ILcdlwuk VAN DEVISEL NiEasws* IWmEKCN NIEUWE KRITIEKEN DOOR L. VAN DEYSSEL MCMXXIX NEDERLANDSCHE UITGEVERS-MAATSCHAP AMSTERDAM INHOUD Einstein’s Eelativiteitstheorie 1 In memoriam Professor G. J. P. J. Bolland 8 Marie Schmitz 17 Dr. J. L. Walch 20 Herman Teirlinck 25 Eembrandt ....... 29 De zangeres Joy Mac Arden 34 Felix Timmermans’ Anna Marie 37 Joy Mac Arden 52 Dostoïevsky 57 Frans Erens 61 Feestwoorden tot Dr. P. 0. Bontens 68 Windt’s Waterval 72 Alexandre Dnmas Père 76 Profiel-portret 90 Brief van een tragisch-ironischen neef 83 Heinrich Heine 94 Verdi 98 Wagner 102 Gewoon Partijlid 105 Hollandsche gentleman 106 Het conservatieve en het revolutionaire 108 M. W. van der Valk 110 In memoriam Jan Toorop 112 Schilderijen te Haarlem 114 G. H. Breitner 119 Jacobus van Looy 120 G. H. Breitner 122 Vondel 123 Tolstoï 125 Yvette Guilbert * 129 Woorden bij de overdracht van Kloos’ portret 132 Te Brussel 135 Spengler 139 Muziek 140 Volkenbond 141 Herman Heyermans Jr 142 Maurits J. Vies, Hartsgeheimen 148 Keyserling, Eeisetagebuch 150 Novalis 154 Zimmerman over de spelling onzer klassieken 157 Eerste ontmoeting met Willem Kloos 170 Toespraak tot Willem Kloos 178 EINSTEm’S RELATIVITEITSTHEORIE BEN ENKELE OPMERKING. De hetzij geometrische, hetzij algebraïsche, hetzij tot de physica beboerende schema’s, formulen, figuren en thema’s, waarin Binstein zijne theorie verwerkt, verhouden zich tot de voorbeelden uit de concreete realiteit, waarin hij zijne theorie demonstreert, zoo als allerlei abstracte en minder abstracte philosophische voorstellingen en gedachtengangen zich verhouden tot de vaststelling door het algemeen aanwezige voorstellingsvermogen en gezond verstand, luidende, bij voorbeeld, „daar staat een stoel”. Even zeer als de voorbeelden uit de gewone tastbare werkelijkheid kunnen gezien worden als deducties uit de abstracte wetenschap, gegeven om den wille van het begrijpelijk maken, kan de abstract wetenschappelijke verwerking begrepen worden als een, om verschillende redenen wenschelijke, transpositie van waarnemingen uit de zintuigelijk opmerkbare realiteit in de ijlere streken der geometrisch-physische denkwereld. Het is om het even of men dit of ddt als het eerste of de hoofdzaak beschouwt. En dit blijkt des te meer, waar Einstein aangeeft, dat de geometrische en physische begrippen uit betrekkelijk zeer eenvoudige concreete gegevens zijn afgeleid. Men kan dus de juistheid van hetzij geometrisch- physische formuleeringen, hetzij abstract philosophische, die correspondeeren met de vaststelling „Daar staat een stoel”, even zeer controleeren door toepassing der gewone waarneming en van het gezondverstand op de vaststelling „daar staat een stoel”, als door, ze in hun eigen spheer ontmoetende, op een zelfde denkingsplan zich bewegende, geometrisch-physische of abstractphilosophische overwegingen. In zijn boek over Èinstein1) zegt Alexander Moszkowski, op bladzijde 212: Wir wahlen als Bezugsystem einen Schnellzug von 10 Kilometern Lange. Ganz vorn im Zuge sitzt der Eeisende Herr Yordermann, ganz am Schluss der Eeisende Herr Hintermann, beide haben also zwischen sich eine feste Distanz von 10 Kilometern. Die Waggons sind durchsichtig, so dasz die Personen unter einander Signale austauschen könuen. Sie sind zudem mit ideal gleichlaufenden Uhren ausgerüstet. Zuerts soll der Zug stillstehen. Hintermann hat den Kilometerstein Kr. 100 zur Seite, Yordermann mithin den Kilometerstein Kr. 110. Hintermann signalisiert durch ein Blitzlicht seine Uhrstellung, Punkt 12 ühr. Das Licht braucht für die Strecke von 10 Kilometern genau 1/30.000 Sekunde, trifft also bei Yordermann um 12 Uhr 1/30.000 Sekunde ein; ganz eben so würde es sich verhalten haben, wenn Yordermann dem Hintermann seine Zeit signalisiert batte. Das Licht macht in seinem Wege für Hiu und Zurück keinen Unterschied. *) Èinstein. Einblicke in seine Gedankenwelt. Entwickelt aus gesprSchen mit Èinstein. Von Alexander Moszkowski. 16 bis 20 Tausend. 1921. Hoffmann und Campe, Hamburg. F. Fontane & Co., Berlin. Zie ook: Ueber die spezielle und die allgemeine Relativitatstheorie. Gemeinverstandlich, von A. Èinstein. Friedr. Vieweg & Sohn, Braunschweig, 1921. Lucien Fabre. Les Théories d’Einstein. Payot & Gie., Paris, 1921. Bergson, Durée et Simultanéité. Befindet sicb der Bahnzug in rascher Fahrt, so können die beiden Reisenden das namliche Experiment machen, als wenu der Zug stillstünde. Sie werden dann die Zeit, die der Lichtstrahl von Hintermann zu Vordermann braucht, der Zeit für den umgekehrten Weg gleichsetzen.1) Aber vom Gleis aus geseben würde sicb die Benrteilung desselben vorgangs anders gestalten. Der Beobacbter am Babndamm müszte namlicb erklaren, dasz der Hinweg und der Eückweg des Lichtstrahls verschiedene Zeiten beansprucbt. Denn der nach vorn eilende Strabl bat ja nicbt nur die Entfernung zwiscben Hintermann und Vordermann zurückzulegen, sondern dazu aucb die ganz Kurze Strecke, die Vordermann wabrend der Fortplanzung dieses Licbtstrabls gefabren ist; wabrend umgekehrt der zurückgesandte Strabl einen Kürzeren Weg als die Distanz beider Reisenden zurückzulegen bat, weil Hintermann dem Signal entgegenfbegt. Die Zeitdauern der beiden Lichtausbreitungsvorgdnge sind also gleich, beziehungsweise ungleich, je nachdem sie vom Zug oder vom Bahndamm aus beurteïlt werden. Anders ausgedrückt: die Benrteilung der Zeit hangt vom Bewegungszustand des Beobachters ab. Alle weüeren Elemente der Speziellen Rélaiiviidtstheorie grunden sich auj die vorstehenden Betrachtungen der Zeitrelativierung. Het was overbodig ter demonstratie van bet gestelde een voorbeeld te kiezen, dat met zoo veel populaire natuurkundigen-phantaisie geconstrueerd moest worden. leder zal aanstonds inzien, dat een voorwerp, of ander iets, een vonk, een straal, een molekuul, of wat dan ook, maar laat ons nemen een kleine bal dat l) L.c. biz. 212. Gursiveeringen passim van mij. v. D. zich beweegt b.y. door den midden-gang van een stilstaanden spoorireinwagen, van een aan het eene einde staan den passagier nóór een aan het andere einde van dien gang staanden, een afstand aflegt en een tijdsduur onderweg is, lilnger dan afstand en tijdsduur zullen zijn indien de bal zich beweegt vdn den vóór-in staanden reiziger nó4r den achter-in staanden, en kórter dan afstand en tijdsduur zullen zijn indien de bal zich beweegt vón den achter-in staanden naór den vóór-in staanden, wanneer de trein in voorwaartsche vaart is. Ten opzichte van de hal doet het er namelijk niet toe of die uitgaat van den achter-in staanden reiziger óf dat zij b.v. van den grond naast den trein zou worden geworpen juist op de plek waar de achter-in staande reiziger was op het oogenblik, dat de bal in de bedoelde richting den tocht begon1). In beide gevallen is het doel, waar de bal heen gaat, verder van haar uitgangspunt verwijderd en is voor haar tocht dus grootere tijdsduur noodig, indien de trein in beweging is dan indien de trein stil staat. Als bewegings-object en tijdsduur-noodig-hebbende gaat de bal niet uit van een reiziger maar van een bepaald punt in de ruimte. Het is mogelijk, dat de achter-in den spoorwegwagen staande reiziger niet ziet, dat de bal, welke hij werpt *) De door den reiziger in den in vaart zijnden trein geworpen bal deelt in de beweging, in den bewegingstoestand, van den werper. De snelheid van de bal wordt dus, althans bij den aanvang van haar tocht, o.a. bepaald door de kracht, waarmede zij werd uitgeworpen plus de vaart, waarin de uitwerper was, vaii wien zij, om zoo te zeggen, deel uitmaakte. Haar vaart zal dus anders zijn dan de vaart van een bal uit de hand van een onbewegelijk op den aardbodem staanden werper (tenzij de reiziger in den voortsnellenden trein met de omstandigheid had rekening gehouden en daarom, met den blik op zijn doel, zelf minder kracht achter de bal hadde gezet dan de op den aardbodem stil staande werper zoude doen). Maar met betrekking tot mijn betoog maakt het verschil in vaart tusschen de beide ballen geen onderscheid; daar het tempo van den bal-tocht in deze geen factor is. naar den voor-in staanden, meer afstand aflegt en meer tijd noodig heeft om zijn doel te bereiken wanneer de trein in vaart is dan wanneer de trein stil staat. Maar indien hij, behalve te zien, ook oordeelt, zal hij het verschil in afstand en duur opmerken. Om dit verschil in duur op te merken behoefde hij trouwens slechts een genoegzaam kleine gedeelten van seconden aanwijzenden chronometer te raadplegen. Om het hem, overigens, te doen zien, hebben wij slechts een ander voorbeeld dan den bal te kiezen, een door den reiziger in beweging te brengen langzaam, iets langzamer dan de trein vaart, voortgaand voorwerp, terwijl wij den reiziger dan in plaats van achter-in, midden-in een langen corridor plaatsen. In dét geval zal de werpende reiziger het, vooruit geworpen of losgelaten, voorwerp langzaam naast of boven zich zien komen en bij hem zelf ten slotte achter blijven, om eerst de plek, waar de ontvangende reiziger, in de ruimte, was, toen het voorwerp in beweging werd gebracht, te bereiken na dat de werpende reiziger die plek gepasseerd is, (en om den ontvangenden reiziger zelf nooit te bereiken). In géén geval zijn dus „die Zeitdauern der beiden Lichtausbreitungsvorgange gleich”. Met alleen zijn zij „beziehungsweise” ongelijk; maar ook zijn zij volstrekt, absoluut, ongelijk. De afstand tusschen de beide reizigers, in het Duitsche voorbeeld, en dus ook de tijdsduur, noodig om dien afstand af te leggen, blijven gelijk. Maar het licht doet iets anders dan dien afstand afleggen. De beweging van den trein vergroot of verkleint den af te leggen afstand voor het licht onder-weg. Terwijl het licht onder-weg is, bij ieder punt van zijn weg, verplaatst zich zijn einddoel, zoo dat de som der vergrootingen (of verkleiningen) van den afstand, die ontstaan, door dat voor het licht telkens die afstand bestaat, welke er is tusschen het punt, waartoe het op zijn gang is gekomen, èn het einddoel, met de som dier yergrootingen (of verkleiningen) moet de onbewegelijke afstand worden vergroot (of verkleind) om dien afstand te meten, welken het licht werkelijk aflegt. Onbegrijpelijk schijnt de toedracht alleen indien men er zich rekenschap van geeft, dat met het einddoel toch ook het uitgangspunt (de eene reiziger) van het licht zich verplaatst. Maar in werkelijkheid is dit niet zoo. Want wat aangaat afstand en duur heeft deze reiziger met het uitgangspunt van het licht niets meer te maken. Het licht heeft, na het uitgangspunt verlaten te hebben, den zelfden afstand tot zijn einddoel, den voortijlenden tweeden reiziger, af te leggen als indien het van een onbewegelijk achtergebleven uitgangspunt ware vertrokken. Het uitgangspunt van het licht was niet de voortsnellende reiziger maar de plaats in het Heelal, waar de voortsnellende reiziger zich bevond toen hij het licht uitwierp. Het licht legt dus iets anders, een anderen afstand, af dan den afstand tusschen de beide reizigers, die, ook wat den afleggingsduur aangaat, het zelfde blijft, of de trein stil staat of in beweging is. Men kan dus uit dit Duitsche voorbeeld niet af leiden, dat afstand en tijdsduur, in den hier bedoelden, natuurkundigen zin, niet absolute begrippen zijn, maar slechts bestaan in relatie tot het subject, dat zich in een zekere verhouding tot afstanden en tijdsduren bevindt. Het voorbeeld is fout als bewijsvoering voor de theorie om dat het optisch bedrog of het optisch onvermogen der treinreizigers, dat ze geen verschil in afstand en tijdsduur voor het bewegend object doet zien in het geval de trein stil staat en in geval de trein rijdt, er als een niet subjectief en optisch maar zuiver objectief gegeven in wordt voorgesteld. Het is niet wijl, om dat zij in beweging zijn, afstand en tijdsduur voor hen anders zijn dan voor den buitenstaander; maar het is wijl hun gezichtsvermogen niet scherper is, dat zij niet zien, dat de afstand, die het tusschen hen bewegend object aflegt, en dus ook de tijdsduur, dien het behoeft, grooter zijn dan de afstand, en de om dien af te leggen noodige tijdsduur, tusschen hen beiden. Deze opmerkingen gelden alleen Einstein’s Eelativiteits theorie voor zoo ver de woorden van zijn geestesvriend Moszkowski juist zijn, dat alle verdere bestanddeelen der theorie gegrond zijn op de vermelde beschouwingen aangaande Tijd-relativeering. Men kan niet zeggen, dat afstand en tijdsduur relatief zijn om dat door menschen, die niet van bizondere, en wellicht niet bestaande, werktuigen voorzien zijn, de afstand-aflegging van objecten met zeer groote snelheid niet door zintuigwerking kan worden gemeten. m MEMORIAM, PEOFESSOE G. J. P. J. BOLLAND Een der merkwaardigste Nederlanders, die ik gekend heb, ja, een die wat zijne menschen-natuur in ’t algemeen aangaat, afgescheiden van de vraag welke categorie menschen men het beste of het „bewonderens”- waardigste zoude achten tot het tiental Allermerkwaardigste behoort, is Professor G. J. P. J. Bolland, die Zaterdag 11 Februari 1922 te Leiden is overleden. Zoowel philosophen uit vroegere, dan onze tegenwoordige, tijden, als buitenlandsche philosophen professioneele, althans speciale „philosophen” ken ik van portretten en uit een portret is soms heel wat te halen; maar een zeer hoog te schatten bezit te midden der herinneringen is het weten den philosooph Bolland in levenden lijve te hebben gekend. Bolland was niet een initieërende, systeem construeerende philosooph en zoo als van Plato, Aristoteles, Thomas van Aquino, Spinoza, Descartes, Kant, Hegel, Schopenhauer, von Hartmann,.. . zelfs niet zoo als van Spencer, Consin .. . Bergson, ... zal men kunnen spreken van Bolland. Maar tot de heeren, die in 1896, den 19en September van welk jaar hij te Leiden met eene rede over Verandering en Tijd bet boogleeraarsambt aanvaardde tot de beeren, die in 1896 in Nederland Wijsbegeerte- geschiedenis (want het was nimmer wijsbegeerte, steeds wijsbegeerte-geschiedenis, hoogstens soms wijsbegeertekritiek, die werd gedoceerd) leerden, verhield hij zich zoo als de Dom van Utrecht tot de daaromheen staande huizen. Ik leerde Bolland kennen, — dat is: ik ontmoette hem en begon hem te leeren kennen — in 1894, toen hij, leeraar in het Bngelsch aan eene inrichting voor Middelbaar Onderwijs in Nederl. Oost-Indië (het gymnasium Willem III te Batavia) zijnde, met een langdurig verlof in Europa was. Ik bezocht hem te Amsterdam, waar niemand zoude vermoed hebben dat juist in de Kalverstraat een der meest abstracte denkers van den tijd zijne, tijdelijke, woning had. Die Kalverstraat hinderde hem in ’t minst niet. Geen wonder ! Want zijne kracht was zóó groot, het levende denken van zijn geest was zóo sterk, dat zijne gedachten, die, dóór zijne liefde tot de wijsgeerige geestesbewegingen, steeds hartstochtelijk juichend en triomphantelijk opwelden, opschoten, in elkaar over gingen, zich samen stelden en zich uitvierden tot verdere gevolgen en grootere geheelen in zich opnemend, om daardoor te gelijk kleurig afgewisseld en weelderig geschraagd te worden, niet te tellen uitspraken van voorafgegane geesten in vele tijden en landen en eene niet te overziene menigte voorbeelden uit de politieke en cultureele geschiedenis der wereld, — zijn éénig soortelijk geestelijk leven was zóó overheerschend, dat zijne gedachten, zoo als die in zijn woordenstroom, in den met alle vormveranderingen en lotgevallen van een immense rivier voortgaanden vloed van zijn levende taal, de woning vervulden, heel het bonte marktleven van de spiegelende winkelstraat tot een ledige, platte, nietigheid, tot de grauwe schim der stoffelijkheid, die het in wezen was, vernederden. o Bolland was, toen ik bij hem kwam, bet was Juni 1894 _ reeds in het Buitenland op verschillende plaatsen, waar de pbilosopbie bloeide, geweest, en bad langdurig verbleven bij von Hartmann. Hij vertelde daarvan allerlei bizonderbeden. Ofschoon bij het zelf nog niet zoo zeer scheen te willen weten, of zich te bekennen, was zijne afscheiding van von Hartmann toen reeds gaande. Zijne vrouw bracht in herinnering, dat na een uit-een-zetting door Bolland aan den, toen ziekehjken en steeds in liggende houding de gesprekken voerenden, Duitscher, op een oogenblik, dat Hartmann aarzelde of leek te zullen beamen mevrouw von Hartmann tusschenbeide was gekomen met de woorden: „Aber, Eduard, das ist ja die Zerrissung des ganzen Systems . Behalve in het Buitenland, was hij ook deJNederlandsche Hoogescholen af geweest, en had bespeurd, dat de laatste philosophische werken, die in DuitschJand reeds gebruikt werden, aan geen der Nederlandsche Universiteiten nog bekend waren. Ddar zou hij, als het eens zoo ver mocht komen, – wel verandering m brengen ! Hij, de enthousiaste, de vurige, de warme, de met schitterenden geest levende, die een prachtige wijso-eerige toekomst aan Nederland zoude geven. Bolland, bij dat mijn bezoek, voor bet eerst ziende, zag ik tegenover een zeer bizonder menseb te staan; maar bij bet weggaan wist ik eene schitterende ontde king te bebben gedaan. Ik had, meenende dat er met van de gewone bezoek-gesprekswijze zoude worden atgeweken, terloops een pbüosopbiscb onderwerp aangeraakt. Nauwelijks bad ik echter dit woord gesproken, of Bolland begon te spreken. Hij begon, maar eindigde niet, en scheen, meer en meer, nog in lang niet te zullen eindigen. Toen bij uitgesproken bad, was ik bleek en verrukt en ik zeide niet veel meer. Want ik bad een bijna ondenkbaar verschijnsel in de menschennatunr bijgewoond. Ik had bijgewoond, dat zoo als een zeldzame concertzanger zingt wanneer hij in inspiratie is, dat zoo als eene operazangeres, gelijk die drie maal in eene eeuw voorkomen, die, sidderend als een op de baan komend renpaard, zich overgeeft aan de trance van het óndere leven, waarin zij niet leeft maar door eene hoogere macht wórdt geleefd, ik had bijgewoond, dat zóó: een mensch dacht in abstracte gedachten. Ik had bijgewoond, dat een mensch improviseerend, actief, gepassioneerd abstract denkt. Ik had bijgewoond den artiest der abstracte gedachte. Ik had bijgewoond, dat in eene natuur de abstracte gedachte bekorend, meêsleepend, ontroerend werd zooals kon worden een lied van Melba of een acte van Gemma Bellincioni. En deze mensch was een Hollander en een tijdgenoot. Bolland was vóór alles spreker. Hij was veel meer spreker dan schrijver. Hij heeft goed gecomponeerde verhandelingen geschreven. Hij heeft ontzettend hard gewerkt. Ik heb zijne werken alle van hem cadeau gekregen. Het is een heele boekenplank vol groene boeken, met den zwarten lederen rug van Hegel’s Encyclopaedie in het midden. Yoor Hegel heeft hij in Nederland meer gedaan dan in welk ander land buiten Duitschland ook voor Hegel is gedaan. Maar de aard van zijn werk toont hoofdzakelijk studie, compilatie-vermogen, geduld en volharding. Hij heeft enkele verdienstelijke verhandelingen over abstracte onderwerpen, zoo als over Voorzienigheid en Natuurwet, de Eenheid van Tegendeelen, en de verdere onderwerpen der stukken, die het groote werk Zuivere Rede samen stellen, gegeven; maar deze hebben het karakter van logisch volbrachte en goed samengestelde verwerkingen door een zeer knappen leerling. Behalve de genoemde eigenschappen toont de aard van zijn werk den geest van agressie, die bijna al zijn speciaal historische verhandelingen tint, den geest van agressie tegen het Katholicisme. De in tot een zekeren godsdienst behoorende families geboren en naar een zekere godsdienstleer opgevoedde denkers zijn natuurlijk meestal de felste antagonisten van dien godsdienst, indien zij dien later als een dwaalleer zijn gaan beschouwen. Natuurlijk. „Denkers” zijn bijna steeds dweepers met den inhoud hunner gedachte. En dezelfde vurigheid, waarmede zij hunnen geboorte-godsdienst zouden voorgestaan en verdedigd hebben zoo die de hunne ware gebleven, met dezelfde geprikkeldheid en ijver bestrijden zij nu wat voor hen eene ontdekking, en een ommekeer in hun leven, is geweest als onwaar te erkennen. De historisch-polemische verhandelingen van Bolland behooren echter niet tot zijn meest verdienstelijk werk. Door studie verworven geschiedeniskennis dienstbaar gemaakt aan voorbarig en „groen” gekozen partijstelling, naderen zij zeer de te mijden regionen van den lageren partij-strijd en het geestelijk tuighuis der dorpskoffiehuis-gedachten-worstelingen. Te betreuren zal het blijven, dat Bolland’s laatste openbare handeling, de beruchte anti-semitische uiting nog de mindere broeder zijner anti-katholieke demonstraties zal zijn. Den inhoud der beweringen laat ik er nu buiten; maar het karakter van de rede, de aard der aanvoeringen, behoorde niet thuis in eene Universiteit. Maar dit een en ander willen wij nu niet gedenken. Wij willen nu slechts rouwen en dankbaar zijn. Dankbaar niet in de laatste plaats aan Mr. S, van Houten, onder wiens Ministerschap in 1896 een man aan de Leidsche Hoogeschool tot hoogleeraar werd benoemd, die de ware hoogleeraar is gebleken te zijn, die de liefde tot zijn vak, de liefde tot de Wijsbegeerte, in Nederland weder heeft doen ontstaan, wiens woord en omgang vele, vele jongelieden den heiligen geestdrift heeft weder gegeven, die sedert geslachten door niemand gegeven werd voor een der edelste bezittingen en vermogens in de menschheids-cultuur; den professor in de philosopMe, anders een beroep voor kleine binnenkamers en voor collegelokalen met acht of tien toehoorders die zijn werk niet deed blijven in de groote gehoorzalen van zijn schoolstad Leiden, waar de honderden zich door hem lieten begeesteren en bekoren; maar in de andere steden van zijn land, over geheel het ontwikkelde gedeelte van zijn land heen, zijn leer, zijn hooge uit-een-zetting en hooge toespraak ging verkondigen en verbreiden, die aan de maaltijdtafels tusschen de colleges, de leerlingen om zich vergaderde en in tafelgesprekken de redevoeringen verbond, waar de schoonste inzichten en ophelderingen bleven navonkelen in de kameraadschappelijkheid van het heen en weder spreken, en die aldus, beurtelings als gebieder en als broeder optredend, het apostolaat der wijsbegeerte weder in de eer en het hooge aanzien terug bracht, die het nooit en nergens zoude behooren te ontberen. Omdat hij een autodidact en geestelijk parvenu was, is voor hem meer dan voor menig ander, die uit ontwikkelde gezetenen en als ware het in een schatkamer van geestesjuweelen geboren is, het geestesleven met die eene zijner hoogste ontbloeyingen, die van het abstracte denken, open gegaan zoo als het den eersten buitenlandschen betreder van zijn gebied een onoverzienbaar Californië doet, met heel den inhoud van den bodem, met al de weelde van hoornen-, planten-, vrachten- en bloemengroei, en met de zoete heerlijkheid van het in te ademen en met het zintuig te proeven klimaat. Yan daar ook zijn ernst. Want in zulk geluk voor het geheele leven is niet, of slechts een enkele maal ter nauwernood, een oogenblik, waarin de mensohenscherts zou toegang vinden. Vandaar de vreemde, dat was de magnetische, glans van zijn oogenpaar. De aantrekking van dat, waardoor hij permanent werd aangetrokken, de aantrekking van dat, dat hij steeds nog zag als ware het voor het eerst, van dat denkvermogen en van die heerlijke wereld van het denken, waarvan iedere beweging zich door eene voldoening samenstelde met de volgende beweging, die aantrekking glansde in zijn oogen samen met de aangetrokkenheid, en was zijn, heimelijk en openlijk, zijn onvervreemdbaar en altijd aanwezig, eigendom. Vandaar ook zijn gemis aan liefde voor de natuur. Toen hij bij mij buiten was, spraken wij over natuur. En hij vertelde van zijn verblijf in Zwitserland. En hoe hij, gezeten bij voorbeeld op een berghelling bij zonsondergang, terwijl zijne omgeving verrukt was door wat men daar voor zich zag, van dat alles niets ondervond en het aspect van een boekenkast in zijn studeerkamer hem liever was dan het, zij ’t het meest intime of meest grootsche, landschap. Yanddór, want juist omdat het een paradijs, een prachtigste zomertuin, was, dien, voor anderen onzichtbaar maar dien hij anderen toonen zou hij in zich had gevonden, dóaróm vond de eenzijdige, de dweeper, zijn lust niet in de Californiës en Zwitserlanden geenzijds de omwanding van zijn inwendigen schat. Om dat wanneer hij dacht hij Kunstenaar der gedachte was, was hij, wanneer hij sprèk, meer dan wanneer hij schrééf, Kunstenaar van de gedachtentaai. Yan onderen op door de gewoonte van leerend, leerarend, toe te spreken, eerst, in zijn levensgang, tot kleine, toen tot groote, kinderen, toen tot de jonge volwassenen der menschen, kwam het, wat aangaat de hooge, de bóven-zijde, van dit vermogen, door het geweldige léven der gedachten in hem, door het onophoudelijk, gedurende de uiting, naast elkaar uit den bodem opschieten en zich samenstrengelen, en in bloesems uitbreken en tot toewerpbare woordvruchten rijpen, dat hij het best was wanneer hij met de levende, met de door de ooren te hooren, met de klinkende stem, en van aangezicht tot aangezicht, van oog tot oog, in dat contact, dat alleen leeft in die stilten, die het sympathisch begrijpen van een aan zijn rede overgegeven redenaar door de inniger en inniger luisterende toehoordersschaar omgeven, den etherischen en diafanen rijkdom van zijn bruischend binnenste overgoot in de landgenooten, die daar tegenover hem waren samengekomen. Nu ligt hij daar. Nu rouwen wij om hem. Nu ligt hij daar, hij, die een mensch was zoo als wij, maar een buitengewoon mensch ! Komt nu, Nederlanders, gij, die studenten waart te Leiden, of zijn leerlingen elders, herinnert U nu den tijd, dat gij naar hem luisterdet. Herinnert u niet wat hij U voor grove woorden en voor trotseerends soms kon toevoegen; maar herinnert u zijne gestalte, die voor U was verschenen, die tegenover U stond, en herinnert U zijn van de hitte zijns geestes doortrokken woord. Hij was eene ontzéch-wekkende gestalte, in zijn ernstig, zwart, leeraars-gewaad; zijn hoofd was een machtig hoofd en in zijn, niet groote, maar ongewone oogen, met hun vreemden glans en hun in uw geesten dringenden blik, was het fascineerende van zijn den ontbloeyingen en andere levensbewegingen van hetgeen wij de Waarheid noemen, in hare hoogste vormen, hartstochtelijk toegewijdden geest. Herinnert gij U zijn stem ? Was die melodieus ? Ik voor mij, ik weet het niet. Ik weet ddt niet. Ik weet niet of hij haperde of hoestte, ik weet niet of zijn orgaan vele of weinige onvolkomenheden had. Men vergat die stem, men hoorde die niet meer. Men hoorde alleen een geest, die, ondersteund door het hart met zijn krachtigste en warmste stuwingen, door den mond in prachtige weefsels de begrippen uitte, waarin de hoogste wijsgeerige waarheden waren gevangen. Nu zullen wij hem niet meer hooren. Nu zal hij niemand meer hinderen of ergeren. Nu is alles weêr gewoon en goed ! En nu heeft Nederland een der grootsten van zijn volk, een levend kleinood, een onvervangbaren, verloren. Vaarwel, Bolland, groote, hevige, warme, geest, hooge wijsgeer, denker, wiens geest schitterde als een brandspiegel in den zonneschijn, heerlijke spreker, vaarwel! MARIE SCHMITZ. Marietje, door Marie Schmitz. Mij. voor goede en goedkoope lectuur, Amsterdam 1922. Dat Marietje doof is, zoowel als dat Marietje aan eene toekomst met aesthetica en litteratuur de voorkeur geeft boven een verschiet van gewoon kantoorwerk, en dat zelfs een geheel Fransch gedicht wordt opgenomen, door Marietje met bijzonderen aandacht gelezen, dat zijn minder goede omstandigheden in het levensgeheel van het werkje, wijl daardoor de volkomen algemeenheid aan het verhaal wordt ontnomen, die de identifiëering bij eiken lezer van zijn aard met den aard van Marietje zoude veroorzaken; en wijl daardoor het menschelijk-gevoelige daalt tot vermengdheid met het (auto – )bio grap hisch-karakteristieke. Het mooiste is namelijk niet natuur-getrouwe en uit teedere opmerkingen gebouwde afbeelding van een lichtelijk dweepend aangelegd, of althans van een bizonder gevoelig, kind; maar het mooiste is afbeelding van den menschenaard in ’t algemeen, zoo als die zóó zuiver, dat men nog de diepste diepten ontwaren kan, voorkomt in het gevoel van het kind. Het schijnt niet nederhalend, of ook maar leelijk, ergens bij te pas te brengen wat het mooiste is; doch, integendeel, wordt een werkje zeer goed gekeurd indien redelijker wijze het mooiste bij de overdenking er van aangevoerd schijnt te kunnen worden. Nu zoude men zeker niet zeggen, dat Marietje, te midden der reeds vrij uitgebreide hedendaagscbe Nederlandsche letterkunde, waarin kinderen worden beschreven, uitmunt door algemeenheid en eenvoud. Toch is dit zoo. Het werkje Marietje zondigt wel is waar in de richting van het sentimenteele door de aanbrenging der doofheids-bizonderheid, en in de richting van het speciale door de vermelding van de particuliere neiging van het kind; maar deze motieven zijn toch weder betrekkelijk gewoon gehouden en slechts als schakeeringen van het algemeene leven getoond. En, ten tweede, zijn, vergeleken bij Marietje, eenige dier andere verhalen over kinderen minder wijl daarin het bizondere, mijmerzieke, „natuur”-, zooal niet kunst-, -zinnige, en z. v. van het afgebeeld wordend kind juist als de hoofdzaak wordt gevierd. Marietje is zoo een zeer eenvoudig verhaaltje, het behandelt een kleinburgerlijk meisjesleven, zoo van het achtste tot het achttiende levensjaar, al de vreugdetjes en de verdrietjes, de neerslachtigheidjes en de oplevinkjes, het geheele verhaal heeft iets ... provinciaals, niet dóór de, maar wel in verband met de, uiterlijkheden van het voorgestelde leven, iets provinciaals, zoude men meenen, wat aangaat de qualiteit van het innerlijk meisjesleven, wat aangaat den graad zijner diepte en dien van zijn fijnheid; iets provinciaals en daarbij iets zéér zuivers. Dit leventje heeft geestelijke welriekendheid, niet sterke, maar óller-minst on-echte. Het is zoo mooi, dat ook alle verdrieten, zonder één woord dat de schrijfster niet zoude kunnen verantwoorden, zijn gegeven. Ik ben dolgraag in zoo’n streekje, zoo’n streekje als waar Marietje leeft en zoo’n streekje als haar geest je is, zoo’n afgelegen land. Streek zonder karakter, met niets dan wat onbizondere kale lanen en velden en vaarten en oneigenaardige eenzame boerenhuizen en een wezenloos gewestelijk stadje in de verte als „de stad” daarbij, zoo’n streekje waar niets opmerkelijks is, geen graaf van kruistocht-ridder-afkomst, geen beroemd en ook geen onbekend maar geniaal kunstschilder, en ook geen boeren nog in echte historische dracht. Maar alleen wat miserabel half verburgerlijkte boeren en dorpsambachtslieden en wat van het uitschot der geringe stadswinkels van tien jaar geleden voor met sporen van insecten-verblijf bezette winkelramen. Daar alleen toch is het waarlijk eenzaam en wharlijk stil. En nergens op de aarde-oppervlakte komt zóó zoet het zweven van de lucht, waarin wij gaan, tegen de gloeiend opgeheven gehouden wangen van eens menschen aangezicht. DE. J. L. WALCH. In een laaiende lente, door Dr. J. L. Walch. Uitgegeven door J.M.Meulenhoff, A’daml92l. Dealgemeene eigenaardigheid van het boekje van den heer Walch is de verhouding tusschen het heilige stadje in Italië, met de overlevering aangaande den daar gestorven dertiende-eeuwschen Heilige, met basilica en klooster, en stilte en leven-in-God, Primitief Leven en Denken, èn de psychologische zeldzaamheden, zij het door den schrijver of door anderen beleefde psychische lotgevallen in den zin van belevingen van bizondere toestanden als zoodanig der ziel, zij het in het uiterlijke leven zich voordoende buitengewoonheden van karakter of gemoedslotgeval in het menschheidsleven; de verhouding dus tusschen: het heilige stadje, èn: de psychologische zeldzaamheden in het, realistisch geziene, menschenbestaan, die telkens den inhoud van een zijner verhalen uitmaken. Want het boekje, getiteld In een laaiende lente, bevat veertien korte schetsen, genaamd: I. Inleiding. 