; symbool van gevoel, verwijtende de harteloosheid )>kinderen, uw grootvader sterft en hij wilde u zien ; en zóó vind ik u hier —” Piet vloog overeind, uit zijn fauteuil. „Dit is comedie ! comedie!” dacht hij bij zichzelf. „En nu zal ’t uit zijn!” „Vergun me, tante”, aldus richtte hij het woord tot de oude dame, die was blijven staan in treurspelbouding, de oogen gericht op de jeugdige zondaren, nog diep bewogen van haar eigen woorden : „Vergun mij, dat ik even onze gasten uitlaat dan zal ik u te woord staan.” „Goedenavond, mevrouw !” zeiden de van Zutfens, koel beleefd, bogen even. Toen gingen ze de kamer uit, stonden fluisterend bij den kapstok. Loe wierp zich ijbngs den mantel om. „Haast je niet!” sprak Piet bevelend. „O, ben je boos !” vroeg Marie. „Ja”, antwoordde hij kort. Marianne was meegegaan, zag onderzoekend baar broer aan, merkte, dat er een uitbarsting op til was. Binnen bood Ellen baar tante een stoel; praatte zoo vriendelijk en kalm over bet mooie weer, als ze anders nooit gedaan zou hebben. Nettie en Jopie bleven bij bun muziek en tikten even een melodietje aan op de piano. Piet ging mee naar de voordeur, als overbeleefd gastheer, louter om zijn woede te boven te komen en straks kalm te zijn tegenover de oude dame. Woedend was bij ! Wat beteekende dit, om telkens den schijn teweeg te brengen, alsof zij bartelooze schepsels waren en die oude dame de liefde bad ! Wat beteekende dit, dat deze dikke domme Hoogendijk bun, bun de les wilde komen lezen ! Hadden ze niet eerlijk vooruit gezegd, dat ’t uit was met de liefde voor bun grootvader, hadden ze niet eerlijk verklaard, zich terug te trekken uit de familie, alle banden te verbreken ! En waarom moest tante de Vries ben telkens storen, als ze vroolijk waren, storen niet door smart, maar door ergernis en boosheid ? Piet kwam weer binnen en bleef voor zijn tante staan. Toen rees ze op van haar stoel, om niet zoo klein te lijken bij deze forsche hooge gestalte en ze zette zich al vooruit in postuur, om er haar neven en nichten eens flink van langs te geven. „ü hadt ons iets te verwijten, geloof ik —” begon Piet, ijzig kalm. Nettie en Jopie lieten hun muziek in den steek, Ellen deed een stap naar voren. Daar stonden ze alle vijf tegenover hun tante, de knapsten der Hoogendijken ontegenzeggelijk. Maar zoo brutaal, zoo onhandelbaar „Ja dat ik ’t meer dan schande vind, dat jullie je zoo weinig om je grootvader bekommeren, foei nu is ’t toch de Dood die naderkomt —” „Ah!” sprak Piet onverschillig. „Wij wij zijn vertrouwd met den Dood !” En toen kwam er warmte in zijn gemaakt onverschillige stem : „We hebben kostbaarder menschen zien sterven !” „Voor den Dood zijn alle menschen gelijk”, orakelde ze terechtwijzend, met triomf in haar hart, dat ze dit onweerlegbare te berde kon brengen. Maar deze Hoogendijken waren tè brutaal, tè brutaal! „Dat wil zeggen Hij pakt ze allemaal mee !” En plotseling richtte Piet zich nog hooger op, en zijn stem klonk helder en krachtig, jubelend van trots : „Maar gelijk zijn de menschen niet! Neen, neen ! Dat is een leugen van de minderen ! Wou u mijn vader, wou u ons met hèm, met den ouden Hoogendijk, vergelijken ! En als ik dan in uw taal ga spreken, dan zeg ik de woorden van den Wij zijn jong. g Farizeeër na ; „Ik dank U, God, dat ik niet ben gelijk deze!” Marianne en ik zullen gaan, omdat onze Vader ook gegaan zou zijn, ondanks alles, maar niemand kan van ons vergen, dat we dadelijk heensnellen, alsof een teergeliefd wezen, alsof een der ónzen sterft! En dan, hoe vaak bent u nu reeds met zijn Dood ons Leven komen verstoren 1 We hebben het daar waarlijk te druk voor bedenk u dat als ’t u blieft eens en bedenk alles nog eens —” Ze kookte letterlijk van toorn, maar van machteloozen toorn. Ze voelde, dat ze niets kón tegen deze vijf Hoogendijken Toen wierp ze het hoofd in den nek en zei met een stem, verstikt van woede : „Enfin ik heb mijn boodschap gedaan ! Nu moeten jullie ’t verder zelf weten ! En bedenken doe ik niets van al den onzin, dien je daar uitgekraamd heb ! Ik geloof, dat jullie alle vijf nog gek worden van glorie. Adieu, je zult ’t me wel niet kwalijk nemen, als ik hier niet meer terug kom.” „O neen, volstrekt niet”, sprak Piet hoogst beleefd, Meld de deur voor haar open, begeleidde haar tot de voordeur. En ze kookte opnieuw om zijn kalme manieren, om zijn hoffelijkheid. Toen hij terugkwam in de huiskamer, werd hij met een zacht „bravo” ontvangen. „Déze aardsche last is afgewenteld”, sprak hij luchtig. „Maar er blijft een zware last over Marianne, zusjelief _ we zullen erop uit moeten —” „Vader zou ’t ook gedaan hebben”, zei Marianne eenvoudig en ging naar boven om zich te kleeden. Maar voor haar bed zonk ze even op de knieën neer, verborg het hoofd in de handen en rilde van angst. Ah bah ! een sterfbed, een oud verschrompeld gelaat, een rochelende stem, de benauwde geuren van de kleine ziekenkamer en dan een hart zoo koud als steen, zonder één sprank van de Liefde, de eenige macht, die dit alles dragelijk maakt! HOOFDSTUK VI. Hij stierf dien nacht niet, en nog in langen tijd niet. Zoo bleef het als een zwaard van Damocles boven hun hoofd hangen, dat ze weer terug zonden moeten naar die kleine, benauwde kamer en hun jong bloed voelen verkillen van verachting, omdat deze man niet sterven wilde, niet scheiden kon van zijn nietig, armzalig leven. Ze trachtten het zwaard van Damocles te vergeten en het lukte hun heter dan ooit, temeer daar tante de Vries niet langer telkens een klein tikje gaf aan het bungelende gevaar. Ze had het opgegeven, de vijf daar in de Sweelinckstraat onder haar moederlijke hoede te krijgen. Eén December moest Ellen in haar nieuwe betrekking zijn. Thuis hadden ze een grappige onderdanigheid voor haar aangenomen. Ze bogen om haar heen, stamelden vol eerbied : „mejuffrouw de hoofdboekhoudster! Waarmee kan ik mejuffrouw de hoofdboekhoudster dienen V* Of ze fluisterden plechtig, als ze binnenkwam : „Maak plaats voor de Zilvervloot!” Dan proestte ze van het lachen, maar soms, opeens, dacht ze met ontzetting, hoe ze het toch maken zou daarginder zonder hun lieve gezichten om haar heen, zonder hun grappen alleen, alleen ! Op een andere wijze nog en van geheel andere zijde werd haar oök duidelijk gemaakt, dat ze nu een mensch was in de maatschappij, en mee telde of liever mee kon tellen en ze moest er nog smakelijker om lachen dan om de grappen van haar broers en zusters. Op zekeren dag in het begin van October, toen ze na kantoortijd met ïlettie in den tuin naloopertje speelde, kwam de meid haar roepen en zei, dat er bij juffrouw Marianne in den salon twee dames waren, die haar wenschten te spreken. „Eerst Nettie pakken”, zei ze en vloog Nettie na, sprong over het asterperk en ving haar bij de dahlia’s, terwijl ze haar heftig tegenstribbelende zuster een paar kleurige dahlia’s in het kapsel stak, waar Nettie doodsbang van was, vanwege de oorwurmen. Toen ging ze naar binnen, stampte haar voeten schoon op de keukenmat, maakte wat toilet voor den spiegel van den kapstok en trad den salon in. Op de canapé zaten twee jonge dames, die ze wel kende en bij den voornaam noemde, maar die toch in ’t geheel niet tot hun intiemen behoorden, zoodat Ellen even een lichte verwondering over haar bezoek moest verbergen. „Goedendag, Ellen”, zeiden ze. „We kwamen je gelukwenschen met je prachtige promotie en je tegelijkertijd een verzoek doen.” „En dat is ?” vroeg Ellen nieuwsgierig, terwijl Marianne aan de theetafel een kop thee voor haar inschonk. „Je bent nu zoo’n mensch van positie geworden, zoo’n vrouw in bonus, en zoo’n paar vrouwen zoeken wij op voor een bepaald plan.” Marianne zag even op van haar theeschenken. Ellen nestelde zich dieper in haar fauteuil, vond het allergewichtigst, een vrouw genoemd te worden, en opgezocht te wezen voor een bepaald plan. „Onze jongste zuster is ook in Rotterdam in betrekking en uit haar naam spreken we. Enkele jonge werkende vrouwen daar zouden een coöperatief pension willen oprichten. Zie je, met een gemeenschappelijke eetzaal, leeszaal en conversatiezaal, en dan op de bovenste verdieping kleine slaapkamertjes voor de minder bedeelden, die dan een heel lagen pensionprijs zouden kunnen betalen, en op de eerste verdieping mooie slaapkamers, desnoods met aparte zitkamers, voor de meergegoeden. Alle eventueele bovenste kamertjes zijn al genomen maar nog bijna geen grootere, en zonder dat kan het plan geen doorgang hebben. Nu komen we bij jou vragen, of je niet mee zou willen helpen zulk een inrichting tot stand te brengen. Jij zoudt zelfs wel een zit- en slaapkamer kunnen nemen en ze zouden je graag als bestuurslid van het pension hebben —” „O, alle góden !” riep Ellen uit, schaterend opeens van het lachen. „Bestuurslid ! ik ! o, ’t is onbetaalbaar ! Hoe gewichtig!” „Toch niet tè gewichtig, dunkt me”, sprak de jongste der twee bezoeksters ijskoud. „Je mooie betrekking is je ook niet te gewichtig zeg nu even, hoe je er over denkt!” Ellen kwam overeind, ging bedaard rechtop zitten en sprak plechtig : „Slecht, allerslechtst. Bestuurslid wil ik van mijn levensdagen nergens van wezen, en zeker niet van een damespension. O, dan zou ik zeker, vanwege mijn mooie kantoormand, de briefjes moeten schrijven, die ’s ochtends onder het ontbijtbordje van de een of andere kurige oude of jonge juffrouw liggen, dat ze vriendelijk verzocht worden het pension te verlaten daar heb ik wel eens van op de viool hooren spelen, zie je —” Ze proestte weer, maar bedwong zich, om de ijskoude, die op de twee gezichten tegenover haar kwam. „En in een damespension wil ik in geen geval. Nu ik dit zalige Hoogendijkenpension moet opgeven, zou zoo iets me een al te schrale vergoeding zijn. Brrr ! allemaal oude en jonge juffrouwen, een heel kippenhok en wij zijn altijd jongens om ons heen gewend neen, dat zou me veel te saai zijn Nu ik eenmaal weg moet en nu ik zoo’n beetje mijn handen vrij heb nu wil ik —” en ze keek Marianne aan „daarginder een gezellig nestje maken, een pied-a-terre voor al mijn lieve Hoogendijken ; ik wil ze te logeeren hebben, mijn zussen en mijn broers dat zou in zoo’n pension bezwaarlijk gaan o, ’t is te dol. Ik in een damespension ! ik bestuurslid !” „Het spijt me wel, dat we zoo slecht bij je gevaren zijn, Ellen”, sprak de oudste koel, terwijl ze opstond. „We zullen de boodschap aan onze zuster overbrengen, ’t Komt me voor, dat je wat te weinig denkt aan het gewicht, ’t welk je met je positie in de schaal kon leggen Je behoort tot de groote groep der werkende vrouwen, je kon een der leidsters van de vrouwenbeweging zijn je kon zoo heel veel nut stichten voor al je minderbedeelde medestrijdsters, je behoort hun, Ellen —” „Neen, neen, neen !” riep ze kluchtig afwijzend, maar in haar oogen was de ernst van haar woorden te lezen. „Ik behoor hun niet! Ik hoor alleen maar aan mijn Hoogendijken, en aan nog een paar andere lieve menscben ! En tot hen behoorende, wil ik stilletjes mijn werk doen Laat ieder meisje dat oèk doen ! Dan valt immers ineens dat heele treurige leger uit elkaar, waar ik al zoo dikwijls van gehoord heb, die strijdsters, die mekaar zullen steunen en schragen en weet ik wat al niet meer ! en dan zullen velen bij vader en moeder en broers en zusters terugkeeren, die nu letterlijk heèlemaal niets in de gelederen te maken hadden !” „Goedendag Ellen, over deze dingen denken wij geheel verschillend”, zei de oudste zuster stijf. Marianne het de bezoeksters uit en kwam glimlachend in den salon terug. „O Ellen !” sprak ze. „Wat heb je haar netjes uitgeveegd ! En wat ben je toch eigenlijk een snoes ! En weet je wel, dat die jongste zuster, daar in Rotterdam er juist zoo een is, die letterlijk niets in de gelederen te maken heeft! Ze heeft geld om van te leven en was het lievelingetje van haar oude moeder maar ze vond dat niet ideaal genoeg en is er op uit gegaan, de wereld in Ik wilde, dat ze de boodschap aan haar overbrachten !” „Ik ook !” sprak Ellen hartgrondig. Aan tafel lachten ze druk om Ellens kroon van gewichtigheid, en den volgenden middag lachten ze waarlijk weer en nog veel doller. Piet vroeg of Ellen niet eens spreken wilde op zijn letterkundige club en Jopie bood aan haar improvisatie op muziek te zetten, zóó had ze dien middag van leer getrokken. Alweer speelde ze naloopertje in den tuin, dit keer met Jopie, en dit keer was zij de achtervolgde. En toen de meid haar weer kwam roepen, omdat er bij juffrouw Marianne in den salon een dame was, die haar spreken wilde, had ze nog meer aan haar toilet te verbeteren, dan den vorigen middag. Daarom ging ze maar even naar boven, trok een schoone blouse aan, strikte een coquet dasje om en kwam den salon in, frisch en blozend, en elegant zooals een Haagsch meisje alleen maar elegant kan zijn. Van de sofa rees iets op, een vrije vrouw. Ellen kende haar wel, ’t was een kennis van Mies Huizinga een ontzettende albedril vond Mies, die heelemaal onder haar plak zat. Ze sprak op vergaderingen, ze schreef brochures, ze droeg japonnen van onmogelijke kleur, van nog onmogelijker vorm, met een lagen hals, en haar hals was toch noch blank, noch gevuld. Dan had ze het haar in een strengen toet, terwijl het daar toch te dun voor was, en groote vierkante schoenen, ofschoon haar voeten al groot genoeg waren. Kortom, la béte ridicule in den kring van gewone, aardige meisjes, die „stilletjes haar werk doen.” En ze kwam Ellen in een paar zinnen, welke aan klaarheid en duidelijkheid niets te wenschen overlieten, voorstellen lid te worden van de vereeniging voor vrouwenkiesrecht. Ellen kon er niet toe besluiten de jonge dame zoo dadelijk au serieux te nemen. Ze schudde verwonderd het hoofd en zei blij verrukt: „Wel, wel, dat brengt nou allemaal mijn pesisie mee, naar ’t schijnt.” „Wat blieft u, juffrouw Hoogendijk ?” Achter de theetafel wendde Marianne het hoofd af, om haar lachen te verbergen. „O pardon”, sprak Ellen, die zag, dat de bezoekster alles wel degelijk au sérieux nam. „Ik zei, dat dit alles nu op mijn arm hoofd neerkomt, geloof ik, omdat ik een meisje met een positie ben geworden.” „Och, ik had al veel eerder bij u willen komen, maar nu ik van uw schitterende benoeming hoorde, besloot ik maar dadelijk te gaan. Vrouwen van uw positie zullen stellig alles voelen voor het kiesrecht der vrouw.” „Wel kijk”, sprak Ellen, weer terugvallend in haar toon van ondeugend kind : „dat hebt u nu net glad mis.” „Wat blieft u, juffrouw Hoogendijk V’ „Pardon, ik bedoelde, dat ik in ’t geheel niets voor vrouwenkiesrecht voel. Mijn broers en mijn neven zullen wel voor me kiezen hun is het volmaakt toevertrouwd.” Ellen scheen den slag te hebben, ijskoude te doen heerschen in den ontvangsalon, want de vrije vrouw trok een gezicht, alsof ze bevroor. „Dat is oèk een argument, juffrouw Hoogendijk ! U kent mevrouw van Drunen wel, die vijfhonderd werklieden in haar dienst heeft nu, die moeten ook maar voor haar gaan kiezen, daar zij als vrouw vau kiesrecht verstoken is en hun is het zeker niet beter toevertrouwd dan haar!” „Dat is oèk een argument, juffrouw Zoeters”, antwoordde Ellen koel, minachtend. „Dus omdat al die lui, waarvan er stellig vierhonderd ongeschikt zijn, ’t kiesrecht hebben, zou men het den vrouwen moeten geven, die eveneens ongeschikt zijn ? Heen, juffrouw Zoeters stil nu, laat mij uitspreken ! Neen, dat zou van een vlek een gat maken zijn. Doe een flinken stap terug, en neem het al die ongeschikten af Maar geef het den vrouwen niet —” „En waarom zijn ze niet geschikt ?” barstte juffrouw Zoeters los, vuurrood van opwinding. „Lieve deugd !” Ellen sprong op en ging driftig de kamer op en neer. „Dat voél ik, dat weet ik, dat zie ik overal rondom me. Wij meisjes en vrouwen, we laten ons veel te gauw opwinden en politiek werkt op ons als een roode lap op een stier! Kom, met de herstemmingen, verleden jaar, toen hebben we het immers allemaal aan ons zelf gemerkt, dat ’t niet ging we waren half dol van opwinding en kwamen doodop thuis, niet alleen wij, maar ook de meisjes van Zutfen, die vrij wat bedaarder zijn, dan wij drieën Kom, de poütiek keert ons meisjes en vrouwen heelemaal binnenst buiten, heelemaal onderst boven ik zou een politieken moord kunnen doen, daar ben ik zeker van, en overigens doe ik heusch geen vlieg kwaad ! En Marianne ook, nietwaar ?” „Ja”, zei Marianne beslist. Ze zag er achter de theetafel, met de zilveren trekpot in de hand, zoo lief en rustig uit en toch sprak ze zulke ontzettende woorden. „Ja, ik zou een politieken moord kunnen doen en u ook juffrouw Zoeters, dat zie ik nu al aan uw gezicht. Kom, u maakt u immers veel te druk voor uw vereeniging. Zóó doet een man nooit Kom, drink nu een lekker kopje thee met ons en wees niet teleurgesteld omdat we niet willen en anders denken dan u —” De bezoekster kalmeerde zich nog even, dronk zoo bedaard ze kon haar thee, maar stond toen dadelijk op en de zusters weerhielden haar niet. „Goedendag, juffrouw Hoogendijk”, zei ze strak, Ellen de hand toestekend. „Het spijt me, dat een jonge vrouw van uw positie zoo denkt —” „Laat het u als ’t u blieft niet spijten”, verzocht Ellen goedig. „Het spijt mij heelemaal niet —” Marianne liet haar uit. Vit den salon klonk Ellens stem opeens, jubelend in ondeugende vreugde een liedje met eigen variaties : „Ik wil niet kiezen, ik zal niet kiezen Kiezen is mijn orde niet! Meisjes, vrouwen, vrouwen, meisjes, Meisjes, vrouwen kiezen niet!” „Ondeugd !” sprak Marianne, toen ze weer binnenkwam. „Als er nu weer een komt, om het meisje met de positie aan te vallen, dan zal ik nög ondeugender zijn”, beloofde Ellen strijdvaardig. HOOFDSTUK VII. Veertien dagen later, juist toen ze een advertentie had gezet voor kamers, werd Ellen ziek. De najaarsvlagen bezorgden haar een heftige longontsteking en ze was ruim drie weken te ziek, om over iets na te denken, of iets af te spreken. Ze maakten zich enkele malen zeer bezorgd over haar, want de koorts steeg soms tot een gevaarlijke hoogte. Maar haar gezond gestel bleek toch bestand tegen dezen flinken stoot; ’t gevaar week en ze begon te herstellen. Toen kwam het gewicht van haar nieuwe betrekking weer op haar neer en ze onthaalde den dokter op eindelooze mopperpartijen, bad en smeekte hem, te mogen opstaan, dreigde hem met wegloopen, indien ze niet mocht, en eindigde iederen keer met vermoeid in haar kussen neer te zinken en in wanhoop te begrijpen, dat alles toch voor niets was; dat de dokter haar niet kon toestaan haar gezondheid voorgoed te vernietigen voor haar plezier en dat hij haar niet in bed liet blijven voor zijn plezier. En ze was zoo goed niet, of ze moest naar Rotterdam schrijven, dat ze door ziekte verhinderd was 1 December present te zijn. Marianne had aangeboden voor kamers te gaan zor- gen in Botterdam, doch Ellen had het aanbod beslist van de hand gewezen. In haar geest had ze al een allerhelste, comfortabele, ruime woning klaar: een zit- en een slaapkamer en suite, en een klein kabinetje erbij als rommelkamertje en garderobe. Ze was bang, dat er ook maar iéts aan haar ideaal zou kunnen ontbreken, en daarom mocht niemand anders dan zijzelve kiezen, ook al zou ze daardoor haar kamers niet op tijd kunnen betrekken ; al moest ze voorloopig in een hotel gaan, of heen en weer reizen. Toen ze wat beter begon te worden en op mocht zitten met kussens achter haar rug en zoo nu en dan een half uurtje wat mocht uitvoeren, het ze Nettie een onmogelijken voorraad handwerkartikelen inslaan en toog aan het werk voor „haar huis.” „ t Is zoo gezellig, van die mooie dingen om je heen, die je zelf gemaakt heb”, zei ze tegen Marianne, die haar uitlachte. Want ze had zooveel ingekocht, dat de voorraad strekte tot jaren later. En soms glimlachte ze onder haar werk, als ze bedacht, hoe mooi het theekleed zou staan over een welvoorziene theetafel, hoe netjes en ordelijk de waschzak met felle kleuren geborduurd, prijken zou aan haar ledikant, dat ze van gepolijst koper wou hebben o zeker ! minder deed ze het niet, dan gepolijst koper! Eindelijk mocht ze dan op straat. Dat was op een Donderdag. Twee avonden te voren had ze een advertentie laten zetten in een paar Eotterdamsche couranten, en droomde al van den stapel brieven, dien ze zou op te halen hebben, droomde van een embarras du choix Doch ze zou kalm kiezen en kiezen het beste en het mooiste. Ze bepaalde zelf den dag, dat ze zou gaan zoeken, Vrijdag al En dan Maandag, dan zou ze in haar betrekking komen Natuurlijk zou ze nergens kamers kunnen krijgen, die ze zoo opeens, Maandag al zou kunnen betrekken, maar dan zou ze meteen Vrijdag wel voor een hotelkamer zorgen Op en neer reizen was wel wat vermoeiend, nu haar beenen nog zoo slap waren, en haar hoofd zoo dronken Ze vroegen allemaal, of ze gek was, om zoo’n haast achter de zaak te zetten. De dokter schudde het hoofd, toen Ellen hem voor het fait accompli stelde en las Marianne flink de les, dat ze Ellen toch vooral, vooral niet zou laten gaan, indien het Vrijdag waaide of guur was Jopie had met beide handen het aanbod aangegrepen om mee te gaan. Marianne was zelf niet te best van zware verkoudheid, Piet kon niet. Ellen betreurde het niets, dat de twee, die haar nog eens ten goede hadden kunnen raden, niet mee konden. Ze wilde absoluut vrij zijn in haar keus en had Jopie alleen maar voor gezelschap geïnviteerd. En ook hij wandelde in zijn gedachten al rond door kamers en suite, al maar en suite, zitkamer voor mejuffrouw de hoofdboekhoudster, slaapkamer voor mejuffrouw de hoofdboekhoudster, garderobe voor mejuffrouw de hoofdboekhoudster. Vrijdag sleepte de dag zich langzaam, doezelig grauw op Windstil en niet kouder dan men in December moet verwachten Ellen werd in ’s Hemelsnaam maar losgelaten Daar ging ze naar de stoomtram, een dikke voile om den hoed, een hoog bont om. Haar ooren tuitten nog van Marianne’s raadgevingen ; om vooral goed uit haar oogen te kijken en vooral niet te gauw ja en amen te zeggen op al de voorwaarden, die men haar stellen zou, en vooral, vooral met haar hand langs de trapleuningen te voelen, en haar toppen te bekijken of er veel stof aan zat Dat was een onbedriegelijke maatstaf voor huisvrouws keurigheid. „Blijf nu niet te lang aan een stuk op de been, Ellen !” had Marianne haar nog geraden. „En blijf ook niet te lang weg Doe het liever morgen weer maak je nu niet te moe —” „Stil maar, moeke, we gaan ergens in een melksalon onder het genot van een kopje koffie de brieven lezen en uitzoeken en dan zijn we immers vanzelf gauw klaar !” In Rotterdam gekomen namen ze de tram naar het Beursplein en stapten af voor het bureau van het Nieuwsblad, waarheen de brieven opgezonden moesten worden. Om hen heen raasde opeens de drukte, de doldrukte van Rotterdam. Ellen beloofde zich nog vaster, vooral kamers te nemen in de buitenwijken en zoo weinig mogelijk te komen in het hart der stad Mijn God, dat was om gek te worden, vooral nu ze zoo pas kwam uit de stilte der ziekenkamer Jopie zag haar verbijstering, stak zijn arm door den hare en voerde haar veilig over al de tramlijnen, door al de kris-kras-kruisende trams heen, het bureau binnen. „Zijn er brieven, voor letterH?” vroeg hij aanhetloket. „Ik zal voor u zien —” en na eenig gescharrel reikte de bureaulist hem een groote, geopende enveloppe toe: „Zeven zijn er”, sprak hij, wijzend op den inhoud der enveloppe. „Zeven !” Ellen herhaalde het op een toon der grootste verba- zing. Zeven ! En het pakket uit haar droomen dan f En de tachtig brieven, die een vriend van Piet had gekregen,, nog geen maand terug 1 „Zijn de advertenties op tijd geplaatst I” vroeg ze toonloos. „Zeker, juffrouw drie maal twee maal.” „Zeven —” herhaalde ze ontzet. „U vindt het weinig ? Misschien is het toch nog genoeg En anders, ’t is nog vroeg op den dag Licht kan er nog een brief aankomen op de advertenties van gisterenavond Komt u vanmiddag dan nog eens hooren —” „Ja” zei ze bedrukt en ging heen, door Jopie gevolgd, die de kostbare zeven in zijn jaszak had gestoken. Ze wisten allebei wel wat den weg in Rotterdam. Ellen herinnerde zich een melksalon in het Witte Huis. en daar zochten ze een tafeltje. En toen werden de zeven zegelen verbroken, de kostbare zeven documenten, een heilig aantal, zooals Jopie beweerde, geopend. „Ik heb u aan te bieden een voorkamer en slaapgelegenheid.” „En suite ï” vroeg Ellen, opkijkend van haar lektuur. „Dat staat er niet bij. Misschien wel. En anders, zou ’t je zoo erg kunnen schelen, als je slaapkamer naast je zitkamer was ?” „Ik had ze zoo graag en suite”, mompelde Ellen. „Ik heb u aan te bieden een achterkamer met balkon —” „Hè !” vroeg Jopie. „En waar moet je dan slapen ?” „Dat staat er niet bij —” zei Ellen teleurgesteld. Wij zijn jong. 6 „Hm zeker op ’t balkon. Enfin dan heb je toch een slaapgelegenheid en suite —” „Ik zon voor u hebben twee goede kamers —” Enzoovoort tot den zevenden. Mets was er bij, wat zoo op ’t oog een beetje meèr zich aanbood dan de anderen. Ellen keek even lusteloos voor zich uit. „Ik geloof, dat ik me de zaak te makkelijk en te mooi heb voorgesteld”, zei ze dof. „Enfin, we kunnen nog zien En als ’t me niet bevalt, dan neem ik ’t natuurlijk niet. Laten we ze nu maar op ’t rijtje af gaan loopen. Deze is ’t eerst aan de beurt. Kromme Draaisteeg, boven een winkel. Zitkamer met slaapgelegenheid. Steeg! Zou ik in een steeg gaan wonen I Laten we dien brief eigenlijk maar verscheuren.” „In Rotterdam heeten wel meer straten stegen, al zijn ze mooi en breed genoeg”, lichtte Jopie in. „Denk maar aan de Zoetesteeg —” „O ja, dat ’s waar ook”, sprak Ellen, een beetje gerustgesteld. „Nu aan de juffrouw vragen, waar de Kromme Draaisteeg is —” De juffrouw duidde ’t hun uit. Het was gelukkig niet al te ver. Jopie bleef Ellen een arm geven ze zwikte telkens op de kinderhoofdjes-keien van haar toekomstige woonplaats Hè, ze kon toch goed voelen, dat ze nog zoo weinig was uitgeweest na haar ziekte Daar was de Kromme Draaisteeg. En o ! niet veel meer was ’t, dan wat een Hagenaar ook een steeg zou noemen. „Moet ik hierin V’ vroeg Ellen bedrukt, en bleef staan, midden op de keien. „Niemand dwingt je”, repliceerde Jopie. „Je kunt ’t ook laten.” „Maar dan heb ik nog maar zes brieven —” zei Ellen, en manmoedig stapte ze voorwaarts. Nummer vijf boven een banketwinkel. Een winkelraam als van een snoepwinkeltje, Naast de winkeldeur de deur van het bovenhuis, een spleet „Moet ik hierin ?” vroeg Ellen klagend. „Al was ’t alleen maar, om eens te zien, wat men achter zoo’n spleet aan durft bieden aan een dame, h. b. b. h. h.”, antwoordde Jopie en belde aan. Ergens, in hoogere sferen, werd aan een touw getrokken. Een lang donker trapgat opende zich. „Wat blief f” schreeuwde een hooge scherpe stem van boven. Jopie deed ’t woord. „We wilden de kamers zien, die u te huur hebt —” riep hij naar boven. „Kom u boven, als’tublieft”, klonk het nu terug, een toontje minder hoog, een tintje minder scherp. Jopie was padvinder en Ellen volgde. Weldra konden ze geen hand voor oogen zien. „Pas op!” zei Jopie waarschuwend, „hier is een portaal —” „Even uitrusten”, hijgde Ellen, wier knieen knikten. Ze leunde tegen den muur, terwijl Jopie omhoog staarde en wezenlijk weer een schijn van licht ontdekte. „Que diable vas-tu faire dans cette galère ï” mom pelde Jopie. „Ach !” steunde Ellen. Toen werd de tocht naar boven voortgezet. Ze arriveerden dan toch eindelijk op een nauw gangetje, tegenover een kleine, vieze vrouw, met onopgemaakt krulhaar. Ellen kneep de lippen op elkaar om niet in haar pas genezen longen binnen te krijgen de lucht van Hollands binnenhuisje, waar geknijderd en geknoeid wordt op petroleumstellen en geflodderd wordt met dampend, heet water en slechte zeep. „Hier is de kamer —” De vrouw wierp een spleetdeur open, en ze zagen weer daglicht, het grauwe, sombere regenlicht. Toen traden ze binnen. Het vertrek was laag, met een houten zoldering met balken Twee ramen aan de steeg had ’t, en een uitzicht op de keien opende zich als een gapende afgrond. De kamer was netjes, dat moet gezegd worden. Maar netjes op de manier van kamer-verhurende menschen in de Kromme Draaisteeg, een soort, dat Ellen nog niet kende. En zij, een slanke, elegante figuur, zij, die met haar geglaceerde hand de lage, geverfde zoldering had kunnen bereiken, zij paste al heel slecht tusschen die vier wanden, armelijk behangen met dertig-cent-artikelen, voelde de kamer klein als een cel rondom zich, dacht met een licht spotlachje over zich zelf en haar hooge verwachtingen, dat ze hier niet eens ruimte zou hebben voor de sleepen van haar peignoirs „Keen”, zei ze zachtjes, maar beslist. „Neen.” „Nu wilden we de slaapgelegenheid wel zien”, vroeg Jopie uit louter nieuwsgierigheid. De kleine vieze vrouw opende een behangen deur. „Alstublieft”, zei ze. Voor Ellens oogen opende zich een diepe bedstede, met nog per gratie Gods een gangetje erlangs, waar een wasohtafeitje