11. De Fonti del Olitunno. 111. De vertelling betreffende den knappen comediant. IY. De mislukte musschenpreek. Y. De Grootmoeder, de Kleindochter en de Liefde. YI. Eerste Pinksterdag. YII. De Tweede Pinksterdag. YIII. De Wondere Atmosfeer. IX. Het vreemde geval met Miss Torman. X. Het verhaal van de wonderlijke gast. XI. De mislukte zelfmoord. XII. Het verhaal over de gekkin en het onweer in de Bergen. XIII. Het Afscheid. XIY. Het heengaan. Het is een boekje van 6 bij 11 cM., nu eens, als drukwerkje en bindwerkje, waarlijk aardig uitgevoerd, werkelijk zóó, dat, hetgeen bij de voortbrengselen onzer uitgeverij niet altijd het geval is onder andere als men het boekje opent men niet aanstonds disharmonie tusschen band of omslag en papierkleur en lettervorm ziet. Het boekje, in in katoen gedrukte precize copie van de geweven Indische sarongs gevat, en van-boven goudop-snede, beteekent daarmede een precieuzen inhoud. Zoo iets irriteert eerst, om dat de inhoud dan meestal te leur stelt en gelijk is aan wat volks-snoepgoed in een rue de la Paix-bonbonnière. Maar dezen keer is de precieusheid van den geesteüjken inhoud geüjk aan die van het voorkomen. De verhouding tusschen het heilige stadje in Italië èn den inhoud der verhaaltjes nu, lijkt mij tweeërlei: éene van overeenkomst en verbinding en éene van tegenstelling. Het heilige stadje, in ümbrië, noch de dertiendeeeuwsche Heilige woorden door den auteur genoemd, zij worden alleen door het noemen op zekere manier van enkele hoofdzaken aaugeduid. Ofschoon de auteur in het stadje gekomen was om te werken in het klooster met betrekking tot den Heilige, vernemen wij van dat werk en van wat er mede samen was verder niets. Toch domineert de heiligheid van het stadje en de aard van het leven van den Heilige het geschrift geheel, zoo dat de bizondere voorvallen uit het reëele hedendaagsche leven, die ons verteld worden, steeds gezien worden ten opzichte van dat groote hooge, overigens ter nauwernood aangeduide, Heiligen-leven uit den ouden tijd. De verhouding van overeenkomst en verbinding tot dat Heiligen-leven is te zoeken in die verhalen, waarin buitengewone gewaarwordingen, in de natuur ondervonden, of buitengewone droomen, worden geboekt (~De Wondere Atmosfeer”, de ~Fonti del Clitunno”); terwijl de verhouding van tegenstelling wordt gevonden in de meeste andere, die alleen het gewone werkelijke leven in verrassende bizonderheden scherp doen uitkomen. Verhouding van tegenstelling, niet in iets dat samengetrokken zoude luiden: „zóó is de werkelijkheid nu hoef je niet te vragen wat er van die heiligheid e.z.v. dan is”; maar eene tegenstelling, die, in den trant der dineerende negentiende-eeuwers en den Heiüge in Maeterlinck’s tooneelstuk Saint Antoine de wèrkelijkheid van het verre en hooge tegen-over-gestelde des te meer doet gevoelen. Bij eerste napeinzing denkt men allicht: wat hebben onderwerpen als die vrijerij- of huwelijksgevallen van nos. V, IX, X en XI te maken met een „heilig stadje” en waarom die niet eerder met wat Boulevard of wat Trouville omgeven? Maar toch gevoelt men steeds door de harmonie. En het wordt dan de verhaal-toon zelf, die ons de anders onverklaarbare harmonie, als groote elementen der compositie, tusschen het heilige en het wereldsche, doet begrijpen. Want naast de verhouding van tegenstelling tusschen het heilige en wereldsche in het boekjes-geheel, bevat de toon een nuance van den geest van het heilige, waarin al dat wereldsche als niet zoo heel èrg wordt begrepen. Alle heiligen zijn niet het zelfde. Er zijn vele soorten van heiligheid. De eene heilige heeft zich b.v. veel, de andere weinig, met de Hel en de aardsche vreeslijkheden die daartoe leiden, bezig gehouden. En nu worden in de aangeduide verhalen wel niet bepaalde zonden voorgesteld maar wij strijken toch langs het zondige heen. San Francesco echter had een zekeren geest ten opzichte van al dat aardsche. En terwijl lucht en natuur van stadje en streekje, zoo als blijkt b.v. uit N°. YIII, de „Wondere Atmosfeer”, door een heiligen geest gedrenkt zijn, is ook iets van den geest der Fioretti in den geest van den auteur der Laaiende Lente en aldus in zijn verhaal-toon overgegaan. Zoo als een „zoet” knaapje onschuldig speelt met dingen, die een leelijken jongen op allerlei akeligs zouden brengen wellicht, zoo speelt de schrijversgeest hier met de zeer aardsche zaken, die het wereldje om hem heen bevat. Ik recommandeer dit boekje zeer ter lezing. Dit proza van Dr. Walch, auteur van een enkele jaren geleden verschenen bundeltje mooie korte schetsen van een ander genre behoort tot het aller-beste proza, dat tegenwoordig in Nederland ontstaat. Er is geen kunstprocédé, geen impressie, lyriek of beelding. Er is alleen vertellen, aller-eenvoudigst vertellen, terwijl de geest van den verteller zich onwillekeurig in den verteltoon vestigt. Hierdoor komt die mooye geest, de qualiteit der denkingswijze van den schrijver over de wereld natuurlijk en eenvoudig aan het licht. Alleen door den toon van het gepraat is dit boekje zoo aantrekkelijk, dat de hand er telkens weder naar grijpt. Bij de „prachtigste” dingen doet de hand dat soms niet. Maar dit dan-trekken, dat is toch juist alleen wat het zijn moet. Een niet theoretisch of professioneel, maar intiem gretig verlangen naar een boekje. Op bladzijde 125 spreekt de schrijver van een jongen, die een portie ijs op-geniet”; „met de kalme gretigheid van eenpoesekop boven een schoteltje melk”. Dit is nit-muntende stijl om dat om op die woorden te kómen, en met op andere, die schijnbaar gelijk zijn maar werkelijk ge;heel onge J (bv „poes” in plaats van „poesekop ) de schrijve zeer levendig in de verbeelding moet zien wat hij noteert en toch niet door beschrijving weergeeft wat hij ziet maar alleen door concentratie en keuze plastisch' 1S„ ?e woorden „kalme gretigheid” zijn een vondst, ™, zonder eenig plastisch woord, samengetrokken fel pus wordt gezegd wat geschiedt, terwijl „poese op SÏÏ vTf.poes”, zonder beschrijving het votan-deei volstrekt plastisch maakt. HERMAN TEIRLmCK. De Wonderbare Wereld, door Herman Teirlinck. Uitgegeven te Bussum, bij C. A. J. van Dishoeck, 3e Druk 1907. Ik heb gehoord, dat de Wonderbare Wereld het eerste werk van Herman Teirlinck is. Ik heb in der tijd over meer dan één werk van Teirlinck mogen oordeelen. Maar dit eerste werk kende ik niet. O, wat is dit mooi! Men zoude zoo denken, dat Teirlinck een dikke, róse zacht-blauw-oogige, donzige „vent” was. Want het landschap, dat hij ziet, het landschap, bewoond door het gemoedsleven der landlieden en daarmede doorweven, is zóó. Maar dat is hij niet. Zóó was de Eransch-Belgische schrijver Canaille Lemonnier, toen ik hem in 1884 te Laroche in Belgisch Luxemburg ontmoette en in 1893 te La Hulpe bij Brussel in zijnhuis bezocht; maar Herman Teirlinck is een samenvoeging .van een Japanner en een Egyptenaar, alleen been en vel en van een doodelijk bleeke gelaatskleur. In zijn óogen moet al wat wij aan róse warmte en licht-doorwaasde donzigheid in zijn landleven vinden, zichtbaar zijn. In die zwart-bruine (togen moet dat alles soms dóórschijnen: hooge, zoele lichtwerelden en goud-bruine zomer-warme afgronden. Wat een kunstenaar! Want hij heeft die twee dingen: ten eerste, den Ylaamschen dichter-aard, evenals men dien, totaal anders, b.v. bij Gezelle ziet, dien gegeven, echten, steeds als natuur daar zijnden, dichter-aard dus, zooals 3 die wel hoofdzakelijk blijkt uit de drie werkjes in de Wonderbare Wereld: „Het Populierken op den Heuvel , „Landelijke Historie” en „De Molen te Sinte-Geuriks-Waaigem”; ten tweede, die meester-bekwóAmheid, die hem, na het eerste werk, zóó véle stijlen deed hanteeren in Het Stille Gesternte, Het Bedrijf van den Kwade, Zon, De Doolage, Het Ivoren Aapje, Mijnheer Serjanszoon, Tijl Uylenspiegel, De Vertraagde Film en andere werken. Nu zijn 41 die werken voortreffelijk, üyenspiegel heeft weêr —in het eerste gedeelte vooral geheel gaaf en volledig samengetrokken een geheel 4ndere plastiek, vergeleken bij het Aapje of Serjanszoon, die ook beide onderling in de hoofdzaken van den stijl volstrekt verschillend zijn. Maar al zijn nu 41 die werken voortreffelijk en behooren die alle tot het beste der Ylaamsche Literatuur _ ook d4n indien zij er soms het 411er-beste van mochten zijn! toch gaat mij bóven 41 het PopulierTcm en de Molen uit de Wonderbare Wereld. Sakker ju, de quaestie is niet wat de beste stijl is. De quaestie is in welken stijl het mooiste werd geuit. Al die voorstellingen van landlieden-leven en van landschapsleven in de Wonderbare Wereld, alles wat men ziet en waarvan men al lezende hoort, het is alsof in al die dingen, luchten, boomen, boeren, velden, wolken en zonneschijnen heimelijke, onzichtbare, vogels zingend stil bewegen en bewegingloos verwijlen. In al dat donzige, lichtdoorwaasde, hoort men een, niet met het oor te hooren, heerlijk vogelengezang. Met zooals de nachtegaal, die zingt m de natuur. Maar zooals de nachtegaal, die zingt in een gedicht. Het is proza. Schilder-achtig proza is het. Maar hierin is iets zóó zachts en teêrs en lichts, dat de sterke, rijke, altijd dichter zijnde, nimmer zwakke, Guido Gezelle, in de tallooze melodiën van zijn edel gesmeed orgel iets, zóó z&cht en téêr en licht, tóch wellicht niet heeft... Zoo mooi zijn de bewegingen der herinnerings-voorstellingen (van de schets-figuur boer Den Djuze in het PopulierTcen) in hunne verhouding tot de door het oogzintnig gezien wordende voorkomens der aanwezige werkelijkheid en in die tot de bewegingen van het gemoed (van de schets-figuur). Want de mensch is niet afgezonderd van de algemeene natuur en zóó als de vlinders en de wolken en de winden en de zonneschijnen bewegen, zóó bewegen de, óók tegenwoordige en óók gezien wordende, landschappen uit het verleden, die eens van uit den met liefde en te-vredenheid vervulden geest door de oogen werden gezien (nu in den geest). Déórdoor is die vogel hier in gekomen en daardoor dat lichtwaas en die donzigheid, door dat, door gemoeds(ziele-) werking in het simpel reëele het verschil tusschen werkelijkheid en verbeeldings- (herinnerings-) voorstelling en het verschil tusschen den ziener en het gezien wordende is verdwenen en de uiterlijke werkelijkheidsaspecten zich ook van zelve voordoen als zinnebeeldjes in het algemeene (bijna „goddelijke”) natuurleven, waartoe ook het menschen-ziele-leven behoort. De plastiek is hiermede één. Zonder eenig ontwerp of eenigen constructie-opzet, wordt maar verteld. Hebt gij ooit van vlinders gelezen, dat die „waggelen”? Dat is juist wel wat vlinders het minst van alles doen, meent gij allicht! Nu Teirlinck zegt het: „of een koppel vlinders kwamen vechtend er op afgezant en waggelden in onregelmatige vlucht verder, over de hage”. Zonder het waggelen, door het met iets te vergelijken, te verduidelijken, zegt hij gewoon weg, dat de vlinders waggelden. Duidelijk en precies ziet hij dit, eenvoudig, gebeuren. En als gij nu héél goed (niet door vroegere letterkundige voorstellingen omtrent vlinders uw gedachte laat beïnvloeden, maar alleen, in uw verbeelding,) kijkt, ziet gij het ook. De eigenlijke beweging van zich over een heg verwijderende kapellen is ... . waggelen. Ja, dat komt omdat dit zien, dit innige zien het meest juiste in het meest enkel-voudig samen-getrokkene bevat. EEMBEANDT. De Nachtwacht van Eembrandt is gerestaureerd en daarin is nu zonder twijfel aanmerkelijk meer schoonheid ont-dekt dan bevat de Schuttersmaaltijd van Yan der Helst. Of de Schuttersmaaltijd evenzeer restauratie behoeft als de Nachtwacht deed, is mij niet bekend. De beste werken van Van der Helst zijn in het Buitenland. Wie den Schuttersmaaltijd bekeek van de in het Buitenland opgedane kennis betreffende Van der Helst uit, werd ook door den Schuttersmaaltijd versterkt in de meening, dat Yan der Helst meer dan Eembrandt, en meer dan Frans Hals, gegeven heeft een te gelijk I°. monumentale, 2°. nationale, 3°. oorspronkelijke en éénige, 4°. klassieke kunst. Mèt de groote nationale, oorspronkelijke en éénige zeventiende-eeuwsche Hollandsche geestesverheffing, die ook voorkomt bij Eembrandt, en bij Frans Hals tevens eenigszins monumentaal, heeft Yan der Helst veréenigd de van twee a drie duizend jaar vóór de zeventiende eeuw reeds bekende „klassieke” verhevenheid. De oude groote wereld-geestesstand, dien men kent van de Grieksche beelden, doet bij Yan der Helst zich voor, gekleed in het Hollandsch-nationale bewustzijn. Is Eembrandt de man voor dweepers, voor gevoelsmenschen, voor geestelijk-buitensporigen, voor kun- stenaars, voor dichters, Van der Helst is de man voor een genationaliseerde menschheid. Het is ten gevolge van dién groei in de menschengeesten, die het begrip „kunst” als dat eener primordiale waarde vestigde en welhaast als dat van een voornaamsten factor in het wereldleven, dat de hoogschatting van Eembrandt sedert de tweede helft der achttiende eeuw gestegen is boven die van Van der Helst, welke wending het opmerkelijk verschijnsel inhoudt, dat de niet kunstenaar zijnde wereldmenschen de suprematie van den kunstenaar boven zich aannemen. Want Van der Helst had gezegd, dat zij het groote, schoone leven waren; maar Eembrandt had de hoogste schoonheid gegeven, als zijnde den inhoud van één menschengeest. Yan der Helst had gezegd, dat de wereld, zoo als zij is, schoon is. Eembrandt had gezegd, dat niet de wereld schoon is, maar dat schoon is de verbeeldings-voorstelling vanden kunstenaar. De burgerijen, dieEembrandt verkiezen boven Yan der Helst, hebben de opvatting van dién kasteelheer, die de visioenen van zijn kapelaan iets beters acht dan het leven van hem en de zijnen (en die daarom dus tusschen den kapelaan en de overige kasteelbewoners, in de waardeeringen zoowel als in de vormen van het samenleven, een zelfde verhouding wil vestigen als bestaat tusschen den paus en de overige bevolking van het Yaticaan). Eembrandt kon niet leven, Eembrandt verstond niet de kunst van te leven, in de wereld, evenals b.v. Thomas d Kempis. Hij heeft weinig groepen-stukken gemaakt, weinig portretten ook buiten zijn gezin. Hij is veel woedend geweest, vervuld met soms bijna tot razernij wordenden wrevel, zie zijne zelfportretten. Hij kon ook niet uitdrukken een vroolijk echtpaar, zie zijn zelfportret met Saskia op de kme en den wijn- roemer in de hand; noch Flora, godin der bloemen, zie zijne Flora in den Ermitage. Zijn door-een werken van werkelijkheid en mythologische of Oud- en Nieuw-Testamentische attributen, al zijn „italianiseeren”, is als idee en compositie alleronbeholpenst. Maar hij zag de zich aan zijn oog-zintuig voordoende werkelijkheid en heeft in de reproductie dddrvan zijn geest overgebracht, waarin zich bevond de, op die der Italiaansche Primitieven na, diepste schoonheid sinds Christus’ geboorte, zie den Nachtwacht, en het diepste verdriet, dat in schilderkunst voorkomt, zie zijne drie portretten van oude vrouwen te Petersburg. Dat Eembrandt „het middeneeuwsche licht” gebracht heeft in de realiteit der zeventiende eeuw, dat wil zeggen een geestesverrukking, welke zich niet met de wereld kan vereenigen, maar dat een diepere geestes-verrukking is dan de zich wèl met de wereld vereenigen kunnende andere- geestes-verrukkingen der Renaissance, is daarom, al is deze idee nimmer genoeg ontwikkeld geworden nog zoo onjuist niet aangevoerd. Thomas d Kempis, die niet in de wereld wilde leven, had, niet in de wereld, maar dan toch op de aarde, een sereniteit gevonden, een heerlijke geestesrust, die voor hem het aardsche leventoteengelukmaakte;Bembrandt, die wel wilde maar niet kon in de wereld leven —had niets dan ellende op de aarde gevonden behalve in de uren dat de extaze van zijn gemoed en verbeelding zich uitstortte en zich door zijne hand liet vestigen in eenige verfkleuren daar voor hem uit. Het gouden licht van den Nachtwacht overtreft het licht van Pieter de Hooch en den Delftschen Vermeer. Er is een spel van door goudlicht aangedane rooden en van licht-houdende gouden, waarvan het centrum is dat zonderlinge kleine meisje in de lange zware witzilveren japon. Daarin, in dat spel, is de bijna door geen enkelen anderen kunstschilder in graad geëvenaarde schoonheid. Men ziet, in de beste, gelukkigste oogenblikken zijner beschouwing, een geheimzinnig, mysterieus spel van heilige schoonheid daar gefixeerd, alsof de elementen, waaruit de volstrekte loutere schoonheid bestaat, daar bewogen hadden en door hun beweging nu werkelijk de zuiver „goddelijke” schoonheid hebben doen uitwellen, die daar dus nu werkelijk is, meer stoffelijk is, dan in een gedicht of toonkunst-werk. Want deze schoonheid kan men materiëel aanraken en zoude men materiëel kunnen ontleden. Het is eigenlijk jammer, dat deze schilderij niet voorstelt de geboorte van Christus en men het Ohristus-kind niet ziet in plaats van het phantastische meisje. Het ligt in den aard der zaak, dat dié schoonheid in schilderijen, welke hier bedoeld wordt, alleen bij zekere verlichtingen goed te zien is. Ik zoude zelfs durven stellen, dat geen andere schilderij en-schoonheid zóó gevoelig is voor de verlichting als die van Rembrandt. De voorwaarden in het geestesleven van den beschouwer, die er echter óók zeer veel toe doen thans buiten beschouwing latend, moet de wenschelijkheid eener nauwkeurige beoefening der verüchting worden betoogd. Men moet streven naar het zelfde licht, als bij welks schijning Rembrandt deze schoonheid heeft aangebracht. Het is dus niet alleen een quaestie van bovenlicht of zijlicht, van links of rechts, van bovenzijlicht of onder- èn boven-zijlicht, maar men moet met het bepaalde zij-licht, met dien voorraad buitenlicht, die in de bijna ontelbaarheid van graden en verscheiden- heden daar geenzijds het venster aanwezig is, de honderden verscheidenheden van schijning van het volle zonnelicht, van half zonnelicht en van bijna zonloos daglicht werken, tot de kenner (daarvan) de schoonheid ziet verschijnen. Eembrandt heeft deze schilderij gemaakt buiten zich. Dat is: wat hij ook als modellen of schetsen, studies, voorwerpen, bij zich zag, en wat hij ook in zijn verbeelding binnen in zich zag, —deze, stoffelijke, schoonheid heeft hij gemaakt, met enkele opneembare ingrediënten, buiten zich.. Toen hij dit deed, toen hij die schoonheid, —op die eene plek der schilderij te weeg bracht, scheen er een zeker licht op zijn doek en op zijn penseelende hand. En de schoonheid ontstond door de combinatie van zekere verf met dat licht. De schilderij, de schoonheid der schilderij, bestaat dus uit die verf met dat licht. Dat licht behoort tot het kunstwerk. Alléén bij dat licht zag hij dat het goed was. Dus is het ook alleen bij dat licht goed. DE ZANGEEES JOY MAC AEDEN. Donderdag 18 Mei 1922 had een „buitengewoon concert” te Haarlem plaats met het orkest der Haarlemsche Orkestvereeniging. Toen zong eene zangeres, zich noemende Joy Mac Arden. Eene Holland sche onder pseudoniem. Niet alleen kende ik deze niet; maar had haar zelfs niet hooren noemen. Uit de courantenverslagen besluit ik, dat zij, althans in het openbaar, en althans in Nederland, nog niet veel gezongen heeft. Toch maakte zij niet den indruk buitengewoon jong te zijn. Later heb ik begrepen, dat de gelaats-trekken niet een leeftijd aangeven, maar een ontzachlijke, veel door het leven bespeeld geweest zijnde, gevoeligheid beduiden en in hun geheel een subhmen kunstenaressenaard compleet te kennen geven. lets van een dubbelleven, waarin, door bewustheid aangaande eigen schoonheid van aard, die zelfde schoonheid tot een hooger wezensstaat wordt, die zelfde schoonheid tot een toestand van bezield bloeyend leven komt. Zelden woonde ik heerlijker zangkunst-praestatie bij. Zoo als zij zat te kijken vóór zij begon ... Nu, weet gij, wat dat is? Gij dacht wellicht, datdit fijne door-schemeren en uit-schijnen het contact met het auditorium, zoo als het aan de kunstenares toen bewust was, deed blijken? Eenigszins óok wel, maar véél meer was het het opkomende aan trance grenzende, het verwachten van het heer- lijke, van het geheel buiten-gewone, het heerlijke, dat zij nu gaat doen, dat met haar zal gebeuren, dat in haar zich zal verheffen en uit haar zal óver-vloeyen. Want zij is een zangeres, een dichteres met den levenden, luidenden klank van het menschengeluid. Zij is dat geheel, van uit haar geheele gestalte, die te gelijk het instrument en het levende wezen is, zal dat geluid opkomen en in gloeyende, lichtkleurige, doorzichtige golven uit-klinken, uit de sidderende levende bloem-satijnen van hèar geheel, van haar handen af tot haar wangen toe, en uit het met diepe verten vonkelende azuur harer oogen zal hij voortkomen, die klank van haar, héar klank, schoonheid, in klank, h&ar schoonheid. Bij het eerste lied, zang uit Seleneia, muziekdrama van von Brucken Fock, werd de zangeres nu en dan overstemd door het Orkest. Het tweede lied, Elsa's Traum, uit Wagner’s Lohengrin, kon zij niet geheel door haar begrepen wedergeven. Maar bij de daarop volgende vier liederen van Grieg, vooral bij het tweede, Letzter Frühling in het Duitsch geheeten, gaf zij hare schoonheid volkomen. Was bij haar eerste lied haar zang met de orkestmuziek gelijk een verlicht scheepje, dat wankelt op de hooge baren en daaronder nu en dan onzichtbaar wordt, had bij Elsa's Traum dat scheepje, hoewel geheel zichtbaar, een nog aarzelenden, zoekenden gang, bij het vierde lied, Letzter Frühling, was het scheepje een voorwerp van louter gouden licht geworden, en de schoon-grauwe zee der orkest-muziek onder- en achter-grond. Deze bij materie van louter goudlicht te vergelijken schoonheid moet aldus begrepen worden, dat het geluid bestond uit de tot drie-eenheid geworden, want voortdurend te gelijker tijd geheel in elkaar over-gegane elementen: een schoon materiëel geluid; het hebben in den geest van zekerheid dien-aangaande; en het in jubelend, zegepralend geluid overstorten van die geestelijke zekerheid in het schoon materiëel geluid zelf. Er was hier-uit een ondeelbare eenheid ontstaan, die zóo schoon was, dat men onder de heldere gloeying dier schoonheid nauwelijks meer de hartstochtelijkheid, het hevige gevoelsleven, bewonderen kon door het oplaayen van welke alleen die schoonheid had kunnen wórden. Wéten wat schoonheid is, volstrekt zekere keuring van eigen deugdelijkheid, volkomen overzien en beheerschen van het eigen vermogen in den tijd zelf der hoogste hartstochtelijkheid, —al die dingen zijn begrepen in de globale kenschetsing, die ik gaf. Verder trek ik geen gevolgen. Ik weet niet of mevr. Joy Mac Arden de durende kracht en het gevoelsbegrip zoude hebben voor groote Wagner-partijen. Ik weet echter nog, dat de bepaalde afzonderlijke levens-toestand, het aan trance grenzende, dien ik opmerkte, in kunst alleen bij enkele der allereerste zangeressen zich voordoet, zoo dat ik tot mijn herinneringen aan de grootste buitenlandsche kunstenaressen moet terug gaan om elders iets dergelijks te zien. FELIX TIMMEEMAXS’ AXXA-MAEIE. Gelijk ik in deze regelen later nog eens hoop te doen opmerken, heeft Felix Timmermans’ arbeid Anna-Mar ie iets tijdeloos’, in de beteekenis van aan tijdelijke en voor bepaalde tijden geldende levens-opvattingen en kunst- en stijl-leerstellingen onttrokkens, dat juist vergemakkelijkt het werk historisch te situëeren. o w Het is namelijk eerst sedert den oorlog van 1914—1918, dat groepen menschengeesten, waarbij ook vele, buiten de symbolisten en de geestverwanten van Maeterlinck te plaatsen, letterkundigen, de meening, dat de dus gelieeten historische zienswijze iets compleets en absoluuts zoude zijn, hebben vaarwel gezegd, en, samen daarmede, de gedachte, dat letterkundige scholen of stijlen, in verband met de kenmerken van den tijd, waarin zij zich voordoen, elkander in een zekere orde moeten opvolgen. Men heeft ingezien, dat de kunstwerken, wat hunne meest essentiëele bestand-deelen betreft, niet tot dezen of genen tijd behooren, en men dus zeer wel de Maupassant met Oervantes kan vergelijken, om indien men Oervantes beter mocht achten dan de Maupassant zich voor zijn werk meer door Oervantes dan door de Maupassant te laten inspireeren. Men zal in den stijl van de Maupassant bizonderheden aantreffen, waaruit blijkt, dat hij geleefd heeft in de tweede helft der negentiende eeuw zoo als in dien van Oervantes eigenaardigheden, die alleen in Oervantes’ levenstijd bij een schrijver konden opkomen. Maar wat de meest essentiëele bestanddeelen van bet werk aangaat, zal men bij beide schrijvers iets algemeen menschelijks en niet aan een tijd gebondens vinden. Zelfs indien zekere menschengevoelens of -inzichten zich in bepaalde tijden niet, in andere wèl vertoonen, zal de kunstenaar zich spoeden om gevoelens, die niet van zijn eigen levenstijd zijn, in zijn werk aan te brengen, zoodra blijkt dat dezulke, getoetst aan een algemeen en volstrekt ideaal van menschen-gevoelens en -begrippen de gevoelens van zijn tijd in adel overtreffen. Zoo heeft, naar mij voorkomt, Felix Timmermans niet zoo zeer gedacht: „wij hebben, als literatuur van en voor onzen tijd, naturalisme, impressionisme, symbolisme, futurisme, en z.v. wat kan daar nu verder uit voortkomen?”, als wel: „tot welk vandeletterkunden uit vroeger en later tijd, die ik ken, word ik het meest aangetrokken en door vereeniging met inspiratie uit welke kan ik mijn oorspronkehjk aanwezigen persoonlijken aard het best uit-vieren?” Want op dit laatste komt het in hooge mate aan. Men moet niet, zoo als sommige Fransche romanciers gedaan hebben, archaïstisch worden en kunstmatig min of meer in zeventiendeeeuwschen stijl schrijven. Maar men moet schrijven naar zijne persoonlijkheid, na dat die zich versterkt heeft door de studie van die oudere en jongere letterkunde, waaraan wij onze gegeven neigingen het meest verwant gevoelden. Bij het einde van Anna-Marie zien wij deze het hoogste ooit door haar ondervonden geluk bereiken in de omhelzing van Livinus Broederhert, op het oogenblik van haar dood. Nu moet een verhaal, al is de stijl daarvan, wat aan- gaat het wêergeven van landelijke en stedelijke omgevingen en van menschengedrag, in de verschillende plastiek-werkingen, zoo wel in de juistheid, sterkte en originaliteit der, in meerdere woorden, een of meer vergelijkingen inhoudende woorden, uitgedrukte, voorstellingen, als in de keuze van een enkel, voor-stelling in-houdend, woord in de verschillende plastiekwerkingen dus, èn in de onderscheidene gemoedslevenwendingen; nu moet een verhaal, al is de stijl daarvan een stijl, dien men met door een licht goud-verguldsel overtogen kleurrijk metalen beeldhouwwerk zoude kunnen vergelijken, waarvan vormen en kleuren een breede en heldere levens-opgetogenheid te kennen geven —; nu moet een verhaal, al is de stijl er van in de genoemde bestand-deelen nóg zoo goed, óók in de hoofdlijnen psychologisch voldoening geven. En dat doet het slot van Anna-Marie niet. Want zoowel Corenhemel als Livinus beminnen Anna-Marie. En Anna-Marie bemint Corenhemel. Indien nu in het groote oogenblik van den dood blijkt, dat zij eigenlijk niet (hoewel zij ’t zelve steeds gedacht heeft) Corenhemel maar wel Livinus bemint, moet dót, ten eerste, (dus met optreden der twéé minnaars dan, zij het in de tastbare werkelijkheid, zij het in de gedachten der verhaal-figuren of ook alleen bij vermelding door den schrijver) zeer uitdrukkelijk worden vast gesteld; en, ten tweede, moeten wij volkomen psychologisch voldaan worden door dat ons duidelijk wordt wóórórn er meer aantrekkingskracht tusschen het wezen van Livinus en dat van Anna-Marie dan tusschen dat van Corenhemel en Anna-Marie is en dus Anna-Marie aan Livinus de voorkeur geeft. In verband ook met déze lacune, is overigens het slot van het kunstwerk in zijn geheel zwak. Het motief van het vinden van het hoogste geluk in de liefde op het oogenblik van den dood paste niet in dit verhaal, dat wat het gevoelsbegrip en de gevoels-geschiedenis er in betreft, tot het begin-negentiende-eeuwsche sentimentalisme behoort. ; . Het motief van het vinden, van dit en dan, is, bij voorbeeld, gegeven door Yilliers de I’lsle Adam in Akëdysséril en door Maeterlinck in Aglavaine et Selysette, in bet eerste decoratief-occultistiscb, in bet tweede lyriscb-psychiscb. Maar bij beiden, en op beide wijzen, beweegt zicb, zoo als bet beboort, het gebeele veihaal, of tooneelspel, op dit slot toe. Het is de logische conclusie van de toedracht der levensgebeurtenissen, Anna-Marie daarentegen, bad zóó moeten eindigen, dat Anna-Marie stierf, niet in een hoogste verrukking, maar in een langzaam schoon verteederen, verbleeken en uitsterven, betreurd door hare onvoldane minnaars en zelve de hoogste voldoening in het leven ook ongevonden achter latende. Want het wezen van dit sentimentalisme bevat als kern de onbereikbaarheid van het gevoelsideaal. , J , . Door sentimentalisme wordt hier overigens volstrekt niet verstaan het stelsel van het sentrmenteele, in de afkeuring bevattende beteekenis, welke het woord „sentimenteel” in de nederlandsche letterkundige kritiek der laatste tachtig, honderd, jaar heeft gehad. Het sentimentalisme is een opvatting van het leven, van de betrekkingen tussohen menschen, waarin vriendelijkheid, ontroering, gevoeligheid, tot een afzonderlijk gevoelsleven, in zeer vele onderscheidenheden en schakeeringen, zijn vereenigd en zich hebben verheven. Dit sentimentalisme bevindt zich in de Engelsche, in de Fransche en in de Nederlandsche letterkunde van de tweede helft der achttiende en het eerste vierde der negentiende eeuw. Deze letterkunde is evenwel ontaard in ziekelijke en doode navolgingen der oorspronkelijke modellen. Deze ziekelijke en doode werken en de inzichten en waardeeringen van lezeressen, die door déze werken waren beïnvloed, hebben het woord „sentimenteel” in de afkeuring behelzende beteekenis in zwang doen komen. Alles, wat van dien aard was, heette „sentimenteel”. Zoo wel tegen een alleen maatschappelijke, vormelijke, als tegenover een alleen zinnelijke en tegenover een alleen asketisch-religieuse opvatting van de liefde, van schepsel tot schepsel of van schepsel tot God staan zoowel de sentimenteele opvatting als de mystische. Deze zijn geheel verschillend van elkaar. Met slechts heeft de sentimenteele op zekere wijze beschouwd de mystische alleen tot ondergrond; maar bovendien is, op andere wijze beschouwd, die ondergrond volstrekt anders van aard dan de daarop rustende bovengrond. De sentimenteele liefde is een liefde van gevoeligheden en schuchterheden, van zien en toespreken, van blozen en verbleeken, van folteringen en zaligheden in het gedachtenleven. Zij verdwijnt meestal bij het overgaan in de algemeene, natuurlijke, synthetische liefde. Een boek, dat, wat aangaat het daarin voorgestelde liefdeleven sentimenteel (in den goeden zin), en niet mystisch, van karakter is, kan niet uitloopen in een min of