zou kunnen staan, als ’t dan per sé moest, en waar je dan nog zelf net tusschen kon prangen, als je ’t niet laten kon. O, en dan hier liggen, en de kamer achter je, waar den heelen avond de lamp gebrand heeft, en door de opgeschoven vensters wat lucht uit de Kromme Draaisteeg. Ah ! Zoó leefden dus kamermenschen ! Ah ! „En wat vraagt u daar nu voor i” informeerde Jopie belangstellend. „Met vol pension, vijf en vijftig gulden in de maand”, antwoordde de vrouw gedecideerd. Ellen verbleekte. Vijf en vijftig gulden ! Zoo heèl veel meer kon haar bruin niet trekken vijf en vijftig gulden „Ik hoop van harte, dat u ’t er eenmaal voor krijgt”, sprak Jopie beleefd. „Ga je mee, Ellen!” De vrouw merkte, dat men er niet aan dacht, op haar aanbod in te gaan. Ze meende, dat ’t slechts aan den prijs kon liggen, al bevreemdde ’t haar, dat twee zulke fijngekleede mensohen nog aan het afdingen wilden gaan. „Wat had u dan gedacht, ervoor te geven ?” vroeg ze gewillig. „Mets, waarlijk niets”, sprak Jopie vriendelijk. „Kom Ellen —” „De kost is goed —” „Dat kan ik me zoo heèl levendig voorstellen”, sprak hij weer zoetsappig en Ellen zag aan zijn ondeugende oogen dat hij dacht aan het eten, geknedderd en geknijd op petroleumstellen. Toen speelde de juffrouw haar laatste troef uit. En ze vertelde allerverlokkendst aan Ellen, die geregeld de Diligentia-concerten bezocht, aan Ellen, die geduldiger en gevoeliger dan Nettie Johan kon begeleiden bij Bach’s Chaconne of Beethovens Eomanzen, of wat hij ook van haar vragen wilde dat ze beneden een piano had, en dat de juffrouw daar van profiteeren kon en ’t misschien wel gezellig zou vinden om erop te spelen met haar dochter, „kaatremijn” Over Ellens bleek gelaat gleed een lichte lachtrilling. „Dank u, de kamer bevalt mij niet!” sprak ze kort. „Enfin dan kan ik er niets aan doen —” sprak de vrouw quasi-berustend. „Maar houd u ’t adres in gedachten misschien komt u wel weer terug, als u andere kamers gezien hebt —” „We kunnen u licht beloven, dat we ’t in gedachten zullen houden”, sprak Jopie. „Makkelijk zullen we ’t niet vergeten, hè Ellen ?” Weer trok de lachtrilling over Ellens bleek, ontsteld gelaat. Zwijgend daalden ze de nauwe, steile trap af, zwijgend trad Ellen op het smalle trottoir en zei nog niets toen Jopie de deur dichttrok. Maar toen ze het winkelraampje voorbij waren, fluisterde ze bevend : „Yijf-en vijftig gulden !” „Meid, trek je dat niet aan ! Die viespeuk is een afzetster van het eerste soort! We zullen wel beter terecht komen ! Wat verbeeldt dat mensch zich wel niet Enfin, de slaapgelegenheid was en suite, ik kan niet anders zeggen En dan de banketbakkersdochter nog voor je mesiek !” Hij barstte in een schaterend lachen uit: „O, ik zie mijn zus al kaatremijn zitten spelen naast een juf- frouw, die ruikt naar Solo-margarine, aangebrand op een petroleumstel en dan spèult ze wel: Streabbog, Oho ! mijn Martha ! liehiefe Martha !” „Jongen, als ik jou niet bij me had !” zei Ellen, en greep zijn arm. „Dan ging je misschien dadelijk naar huis, en dat was wel ’t allerbeste voor je, want je ziet leelijk bleek.” „Ach wat! Nu naar huis gaan, met dezen ellendigen indruk, en een gevoel, alsof er in heel Rotterdam geen plaats voor me is Laten we den volgenden brief nemen —” Het adres van den volgenden brief bracht hen in een nette, vriéndelijke, breede straat. Ze keken naar de nummers der huizen en merkten, dat het opgegeven nummer heel aan het einde te vinden zou zijn. Toen ze een tijdje geloopen hadden, wees Ellen op een bordje met „Gemeubileerde Kamers te huur”, en zei: „Als we eens op dat bordje afgingen ? Kijk eens, wat een net huis Misschien behoefden we dan niet eens meer verder —” „Goed”, sprak Jopie. Ellen belde, en kreeg een straal van hope in ’t hart, toen ze de gordijnen der bel-etage zag, en ’t heele ensemble van ’t huis. Een dienstbode deed open, bracht hen op hun vraag naar de kamers, die te huur stonden, in de voorkamer der bel-etage en ging heen, om haar mevrouw te roepen. „Is dit de kamer, die te huur staat ?” vroeg Ellen nog gauw. „Ja, juffrouw, mèt de alcoof !” Blij lachend keerde Ellen zich tot haar broer. „Verbeeld je, dat düt eens lukte! Het is wel niet, wat ik me voorgesteld heb, maar misschien moet ik wel wat van mijn eischen laten vallen en ’t lijkt, of ik na de hel in den hemel ben gekomen.” De kamer zag er waarlijk zeer, zeer mooi, uiterst coquet bovendien uit. Het ameublement was van terra cotta pluche; er stond een piano, een glazen kastje vol ijdeltuiterijen en alles was zoo volgeladen met flacons, coquette fotografiën, snuisterijen, dat Ellen in haar gedachten al een heele opruiming hield. De alcoof oók was keurig gemeubeld, een fauteuil stond er en een tafel. Daar was hij groot genoeg voor. Achter een gordijn scheen dan het waschgerei te staan. Mevrouw trad binnen. Ellen en Johan zagen elkaar even aan. Ondanks den guren, grauwen Decemberdag droeg mevrouw een lichtblauw zijden blouse op een zeer lichten rok. De blouse was van voren encoeur uitgesneden. Om haar mollige hals lag een snoer van geslepen lichtblauwe glazen sterren. Ook zulke sterren in heur haar en veel ringen aan haar vingers, veel armbanden om de polsen. Ze begon te spreken, met een lieve, hooge stem : „U komt voor de kamers ? Deze zijn ’t. U komt wellicht op recommandatie t” „Neen”, antwoordde Ellen. „We zagen hier het bordje hangen en daar ik juist kamers zocht, belde ik aan.” Wat beteekende dat ? Jopie trapte haar op den voet, telkens heftiger. Ze zag hem aan. Op zijn gelaat stond onrust en ontevredenheid te lezen, gemengd met lust tot lachen. Ellen begreep er niets van en ging voort: „De kamers bevallen mij heel goed zoo op ’t oog Wat is uw pensionprijs ?” „Yijf en dertig gulden in de maand.” Ellen had moeite, haar blijdschap te onderdrukken. Yijf en dertig Gulden! Deze mooie kamers, die een Paradijs waren! En de Hel daarginder kostte vijf en vijftig. „Dan huur ik ze”, zweefde haar op de lippen. Maar wat trapte die Jopie haar toch ! Was dat, om haar aan te manen, haar fatsoen te houden en niet èl te blij te zijn ? Ze hield in ’s Hemelsnaam de beslissende woorden maar binnen en het daardoor de mevrouw tijd om al de voordeelen van de kamer met alcoof op te sommen, waarin telkens de bewering en verzekering terugkwam, dat Ellen vrij was, geheel vrij. Hoe gek, dat dat opgeprikte mensch dat telkens zei. Wie moest haèr, EUen Hoogendijk, de vrijheid onderwijzen! Ze liet de dame maar schetteren en richtte de kamer al voor zich zelf in, hier haar schrijfbureau, en daar haar boekenkast. Het kastje met die prullen moest weg Tot opeens het kleine roode mondje der dame zich preuts samentrok en ze met gedempte stem zei: „O ja, een ding moet ik de dame onder het oog brengen dat ik volstrekt geen heerenbezoek kan dulden.” Lieve deugd ! Daar had Ellen weleens van gehoord, van die oude, oude bepalingen, die een meisje voorschreven, wat ze doen, maar vooral, wat ze laten moest. Hoe leuk, om die hier nog eens terug te vinden ! Een echt anachronisme was ’t, om Ellen Hoogendijk voor te schrijven, geen heeren op haar kamers te ontvangen. „Nu”, antwoordde ze met een vroolijken lach, „de heeren, die ik wensch te ontvangen, zèl ik dan toch maar ontvangen, mijn broers en mijn vrienden.” Maar het mondje bleef preuts samengetrokken en strak antwoordde het coquette blonde nest: „Pardon, dat kan ik niet permitteeren Doch laat ons daarover nu niet disputeeren. Indien u tot de kamers mocht decideeren, stuurt u mij vanavond uw antwoord en dan kunnen we nog het een en ander bespreken —” Jopie stond op, ineens. Stond hoog opgericht voor de kleine blonde vrouw, zag haar aan met een blik uit zijn groote oogen, die Ellen nog nooit, nog nooit van hem gezien had, ijzig-koel, ijzig-minachtend. „We hebben ook nog ’t een en ander te bespreken, eer mijn zuster decideert”, sprak hij koel. „Kom mee, Ellen —” Hij opende de kamerdeur, was de vrouw des huizes vóór bij de buitendeur. Ellen, niets van hem begrijpend, trachtte door de vriendelijkheid van haar groet goed te maken, wat hij misdreef jegens het blonde persoontje. Hij boog slechts licht het hoofd, hield de deur voor zijn zuster open. En zwijgend liepen ze weer twee huizen ver. Toen, ineens, lachte hij schaterend, greep Ellen bij den arm, schudde haar doorelkaar. „Ezel!” gierde hij in zijn lachbuien. „Suffert! Naive stommeling ! Moet ik, je jongste broer, je nu aan je verstand brengen, dat dit huis geen huis kan zijn voor Ellen Hoogendijk ? Weet ik dan zooveel meer van de wereld dan jij ? O Ellen, Ellen, onthoud dezen gewichtigen dag, waarin je weer wat nieuws van het leven leerde, den dag, waarop je een verdacht huis heb leeren kennen !” „Hè ?” vroeg Ellen overbluft. „Een verdacht huis ?” „O, lieve onnoozelheid ! Dat kostuum, die sterren. die te mooie kamer, en zoo idioot goedkoop en dat gekke geklets omtrent je vrijheid, waar ik geen touw aankon vastknoopen en toen ineens die loederachtige schijnheiligheid omtrent dat heerenbezoek ! En jij domoor, je vloog erin, en verdedigde nog jou heeren ! ’t Is te dol f te dol! Wat zullen ze allemaal gieren thuis !” „Ik geloof je niet”, sprak Ellen gedecideerd. „Al ziet dat mensch er een beetje gek uit, dat ’s geen bewijs. Ik vind het heel gemeen van je, om op zulke losse gronden zoo iets verschrikkelijks te zeggen en te denken Bah ! Ik vind ’t naar, dat je op ’t idee bent gekomen, ook al was ’t waar —” Hij werd ernstig opeens. „Houd op met denken, Ellen”, beval hij streng, en terwijl ze een vurigen blos naar haar gelaat voelde stijgen, begreep ze, waarom ze op moest houden. Na eenige seconden ging hij weer voort: „Zie je, onder jongens hoor je zoo wel eens ’t een en ander, als je niet doof ben En wat drommel, Ellen, meisjes weten ’t immers net zoo goed ze praten er echter alleen maar gedwongen over Je had ’t ook kunnen weten en vermoeden, maar je was verblind door al dat moois en je verlangde klaar te komen na de groote ontgoocheling Je gelooft nog, dat er een andere verklaring mogelijk is voor de verschijnselen, die me daar in huis niet bevielen Goed, we zullen informaties nemen Daar, in dien bakkerswinkel, me dunkt, daar kan men wellicht op de hoogte zijn !” Hij trad den winkel binnen. Achter de toonbank stond een man van middelbaren leeftijd ; een heel oude vrouw zat te breien. „Mijn zuster wilde de kamers huren, ginds op numero dertig”, sprak Jopie, met de deur in huis vallend. „Zoudt u zoo goed willen zijn me eenige inlichtingen te verschaffen omtrent de familie daar !” „Neen”, sprak de man, stug opeens. „Omtrent mevrouw Nij kerk geef ik volstrekt geen inlichtingen.” Ellen zag teleurgesteld naar den man. Hij sprak zoo onvriendelijk dat was ze niet gewend. „Hoe kan ik dan weten, of het een goed adres is voor mij, om er te gaan wonen V’ vroeg ze zacht. Ze had opgemerkt, dat de oude vrouw den onwil van haar zoon niet deelde. „Dat is uw zaak”, antwoordde hij droog. „Laat mij dat nu beredderen, Jan”, zei opeens de oude vrouw en stond op. „We kunnen het immers tegen haar moeder —” en ze wees op Ellen „niet verantwoorden, dat we haar daarheen laten gaan —” „Nu juffrouw, nu weet u al genoeg, dunkt me”, viel de man de oude vrouw in de reden. En ze wist genoeg. Ze dankte de oude vrouw vriéndelijk, met wat treurigheid in haar glimlach, omdat ’t oudje ’t tegenover „haar moeder” niet had kunnen verantwoorden, en ze zetten hun tocht weer voort. Toen kwamen ze in een groote donkere voorkamer, met pikdonkere alcoof, en de vocht stond op de muren en de kilte viel met een koortshuivering op je neer Toen klommen ze nog veel hooger als in de Kromme Draaisteeg en bekeken een te kleine kamer en een slaapkamer weèr een verdieping hooger Toen zagen ze de achterkamer met het balkon Toen gingen ze weer in den melksalon zitten om hun twaalfuurtje te gebruiken. Ellen at bijna niets. Ze zat als wezenloos voor zich uit te kijken en vond zichzelve zoo dom, zoo dom, dat ze zooveel gehoopt had, zoo bespottelijk veel Ze wilde graag op de Maaskade wonen, en nu haar brieven op waren, had Jopie haar voorgesteld de tram naar Feijenoord te nemen en daar te zoeken naar bordjes met gemeubileerde kamers te huur. Zoo deden ze, en belden aan bij ’t eerste bordje. „Mag ik de kamers zien V’ „Voor wie is ’t, meneer, voor u of de juffrouw V’ „Voor de juffrouw.” „O, neen, dames nemen we niet op kamers.” Dat gebeurde haar nog tweemaal dien dag, en ze begreep nu, waarom ze maar zeven brieven had gekregen en Jan Yelders tachtig. Een dame op kamers! Zoo’n mensch, dat maar geen genoegen neemt met stof en ongedaanheid, zoo’n mensch, dat lange avonden door bediend moet worden met thee en nog eens thee, en melk zoo’n mensch, dat heele zondagen thuis kan zitten en dan nog visite kan hebben op den koop toe ! Neen, geen dames op kamers ! Ze zochten en zochten Ze klommen steile trappen op en zagen kamers, waar je je niet roeren kon, en zagen kostjuffrouws, uit wier handen je nog geen ingepakte Haagsche hop zou willen hebben En Ellen dacht aanhoudend aan het kamerleven, zooals ze dat van vele vrienden en vriendinnen in den Haag kende, die ruime luchtige kamers bewoonden in stille, prettige, frissche straten en nog geen van allen betaalden wat de minste van al deze Eotterdammers dorst vragen „Laten we weer naar de stad teruggaan !” vroeg ze eindelijk smeekend. Haar knieën knikten, haar hoofd bonsde, in haar lenden knaagde de vermoeidheidspijn. Ze kon bijna niet meer rechtop loopen. „Laten we dan ineens naar huis gaan !” ried Jopie. Vergeet toch niet, dat je pas den tweeden dag uit ben —” „Waarom zou ik eraan denken f” vroeg ze bitter. „De loop der dingen denkt er oèk niet aan Neen, laten we thee gaan drinken, alweer in het Witte Huis, en bedenken wat ons dan te doen staat —” Ze stapten af vlak voor den melksalon. Het was gaan regenen, klam, miezerig. De straten waren bijna onbegaanbaar, onbegaanbaar zéker voor haar moede voeten. Ze konden door de volte van rijtuigen en sleeperswagens niet dadelijk oversteken en bleven staan aan den waterkant. Vóór hen donderden langzaam de zware wagens over de brug. Een, met ijzeren staven beladen was er bij. En het ijzer trilde en dreunde oorver – doovend, de staven gleden over de steenen en ’t was, of je nooit, nooit meer je ooren zoudt kunnen gebruiken, nu je dit hooren moest. Ellen sloot de oogen van vermoeidheid en voelde ze heet branden, alsof ze weer koorts had. Achter haar was de warreling en wemeling der lossende en ladende schepen Hier, hier zou haar leven nu verder moeten geleefd worden, en ze zou moeten kruipen in zoo’n krot en zou moeten beseffen, dat ’t uit was met al het goede en prettige Toen opeens jammerde haar ziel in haar : „Mijn God, wat ben ik begonnen ! wat ben ik begonnen !” Ze voelde een toomelooze wanhoop in zich, omdat ineens in jammer en ellende verkeerd was al, wat ze zoo juichend begroet had. Aan den arm van haar broer stak ze de straat eindelijk over. En toen hij een rustig plaatsje voor hen beiden had uitgezocht, zag hij opeens een heel vreemd schouwspel: Ellen, de vroolijke, dartele Ellen verborg het gelaat in de handen en brak in bitter schreien uit. Hij liet haar eerst wat uitschreien, bedenkend dat t niet alleen verdriet was, maar ook afmatting en zenuwachtigheid, en toen zei hij troostend : „We behoeven den moed heusch nog niet op te geven zijn nu misschien wel weer brieven aan het krantenbureau. Als jij nu hier wat blijft zitten en uitrust, ga ik even alleen hooren —” Na een klein half uur kwam hij terug met één brief. „Maar hij staat me meer aan, dan een der zeven anderen , sprak hij opgewekt. „We dienen weer terug naar Feijenoord. ’t Is op dat mooie plein daar.” Zuchtend, hopeloos bijna ging Ellen mee. En toen bleek het, dat „de loop der dingen” toch zich nog wel om Ellen bekommerde en niet vergat, dat ze pas ziek was geweest en daarom niet langer meer zoeken en sjouwen kon. Ze vond een allerliefste, heel groote kamer met een flinke alcoof en was dol dolblij, al waren t dan ook geen kamers en suite, al leek ’t in ’t minst niet op wat ze zich had voorgesteld. En toen gingen ze naar huis, en Marianne stopte haar dadelijk onder de wol. Ellen glimlachte om de hoogte van blijdschap en diepte van ellende, die ze in één dag had doorgemaakt en wijzigde al lachende haar toekomstdroomen, maakte ze pasklaar voor de kamer, die ze gehuurd had. Een gepolijst koperen ledikant zou wel wat zonde zijn in de alcoof vond ze, en voor een buffet was waarlijk geen plaats Zondagavond daarop zou ze vertrekken en voorloopig in een hotel gaan. Dien Zondag aten ze zonder een enkelen gast, wat anders niet hun gewoonte was. Maar ze wilden alleen zijn, den laatsten avond van hun heerlijk samenleven. Yoortaan zouden op Sweelinckstraat 35 nog maar vier Hoogendijken wonen, één ging er weg. ~De eerste!” dacht Marianne soms opeens. ~Wie volgt dan V’ En geen moeder kon banger tegen die toekomst vol verbreking der oude banden opzien dan Marianne. Ellen zou weer terugkomen, heel vaak, zou komen logeeren in haar zomerverloftijd Maar ’t oude zou ’t toch niet meer zijn Tegen half acht kwamen al de van Zutfens. En grand comité zou Ellen naar den trein gebracht worden, ’t Was opeens een stoomtram vol jongelui op dien morsigen Decemberavond, en ze waren wat stil, wat gedrukt, om dit afscheid, en om een ander, harder, banger Nog een paar weken en ze zouden weer allemaal naar het station gaan, om Marie weg te brengen. Veel te vroeg waren ze op het station. Het was te koud om stil te staan, en ze waren zelf niet heel geschikt voor de wachtkamer, waar je niet vrij bent om eens te praten, wat je wilt. Ze bleven op en neer loopen en ieder trachtte Ellen nog zoo eens eventjes voor zich alleen te hebben. Toen bepaalde ze, dat ieder op de beurt met haar mee mocht, de perrongebouwen om, en ze nam Marianne het eerst mee. „Lieveling, ik dank je voor mijn heerlijk huis”, fluisterde ze innig. ~0, ’t krijgt nü al een heiligen schijn, nu ik er nog geen half uur uit ben Lieveling, voor ieder wissewasje kom ik in den Haag, dat beloof ik je ” „Donderdag zien we je dus weer, nietwaar ?” vroeg Marianne, daar Donderdag Marie zou aanteekenen. Toen kwam Marie aan de beurt. Ellen vroeg haar zooveel mogelijk bij Marianne te komen of Marianne bij zich te vragen. „Want” sprak ze glimlachend, „Ik vlei me, dat mijn zuster me een weinigje zal missen, en gij zult dan nog hier zijn om mijn plaats in te nemen Hoe heerlijk toch, dat ’t zoo dicht bij is ! Donderdag ben ik weer hier, hoor!” Natuurlijk volgde toen Piet en daarna Net en Jopie tegelijk en toen Arthur en zoo allemaal. Maar hoe gek ! Tegen allen wist ze een heele afscheidsspeech te houden, meest schertsend, om daaronder haar diepe, diepe ontroering te verbergen, maar Arthur had ze bijna niets te zeggen en hij zei niets dan: ~Gelukkig, dat je Donderdag weer terug komt!” „En iederen Zaterdagavond tot Maandagochtend —” „O gelukkig !” Toen kwam de trein en ze kuste Marianne ’t eerst. En toen kusten ze haar allen, ook de jongens, en door haar tranen heen moest ze nog glimlachen om de bescheiden, beschroomden zoen, dien Arthur haar gaf, al had zijn Wij zijn jong. 7 broer heel trouwhartig en vaderlijk haar hoofd tusschen zijn handen genomen en haar op beide wangen gekust. Ze leunde nog even uit ’t raampje, zei wat onverschillige dingen met een stem, heesch van innerlijke ontroering en kreeg nuchtere, doodgewone woordjes ten antwoord terug en de trein reed weg. Zoo ging de eerste Hoogendijk de wereld in ; een gewichtig tooneel uit een jong leven was afgespeeld. HOOFDSTUK VIII. Maar gewichtiger toch nog waren de dingen, die voor en om Marie van Zutfen gebeurden. Maandag hielp Marianne haar haar bruidstoilet passen, een lieve, eenvoudige witte japon, en ze dachten er allebei aan, dat dit heel, heel gewichtig was en waren stil ervan. Toen gingen ze bij Crans op de Groenmarkt de hut bespreken van de boot, waarmee Marie reizen zou en die ze te Genua zou vinden. De beambte toonde haar een plattegrond, het haar kiezen tusschen de zonzijde of de windzijde en vroeg haar, hoe haar koffers gemerkt zouden worden Haar nieuwen naam schreef hij op : Mevrouw Tervuren-van Zutfen Dat was immers van de hoogste gewichtigheid. Toen hepen ze nog wat door de stad op en neer, van het eene bureau naar het andere, om eenige laatste maatregelen te nemen voor het in orde zijn der papieren. Donderdag gaf Marianne haar huishouden voor één keer geheel aan de meid over. Ze was bij de van Zutfens, om ten volle mee te genieten dit gewichtige, dat haar vriendin ging beleven. Om half twee reed een coupeetje voor. Marie, in eenvoudig wandelcostuum, omhelsde haar moeder, haar zusters, Marianne, haar broers. Ze reed weg naar het stadhuis, om aan te teekenen, alleen Haar pseudo-bruigom, een heel oude oom van den echten bruigom daar ver weg, zon alleen maar over komen met trouwen. En terwijl Marianne peinzend het coupeetje nastaarde en bedacht, hoeveel heerlijker alles toch zou wezen, als Tervuren nu naast Marie zat, kwamen haar de regels van de Genestet te binnen : „Ja, trouwen met de handschoen ! Ik zou het liever zonder dat, En dan in ’t zelfde land doen !” Die nuchtere regels maakten haar aan ’t lachen en lachend ging ze aan ’t werk om de voorkamer met behulp van Do en den bloemist in bruidstooi te brengen. Een groep palmen en ander groen achter de canapé, hier en daar een bloeiende plant, onder de lamp het groote bloemstuk van den verren bruigom ; voor de sofa op een tafel de bloemen der broers en zusters en der Hoogendijken. Alle broers en zusters waren verzameld, zelfs Freek., Een uur later reed ’t coupeetje weer voor, en juichend werd het eenzame bruidje naar boven geleid, naar haar moeder en mevrouw Tervuren. Albert stak haar oranjebloesem in ’t haar en op de borst, kuste haar toen ontroerd, bedenkend, dat andere handen dan de zijne dit hadden moeten doen Arme handschoenbruidjes! Haar bruidstijd mist den kroon van opperst geluk, de bruid mist den bruigom, de bruid mist den sluier ; in haar hart strijden jubelend. verlangen en bittere afscbeidssmart om den voorrang! ’s Avonds was het de instuif. Alle Hoogendijken waren er, en Ellen werd evenzeer omringd als de brnid. Ze zag er nog slecht uit, maar vertelde niets dan vroolijke, prettige dingen en Piet en Marianne werden geheel gerust omtrent haar. Tot een uur of tien was ’t druk van gaande en komende gasten; toen bleven alleen de intiemen over en ze schikten zich allen om het bruidje. Piet Hoogendijk naast haar, „opdat men de afwezigheid van den bruigom niet al te zeer zou opmerken”, zooals Ellen zei. Er was onder hen een vriend van Albert, een jong tenor, die zijn eerste lauweren al behaald had en hij ging voor hen zingen, zichzelf begeleidend, zong allerlei heerlijke liederen, die een bruid lief moesten zijn. Ze vroegen telkens om meer en de goede jongen zong, zong Albert leunde achterover in zijn stoel en luisterde toe met een zwaarmoedige uitdrukking op zijn gelaat. Soms keek hij naar de bruid, die töeh straalde van geluk. Maar meer nog naar Marianne, die zoo mooi was vanavond, vond hij, met zulke lieve, rustige oogen „Toe Pred, zing nu eens mijn lievelingslied”, vroeg hij opeens. „Entsagung !” „Wat een mal lievelingslied hou jij er op na !” sprak de zanger spottend. „Een jonge, knappe manskerel en dan zoo’n somber lied, neen hoor ! dat doe ik niet!” „Het is toch zoo prachtig”, hielp Piet Hoogendijk. „I k wou ’t ook graag hooren. Ik geloof, dat ik niets uitdrukkingsvoller ken, dan de laatste strofen ervan —” „Enfin, als de bruid verlof geeft, wil ik ’t wel zingen. Ik vind het zelf ook mooi hoor, al plaagde ik van Zutfen een beetje —” Hij zette zich weer voor de piano, en zong het droevige lied ontroerend mooi, vooral de laatste wanhopige strofen ; „Berückend Tranmbild, ich sollt’ verfluchen Den Tag, da Demons Macht mieh nahe dich gebracht Nein ! nein ! ich segne den Zauber Jener Stunde Der gezwungen mich, dein Sklave zu sein ! Ich will nicht klagen, Will tranenlos ertragen Dies unendliches Leid In tiefer Einsamkeit Und den Todt ins Herz Ach ! dich lieben ! Und dich entsagen !” Het bleef even stil in de kamer. In die stilte leefde nog voort die laatste noodkreet „Ach ! dich lieben, und dich entsagen !” „Dank je!” zei Albert toen eenvoudig. Zijn oogen bleven op Marianne rusten. Zij sloeg de hare op Toen ineens, klopte ’t hart haar in de keel Maar kalm beantwoordde ze zijn blik, geen trilling van haar oogleden verried, dat ze iets heel liefelijks, iets heel innigs bedoelde, toen ze iets heel nuchters en gewoons zei; „Malle jongen ! Je moet je gauw een ander lievelingslied aanschaffen ! Dit is om er kippevel van te krijgen, brrr !” Fred zong weer door, jubelende liederen weer „Habt ibr meinen Scbatz gesehen, Wenn er von den Bergen kommt Hij eindigde met Walters Preislied, waarbij Ellen hem begeleidde, zoodat hij ’t uit kon zingen met de jubeling van zijn gansche ziel Zijn stem deed in de niet groote kamer denken aan een bazuin van goud Ze bedankten hem allemaal zoo recht van harte en zeiden prettige dingen tegen hem, wat men complimenteeren zon kunnen noemen. Een oom van de van Zutfens, een eerbiedwaardige grijsaard, met iets byzonder gedecideerds tot in de eenvoudigste zijner woorden, zoodat ze vaak om hem lachen moesten, kwam naar hem toe, greep zijn hand en sloeg hem bewonderend op den schouder : „Kerel! kerel! wat is dat heerlijk ! Wat hèb ik genoten ! Het is mooi maar vermoeiend, hè ? Metwaar, is ’t niet vermoeiend V’ Doch hij, die gezongen had uit de volheid zijns harten, die gezongen had, omdat hij moést zingen, moést uitjubelen zijn jonge levensvreugde, hij betoogde, dat hij van vermoeidheid nooit wat afwist „Ja ! Ja ! Praat er me niet van ! ’t Is vermoeiend ; ik zie het aan je ’t is vermoeiend, daar blijf ik bij ! Maar mooi is het Prachtig is het! Ik heb genoten ! Kerel! kerel mooi maar vermoeiend !” Fred liet ’t er maar bij, en ze glimlachten allen om den ouden heer en zijn extatische loftuitingen. Toen gingen ze zoo langzamerhand allen vertrekken. Marianne geleidde nog eerst mevrouw van Zutfen, die heelemaal dat late opblijven niet gewend was, naar haar slaapkamer. „En nu maar gauw onder de wol, moedertje !” sprak ze, bedrijvig heen en weer loopend, om alles voor den nacht in gereedheid te brengen. „Ons aller moeder moet frisch en vroolijk de feestelijkheden doormaken Wat een eer toch hè, om bruidsmoeder te zijn Mooi is het maar vermoeiend Nietwaar, i s het niet vermoeiend ? O, ik zie aan uw gezicht, dat het vermoeiend is !” „Ja, ja! spotvogel!” lachte hun aller moeder., ,Ga nu maar gauw naar huis en naar bed, want bruidsvriendin te zijn is ook al vermoeiend maar mooi!” HOOFDSTUK IX. Anderhalve week later, op een Maandagmorgen, spoedde Marianne zich naar de stad om boodschappen te doen. Ze had ’t heel druk in Marie’s bruidsdagen, want ze wilde haar eigen volkje aan niets gebrek laten lijden en wilde toch zooveel mogelijk bij de bruid zijn. Xa Marie’s trouwen restte hun nog een groote week ; op Zaterdag zou Marie met haar reisgenoote, een oude dame, die gaarne het jonge handschoentje chaperonneerde, naar Genua vertrekken. Toen Marianne de brug van de Hemsterhuisstraat naderde, zag ze eenige schuiten aankomen, waarvoor hij open zou moeten. Haar rokken bijeen nemend snelde ze de straat uit, de brug over. Vlak achter haar werden de hekken gesloten. Even bleef ze staan om haar voile vaster te knoopen. Daar zag ze opeens aan de overzijde Marie aankomen. Marianne staarde naar haar met lichte verwondering. Hoe kwam diè nu hier, zoo vroeg in den morgen, en al weer op weg naar huis Ze liep gejaagd voort, Marianne kon zien of zich verbeelden, dat ze er opgewonden uitzag. Onwillekeurig deed Marianne een stap naar den waterkant, en een vage vrees rees in haar hart. „Marie !” had ze wel heel graag geroepen Daar hief Marie opeens het hoofd op, als had ze gevoeld, dat ver weg twee oogen haar bang en nieuwsgierig aanzagen. Met een paar sprongen was ze de straat over, door allerlei rijtuigen en karren heen, stond vlak aan den waterkant en riep : „Marianne !” Wanhopig zag Marianne om naar de brug, die nog dicht was. Toen wees ze op het pontje bij de Breedstraat. Ze zou hollen en dan overvaren. Maar zoolang had Marie geen geduld en ze riep haar nieuws ; ze schreeuwde het uit over de gracht, langzaam en langzaam kwamen de zwakke klanken tot Marianne temidden der straatgeluiden : „De oude dame is ziek geworden nu ga ik Zaterdag al weg !” „Zaterdag !” kreet Marianne wanhopig. Marie knikte. Toen moesten ze heiden toch nog lachen, al was de een vuurrood van opwinding, bevend van zenuwachtigheid en haast en bangheid, omdat ze haar naderend leed nog moest vervroegen al werd de ander doodsbleek, met een gevoel, of haar hart stilstond. Ze stonden daar ook zoo gek, twee gedistingeerde figuren, tusschen de groentenafval en de leege groentenkarren, gescheiden door de gracht, waar een langzame optocht van