meer sterven in hefdesverrukking en daardoor en dan te gelijk het hoogste geluk vinden in den dood, wijl dit over-een-komt met het bekroonen b.v. van een Empire-bouwwerk door een Gothisch torentje. Indien wij, in-tusschen, hier niet behandelden een meesterwerk, een heerlijk meester-werk, van Felix Timmermans, ware het nauwelijks der moeite waard 4 eenige letterkundige geschiedenis, poëzie-theorie en gevoelsleer naar aanleiding der verschijning van Anna-Marie op te halen. De kunstenaar heeft eenvoudig een groote reeks voortreffelijke tafereelen gemaakt, en heeft niet het juiste einde weten te vinden voor de bepaalde geschiedenis, welke deze tafereelen alle te zamen te aanschouwen gaven. De oorzaak hiervan is waarschijnlijk, dat des meesters vermogens grooter zijn in de twee, zeer van elkaar verschillende hoewel aan elkaar verwante, algemeene levensopvattingen, van welke uit Pallieter en Anna-Marie geschreven werden, en wat aangaat de daar-uit voortkomende stijlen, met hun plastiek, en z.v., dan zij zijn wat betreft mystische philosophie en gevoelsleer in ’t algemeen, zoo als die de spheer drenken, waar-uit het Kindeken Jezus in Vlaanderen en waar-uit een culminatie gelijk het einde van Anna-Marie moeten voortkomen. Want Anna-Marie is, even als Pallieter, geschreven van eene algemeene opgetogenheid over het Leven uit. Bij Pallieter vertoont deze levens-opgetogenheid zich harmonisch even zeer als in het zien der landschappen in het begrijpen der buurtschaps-, vriendschaps- en liefdesverhoudingen der menschen tot elkaar. In die levensopgetogenheid, welke zich in Anna-Marie meer in den, vasteren en meer gestyliseerden, stijl heeft gevestigd, terwijl zij in het lossere en meer natuurgroei-achtige Pallieter alle stijldeelen, alle gevoel en alle aspecten van het werk doortrokken heeft, in die levensopgetogenheid heeft in Anna-Marie de kunstenaar het uitvoerige motief der sentimenteele verhouding tusschen Anna-Marie en de minnaars gelegd, en dit slaagde volkomen, juist om dAt in Pallieter, in zekeren zin, de kunstenaar meer zijn lust aan het Leven had en in Anna-Marie meer aan de Kunst; want hierdoor werden alle levens- verschijnselen, dus ook dat der sentimenteele liefde, ondergeschikt gemaakt aan des Kunstenaars opgetogenheid betreffende levens-afbeelding, dit slaagde volkomen .. . tót dat, door te culmineeren, het motief, om zoo te zeggen, buiten den stijl schoot, en, als nu geheel in de gevoels-spheer stijgende, waartoe het van nature behoort, aan des Kunstenaars greep ontsnapte. Zoo als Anna-Marie is, zóó moet een Kunstwerk zijn. In een kunstwerk moet men voortdurend van alles genieten. Dat gebeurt hier. Men geniet van het heerlijke pleizier, dat de schrijver in zijn afbeelden, in het op deze manier afbeelden, van het Leven heeft. Men geniet van het pleizier, dat, in de tweede plaats, de Kunstenaar, dóór het afbeelden héén, in het af geheeld wordende, leven heeft. En men geniet van eiken volzin en, misschien om het andere woord, of om de twee woorden, van elk woord. Dat noem ik Kunst. Er zijn wel dingen, die ik mooyer vind, hoogten van dichtkunst, diepten van proza; maar dat men zich ook maar even af vraagt: ~ja, wat vind ik eigenlijk mooyer'?”, dót bewijst al véél omtrent iets. Anna-Marie bestaat uit drie Boeken, waarvan het eerste veertien en de volgende elk negentien zeer korte hoofdstukken hebben, die ieder een afzonderlijken naam voeren. De tafereelen-reeks stelt ons het leven in een kleine provinciestad voor van een zestal kameraden, vijf kunstenaars en een Lefhebber, omstreeks 1810—1820. Het is goed gezien geweest ons de stad noch den tijd der voorvallen te noemen. Dit geeft, ofschoon men uit sommige bizonderheden de streek, waartoe dé stad behoort en de tijd, die den kunstenaar voor den geest stond, kan afleiden iets rustigs, iets van echt en alleen kunst te zijn en iets van aan geen tijd gebonden, dus van en voor alle tijden te zijn, aan het werk. Als Kunst-werk vertoont deze arbeid eene vermenging van vroeg-Eenaissance- en van begin-negentiende-eeuwsche opvattingen en heeft de schrijver in zijn stijl zich dermate boven den tijd weten te verheffen, dat men over honderd jaar, al heel mooi zelfs nauwelijks typographie- of papier-kundig gesteld, dat iemand dan het boek zonder schrijvers-portret en zonder den titel in handen krijgt al héél scherp-zinnig sommige stijlfactoren zoude moeten ont-leden, om uit te maken in welken tijd dit kunstwerk is ontstaan. Dit boek is geschreven van vreugde over het Leven en vreugde over de Kunst uit. Eene beschrijving, de voorstelling eener omgeving, heeft nergens ten doel om de een of andere reden mede te deelen hoe het daar of daar precies was; maar elke woordengroep, elk woordenpaar, dat daar die leukheid, die heerlijkheid, die kostbare levens-bizonderheid, was. De schrijver begint met de aangeving van een kleinestadskoffiehuis-lokaal. „De magere olielamp met haren scheeven, blikken hoed, spande een tent van licht en pijpesmoor over de ronde tafel en de twaalf handen”. Wat bevindt zicb hier reeds niet allemaal in! Ten eerste bet precize zien van bet binnenste, bet centrum, bet bart, van bet gebeel, dat men ons toonen wil. Daar het licht van onder den lampekap naar beneden schijnt, zijn feitelijk in dat hebt de hoofden niet, de handen wèl, te zien. Er blijkt echter niet alleen een sterke verheeldings-werking, maar ook reeds aanstonds aan- merkelijk vernuft, uit, niet alleen de handen op te merken maar ook de beteekenis juist dier twaalf hónden als vervollediging te gelijk en verheffende afsluiting van het geheeltje van vroolijkheid, humor en kenmerkende voorstelling, dat deze volzin is, te beseffen. Met deze bizonderheid daalt de volzin niet maar gaat bij zijn einde de hoogte in. Want de handen, de twaalf handen, die men ziet, zijn de leuke verraders, in het licht, der aanwezigheid van de zes gezellen, wier koppen in den schemer zijn. Yéél meer dan hun vestknoopen of horlogekettingen, om dat die handen een soort van bloote levende wezentjes zijn, die tot hun zelf behooren, hun karakters aangeven en toch lang niet gedachten-vol en op menschen-kijken en -spreken reageerend zijn zoo als de aangezichten. Het zijn twaalf handen! leder heeft er immers twéé! Ten tweede bevindt zich de onmiddellijk plastisch wordende humor in het tweede woord: de olielamp is niet klein, niet van tin, niet rammelend of armelijk, maar „mager”. Hoera, wij zijn er! Als de olielamp mager is en buitendien een scheeven „hoed” op heeft, dan heeft hij iets menschelijks en iets vogelverschrikkerachtigs en is ontzettend leuk. Maar, ten derde, gaan wij in de hoogere plastische werking der compleete transpositie over, door dat de magere lamp, met zijn scheeven hoed, nu ook iets dóet! Ja, als hij mager is en zijn hoed scheef, kan hij al licht een tent spannen. Dat doet hij dan ook: hij spant een tent van licht en pijpesmoor, over de ronde tafel. Er is geen vergehjkingsvorm in den text. De dingen zijn en handelen zélf in een onbewegelijk en lijdelijkhandelen. Dit is veel korter, sterker en meer samengedrongen, dan den landlooper te nóémen, met wien men de lamp zoude vergelijken, en behoort daarom tot een betere kunst. Nu zal ik de geheele eerste bladzijde van Timmermans’ meesterlijk werk voor u afschrijven. Wij zullen dan eens zien wat daar-in is op te merken en daaromtrent te denken. „De magere olielamp met haren scheeven, blikken „hoed, spande een tent van licht en pijpesmoor over de „ronde tafel en de twaalf handen. De bruine muren „waren behangen met portretten, teekeningen, pijpen, „lauwerkronen, waarbij een gouden en een zilveren; „mannekens-bladen, tabak- en geldbeurzen, brieven en „gedroogde bloemen, ’t Waren herinneringen uit vroegere „avonturen. „Zij hongen daar nu als ex-voto’s rond een oud uit„hangbord met een woesten dolfijn, van waarop een „leelijk minnegodje liefdepijlen schoot naar bruine „tritonen en vette zeemeerminnen, die in de verte van „kabbelende golf kammetjes speelden. „Uit de stilte van een duisteren hoek glom de geheim„zinnige buik van een oude mandolien, belegd met „perelemoer en bestrikt met lange, bleeke linten. Een „Delftsche tabakspot met koperen scheel buikte op de „tafel, waarop nog tinnen kannen stonden en dikke bierglazen, waarin geel bier waggelde. Terwijl er buiten, „in den donkeren een natte sneeuw kletste, en een dwaze „wind grollend aan de boomen sleurde en in de schouw „geluid maakte als iemand die stil binnensmonds zingt, „stond hier-binnen de moedermilde schouwmantel heet „en licht van vlammend, krakend hout.” In de eerste plaats kan men in deze bladzijde opmerken de verschillen tusschen de zeven volzinnen, waaruit zij bestaat. Is de éerste volzin, dien ik reeds met u ontleedde, vol beweging van allerlei kunst-krachten, in den twééden, dérden en viérden, beginnende met „De bruine muren... ”, „’t Waren herinneringen.en „Zij hongen...”, werkt geen dier krachten (de humor, de verpersoonlijking van voorwerpen door, niet als zoodanig afzonderlijk naar buiten gevormde maar sub-conscient gebleven, vergelijking, en zoo voort) bedrijvig, maar blijkt slechts de algemeene geest, welke deze krachten werken doet, latent aanwezig te zijn door de, door vroolijken zin bepaalde, keuze der alleen bij eenvoudige aanduiding opgenoemde, kenschetsende, bizonderheden. In den vijfden en zesden volzin, „Uit de stilte...” en „Een Delftsche...”, wordt slechts héél even, door één enkel woord (het „geheimzinnige” van de mandolien-buik, het „buiken” van de tabakspot, vooral het „waggelen” van het bier, welk laatste zijn werking over de geheele bladzijde spreidt om dat het slaan van geestdriftige vuisten op de tafel, het stooten van door pret doorschokte lijven tegen de tafel en het manke van de tafel er sous-entendu bij is); in den vijfden en zesden volzin wordt slechts héél even uit de gewone beschrijving op-gedoken; terwijl daarentegen de zevende volzin den akuten humor van den eersten weder opneemt en den geheelen geest compleet uit-drukt door dezen samen te brengen met het (liefde-vol) warm en helder gemoedelijke. De zevende volzin: „Terwijl er buiten, in den donkeren een natte sneeuw Metste (joemp! joviaal, jongensachtig. v. D.), en een dwaze wind (verpersoonlijkend, subconscient vergelijkend, humoristisch, pantheïstisch, v. D.), grollend (voortzetting van het dwaze. v. D.) aan de hoornen sleurde en in de schouw geluid maakte als iemand die stil binnensmonds zingt (afzonderlijk gevormde, uitgesprokene, vergelijking, gemoedelijke gelukkigheid, nadering tot het geluk. v. D.) stond hier-binnen de moedermilde schouwmantel, heet en licht van vlammend, krakend hout”, (samengetrokken, uitgesproken, vergelijking in „moedermild”, geluk. v.D.). Prachtig is deze laatste wending van den zevenden volzin. Door den humor van den eersten weder op te nemen en dezen in één geheeltje te verbinden met het gelukkige en liefde-vol zijnde, slaat hij krachtig terug op den éérsten volzin, verbindt deze beiden met elkaar over de minder active tusschen-volzinnen heen, en maakt daérdoor de bladzijde tot een afbeelding van den gelukkigen kunstenaar, die met warme en heldere liefde de leuke, kinderlijke menschenwereld (vertegenwoordigd in den éérsten volzin) bemint. Bij het lezen, in een normaal lees-tempo en met gewonen, lichten, welwillende-belangstellings-aandacht, bemerkt men de genoemde bizonderheden in deze eerste bladzijde niet zóó zeer. En dat zoude ook niet gewenscht zijn. Men wordt alleen algemeen geest en stijl gewaar, men geniet en bewondert. De schrijver zelf heeft ook deze bizonderheden niet vooraf opzettelijk vast-gesteld. Hij heeft niet gedacht: „nu in den éérsten volzin die verschillende soorten vergelijking, in de volgende in ’t geheel geen vergelijkingen” en zoo voort. Hij wist alleen in ’t algemeen van den stijl in welken hij schrijven zoude en toen heeft voor eerst de geest, de levens-opvatting, die in zijn eigen natuur is, en vervolgens het eigen-aardig terug- en uit-deinen zijner verbeeldingswerking (met eenvoudige noeming der voorstellings-dingen terug en met alle op-schietende vergehjkings-bewegingen en z. v. uit) het overige gedaan. Het spreekt van zelf, dat indien de schrijver de „bruine muren” met al wat er op hing, van den tweeden volzin, ook b.v. door één globale, passende vergelijking had aangeduid, het geheel der bladzijde aan com- pactheid van plastiek zoude hebben gewonnen; maar de stijl van een kunstwerk bestaat grootendeels uit den geest er in en deze geest, hier van humor, gemoedelijkheid, en z.v. blijft, in verband met het gevoel van realiteit, dat de verhaalgang aanhoudend moet geven en dus ook met de wering van te zeer blijkende stijlof kunst-praeoccupatie bij den verteller, deze géést blijft door het op- en afgaan der intensiteit van de verbeeldings-voorstelling samen-stellende krachten meer levend aanwezig dan indien alles aan zoo hevig en samengedrongen mogelijke plastiek wordt ten koste gelegd. Maar al merkt men bij het lezen de genoemde bizonderheden niet, toch wil men dan later soms wel eens weten, hoe aldus ons genot en onze bewondering is teweeg gebracht. Blijkbaar vinden wij het dus mooi wanneer op deze wijze een kunstenaar, zonder het te noemen en zonder het zelf te weten, zijn liefde voor het door hem leuk geachte leven afbeeldt. In het tweede hoofdstuk karakteriseert de schrijver mijnheer Pirroen, een der zes gezellen, onder andere door alleen een enkele kleine gewoonte en een door hem gegeven repliek te noemen. Het is in de keuze dezer voorbeelden of eigenaardige gezegden, dat men het vernuft van den auteur bewondert, dat in het geestige en mensch-kundige gelijkloopend is met den graad zijner plastiek. „Pirroen had groene oogen. Zei men: „’t Is goed weer vandaag”, dan snauwde hij terug: „Dat weet ik ook”. „Eens ging hij naar de liefdadige tombola: „Geef en Zwijg”. Elk lot kostte een frank. „Geef mij drijduizend loten”, zei Pirroen. „Wat belieft?” vroeg de juffrouw, verschietend van het getal. „Geef mij één lot”, zei Pirroen. Dergelijke karakteristieke inzonderheden omtrent Pirroen, geeft de auteur alleen bij het begin van het verhaal. Hij doet dit wijl hij alleen hier Pirroen vast kenschetsend wil aanduiden, en hij weet, dat dit hoofdzakelijke of essentieële kenmerkende trekjes zijn. In der daad zijn deze trekjes dermate essentiëel kenmerkend, in een zich binnen het burgerlijke kleine-stadsleven bewegende karakteristiek, dat niet dan met ruime uitvoerigheid het soorteüjke van het lichtelijk nurksch goedmoedige en eigen-wijze, door hen vertegenwoordigd, zoude zijn te omschrijven. Het opmerkelijke is, dat de schrijver, willende Pirroen met enkele woorden indringend kenschetsen, het éérst op die gedachte van ~Dat weet ik ook” kwam. In der daad ziet men daardoor den gemoeds-geest van den geheelen man op-eens, en onze gedachte applaudisseert. Overigens behoort zulke den mensch als samenlevingsburger wedergevende kenschetsing ook tot de letterkunde van 1820—’30 (iets als een onderschrift bij een prent van Gavarni b.v.) en komt in de latere literatuur der negentiende-eeuw niet voor. De menschen worden daarmede begrepen niet als natuur- of menschheidsdeelen, maar als van wezen samenlevings-bürgers zijnde. Over de geschiedenis van Anna-Marie is weinig te vertellen. Pirroen bemint Jonkvrouw Césarinne van Sint-Jan. Zij is echter te trotsch om aan zijn huwelijksvoorstel gevolg te geven. Hij wacht twintig jaar. Als zij ten slotte meent, dat het hem ernst is met zich te willen dooden, stemt zij plotseling toe. Livinus Broederhert en Corenhemel, beide gehuwd, beminnen, zoo als wij gezien hebben, Anna-Marie, die ten slotte sterft. Maar noch geschiedenis noch uitvoerige psychologie, en minder nog moreele, sociale of politieke strekkingen doen hier ter zake. Dit boek is een kunst-werk, een echt en groot kunst-werk, in een reeks tafereelen de levens-zeden afbeeldende van een groep burgers, en ons aldus, daar elke bladzijde ons een innig genot geeft, het leven en de kunst heerlijk doende vinden en daarmede de opdracht vervullende dan welke de makers van vele meesterwerken van vele tijden er geen andere hebben gezien. Zoo als zoo wel b.v. door de Navolging van Christus, als door de vóór-Shakesperiaansche tooneelspelen en door eenige werken van later tijd wèl, worden hart en geest niet op zijn diepst aangedaan of op zijn levendigst beroerd; maar met groot welbehagen, ja, zóó, dat het geluk aanbrengt, zien wij, in de Kunst, die het werk is en het is wijl het vóor-al een Kunst-werk is, dat als eerste algemeenewaardeering de vergelijking met metalen gekleurd beeldhouwwerk in den geest opkomt in de Kunst, die het is, in den geest dus, die deze Kunst voortbracht, zien wij, overdrachtelijk gesproken, het goud glansen, dat alleen aan die werken eigen is, waarin, naar het in zekere begrippen-complexen en daarmede overeen-komende termen luidt, het goddelijke of het eeuwige aanwezig is. De auteur neemt de wereld niet au sérieux, maar opgetogen van er in te leven, neemt hij haar op in zijn humor, waarin de elementen der hoogste blijmoedigheid en daarom hoogste wijsheid, glansen. JOY MAC ABDEN. De zangeres Joy Mac Arden. Uit den op 18 Mei 1922 ontvangen indrnk. Bij een gewoon concert met een zangeres, komen de mensclien rustig de zaal in. Degenen, die besproken plaatsen hebben, nemen ze in. De anderen zetten zich hier en daar. Het orkest speelt. Dan komt de zangeres. Die is fatsoenlijk. Zij heeft goede scholing gehad. Zij heeft een mooye, een fraaye, stem. Zij zingt met talent. Zij zingt met gevoel. De menschen klappen met de handen. De familieleden, de collega’s, die de zangeres kennen, en de muziekmeesters, die haar niet kennen, maar wier ideaal zij verwezenlijkt, klappen door de handpalmen tegen elkaar te slaan, de geestdriftigen onder hen langdurig en bij herhaling. De mannelijke heden, die niet tot de muziekwereld behooren, die over de heele wereld muziek hebben gehoord, en voor wie de muziek meer een vermaak is, klappen met den rug van de eene hand op de palm van de andere. Ook: om niet den schijn te hebben van demonstratief te zijn door het klappen na te laten. De vrouwen, die bij dezen behooren, klappen met de toppen der geschoeide handen, meer om de zichtbare goedkeuring te geven dan om iets hoorbaars te doen. De zangeres neigt en blijft bedaard. Den volgenden dag treden de deskundigen der nieuwspapieren in historische en technische qualificatiën en gangbare lyrische aanduidingen. Maar Joy Mac Arden meende, dat zoo een concert een bizondere feestelijkheid is, iets héél bizonders, iets héérlijks. Ziet, het is avond, niet waar, de zaal is licht beige met fijne gouden biezen, de lichtkroonen branden en geven licht glorieus. Daarom zit zij, heel mooi en feestelijk aangekleed, in de hoogte tegenover de menschen, en kijkt ze aan, zoo als men goede heden aan ziet, waarmede men is samen gekomen, gezellig, gezellig, maar voor iets héérlijks. Wacht maar, schijnt zij te zeggen, zoo-met-een krijgen jullie het; het duurt niet heel lang meer of ik zal het juhie geven. Zij voelt het heerlijke reeds aan, zij voelt het reeds in zich opkomen. En die uitdrukking, van iemand, in wien véél omgaat, die uit vele deelen bestaande uitdrukking lacht de afschijn van haar glaat den menschen toe. ~ —u— o Nu begint het. Het orkest speelt zijn stukken. En zij zingt er een lied bij. Maar zij is er nog niet in. Zij moet er, zij het ongeleidelijk en met schokken, in komen. Zij behoort tot die tot verrukking in staat zijnden, die, om dat het immers een hemelvaart is, stijgen en lijk in het doel zijn. Na enkele liederen, is zij er in. Nu geeft zij het. Nu geeft zij schoonheid. Schoonheid geven door een zangeres is niet het laten hooren van een minder of meer hoog of laag, omvangrijk of beperkt, minder goed of beter geschoold, zang-stem-gelnid. Schoonheid geven. .. men kan het bij allerlei voor het oog schoons vergelijken. .. schoonheid geven door een zangeres, is, dat de zangeres juist zoo zeer, hoewel op andere wijze, als een dichter of wijsgeer, weet wat schoonheid is, niet een zeer aangenaam mooye klank, maar schoonheid in klank, de schoonheid, die in een Grieksch beeld en die in de beste passages der beste dichters en beste schilders is, dat de zangeres weet wat die schoonheid is, en heerlijk wéét, dat zij deze, door den aard van haar wezen, haar lichaam en geest, tot de algemeene, in haar persoon verbizonderde, schoonheid geworden, met medewerking van haar geheele lichaam en geest kan te voorschijn brengen, en dit doet. Schoonheid, het volstrekt reine, volstrekt gave, volstrekt massieve, dadelijk de voorstelling van een levendoortintelde licht-gouden zelfstandigheid bij den hoorder te weeg brengende, los van alle materiëele eigenschappen geworden, geestelijk geluid. Het is duidelijk, dat eene zangeres, die zoo iets doet, die datgene, wat de dichters en schilders, in den tijd der inspiratie, in hun studeerkamer of op hun ateliers doen, zwijgend en in hun gewone pakje, alleen met wat aandacht in de oogen, het is duidelijk, dat eene zangeres, die dat doet, dus van uit haar daar aanwezig lichaam met de daar zich voltrekkende werking van eenige organen, van eenige tastbare deelen in haar hoofd en van haar gelaat, dat zoo eene, in alle deelen van het ten zeerste mede voortbrengende gelaat, in de vele kleine bewegende vormpjes, de plooitjes, de huid- en spiervormpjes, de tintjes, schaduwtjes en lichtplekjes, er geheel anders zal uitzien dan doen de waardige, ingetogen en vaag aandachtige aangezichten der meeste zangeressen vóór, gedurende en na den zang. Want wat bij dichter en schilder in den geest geschiedt, dat gebeurt hier in en van uit het geluidende hoofd en het doende gelaat. Het komt van tusschen die lippen uit. Tusschen die van een geweken en de klanken omspannende lippen, is de schoonheid. Die lippen spreken de klinkende schoonheid in woorden uit. Wat zullen de fijnheden hunner bewegingsvormen niet zijn en wat die wetende en mede doende oogleden en met blikken kijkende oogappels! Kan het anders! Kan de schoonheid aldus door een mensch worden yoortgebracht zonder dat zijn gelaat bewegingen en uitdrukkingen doet zien, even zeer verschillend van het gewone, als zijn die eener diep en teêr gevoelende jonge vrouw, die na weken van eenzaamheid haar dood gewaanden bruidegom naar zich toe ziet komen, en die eener hartstochtelijke moeder, roepend om redding voor haar jongen zoon daar hoog aan den gevel van een huis in laayenden brand?.. . Zooals die moeder verlangt naar haar zoon en zoo als die vrouw verwelkomt haar vriend, verlangt en verwelkomt de diep gevoelige en hoog bewogen kunstenares de schoonheid. Daarom is er op zulk een avond iets buiten-gewoons in de concertzaal gebeurd. De menschen hebben zich vrijwel hetzelfde gedragen als bij de gewone zangvertooningen. Een enkel, moeilijk te voldoen maar nu verrukt, meisje is opgestaan om staande in de handen te klappen. Hier en daar in de zaal is verder het gemiddelde der ovatie-betalingen wellicht iets overschreden. Maar daarbij is het gebleven. Het staan van, overigens niet verder komende, tranen in starende oogen, het voelen stijgen eener ontroering in een mannenhoofd, die, om den wille van hoogere beginselen, slechts door min of meer onwaardige middelen in den geest beteugeld kon worden, en het getroffen worden in het gemoed alsof het door het weêrlicht ware, zóo, dat de wangen aschbleek, en de oogen als uitgedoofd worden, gelijk het bij een deskundig en dweepziek groepje geschiedde, heeft zich elders niet voorgedaan. Maar Joy Mac Arden is in haar mooye gesteldheid gebleven, en is, na de schoonheid gegeven te hebben, niet schaterlachend en ook niet glimlachend, maar lachend hoewel zonder geluid, opgewektheid, vriendelijkheid lachend, komen bedanken voor de hulde en zóo ook weêr heen gegaan. Nu wilde ik nog even over de herhaaldelijk genoemde „schoonheid” spreken. Door schoonheid versta ik hier thans niet een bestanddeel van een werk, dat tot de kunst behoort, in tegenstelling tot zóo-gendamde „kunstwerken”, die niet tot de kunst behooren. Ik versta er onder iets, dat alleen tot de beste, of hoogste, kunst behoort. lets, dat wèl behoort tot dezen of genen Griek, Romein of Zeventiende-Eeuwer; maar niet tot gmdsen Eegentiende-Eeuwer, al is hij ook nóg zoo’n voortreflijk kunstenaar. .. Nu moeten wij elkander echter goed begrijpen. Want in die, nu als een afzonderlijke, al of niet aanwezige, hoedanigheid, of bestanddeel, der dingen beschouwde, schoonheid”, zijn weêr graden van hoeveelheid en van hoedanigheid. Ik heb ten opzichte van deze zangeres gesproken van de schoonheid, die in een Grieksch beeld en die in de beste passages der beste dichters en schilders is. Daarmede heb ik niet willen zeggen, dat even veel schoonheid als in de schoonste Grieksche beelden of m die beste passages is, gevonden werd in het enkele lied van deze zangeres. Maar dat die bepaalde schoonheidszelfstandigheid, die geestelijke verheffing in vereeniging met lichamelijk vermogen, die men, ze aldus afzonderend van de andere kleuren, bestemd om andere voortreffelijke eigenschappen van kunstwerken mede te vergelijken, het best bij goudkleur vergelijkt, dat die, leniger mate, door het gezang van mevrouw Joy Mac Arden werd gegeven Met andere woorden: een weinig van hetgeen bij chemisch-aesthetische ont-leding van kunstwerken als het louter schoone zou kunnen worden af-gezonderd, en dit weinige van betrekkelijk klein gehalte; maar dan toch dus iets van „het schoone”, dat is: van het allerbeste. DOSTOÏEYSKY. Even als bijvoorbeeld Maeterlinck, heeft ookDostoïevsky een afzonderlijke, groote, nieuwe, namelijk in de literatuur zonder onmiddelijke antecedenten zijnde en zich bij de hoogste vroegere theologische concepties der zedeleer, der moraal, aansluitende, waarde, in het literair geestelijk gevoelsleven aangebracht, waarde, wier karakter nog verhoogd wordt door dat het eene openbaring der oude theologische idee is in de onmiddelijke experimenteele gewaarwording, de oude theologische idee als tot de menschen-natuurkunde behoorend doet beseffen, als voortgekomen dus uit de menschen-natuur, en haar steeds voort-bestaande identiteit in het algemeen natuurlijk menschelijk gevoelsleven vaststelt. Een gewaarwording van het ontijdelijke, zoo als b.v. in Couperus’ Extaze, maar dit met betrekking tot Deugd, Ondeugd, Zedelijkheid, Rechtvaardigheid. De H. Teresia zegt ergens, dat men zich God of de Godheid denken moet als een Diamant zoo groot als de zonne-bol of zoo groot als het sterren-ruim, en de geringste zonde reeds als een vlek daarop, datzelfde doet Dostoïevsky gevoelig, dat is door directe aanvoeling met het altijd in den mensch tegenwoordige geestelijk gevoel, beseffen. Nemen wij het dus bij de H. Teresia voor kennisgeving aan, en met waardeering, of bewondering, voor 5 dat interessante menschen-inzicht in het verleden, bij Dostoïevsky gevoelen wij het als een waarheid. Wiens geest de houding heeft van waarheid als: „waarheid”, te waardeeren, dat is met voor-opstelling van het betrekkelijke ook van het begrip „waarheid” als zoodanig, brengt dit nu wel is waar overigens niet verder, maar het afzonderlijke en groote in Dostoïevsky, een element dat b.v. in de geheele Fransche, Duitsche en Engelsche Letterkunde der laatste twee, drie eeuwen, ook in de meest bekende Spaansche, Italiaansche, enzv., niet voorkomt, wordt door de erkenning van dit element begrepen. Voor den analytischen denker en den zoeker naar „waarheid” voor zich zelven volgens de experimenteele in-denk-methode, heeft de ontdekking van Dostoïevsky als absolute, of in het absolute reikende, pijler voor zijn moraal-systeem, géén waarde, om dat, of het nu alleen als idee en voorstelling tot hem komt zoo als uit de werken van de Heilige Teresia of wel als gewaarwording en experimenteele psychische ondervinding zooals bij Dostoïevsky, voor hem dat slechts subjectieve en relatieve ideeën, voorstellingen en aanvoelingen omtrent of van het absolute blijven. De algemeene en absolute reikmg van het psychischexperimenteele aanvoelen van het absolute in het Berouw over de Zonde (in Dostoïevsky’s Beichte Stawrogins), deze reiking mislukt waar men zich er rekenschap van geeft, dat Stawrogin, door niet meer aan zijne Zonde te denken, en dit het zij door voortdurende bonte afwisseling van aan het geval vreemde indrukken, hetzij door, op de plaats der Zonde blijvend, met volkomen meesterschap over zijne gedachten de gedachte aan de Zonde voor goed gebannen hebbende het vóórkomen van zijn besef van bet absolute in bet Berouw, bad kunnen vermijden. Zoodra vast staat, dat iemand, globaal gesproken, beer en meester over zijne gedachten kan zijn, kan nimmer bet feit, dat, bij zekere menscben-naturen, bet voelen, dat is bet met de zékerste waarneemwijze waarnemen, van bet absolute, zicb aan zekere gedachte verbindt, een bewijs zijn van bet, als objectieve werkebjkbeid op te vatten, voor allen geldende, bestaan van dat absolute. Indien in een roman een menseb wordt afgebeeld, die door alle, hem bekende, middelen tracht, de gedachte aan een bepaalde gebeurtenis, aan een „zonde”, in zijn leven, uit zijn hoofd verwijderd te houden, en tóch breekt, na langen tijd, in een nacht, de gedachte aan, en de berinnerings-voorstelbng van, die zonde zicb baan en dan boven-dien verbonden aan een zóo groote en zoo hevige aandoening van „berouw” aangaande die zonde en verlangen naar uitwissebende „Boete” in hem, dat bij daarin bet absolute met zijn gevoel beseft, dén bbjkt daar-uit niet, dat de Godheid, die bet hoogste Zedebjk Scboone, bet Rechtvaardige en bet Absolute is, zicb in een geheimzinnige werking, van des menschen sub-concientie uit, plotseling overwinnend laat gelden; maar er bbjkt, dat de bedrijvige gedacbten-richtingskraebt in dien menseb niet groot genoeg was om de werking van, door over-erving endoor jeugd-inprenting in zijne sub-conscientie gevestigde, gedachten en gevoelen, tot met de reabseering hunner, tot in bet voor zijn besef absolute reikende, potentiabteiten meê, te beletten. Deze opmerkingen doen intusseben aan de waarde voor het geestebjk leven der menschen noch aan de beteekenis voor de bteratuur van Dostoïevsky’s werk af; noch ook aan de bizonderheid, dat waarschijnlijk juist de schrijver, van zijne subjectiviteit uit, in de absoluutheid van de spheer van Zedelijke Schoonheid, die hij kende, geloofde, en dat juist dit geloof wellicht do overweldigende macht zijner openbaring heeft veroorzaakt. (Anders dan bij Shakespeare dus). Uit deze opmerkingen zoude éerder geconcludeerd kunnen worden, dat voor den philosooph, noch voor den burger, uit de schoone Kunst of Letterkunde groote geestes-waarheden te oogsten zijn, die het karakter van een axioma hebben, en hij er alleen aanvoelingen, karaktervormende gemoedsgesteldheden en, soms daden veroorzakende, stemmingen, door kan opdoen, die aantallen uren van zijn leven tot de heerlijkste uren van zijn géestelijk leven maken. FEAhiS EEENS. (ME. H. J. F. M. P. EEEÏ7S) 1857 23 JULI 1927. In September 1883 was ik met mijn vriend, den oudbuzaren-luitenant A. J. L. Croiset ten acht uur des avonds gezeten op de eerste verdieping van een gelegenheid in de Kalverstraat bij de Sint Luciënsteeg te Amsterdam, die den naam voerde van Aux Caves de France, en waar men, door echte oud-Fransche knechts bediend, met de bolero-korte zwart lustre jasjes en zeer lange, de geheele benedenhelft der gestalte omsluitende, witte voorschoten, echt goede Fransche wijnen