schuiten doortrok. Marianne wees weer op het pontje, en toen Marie ja ! had geknikt, dwong ze zich tot een snellen draf, ofschoon haar hart bonsde van schrik, haar knieën knikten. Het pontje lag juist aan haar kant en ze sprong erin, voer over, vloog op Marie af. „O, o ! hoe moet dat nu ! Hoe kan dat nu !” „Ja, ’t moet”, sprak Marie bevend, en de tranen stonden haar in de oogen. „Mama heeft ’t ook graag, ’t is lang niet alles voor een dame, die bovendien nooit haar lieve landje is uitgeweest, alleen naar Genua te reizen. Mijn chaperonne heeft het zeker al wel vijf maal gedaan Kijk, als ik nu heelemaal met de boot ga, dan heb ik al die soesa niet en mama is ook heelemaal gerust —” Marianne voelde, dat ’t wel zoo moest. Maar ’t was hard, bitter hard ! ’t Was, of een ruwe onmeedoogende hand hen ineens van elkaar wilde rukken. „Zaterdag al —” zuchtte ze, en probeerde er zich aan te wennen. Maar ze kromp ineen van schrik. Mijn God zoo gauw ! zoo gauw ! „’s Ochtends of ’s avonds f” vroeg ze nog, alsof ze de uren wilde gaan tellen. „’s Ochtends om half zeven de deur uit —' „Ik ga van de week niet naar bed”, sprak ze lachend door haar tranen heen. „Zeg, ik wel hoor !” en Marie schudde haar eens door elkaar. „Kom, Marjan, je gaat den moed toch niet verhezen ! Marjan, help me toch van de week, om vroolijk en goedsmoeds te blijven ; een bruid mag toch niet zoo huilen en o ! help me Zaterdag —” Ze slikte moedig haar tranen weg. Toen merkten ze, dat ze beiden in den kouden guren Decemberwind stonden, en dat haar voeten versteend waren. „Ga met me mee”, sprak Marianne. „Ik moet boodschappen doen Hoe kom je eigenlijk hier 1” „Mevrouw Yerwey had me een boodschap gestuurd om te vragen of ik bij haar kwam en vertelde me de ongelukstijding nu net. Ik kan niet met je mee Mama weet nog niet, dat ik gedecideerd Zaterdag ga Ze ver- wacht ’t al wel een beetje, want gisteren kwam Guus Verwey al zeggen, dat zijn moeder ziek was De dokter heeft haar verboden in dit seizoen te reizen en zoo gaat ze nu pas in het voorjaar. Haar kinderen hiér zijn blij, maar de stumpers in Indië moeten haar nu nog langer missen Ga jij nu met mij mee naar huis !” Marianne ging al, liet haar boodschappen in den steek, kwam te laat aan de koffietafel, droeg het middagmaal aan de meid over. De heer des huizes beknorde haar maar niet en gaf haar vrijaf tot Zaterdag. Kan je begrijpen, hoe dat is, als je zulk een afscheid wacht f Ze waren samen opgegroeid, hadden veel leed en veel lief samen gedeeld, hadden elkaar al de geheimen hunner ontwakende hartjes vertrouwd Kau je begrijpen, hoe dat is, als je kostbaarste bezitting uit t ij d bestaat, uit vergankelijkheid ? ’t Is, alsof je een snoer van louter edelsteenen in de handen hebt, en voor hun behoud zou je je leven willen geven Maar tegenover je staat het Koodlot en trekt langzaam den keten weg en staart je aan met zijn strenge oogen, dat je machteloos ben. Langzaam glijdt de snoer door tusschen je weerstrevende vingeren O God ! o God ! nu nog drie ! nog twee nog een En ’t is gedaan O God ! o God ! Donderdag. Om tien uur arriveerde de bruigom Ach ! arm handschoenbruidje ! Als je nü toch Tervuren had mogen opwachten daèr, in je moeders kamer, die tot kleedkamer was ingericht! Indien Tervuren je nu in zijn armen mocht nemen, zooals je daar bent in je bruidskleed als je aan zijn arm nu had mogen meegaan naar het wachtend rijtuig Duizenden mijlen ver is de bruigom vanmorgen opgestaan en heeft met een weemoedigen glimlach de bloemen beschouwd, die hartelijke vrienden hem zonden. Witte bloemen, bruigomsbloemen ! Toen is hij naar zijn bureau gegaan als altijd en in den namiddag hij heeft precies uitgerekend wanneer zal hij even poozen en denken aan het moederland, waar ’t nu nog morgen is, en nevelig en koud; aan een huis, waar men een bruid gaat kleeden Een paar uur later zal hij weèr poozen en denken, dat de bruid nu staat voor die groene tafel, naast den grijzen man, zijn voogd. „Is uw lastgever van zins en willens ” „Ja !” zegt de oude heer forsch. „En gij, Maria van Zutfen, zijt gij ” „Ja !” komt Marie’s zachte stem daar achter En als dan de Indische zon is gedaald, komen de vrienden van dien ochtend en ze dineeren samen en toasten op den jonggetrouwde en wachten samen op het telegram uit Holland, dat misschien nog wel komt, eer de nacht tè ver gevorderd is. Het dejeuner werd staande, loopende haast gebruikt. Om half één kwamen de rijtuigen. Marianne en Piet reden mee in den bruidsstoet; ÏJettie en Jopie zouden op het stadhuis zijn en zich bij hen aansluiten, Ellen kon pas op liet diner verschijnen, dat mevrouw Tervuren in ~Eiche” gaf. Er was net een schitterende bruidsstoet voorafgegaan. Eruid en bruigom jong en mooi, de bruid ruischend van zij, in een wolk van sluiertulle. Vier bruidsmeisjes in snoezige toiletten, vier officieren als bruidsjonkers. En een heele schaar van genoodigden, dames in lichte toiletten, heeren in schitterende uniformen daarachter ! Dien stoet hadden Xettie en Jopie nog net gezien. Toen kwam de hunne, en die leek wel heel klein nu, de bruid heel eenvoudig, zonder sluier, leunend op den arm van dien ouden grijzen man. „Nou, die doet ’t zeker ook om z’n centen”, sprak een vrouw uit het publiek, dat door de vele rijtuigen van den voorgaanden stoet in de stadhuisgang gelokt was. Nettie keek angstig op, of de bruid het niet hoorde. Doch Marie’s zacht glimlachje verglansde niet Ze groette hen beiden met een vriendelijk knikje, trad de trouwkamer binnen. Nettie en Jopie waren het laatste paar; de hooge deuren werden gesloten, de korte plechtigheid begon. Tien minuten later reed mevrouw Tervuren-van Zutfen met de haren naar huis en de canapé in den groep palmen en groen deed nog weer eens dienst als feestcanapé. De jonge bruid met haar ouden bruigom hielden receptie dien middag, en de bruid nam reeds afscheid van vele vrienden en kennissen. Tegen half zes, toen Ellen aangekomen was, gingen ze naar Eiche; de ouderen, waartoe nu waarlijk het jonge vrouwtje moest gerekend worden, omdat de bruigom zoo oud was, per rijtuig. Het jonge volk versmaadde zelfs de tram, verkoos te loopen, in den konden, maar windstillen winteravond. Bij de Zoutmanstraat kwamen de rijtuigen hen achterop. Marie boog zich uit het portier, dat ze even had mogen opendoen, terwijl haar geleider in zijn hoekje dook. Ze groette lachend de jolige schaar, die stevig doorstapte ; de meisjes in haar lange lichte avondmantels, de jongens haar plechtig geleidende, allemaal gearmd, al was ’t nog vóór „gezetten tijd.” En allemaal dringend voor of naast of achter Ellen, die ze nu toch weer in geen volle vier dagen gezien hadden, die ze pas over twee heele dagen weèr zouden zien ! Marie trok een quasi-spijtig gezicht, dat ze niet met hen meemocht, en dat ’t zoo saai was in het coupeetje met den ouden man, dien ze voor de derde of vierde maal in haar leven zag. Maar in haar hart rees terwijl de afscheids smart als een stormvloed O, dat waren de haren ! de haren ! O nu al van hen afgezonderd ! O ! indien haar geluk toch eens hier had mogen liggen, temidden van hen allen ! Schertsenderwijze hadden ze allen af gesproken, een kwartje boete te zullen opleggen voor iederen traan, die men dorst te storten aan het diner, maar onder hun scherts had de ernstige aanmaning gelegen om vooral geen droeve dingen te berde te brengen in de toasten, en met hun allen het bruidsgeluk de absolute overwinning te bezorgen over Verlangen en Scheidingssmart. Dit hadden Piet en Albert zeer duidelijk mekaar uiteen zitten zetten en mekaar zitten te beloven in de onmiddellijke nabijheid van den ouden voogd-bruigom en ter diens benefiet. Want nietwaar ? Oude menschen verstaan onbewust de kunst, om jongeren op de pijnbank te leggen. Bij hèn is bet smartgevoel zoowel als het vreugdegevoel wat afgestompt en ze hebben met de jaren een eigenaardig soort gewoonte, ik zou haast zeggen, een principe gekregen. Het principe om te vinden, dat de dingen gezegd moeten worden, en dat deze of gene gelegenheid niet naar behooren is gevierd, als de dingen niet ereis gezegd zijn. En als ze dan door een jongere aan den mouw worden getrokken en een stem hooren fluisteren : „Stil nu, dat weten we immers wel allemaal!” dan denken ze, dat de jeugd van struisvogelpolitiek houdt en de dingen liefst niet bij hun waren naam noemt. O neen ! o neen ! Struisvogelpolitiek was ’t zeker niet, die de broers en zusters, de vrienden en vriendinnen verbood, over de scheidingssmart te spreken. Dat behoefde de oude voogd niet te denken ! Hij dacht ’t toch, en ’t was jammer, dat hij niet hoorde, wat Ellen door haar tranen heen glimlachend tegen Arthur fluisterde, toen hij toch nog den tranenkant opwoei: „Wat drommel! Hij kan licht over scheidingssmart praten ! Hij voelt ’t wel erg, maar niet heèl erg anders hield hij zijn mond wel!” Enfin ook dèt doorstond men en ’t diner begon, onder den blik van twee groote donkere oogen uit een vroolijk, knap jongensgezicht Tervurens oogen ! Ach, portretoogen ! Aan het hoofd van de tafel prijkte de levensgroote buste van Tervuren temidden van groen en bloemen. Zoó neemt een handschoenbruigom deel aan zijn bruiloftsmaal! Er werd ook getoast en duchtig ook, alles op ’t weerzien ! Piet Hoogendijk begon er mee en stapte zoo dapper en vastbesloten over reeksen van jaren been, dat iedereen meegesleept werd en bet weerzien bun allen recht voor oogen stond, zoo heerlijk, zoo verrukkelijk heerlijk ! Waarom bij eigenlijk zoo op bet weerzien drinken wilde en naar het weerzien verlangde, dat begreep bij zelf niet, zooals hij zei. Marie was altijd een duchtige plaag voor hem geweest En nu stak bij pas recht van wal en baalde allerlei tafereelen op uit bun jeugd, die ze bijna geheel te samen hadden doorgebracht, vertelde hoe Marie hem uitgelachen had om zijn eerste lange broek, boe ze hem uitgelachen had, toen hij voor ’t eerst stralend naar den barbier was geschreden, hoe ze hem uitgelachen had in zijn groentijd, toen hij zich zoo ongelukkig voelde met zijn liggend boord en kaalgeknipt hoofd, en hoe ze hem zelfs nog uitgelachen bad, toen bij na zijn promotie met de booge dop op een officiëele visite was komen maken. Hij was benieuwd, waarom ze hem zou uitlachen, als ze hem weerzag „Om je professoraat!” riep Marie. En opspringend, sloeg de bruid zelf een toast, wenschte Hoogendijk terug te zien als professor, als beroemd schrijver Piet bief afwerend de handen op. Marianne kleurde van trots O, hij zou immers professor worden ? En Nettie zong op de wijs van een militair signaal, dat ze van Preek geleerd had : „Waarom dan niet f Waarom dan niet ? Ik ben knap genoeg, zooals je ziet!” Tegen tien uur kwamen ze in de vestiaire en hulden zich gauw in jassen, mantels en bont. ’t Was koud, vinnig koud. Wij zijn jong. O „Ik noodig de jongelui op een glas wijn en een napraatje”, sprak mevrouw van Zutfen tot hen. Maar Piet wisselde vlug een blik met de anderen en sprak : „Moeder, u hebt ’t zóó druk gehad en Mevrouw Tervuren ook, dat we allen weigeren, nietwaar kinderen V’ „Ja ! ja !” riepen ze en sloegen met bezorgdheid de al te duidelijke afmatting van hun aller moeder gade. „We zullen netjes en hef onze haardsteden opzoeken”, riep Loe en nam Piets arm, zeer vereerd met haar grooten cavalier. „Dèt kan ik nog niet”, sprak Albert tot Marianne. „Kijk eens, wat prachtig weer ’t is! Ik zou graag een flinke wandeling doen maar mijn dame is misschien te moe.” Zijn dame, Marianne, zag hem glimlachend aan en hij zag wel, dat ze heelemaal niet te moe was. Arthur had zijn broers woorden gehoord. Hij trok opeens Marianne en Ellen naar zich toe, wenkte Albert en fluisterde : „Als wij er eens met zijn vieren tusschen uitknepen. Ik heb een gevoel, alsof ik de wereld zou kunnen uitloopen Laten we ons plan nu meedeelen Allons, niet te veel ophef maken, anders willen ze allemaal mee, en ik wilde nu eens zoo dolgraag en petit comité —” Het kostte hun niet veel moeite, met hun vieren te blijven. De anderen waren te moe, en ook een beetje bang voor Arthurs lange beenen. Lieve Hemel, als die eenmaal aan ’t loopen gingen, dan liepen ze ook, en niet eventjes! „Piet, je zal wel zien, wanneer je je zuster terugkrijgt”, sprak Albert haastig. „Kom nu, reisgenooten —” Uit de warmte der restauratiegangen, waar de etenslucht benauwend hing, kwamen ze opeens in de fijne win- terkou. De wind was gedraaid dien dag; de dikke nevels waren opgetrokken, helder scheen de maan. „En nu een flinken pas er in!” commandeerde Arthur. De zussen hadden elkaar een arm gegeven en werden geflankeerd door de hooge, krachtige jongensgestalten, Arthur naast Ellen, Albert bij Marianne. De meisjes hadden haar sleepen opgespeld onder de lange avondmantels en haar hooge hakken rikketikten op de ijzertegels van het trottoir. Het Binnenhof gingen ze over, waar de maan den voorgevel van de Grafelijke Zaal bescheen, zoodat ze het gebouw zagen in volle schoonheid en heerlijkheid. Ze staken het Plein over Toen de Poten door, de Jleerengracht over Waarheen ? Wat deed ’t er toe I Yoort! voort! Vooral daarheen, waar de stadsdrukte niet meer hindert en de heerlijke winteravond heerscht in ongerepte majesteit! Het Bezuidenhout op, aan de zijde van het Bosch Ze spraken niet veel, verzonken in het genot van dit voortgaan ! voortgaan ! Voort! den wintermane-avond in zijn majesteit tegemoet! De Laan van Meuw-Oost Indië gingen ze op. „Zullen we naar Voorburg gaan ?” vroeg Albert. „Goed !” antwoordden de meisjes blij. Het was half elf, na middernacht konden ze nu pas thuis zijn. Daar was uur noch tijd voor hen in die stonden, daar was alleen voortgang, een blijde gang door de vlakke weiden, een blijde gang onder den wijden hemel, die glansde van maneücht! Een blijde gang ook, omdat ze met elkaar waren, omdat hun voeten tegelijk stapten nu over ■den hardbevroren grond, omdat hun oogen te zamen aanschouwden de stille pracht van den winteravond. Bij Voorburg sloegen ze rechts af, gingen over de spoorbaan en toen naar Rijswijk. Even was hun weg donkerder omdat er meer bosch lag ter weerszijden. Dit was weer andere schoonheid. Het maanlicht gleed neer door de hooge kale boomen, deed den besneeuwden grond glanzen met zilveren glans. Hiér was een paadje als een grot vol zilverlicht, daar leek het bosch voor eeuwig ontoegankelijk door zijn starre duisternis. Maar spoedig voerde de weg weer door de weilanden en ver weg flikkerden de lichten der stad. Bij