dronk. Zonder, zooals dit huis later werd, bepaald een kleine sociëteit te zijn, had de instelling er toch eenigszins het karakter van. Onwelkome bezoekers werden geweerd. Ik keek het zaaltje met zijn geheel bekleedde vloer en donker rood fluweelen easy-chairs eens rond en zag op onze hoogte aan den muur tegenover ons een paar menschen zitten. Yan den eenen dacht ik: „wat is dat een aardige man. Hoe oud zou hij zijn?” Deze persoon bleek later te zijn Mr. H. J. F. M. P. Erens, in de Letterkunde zich noemende Frans of Fran§ois Erens, die toen vijf-en-twintig jaar oud was en er juist zoo uitzag als nu, nu hij zeventig is, behalve dat zijn, toen reeds alleen aan de zij- en achterkant van het hoofd voorkomend, haar nix grijzer is. Of hij zeer vroeg oud was of wel zeer oud zijnde jong is gebleven, worde niet overwogen. Erens was noch is oud of jong. Hij is iemand zonder leeftijd. Buitendien heeft hij in zijn aard nóg iets geheimzinnigs, dat tot de hoofdzaken daarvan behoort. Men weet nooit precies wat men aan hem heeft, in dien zin, dat men bijvoorbeeld niet kan zeggen, vroeger niet en nu niet, hoe zijn leven zich nu verder waarschijnlijk voltrekken zal. In zijn wezen herbergt en verbergt hij vele mogelijkheden. Let eens nauwkeurig op den toon van zijn gesprek, op den toon van zijn lach. Daarin wordt gehoord dat hij heb alles, ook het dan tegenwoordige leven, waarin hij is, als voorloopig beschouwt, en daarom nooit geheel maar altijd maar voor een klein deel is bij en in alles wat hij zegt en doet. Niemand maakt zoo zeer als hij den indruk van een voorbijganger te zijn op onze aarde, die een plaats is, waar men slechts even een bezoek brengt. Treffend wordt deze eigenschap realistisch geüit in de bizonderheid, die hij in den tijd, dat ik hem, als student en jong advocaat, kende te Amsterdam, van 1883 tot 1887, steeds zijn koffers op zijn kamers had, om er aan herinnerd te worden, dat hij daar maar tijdelijk was en reeds spoedig weder kon, en waarschijnlijk zou, vertrekken. Hij is een machtige geest en het geestelijke is in zijn persoon aangrijpend overheerschend. Ziet men hem zonder brüleglazen, dan ziet men een machtige gelaatshelling, gericht van hoven naar beneden, terwijl de in die helling zich bevindende gelaatsvormenmet hnn lijnen, lichten en kleuren uitdrukken een wezen, dat uit andere spheren in het aardsche is neêrgedaald. Er zijn slechts zeer weinig plekken op de aarde die dermate een realistisch waarneembaar argument vormen voor de opvatting, dat de aarde eene schepping is van God, als het gelaat van Erens. Dit ligt aan het geheel der vormen, aan zoo als voorhoofd en schedel zich verhouden tot, dat is dat bepaalde geheel uitmaken met, de slapen en het overige aangezicht daar tusschen en daar beneden. Dit gelijkt hier een uit groote luchthoogte op de aarde neder gevallen vogel. Deze Erens, uit een bekende groote Zuid-Limburgsche familië gesproten en van moeder’s zijde verwant aan de Waalsche Eidders Menten, zijn oom Erens was Burgemeester van Valkenburg, zijn neef is onze Parijsche gezantschapsattaché Menten voegde zich in 1883 bij de Amsterdamsche Letterkundigen van den Meuwe-Gids-kring en ik mocht het geluk hebben, dat hij mijn vriend werd. Denk u nu bij de groote gelaatsbizonderheid, zoo als die zoo even werd aangegeven, dien eenen fijnen glimlach van hem, ik hoop, voor zoo ver gij tot degenen behoort die Erens niet persoonlijk kennen, dat ik u op weg kan helpen, om u dien te denken, De lippen gaan van elkaar, onder den grooten knevel worden de tanden zichtbaar; maar het eigenlijk bewegen van den glimlach geschiedt bóven den knevel, in de wangdeelen naast de neusvleugels waar in een teêr heen en weder gaan der dan als buitengewoon fijn van lijnen uitkomende trekken een aarzeling zich laat zien, die uit een samenspel der schoonste terughoudendheid, schroomvalligheid en toch zich overgevende sympathie bestaat. Ook deze schroomvalligheid komt voort uit de zelfde geheimzinnige innerlijkheid van het wezen, die afgebeeld staat in de groote gelaatsvormen. Deze schroomvalligheid berust op zelf-bewustzijn wat aangaat deze innerlijkheid. Erens zou dus mijn vriend worden. Hij is de man, die aan Holland gegeven heeft, in de Hollandsche taal vertaald of bewerkt, de boeken: Bebjdenissen van Aurebus Augnstimis; Thomas 4 Kempis’ Navolging van Christus; Ennsbroec’s Gheestelyke Bruloft. Zijn dit na het Nieuwe Testament en naast Thomas van Aquino’s Summa niet de drie hoogste en diepste werken, door het Christendom voortgebracht ? Bevatten deze drie werken na het zoowel in de terminologie van het overgegeven Geloof als in die der Literatuurkritiek goddelijk te noemen Evangeliën-werk, niet de drie, geheel van elkaar verschillende, geestes-geweZs-verheffingen der laatste twee duizend jaar? Men kan Augustinus’ Belijdenissen zeker niet in die mate een louter (gcestes- )gewélsrwerk heeten als de Navolging en de Bruloft; maar, zoo als Aquino’s Summa, een godgeleerd-wijsgeerig werk, zijn de Belijdenissen toch zéker niet. De overpeinzingen en geesteswendingen van Augustinus zijn een werk van gevoel en niet van wijsbegeerte. Aan deze werken heeft Erens veel tijd besteed. Hierover heeft hij zoo vele honderden dagen en avonden heen gebogen gezeten. Dit was het wat zijn geest beminde. Bij den zóo langdurigen omgang met deze diepe geesten heeft zijn geest daarmede zich vereenzelvigd en meer dan bij, ook aand4chtige, lectuur alleen, zijn hun intieme eigenschappen bestanddeelen van zijn geest geworden. De Imitatie is het heerlijkste minne-lied, dat bestaat, de heerlijkste minne-rede. In dien eenzame, die beminde, terwijl hij, alleen zijnde, vertoefde in de kloostercel of op het veld, het nooit door hem in de wereld der zichtbare verschijnselen aanschouwde voorwerp zijner innige mijmering, ontsprong, diep in het donker van zijn zielebinnenste, een verborgener gelegen en zoeter wellende liefdesbeek dan die ooit uitvloeide uit eens anderen dichters wezen naar het kleurig en vormenrijk met de oogen en met de verbeelding door hem geziene andere menschenwezen, dat hem genaderd was op zijn weg. Ik zal op dit oogenblik niet in naar het wetenschappelijk aesthetische gerichte terminologie het verschil tusschen gedichttexten, waarin wat wij het goddelijke of eeuwige noemen verwerkelijkt is, èn het wezen der Imitatie-stem, omschrijven. Ik zal er alleen van herhalen, dat de Imitatie iets zoo onaantastbaar reëels en innigs heeft, een geest dermate doordrongen van het zachtste en liefste en heerlijkste door den mensch in zich omgedragen, dat zelfs in de slechtste vertaling die geestelijke geur, die eigenheid, behouden blijft. Hoe veel meer dus in een zoo voortreflijke vertaling als die van Erens. Behalve deze drie groote vertaalde, of bewerkte, boeken, vertaalde Erens de Gevangenissen van Silvio Pellico. Een vertaling, namelijk een goede vertaling, dat is een vertaling waarin de bij de ontleding zich vertoonende beste bestanddeelen van het oorspronkelijke werk aanwezig zijn, van een hoog werk uit de waereldliteratuur, is iets zeer schoons, moeilijks en verdienstelijks. Behalve dezen arbeid, gaf Erens een menigte letterkundige opstellen, vereenigd in de boeken Litteraire Wandelingen, Gangen en Wegen, Toppen en Hoogten, Vertelling en Mijmering, Litteraire Overwegingen, en nog niet in bundels samengebrachte studies over Goethe, Elaubert, de Chansons de Roland, het Mebelungenlied, Bourget, den Gil Bias, en meer. Een der hoofdzaken van deze letterkundige opstellen is, dat het behandelde onderwerp aan een volstrekt eigen oordeel, dat wil zeggen een oordeel, dat noch door buitenlandsche essayisten voor een groot deel is gevormd, noch door binnenlandsche opvattingen wordt beïnvloed wordt onderworpen. Een zeer belangrijk, geheel afzonderlijk staande, eigen oordeel. En eindelijk verscheen hij als oorspronkelijk kunstenaar, bij den aanvang van zijn loopbaan, met den bundel Dansen en Ehytmen, uitgegeven te Amsterdam in 1893, met op den omslag een teekening van Isaac Israëls, en herdrukt in de fraaie boekkunst van Leiter-Hypels te Maastricht in 1925. Dit het laatst genoemde werk had wellicht het eerst genoemd moeten worden. Ik heb over deze schetsen zoo veel geschreven,1) dat ik thans volstaan zal met ze nogmaals te noemen een der schoonste verzamelingen levensafbeeldingen en lyrische ontboezeming door de groep Nederlandsche Letterkundigen, gezegd die van 1880, voortgebracht. Ik zal nu niet een afbeelding geven van Eren’s kritische opvattingen of een Eenheid van Begrip of Smaak uit zijn vele beöordeelingen afleiden. Noch dus zal ik thans weder zijn kunst, zijne schetsen, in bizonderheden omschrijven. Ik wil nu in ’t algemeen hem met uw aandacht omringen, ook op dat de hoogte van de geestelijke bedoelingen der tachtigers uit het leven en de werken van Erens weder blijke. Hoe ver zijn wij af van, min of meer, goede romans, van, min of meer, verdienstelijke tooneelstukken! Hoe i) in Kunst en Kritiek. Twee Deelen. Amsterdam, Em. Querido 1923. ver van quaesties van sncces en opbrengst! Hoe hoog en schoon een leven, dat alleen zoekt den bloei van den geest, alleen verlangt in zich zelf naar de fijnste, als sterren in de dagelijksche geestesschemering plotseling opfonkelende, gedachten. Blijf ons nog lang steunen, Erens, door nw geestesdiepte, uw strenge zuiverheid, door het karakter van nw leven, dat een vertegenwoordiging en een pleidooi is voor ons begrip der Letterkunde, voor ons aller bedoelen en streven. EEESTWOOEDEN TOT DE. P. 0. BOUTENB (HEM GEZEGD AAN DEN YEIENDBN-MAALTIJD TB ’s-GEAYENHAGE OP 1 DEOEMBBE 1922). „Ei moet beginnen met u mede te deelen, dat ik ten opzichte der gebeurtenis, die ons hier heeft samengebracht, mij in een heel bizonder voorrecht verheug. Want wat vieren wij thans? Wij vieren het feit, dat een kwart eeuw geleden, in 1897, in een keurig boekje, bij maison Blocq hier in Den Haag, de eerste bundel gedichten, getiteld „Verzen”, verscheen, van hem, die daarmede en door zijn latere werken de door ons allen bewonderde en vereerde dichter Boutens zoude worden. Die door ons bewonderde en vereerde kunstenaar, nog in het midden van het leven, is dit jaar, ver buiten zijn vaderland, zwaar ziek geworden; maar hij is hersteld, wij zien hem in ons midden. En degene, die voor vijf en twintig jaar den dichter inleidde in de republiek der letteren, die de vóórrede mocht stellen bij den bundel, dien ik zoo even noemde, is hij, die de eer heeft u op dit oogenblik toe te spreken. Hiermede heb ik eigenlijk alles gezegd wat ik te zeggen heb. Wat ik te zeggen heb, is uiting te geven aan de aandoening, die mij beheerscht, door die aan te duiden en daardoor te doen begrijpen, zoodat die uiting te gelijk het feest-offer zij, een geschenk op den feest-dag, èn een klank in het gesproken lied, een der solo’s te midden der dischgesprekken, die zijn als het gesproken koorgezang, waarmede de genegenheid in deze feestelijke samenkomst onzen gevierde omgeeft, nu onze vriendschap zoo zeer te vrede er over is, dat wij hem hebben hij ons, hier te midden van ons allen. Ik wil nu aan anderen de vreugde laten u de deugden, de hoedanigheden en de verdiensten te schetsen van hem, op wien ons aller gedachten heden zijn geconcentreerd. Zijn deugden als kunstenaar, de hoedanigheden van zijn werk, zijn verdiensten als onder-voorzitter en later als voorzitter der Yereeniging van Letterkundigen, zijn talenten ook als docent, als mensch, als vriend. De deugden als kunstenaar zijn iets anders dan de hoedanigheden van het werk. Maar in de deugden van den kunstenaar en in de hoedanigheden van het werk samen weêrspiegelt zich het karakter van den mensch. De deugden van den kunstenaar zijn het geloof, de hoop, de liefde, het vertrouwen, het geduld, die alle noodig waren om werk, om een dichtkunst, te doen ontstaan, waarin de hoedanigheden van die steeds weder verbazende kracht, zelfbeheersching, omvatting en richting van het dichtvermogen, samen konden komen met juist die fijnheid, die teêrheid, dat etherische gevoel, die de treffende bekoorlijkheden van Boutens’ rijke, in zoo groote verscheidenheid zich voordoende, werk zijn. En deze twee dingen, dat steeds wellende, doorzichtige, allerfijnste gevoel, in, en dus 4chter, die, soms bijna harde, bijna stugge, kracht, zijn ook de eigenschappen, die wij in den mensch Boutens dikwijls hebben gezien. Laat het ons maar belijden, dat in den omgang wij hem leerden kennen als lang geen mak, week en meê- gaand baasje. Wilde Mj op een wandeling rechts, en wilden wij links, dan kon het niet zóó gaan of wij werden met een onmiskenbaar drangetje ten slotte wel naar rechts geleid. Wilde hij ten acht uur een samenkomst houden, hetzij met mannelijke, hetzij met vrouwelijke geestverwanten, die meer geneigd waren tot het uur van zevenen, dan mocht er een aardigen tijd van gedachten daarover worden gewisseld, maar dan kon het toch niet zoo loopen, of het uur van achten verscheen ten slotte zegevierend uit de stembus. Deze wilskracht, deze stevigheid nu, die ik u hier vertoon in enkele kleinigheden van het dagelijksch leven, deze zoude ik in den mensch Boutens niet releveeren, indien zij ook niet kenmerkend waren voor den dichter. Het beheerschen, het „in de hand hebben” van het werk, d&t is namelijk juist het kenmerk van den waren kunstenaar. Met het hebben van fijne gevoeligheden en zachte gedachten, die in de taal tot weeke en doezelige of dunne en bleeke aanduidingen kunnen vervloeyen, maakt den kunstenaar, maar de athletische geesteskracht, die de fijnheden en zachtheden dwingt zich alleen voor te doen, gevestigd in taal-marmer of in taalgoudmetaal, dié maakt den kunstenaar. Nu, dames en heeren, is onze vriend zwaar ziek geweest, en hersteld, en nu is het soms of wij in den mensch, die hij is, in het dagelijksch leven, meer dan vroeger die inborst zien doorschemeren, als kristal-kleurige bronnestralen aan de buitenzijde van een rots, die tot nu toe, in den dagelijkschen-levens-mensch bijna onzichtbaar, de diepste verholen beweegkracht was in de uren, dat de kunstenaar zijn aangrijpende dichtkunst maakte. Waarde vrienden, laat ons drinken, met den Franschen wijn uit onze glazen en met den Hollandsclien wijn van onzen geestdrift, op de gezondheid, op de in een zeer lange jarenreeks niet meer onderbroken gezondheid van den grooten kunstenaar”. WINDT’S WATEEYAL. Klein schilderij door den schilder G. Windt, bij hem gezien te Manderscheid, zomer 1922. Het dichterlijke, dat de kunstschilder Windt in den waterval heeft gezien, is dat het water zoo rustig en stil en vlak daar hoven is en dan in-eens m een wilden, schuimenden, krullenden, bruisenden, groenen, zwarten, witten stortvloed neder snelt, langs en om rotsblokken, van de eene verlaging naar de andere. , A VOJÜ U.O CUUVJ • _ Niet gelijkt wat hij in het water heeft gezien het gedrag van een mensch, die op een stations-perron rustig en langzaam heen en weder loopt en dan m-eens zijn zoon ziet, die onder den aankomenden trein zonde geraken, waarop zijn rust en langzaamheid m-eens verdwijnt en hij, met ontzetting op het gelaat, stormend ijlt om den jongen te grijpen; noch dat van een mensc , die in grooten ouden tuin rustig en langzaam heen en weder loopt en dan in-eens, in de verte van de laan, zijne dochter, die hij op verre reis gestorven meende, jong, gezond en vroolijk als altijd ziet naderen, waar p zijn rust en langzaamheid in eens verdwijnt en hg zich spoedt wat hij zich spoeden kan om haar vlak bij te zien An ha,re handen te vatten... Het dichterlijke dat zich bevindt in het stille water, dat plotseling geheel verandert en wild wordt bewogen, heeft de schilder gezien, maar anders en zondei dat he gezegd kan worden op eene menschen-gemoedsbeweging te gelijken, anders dan zoo, alsof het water gretig de diepte zocht, even wild-begeerig toevlucht op wat daar beneden is, als de mensch snelt naar het doel, dat hem trekt. Hij heeft het dichterlijke van het natuurverschijnsel, van het stille, rustige, van dat zelfde stille en rustige, dat plotseling tot de felste beweging over-gaat, meer op zich zelf, meer op en in dit natuurverschijnsel zelf, zonder dat het verder met iets te vergelijken ware of iets menschelijks in de natuur zoude aangeven, gezien. Kijk eens, hoe mooi, dat water, hoe volkomen stil is het dóór en hoe ontzachlijk wild en onweerhoudbaar zich uitstortend wordt het hiér! Dat treft mij. Mijn aandacht wordt daardoor vastgehouden. lets ontroert mij daarin. Ik vind dit zoo mooi. Het vloeit daar zóó rustig en langzaam en stil, het vloeit daar in vrede. Maar dan ontbreekt plotseling de bodem onder zijn vloeying, en daardoor is het dan niet dood of weg; maar nu komt er plotseling een hevig leven in, een kracht breekt los, die binnen zijn vrede reeds aanwezig was, en terwijl de boomen er boven in wind-stilte staan, druischt het wild stormend aan op het verschiet, waar heen zijn vloeying was gericht. Zonder redeneering of vergelijking heeft de kunstenaar zijn waardeering, zijne genieting van den aanblik, zijn mooi-vinden van dit water, juist van die rust en stilte overgaand in woeste vaart, in de afbeelding gelegd. Dit is namelijk, wel beschouwd, het traditioneele mooye van een waterval. Als het water, over eene bepaalde breedte, uit een muur zou komen en dan, hetzij recht als een gordijn, hetzij van de eene vooruit-stekende verhooging op de volgende nedervallen, ware dit niet zoo mooi, als indien men het rustig ziet aanvloeyen en dan met zijn zelfde massa, met zijn zelfde wezen, 6 den nederwaartschen bocht nemen en ijlings afstorten. Sommige dingen vind ik van te voren reeds mooi, andere niet. Tot die ik mooi vind behoort een waterval. „O kijk, daar is een waterval!” „O, luister eens, hoor ik daar niet een waterval?” Ik vind dien mooi bij overlevering. Natuurlijk, ik ben niet een nieuw sooit wezen, dat plotseling uit het niet is ontstaan. Ik ben zelf het voortbrengsel van een heel langen menschheidsgroei, tot welken groei ook ingegroeide smaken, gevoelens en voorkeuren belmoren. Dat de mensch een waterval mooi vindt, berust op iets heel wezenlijks en innerlijks in de menschen-natuur. O i 1 * 1 . TA.-. 4- Ja, verbeeld u, ik ontnioette den kunstschilder Windt (bekend uit Den Haag, Houthem in Limburg, Brussel, Parijs) dezen herfst te Manderscheid in de Eifel, na dat ik, ongeveer veertig jaar geleden, zijn kennis had ge maakt hij was toen een jongen van een veertien jaar in een soortgelijk oord, omgeven van een soortgelijke natuur als te Manderscheid, en wel te Laroche in Belgie. Ik vond het aardig, dat dit zoo was. Ik had achter hem geloopen op den Manderscheider dorspweg nadat hij mij vaag was aangeduid. Toen hij zich omkeerde, zag ik iets, dat mij aan stond: een zeer gevoeligen, in natuuraanschouwing verzonken, kunstenaars-aard, in een Hollandsch-keurige maatschappelijkheid. Kalm heeft de schilder den waterval afgebeeld, niet heeft hij zijne ontroering vereenzelvigd met de onstuimige water-beweging, niet heeft hij den waterval gegeven als de afbeelding eener hartstochtelijke sticoming in hem zelf of in een mensch; want alleen dit heeft hij afgebeeld: zijn móói vinden van den waterval, en daarom dus een mooyen waterval, het mooye in een waterval. Hij heeft op een afstand dit beschouwd, heeft het verschijnsel bewonderd, en zijne schoonheidsaandoening, zijne genieting, toen kalm en zuiver gelegd, over-gelegd, in de materie zijner schildering. In een eedenkom van Willem Maris (Windt’s vriend) is een dichterlijk gevoel, dat verwantschap heeft met het gevoel in den waterval van Windt; maar om dat Maris meer met vlekken, met vlokken, schildert en Windt meer glad en gaaf af (om zoo te zeggen) is toch het gevoel bij Windt anders, anders in zich zelf, anders ten opzichte van het onderwerp, waarin het gevoel is gelegd, èn anders als deel van het geheele kunstwerk indien dit geschiedkundig zoowel als indien dit bij vergelijking zoude worden aangeduid. Door de gladheid van Windt’s schildering (glad, vergeleken bij b.v. Willem Maris) wordt het in de schildering voorgestelde meer een voorwerp en met deze omstandigheid, dat het meer een voorwerp wordt, in verband, is juist de verhouding tusschen onderwerp en gevoel anders en daarom ook het gevoel anders. De schilderij van Windt is meer een gedicht dan die van Maris. ALEXANDEE DUMAS PÈEE. In Joseph Balsamo, vijf deelen, zijn goed m het eerste deel de hoofdstakken, behelzende het verhaal van Balsamo’s verblijf in het kasteel Taverney. De hypnotische scènes zijn mooi en waar. Men gevoelt, dat dit waar is en te gelijk deze schakeering van het leven door den schrijver als iets schoons is begrepen. De scène aan tafel bij baron Taverney, met het contrast tusschen den luchthartigen, zondigen vader Taverney, met zijn kostbaar, meesterlijk, en obscoen, „zoutvat”, èn de maagdelijkheid, naar lichaam en geest, der dochter in contact met de op askese berustende bovennatuurlijke vermogens van den hypnotiseur, is iets uitmuntends, óm dat, door de geweldige en als schitterende geesteskracht, in de gewoon realistische voorstelling de groote christelijke moreel-wij sgeerige problemen van maagdelijkheid, goddelijkheid en onzuiverheid verborgen doorspelen. Door wat dit trekje omgeeft en waarmede het m verband is, krijgt de overreiking van het obscoene zoutvat door de hierbij niet blozende maagdelijke dochter aan Balsamo, dien de vader zoo zeer ziet kijken, om dan op te merken, dat Balsamo het zoutvat wel héél mooi schijnt te vinden, waarop deze antwoordt niet het zoutvat maar de reikende schoone hand te beschouwen, de symbolische dracht van te vertegenwoordigen de wijsgerige beteekenis der zegswijze „Dem Eemen ist alles Eein”. Zeer goed is het veertiende-eeuwsche stuk (historische novelle) Monseigneur Gaston Fhoebus (ongeveer zestig compres gedrukte kl. 8° bladzijden). Dit stuk is, hoewel in proza van 1840, zoo voortreffelijk in den toon, of in den geest van den stijl der veertiende-eeuwsche kronieken van Froissard geschreven, dat de uiterst zeldzame plaatsen, in ’t geheel drie of vier waar het lichtelijk deviëert, als zoodanig voelbaar uitkomen. Een vergelijking der stijlen van Acté en Gaston Fhoebus is interessant. Wanneer men sommige deelen van zekere werken van Alexandre Dumas père leest, gevoelt men zich gevoed worden, op de aangenaamste wijze, door de beste wijsheid. Het voedt ons op deze wijze even als het samenzijn met een magnifique mensch dit zoude doen. Dit proza toch is eene constructie of een organisme, waarin het beste levensbegrip leefc. Daarom emaneert die wijsheid er uit. Daarom voedt het door rechtstreeksche over-storting van zijn geest, zonder formuleeringen. Neemt men aan, dat de Fransche zeventiende-eeuw het hoogste beschavingstijdperk is geweest sedert dat der Grieken en dat der Eomeinen, in dien zin, dat toen de innerlijk (en dus ook uiterlijk) béste menschen leefden, menschen van een zoo edele soort als na dien tijd de natuur, met haar afdeeling de menschheid, niet meer heeft voortgebracht dan ziet men in, dat Dumas père zich de „mentaliteit” van dat hoogste beschavingstijdperk heeft weten te assimileeren, van dien geest, van dat begrip, uit, dus, weten te denken en zijn taalstijl te vormen. Welke letterkundige invloeden op dien stijl hebben gewerkt, is niet bekend. Indien men denkt aan Corneille, Eacine, Molière, de Saint-Simon, Madame de la Fayette, Bossuet, Bourdaloue, Fénélon, Fontenelle, zoude men slechts als tot de genealogie behoorende den Misanthrope van Molière weten aan te wijzen. En dan nog is hier alleen eene gelijkheid zeer in het algemeen en wat aangaat den grondslag van het gezicht op de wereld in diens meest algemeene hoofdzat elijke bestand-deelen. Zoodra men tot een beschouwing van afzonderlijkheden en bizonderheden in den stijl komt, vervalt de overeenkomst. Dumas père had een kunstenaarsgeest van den eersten rang. Déaróm kon hij schrijven zeer van elkaêr verschillende stijlen. Zoo schreef hij Acte in een zekeren negentiende-eeuwschen neoclassieken (Griekschen) stijl (Alma Tadema etc.). Zoo schreef hij Amaury geheel in een zekeren ethisch-irenischen, mooi-sentimenteelen stijl. En zóo schreef hij dan zijn historische romans over de Fransche dynastiën in den zoo even hoog geroemden stijl, waardoor hij een groot Eransch schrijver in de negentiende eeuw is. Men moet passages van Dumas nemen, bij voorbeeld het lange gesprek tusschen de comtesse Dnbarry, haar broêr Jean en Madame de Béarn, waar mevrouw Dnbarry en haar broêr beproeven mevrouw de Béarn voor het marraine-schap te winnen, dat moet worden uitgeöefend bij de officiëele voorstelling van mevrouw Dnbarry aan het Hof, in het tweede Deel van Joseph Balsamo. Ben interessante aparte passage is ook het verhaal hoe Gilbert het kasteel van Taverney verlaat, na dat de familie vertrokken is, in het eerste Deel van Joseph Balsamo. Het is in deze bnnrt van het werk, dat men verrast wordt door iets zeer moois in den vertelklank, ofschoon er van psychologie en z.v. geen sprake is en slechts het meest onbeduidende op de schijnbaar het meest onbeduidende wijze wordt medegedeeld. De „Introduction” van JosepJi Bdlsamo is leelijk (drie hoofdstukken), even als de verderop ergens voorkomende samenzweerdersvergadering-beschrijving. Het werk is verder prachtig, ofschoon die hoogste schoonheid der andere Hofleven-beschrijvingen er niet in bereikt wordt. Ontroerend door hun prachtigheid zijn ook sommige der tooverij-scènes in het eerste Deel. Het komt er niet op aan of het waar is, hoe het verklaard moet worden, of het nuttig is, en z.v., het is de charme van het sprookje overgebracht in de werkelijkheid. In Les Móhicans de Paris van Dumas père is opmerkelijk, dat twee zeer korte passages, waarvan een in het le Deel, bl. 132, één met de herhaling na het woord „avait”, en een met die van het woord „comme”, de constructie en den toon van den Duitscher Stifter (1840) hebben, constructie en toon, die overigens nergens in de Letterkunde voorkomt, ofschoon, zij het ook dat de aard van het onderwerp iets van Stifter’s onderwerpen hebbe, de stijl van Dumas’ verhaal verder niets van Stifter heeft. In de, overigens niet zoo erg goede, Móhicans de Paris, is, bij het verhaal omtrent twee jongelieden tusschen wie een idylle begint en wier tuintjes naast elkaêr gelegen zijn, sprake van een seringenhaag, die de beide tuintjes van elkaêr scheidt, en waaróver heen of waardoor heen zij gesprekken voeren. Nu zegt de schrijver, dat de wind soms deze haag deed ópen-waayen (zoo als in der daad met sommige, losse, hagen geschieden kan) en zoo als het ware aan hun woorden gelegenheid gaf om van den een tot den ander te komen... of iets dergelijks. Nu is hetgeen de schrijver verbindt aan het feit van het open waayen (nml. gelegenheid geven 0m... en z.v.) niet zoo veel bizonders: maar dat de schrijver op de gedachte komt om in déze omstandigheid der figuren de haag te laten open waayen is een beter soort zet dan b.v. de een of andere impressionistisch-phantastische verrukkings-bizonderheid zoude zijn. Het werk van Alexandre Duirias père, getiteld Napoleon, is waarschijnlijk niet door hem zelf geschreven, misschien wèl op zijn aanwijzing en met zijn hulp wat betreft geschiedkundige gegevens en dergelijke. Ten eerste ontbreekt er doorloopend de eigenaardige geest of geanimeerdheid aan, die él het overige werk doorgaans kenmerkt en waarom bet zulke aangename lectuur is. Stylistisch beschouwd, is deze afwezigheid kenbaar aan den aard der opeenvolging van de volzinnen. Alle volzinnen zijn kort. Na de punt achter den eenen volzin, komt de volgende volzin met zijne mededeeling, zonder dat de inhoud van den eenen volzin aan dien van den volgenden verbonden is door de ononderbroken gemoedsbeweging van den schrijvenden steller. Het geheel heeft daardoor den toon van een schoolknaap, die zijn les op zegt met verder niets anders in den geest dan de zucht oplettend te zijn om vooral zonder haperen de les geheel goed op te zeggen. Ten tweede zijn de naar iets vernuftigs of dichterlijks strevende wendingen, volzinnen of volzindeeleu, die iets anders dan alleen mededeelend zijn zeer poover van gehalte. Aan het eind van het le hoofdstuk leest men: „Nous allons maintenant, d’un pas précis et rapide, accompagner Buonaparte dans la carrière qu’il a parcourue comme général en chef, consul, emperenr et proscrit; puis, après I’avoir yu, rapide météore, reparaltre et briller un instant sur le tróne, nous le suivrons sur cette ile oü il est allé mourir, ainsi que nous avons été le prendre dans cette ile oü il était né.” Waar het er verder niet toe doet, waar dit niets betéékent of niets veroorzaakt heeft, waar deze bizonderheid óok niet in eene vergelijking b.v. der afzonderlijkheid van zijn „genie” daarmede, dienst doet is het van een lagere schrijfwijze op te merken dat iemand op een eiland zoowel geboren als overleden is. In hoofdstuk II zoude de aanval der „mameloucks” in den oorlog in Egypte, op de Fransche „carrés”, bijna letterkundig iets geworden zijn. Men merke op, dat het hier om zeer innerlijke of inhaerente stijl-eigenschappen gaat; want de deugd der beschrijving van de Medicis-misdaden in TJne année a Florence bestaat óok niet uit fraaye vergelijkingen of hoog op-gaanden lyrischen gang. Dóór óók wordt alleen eenvoudig verteld, en met nauwkeurigheid, wat er gebeurde. Maar de kracht der gloeyende belangstelling van den schrijver voor zijn onderwerp is in het verhaal en bepaalt de volzin-verbindingen en -overgangen en de woordenkeus. Na dat Napoleon de grootste keizerlijke macht verkregen had, heet het ergens (Hoofdst. IY, bladz. 