Rijswijk rechtsom, naar de stad terug. De koepel der Nieuwe Kerk, die van Rijswijk af gezien, het stadssilhouet beheerscht, spiegelde in het maanlicht. Heen te gaan, de stad achter je te laten liggen, de stille majesteit van den winteravond daarbuiten tegemoet te gaan, hoe genotvol! Maar terug te keeren, als je verzadigd ben geworden van frissche lucht en maneschijn, als je voeten nu weer rustig zijn, omdat ze hebben kunnen loopen, wat ze wilden; terug te keeren tot de groote, de lieve, de vertrouwde stad, die je daar op ligt te wachten in den stillen nacht, dat heeft ook bekoring en hun voeten gingen niet trager. Aan het station namen ze de laatste stoomtram, die hen tot de Laan van Meerdervoort bracht. „Ga nog even mee naar huis”, sprak Albert. „Misschien kan de bruid nog niet slapen.” Even later slopen ze zacht de trap der van Zutfens op. Maar boven werd een deur geopend. Marie boog zich over de trapleuning en riep, spottend met haar eigen verlangens : „Eindelijk alleen !” In haar koffer, reeds gepakt, had ze een mooie gravure. „Eindelijk alleen !” heette ze. De bruid, nog in bruidsgewaad, lag in de armen van haar bruigom Marie kuste haar vriendinnen. „Hoe heerlijk frisch !” zei ze en vleide haar gloeiend gelaat tegen Marianne’s wang. „Kom binnen en blijf heel lang hoor ! Wat doet ’t er toe Deze dagen is er geen uur en geen tijd voor ons Eu moest Piet er nog zijn —” „Ik ga hem halen”, sprak Arthur en snelde heen. De pendule sloeg eén uur, toen Piet kwam. Eettie en Jopie sliepen al, vertelde hij. Ook bij de van Zutfens sliep de rest. Ze schoven dicht om de kachel heen, louter voor de gezelligheid, want koud had niemand het. En ze praatten met zachte stem, over alles en nog wat, zooals ze zoo vaak deden na lange werkavonden. Maar zóó laat deden ze ’t toch nog nooit! Soms kwamen ze op ’t afscheid, maar hun gedachten weken onwillig terug. Afscheid ! wat afscheid ! Een reeks, een oneindige reeks van uren lag nog voor hen Wat deed ’t er toe, of de wijzer der pendule voortging ! Nu waren de gouden uren te goed om te slapen, waarlijk En ze bleven zitten, rondom de kachel, praatten met zachte stem over duizend dingen, die niets met een trouwdag noch met een afscheid te maken hebben. Tegen half drie schonk Marie thee. „Afternoontea”, zei ze. Wat deed ’t er toe, of ’t middag of nacht was ? Ze zaten bij elkaar, ze hadden ’t gezellig en goed, zooals ze ’t altijd gezellig en goed hadden wanneer ze bij elkaar waren Maar een unr later begon tocb de natuur zijn rechten te doen gelden. Het was zoo stil om hen heen; zacht klonken hun stemmen ; uitgevierd was de lust tot lachen en druk zijn, uitgevierd de lust tot ver gaan in den stillen nacht, uitgevierd de lust tot lang, lang praten. En nu al de lusten uitgevierd waren en hun hart en geest daarom zoo rustig, nu kwam de slaap, stil, kalm, en ze hadden wel kunnen insluimeren, zoo bij elkaar, met het hoofd op de leuning van hun crapaud of fauteuil. Zachter nog werden hun stemmen, minder nog spraken ze. Toen was Piet de wijste, stond op, haalde de mantels van zijn zusters. En ze lieten zich zonder tegenspraak kleeden. Ze zeiden elkaar goedennacht en gingen heen, stil, langzaam, om niet te verjagen die heerlijke rust en vrede in hun hoofd en hun hart. Alleen Ellen dacht met een beetje onwil aan den trein van tien minuten vóór half negen, waarmee ze al weer weg moest. En dan haar werk doen, en dan al weer terug komen voor het afscheid. Dat zou Vrijdagavond plaats hebben. Marianne zou pas Zaterdagochtend afscheid nemen, die bleef den laatsten nacht op de Laan van Meerdervoort. In de gang van hun huis brandde het licht nog. Op tafel in de huiskamer lag een briefje van Nettie : „Mina zal Piet en Ellen roepen. Ik zorg voor het ontbijt. Laat Marianne slapen blijven.” Marianne lachte dankbaar O ja, nü uitslapen ! En ze gingen stil en vlug naar bed en zoo als ze het kussen voelden, sliepen ze. Vrijdagavond een heel défilé. Marianne zat wat terzijde met Albert en Artbur. Ze keek naar Marie, die telkens weer gekust en omhelsd werd onder tranen. Als er dan weer iemand wegging, zag ze hem na en vroeg zichzelf af : „Hoe is dit nu, dit afscheidnemen ? ’t Is niet te dragen, nietwaar? En jij kende ze niet als ik en had ze niet lief als ik Hoe moet dat nu morgen?” Toen hield de stroom van bezoekers op en een drukkend zwijgen ontstond. Hu zouden de Hoogendijken afscheid nemen. ’t Duurde akelig lang, die benauwende stilte. Marianne voelde haar hart bonzen. Eindelijk stond Piet op. Heen, nu kon hij niet met een grapje aller tranen terughouden! Hu moesten ze in’s Hemelsnaam maar vloeien Hij vatte haar beide handen. „Dag Marie ! Het ga je goed vergeet ons niet Marie En doe Tervuren mijn hartelijke groeten.” Toen kuste hij haar en ze gaf hem zijn kus weerom, en de tranen kwamen haar in de oogen, voor ’t eerst dien avond. Hu moesten ze in’s Hemelsnaam maar vloeien ! Dit was niet te dragen zonder tranen Toen kuste Ellen haar hartstochtelijk en hield haar lang in haar armen. En Hettie en Jopie kusten haar Snikkend gingen de meisjes de kamer uit. Marianne zag ze bevend na. Diè hadden nu dus afscheid genomen. O, hoe kon dat ? Hoe hadden ze ’t kunnen doen ? Zij zou ’t nooit kunnen o God ! nooit! Hu waren ze allen weg. Mevrouw van Zutfen was in de huiskamer bezig, het ontbijt klaar te zetten voor morgen vroeg. Do hielp haar en vroeg of ze ’t alleen mocht doen, of moeder nu naar bed wilde gaan en haar krachten sparen voor morgen. Maar mevrouw schudde van neen. Slapen kon ze toch niet, zei ze. En ze dacht aan nog zulk een nacht, dien ze beleefd had, toen Annie wegging, net als Marie nu. In starre wanhoop had ze wakker gelegen, den heelen nacht en met een kreet van ontzetting was ze overeind gerezen, toen de eerste melkkar ratelend over de keien voorbij reed. Dat zou nu alles weer net eender zijn Dat was nu vier jaar geleden zoo’n tijd ! zoo’n tijd ! Het lieve, mooie, heerlijke kind van Annie kende ze niet, zij, de grootmoeder ! Ze zou ’t niet eer zien voor ’t groot was, niet dan over zes jaren Annie’s woning kende ze niet; Annie was ziek geweest en ze had haar niet opgepast Dat zou zich nu alles weer herhalen O, mijn God ! ’t Kon zich nog wel tweemaal herhalen ! Over twee of drie jaren ging Freek „Kom bij me, Marianne”, sprak Marie zacht, sloeg haar arm om Marianne’s middel en voerde haar naar de ontvangkamer, deed haar naast zich neer zitten op de canapé, waar nog de plantengroep omheen stond. „Ku nemen w ij afscheid, Marianne”, begon ze. „Morgen wel weer, maar nu op ons gemak. Ik heb je nog veel dingen te zeggen of eigenlijk te vragen Zal je me niet vergeten, Marianne ? O, natuurlijk niet. Maar ik meen, zal je me een van jullie laten blijven ? Zal je me prettige lange brieven schrijven, dat ik van alles op de hoogte blijf —” Ze staarde door de suitedeuren naar de huiskamer, waar ze haar moeder bezig zag. „Do is pas zestien”, fluisterde ze. „Marianne, wil je hier mijn moeder niet vergeten ?Ze zal behoefte hebben aan een volwassen dochter soms Wil jij dat zijn ? ’t Zou me zoo gerust maken, als ik wist, dat jij haar zult omgeven met je opmerkzaamheid en je zorg —” „Ik beloof ’t je”, sprak Marianne en bezegelde haar belofte met een kus. „Ze is immers ons aller moeder ! We kunnen ze evenmin missen als jullie.” Marie huiverde. Ze voelde, dat Marianne haar geheel begrepen had, en met angstigen blik staarde ze naar de gebogen gestalte, naar het bleeke gelaat van hun aller moeder. Even zwegen ze. Toen begon Marie aarzelend : „Als ik hier bleef, Marianne, zou ik niets zeggen van wat ik nu zeggen ga Vroeger, Marjan, toen vertelden we elkaar alles, wat in onze hoofden en harten opkwam Maar toen de Liefde in het spel kwam, toen zwegen we Toen mijn Liefde kwam, zweeg ik En ik geloof dat jou Liefde komende is en dat je zult blijven zwijgen —” Een diepe blos kleurde Marianne’s gelaat. Ze legde het hoofd op Marie’s schouder en wachtte met kloppend hart, dat deze zou voortgaan. „Als ik hier bleef, zou ik niets zeggen Want ’t is onbescheiden ’t is de grofste onbescheidenheid, die men tegen een jong meisje kan begaan. Maar ik moet weg !ik moet weg !En hij— hij is immers de liefste van mijn broers !” Ze voelde hoe Marianne sidderde in haar omhelzing. Toen ging ze voort: „Ik weet niet, hoe dit alles gaan zal. Hij heeft zorgen, zulke zware zorgen ! Beloof me Marianne, dat je hem terzijde zult staan O, beloof me, dat je je niet trotsch terug zult trekken, als hij niets zegt Hij kan immers niet! Maar van wat hij zou willen zeggen, daar ben ik zeker van ! O, Marianne ! ’t Zou kunnen, dat je ’t aan Je waardigheid verplicht achtte om hem niet tegemoet te komen, nu hij moet stil blijven staan En ’t zou me zoo onuitsprekelijk verlichten, als ik wist, dat er iemand achterbleef, die om hem denken zal en hem zal bijstaan Mijn God ! Mijn God ! Heel goede zusters zijn we niet geweest, Annie en ik ! We gaan weg, naar een schoon tooverland, en laten voor ons zorgen, laten ons liefhebbenen onze broer'draagt hier alleen de plichten, die wij eerst met ons drieën vervulden ! Marianne, stel me gerust! Beloof me, dat je hem helpen zult!” ~Ja !” fluisterde ze en bezegelde haar belofte weer met een kus en Marie voelde hoe haar wangen brandden. Met wijd-open oogen lag Marianne te staren in den zwarten nacht. Half zes sloeg ’t daarbuiten. Voorzichtig, zonder eenig gerucht te maken, stapte ze uit bed, ging de lamp opsteken, draaide ijlings de vlam weer laag. In het flauwe licht sloop ze naar het bed van Marie en staarde lang in het blozende, lieve gezicht. „Nu is Marie nog hier !” zei ze langzaam in haar gedachten. „Nu zie ik haar nog, nu kan ik haar nog aanhalen. Straks zal ik met haar praten, nog een heelen tijd, wel twee uur lang nog. En dan zal ze weggaan en vandaag zal ze weg zijn en ik zal denken : hoe gelukkig was ik van morgen toch, toen ik haar nog had ! D i t is nu mijn oogenblik van geluk. Laat ik het goed, goed genieten !” Buiten huilde de winterstorm. Opeens sloeg hij de zware wolken weg van de maan en het licht kwam door de gordijnen glijden. Een blanke baan lag tot bij Marie’s bed, het gaspitje kreeg er een armzaligen roodachtigen schijn door. Marie werd onrustig onder de heldere oogen, die glimlachend naar haar staarden, omdat ze haar nog konden zien. Ze werd zacht kreunend wakker en den naam, dien ze fluisterde, joeg warm het bloed naar Marianne’s wangen, al beefde ze terwijl van koude. „Albert o !” Toen ontwaakte ze heelemaal en bleef even staren in Marianne’s oogen, met een weemoedigen glimlach. „Ik geloof, dat ik van Albert sprak, hè V’ vroeg ze zacht. „Hij is mijn zorg, mijn kwellendste zorg. Stel me weèr gerust, Marianne.” Marianne vatte haar handen. „Je moét gerust zijn”, sprak ze kalm. „Ik blijf hier en zal hem met mijn opmerkzaamheid omgeven en zal niet te veel aan mijn waardigheid denken en zal —” toen begon ze even plagend te lachen „vooral niet van hem wegloopen, en vooral, vooral, niet trouwen. Kom er uit, lui meisje !” „O, lieveling, lieveling !” jubelde Marie. Toen sprong ze uit bed en ze kleedden zich vlug, verlangend naar de huiskamer, waar de vulkachel het warm had gehouden, en waren niet te droevig het eerste kwartier. Maar toen begon rondom hen en boven hen het leven te ontwaken. Ze hoorden Albert en Arthur samen praten, ze hoorden Loe als gewoonlijk kermen, nu Do niet klaar kon komen met haar lang dik haar; ze hoorden moeder al in de huiskamer. De dag was begonnen straks, straks, dan zou het komen, het ontzettende, het onmogelijke, dat, wat dagen en weken lang op Marie gewerkt had als een plotselinge physieke smart, dat, waarvan ze korte, heftige hartkloppingen had gekregen. En nu ook, voor haar waschtafel staande, sloeg haar hart opeens met feilen slag, en ’t was of een looden bol met forschen klop door al haar aderen werd gedreven Neen, neen, ze kon niet gaan ! Ze kon niet! En ze moest gaan, weggaan in den kouden nacht, weggaan in den woesten winterstorm. „Herman zal wel weer hebben uitgerekend, hoe laat je naar Indischen tijd vertrekt”, zei Marianne. Goddank, nu waren de demonen weer voor even verslagen. Herman ! Herman ! Ze fluisterde dien naam, om weer te durven en het onmogelijke mogelijk te vinden. Tot Herman zou ze gaan door al deze smarten heen ; hij wachtte haar op aan ’t eind van haar kruisweg. Moedig, moedig zou ze nu den weg betreden. Een uur later en ’t oogenblik was gekomen. Ze stond in haar donkergrijs reiskostuum, de hoed al op, bij het buffet en wachtte nog even, nog vijf seconden. Nog even, even hier zijn ! Albert, Arthur en Freek, die haar tot op de boot zouden brengen, hadden hun jassen aan, hielden zich gereed, waren blij, dat bün oogenblik nog uitgesteld werd. Albert wenkte baar zwijgend; ’t werd tijd. ïfu dan ! nu dan ! In Godsnaam dan maar ! Ze trad op baar moeder toe en kuste haar hartstochtelijk. Toen brak ze in luid schreien uit O, ’t was onmogelijk, onmogelijk ! Maar ’t volgende oogenbbk kuste ze toch Marianne en Do en Loe en ging naar de deur, met een of z ij niets meer wilde of kon of deed, maar dat een ander, een geheimzinnige macht, haar nu liét gaan, en liét willen en liét doen „Dag ! dag ! dag !” riep ze tusschen haar snikken door en was op de gang, maar toen ze haar moeder hoorde schreien, vloog ze weer terug, ofschoon Albert haar tegen wilde houden En ze kuste haar moeder weer, telkens weer, dacht niet meer om de drie anderen. Een ontzettende angst sloeg haar als met hamers. Ze voelde zich, alsof ze een misdaad beging aan haar oude, zwakke moeder Toen ging ze, en ging werkelijk dit keer ! Marianne, met haar armen om de snikkende meisjes heen, hoorde naar haar schreden op de trap, hoorde de deur dichtslaan. Moeder wierp de balcondeur open en trad op ’t balcon, in den woesten winterstorm, die haar witte haren deed fladderen. Met een bliksemsnelle beweging, om zoo min mogelijk van haar laatste seconden te verliezen, greep Marianne een tafelkleed van een penanttafel. Het album, dat erop lag, klapte tegen den grond. Het kleed sloeg ze de oude vrouw om. en Marie kon zien, dat de zorg al begon Marie wuifde naar boven, maar liep toch door, terwijl. Over hun weg lag de maneschijn ; lang konden de achter – blijvenden de vertrekkenden nazien. „ISTu zie ik haar nog !” zei Marianne in zich zelf. „Nu nog en nog later zal ik denken, wat was ik vanmorgen gelukkig, toen ik haar nog zag!” Voort gingen ze de vier gestalten. „Naar Indië !” prevelde Marianne. Hoe kon dit ? ’t Ging