113): „Ce n’était plus un sceptre que Napoléon avait dans sa main, c’était un globe.” Deze volzin is foutief in de eerste plaats om dat hij in zijn geheel een leugen is. Want Napoleon hield nog steeds een scepter en niet een globe in de hand. In de tweede plaats foutief om dat, wil men hem, naar zijn bedoeling, in zijn overdrachtelijkheid, namelijk van door plastische vergelijking vermeerdering van macht te noemen erkennen, de beide deelen der vergelijking in een zelfde verhouding tot de werkelijkheid zich moeten bevinden. Juist om dat in de werkelijkheid de scepter door Napoleon in de hand werd gehouden maar de globe niet, moest men de vermeerdering van macht door een twee-deelige vergelijking uitdrukken, wier deelen beide even ver van de werkelijkheid verwijderd zijn en niet den scepter zelf daarin betrekken. La Reine Margot en Les deux Reines behooren tot één boofdafdeeling van Dnmas’ stijlen, elk tot een andere onderafdeeling in die lioofd-afdeeling. Joseph Balsamo, Salvator, Les MoUcans de Paris behooren tot een andere hoofd-afdeeling. Acté behoort tot een derde hoofd-afdeeling. Amaury tot een vierde. La Reine Margot is een volstrekt meester-stuk, om dat de geheele stijl, zonder onderbreking, dat is de tot taalvormen geworden levens-bescbouwing, in alle bestand-deelen zestiende-zeventiende-eeuwscb is en toch zonder later in de taal afwezig geworden woorden of zinsbouw-wendingen uit dien tijd. Het geestesleven dier mensch-figuren, zóo als zij over de dingen van het leven denken en spreken is superieur aan het courante negentiende- en twintigsteeeuwsche. BRIEF VAR: EEN TEAGISCH-lEONISCHEN neef AAN EEN NAiEYEN NEEF. (OYEE HET ZENDEN EENEE PEENT-BEIEFKAAET.) Waarde Neef! Gij hebt aan onze Tante een briefkaart gericht met daar op eene afbeelding van café-restaurant De Elft bij Lekwijk. Waarom, als ik U vragen mag, waarom? Welke beweegredenen hebben U daar bij geleid? O! Waarom? Wildet gij, nu gij de kaart naar ’n Engelsch badplaatsje zond, er mede te kennen geven, dat men ten uwent, in uw streek, óók wel op iets te wijzen had, dat ook daar de eigenaardige, eigendommelijke, lust- en weelde-verblijven niet ontbraken? Wildet gij tegenover alle buitenlandsche poeha iets echt nederlandsch stellen? Of was de zending dezer afbeelding eene kiesch bedekt gehouden uitnoodiging, wildet gij er mede de elft in de verbeelding brengen, die, vlug zwemmend in de rivier bij Lekwijk, of wel gebakken op een schotel of gekookt heen en weder bengelend, een aas zoude zijn tot een bezoek aan uwe gastvrijheid? Wat hiervan zij, gij hebt er mede bèreikt heel iets anders dan uwe bedoeling in de verste verte ook maar zoude kunnen zijn. Gij hebt er mede bereikt, dat café-restaurant De Elft is aangekomen, in effigie, ten postkantore van het kleine buitenlandsche badplaatsje, dat de drie vrouwelijke en de twee mannelijke postambtenaren hunne zetels hebben verlaten, de hoofden hebben samen gebogen (zoo als visschers het over een prachtige vangst zouden doen) en na heel veel fluisterend uitgesproken beraadslagingen tot de gevolgtrekking zijn gekomen, dat de afbeelding op de kaart in nauwe betrekking moest staan tot den afzender. Immers om den wille van het schoone in de Natuur noch om den wille van dat in de Bouwkunst kon deze kaart aan de zorgen der Koninklijke Nederlandsche Posterijen en daarna aan deEngelsche Post zijn toevertrouwd. Wellicht bedoelde zij de herinnering op te roepen aan een tijd, een dag, een uur, toen de afzender en degene, tot wie zij gericht was, een gewichtige gebeurtenis huns levens te zamen in caférestaurant De Elft doormaakten ?. .. Een oogenblik van wederkeerig begrijpen van eikaars karakters?. .. Een oogenblik, waarop een lang nawerkend besluit genomen werd?... Goed overdacht, leek echter eene andere verhouding tusschen de kaart, den afzender en degene, aan wie de kaart gericht was, waarschijnlijker, iets meer algemeens, iets minder dichterlijks, weemoedig en met gemoedsbizonderheid gezóchts, iets meer algemeens èn meer algemeen gebruikelijks èn meer voor de hand liggends. Het op de kaart afgebeelde huis zoude waarschijnlijk het gezamentlijk familiehuis zijn, het familiehuis van afzender en ontvangster. Na dat deze veronderstelling door het personeel van het postkantoor was aanvaard en die vijf personen in de handen hadden geklapt om dat de overmatige waarschijnlijkheid van dit vermoeden hun voorkwam in schoonheid te wedijveren met den dageraad van een onbewolkten zomerdag, verspreidden zij, in hun lunch-tijd, de ontdekking in hunne kosthuizen en ten drie uur was er niemand in het dorp, die nog niet was ingelicht. Men had zich café-restaurant De Elft laten beschrijven. Men vernam met de grootste belangstelling, dat het geen verdieping heeft, en slechts twee kleine vensters aan weêrszijden van de voordeur. Men onderzocht nu, hoe de familie wel gehuisvest kon zijn geweest, of kon zijn,. . . met dat ééne dakvenster... En vooral de ouden van dagen waren het er over eens, dat zij het altijd wel gezegd hadden,... dat dat coquetteeren met een Lodewijk-den-XYen-profiel en met een opgetrokken bovenlipje niets beteekende, ... en dat men nu eens zag, nu eens de proef op de som er omtrent had,. . . hoe juist het spreekwoord is, dat schijn bedriegt, dat men zich moet bezinnen eer men begint (buigingen te maken voor vreemdelingen) en dat het kruikje gaat, gelijk men spreekt, zoo lang te water tot het breekt. .. Haha! Het café-restaurant De Elft is het kleinste caférestaurant der wereld. Het heeft ongeveer de grootte van een dus geheeten Blokhuis aan de spoorwegen. Het maakt, als café-restaurant, daarom eenen ontzachlijken indruk op den onvoorbereiden geest, Gelderland kent die schatten van onbeduidendheid en karakterloosheid niet als waarop Noord-Brabant mag bogen. De Elft! Hebt gij veel elft gegeten? Waar? Wanneer? Ja, waar hebt gij elft gegeten? Hoe is Elft in ’t Eransch? Eet men in ’t Buitenland ook Elft ? Het is toch iets anders dan zalm, iets anders dan leng, geep, makreel of pieterman? Lijkt het niet eenigszins op zalm? O ja, o ja, o ja. Het lijkt nog het meest op zalm. Hoe weet ik dat? Ik weet niet hoe ik het weet, maar ik weet het! Eens moet ik het hebben gehoord, eens moet iemand het mij hebben verteld, eens heb ik het wellicht gezién. Maar ik weet niet waar en ik weet niet wanneer. Het is voor mij verborgen. Het is verborgen in de donkere wateren, in de grotten-schaduwen, in de mijn-schachten van het verleden. Ik hoor gesuis in de ooren, dat gelijkt eenen altijd door stortenden waterval in den nacht, eenen verren grooten, zeer breeden waterval, die altijd door valt onder een zwarten hemel; en ik zie de herinnering niet. Er is niets meer dan vreeselijkheid. Er is niets tegenwoordigs en er is niets verledens... Niets weet ik meer. Ontzettend is die een-tonige, altijd door gaande, val van het water, Glimmingen zijn er op. Wit-groene, staal en ijs gelijke, smalle banen in den nacht, en het geluid gelijkt het lang doorgaande hevig nit-suizen van locomotieven, dat den geheelen perronshal met een helsche kokende mist vervalt, in den nacht. De Elft! Café-restaurant! Nu ja, wij weten wat onder die woorden is te verstaan! Het is niet zoo als een caférestaurant in een groote stad, waar men maar heeft plaats te nemen om uit een lange lijst een onmiddellijk gereed heerlijk gerecht te kiezen. Als ik De Elft binnen ga, komt zeer waarschijnlijk na eenigen tijd een jeugdig of een bejaard caricatuur van de vrouwelijke kunne op mij toegetreden, die, als ik vraag: „Kunt u mij ook een biefstuk geven?” een bedenkelijk gezicht zet en, na een tijd van peinzend zwijgen, tot onverwachte betrekkelijke welwillendheid omgebogen, dralend zegt: „Ik zal eens zien. Ik zal eens hooren. . . Ik zal er eens over spreken”, daarmede dus belovend twee menschenzintuigen en één speciaal menschenvermogen tot uw dienst in werking te stellen. Zij komt daarna zeggen, dat er geen biefstuk „is”; maar dat gij een gebakken ei met spek kunt krijgen. Spoedig daarna wordt gij door een bizonder onaangename reuk getroffen en vervult een vagevuur-walm de vertrekjes van het kleine huis. Het is de raapolie of de „mélange” waarmede men voor u aan ’t bakken is. Café-restaurant... heerlijke woorden!... de plaats waar men wordt gerestaureerd...! Het is dan ook juist óérdig, en heelemaal niet belachelijk, zoo’n kleine gewestelijke gelegenheid te noemen: ~café-restanrant”. Het is een mooi groot woord, dat ieder-een mag gebruiken. Is het niet beminnelijk van een eenvoudige van geest, zoo als zoo een waard dan ten slotte toch is, dat hij in Noord-Brabant een nette en sobere herberg, een keurig koffie-huisje stichtend, dit noemt ~café” en ~restaurant”? Ook algemeen natuurkundig en uit een oogpunt van maatschappij-geschiedkunde beschouwd, is de benaming juist. Want ook alleen met bier en melk, koffie, spek en eyeren herstelt men den inwendigen-mensch. Nu ja, niet voor fijne jufjes en niet voor menschen met sommige bepaalde kwalen is dit alles altijd goed; maar in ’t algemeen, en in ’t bizonder voor de bezoekers, die op deze plek van den aardbol als café-restaurant-bezoekers bijna uitsluitend met kans op succes kunnen worden te gemoet gezien, zijn de genoemde ingrediënten voldoende voor het herstel van levenskracht, opgewektheid, evenwicht. Neen, de benaming van café-restaurant is voor dit huis alleszins redelijk en niets bizonders. Ik dank U dan ook, o neef, dat gij deze kaart hebt gezonden. Ook dank ik U er voor, dat gij, wel beschouwd geen der door mij mogelijk geachte redenen had, om juist déze kaart te sturen. Gij hadt, is het niet? juist heelemaal geen reden om juist déze kaart te sturen. Gij naamt deze kaart om dat zij toevallig bij uw voorraadje was en dan toch iets uit de buurt Uwer woonplaats voorstelde. Maar tóch dan, vindt gij het aardig, vindt gij er iets 44n, aan een dame eene afbeelding van een klein koffiehuisje te zenden, dat tot uw eigen leven in geenerlei betrekking staat, waaraan noch voor haar noch voor U eene herinnering zich verbindt, dat niet omgeven is van eenige natuurschoonheid of welke natuur-bizonder- heid zij het nóg zoo eene kleine, óók? Noch iets tot de metselknnde, tot de dakpannenbakkerij, tot de steenenkennis, tot het vensterkozijn- en deurpost-fabriekswezen behoorende, gewestelijk eigenaardigs of ongewoon puiks, aan zich heeft? O! daaraan herken ik Uin deze toezending!. .. of was het toch eene uitnoodiging aan Uwe nicht, om de kuur, die zij nu in ’t Buitenland doet, bij U in de buurt te komen herhalen, of een anderen keer eens bij U in de buurt te komen dóen, op dat gij een enkele maal elkander dan bij die gelegenheid zoudt kunnen ontmoeten? Neen, dat was het niet, dat kón het niet geweest zijn, want de Noord-Brabandsche lucht wie heeft ooit op de viool hooren spelen, dat die iets voor een luchtkuur wezen zou? Nu ja, men is er buiten... Maar in Buiksloot is men ook ~buiten”... Neen, ik zeide reeds, dat ik U in deze toezending herken; ik herken er U in als den voorstander van een der diepst gaande en zedelijk schoonste Christelijke bestrevingen, eender grootste en meest aan godsdienst karakter gevende historische verschijnselen in den menschengeest, ik herken er U in als vereerder van, en toegedane van: de armoede van geest. Gij hebt steeds de armoede van geest, die wij kennen uit de Evangeliën, vereenzelvigd met onbeduidendheid. Gij hebt steeds een hooger ideaal vereerd dan dat van Franciscus van Assisi met den eenvoud zijner Fioretti, een hooger dan die der visioenenrijke Katharina Emmerich, een hooger dan die van den Heiligen Labre, den excessieve, die zich voor het oog van den Paus in den modder wentelde. Gij hebt steeds ingezien, dat dat ten slotte allemaal toch niet de ware armoede van geest was, maar integendeel rijkdom van geest en geestigheid kon worden genoemd. Daarom zijt gij geworden de vierder van het ware ledige, de enthousiast der afwezigheid, de van onbeduidendheid beschonkene dronken vereerder van het onbeduidende, als welken gij u weder hebt doen kennen, gelijk men den pauw kent aan een veêr, dien hij zich door de pauwin heeft laten ont-trekken en aan alle winden heeft toevertrouwd, door het zenden van deze prentkaart, die als een gevangen vogeltje van postbodes-hand tot postjufvrouwen-hand, van zak tot zak en van wagen tot wagen heeft gereisd, even boven de aarde, tot zij bereikte uw haar met de oude blijdschap ontvangende nicht. Heb dus dank, heb dank, heb dank, heb dank, en wil haar nóg eens zóó iets vereeren! 7 PEOFIEL-POETEET. Yan een Parijsehen acteur in de rol van Louis XI in Casimir Delavigne’s tconeelspel van dien naam. Men ziet een klein oogje in het hoekje gevlucht aan een grooten neus. Dit oogje doet denken aan een mmzenoogje. Het heeft eene uitdrukking van angst en sluwheid. Het maakt den indruk van gevangen te zijn of wel van de stoffelijke verschijningsvorm te zijn van iets dat gevangen is, in een, in verhouding tot het oogje en in verhouding tot het lichaam, zeer groot hok of groote kast in den vorm van een menschenaangezicht. Dit oogje, in verband met den vorm en het materiaal zijner omgeving, van oogholte, neus en wang, vertoont iets door groote bloedarmoede of zenuwzwakte volstrekt abnormaals, dat is geheel in het abnormale overgegaans en daarin onwrikbaar gevestigds, iets volstrekt minderwaardigs en buiten de gemiddelde waarde der menschennatuur geheel zich bevindends, zoo als men het bij een aztek, een schrielen dwerg met klein, vettig en bleek vogel-achtig hoofd met grooten neus, ziet. Ook de mond, in weêrwil zijner andere eigenschappen, heeft dat in de uitdrukking van zijn vorm, zoo als hij gesloten, zich voordoet in het levensoogenblik van den bedoelden mensch, dat thans voor den geest staat. Dat oogje (laar en die mond geven te kennen de neurasthenie, het gedésequilibreerde. Toch hebben zij iets vasts, als vast be- slotens. Maar dit als ’t ware geheel buiten het leven, en ddt geeft er juist aan het komieke en tot treiteren uitlokkende. De jongens of menschen, die op scholen of in dorpen tot treiteren uitlokken, hebben een bepaald type. Men treitert niet ieder-een, die men zwak of lijdend acht. Men treitert de ziels- of wils-zwakken, de neurasthenici. Het zijn malle-Jan en gekke-Mat, die men treitert, de halve-krankzinnigen. De hier geschetst wordende uitdrukking behoeft niet het wezen betreffend of onveranderbaar te zijn. Men kan heel moeilijk weten wat al of niet onveranderbaar is. Ook niet in hoe ver uiterlijke vormen op innerlijke gegevens werken en dus een mechanisch, van buiten af, veranderde neus eene inwendige, geestelijke, verandering ten gevolge kan hebben. De onderlijn intusschen, van den kop, in die bepaalde verschijning, waaraan wij nu denken, voortgezet door de boven- en onderlip- en kinlijn, alles geheel van ter zijde gezien dit lijn-geheel, met den mond daarin, en samen met de uitdrukking van iets, dat uit bovenlip- en onderwang-vlakjes voortkomt, die schijn, de geestelijke uitschijning van die vormen, hebben nog in ’t bizonder, daar, ónder het oog, iets geheel afhankelijks of overgegevens, zij het van het leven, van de levensomstandigheden in ’t algemeen, of aén den wil van een ander. Het is een in haar eigen verschrikkelijkheid gestolten, griezelig voor altijd in haar eigen vreeselijkheid en ellende vervroren machteloosheid, zoo als men die overigens bijna alleen waarneemt bij door wreede belanghebbenden vertoond-wordende kermis-monsters, jufvrouwen zonder armen, een kalf met een menschenkop en dergelijke. Deze uitdrukking is niet burgerlijk of aristocratisch maar karakteriseert menschen-natuurkundig, pathologisch. Toch is in den geheelen grooten kop te zien, in de wijze, waarop hij, zoo hoven aan den hreeden hals, zich wendt, en wel in een olieachtigen of vettigheidsschijn, zoo, alsof hij deze bizonderheid uit-zweette, meer iets dat het aristocratische wil, dat het aristocratische aanwendt, dan eene nonchalance waarbij van zelf aristocratie blijkt. De grootte van het hoofd reeds, die zoo uit komt, in verhouding tot het daarbij klein schijnend lichaam, doet het onmiskenbaar aristocratische meer tot eene, zij het ook tot het diepste der natuur van het wezen zelf behoorende, openlucht-acteurs-praestatie dan tot een naieve automatische zelf-vertegenwoordiging worden. Het is dus niet zoo zeer een gevoelig en bekwaam acteur van burgerlijken huize, die aristocratie speelt, als wel een aristocraat, bij wien, door bewustzijn, zelfsamenstelling, philosophische gedachten, de aristocratie verdubbeld, of tweevoudig, zich voordoet, maar zóó, dat de, door bewustzijn, philosophische gedachten en zelf -samenstelling uitgemaakte, tweede helft van het dubbele, den boventoon maakt. In de kleine beslistheid, die de mond uitdrukt en in den angst en de sluwheid van het oogje is iets, dat eerder burgerlijk dan iets anders genoemd zou kunnen worden, dit is eerder een dorps-notaris- dan een Bonaparte- of Bourbonuitdrukking maar in de uitdrukking van het geheele hoofd, van ter zijde gezien, zoo als het boven op den hals gewend is, in dat voorkomen, in dien iets uitdrukkenden schijn, is een groote zwaai van het zeer zuiver aristocratische. Het groote hoofd op het, in verhouding daar toe, kleine, lichaam, geeft ook topzwaarheid te kennen, zóó, dat het hoofd, niet alleen om zoo als vormen bij elkaar te zien, in verband met gedachten over harmonie in menschelijken lichaamsbouw, te groot voor het lichaam blijkt; en ook niet alleen om dat déze hoofdgrootte en déze hoofdbouw de aanwezigheid van een voor algemeene harmonie te groote hersenmassa doet zien; maar ook om dat het hoofd, met zijn zoo uitgestrekte wangen, grooten dikken neus en groote dikke kin door de werkingen van de uit-kijkende bewustheid zijn eigen topzwaarheid demonstreert, niet door dat de gedachte, „mijn hoofd is te groot” steeds, of op het oogenblik, waarvan hier sprake is, in het hoofd zoude zijn en daar uit schijnen; maar om dat het zijn bewustheid in het eigenaardige gedachtenleven, dat door zijne te-grootheid wordt te weeg gebracht of dat zijne te-grootheid heeft te weeg gebracht, laat uitschijnen. HEINEICII HBINE. Heinrich Keine's Sdmtliche Werke. Herausgegeben von Prof. Dr. Ernst Elster. Kritisch durchgesehene und erlauterte Ausgabe. (Zwölf Bande). Leipzig und Wien, Bibliographisches Institut. (Bande von Meyers Klassiker-ausgaben in 150 Banden). Uitstekende uitgave. Men leert daar-nit kennen Heine’s werk, zijn karakter als openbaar persoon, zijn karakter als letterkundige (onbestendigheid, fragmentarisme, onsamenhangendheid van principes, meeningen, inzichten, mooi dichterschap en, ook in het proza, zeer vasten en sterken stijl, rijke eruditie). Men leert verder, door de toepassing met Duitsche degelijkheid en volledigheid eener commentarieer-wij ze, die in Holland tot dusver slechts op schrijvers uit de 18e eeuw en vroeger werd toegepast, er uit kennen een groot deel van den tijd, waarin Heine leefde zoowel wat aangaat Duitschland als Frankrijk, Engeland en Italië —, in zijn letterkundigen en staatkundigen aard. In sommige prozastukken herinnert de stijl van Heine levendig aan dien van Macaulay’s Essays. Hij heeft dus dien, in vergelijking met veel werk uit lateren dan Heine’s tijd, sterken stijl. Deze doet zich voor zoowel in de gedichten als in het proza. Mèt en in dien sterken stijl wankelt zijn onregelmatige en vrij zwakke geest voortdurend heen en weder. Bekend is aan allen, hoe hij aan het einde van vele kleine gedichten door een ironische gedachtenstreek het, ernstige, gevoel zelf, waarin het gedicht was geschreven, weder uitwischt of hoont. Dit zelfde euvel kenmerkt ook zijn geest in ’t algemeen, zoo als die zich in zijn vele proza vertoont. Op de eene bladzijde vaart hij uit tegen wat hij op de volgende in bescherming neemt. Men herinnert zich dikwijls Heine’s gedichten naar den indruk, dien een door Schumann of Schubert op muziek gezet, door een dame voor ons gezongen, gedicht van Heine heeft gemaakt. Men herinnert zich die dan als iets zeer poëtisch. Maar naar zulk een herinnering kan men niet dichtkunst keuren. Een der zuiverste liedjes van Heine is b.v. dit: Leise zieht durch mein Gemüth Liebliches Gelaute Klinge, kleines Frühlingslied, Kling hinaus ins Weite. Kling hinaus bis an das Haus, Wo die Blumen sprieszen .. Wenn du eine Eose schaust, 7 Sag ich lasz sie grüszen. Dit is goede poëzie. Maar niet zóó goed als het geval zoude zijn indien alles wat er in staat werkelijk mogelijk ware (en het dan toch poëzie, dan toch schoonheidwedergevend, ware). ÏJu is het alles gezegd uit, dichterlijke, aardigheid, terwijl men het zoo nauw niet neemt met de vraag, of het ten slotte niet een onmogelijke voorstelling inhoudt. Een lieflijk geluid, een klein lentelied, klinkt door het gemoed, goed. Hij wenscht, dat het klinke tot aan een huis, waar bloemen ontspruiten; goed, maar niet zóó goed meer, want het geluid, dat in het gemoed klinkt, kan alleen in zoo verre geacht worden in de ruimte uit te klinken als het is overgegaan in dit gedichtje zelf en, gedrukt b.v., onder de oogen komt van anderen. Maar nu ten slotte wordt dit geluid verondersteld te kunnen zien, een roos te zien, te kunnen spreken, tot die roos iets te zeggen en nog wel iets hetrekkelijk zoo ingewikkelds, als dat H. Heine deze roos laat groeten, dit kón niet meer. Intusschen heeft deze opmerking betrekking op den geheelen aard dezer dichtkunst. lets dichterlijks, een lieve melodie is intusschen toch in het bedje. Hij zit, welbcht neuriënd, te peinzen en bemerkt dan, dat er een befbjk geluid door zijn gemoed „trekt”. (Dit kón, op zich zelf, niet. Hij bedoelt dat door zijn gemoed iets gaat, dat te vergelijken is bij een befbjk geluid, of wel, dat het neuriën ook door zijn gemoed gaat in zoo verre als er daarin een „gevoel” mede evenwijdig gaat.) Hij houdt veel van een roos. Hij ziet bever een roos dan vele andere dingen. Nu komt, in afbeelding, een roos in zijn verbeelding. Een verlangen naar (het zien van) de roos komt in zijn gemoed. En nu spreekt hij dat innerbjk geluid toe, nu zegt hij tot dat geluid {zoo alsof hij zeide: o, mocht gij iets zijn, dat naar die roos kon gaan en die roos toespreken): kbnk door tot aan het huis enz.v. Er is een bef, echt, klankenspel in dit gedichtje. Door de, van zelf opkomende, klankverwantschappen, is het muziek. De beelding correspondeert daarmeê. Dat het geluid „trekt” door het gemoed, is mooi: zoo als een wolk trekt door het bcht onder het blauw. Nu geeft hij aan dat trekkende geluid een boodschap meê, zooals een dichter het ook aan een vogel zoude doen. De betere dichtkunst geeft echter aan vogels, tenzij aan postduiven, noch aan geluiden, boodschappen mede. En déze bizonderheid van die betere dichtkunst,correspondeert noodzakelijk,met eenklankenspel, met een dicht-geluid, van beter qualiteit, dan die van dit liedje, dat toch reeds van zoo goede qualiteit is. In ’t algemeen heeft de muziek of het klankenspel in dichtkunst iets, waarmede wij voorzichtig moeten zijn wat aangaat het maken van gevolgtrekkingen voor onze inzichten. De werken der dichtkunst hebben altijd iets muzikaals en daarom moeten wij de waarde der muzikaliteit in een gedicht bepalen. Ook van een gedicht, waarvan de muzikale waarde niet zoo heel hoog is, gaat muziekbekoring uit. Dit is de bekoring, die van alle, behalve van valsche, dus ook van grove of lage, gewone muziek uitgaat. Ook van een ordinair draai-orgel. Deze bekoring moeten wij wel onderscheiden van die, welke van een gedicht met hooge geestelijke en muzikale waarde uitgaat. De muzikale bekoring, die van een gedicht met onredelijke voorstelling of barokke plastiek uit gaat, moet gewantrouwd worden, niet als opwekster van een heerlijk gevoel (een heerlijk gevoel opwekken deed een draai-orgel bij den 19e eeuwschen Parijschen dichter Mallarmé ook); maar als maatstaf voor de aesthetische waarde van het gedicht. YEEDI. La Traviata, 8 Maart 1923 (Nationale Opera.) De kunst is een spel. Met waar, tooneel-speZ, blij-speZ, treur-speZ, mysterie-speZ. Voor ik Yerdi kende, ging in de muziek niets mij boven Wagner (Wagner’s eerste, zijn jeugd-werken). Toen ik Yerdi gehoord had, dacht ik: dat is geheel iets anders, dit is in wezen iets anders dan de Duitsche, ook dan de Italiano-Duitsche muziek (Mozart). Dit is meer muziek. Neen, neen, niet de hooge geesteskoortsen en de vlijmend zoete mystische verteederingen van Wagner’s jeugdwerk. In ’t algemeen niet iets, dat onmiddellijk contact vindt in onze courante geestesbewegingen en dan dien geest opvoert, verrukt, en z.v. Geen onmiddellijke verbinding met het menschengemoed, niet het aanvatten van gedachten, van gevoelen, die men reeds had in geest en gemoed, en daarop voortgaan, en die verfijnen en honderdvoudig ontwikkelen. Maar iets geheel los daarvan. Objectief gewerkt aan iets, dat niet aansluit bij onze weekheden. Yan vooraf geaccepteerde stijlgegevens uit gegaan en daarin gearbeid en daarin gebleven. Even los van ons de muziek, als een voorwerp, als een hek daar buiten ons. Maar een prachtig hek, maar een heerlijk hek, koel en stellig en schoon, schóón in de verscheidenheid zijner vroolijke, plechtige, zijner loutere, heldere, buigzame vormen. Combinatie van bet antieke en het middeneeuwsche. Klassiek. Alle deelen, alle geestes- en gemoedsbewegingen, die de deelen der operamuziek uitdrukken, worden in de eerste plaats: aan de aarde, aan de gewoonten van den menschengeest ontheven, daar bóven in zich zelf afzonderlijk zijnde, lichamen van muziek. En als zoodanig bewegen zij daar dan. Er wordt uitgegaan van de gedachte van wat muziek is en wat dus muziek behoort te zijn, en in dié vormen wordt dan gewerkt. Het is dus niet gelijk een architect, die denken zou: ik weet van niets als dat ik hier klei, steen en hout heb, die leg ik vast bij elkaar en nu wacht ik af wat er in mij zal opkomen, om daarvan te maken; maar het is gelijk een architect, die meent, dat zijn werk moet zijn: door het bestanddeel zijner persoonlijkheid een nieuwe variatie aan het bestaande toevoegende, vormen, gemaakt naar de onveranderlijke en altijd geldige schoonheidswetten. Ofschoon diepere en hoogere geesten dan de Italianen in de laatste eeuw wel in andere naties als componisten hebben gewerkt, en ook als zangers wellicht, is toch de Italiaansche muziek van Yerdi (waar telkens het Gregoriaansch nog door heen klinkt) pas goed, pas 411er-best, muziek, of de meest eigenlijke muziek; en zoo als de Italianen zingen, dat is pas zingen. Zij dragen aria’s voor. Zij leggen er niet zoo zeer gevoel in: maar zij voelen de muziek als muziek. Zij smullen aan, zij léven in die muziek, als muziek, terwijl zij haar zingen. Zij begrijpen de muziek, die zij zingen. Zij zijn niet teeder, heroïek of philosophisch, maar zij zijn müzikéal. Dus geen hoog en woest hartstochten-woeden als toren-hooge en storm-wilde woud-vlammen, en geen tochten door het wijsbegeerte-hooggebergte; maar een diafaan klankenspel, waar binnen een juichen om eigen klank-leven de klanken vormt zóó, dat in de melodielijnen tintelt en zich soms bijna naakt vertoont: de schoonheid, dat éene en onaanvechtbare, dat stil is en waarbij men aan licht denkt en dat, omdat het het hoogste en als onverbonden was in de natuur van den menschengeest, veel goddelijk is genoemd. Natuurlijk worden menschengevoelen, -neigingen of -hartstochten van droefheid, wanhoop, toorn, ernstige liefde, door muziek, die in haar vormen droefheid, toorn en z.v. heeft, tot uiting gebracht, en worden woorden van droefheid en z.v. niet op jolige dans-muziekbewegingen gezet; maar de muziek in zich zelve is soortelijk altijd vroolijk, altijd feestelijk. Ómdat zingen op zich zelf niet iets is zooals weenen, klagen, en vloeken, maar iets zoo als lachen en dansen. En omdat een opera is: een spel. Verbeeld u, dat een opera door het menschenvermogen van het lachen in plaats van door dat van het zingen werd ten beste gegeven, en gij zult mij begrijpen. Ik bedoel niet, dat bij Yerdi, met ernstige, edele, heilige menschengevoelen den spot wordt gedreven, zoo als dat in opéretten geschiedt. Maar dat het nationale, of geographische, geologische, karakter der Italiaansche muziek van dien componist, in tegenstelling tot de Duitsche muziek, licht, in de beteekenis van onzwaar en in die van ondonker, en luchtig is, zoo dat de hevigste wanhoop en de diepste smart daarin zich voordoet als werd die op een fluit en niet als werd die op een bas gespeeld. Want kunst is kunst. Het is niet leven, het is een spel. Het is niet eene moeder, die daar sterft; maar het is een borduursel, het is een waayer, waarop eene stervende moeder is afgebeeld. Als gij na den schouwburg thuis komt, zal geen leed u deeren omdat eene moeder voor goed is heengegaan; maar een geluk zal in uw gemoed na-gloeyen omdat gij in aanraking met de schoonheid zijt geweest, waarin, onder andere tafereelen, eene stervende moeder werd voorgesteld. Gij begrijpt wel, dat niets schooner, niets mooyer, kan zijn dan de schoonheid. De schoonheid nu neemt alles, neemt het geheele leven in zich op; maar is toch nooit treurig, zwart-galhg, zwaartillend of zonder lust. Men zegt, dat toen Goethe stierf, er (eene vreemde) muziek werd gehoord. Heerlijke waarheid, suggestie, inbeelding of verzinsel! lets, den man waardig, die eens bij vreeselijk levensleed blij -moedig bleef, tot... hij bloed overgaf. Sublime bizonderheid. Hij hield de blijmoedigheid vast, hij kón de blij -moedigheid vast-houden, omdat zijn geest wist, dat deze de schoone waarheid was en zijn geest zeer sterk was. Terwijl zijn geest in de waarheid bleef, vrat in het sub-consciente het vreeselijke leed door tot het eindelijk uit-barstte in zijne fysieke natuur. En zóo ook was zijn dood hem iets heerlijks en schoons, als een plechtige zons-ondergang, de indruk op de omgeving van welk natuurverschijnsel legendarisch voortleeft in het verhaal over de stervens-muziek. WAGNEE. Tannhauser, 24 Maart 1923. {Nationale Opera.) Zoo als iemand belang stelt in zijn eigen gedachten en er plotseling eene bizonder opmerkt en meent, dat die hem dichter zal brengen bij de eene of andere waarheid, welke hij zoekt, zoo als zoo iemand, argeloos, ernstig denkt en zijn denken bemint; zoo is ook Wagner een denker en waarheid-zoeker. Bij Yerdi, wiens muziek overeenkomst heeft met hekken en triangelen (dat gaaf, stellig en glad gevormde en helder klinkende) is geen quaestie van leeren het leven te begrijpen of van waarheid zoeken; want leven en waarheid zijn sedert duizenden jaren totaal gevonden en bekend als een spel waarin de schoonheid woont waarin men niets te doen heeft dan zich gracelijk te gedragen en te trachten te behagen (omdat de keurmeester „God” in de communis opinio immanent is). Bij Wagner is dadelijk onmiddellijk contact met den hoorder. Die muziek doet aanstonds met genot aan omdat zij treft het Juist aanwezige (hoogere) gedachtenen gevoelsleven van den hoorder, zich daaraan verbindt en dit opvoert, met vulcanische gevoelswerkingen, tot brandende brokken zich storten hoog naar het hemel- blauw yan de waarheid, resideerend in het allerzuiverste en aller-hoogste gevoel. Wagner is in vergelijking met Yerdi gelijk een immense werking van de tot gloed en vuur komende, dof-kleurige aarde, met al hare geluiden. Hij wil door opstuwing het hoogste bereiken. Hij meent, dat er problemen zijn (gedachte-, gevoels-, liefdes-, hartstochtsproblemen), en stelt die, en laat zich dan gaan in steeds hooger verheffingen en fijner vertakkingen, op deze wijze, door de werkingen en wederwerkingen van het gevoelsleven, die het eigenlijke Drama zijn, de waarheid bestrevend. Wat wij, in het innigst van ons besef, onder „poëzie” verstaan, niet gedichten of dichterlijk proza, maar poëzie, in ’t algemeen, het poëtische, het poëtische leven, — zoo als een burcht in de avondschemering met de eerste ster, van het dal uit gezien, naast den burchttoren, en een troubadour in het dal, meer poëtisch is dan een stationshal met electrische lampen; — want het een is poëtischer dan het andere, dat wil zeggen dat de gedachte zich door het een aangenamer voelt aangedaan dan door het ander even zeker als dat het menschenlichaam Kever thee drinkt in den salon dan in de toiletkamer —; van wat wij onder poëzie verstaan, daarvan heeft tusschen en 1880 Wagner een ontzachlijke hoeveelheid gegeven, en geen tweede een tiende gedeelte van wat hij gaf. Bij de gedachte aUeen er aan, gevoelen wij iets aan het hart en iets onwederstaanbaar zoet medegevoerds in den geest. Vergelelcen bij de effecten van andere allerbeste muziek nu, is dit behagen wel geestelijk, maar zinnelijk-geestelijk, en is de muziek dik, week, donker, dof, materiëel en picturaal (en prachtig, heerlijk). J. \ X 0 7 U / Wij genieten dus meer bij Wagner, en men spreekt bier natuurbjk alleen van edel genieten, met de gedachte en het gevoel; maar het, zeggen wij koelere, genot, dat de bedoelde andere muziek geeft, is toch meer zuiver geestelijk en hooger. De opera Tannhduser is overigens niet zóó mooi als Lóhengrin. GEWOON PARTIJLID. Het lijdelijke vertegenwoordigende in het staatkundige is daarin de edelste levensvorm. Dit is smaak. Maar het is een smaak, die door hetgeen men zelf voor de dit betreffende zuiverste wijsgeerigheid houdt wordt goedgekeurd en gedragen. Een uitmuntend, bedrijvig, een boven anderen uitmuntend, staatsman heeft iets beroemds, iets, waardoor hij deel uitmaakt van de gemeenschap der beroemdheden, aan zich, dat zijn waarde en zijn waardigheid vermindert. lemand, die over philosophiën, over maatregelen voor de volksgezondheid, ten slotte over alle onderwerpen, spreekt zoo, dat blijkt, dat hij aan geen van die alle op een bizondere, innige wijze is verbonden, betoogt daarmede, dat iets anders in zijne schatting meer waarde heeft dan dat alles, namelijk het verschijnsel, dat hij zelf is. Hij betoogt, en dit zelf niet wetend, half wetend, of wel wetend dat het feit, dat hij spreekt, iets belangrijkers is dan de inhoud van zijn spreken, omdat hij eene samenstelling van waarden is, waarbinnen de beste onderwerpen en beweringen besloten zijn en wiens wezen, in de gegroeidheid daarvan, die overtreft. Daarom kunnen alleen natuurlijk en eenvoudig de menschen zoo spreken, die de edelste, de beste menschen zijn. Deze zijnswijze, overgebracht in het staatkundige, vormt daar het lijdelijk vertegenwoordigende. 