zoo gewoon Zoo was Marie ook weggegaan, verleden jaar Kerstmis, toen ze bij familie van Tervuren ging logeeren hoe kon dat ? Nu ging ze naar Indië hoe kon dat ? Net eender had Albert toen haar handkoffertje gedragen ; net eender had ze Freeks uniform tot ’t laatst gezien. Voort gingen ze nu waren ze uit het gezicht. Mevrouw van Zutfen trad in de kamer, Do sloot de deuren. En ze keken elkaar alle vier aan, met verdwaasde gezichten, öp van het huilen, öp van de emotie, stom verbaasd, omdat ’t nu zoo stil was om hen heen ; omdat ’t onmogelijke nu gebeurd was. Toen vloog Marianne opeens overeind. Ze had afscheid genomen voor jaren Over jaren zou ze haar weerzien. Maar indien ze nu wegsnelde, ijlings ? Dan haalde ze haar nog in en zag haar dadelijk weer Dat kon nog! dat kon nog ! Morgen zou ze denken : „Hoe gelukkig was ik gisteren ! Toen kon ik haar weerzien ! Toen zag ik haar weer !” En ze wilde ’t doen ook Maar ze zag mevrouw van Zutfen neerzinken op een stoel bij de tafel, zag haar het hoofd in de handen steunen. En Marianne begreep, dat ze nu al aan het zorgen moest gaan, en dat het dwaasheid, dwaasheid zou zijn, Marie na te loopen, en ’t afscheid te herhalen, en dan zeker weèr en nog eens „Ah !” sprak mevrouw van Zutfen opeens met afschuw in haar stem. „Ah dat dit bestaat Indië en alles nu Freek over twee Jaren —” En ze verzonk in dof stilzwijgen. Zacht snikkend gingen de meisjes om haar heen, voelend hoe troost nu voorloopig onmogelijk was. O ! dat dit bestaat! Die folterende levensdingen, die scheurende smarten ! O ! dat dit bestaat! dat een jong meisje haar oude zwakke moeder kan verlaten, haar broers en zusters en vrienden, en toch haar leven op het zuiverste en beste uitleeft, en toch schuldiger zou zijn, als ze bleef dan nu ze gaat! De dag begon aan te lichten, een grauwe, koude stormachtige dag. „Het stormde ook, toen Annie ging !” zei mevrouw van Zutfen. Hu zou alles weer beginnen, het met de gedachten volgen van de boot, de angst in den eersten nacht, de verlichting als ze wist, dat de boot de zuidelijke kusten naderde en haar kind voorgoed haar koude geboortestreken had verlaten. Loe kwam haar moeder heel vroeg goedendag kussen voor school. Ze wilde eerst nog een flink eind om, ze was zoo behuild. Do ruimde de kamer op en ging met de meid mee naar boven om de slaapkamers te doen. De melkboer belde en de beschuitbakker De dag was begonnen, de eerste dag zonder Marie. En ’t leek hun allen, of de dag nu geen doel meer had, en zich loom en traag voortsleepte als een vaal spook, dat alleen maar gekomen was om te plagen Boven maakte Do Marie’s bed op. ’t Moest eigenlijk weg, opgebroken, ’t beddegoed naar zolder Maar ze kon er niet toe besluiten vandaag en spreidde ’t met de meeste zorg, zich even verbeeldend, dat haar zuster niet voorgoed weg was en hier weer lekkertjes zou komen slapen Op ’t opgemaakte bed ging ze zitten en voelde langzamerhand Marie’s zorgen en Marie’s taak op zich zinken. Eu was z ij de oudste dochter thuis Eu moest z ij met Albert en moeder overleggen, hoe rond te komen, nu moest z ij zorgen, dat hun huis een vroolijk, gezellig thuis bleef ondanks alle zorgen en moeiten O, maar Marianne zou haar wel helpen ! HOOFDSTUK X. en Nieuwjaar waren nu al voorbij. Het nieuwe jaar was begonnen. De gezellige réunies n den heiligen Kersttijd hadden wel wat geleden onder de smarten om Marie en Oudejaarsavond had veel tranen gekost, toen ze aan de boot dachten, verweg op de wijde zeeën, waar Marie nu alléén Oudejaar vierde. Maar toen de boot de Indische kusten begon te naderen, konden ze zich, jong als ze waren, zoo goed Marie’s jubelend verlangen voorstellen, voelden met hun jonge harten zoó goed, hoe bij Marie geluk en verlangen alle smart en weemoed overwonnen hadden, dat ze niet langer konden blijven treuren, en met vroolijke gezichten weer over „de trouwelooze” spraken. ~0”, zei Ellen eens. „Hoe zal ’t toch wezen, als die twee mekaar terugzien ? Hij zal het dek opstormen, en zij zal wel beneden wachten, dunkt me en dan weet ik heusch niet verder, zóó vreeselijk byzouder heerlijk en gelukkig lijkt me dat.” Als ze bij elkaar zaten, de meisjes dan, probeerden ze telkens, ’t zich voor te stellen. En dan voerden ze haar gedachten op tot een hoogtepunt van geluk Maar de werkelijkheid leek haar steeds nog hooger. Ze zwegen als Wij zijn jong. g de jongens erbij kwamen. Want die wilden ze niet verwaand maken, zeiden ze. Verbeeld je, die jongens hoefden heelemaal niet te weten, dat Marie naar Herman zoo verlangen zon Die moesten alleen maar inzien, dat Tervuren alle hemelen en alle góden mocht danken voor zijn geluk. Er waren allerverschrikkelijkst veel brieven op en neer gestuurd gedurende de reis. Marie had altijd maar door geschreven, dan aan de een, en dan aan den ander. Soms aan allemaal te gelijk. Eens had ze in zoo’n „open brief” beschreven, hoe de boot bij zonsondergang de Straat van Gibraltar was ingestoomd, hoe ze bij den kapitein op de brug was genoodigd en hoe ze toen de zon had zien zinken, in de blauwe zee, tusschen Europa’s en Afrika’s bergen. En dat had Piet voorgelezen, terwijl de wind de ruiten deed rammelen, en hoog, hoog de sneeuw tegen de vensters opstoof. Eerst werden de brieven naar Genua verstuurd, maar nauwelijks had de boot Genua verlaten of ze reisden naar Perim. Zoo stapelden zich in Genua en Perim de brieven voor Marie op en de administrateur moest erom lachen, toen hij Marie de verzameling bracht. En dan overhandigde Marie hem haast net zoo’n pak, om op de post te laten doen. In Batavia lag bepaald een mailzak vol ! Maar die werden een tijdje opzij gelegd, hoe haastig de anderen opengebroken waren geworden. En die wachtten een tijdje, een heel tijdje op antwoord ! Het telegram van den goeden overtocht was verzonden, een brief aan de moeders van hun beiden op de post wie kon ’t toen meneer en mevrouw Tervuren kwalijk nemen, dat ze een poos lang de Hollandsche correspondentie niet bijhielden ! Woensdagmiddag. Marianne Hoogendijk houdt er Woensdagmiddag iets op na, dat op een jour lijkt. Dan ontvangt ze al wie er komen wil. En ze heeft vaak heel wat gasten, vrienden van Piet, vrienden en vriendinnen van de anderen. Een trouwe bezoeker van die middagvisites is Anton Wiesemann, een vriend van Piet en Albert, iets jongerdan zij. Hij is blind geworden jaren en jaren geleden, maar Piet en Albert en ook Marianne weten zich nog goed den tijd te herinneren, dat hij met hen speelde en zijn oogen nog niet verwoest waren door ziekte. Hij is in bepaalde kringen van de Residentie bekend, beroemd zelfs om zijn heerlijk pianospel. Ze zouden hem graag vaker bij zich zien, maar hij studeert heel veel, om te ontkomen aan zijn verdriet; hij gaat veel uit, naar concerten en opera’s, speelt ook zelve vaak in en buiten de stad en heeft wel eens buien, waarin hij hun vroolijkheid niet om zich kan hooren, hun hlij warm leven niet om zich kan voelen. Dat weten ze, en laten hem daarom vaker tot zich komen, dan dat ze hem gaan opzoeken. Want als hij komt, is hij altijd in de stemming, maar als je hem opzoekt, dan weet je ineens goed, wat machteloosheid is. Dan sta je tegenover zijn moedeloosheid en doodende melancholie als voor een muur, die zich hooger bouwt, naarmate je heftiger worstelt om er over heen te komen. En dan ga je weg met het idee, dat je jonge hart niets is, en je warme vriendschap niets, je kracht, je moed, je levensblijheid niets ! Egoistisch goedje, nutteloos goedje! Tegen liet eind van den Woensdagmiddag komt hij meest. Dan zijn alleen nog de intiemen over; dan voelt hij zich beter op zijn gemak. Zijn knecht stunrt hij weg, want Nettie brengt hem thuis. Kettie gaat feitelijk het meest met hem om, van hen allen. Ze vergezelt hem naar de matinees van de Diligentia-concerten. En velen kennen al hun verschijning : het elegante meisje en den langen jongen man, wiens hand op haar arm rust, dat hij behendig, met zoo min mogelijk vertoon naar hun plaatsen wordt geleid. Vaak hebben ze samen de grootste pret; als twee kleine kinderen giebelen ze en Anton weet soms geen raad van den lach, als Kettie hem den dirigent, een der orkestleden of de solisten beschrijft op haar vaak vinnige manier. „Onze lieve Heer is vergald Hij neemt zijn lorgnet af hij buigt! Als maar buigen Nu, keer je maar weer om, en ga aan je werk ! Onze lieve Heers vriendje dirigeert vandaag. Wel, wel, zoo, zoo ! Allemachtig, nu zijn ze deruit. O Antoon ! De dirigent doet wanhopige pogingen Onhandige sukkel Neèr je handen ! Daar moéten ze immers van in de war raken Hè eindelijk. Foei ! Zeg, z ij n schuld was ’t niet, dat ze er weer in kwamen ! De solist treedt op. Achter hem ’t koor der maagden, Spoel’s volière. Een kerel als een pyramide, zwaar en breed, veel te dik voor een muziekmensch. En een mal klein koppetje de top van de pyramide. Weet je, wat hij zingen zal —O, Tony dat ’s te dol! Ik loop weg! Dat houd ik niet uit! „Am Traunsee” zal hij zingen ! Weet je wel: Schweigsam treibt mein morscher Einbaum Hij in een Einbaum ! Tony, mijn zoon, geloof me, hij heeft een Bij naak voor zich noodig, met een stoomkraan om hem in te laden, en dat wil in ein morscher Einbaum ! De soliste treedt op. We z ij n wel in ’t groen gedost! Leelijk groen, bleekgroen We dragen wel reform ! Bah ! Ze is net een sandwich-mannetje, tusschen twee viesgroene plakkaten een sandwich-vrouwtje dan, met een bekommerden rug Links van ons zit de Engelsche gezant—En daar zit de Fransche ambassadrice ook Die zal die japon wel mooi vinden. Zoo smaakvol! Zoo sober ! Tóch nog gegarneerd met twee witte spijlen, witte richels, eerlijk aan iederen kant één. Eén aan den linkerkant en eén aan de rechterhand. Bovenaan een witte lambrizeering tegen het groene beschot. Daar kijkt haar hoofd over heen. Maar nu houd ik mijn mond en zal me gaan zitten schamen, dat ik zoo’n praats heb van de goede ziel, want ze zingt immers als een Engel Stil nu, Tony !” In de pauzen komen velen het ongelijke paar opzoeken en Tony wordt dan het, wat vreemd middelpunt van een troep vroolijke hakvischjes en jonge kunstenaars. Na afloop blijven ze zoo’n beetje in de vestibule staan en treuzelen en wachten op de orkestleden, van wie Tony er een paar stellig altijd spreken moet. Als echte Haagsche muziekratten kennen Nettie en Tony het heele orkest, lid voor lid, en bijna alle leden kennen hen. En zoo wordt het een heel pretje daar in de tochtige vestibule. Dan drijft alles langzamerhand af, na veel luidruchtige groe- ten, maar altijd blijft er wel een violist je of cellistje hangen, om mee te gaan kijken of Marianne nog thee heeft. Dezen bepaalden Woensdagmiddag, op ’t eind van Januari, was er geen matinée. Nettie was daardoor thuis bij haar zuster, hoopte dat er maar veel bezoek zou komen. Do zat ook bij hen en Mies Huizinga. Dolgezelügjes zaten ze zoo, vier crapauds dicht bij mekaar. De thee was nog in lang niet klaar, want ’t was nog geen half drie. Mies vertelde wat, met drukke gebaren. Yan Weingartner, die gedirigeerd had, en wiens triomftocht ze had willen zien. ~’t Was om je naar te lachen”, zei ze. ~Ik had me heel wat raars voorgesteld, maar dat Haagsche menschen zóó dol konden doen, dat wist ik niet en had ’t nooit kunnen gelooven. Jullie zullen me ook niet gelooven en toch, twee vingers omhoog ! Ik zweer, dat ik je de waarheid vertel. Nu, ik was er heen gegaan met Karei Wieseman. Naar ’t Gebouw dan. En toen ’t uit was, kwamen we buiten, en stond alles te wachten op Weingartner. En toen hij eindelijk kwam lieve kinderen, zoo heb ik nog nooit hooren brullen. Zijn rijtuig reed stapvoets door, temidden der geestdriftige schare. En wie erbij waren ! allemaal menschen, waarvan je het nooit had kunnen denken. Zeg, je weet wel, Non Laterveer, nu, diè is geestdriftig genoeg, die liep aanhoudend bij ’t portier, alsof ze ervoor gehuurd was. Maar toen ’t rijtuig het Nassauplein naderde, toen kwam ’t gekste toen hebben ze net als in de oude sprookjes de paarden afgespannen en daar zijn ze me aan het sjouwen gegaan ! Non Laterveer erbij ! Karei en ik lachten ons krom. We konden haast niet meer, maar we hebben toch ten einde toe volgehouden. Tot op het Nassauplein. Daar logeerde hij, en daar was ’t heele huis verlicht en ovatiede men opnieuw. Mevrouw N, zijn gastvrouw, heeft aan mama verteld, dat er een dame bij haar was geweest om het bed te mogen koopen, waarop Weingartner geslapen had. Maar Mevrouw N. zei, dat ’t haar logeerbed was en dat ze geen beddenwinkel erop nahield. En de koopster dacht een beroerte te krijgen door het idee, dat er nog wel eens een ander op het Weingartner-bed zou slapen —” Ze lagen achterover van het lachen. Terwijl werd er op de deur getikt, en daar stond Non Laterveer in ’t deurgat, vuurrood, moe, warm. Zoo opgewonden was ze, dat ze de pret der anderen niet eens opmerkte, maar zich in een fauteuil liet vallen en op haar drukke, wat gemaakte manier uitriep : „O ! ik ben dood ! Maar ’t was goddelijk, heerlijk !” „Heb je weer met Weingartner rijjen, rijjen in een wagentje gedaan ?” vroeg Mies onnoozel. „Kind !” sprak Non minachtend. En toen begon ze haar verhaal tegen de anderen : „O, ’t was dol! ’t was heerlijk! We hadden zoo’n behoefte onze hulde te betuigen ! Er waren honderden aan ’t station. En daar stond hij in de wachtkamer en alles was vol bloemen ! Ik heb een heele toer gehad om tot hem door te dringen ! Maar ’t lukte me toch ! En toen, denk eens, toen heb ik hem werkelijk nog even te spreken gekregen. Ik greep zijn hand en zei: Herr Weingartner, hier sind einige Rosen für Ihnen en toen zei hij : Danke schön, Fraulein O, hoe vinden jullie dat t” Stilte even. Ze wilden zoo graag lachen, eigenlijk nog ’t meest, omdat Non Laterveer zoo ineens in haar gezelschap was verschenen, zooals de duivel, wien men op de staart trapt. „Merkwaardig”, zei Marianne toen koud „Eigenaardig”, sprak Do. „Het zal zijn jonge vrouw zoo’n plezier gedaan hebben”, merkte Nettie droog op. Non Laterveer werd nog rooder en ’t gesprek stokte voor eenigen tijd. Toen stond ze alweer op, beweerde niet op thee te kunnen wachten, en ging heen, zichtbaar gekrenkt. Maar bij de deur bleef ze nog even staan en zei achteloos : „Vanmiddag hoef ik zeker niet op Tony Wiesemann te rekenen ? Die zal wel hier komen, hè ?” „Ik zou ’t haast wel denken”, antwoordde Mies in plaats van Marianne of Net. „O, zoo !” en weg was ze. „Wat moet ze van Wiesemann hebben V’ vroeg Nettie verwonderd. „Dat ’s toch geen byzondere intime van haar?’ „Neen, niet zoo erg hij komt er een hoogst enkele keer, net als Karei. Maar ze vinden de meisjes Laterveer aanstellerig en dom Je moet een beetje oppassen voor Non, dat ’s een kat, vol achtergedachtsels.” „Lieve deugd ! ze zal me niet opeten !” zei Nettie, ■zoo straal de kat met de achtergedachtsels negeerend, dat ’t niet in haar opkwam, te vragen, waarom ze dan wel moest oppassen. Bah ! Non Laterveer ! Mevrouw Laterveer! Die konden opwippen als ze ’t soms niet wisten ! Nettie wist toevallig, dat mevrouw Laterveer, een vriendin van tante de Vries, heel liefjes in een gezelschap jonge meisjes had gepreekt: „Wordt toch maar nooit als de meisjes Hoogendijk !” „Bah!” hadden Marianne en Ellen toen gezegd: „Mevrouw Laterveer had zich die moeite kunnen besparen. Worden als wij ? Dat kunnen ze niet eens !” Gekrenkt, boos kwam Non Laterveer thuis. „Ik liep even bij de Hoogendijken aan ik wilde wat muziek leenen, maar dat heb ik glad vergeten in mijn boosheid. En toen had n toch eens moeten hooren, hoe scherp die Nettie was over de hulde, die men Weingartner bracht!” „O, die V’ vroeg mevrouw minachtend. „Die moet dan nu eindelijk toch met Anton Wiesemann geëngageerd zijn. Hm hij is flink rijk, en toch nog wel presentabel —” En toen ging het praatje zoo langzaam aan, zoetjes aan, de Haagsche wereld in, en de jongelui vertelden elkaar, wat de oude lui maar zoo’n beetje verzonnen hadden, omdat ze Nettie en Anton zoo vaak samen zagen. Heel gezellig verliep de afternoon-tea. Anton kwam en speelde „wat moois.” Arthur was er ook even En toen tegen half vijf werd er aan de bel gerukt, er kwamen vlugge, wat plompe voeten de trap opgevlogen en Loe rukte de deur van de kamer open. Daar stond ze, bleek, met groote verschrikte oogen „Mijn God !” zei Marianne zacht en dacht aan hun aller moeder en ineens aan Albert. Maar Loe gooide zich in Arthurs armen en riep wanhopig : „Annie’s man is dood ! O, Annie’s arme kleine kindje ! Er is een telegram, mama huilt zoo Kom gauw !” Ze waren in vijf tellen op straat, Marianne ook. En ze vlogen naar de Laan van Meerdervoort, waar mevrouw van Zutfen als wezenloos zat te staren op het telegram. „Willem dood. Cholera !” Deze drie woorden slechts „Marie is in de huurt, God zij gedankt!” Het was Marianne, die het eerst weer sprak. En haar woorden bevatten werkelijken troost voor de arme moeder, die wist, dat haar kind daar ver weg door het noodlot geslagen werd en die niets kon doen. Maar Marie was dichtbij ! Zoo was Annie dan toch niet alleen in haar bitteren, bitteren nood Langzaam kwam ze weer tot zichzelve. En toen sloop er een gedachte door haar brein, die haar met zooveel blijdschap vervulde, dat ze er zich over schaamde „Wat moet Annie nu nog in Indië doen ? Misschien komt ze nu wel hier en ik zal haar kind zien en bij me hebben —” HOOFDSTUK XI. Arthur van Zutfen slenterde op en neer langs ’t perron. Hij was veel te vroeg ; hij had boodschappen in de stad gedaan en zijn lange beenen hadden hem veel eerder klaar doen komen, dan hij berekend had. ’t Was Vrijdagmiddag. De heele week hard gewerkt hè, hij was moe. Zaterdagavond en Zondag maar eens niets doen. Ellen zou wel eens aan komen loopen Hij voelde zijn geest omfloerst met een wolk van melancholie. Het was thuis nu stil en wat droevig. Moeder was bezorgd over Annie en hunkerde naar den brief, die nu gauw komen kon en ’t was beroerd, om te weten, dat je zuster zoo ongelukkig was, beroerd om te weten, dat je Willem niet meer terug zou zien dat hij neergeslagen had kunnen worden door zoo’n ellendige ziekte Het perron vulde zich wat. Zijn dwalende blikken rustten nu hier, dan daar Hij wilde zichzelf wat verstrooien, wat loskomen uit zijn naargeestige stemming. Hij liep achter een dame en een heer en merkte op, dat hij al enkele seconden geboeid was door de elegante verschijning der dame, door de byzondere mooie dieproode kleur van haar costuum. Xu bezag hij haar wat oplettender, zag hoe mooi het blonde haar lag onder het hoedje van dieprood castoor. En toen opeens met een gevoel als van doodelijken schrik herkende hij de dame ’t was Ellen ! Ellen ! Gehoor gevend aan een plotselinge opwelling, trok hij zich terug in de kleine vestibule der wachtkamer. Zoo, ongezien, bespiedde hij haar, zag haar weer voorbij komen. Hij dacht er niet aan, hoe ze toch hier kwam, midden in de week, op het perron Hij zag alleen maar dat ze mooi was, elegant en heel anders dan anders O, mooi en elegant was ze altijd Maar nu ! Die daar ging was geen meisje geen speelmeisje, dat met groote jongens naloopertje speelde in den tuin of aan het strand ! Maar een dame, een volwassen deftige dame Nu bleef ze staan. Haar geleider, een oud statig heer, sprak tot haar en Arthur voelde, dat déze ook haar niet als een meisje behandelde, maar meende een vrouw voor zich te hebben, een zeer gedistingueerde volwassen vrouw. O ! Het was hem, of hij bezwijken zou onder den last van melancholie, die op zijn schouders zonk. O ! hij voelde zich een jongen, akelig onbeholpen, akelig eenvoudig, totaal nul naast deze vorstinneverschijning. En dat was Ellen, zij, wier naam hij gestameld had, toen hij meende te sterven, zij, voor wie hij had willen leven De sneltrein voor Amsterdam reed binnen en hij zag Ellen en haar geleider een coupé opzoeken. Toen reikte Ellen den ouden heer de hand, en deze groette haar met een diepe buiging, bleef met de hoed in de hand staan, tot de trein wegreed. Even later kwam Arthurs trein en hij wierp zich op de bank in een hoek en dacht aan de slanke dame in het wijnroode costuum Ellen bestond niet meer. O God, Ellen ! Ellen ! Zaterdagavond probeerde hij zijn moede, versufte hersens toch nog tot werken te krijgen. Maar hij kon niet en liet het hoofd weer op de handen zinken. Daar kwam ze weer voor hem, zijn kwelgeest. Het blozende gelaat met de blonde krullen stond ernstig; stemmig boog ze voor den ouden heer ; al zijn hoffelijkheden accepteerde ze als iets, wat ze gewend was. Every inch a lady niets, niets meer van een meisje Toen hoorde hij vlugge schreden op de trap, de deur vloog open. En daar, in een dikke donkerblauwe jersey met witte opslagen, een korte blauwe rok, een klein bontmutsje op de krullen stond Ellen, het speelmeisje weer Met een luiden vreugdekreet, waarvan Ellen eigenlijk een beetje schrikte, omdat ze op zooveel enthusiasme niet voorbereid was, vloog hij op en haar tegemoet. Maar ze was al bij hem, dwong hem te gaan zitten in den schrijfstoel, op welker armen ze zoo graag zat, zocht haar plaatsje op de leuning, zich een beetje vasthoudend aan zijn schouder, en bungelend met haar lange beenen begon ze : „Ik kwam vragen, of je morgen mee ging rijden, ik kan je niets meer dan veldijs aanbieden, maar dat is al veel met deze kwakkelwinters. Ga je mee 1 Nettie en Jopie komen ook, op Yalkenbosch. De rest vindt ’t de moeite niet waard. Maar ik zeg, ik moet mijn ijzers weer eens onder hebben. Ga je mee V’ „Natuurlijk.” Zijn wangen gloeiden van verrassing over deze plotselinge uitredding uit zijn ellende. Was het dan alles een droom geweest 1 Die hier achter hem zat en zoó met haar beenen bungelde, dat de inkt in zijn grooten geleerden inktkoker op en neer bibberde, was een speelmeisje zijn Ellen ! De Ellen, wier naam hij had gestameld, toen hij meende te sterven. Maar waar was nu die andere, die deftige vrouw-van-de-wereld 1 Ach, die zou weer terugkomen en hij zou er weer hartsverdriet van hebben, en niet weten, wie de werkelijke Ellen was, zij daar, in haar jersey en bontmuts, zij daar, die precies paste naast zijn eenvoudige jongensachtigheid, of de dame van gisteren, van vandaag ! En begeerend, dat dit alles tot klaarheid zou komen, begon hij te spreken, ’t hoofd in de hand, wat langzaam en weifelend. „Gisteren zag ik je op het perron !” Zij, ineens, een beetje verbaasd over zijn langzaamheid en duidelijke weifeling : „Aan het station ? O, wat eenig ! Dan dacht je zeker, dat ik weggeloopen was, of spijbelde. Ik moest voor het eerst in mijn functie van hoofdboekhoudster naar ons hoor je Arthur naar ons filiaal in Amsterdam. Toen kon ik net een treintje hier overblijven en bij Marianne koffiedrinken en haar mijn nieuw pak laten zien. Ik was zoo deftig! Ja, begrijp eens, mejuffrouw de hoofdboekhoudster ! Je hebt me zeker nog nooit zoo behoorlijk gezien als gisteren, hè 1” „Behoorlijk 1 Zóó ben je behoorlijk ik wou je nooit anders zien O, Ellen —” „Nu dan —” Toen vatte hij moed en begon zijn hart uit te storten : „O, Ellen, je was zoo mooi en zoo statig, en wel heel wereldwijs en heel deftig maar je was naar Je was geen aardig meisje meer En toen Ellen, bedacht ik met schrik, voor ’t eerst, dat we geen kinderen meer zijn.” Ze leunde achterover tegen den breeden stoelrug. En terwijl ze reeds begon te begrijpen, waarom hij nu verdrietig was, zei ze ; ~Ik geloof, dat dit je hindert —' „Ja”, antwoordde hij. „Gisteren nog waren we twee kinderen, twee vrienden, en ik dacht, dat we dat jarenlang zouden blijven en dan wat anders en beters. En nu ben jij een volwassen dame, met een zeer goede positie en mooie toiletten en ik een arme student in ’t begin van zijn studietijd, een schooljongen nog. Zoo kunnen we ’t niet jaren uithouden, Ellen. Want er zullen in al dien tijd anderen komen, die ineens van je willen zijn, wat ik pas heel veel later zou kunnen worden maar —” Hij zweeg, verschrikt van zijn eigen vertrouwelijkheid. Dit had hij aangevoerd, wat hij nog jaren in zijn hart had willen verbergen ! En opeens overviel hem een verschrikkelijke angst. Indien in Ellen’s hart niet was, wat hij er in vermoedde, indien ze nooit aan eenzelfde toekomst had gedacht als hij dan wel, dan moest ze wel niets van hem begrijpen op dit oogenblik dan zat hij te bazelen, gewoonweg En in doodsangst wachtte hij op wat ze zeggen zou Toen sprak ze kalm, langzaam, alsof ze goed overdenken wilde, wat ze ging zeggen : „Dat heeft alles mijn costume lit-de-vin gedaan En je denkt, dat ik dat ben, dat lange statige personage, dat buigen en strijken kan Hoe moet ik je toch alles duidelijk maken, dat ik daar lieg en huichel en toch weer niet lieg en huichel Mijn jongen, luister nu goed, en wees voor alles heel gerust, voor nu en later Jij leeft hier geheel buiten de wereld ik leef erin. En de wereld heeft zijn eischen. Ze eischt van ’t menschenkind, dat een positie heeft, dat ze zich gedragen zal als een positiehebbend menschenkind. Daar hooren lange en mooie japonnen bij, daar hooren buigingen en strijkages bij. Ik zou liever langs ’t strand hollen en op de duinen naloopertje met je spelen, dan werken Maar ik werk, want ik moet. Ik werk met al den aankleve van dien, kleed me in lange statige japonnen en ben deftig in mijn manieren. Daarginder vermoeden ze niet eens, dat ik hard loopen kan, en ’t woord spelen achten ze misplaatst bij mij. Ik hoef me niet erg te dwingen om zoo te zijn, net zoo min, als ik me hoef te dwingen, om te werken. En daarom huichel ik eigenlijk niet. Maar wie, wie ben ik nu eigenlijk, mejuffrouw Hoogendijk, eerste boekhoudster bij de firma Verveer, de lange deftige Juffrouw Hoogendijk, die zoo tamelijk ongenaakbaar is, of Ellen Hoogendijk, die hier op je stoel zit te wiebelen, met haar beenen zwaait en komt vragen, of je morgen mee gaat krabbelen op het veldijs ? —” „O, Ellen —” riep hij en sprong overeind, met opgeklaard gelaat, hopend en verwachtend, dat ze nu nog iets zou zeggen Ze las ’t in zijn oogen, ze had de woorden al op de lippen. En nu ze zijn gelaat voor zich had, met de groote, eerlijke oogen, waarin verlangen en trouwe, onuitge- sproken liefde te lezen was, toen vatte ze zijn beide banden en keek hem vriendelijk lachend aan. „Waarom toch eigenlijk die juffrouw Hoogendijk zoo ongenaakbaar is, en alle pogingen tot toenadering verijdelt ? Omdat ze denkt aan een armen student, die nog vele jaren zal moeten wachten Buiten hem heeft ze niemand noodig, geen enkelen vriend, ook geen vriendinnen, want die zouden haar in haar vrije uren maar verhinderen om aan dien armen student te denken aan een schoone toekomst en aan den Zaterdag en Zondag als ze weer thuis zal zijn en hij haar na zal loopen op ’t duinveld of met haar krabbelen op ’t veldijs —” Hij zag haar steeds aan en kon zijn geluk niet begrijpen. Ln hij wist niet wat hij zeggen of doen mocht, als man van eer. Want hij had zichzelven bevolen, nog in lange jaren niets te zeggen, als man van eer En hij meende half, dat nu dat bevel zijn kracht had verloren, en half, dat het nooit zijn kracht mocht verliezen. Ellen was de geschikte vrouw voor een stillen, schuchteren geleerde. Ze las op zijn gelaat al, wat hij in zichzelve doormaakte. Toen zei ze, onderrichtend: „Zulk een speech beloont men met een kus —” Eu met een juichkreet sloeg hij de armen om haar heen, beloonde haar speech vele, vele malen. Dien Zondag viel het Albert op, dat Arthur er zoo gelukkig uitzag, en dat hij telkens met een uitdrukking van extase naar Ellen keek. Ellen was net als altijd, dacht Albert. En hij maakte Wij zijn jong. 10 zich wat bezorgd over zijn broer, was bang, dat die twee daar met vuur speelden. ’t Trof even, dat Ellen en bij alleen in de kamer waren, in de huiskamer der Hoogendijken. Arthur verliet hen net om in Fiets bibliotheek te gaan scharrelen. Albert riep Ellen terug, die hem na wilde. Lui lag hij in Fiets fauteuil. En wat vaderlijk zag hij naar ’t jonge meisje, dat voor hem stond in haar lichte huisjurk, en hem een beetje plagend aankeek, omdat hij zoo lui was en zoo vaderlijk deed. „Zeg Ellen,” zei hij toen waarschuwend: „weet je wel, dat die jongen hopeloos verliefd op je is 1” „Hopeloos ?” vroeg Ellen, quasi verbaasd, geheel bij haar positieven blijvend, ondanks haar grooten schrik. „Hopeloos, zei Uw Edele 1 Neen, dat wist ik niet —” „Ellen !” riep hij, opspringend, en hij had zoo graag haar vertrouwen gehad dat oogenblik. „Monsieur ?” vroeg ze plagend. Toen draaide ze zich op de hakken om en snelde met tooneelmatige haast de kamer uit. HOOFDSTUK XII. Natuurlijk kwam het na eenige dagen Nettie ter oore, het gerucht, dat omtrent haar en Wiesemann in omloop was. Een vriendin van Ellen vroeg haar, of ’t waar was ? Ze had ’t van een nichtje van Non Laterveer gehoord en zich herinnerd, dat de Laterveers heel intiem waren met mevrouw de Vries. Daarom had ze ’t niet geheel voor waardeloos gehouden. Nu, was ’t waar ? „Neen”, zei Nettie. „Brieft mevrouw Laterveer