8 HOLLANDSCHE GENTLEMAN BIJ HAAELEMSCHE LEZING. Grijzend blond baar en iets minder grijzende hollandsche snor; vrij vol, met matige omhoog gaande punten. Het hoofdhaar kort, kort geknipt en zonder kapselvorm, bovenop iets langer dan van achteren, niet met de tondeuse behandeld. Knevel en haar zonder pommade, brillantine of cosmétique, maar zeer zindelijk gebonden door dagelijksche borsteling en wassching. Hoe, ook waarschijnlijk zonder friseering, de snorpnnten hun vorm honden, is niet bekend. Stijf gestreken wit overhemd, met vaste manchetten; of de halsboord vast is, niet bekend. Zindelijke bloote handen (op een avond, dat de blootshoofdsche dame in haar daagsche pakje haar korte witte handschoenen aanhoudt), met rein gehouden nagels; aan den rechter ringvinger de zegelring, gewoon model, matig dik goud; aan den linker ringvinger de trouwring. Als, nogal eens buiten de mouwen komende, manchetknoopen groote topazen (licht bruin). Een gouden horloge met ook het glas bedekkende kast aan matige goed gevormde gouden schakelketting. Bij het zittend praten wordt dit horloge soms aan de ketting gestrekt en speelt de rechter hand er mede zoo als een vrouw met een waayer of bonbondoosje zoude kunnen doen. Ofschoon het winter en avond is, een grijs petit complet of colbert, tnsschen dun en dik in van stof en tusschen donker en licht in van kleur (omdat men op avonden, die niet geschikt zijn voor een smoking, zijn pakje aanhoudt van den dag, waarop men niet visites heeft gemaakt en niet officieel is geweest). Langzame en soepele gemakkelijkheid van nagenoeg huiselijk, soms zelfs intiem, bewegen. Uitgespreide hand, maar zonder uitgespitste pink, om het theekopje, dat alleen de wijsvinger en duim raken, de middenvinger niet of nauwelijks. Even werktuigelijk den rechter handrug bekijken. Even geeuwen. Even met den linker wijsvinger een schilferachtigheid je uit het linker oor genomen, dit aan den vinger bekeken en voor zich uit weggeknipt, dit mouvement wellicht tevens als demonstratie van ongeïmponeerdheid jegens zekere buren. Gezien de overige bestanddeelen, is dit laatste mouvement onwaarschijnlijk als eenvoudig natuurlijk en verraadt daardoor een zekere overwogenheid der huiselijke, soms intieme, bewegingen alle. HET CONSERVATIEVE EN HET REVOLUTIONAIRE. Op een zekere algemeene populaire geschiedkundige wijze beschouwd, is een revolutie niets anders dan dat een aantal lieden, die het minder edel en fijn en breed hebben, zich stelt in de plaats van een ander aantal, die het edeler, fijner en breeder hadden. Natuurkundig gezien, is dus de revolutie een specifieke gebeurtenis in den strijd der soorten. Volgens de historisch-natuurkundige zienswijze is het dus een mindere soort, die op een gegeven tijdstip sterk genoeg is om een betere soort te verdelgen of te havenen, en welke die werking volbrengt. Ook het conservatief of aristocratisch principe is als een natuurhistorisch gegeven zichtbaar. Het is de, de menschheid aangeboren, neiging tot veredeling, tot vervolmaking en tot behoud der in de richting van het volmaakte of hoogste bereikte vormen. Even zeer als het revolutionaire is het aristocratische en conservatieve iets collectiefs, instinctiefs, archaïsch, subconscients. Het aristocratische en conservatieve is meervoudig en superieur van beweging, in verhouding tot het éénvoudige revolutionaire. De kracht in de menschheid die zeer langdurig naar veredeling en van den bereikten adel uit telkens naar een hoogeren graad van veredeling, en naar het behoud der hoogst bereikte graden van het edele, heeft gestreefd overtreft eenvoudig qualitatief als natuurkracht gekeurd de kracht, die enkel de menschensamenleving het onderste boven keert. Vergelijk ik de menschheid bij een bloementeelt, dan lijkt mij het geheel der krachten of natuurwerkingen, die hebben bestreefd en bereikt het ontstaan van de edelste variëteit, iets, dat superieur is aan de kracht of natuurwerking, die de bloemen met de aarde naar boven wendt, en dit óók in het geval, dat de schoonste variëteit bedorven ware, dat een omkeer wenschelijk ware en dat uit de thans naar boven gewend zijnde aarde op den duur weder bloemen, ook weder hoe langer hoe edeler, zullen voortkomen. M. W. YAN DEE YALK. ENKELE WOOEDBN. 1857—16 DBCEMBEE—I927. De kunstschilder M. W. Yan der Yalk werd in deze maand December zeventig jaar. Het was in achttien honderd negen en tachtig, dat ik hem het laatst zag. Hij was toen dus twee en dertig jaar en het is bijna veertig jaar geleden. Niemand heeft in veel menschenaangezichten felle sympathie gezien. In de eerste plaats reeds wijl zeer weinig menschen in staat zijn felle sympathie te hebben en in hun gelaat uit te drukken. Dat Yan der Valk het jegens mij deed was toen dien keer zoo lang geleden en het was te Amsterdam. Nooit heb ik dat of zal ik dat vergeten. Want zoo een oogenblik is daar aan een wand in een der honderden herinneringszalen meer aandoend dan verreweg het meeste andere. Hij was een bij uitstek puur kunstenaar. Hij was zonder eerzucht en zijn sympathie kon geen tegenkant of bij-bestanddeel hebben. Een puur kunstenaar. Zijn kop was effen, van gladde vakken en loutere, stellige omtreklijnen. Zijn kop was een klein en precies geheel. Hij was zonder geheimzinnigheden en niet een landschap met onvermoedde, incohaerente, deelen. Het was een Spinozistische kop. Want in het voorkomen er van was reeds het zelfde, dat is, bij voorbeeld, in een kleine ets, die ik in negentien honderd vier en twintig van hem ten geschenke kreeg. De oogen drukten soms, in over-een-stemming met zachte golf vormen in de gelaatstrekken, een geestelijke vreugde uit. Als die oogen bewogen, was het alsof lichtend fluweel bewoog. Deze oogen zonden eens dien blik met sympathie naar mij. lets, dat in het geestelijke gelijk is aan physieke warmte, was toen in die oogen, te gelijk met geestelijk licht. Als ik zeg die sympathie zoo een geluk voor mij te hebben gevonden, lijkt mij dat niet pronken, want het was toch alleen geluk óm het voorwerp, waaruit die sympathie kwam. Die zachtheid, die warmte en dat licht in die oogen, die juist waren in dién effen, gaaf en glad geacheveerden kop, dét was het schoone van Yan der Valk. In het etsje van hem, dat ik bezit, is dat, wat zijn groote kunst- en tijdgenooten1) niet hebben gekend. Het is in gevóelde poëzie het aequivalent van Spinoza’s gedachte-helderheid. Het is de atmospheer van gebergte bij wolkeloozen hemel op voorjaarsochcend, waarvan het geestelijke gelijkwaardige voorkwam in den geest van Van der Valk bij het turen over laag, ondergeloopen, polderland, onder bedekten hemel. *) Behalve Voerman, die echter wat later verscheen en niet tot de intimi van v. d. V. behoorde. IN MEMOEIAM JAN TOOEOP. Welk een menschen-levenspracht heeft nu opgehouden tusschen ons te zijn. Welk een groei, welk een naensch. Yan een ras, ouder, machtiger, grooter dan het onze. In die gestalte, met dien geweldigen, in schoone natuuropenbaring oprijzenden en in zwarte, in ouder levenstijd grijs-zwarte, fonteinvormen weder nedervallenden haargroei, met dien voorhoofdsvorm, met die oogen, in die gestalte een ernst van ongerepte verhevenheid. Tusschen het strenge, architecturale, theologische voorhoofd, en de weekere, vriendelijk mensch-gezinde gelaatsdeelen daar beneden, gevat in hun fijne-asch- en licht amberkleurige omgeving, de bruine oogen, op zich zelf schoon door den geestelijken gloed in hun kleur, en die, aldus, verbindend het goddelijke en het menschelijke, in de afwisseling hunner uitdrukkingen, den ernst van het voorhoofd en de liefdesvriendelijkheid der lagere gelaatsdeelen toonden. Tusschen de Noordelijke en Westersche menschen een mensch, zoo als is het ver Oostersche oerwoud gedacht naast Europeesche plantenen boomenbosschen. Een mensch in wien, even zoo alsof zij bloed ware, de warme, liefelijke gedachte, die de poëtische gedachte is, permanent leefde. Figuur, die al wat den geest in haar aanraakte, omzette tot dichterlijke schoonheid. Sprak men in een op het practische gerichte burgers- vergadering over het verlichtingsvermogen van de maan dan trof hen, achter-over geleund en reeds lang met de gedachte afwezig, reeds lang in een heldere mijmering vertoevend het woord maan. Hij begon dan te spreken en sprak, het karakter van het samenzijn geheel vergeten over de stille zaligheid van den zomernacht-maneschij n. Zag hij, midden-in een grauwe industrie-wijk, een zeer leelijke prent, waarop bloemen voorkwamen, dan vond hij dat een zeer mooi stuk, zijn toch bloemen niet iets bizonder moois? Ofschoon Jan Toorop zijne werken uit de verschillende levenstijdperken, en uit de verschillende opvattingen voortgekomen, te zamen overzien, tot de aller-beste schilders van de wereld van de laatste vijftig jaar behoort, dat wil zeggen van de hoogste bewegingen met zijn penseel en etsnaald heeft volbracht, welke in die schilderkunst voorkomen, is toch bij hem de geest in de gestalte, de geest échter het werk grooter nog dan hetgeen in het werk werd uitgedrukt. Yoor ons onhoorbaar en onzichtbaar leefden in dien geest uit het oude Indië afkomstige gedachte- en gevoelsvormen, die een ouder geslachtsboom en een inniger en weidscher leven hebben dan de latere Westersche, en wij moeten dankbaar zijn, dat dit geestesleven zich heeft genuanceerd zóo, dat het deel kon nemen aan het gedachtenen gevoels-spel, in zijn hoogste zónes, van ons, late Westerlingen. SCHILDERIJEN TE HAARLEM. Er is op ’t oogenblik eene kleine tentoonstelling van schilderijen, uit verzamelingen van Haarlemmers, en uit de dorpen der omgeving, in Teyler’s Museüm te Haarlem, waar ik met iemand was, die daarover fijne opmerkingen maakte. Er zijn slechts stukken van een zekere waarde, geen enkel prul. Twee stukjes van Voerman zijn wel het fijnste, twee van Isaac Israëls het levendigste, een van Breitner (rustende cavalerie) het meest lyrisch. Dat van Breitner is zelfs prae-romantisch en heeft overeenkomst met den stijl van.. . Chateaubriand! Voerman komt het dichtst bij de zeventiende eeuw. Zijn IJssel is reeds heerlijk en nadert van Goyen; maar In de wei is eenvoudig verrukkelijk. Ik weet daarom niet of het héelemóal góéd is. . . Wij hebben daar lang over gesproken. Van den IJssel ziet men soms nog de... verf! Dan is het minder mooi. Niet alleen niet definitief, maar geen seconde moet bij den aanblik het denkbeeld zeepsop of kalk bij den beschouwer rijzen. Naar In de wei van Voerman moet men zeer lang kijken. Dan komt men er in. Dan klaart het op voor den toeschouwer. Dan ziet men het. Éérst meent men dat het rood van een der liggende koeien te sterk en onnatuurlijk is en het geel-bruin van een andere ook niet juist. Dón meent men, dat het geheel wel een zeer ver reikende, en uit een dieper dan bijna alle van onzen tijd gelegen kunstbegrip voortkomende, doch niet geheel geslaagde, poging is. Men onderscheidt intenties... alles kinderlijk behandelen,... een opzetdoos... koetjes als van speelgoed, enz.... alles goed en wel, maar tóch... Maar dan... ziet men in-eens dat zonnelicht met die eigenaardige kleur als. .. natuurlijk. Men erkent het als iets natuurlijks. En zoodra men het als iets natuurlijks, het zeer bizondere, dat vreemde, dat onjuist of er naast schijnende, als iets natuurlijks heeft herkend, dan ziet men het het geheele stuk doorlichten, de kleuren verschijnen dan ook als juist in dit licht, de schilderij is eenvoudig. .. verrukkelijk, en men gaat verder, met de gedachte, datYoermanmisschiendebesteHollandsche schilder is van de negentiende-twintigsche eeuw. Zoo’n nietig, koel, beredeneerd kinderlijkheidsbegripje, zoo als er bij dozijnen in de laatste tien, twintig jaar bij de schilders zijn vóórgekomen, is er heelemaal niet in. Indien al kinderlijkheid, dan kinderlijkheid van volwassenen, wier geheele leven een en al zonnige jeugd is om dat zij zich heerlijk warm leven voelen in de schoonheid, in de harmonie, in het geluk. Wat moet zoo’n Voerman, als je zoo heerlijk schilderen kan, een som geluk gehad hebben, daar in dat Hattem. Dit is nu om niets anders te begeeren en om nooit van zoo’n plaats vandaan te gaan. Het is erg aardig om op de kanapee, die hier bij Teyler midden in het zaaltje staat, plaats te nemen en van daar af alle schilderijen eens te békijken en te vèrgelijken. Ik zei al tegen degene, die met mij was, dat je zoo getroffen wordt door de onderlinge overeenkomst van al die schilderijen, op de portretten na. ïlu niet tusschen de portrètten en de óndere stukken; maar óverigens is er veel grooter overeenkomst dan er verschillen zijn. Ja, ja, er is natuurlijk een „enorm” onderscheid tusschen Breitner en Neuhuys bij voorbeeld. Maar er is een véél grooter onderscheid dan tusschen Breitner en Neuhuys tusschen deze negentiende-twintigste-eeuwsche Hollandsche schilderkunst, vertegenwoordigd door deze vier-en-dertig schilders hier, èn de achttiende-eeuwsche Fransche of de zestiende-eeuwsche Ylaamsche, enz.... Als men zoo’n muur hier over-ziet, is daar éen algemeene geest in die schilderstukken. Door hun onderlinge overeenkomst krijgt men den indruk alsof de groote natuur door éen bepaalden tijdgeest of door éen tijdsgevoel bezield, zich door al die afzonderlijke menschen heen uitspreekt en alsof het dus niet in de eerste plaats alle afzonderlijke individuën zijn, die daar gearbeid hebben. Ten slotte dus tóch eenigszins het zelfde als toen, aan een middeneeuwsch gebouw arbeidend, de kunstenaars werklieden waren onder éen leider. Tóén wisten zij, dat zij de gedachten van een leider uitvoerden, een mensch, dien zij kenden. Hü denken zij, dat elkeenapartepersoonlijkheid is met van dat van den ander in wezen enbizonderheden ontzachlijk verschillend werk. Verbazend eigenaardig ! Het is onbegrijpelijk, en nu gaan wij dan niet het werk over-zien en als éen groep te midden der oude en nieuwe groepen van de geheele wereld bekijken; maar begeven wij ons er tusschen en merken de onderscheiden op onbegrijpelijk, dat men in den ouden Amsterdamschen tijd Breitner en Isaac Israëls gelijksoortige en als ware het met elkaar in edelen wedijver verkeerende kunstenaars achtte. Dat kan geen andere reden hebben gehad, dan dat beide in den toen nieuwen, „impressionistisch” geheeten, stijl soms soortgelijke onderwerpen schilderden. Er is van de hier tentoon-gesteld wordenden nauwlijks een ander tweetal kunstenaars te noemen, die zóo van elkaar verschillen als deze twee. Zoo als ik zeide, is Breitner lyrisch en Isaac Israëls levendig. Breitner is verheven en Israëls geestig (in de hoogere beteekenis). Breitner is plechtig ernstig; bij Israëls glimlacht de humor. Met zijn Israëls’ voorstellingen geschilderde geestigheden; maar de hoogere geestigheid bevindt zich in de levendigheid zelve, waarmede hij zonder verdere bedoeling iets afbeeldt. In dat strand, in dat rake, dat treffende, dat geestelijk elegante, dat daar aan is, dóar nu is Israëls’ hoogere geestigheid. Met genoegen ziet men ook het portret van den ouden Heer J. H. Krelage, den vermaarden bloemist, door Haverman. Voortreffelijk. Geen voorganger schilderde in Holland sterker, degelijker, vaster, nauwkeuriger. Ik vind ook zéér goed het levensgroote damesportret ten voeten uit, de dame met het kind op den arm, van P. de Josselin de Jong, zoo wel als het damesportret door mevrouw van Duyl-Schwartze. Als men binnen komt ziet men eerst links: Bloemen door J. Weyand: zeer waar, zeer werkelijk, maar zonder het gevoel, waarmede de schilder dat schoon vindt of mooi zou vinden, er in overgebracht, zoo als wèl het geval is met het Sneeuwgezicht door den Heer L. van Soest er naast. Van Soest gaf zon op sneeuw in een Gooisch of Gooi-achtig landschap. Daar in de buurt zijn verder: Bloemen van Bauer, enkele losse hooge slanke bleeke bloemen in een hooge slanke bleeke glazen vaas; Bloemen van Kever, het tegenovergestelde van die van Bauer: vele samengedrongene korte dikke donkerkleurige bloemen, mooi. lets dof schitterends daarin, dat het rijke zoo aangeeft, dat bloemen zijn. Verder een Zelfportret en een Voorjaar van Vincent van Gogh: drie vischstukjes vanDeysselhof; drie van Looys: Jongenskop, Haarlemsch meisje en Peeren, aardige uitdrukkingen, zoowel van het meisje als van den jongen. Het meisje op een zacht baksteenrooden achtergrond: het is een volksmeisje, maar, het hoofd achterwaards opgeheven, drukt zij nit: over iets verwonderd, fier, zelfbewustzijn. Yan Looy heeft een volksmeisje gevonden, bij wie deze gelaatsuitdrukking harmoniëerde met den aangezichtsvorm en vooral met dien van het voorhoofd, een hoog maar niet al te hoog, edel, voorhoofd. De jongen van den Jongenskop kijkt ook erg aardig, met zoo’n ontzettenden ~schik”, dat het bijna geluk zoude zijn. Er zijn vier Willem Marissen, vier Jacob Marissen en drie lekkere en fijne Mauve’s, die den toeschouwersgeest smaken als proefde de toeschouwersmond voortbrengselen van den Gooischen bodem. Er is éen David Oyensje, éen G. J. H. Poggenbeek, éen J. J. van de Sande Bakhuyzen, éen W. B. Tholen en éen F. Yerster, éen L. W. E. Wenckebach, éen H. J. Weissenbruch, éen W. Witsen, éen J. E. Akkeringa, éen D. A. 0. Artz, éen A. H. Bakker Korff, éen hl. Bastert, nog twee Bauers, twee J. Bosbooms en éen P. J. 0. Gabriël, éen Jozef Israëls, éen A. L. Koster, en twee stukken door mej. A. v. Berg. Mei 1923. G. H. BEEITNEE. George Hendrik Breitner is overleden. Hij was een groot kunstenaar. Er zijn ook kunstenaars, die sterk zijn in hun gestel en van lichaamsbouw, wier leven in ze rijk bloeit en uit wie een harmonie van levensbloei in het leven rondom hen bijna waarlijk uit te stralen schijnt. Er is iets in hun oogen, maar daarin niet alleen; maar in geheel het massief gelaat, van een licht, een lichtwaseming, waarin men bijna straalvorming bespeurt. Het lijkt alsof dit lichtachtige geheel hun, verder onzichtbare, lichaam omgeeft. Dit zijn de, gelijk sterren, door het leven in de wereld fraaye loopbanen afleggende kunstenaars, die, ook door hunne verplaatsingskracht soms, hun vaderland geëerbiedigd maken in de andere landen. Dit zijn echter meestal niét de grootste kunstenaars. Om dat zeer zelden de psychische vermogens der grootste kunstenaars in een zelfden mensch zich bevinden met een groote kalme lichaamskracht. Eembrandt behoorde niet tot deze zeer zeldzamen. Eubens en Van der Helst behoorden wel tot dezen. Breitner was een groot kunstenaar. Hij had dat geslagene, dat met eene ~genade” geslagene, en in het fysieke eene zekere nerveuse levensonvolkomenheid, dat waarschijnlijk velen visionairen uit het verleden, en in het kort geledene en tegenwoordige een Matthijs Maris en een J. H. Leopold eigen is. JACOBUS VAH LOOT. In de aflevering van Julil923van den Nieuwen Gids eene te Haarlem gehouden tentoonstelling van schilderijen besprekend, noemde ik ook enkele daar aanwezige stukken, geschilderd door Jacobus van Looy. Later nog eens over dat onderwerp na-denkend, werd ik er opmerkzaam op, dat de toen ten-toon-gestelde ~Jongenskop” van Van Looy keel iets anders nog is dan de afbeelding van een knaap, die zoo’n ontzettenden „schik” heeft, dat het „bijna geluk zoude zijn” zoo als ik daar schreef. In der daad verschilt ook sommig werk door Van Looy van al de opvattingen, die zijne tijdgenooten, zoo wel als de tot latere groepen behoorenden, met elkaar gemeen hebben. De aangeduide jongen heeft niet in ’t algemeen erg schik over iets; maar zijn zoo buitengewoon levendig zich tdtdrukkende gemoedshouding is het antwoord op een bepaald iets, dat hem wordt aangedaan. lemand zegt iets tot hem, waardoor hij te gelijk zeer hoog wordt gesteld en tot het een of ander wordt uitgedaagd, dat men hem uitnoodigt op grond van door den voorsteller zeer geroemde eigenschappen van hem te volbrengen óf, althans, iets dergelijlcs. En nu won ik je vragen, heb jij lust om mee te gaan, kom, jij durft wel meê. Jou vind ik het aardigst. Het liefst zou ik hebben, dat jij meê lk heb gemerkt, dat je heimelijk juist niets liever zou willen zegt b.v. plotseling een rijke jongen, tot wien de arme óp ziet en van wien deze in de verste verte nooit zulk een voorstel zou verwacht hebben, tot een armen jongen, hem voorstellende iets aller-heerlijksts en min of meer gevaarlijks samen te doen. De houding van den afgebeelden jongen geeft de terugwerking op zulk een gezegde aan. Hij is plotseling diep in zijn gemoed getroffen door een stekende vlijmende gemoedsgenieting. Hij wijkt daarom achterwaards, om door een kleinen afstand tusschen hem en den toebrenger nog beter te zien, dat het wel deugdelijk werkelijkheid is. Zijn lippen zijn van een gegaan in een onbewegelijken lach en hij kijkt strak naar zijn vriend met oogen die bijna zonder hun kleur en van louter licht zijn geworden, door de bijna ongelooflijke gedachte, die in zijn geest is. —— O u o / w v-' De neiging om zoo iets te schilderen komt voort uit het verlangen een treffende, niet zoo dikwijls gezien wordende hoewel zichtbare, zich in de menschheid voordoende gemoedsgebeurtenis te noteeren. Dit noteeren geschiedt hier in grooten stijl. Het is dus niet de neiging om het eerste het beste uit te schilderen zóo, dat daar-uit iets levendigs of moois resulteert. Zoo iets als dit, namelijk de geestesbeweging van den kunstenaar hier achter, is ook iets grooters dan, bij voorbeeld, de glimlachende viering van het gezellige bij Bakker Korff en Bles. Yan Looy lijkt een beetje, op zijn zelf-portret met den blauwen kiel en het kijken van het oog te gelijk verdoffende en verdubbelende innerlijke bewust-making op Frans Hals, zoo als die, met een dergelijk als het hier aangeduide oog, zelf voorkomt op de door hem gemaakte schilderij in het Frans Halsmuseum, te Haarlem, voorstellende de Regenten van het BintElisabeth',s Gasthuis. 9 G. H. BEEITNER. Een schilderij van Breitner stelt voor „rustende cavalerie”. Hij heeft daarin willen afbeelden de plechtigheid, de verhevenheid, van het élan in de natuur. De paarden staan stil, maar hun beweging is nog in hunne gemoederen en houding, de beweging waarvan de rust op de bereikte hoogte het laatste en hoogste oogenblik is en die beweging kroont. Daarom is ook een berg in hun nabijheid. Die berg is door een élan van de aarde opgestooten en het élan, waarin de paarden nog staan, is juist zoo iets daar naast. Niet de vreugde over het snelle of wilde of lostoomig, jeugdig omweêrhoudbaar voort-varende is in de afbeelding der paarden; maar daarin, in de vormen hunner koppen vóór de lucht, is iets plechtigs, het zelfde wat in hooge spitsbogen in kerken is. In deze schilderij is «?ene religieuse atmospheer. Het is alsof zij rusten in hun vaart naar de verovering van iets heiligs. Het is alsof zij rusten, gereed om, naar den dwang van hoogere machten, waaraan zij heerlijk gehoorzamen, hun vaart te hervatten. Zij zijn ernstig, gelukkig. Zij zijn edel. Zij zijn edel om dat zij geheel, zeker, en veilig zijn opgenomen in de werking van een betere drijfkracht dan zijn hun vermoeidheid, hun honger en hun neiging naar koelte, naar laving en naar loopen in de wei. Zij hebben zich aan dat betere over gegeven en mets kan hunne overgegevenheid schadend raken. Want zij wéten, dat zij nu hooger, edeler, schooner, beter, gelukkiger wezens zijn dan zij waren. VONDEL. Joost van den Vondel heeft op een enkel portret eene uitdrukking, die men voor ironie zoude houden en die dan zoude kunnen te kennen geven, dat hij denkt aan den eerbied, die menschen voor dichtkunst hebben, terwijl aan hem maar al te zeer bekend is, dat die kunst voor hem niets moeilijks of zeldzaams heeft, maar in tegendeel uit hem vloeit gelijk water uit een kraan. Of ook, dat de menschen zwoegen om wat geld bij elkaar te schrapen en de voldoening over het „bezit” daarvan te hebben; terwijl aan hem zoo zeer bekend is, dat eene veel grootere voldoening verkregen wordt door een bepaalde stelling van den menschen-geest ten opzichte van het leven, hoe armzalig, dat, stoffelijk gesproken, ook zij. Deze gelaatsuitdrukking bevat echter niét ironie maar heeft in de eerste plaats overeenkomst met de gelaatsuitdrukking van het Kind Jezus op Rafaëls Madonna te Dresden, terwijl zij daarvan toch verschilt door dat er bij Vondel een lachje door heen is. De uitdrukking van het Jezus-Kind is het geheele blanke en effene van het volstrekt (absoluut) kinderlijke, waardoor heen gaat de schrik der verrukking van geboren te zijn (waardoor het volstrekt kinderlijke, in abstracten, waarlijk absoluten, zin, reeds verloren gaat), van in het leven te bestaan en daardoor zich van de bestaansheerlijkheid bewust te worden. De uitdrukking van Vondel, op dat éene, bedoelde, portret, is die van den dichter-werkman, die ook eenigszins de door Eafaël gedachte verrukking kent, en daarbij een bescheiden lach heeft van voldoening over zijn werk. De Hollandsche dichter Hein Boeken lijkt soms op dit portret van Vondel. TOLSTOI. Der lebende Leichnam, tooneelspel met den. acteur Moïssi Zondag 20 October ’23. In de Russische Letterkunde van 1850—90 is wel een hoofzakelijk element, dat de Fransche van dien tijd, en van alle tijden, mist, In de Fransche Letterkunde der 19e en 20e eeuw komt ook het religieuse, ethische, wel voor. Dit is echter eene van Engeland overgenomen strooming, die slechts in de légere Fransche Letterkunde wordt aangetroffen. In Der lebende Leichnam, het werk van Tolstoï, wordt het buiten de maatschappij zijnde, het kloosterlijke, het mystieke, gesteld tegenover het maatschappelijke; het Christelijke tegenover het Eomeinsche. In Der lebende Leichnam zien wij als tegen-stelling de verhouding van Lisa enKarenin tot elkaar, en die van edja tot Mascba, zijn liefje, en van F edja tot zijn kameraad. Fedja was getrouwd met Lisa. Hij is echter altijd met dronkaards en verloopen kunstschilders en wordt verliefd op een Zigeuner meisje. Lisa, zeer verdrietig over Fedja's ontrouw, wordt getroost door Karenin en op dezen geheel verliefd. Karenin en Lisa ziet men nu als een normaal harmonisch paar (uit de hoogere-burgerij). Fedja is echter een buiten-gewoon schepsel, een buitensporig beve en teedere. Karenin was een jeugdvriend van Lisa. Fedja heeft altijd gevoeld, dat Lisa eigenlijk Karenin, en niet hèm, beminde, althans verdeeld was en zelve niet wist wien zij méér, of wien zij eigenlijk, beminde. Deze omstandigheid werd Fedja steeds als een schaduw in de zonnigheid van zijn hnwlijksgeluk gewaar en dit deed hem zijn geluk elders zoeken en op dwaalwegen geraken. Het is zeer mooi, dat Lisa zelve niet weet waar haar genegenheid heen gaat. Zij is verdrietig door Fedja's gedrag en wordt gedreven in de armen van den trooster Karenin. Maar als zij plotseling van Fedja's zelfmoord hoort, schreit het in haar op, dat zij hèm bemind heeft en nog bemint. Schrijver en toeschouwer besluiten echter niet. Zij besluiten niet ten opzichte der verkieslijkheid dezer maatschappelijkheid of dezer onmaatschappelijkheid in de levens-, de samen-levingswerkelijkheid. Er wordt ons alleen eene schoonheid te aanschouwen gegeven. Eene „zedelijke”, een ethische, eene menschheids-gemoeds-schoonheid. Fedja zien wij als eene geheimzinnige, aan het heilige nabije, of een graad van het heilige bevattende, schoonheid. Maar aangezien wij, daar-tegen-over, Karenin niet zien als iets leelijks, iets afschuwelijks en verwerpelijks maar veeleer als iets normaals, trekken wij niet partij voor den een tegenover den ander, en maken geen gevolgtrekking, noch ten opzichte der maatschappij, noch wat aangaat de schatting van de eene of van de andere menschen-levens-soort op zich zelf. Het doel dezer kunst is dan ook niet eene dergelijke gevolgtrekking te laten maken. Het doel is eene menschen-schoonheid te toonen en daardoor eene diepe aandoening van het menschelijk gevoelsbegrip te veroorzaken. Wij kunneö een heilige bewonderen, zonder te wenschen zelf een heilige te zijn (b.v. om dat wij dat toch niet zouden kunnen) en zonder te wenschen dat een geheele natie uit louter heiligen zoude bestaan. Want het heilige is iets excessiefs, iets buitensporigs, en beweegt zich meestal op de bergtoppen van het heroïesche of in de afgronden van het mystieke. Het is wel waar, dat Tolstoï een bepaalden, min of meer commnnistiscben, maatscbappijvorm in de levenswerkelijkheid voorstond; maar noch zijn Anne Karenine, noch zijn Oorlog en Vrede, noch zijn Levende Lijk propageeren dezen voorkeur. Zijn meeste romans gaan ook in tijdsorde aan zijn actief en practisch communisme vooraf. Hij is in die werken zuiver kunstenaar en levensafbeelder, die over andere, en soms heel wat hoogere, begrippen, thema’s, motieven, en vermogens beschikte dan de Franschen, zijne tijdgenooten. Dostoïevski doet gevoelen, dat met de misdaad van de hoofdfiguur in de Broeders Karamazow iets ~eeuwigs” of „goddelijks” wordt gelaedeerd. Niet de „eeuwige Schoonheid” namelijk niet dat, wat wij, met de woorden „eeuwige Schoonheid” aanduidbaar, vinden in Grieksche beelden, in werken van Vondel en Goethe, in Glück’s muziek; maar de eeuwige „zedelijkheid”, „goedheid”, of „liefde”. Het berouw in de Broeders Karamazow geeft den lezer eene aandoening, die zijn geest verbindt aan iets „oneindigs”. Er is geen grens aanhetgeestes-gevoels-gebied, dat hem door deze aandoening wordt ontsloten. Er is op de zelfde wijze hier geen grens als er geen grens is aan de „schoonheids”-aandoening, die sommige kunstwerken geven. Maar de aandoening is Anders. In déze is iets meer bevends, meer vlijmends, en meer intiem werkelijks. Intusschen wordt de zelfde aandoening, die, in Karamazow, de na-gedachte over de felle en volle en een ontzettend gevolg hebbende daad geeft, zeer zwak en vluchtig reeds ervaren bij een zóo hebt misdrijf als b.v. het in geringe mate desavouëeren van iets of iemand, dien men bemint, dien men, juist door dat bij het desavouëeren deze aandoening zich vertoont, blijkt te beminnen; zelfs bij het desavouëeren van menschen, met wie men slechts eens aangenaam is samen geweest; ja, bij elk desavouëeren of door spreken of handelen benadeelen. Om dat men, ten slotte, alles en iedereen bemint. Uit het geheel dezer uit een zetting blijkt zoo wel de „oneindigheid” als de alomvattendheid der „liefde”. In dengene, bij wien deze gewaarwording zich voordoet, beweegt daarmede de liefde in haar aard van oneindige en alomvattende. „God” beweegt in hem. Tolstoï reikt in Der lebende Leichnam zóo diep niet. Hij beeldt voor ons af een Christelijke schoonheid, die in het algemeen maatschappelijke niet past; maar raakt daarmede den geest niet aan tot op eene diepte, waar het is als spleet er in de diepte duisternis en opende die daarmede eene ónafzienbare ruimte vol licht. YYETTE GUILBEET1). Yvette Guilbert en haar troepje is thans de samenkomst van fijn begrepen cabaret-genre met de Comédie-Frangaise-traditie der Molière-huishoudsters en het, van de pogingen van eenige jongeren in kleine ~Kunst” – theaters, geleerde, middeneeuwsche, Primitieve, poppenkast-achtigtooneelspel.Het geeft geen erge aandoeningen, maar het is de verhouding tot een eventuëel ideaal déar gelaten, en vergeleken met andere hedendaagsche tooneelkunst-praestaties zeer goed werk. Het is in ’t eerst wel een beetje vreemd in ’t algemeen aan die van „cabarets” en opéretten soortgelijke vertooningen, die men dus gewend is omgeven door de bonte cabaret- en opérette-coulissen te zien plaats hebben binnen een zeer streng en sober décor te zien, en de cabaret-soli en monologen te hooren voordragen in een burgerlijke-comedie-huishoudsterscostuum; maar dit wént wel, en de meer serieuse kunst, waartoe het cabaret-genre hier is verheven, wettigt de eenigszins aan academie- en museumlokalen herinnerende étui dezer tooneelspeel-bijoux. Bij het kiezen van het decor is blijkbaar niet gedacht aan achtergronden, die door hun voorstellingen of ook maar alleen door hun kleuren in onmiddelijke relatie *) 28 Nov. 1923. stonden tot de yertooning; maar aan achtergronden, die, ten eerste, het tooneelspel isoleerden, en, ten tweede, waardigen en stndieusen ernst te kennen gaven. Zij duiden op, hoogere, kunst-, bijna wetenschaps-, beoefening en omgeven dus redelijk praestaties van toegepaste kunst-wetenschap. Het is echt Fransch. Alléén Franschen kunnen dit. Fatsoenlijkheid. Zoo als bij de middeneeuwsche scènes slechts één maal een inzinking van het monumentale der gebaren (die het overheerschende der opzettelijkheid in het spel verried), nam ik bij de achttiende-eeuwsche slechts één maal, bij een klein gebaar, het (ongewild) overgaan van den fatsoenlijken Théatre-Frangais-stijl tot de meer canailleuse cabaret-manier waar. Het geeft dus het aardige van opéretten zonder het hinderlijke, dat gewone beroeps-opéretten-uitvoeringen hebben. Het realiseert de vereeniging van het geschoold en kunst geworden acteeren dat dilettanten van goeden huize missen, met het fatsoenlijke, het zonder ploertigheid of burgerlijkheid zijnde, dat dilettanten hebben. Het bewegen van Yvette Guilbert is door het vereenigd ageeren van haar geest met hare fijne lichaamsgeledingen voortreffelijk. Elk klein gebaar harer zoo los aan den pols bewegende kleine handen en heel hare verscheidenheid van hoofd-knikjes, hoofd-bevestigingswendinkjes. Haar acteeren is gewoon leven; zij behoeft slechts te leven om te acteeren. Zij leeft „in de derde macht”. Zij ziet elk deel levensgedrag, terwijl zij het volvoert, bemint het, en leeft het nu verdubbeld uit. Zij speelt tooneel zoo als iemand in den familiekring in de perfectie iemand na zou doen. Zij schijnt dit werkelijk acteeren namelijk het tot een levend kunstwerk gemaakt nabootsen van eene echt Fransche dus eerder b.v. Bordeaux’sche dan Parijscbe gezeten burgerdame van oude hoogere burgerfamilie steeds in baar macht te hebben. Het komt mij voor dat even als sommigen het vermogen hebben, ook in, kleiner of grooter, gezelschap, hun gedachte zoo zeer op een herinnerings-voorsteUing samen te trekken, dat de pupil in hun oogappel zich daardoor uitzet, Yvette Guilbert telkens slechts eene kleine gedachten-werking, die altijd tot haar beschikking is, behoeft,.. . „wacht even... ja, ik hèb het a 1”... om het tweede-leven, dat het ware acteeren is, over zich te ontvangen. Er komt heelemaal geen vervoering bij te pas, die ook in hare rollen niet noodig is maar zij doet het perfect. Ook speelt zij want de middeneeuwsche voorstellingen zijn ook wel keurig; maar de hoofdzaak is toch dat 18e—19e—20e-eeuwsche fijne burgerdame-schap steeds zich zelf; hetgeen door den aard der rollen dan ook juist goed gaat. Zich zelf, zóo verstaan, dat zij nagaat hoe zij zelve in het gewone leven zoude zeggen, de dingen, die de rol haar te zeggen geeft; en dan, bij het spelen, zich zelve, aangezet, nabootst. Nu zij oud is, vertoont zij zich in haar rollen, hetzij in de middeneeuwsche decoratieve gewaden, die niet een leeftijd kenmerken; hetzij gecostumeerd als oudere vrouw. Dit is ook beter, hierin is meer tact dan in het doen van bejaarde actrices, die nog steeds zeer jonge rollen spelen. WOORDEN, GESPROKEN BIJ DB OVERDRACHT VAN KLOOS’ PORTRET AAN DB GEMEENTE ’s-GRAYENHAGE OP ZATERDAG 29 DECEMBER 1923. Mijnheer de Burgemeester, Dames en Heer en, Wij zijn hier samen gekomen voor de overdracht aan de gemeente ’s-Gravenhage van het portret van onzen Nederlandschen dichter Willem Kloos. En aan mij valt als voorzitter van het gezelschap, dat zich gevormd heeft om dit kunstwerk aan de Residentie aan te bieden, het voorrecht te beurt bij deze aanbieding enkele woorden te spreken. Terwijl ik U, mijnheer de Burgemeester, bedank voor de goedheid van hier persoonlijk aanwezig te zijn en zoo ook de leden van den Gemeenteraad en de andere genoodigden voor hun opkomst, moge ik U in ’t kort de beteekenis uiteenzetten van de handeüng, die hier thans wordt verricht. Aan een onzer was het opmerkelijk voorgekomen dat in de verzameling portretten, die het Haagsche Gemeentemuseüm bezit, van verdienstelijke Nederlanders, die in Den Haag hun leven of een groot deel van hun leven, hebben doorgebracht en daar het meeste van hun arbeid, arbeid ten bate der menschheid, ten bate van Nederland, hebben volvoerd, dat in die verzameling ontbrak de afbeelding van onzen grooten dichter Willem Kloos. Nauwelijks waren meerderen hierop opmerkzaam geworden of het scheen aan ieder toe, dat dit gemis goed gemaakt moest worden. Men yereenigde zich tot een commissie en het gelukte, door de medewerking van ten slotte zeer velen, de gelegenheid te verkrijgen om een door hem zelf treffend goed gelijkend en kunstwaarde-vol geacht portret van Willem Kloos aan Den Haag ten geschenke te geven ter plaatsing in het Stedelijk Museüm. Zoo als aan U allen goed bekend is, is Willem Kloos een groot dichter, wordt door velen geacht te zijn de grootste dichter, door Nederland in de laatste drie kwart eeuw voortgebracht. Geboren te Amsterdam, te Amsterdam zijn jeugd-tijd hebbende doorgebracht, en zijn eerste dicht-werken d4dr gemaakt hebbende, leefde hij geheel zijn middenleven te ’s-Gravenhage, en bestuurde daar het door hem opgerichte tijdschrift De Nieuwe Gids, dat de gids is geweest van de geheele Nederlandsche Letterkunde der laatste vijftig jaar en waarin en waar omheen zich dus heeft samengetrokken de bloei der Schoone Letteren in het tijdperk, dat, naar de algemeene waardeering, als bloeitijdperk slechts door dat der zeventiende eeuw wordt geëvenaard in de geschiedenis onzer literatuur. ’s-Gravenhage nu is de Residentie van Hare M. de Koningin èn de stad der levende, der tegenwoordige Schoone Kunsten bij uitnemendheid. Dit heeft Den Haag ook getoond door hare waardeering van een man, van een medeburger als Willem Kloos, wiens jubileüm, eenige jaren geleden, zij met zoo veel hartelijkheid en bewondering heeft omgeven. Daarin ook ging de Hagenaars voor de Landsvrouwe, die, bij het onthaal van den dichter en zijner edele levens- gezellin, in Hare historische woning, aan Hare ingenomenheid met het werk van Kloos uiting wilde geven, en daardoor de harten van alle thans ouder geworden Neder!andche letterkundige kunstenaars, die zich eenmaal, in hun jonge jaren, om Kloos als om hun vaandeldrager hebben geschaard, met voldoening vervulde. Mijnheer de Burgemeester, het zij mij en mijne medecommissieleden vergund een verband te zien tusschen het Koninklijk blijk van tevredenheid, dat aan Willem Kloos vóór eenige jaren mocht te beurt vallen, een verband, zoo als de geschiedenis zonder tusschenkomst van de menschelijke opzettelijkheid er soms legt èn de ons gebleken geneigdheid van IJ, den vertegenwoordiger en de verpersoonlijker van Den Haag, om de beeltenis van den dichter voor het Haagsche Museiim te aanvaarden. Het zij mij vergund in de betrekkelijke gehjktijdigheid van beide omstandigheden de bevestiging te zien van het gevoelen onzer Commissie, dat dit portret hier in de eigen verzameling van Den Haag, en nergens beter, thuis behoort. En het zij mij vergund, U, mèt déze betuiging en met de herhaling van ons aller dank voor Uw door ons op hoogen prijs gestelde aanwezigheid, het portret van Willem Kloos, geschilderd door Antoon van Welie, voor de gemeente ’s-Gravenhage aan te bieden. TE BEÜSSEL, Te Brussel; Het Paleis van Justitie. De Pathéfoon. L’Oiseau Bleu. De verhouding tusschen de grootte der ruimten in het Paleis van Justitie te Brussel en de in die ruimten vertoevende rnenschen, eene verhouding, welke over-eenkomt met die tusschen een hut en een aantal op den grond van die hut verwijlende insecten deze verhouding is hinderlijk; terwijl de verhouding tusschen de grootte van een groote kerk en de daarin verblijvende rnenschen niet hinderlijk is. De oorzaak van dit verschil is, dat de kerk door zijne vormen uit-drukt eene idee, een begrip, het begrip God, Goddelijke Majesteit, naar God zich verheffende Verhevenheid (het doet er op ’t oogenblik niet toe wélk juist) waarvan de verhouding tot de rnenschen, zoo als zij daar zijn, redelijk wordt weergegeven door het verschil in grootte tusschen het gebouw en die rnenschen; terwijl het Paleis van Justitie niet een begrip uitdrukt, het begrip Eecht, Eechtvaardigheid, Waarheid dat zich in een min of meer gelijke verhouding tot de menschen zoude bevinden als het de kerkvormen bezielende. Het Paleis van Justitie drukt geenerlei begrip uit. Aan de buitenzijde is het eene nabootsing van den Boro-Boedoer-tempel, met Eenaissance-inlegsels. Aan de binnenzijde, die in geen enkel opzicht harmonisch de binnenzijde van déze buitenzijde is, drukt het niets uit, tenzij volkomen onredelijke grootte en leegte. Het wekt weêrzin en doet bijna huiveren door het volstrekte der zinne-loosheid van zijn, bijna geheel ongebruiktblijvende naakte en kale vlakten en ruimten. Het is wel waar, dat de Beurs te Brussel ook niet gezegd kan worden, ofschoon uitwendig een zeer fraai Eenaissance-gebouw, inwendig het begrip Handel fijn of grootsch uit te drukken; maar de Beurs is inwendig een neutrale en van voorkomen bescheiden hal, en buitendien, als hij gebruikt wordt, steeds overvol. In dien men een pathéfoon-inrichting binnen gaat en men wendt de schijven zoo, dat men beminde melodiën uit zijn jeugd te hooren krijgt, zal dat eene gewaarwording van een zeldzame soort zijn en eene heerlijke. Men ziet niets (men shiite de oogen) en uit de donkere diepte klinkt het op. Het komt over-een met iets, dat zou opzingen uit uw eigen hart. Dat hart is daar ook, donker in de diepte. In weêrwil van de onzuiverheden, die de overbrenging door een werktuig aan den zang geeft, komt de zang veel zuiverder tot ons dan in de opéra of opérette zelf. Want men wordt door niets afgeleid. Geen kleurige zangersgestalte, die wij stil in ons zelf karakterizeeren. Geen decor. Geen menschenmenigte. Alleen de muziek, zuiver, alleen, die wij naar willekeur oproepen en die opklinkt uit de duistere diepte. Het is als ware het onze gemoedsherinnering zelve, die zingt. Een gespeeld, gesproken of gezongen, tooneelstuk kan nooit een volledig kunstwerk zijn en hoe meer moeite men genomen heeft met decors, requisieten en costumen, hoe minder het dat kan zijn. Want dan zoude de regisseur, of de samensteller van het tooneel, een kunstenaar moeten zijn zoo als een kunstschilder met olieverf er een is. Hoe wil de regisseur, door te werken met electriscli of ander kunstlicht op een door den decoratieschilder geschilderd landschap iets soortgelijks te weeg brengen als de gewone kunstschilder met olieverf die door zijn geest-verrukking, zijn ontroering, in de verf te brengen, de heerlijkheid van een zonsopgang afbeeldt! Het decor in samenhang met den inhoud van het tooneelstuk moet dus alleen suggereeren. En daarvoor is een sober decor, een, min of meer uitvoerige, aangeving voldoende. Maar men kan ook naar den schouwburg gaan, eenigszins zóo als men gaat naar de bruiloft van een vriend. Déar wordt óok een tooneelstukje gespeeld, maar men gaat er niet heen óm dat stukje. Zoo was het aangenaam op 10 November 1924 de eerste voorstelling in België bij te wonen, te Brussel, van Maeterlinck’s Oiseau bleu, het symbolisch, idyllisch, tableau-vivant-achtig, ballet-, feeërie-achtig, sprookjesachtig, tooneelwerk-met-muziek, dat reeds vóór 1914 te Moskou werd gegeven, later in de Yereenigde Staten, maar nu voor ’t eerst in des dichters vaderland. Het was aangenaam daar in de zaal gezeten te zijn met den Koning, de Koningin, den Franschen gezant aan het Belgische Hof Herbette en zijne echtgenoote, verder mevrouw d’Oultremont en andere leden der Hofhouding, en de overige inwoners van Brussel. De Koning van België is een bij uitstek beminnelijke Koning. Vóór den in 1914 begonnen oorlog was hij een door de natuur gemaakte afbeelding van de schoonheid der jeugd. Een Siegfried-gestalte. Blond, jong, hef en krachtig, rein en trouw. De oorlogsjaren hebben nu hun merkteeken in zijn leven gegrift en het voorkomen van standvastig gedragen zwaar leed, dat zich aan zijne 10 physionomie heeft toegevoegd, heeft zijn gelaat nog versterkt en nog veredeld, tot een ontroerend toonbeeld van schoone menschen-mannelijkheid. Hij, de zoon van den Graaf van Vlaanderen, is de zoon en de kameraad van zijn volk. In zijn eenvoudig soldatenpak houdt hij zich tegenover zijne burgers als in een vriendenkring, en wanneer de kunstenaars van het tooneel niet ééns maar drie of vier maal bedankt worden, applaudisseert hij drie of vier maal meê, en hij blijft tot aan het einde. En de Koningin! In het tooneelwerk van Maeterlinck speelt een kind van vier of vijf jaar meê. En de Koningin laat het bij zich brengen. En eerst lacht zij het toe en buigt zich voor-over er heen. En dan hurkt zij neder, in haar groot avond-toilet en liefkoost het met woorden van aangezicht tot aangezicht. SPENGLEE. Oswald Spengler, in zijn Untergang des Abendlandes, verwijt den geschiedenis-schrijvers, dat zij de geschiedenis zien als die der Oudheid (Grieken en Eomeinen) Middeneeuwen Nieuwe Tijd, daarbij niet bedenkend, dat dit alles samen slechts iets zeer kleins is in het geheel der Wereldgeschiedenis, die b.v. ook China, Indië, Egypte, Mexico en Peru omvat. Op een andere plaats zegt hij, dat iedere beschaving zijn eigen waarheden heeft en dat dus wat een waarheid is voor een Griek van vóór onze jaartelling het daarom nog niet voor een Franschman uit de twintigste eeuw onzer jaartelling is. Deze twee opmerkingen zijn in zóo ver met elkaêr in strijd, als het redelijk zou kunnen heeten, dat wij ons minder bezig houden met dié beschavingen, waaruit wij toch geen waarheden voor óns kunnen putten. De Geschiedenis van Oudheid, Middeneeuwen, Nieuwen Tijd, is vóór óns de wereldgeschiedenis, om dat zij is de geschiedenis van ónze wereld. MUZIEK. Ik vind het alleen de moeite waard te luisteren naar die mnziekpraestaties, waarin naar het oordeel der muziekjournalisten, het hoogste bereikt wordt (dat men aanduidt als inspiratie, genade Gods, en z.y.). Voor mij begint daarmede eerst „de kunst”. Een violist, die vijf minuten geïnspireerd speelt, geeft een vonkje van die kunst. Er zijn echter van te geven, en een enkele maal wórden er ook van gegeven, breede vlammen, groote vuren. Niet alleen is het zonder iets van dat vuur niet „kunst” waarnaar het, voor een specialen kunstliefhebber, de moeite waard is, te luisteren; maar zeer natuurlijk is ook, dat een virtuoos, die zonder datgene, dat de schoonheid aan de muziek geeft, speelt, voor den waren luisteraar niet iets neutraals, maar iets bedrijvig, iets dat bedrijvig is in de richting van het volstrekt leelijke, van het afschuwelijke, in het oor brengt. Een viool is een zeer „gevoelig” instrument, bestemd om scboone, dat is door inspiratie te weeg gebrachte, klanken voort te brengen. Hoe gevoeliger de viool is voor het aannemen van inspiratie-schakeeringen, hoe nauwkeuriger hij ook zal wedergeven wét, in stede van inspiratie, feitelijk in zijn bespeler aanwezig is, namelijk woede over de afwezigheid van inspiratie, gedruktheid, wrevel, zwakte, loomheid, en z.v. De woede over de afwezigheid van inspiratie zal het leelijkst zijn om aan te hooren. Een piano is in dit geval lang zoo leelijk niet als een viool, waarschijnlijkom dat zij ook niet zoo mooi kan zijn. VOLKENBOND. De Volkenbond zal niet aan zijn boofdzakelijk doel zoo volstrekt als men hoopte kunnen beantwoorden om dat zijn stichting niet gegrondvest is op de natuurkundige en natuurkundig-wij sgeerige bestudeering der menschheid, maar op een abstracte, ethische gedachte, wier toepasbaarheid niet wetenschappelijk was vastgesteld. Voor-ondersteld, dat algemeene en altijd-durende vrede beter is dan afwisseling van vrede en oorlog, dan kan de bevordering van den vrede toch niet een volstrekte bate verschaffen indien onzeker is of het wezen der menschheid den altijd-durenden vrede toelaat. Indien gij een zich misdragend bezoeker uw huis niet kunt doen verlaten door waarschuwingen, verzoeken en bevelen, zult gij genoopt zijn hem met den sterken arm te verwijderen, en het is overbodig zich te beloven nimmer tegenover een medemensch geweld te zullen gebruiken zoolang het niet zeker is, dat er zich geen onverdragelijke en voor toespreking niet wijkende bezoekers zullen voordoen. Een dergeüjk instituut als de Volkenbond moet niet voortkomen uit een algemeen verlangen, dat in groote mate aanwezig is in een bepaalden tijd van het menschheidsleven bij voorbeeld korten tijd na een vreeselijken oorlog maar zoude moeten voortkomen uit de overwegingen van een menschheidkenner, die nauweüjks wist of er dan onlangs een groote oorlog geweest was of niet. HEEMAN HEYEEMANS JE Over Gbetto, Het Zevende Gebod, Op Hoop van Zegen, Diamantstad, en een der Falkland-bundels, vijf werken van Herman Heijermans, schreef ik tnsschen 1890 en 1910 vier afzonderlijke min of meer uitvoerige beschouwingen. Deze eerlijke, knappe, warme, standvastige werker is nu heen gegaan nit de wereld. Na een voortreflijk leven. Na een prachtig, geheel ongewoon volledig, kunstenaarsleven. De groote vooruitgang, te bespeuren indien men de tooneelkunst, den stand van het tooneel-leven, van veertig jaar geleden, vergelijkt met dien der laatste vijftien, twintig jaar, is te danken aan Eoyaards, Yerkade en Heijermans. Maar Heijermans alleen heeft het verwezenlijkt wat in deze als het meest wenschelijke kan gelden: de figuur van den tooneelschrijver, die zelf tevens regisseur en tooneeldirecteur, en wel in de eerste plaats met betrekking tot zijn eigen werken, is. Dit geheel, deze combinatie, en niet voor éen keer, als een dillettanten-praestatie bij een genootschapsfeest, maar in groote verhoudingen, jaren lang durend en deel uitmakend van de algemeene wereldkunst is, in deze levens-soort, wel het mooiste, wat men zich denken kan. Het maken van tooneelspelen geschiedt op verschillende wijzen. Een der wijzen is, dat de maker, terwijl hij schrijft, zich de plaatsen, waar zijn figuren handelen en spreken, mèt die figuren zelf, in de verbeelding voor- stelt, en dan, tenzij met enkele aangevingen boven de gesprekken, die plaatsen niet beschrijft maar alleen de personen laat spreken. Indien de tooneelspel-maker, nu regisseur is, kan hij, met coulissen en requisieten, nauwkeurig op het tooneel af-beelden, wat hij in zijn verbeelding heeft gezien. En voor het bewegen, en het intoneeren en nuanceeren bij het spreken, der tooneelspelers, kan hij den grootsten invloed hebben. Yeel meer dan indien hij alleen den text geeft, is hij de maker van het geheele tooneelspel, zoo als de aanwezigen het in den schouwburg zien. Tot het geheel van Heijermans’ opvatting van het tooneel-dfreriew-schap behoort ook zijn invoering der letterkundige middagen in den schouwburg, waar de een of andere buitengewone auteur uit het Buitenland volledig werd behandeld. Met de grootste belang-stelling heeft Heijermans, van omstreeks 1890 af, aan het leven der Literatuur in Nederland deel genomen. Ook schertsen, eenigszins in den trant der vermaarde Julia-mystificatie van omstreeks 1886, waren hem niet vreemd. In het weekblad de Kroniek, onder Eedactie van P. L. Tak, van omstreeks 1894, was een zeer geleerd en met scherpe zekerheid gesteld artikel verschenen over Indische tempels. Een of twee nummers daarna verscheen een artikel, dat tegen het eerste in ging, en dat de elementen van het eerste alle bevatte en overtrof. Zoo wel de scherpte als de zekerheid, maar bovenal de geleerdheid, waren hierin grooter. De auteur van het tweede artikel droeg citaten in verschillende vreemde, waarbij aan de meesten zéér vreemde, talen aan, noemde onder zijne kolommen internationale archaëologische tijdschriften, uit Noord- en Zuid-Amerika, uit Britsch Indië en China, die de meest geëerbiedigde Sanskritist ten onzent zelfs niet kende, en onderteekende zich: Templeman Koning, met een paar voorletters. De schrijver van het eerste artikel, en de lezers van het weekblad, niet alleen; maar ook de Eedacteur, waren ten zeerste onder den indrnk. De Eedacteur stond den heer Templeman Koning uitvoerig, ernstig, en zelfs met verontschuldigingen, te woord. Later bleek, dat alles in het tweede artikel verzonnen was geweest, en dus een hekeling van zekere geleerdenpolemieken, en dat de aangehaalde uitheemsche tijdschriften even min bestonden als de Koning der Tempelmannen zelf. Kiemand, of bijna niemand, heeft ooit geweten, of vermoed, dat de auteur van dit grapje was... Herman Heijermans Jr. Persoonlijk had ik, tot mijn leedwezen, met Heijermans slechts weinig aanrakingen. Bij die ontmoetingen ben ik steeds getroffen geweest door het evenwichtige, het zorgzame, ernstige en beminnelijke in zijn aard. Dat regelmatige, zoo als het ook ten zeerste zich in zijn handschrift afbeeldde, dat harmoniëuze van zijn leven, die vriendschap jegens... het geheele leven, zijn de hoedanigheden, die ook in de eigenschappen van zijn uitmuntende kunstwerken zich hebben uitgedrukt. Door de lucht, die een en al openheid was en waarin, door geen loover omgeven, de licht-kleurige huizen stonden, liep ik over het harde en ontzachlijk drooge klinker-plaveidsel van de Kostverlorenstraat te Zandvoort naar Heijermans’ huis. Het was ongeveer twee maanden vóór zijn dood. Zijn toestand viel mij eenigszins meê. Hij was niet bedlegerig, zoo als ik gedacht had, en had geen koorts. Daar was ik gezeten naast dezen man, dien ik altijd zoo eene buiten-gewone hoogachtig had toe-gedragen. Een mensch, een menschen- bouw, die voortreflijke eigenschappen had. De hoedanigheden zijner werken zoo wel als die van zijn persoon als leven-te-weeg-brenger en stijl-gever aan de wereld van letterkunde en kunst, bevonden zich natuurlijk in zijn voorkomen. De eigenaardige lage-golflijnen en zwakbochtige looverslinger-lijnen, die in menigen dichter zijn, iets als de doorbreking halverwege van bloemenruikervormen. Een breede deernis jegens het leven, een toegenegen meewarigheid, door de oogen en door de afschijning der wangen te kennen gegeven. Een gelaatsvoorkomen met het hoofdhaar daar boven geüjkend een hoog, grijs en zilverig luchtgewelf boven een wijde heide, gezien van een dennenbosch uit en zoo begrensd door het overhangend zwarte alleen aan de boomtoppen voorkomende dennenloover, een lucht, waar door de zon niet straalt, waar-uit het ook niet regent, en die zeer stil is met haar door het licht van de verborgen zon verzilverd grijs. Dit dichterlijke, en deze bewogenheid door toeneiging tot de menschenwereld, door de gelaatsgrenzen en hoofd-vormen gehouden in een lijst en in een beeldwerk van samengetrokken kracht en vasten regelmaat, doortrokken van het bewustzijn te leven zoo als men dat zelf goed acht en nooit buiten de zelf verkozen mate. Hij heeft, door te zijn vol gevoel, en tevens kalm, vol gemoed en tevens bepalend, in het leven verwerkelijkt, niet voor zijn geheele leven maar voor een tijdsduur in zijn leven, datgene, dat hem als het beste voor den geest stond. Deze man moet nu sterven. Hij zit daar en uit zijn wijze van onze taal uit te spreken, uit de beteekenis zijner woorden, en uit een zeer licht aanwezigen grauwblauwen schijn in zijn gelaat, blijkt, dat hij na vrij korten tijd zal sterven door het onheil, dat zich in zijn lichaamsweefsels heeft geworteld. Hij is hier nu wonende en de dagen omringen hem nog, een voor een. Hij is hier met de door hem innig geheide deelneemster aan zijn leven en met de kleine, met de kleine kinderen van zijn hart. Hij leeft hier dicht bij de het geheele leven door zoo door hem beminde zee. Hij woont hier tusschen de zeeduinen, die met de afrondingen hunner lage verheffingen met hun onafzienbare menigte tot aan de dikke muren van zijn zeehuis staan en het houden ingesloten. En hij moet nu sterven. Hij heeft meer dan een half jaar lang zich slechts met vloeyend voedsel kunnen voeden en geen gestel, zegt hij, is daar tegen op den duur bestand. Maar hij vreest den dood niet. Hij is gelaten. De hef heden en de toegewijdde dienst der zijnen doen hem zeer goed; hem zijn aangenaam de kleine vriendschapsdingen, die anderen hem aandoen, andere van die menschen uit het leven, tusschen en met wie hij dat leven heeft geleefd, dat nu aan het einde is. Hij is gelaten. De hefheden uit zijn oogen, die den hem omgevenden toe-schijnen, zuhen bhjven schijnen en alleen met minder léven schijnen. De volheid van gevoel en de klare kalmte zullen in zijn gelaat bhjven, buiten de uren van felle pijn maar zuhen teeder verflauwen, en het doode-mensch-kleurige zal toenemen in zijn aangezicht. Het einde. En hij ziet steeds, hij ziet eiken dag weder, de voorstellingen der herinnering. Wat was hij altijd in het volle stedehjk leven. Wat een menschen, van des ochtends vroeg af reeds. Wat een beschikkingen te maken, besluiten te nemen, welk een aanzetten, voortdrijven soms, hoeveel verzoeken te doen en opdrachten te geven; wat een brieven en boeken te lezen, wat een gedachten over vormen en kleuren van de tooneelen, welk een wereld van geestes-bedrijvigheid. En nu hier maar zoo alleen, eenzaam, alleen met de onmiddelhjk bij hem behoorenden. Met goed meer kunnen werken, dat schrijven, dat aanteekenen. Veel meer tijdsruimte om na te denken. Vroeger dacht gij zoo niet na. Dat ging meer onder de bedrijvigheid door. Bij het gaan van het kantoor naar huis, ’s avonds soms even, één oogenblik, als men nog alleen in de studeerkamer zat, alléén nog óp was... En nu, weldró allicht, ook dit niet meer, niet meer zien, hooren, niet meer denken het leven. Met meer denken aan het leven. Dan gaat het zoo als met ieder van dien aard. Men wordt dan uitgeleide gedaan, uitgeleide uit dat, uit dit leven hier op aarde, hier in de wereld. Maar men bemerkt dat zélf niét. Het is een plechtigheid, die gebeurt tusschen de u overlevenden, door en voor elkaar. Zij vinden elkaar en treffen samen in een gemeenschap door hun gedachte aan u. Maar zoo als vroeger van waardeering wel, heeft men nu hier zelf geen voldoening meer door. Zoo is het, zoo gaat het. Alles is ten slotte goed.,. goed, zoo als het is... .. .Blond, blond... blauw het buisje... O G0d,... geef mij mijn kinderen... Laat ze komen... Waar is mijn z00n?... MAUEITS J. YLES, HARTSGEHEIMEN. In dit werk worden niet aangetroffen min of meer uitvoerige landschapsbeschrijvingen, noch bepaald uitgewerkte kenschetsing van menschenkarakters. Het is veeleer eene wedergeving van gemoedsleven. Het is de afbeelding van gemoedsleven-ontwikkeling, zooals deze zich voordoet bij in zekere aanraking met elkaar levende enkele menschen. De schrijver is niet in de eerste plaats een „componist”, niet de vormer van een bekwaam samengesteld geheel. Hij is in de eerste plaats een man van eenvoudig, echt en waar, gevóel. Naar mijne meening is dit laatste te zijn meer waard, dan het eerste. De indruk, dien dit werk, „Hartsgeheimen”, dat een eenvoudig dagboek is achterlaat, is die van het tragische van het leven. Dit is nu niets anders dan een mensch, een nog betrekkelijk zeer jong mensch, die opschrijft, wat met hem in een tijdbestek van zes, acht jaar gebeurt en wat over dat gebeurende in zijn gedachte komt, hetgeen ten slotte niets dan gewoon menschelijke dingen zijn, die aan velen overkomen. Maar welk een diepte en verscheidenheid van leed nu, bij welk een kleine hoeveelheid, en dan nog aarzelend, schuchter, steeds onrustig, geluk, wordt hier door die enkelen doorleefd. Nauwelijks bemint de een de andere met eenigen kans op duurzaamheid dier betrekking, of, zonder toedoen, ja, zonder medeweten nagenoeg der- genen dien het betreft, is de gedachte aan een derde bij den eersten binnengeslopen en zal het gevoel voor déze het oorsprónkelijke overheerschen; terwijl ook, zij het na veel langeren tijd, de Andere haar genegenheid voor den één, door die voor een anderen derde ziet verduisteren. Tragisch zijn de bekentenissen, die Herman en Ina, de twee hoofdpersonen, elkaar doen betreffende de voorvallen in hun beider levens vóór hunne kennismaking. Tragisch is de bizonderheid der karaktergelijkenis van Yvonne, het kind van Herman en Ina, met Else Reiger, de violiste, die, tegen alles in zijn binnenste in, toch, tijdelijk maar hevig, de overhand over zijne beminde Ina, in Herman’s geest wist te verkrijgen. Dit dagboek kan men noemen eene uitwerking van bet motief, vervat in Heinricb Heine’s beroemde woorden: Ein Jüngling hebt ein Madchen, Sie hat einen andren erwahlt... Der andere hebt eine andere Und hat sich mit dieser vermahlt. Es ist eine alte Geschichte, Doch bleibt sie immer neu; Und dem sie just passieret, Dem bricht das Herz entzwei. KEYSEELING, EEISETAGEBUOH, De op-stelling, de geestes-honding, van Keyserling, waarmede hij in den letterlijken zin op reis gaat om ~de waarheid” te zoeken, is verkeerd. Hij gaat met niets anders op reis, met geen andere yoor-op-stelling in den geest, dan een volstrekte vooroordeel-loosheid en ontvankelijkheid. Nu heb ik hier het bezwaar tegen, dat bij het aannemen van deze houding niet wordt ingezien, dat er geen enkele waarborg is, dat men zoo doende meer kans heeft „de waarheid” te ontmoeten dan indien men op reis gaat yan uit b.v. de Mahomedaansche „geloofsovertuiging”. Indien men de vooroordeel-loosheid en blanke, geheel ledige en open, ontvankelijkheid het meest geschikte toestel acht om de waarheid in op te vangen, miskent men practisch de werkelijkheid, want er bestaat niet, en kan niet bestaan, volstrekte vooroordeel-loosheid en ontvankelijkheid; en miskent men theoretisch den aard van de menschengedachte, die men als afzonderbaar en op en in zich zelf bestaande zich voorstelt en dan het vermogen toe-dicht uit zich zelve ~de waarheid” te vinden. Nu is echter de gedachte, afgescheiden van eiken inhoud, verondersteld dat zij in den toestand van zonder inhoud te zijn gedacht kan worden niet anders denkbaar dan als een complex van bewegingen, eene als ware het etherische machine, die iets maakt van hetgeen er in gebracht wordt, maar uit zich zelve, ledig zijnde, niets kan vóórtbrengen. Aangezien er geen volstrekte voor-oordeel-loosheid en volstrekte ontvankelijkheid kan bestaan, en de geheel ledige geest in dien toestand van ledigheid dan toch van zijn eigen gevormdheid moet uitgaan, dat is dus van iets, dat, krachtens zijn eigenschappen zelve, op zekere wijze, op de te ontmoeten objecten, moet reageeren, met de zelfde noodzakelijkheid als een geloovig-Mahomedaansch gevormden geest het op andere wijze moet doen, zoo is er, wat betreft de vooroordeel-loosheid en de volstrektheid der ontvankelijkheid, geen onderscheid tusschen den geloovig-Mahomedaansch gevormden èn den godsdienst-vrij gevormden geest. Indien men de stelling, dat hoe vooroordeel-vrij er en hoe meer naar de volstrekte ontvankelijkheid toe ontvankelijk men is, hoe meer kans men heeft de waarheid te vinden, moet laten vallen, kan er wel geen andere stelling voor in de plaats komen, dan deze, dat hoe schooner de geest bezet en met hoe dichteren rijkdom die gevormd is, hoe meer kans hij heeft de waarheid te zullen opnemen. Ik moet dan dus de verschillende menschengeestelijke gevormdheden keuren en dan den schoonsten kiezen, en kiezen met bij dat kiezen iets als doel, en niet met als doel mijn geest, zoo als die op het oogenblik der keuze is, zoo aangenaam mogelijk, en met de hoogste voldoeningen voor mij zelf, te laten leven; maar kiezen met als doel de vorming van een zoo schoon mogelijke menschheid (gemeenschap, natie, volk, ras). Om de waarheid te vinden, moet men ten eerste los laten de gedachte, dat de menschengedachte op en in zich zelve een primair en primordiaal vermogen of natuurkracht zoude zijn met als functie het produceeren van de waarheid uit kracht en als voortbrengsel van haar zelve alleen. Om de waarheid te vinden, moet men ten tweede zich los maken van, uit de gewoonten van ons gedaehtenleven voortkomende, zelve gewoonte geworden, sym pathieën en anti-pathieën. Men moet inzien, dat me Zet een geestes-houding kiezen alsof het een voorweg ware, om vervolgens, wanneer men zich binnen dat voorwerp bevindt, het schijnbaar verwerpelijke m de 2-oliikstelling van geesteshouding en voorwerp te vergeten en zich alleen de toenmalige noodzakelijkheid van riip handeline. van die keuze op die wijze, te herinneren. Indien men in het humanisme, in de vnje-gedacute, in het moderne, te huis is, met onze jouwde inzichten, onze genegenheden en onze hebbelijkheden, zooals in zijne familie, en de gedachte daarvan doet ons onaangenaam aan en doet ons datge waartoe wij zouden overgaan, onredehjk, potsierhjk, en onmogelijk voorkomen, dan moeten wij ons daardoor niet laten misleiden. Indien wij iets mooyer vinden dan de dan moeten wij de vrijheid onzer gedachte gebruiken om dat mooyere te kiezen. ' Indien wij tot een familie belmoren en te midden daarvan leven en de gebruiken in de wereld zouden z X onze familie voor omen keurenden gj«t opstellende naast andere famillen, en achtende da andere families scbooner waren, wij de vrijheid tadde te midden van een dier andere families te , ten einde deel van een scbooner geheel te zijn, dd zonde het mooyer, ddn zonde het voor ons gevoel meer weldoende kunnen zijn, indien wij, m een opstijgende aandoening van zich uitvierende liefde, gehechtsheid – en saamhoorigheid sgevoel, met de voor het oor-zintuig onhoorbare gemoeds-stem nitriepen: liever, duizend maal liever dan al dat schoonere en edelere, dit leelijkere, armere, eigene en innige. Maar welke overeenkomst wat aangaat de vertrouwdheid, de gewendheid, de bijbehoorendheid, er tusschen eene werkelijke familië en de groep onzer denk-gewoonten en dagelijksche denkvoldoeningen moge zijn, indien het geldt de positie van onze levensbeschouwing, indien het geldt de keuze van een religieus, philosophisch, historisch geheel, waartoe wij zullen behooren, kan onze geest een dergelijke wending niet nemen. Zouden wij al, met den Batavieren-koning Radboud, op het oogenblik, dat de Christendoop aan hem voltrokken zoude worden zich aan dien Doop onttrekkende, toen hij vernam, dat zijn ongedoopte stamgenoten alle verdoemd zouden zijn, roepen: liever in de verdoemenis met de mijnen dan in den hemel zónder hen, aldus de liefde voor soort-gelijke mede-menschen, voor zijne familië en de overige zijnen, boven alles stellende, ten opzichte van de eene lévensbeschouwing tegenover de andere gaat, door den aard der hierbij aanwezige grootheden, noch voor het gemoed noch voor den geest een dergelijke gevoelswending op. u NOYABIS. In Die Leerlinge zu Saïs komen zoowel zeer fraaye als belachelijke passages voor. Belachelijk is de passage, waar de zon gezegd wordt in een zeker geval haar scepter te zullen neerleggen en een gewone ster worden.^ Niet zoo belachelijk maar toch slecht is in Heinrich von Ofterdingen de, in het werk hoofdzakelijke, passage van de Blauwe Bloem. Men zoude uit de door Schlegel en Tieck bezorgde uitgave de goede deelen moeten lichten en deze afzonderlijk uitgeven. In ’t algemeen is de geest van Novalis belangrijk door een zekere bewustheid aangaande de hoogste dingen van den menschengeest. Hij bezit werkelijk de kiem van een aesthetica, overtreffend alle, die er geweest zijn. De kiem van een wetenschap van het goddelijke, in den zin van experimenteele, mechanische of chemische, wetenschap. Een kiem van de wetenschap van het beste dichten. Niet aan den vaag en algemeen weergegeven inbond zijner uitspraken, maar aan de woordenopeenvolgingen, waarin hij die uitspraken geeft, bemerkt men, dat hij werkelijk die kiem in zich had. De kiem van het vermogen om met ~het geniale” willekeurig te werken zoo als met een chemische stof. Met alleen heeft hij niet kunst voortgebracht zoo goed als er nog geen geweest was; maar ook niet, zij het slechts eenige bladzijden, eenvoudig zeer goede. Maar aan zijn manier van spreken over die hoogste kunst wordt bespeurd, dat hij er yan wist en ze waarschijnlijk had yoortgebracht indien hij langer geleefd had. Wat bedoeld wordt is een welbewust manoeuvreeren met de menschen-geestes-factoren of gedachtekrachten zoo als een ander het met voorwerpen buiten zich doet. Waar Novalis over het „Genie” of over „Geniën” spreekt, is het steeds alsof hij over iets spreekt, dat er nog nooit geweest is. Dat is echter niet zéker. Mócht hij zijn kenschetsingen van het genie met voorbeelden uit de bekende werkelijkheid kunnen verduidelijken, mocht dat, wat hij zegt, de uitkomst zijner overwegingen over bekende kunstwerken zijn, dan zoude het minder waard zijn. Het is eigenlijk zóo, dat hij zich een denk-beeld bouwt van het genie, zonder er bepaald diep ingaand over te denken of er zoo iets reeds al of niet geweest is. Waar hij goede dingen schrijft, vindt hij zelf uit, terwijl echter niet volkomen zeker blijkt, dat dit uitvinden en dit uitgevondene niet reeds van zelf besloten was in groote werken van toen voorheen en ook in die van zijn tijdgenoot Goethe, bij voorbeeld. Zoo als er is een physica, wenscht hij en acht mogelijk een phantastica, dat is de mechanica van de hoogste kunst. Hij gaat uit van de gedachte dat aangezien deze phantastica niet bestaan heeft, deze phantastica tot gevolg zal hebben het ontstaan van hoogere kunstwerken dan tot nu toe ontstonden. Maar het is nu juist de vraag of deze phantastica niet bestaan heeft, het zij wijl zij niets anders ware dan het practisch aequivalent van, dus in zekeren zin ident aan, de klassieke theoretische schoonheidsleer; hetzij als een in de groote kunstenaars werkende, hoe zeer dan ook nimmer geformuleerde, overléggende gedachte betreffende hun ontstaande composities. Novalis veronderstelt, dat tot dan toe de inspiratie door den kunstenaar ondergaan is en dat indien, daarentegen, de kunstenaar deze inspiratie tot zijn willekeurige beschikking zoude hebben, hij er een tot dusver ongekende macht meê zoude ontwikkelen. Dat is echter alles de vréag. Hoeveel betuigingen van kunstenaars, dat, wat aangaat het hoogste in hun werk, niet zij werken, maar iets anders, iets hoogers en algemeeners, werkt dóór hén héén, betuigingen zoo talrijk dat er zeker een enkele bewering van het tegendeel, zoo als vervat is in Poë’s Fhüosophy of Composition, niet tegen opweegt; hoeveel zulke betuigingen men ook aanhale, van 411 e grootste kunstenaars staat dit toch niet vast. Door eenige der grootste kunstenaarsgeesten kan dus, wat betreft het hoogste in hun werk, overleggend zijn gehandeld, welk overleg niet door hen is geformuleerd, en geformuleerd geweest zoude zijn in eene niet bestaande, phantastica, zoo als Novalis die bedoelde. ZEMMEEMAN O VEE DE SPELLING ONZER KLASSIEKEN. In het Dagblad de Telegraaf van 14 Mei 1927, Avondblad, Tweede Blad, komt het volgende artikel voor, geschreven door Dr. A. E. Zimmerman, die er een reeks artikelen geeft. Men moet er zich over verheugen dat de verjaardag der Prinses aanleiding heeft gegeven tot het zingen van menig oud lied en tot aanhalingen uit rijm en onrijm onzer Nederlandsche klassieken. Men kan niet beter doen. Zij die onze taal liefhebben en haar kracht en zuiverheid bewaren willen, die zullen altoos in hun streven gesterkt worden door de prachtige letterkunde, die onze oude dichters en schrijvers hun volk hebben nagelaten: de mannen en vrouwen van het einde der 16e eeuw, die der 17e, maar ook meer dan een van hen die in de 18e eeuw onze taal beoefend hebben. De taal is gansch het volk, maar ook de taal is gansch de tijd. Toen er kracht in de natie leefde en elkeen trotsch op het land was, toen de gedachtengang een gezonde en spontane was, toen de geesten zich tot hooger wisten te verheffen, toen bloeide dat alles opwaarts in de uitingen der meest begaafden. De rijkdom van hun innerlijk leven, de warmte van hun gemoed, de adel van hun geest, het werd alles nedergelegd in vormen die sterk, vast van lijn en ongekunsteld waren, in een Nederlandsch dat zichzelf was, eenerzijds eenvoudig en anderzijds niet terugwijkend voor een hoogere orde van gevoelsuitdrukking. Wij kunnen er enkel bij winnen, wanneer wij in nauwe aanraking met onze klassieken blijven, wij, ouderen en jongeren, maar de jongeren het meest, want zij dragen de toekomst en van hen zal het afhangen of aan onze moedertaal een nieuwe bloei zal zijn beschoren, of weder een gezonde, krachtige letterkunde zal op- leven. Die letterkunde mag niet enkel het bezit en de verheugenis van eenige intellectueelen zijn. Het kenmerk van elk waar kunstwerk hetzij schilderij, gehouwefl beeld, toondicht of letteren is, dat het ook voor de eenvoudigen van geest verstaanbaar ia en aan alle klassen der maatschappij gelijkelijk genot en verheffing schenkt. De gedichten en het proza uit onzen besten tijd beantwoorden aan dien eisch ten volle: men heeft slechts de ademlooze stilte op te merken waarin op de Nieuwsjaarsavond de onovertroffen verzen uit Gysbrecht van Amstel door alle rangen van den schouwburg worden aangehoord. Aldus wordt de taal een steun der vaderlandsliefde, een band tusschen alle groepen des volks. Dit alles vastellende, moet men er intusschen aanstonds aan toevoegen dat er aan de kennis onzer uit vroeger eeuwen stammende letteren veel ontbreekt, ook al worden er bij plechtige gelegenheden, in opschriften en in oorkonden stukken uit aangehaald. Ja, er ontbreekt zooveel aan, dat men vermoedelijk zonder overdrijving kan zeggen dat er slechts weinigen, oh zoo weinigen zijn, die door geregeld voortgezette lezing met de werken onzer klassieken vertrouwd zijn. Het aantal van hen, die na de schooljaren met Vondel en Hooft en Huygens in verkeer blijven, is ontstellend gering, buiten verhouding veel geringer dan degenen zelfs in ons land die de buitenlandsche klassieken, b.v. Shakespeare, Molière, Milton, Goethe blijven lezen. Op de vraag waaraan dat is toe te schrijven, is slechts één antwoord mogelijk. De oorzaak ligt daarin dat Nederland het eenige land ter wereld is, waar de klassieken in de onveranderde spelling der schrijvers worden gedrukt, met het gevolg dat de hedendaagsche lezers er van vervreemd zijn geraakt. Wanneer Shakespeare in de spelling van den tijd van Koningin Elisabeth, Molière in die van Lodewijk XIV en Goethe in die van het einde der 18e eeuw werden gedrukt, zouden zij uit de huiskamers evenzeer verdwijnen als onze groote schrijvers er uit verdwenen zijn. Aan zoo een spelling denkt niemand in Engeland, Frankrijk of Duitschland, en dientengevolge zijn deze meesterwerken het gemeene goed van alle opvolgende geslachten gebleven. Bij ons is dat geheel anders. Men behoudt hardnekkig de oude spelling, men schrijft „oogh” en „maecken” en „swaert”. En het gevolg is dat het aanzien dezer geschriften vreemd en onvertrouwd is, dat zij antiquiteiten, ja bijna museumstukken en rari- teiten schijnen. Als hij door den ouden vorm heen den voor alle tijden schoonen inhond heeft gevonden, dan heeft de lezer er bewondering voor, maar nochtans ziet hij er geen kunstwerken in die iederen dag, in het levend heden, aan eiken ontvankelijken geest vreugde en opwekking kunnen geven. Ook in de schoolboeken wordt slechts de onde spelhng gebruikt en de leerlingen worden dientengevolge op een afstand gehouden. Het gedicht wordt iets ouds, iets vreemds, iets dat niet meer van vandaag is. De lezing vraagt onnoodige inspanning. Het voegt zich niet in wat zij gewoonlijk gedrukt zien; zij nemen het veel minder diep in zich op en zij nemen het ook met veel minder liefde in hun verdere leven mede, dan wanneer de lezing hun even weinig moeite kostte als de dagelijksche lectuur thuis. Wiilen professor Kalff heeft eens een bloemlezing uit onze ,klassieken in de hedendaagsche spelling uitgegeven. Wanneer gij haar leest, zult gij bevinden hoeveel nader deze kunstwerken u komen, hoeveel onbelemmerd en onvermengd genot zij u schenken, nu hun het antiquiteitskarakter ontnomen is. En ook de indruk door de klassieke dichtkunst in zang en mondelinge voordracht gemaakt, is daaruit te verklaren dat alsdan de spelüng met naar voren treedt. Het onderwerp dat hier wordt behandeld is van het grootste belang. Het Nederlandsche volk moet zijn moedertaal eeren als een schoon en onvervreemdbaar erfgoed, als een bezit dat veredeld is door de besten van onze natie, als iets waarvan wij de kracht en de schoonheid te beschermen hebben en dat wij, naar de eischen van den groei der tijden, tot verdere ontwikkeling hebben te brengen. Niets kan ons daartoe nuttiger zijn dan de voortdurende aanraking met de geschriften van weleer. Alleen daardoor kan de landstaal verdedigd worden tegen de gevaren, die haar bedreigen: tegen de vreemde insluiping, tegen de verslapping en verslonsing, tegen het schrikkelijk bederf door de weee voortbrengselen van geesten, die in waarheid onbegaafd, alleen maar ongezond en zenuwzwak zijn. Het is te hopen dat weldra onze klassieken in de hedendaagsche spelling mogen worden uitgegeven, dat die spelling ook in de schoolboeken moge worden gevolgd, en voorts in alle opschriften, citaten en programma’s van zanguitvoeringen. Onze Koningin beheerscht bet Nederlandsch als weinigen en in de door Haarzelve gestelde redevoeringen treft u de juiste en dik- werf de schoone woordenkeus. Zonder twijfel heeft Zij deze verzorging der taal ook Haar dochter geleerd, en dientengevolge is het te hopen dat, op volgende feesten in het Koningshuis de taal van Oud-Holland moge worden weergegeven in een vorm, die haar aan het volk nader brengt, opdat een ieder wete, dat onze groote dichters ons een onwaardeerbaren schat hebben nagelaten, een schat voor heel de natie, een schat voor alle tijden. Dit couranten-artikel is niet alleen zijn inhoud en zijn stijl; maar is ook te beöordeelen als handeling. De heer Z. is een actief functioneerend ambtenaar. Na het Burgemeesterschap te Dordrecht en te Rotterdam, na het Yolkenbondscommissariaat te Weenen, en de delegatie ter Economische Conferentie te Genève, zal hij waarschijnlijk verder dienen in een politieke of politiek-economische betrekking. Dat hij het schrijven van artikelen in couranten, evenals het houden van lezingen, en het brengen van particuliere bezoeken aan buitenlandsche openbare colleges, tot de na Weenen ingetreden vacantie behoorende bezigheden acht, dat hij dus, op het oogenblik der verschijning van het te kenschetsen artikel niet actief functioneerend ambtenaar was, neemt niet weg, dat bij een loopbaan, gelijk de zijne er een is, een rusttijd tusschen twee ambten zeer weinig verschilt van de vacantie eens ambtenaars, die na dien vrijen tijd zijn zelfde ambt weêr gaat vervullen. Hij mag dus niet anders zich uiten dan zich zou mogen uiten een minister in actieven dienst wanneer deze in couranten schrijft. Nu is de in liet hier getoonde artikel geüitte meening, hoe men die ook uit andere gezichtspunten beschouwe, in èlk geval een excessieve meening. Dat het artikel zegt, dat slechts in de zestiende, zeventiende en achttiende eeuw door Nederland goede letterkunde is voortgebracht, is onwedersprekelijk. Met het uiten in het openbaar dezer meening, zou dus een tegenwoordig functioneerend Minister van Buitenlandsche Zaken een démenti geven aan zijn collega van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen en aan al diens twintigste- en negentiende-eeuwsche voorgangers, en het onder het Departement van zijn collega en diens voorgangers ressorteerend Onderwijs in de Letteren désavoueeren. Daar nu niet alleen het algemeen voorkomen van den loopbaan van dezen uit-muntenden geest en besten burger rechtvaardigt het toetsen zijner handelingen zoo alsof het die eens ambtenaars in actieven dienst waren; maar bovendien, vóór en tijdens de behandeling door de Eerste Kamer der Staten-Generaal van het Kederlandsch-Belgisch verdrag, het, door de démarches, die Zimmerman in België deed, allen schijn er van had, dat hij zich als den opvolger van Van Karnebeek aanwees, zoo dat zijn leven van dat ambtenaarschap in meer danéén opzicht zeer weinig verwijderd leek komt het uiten eener dusdanig excessieve meening een bijna incorrecte, en in ’t bizonder niet veel tact toonende, handeling voor. Daar waarde en karakter eener meening mede bepaald worden door gegevens van allerlei soort, die behooren tot het leven van de persoon, die haar uit, zij hier vermeld, welke vermelding overigens geene onbescheidenheid behelst, daar al deze gegevens zoowel door de Registers van den Burgerlijken-Stand als door familieaankondigingen in dagbladen en uitgevers-mededeelingen publieke feiten zijn dat Dr. W. E. Zimmerman de zoon is van den Zimmerman, die als vriend Potgieter’s werken uitgaf, de echtgenoot der dochter van Jacob Maris en de broeder van wijlen de echtgenoote van Arthur van Schend el. En dat hij bovendien met den, hem hier thans kritiseerenden, schrijver dezer regelen zitting had in de Commissie, welke in 1908 voor Eyerhard Potgieter een gedenkteeken oprichtte in diens geboortestad Zwolle. Deze bizonderheden, die publieke feiten uit het familie- en vriendschappelijke belangstelhngs-leven van den heer Zimmerman zijn, zijn de eene helft van de gegevens-groep, die zijne handeling ten opzichte der Letterkunde van zijn vaderland tot een excessieve daad maken, terwijl de andere helft zich bevindt in de omstandigheid van zijn staatsmansschap. Indien iemand zoo als Zimmerman in het openbaar betuigt, dat alle Neder]andsche Letterkunde van na de achttiende eeuw miserabele literatuur is en daarmede dus openlijk zoowel den vriend zijns vaders als den man zijner zuster désavoueert, doet hij een fanatieke handeling, passend bij de opvattingen van een jeugdigen, in zijn geestdrift-óverkokingen fel overdrijvendenrevolutionair, maar niet passend in het bezonnen gedrag van een evenwichtig volksbestuurder van rijpen leeftijd. Zimmerman heeft niet verstand van Letterkunde, niet van Kunst in ’t algemeen, kent niet de gemeenschappelijke bestanddeelen der verschillende kunsten, en heeft dus zelf niet vermoed, dat hij met zijne depreciatie der negentiende-eeuwsche Letterkunde ook nog het, met een gedeelte dier Letterkunde parallel zijnde, werk zijns schoonvaders afwees. Hij doet iets soortgelijks als zoude doen een Engelschman in hooge betrekking in Engelschen Staatsdienst, die in de courant verklaarde van een zeventiende-eeuwschen Engelschen Koning dat dié nog eens een Koning was, maar dat alle latere prullen zijn. Zou. men trouwens, in plaats van trots te toonen over de praestaties van den Nederlander Zimmerman, er den nadrnk op leggen, dat Jolian de Witt of Oldenbarneveld, Eichelieu en Bismarck toch nog heel anders geproportioneerde figuren waren? Daar de taal het stam-kenmerk bij uitnemendheid is, de letterkunde bij uitstek iets nationaals, gebiedt de edele welvoeglijkheid die letterkunde onder het eigen volk hoog te houden en tegenover den vreemde zeer te eeren. Indien de heer Z, niet alleen meent, dat Vondel, Hooft, Huygens, en eenige hunner in tijdsorde onmiddellijke voorgangers en opvolgers de beste Nederlandsche Letterkunde hebben voortgebracht; maar ook aan dié Letterkunde voor zich genoeg heeft, en zóó geprononceerd is in zijn smaak, in zijn voorkeur en afkeuring, veel sterker geprononceerd dus dan hij zich toonde vóór of tégen het Nederland sch-Belgisch Verdrag dat hij zelfs van alle latere Nederlandsche Letterkunde volstrekt niets weten wil, nu, dan is dat zijne zaak, dan is dat een eigenaardigheid van zijn persoon, die men als karakteristiek ad notam nemen en bespreken kan. Hetgeen waaromtrent echter een openbare volstrekte misprijzing geboden is, is de handeling van het uitspreken in het openbaar van zoo eene meening door een persoon als de heer Z. Na de handeling van het uitspreken dezer meening afgekeurd te hebben, gaan wij over tot het overwegen van den inhoud van het artikel. Het geheel der voorstelling, die de heer Z. geeft, is onwaar. Van alle Nederlandsche Letterkundige Werken heeft Vondel de schoonste gemaakt. Dat is waar. Vondel heeft echter slechts zeer enkele werken ge- maakt, die in hun geheel of door een groot gedeelte die van al zijn Nederlandsche voorgangers en opvolgers overtreffen. Verreweg de meerderheid van Yondel’s werken is bezwaarlijk leesbaar omdat, hoewel geschreven in een stijl, die wellicht een grootere, en dus betere, stijl genoemd kan worden dan die zijner voorgangers, tijdgenooten en opvolgers, verreweg de meerderheid der werken in dien stijl niet schoonheid realiseert, gelijk die wèl voorkomt in Lucifer, Adam in Ballingschap, De Geboortclock, een gedeelte van Salomon en z.v. Het is daarom volkomen onwaar, dat de werken van Vondel alle, of in ’t algemeen, de werken zijner opvolgers zouden overtreffen. Het is verder onwaar, dat buiten de scholen, dat door volwassen Nederlanders, Shakespeare en Goethe meer gelezen worden dan Vondel om dat Vondel den lieden nog steeds in de oorspronkelijke spelling wordt voorgelegd terwijl de spelling van Shakespeare en Goethe is gemoderniseerd. Indien het waar is, dat de Nederlanders meer Shakespeare en Goethe lezen dan Vondel, is de oorzaak dat de grootere dramatische levendigheid van Shakespeare de menschen meer aantrekt dan de frescoachtige, zoo als gezegd vaak weinig- of niet-„bezielde” fresco-achtige, werken van Vondel. De Schoonheid van Shakespeare wordt door Vondel overtroffen, in zijn Lucifer. De Schoonheid van Goethe wordt door Vondel geëvenaard; maar ook Goethe heeft een veel grooter aantal leesbare werken met een ontzachlijke verscheidenheid van inhoud, geschreven dan Vondel. Dat er een aanmerkelijk verschil in spelling zonde zijn tusschen de edities van Goethe’s werken uit een groot gedeelte van Goethe’s leven en die uit het eerste kwart der twintigste eeuw, is overigens onwaar. Het is vervolgens een onjuiste opmerking de negentiende- en twintigste-eeuwsche Letterkundigen als „zenuwzwakken” tegenover de zeventiende-eeuwers te stellen. Dat Vondel, wiens kousenhandel steeds achteruit ging en die eindigde als boekhouder aan de Bank van Leening, aan een bepaalde schakeering van zenuwzwakte heeft geleden, in ’t bizonder blijkend uit zijn óveredehnoedig gedrag ten opzichte van zijn zoon Just, is nauwelijks te betwijfelen. En strekt men de beschouwing tot de zeventiende-eeuwsche kunstschilders uit, dan verschijnt Eembrandt in de eerste plaats als iemand, die in twintigste-eeuwsche therapeutische terminologie een eerste-rangs zenuwzwakke of zenuwlijder moet heeten; terwijl het alcoholisme van een Frans Hals en andere meesters uit dien tijd zonder twijfel eveneens uit een zekere zenuwzwakte voortkwam. De opmerking omtrent zenuwzwakte waar het kunstenaars en letterkundigen geldt, komt overigens voort uit een opvatting, nauw verwant aan die, welke vijftig jaar geleden nog een bloei beleefde dat de groote godsdienststichters bedriegers waren, het genie een ziekte is en alle kunst een vorm van idiotie. Zoo als ieder behalve mannen gelijk de heer Zimmerman, die het niet weten k&n, daar het physiek onmogelijk is te gelijk Botterdam te besturen of Oostenrijk te reoganiseeren èn tot in deze onderdeelen op de hoogte der Beschavingsgeschiedenis te zijn zoo als ieder weet, waren Era Angelico, Beethoven, Tennyson, en in ’t geheel minstens de helft der juist als de beste bekende kunstenaars, zenuwzwakken. Het begrip zenuwzwak is overigens zeer elastisch. Indien men ieder kunstenaar, wiens werk en leven niet overeenkomt met het, globaal gesteld en noodzakelijk van een schoone oppervlakkigheid blijvend, burger- ideaal, dat de heer Z. met zijn uitgesproken gedachte en door zijn leven zijn medemenschen voorhoudt, zenuwzwak zoude noemen, dan ontsnapte menigeen der sterk – sten aan die benoeming zelfs niet. Ebbens en Wagner (ofschoon mystische romanticus) niét zenuwzwak, góed; maar Michaël Angelo (die zoo woedend en zoo neêrslachtig kon zijn), ..? Indien men de beschouwing van den heer Z., die den indruk geeft, dat hij Potgieter, Pierson en Hofdijk tot de slechte auteurs rekent (de hier het laatst genoemde voortref lijke dichter placht wel is waar een zeer vreemde nerveuse grimas met den neus te maken, maar heeft zeker, met zijn stoere militaire natuur, niet voorzien daarom bij de zenuwzwakke auteurs van weeë voortbrengselen eens te worden gerangschikt) indien men deze beschouwing rustig beschouwt, bemerkt men telkens de nadeelen van het globaal-oppervlakkige, dat aan de gedachten der mannen van de Daad noodzakelijk eigen is. Zoo geeft Z. den indruk met hooge waardeering den Engelschen dichter Shakespeare te noemen. Hij ként Shakespeare echter blijkbaar niet. Anders toch wist hij, dat alle „weeheid”, die men, waar ook, in de negentiendeen twintigste-eenwsche Letterkunde der wereld kan ont-dekken, een groep kleine ons-lieve-Heers-beestjes is in vergelijking met de primordiale monsters van tot de afschuwelijkste afgrijselijkheid opgevoerde weeheid, welke in sommige Drama’s van den machtigen Engelschman voorkomen, die baden in een atmosfeer, welke van weeë menschenbloed-geur is doortrokken.1) Trouwens voortbrengselen van geesten, waarin weeë >) B.v. The Tragedy of Titus Andronicus. levensdingen worden afgebeeld, zijn dikwijls zelf niet weeë voortbrengselen. Zekere zoetelijke de deugd aanbevelende preêken, bij voorbeeld, zijn eerder „wee” te noemen dan sommige werken der Literatuur, die van den harden, so beren en en zedigen werker Zola onder andere, die veel „weeë” levensverschijnselen heeft geboekt, omdat zijn kunstleer, zijn begrip van de Waarheid in de Kunst hem het voorschreef. Daar mede wordt geen vermeying in die levensverschijnselen bedoeld. Het is eenvoudig een quaestie van aesthetiek. Ik heb mij sedert veertig jaar niet met deze Letterkunde bezig gehouden en aan andere de voorkeur gegeven. Maar de eerlijkheid gebiedt de waarheid vast te stellen. De artikelen van Zimmerman in De Telegraaf zijn belangrijk voor den beoefenaar der anthropologie op basis van analytische literatuurkritiek. Theoretisch kan men volgens mij uit die artikelen den aard van het politiek-economisch beheerstalent van den heer Z. afleiden. Maar zichtbaar practisch kan men er in ’t algemeen de waarde-verhouding tusschen het beschouwend gedachtenleven en het handelend dadenleven in zien. Men ziet hier hoe het gedachtenleven is van iemand, wiens voortref lijkheid als stads- en landsbestuurder niemand betwijfelt. Men ziet hier van welken in de schatting van een man der gedachte in der daad ontzèttenden eenvoud zoo een gedachtenleven is. Het is in ’t algemeen, behalve wanneer het buiten zijn boekje gaat, een gezond gedachtenleven. Er is geen enkele genialiteit, vernuftswending, buiten-gewone helderheid van uit-een-zetting, in die artikelen. De gedachte, in een zijner artikelen uitgesproken: „Het (Italiaansch) fascisme is een historische noodzakelijkheid” heeft bij Zimmerman het zelfde karakter als bij een gezonden landarbeider de gedachte- „Die wat bewaart, die hééft wat” of „Men moet de peultjes in de vroege lente zaayen”. Hij zegt, omdat hij dat zoo denkt: „Het fascisme is een historische noodzakelijkheid”, en daarmeê uit. Hij zegt, wijl hij ’t zoo denkt, dat sommigen meenen, dat het fascisme een verschijnsel van voorbijgaanden aard zal blijken, dat die zich echter vergissen, dat het fascisme een historische noodzakelijkheid van langen duur zal blijken. Hij zegt niet waarom het fascisme van langen duur zal zijn. Hij zegt niét hoe, redelijker wijze, het fascisme van langen duur uit de geschiedenis moest voortkomen. Hij geeft er geen enkelen grond voor op, waarom het fascisme van langer duur zal zijn dan b.v. het eerste Fransche Keizerrijk. Hij zegt alleen dat (het zijne meening is dat) het fascisme van langen duur zal zijn. Geen philosophie, geen historie, geen dichterlijkheid, geen analyse. Dat is het uiterst globale, vast oppervlakkige, denken van iemand, wiens denken niet bestaat uit overpéinzen, maar integendeel uit onmiddellijk weten en beslissen. Het is beter steeds snel besloten te zijn en te handelen en zich wel eens te vergissen dan langdurig over iedere zaak te moeten nadenken, dus weinig handelingen te doen, en zich daarbij nóóit te vergissen. De beschouwing van Zimmerman over de Letterkunde is zulk een globaal kort samenvattend denken, en waarmede hij zich dan nu vergist. Daaróm, wijl er geen philosophie, geen historie, geen dichterlijkheid en geen analyse in is en hij zich, in het kort weg eenvoudig geüitte, vergist, hééft men er dan ook EEESTE ONTMOETING MET WILLEM KLOOS. De naam Willem Kloos beteekent voor ons veel meer dan een auteursnaam, die verbonden is aan eenige der grootste meesterstukken van dichtkunst van ons Nederland der laatste vijftig jaar. Voor ons, dat is niet alleen voor de voortbrengers der Nieuwe-Gids-beweging, voor hen in wie de beweging ontstond en in wie alleen zij de eerste jaren van haar ontstaan en na haar ontstaan leefde; maar voor ons, dat is voor al degenen ook, op wie, in wie, die beweging van de veroorzakers daarvan is overgegaan en die haar van groep op groep tot aan het jongste geslacht hebben doen voortduren. Wat is de Nieuwe Gids-beweging? Zij is een samenstel van hooge letterkundige inzichten en vermogens, zij is de kunst-idee en de kunst-practijk, zoo als die, een veertig jaar geleden, verschillend naar elks persoonlijken aard en geest, in eenige jeugdige Nederlanders aanwezig was. Maar zij is, véél méér dan dat en vóór alles, dat gene, hetwelk die inzichten en vermogens, die idee en die practijk, als een gloed omgaf niet alleen, maar waar uit ook die idee en die vermogens zoo wel bij hun ontstaan als in hun verderen groei en geleding voortkwamen of door hetgeen hunne rijkheid en kracht werd verveelvoudigd: zij is de geestdrift, de hartstocht van den geestdrift, die, gelijk aan een woeling van vuur ondergronds in de aarde mi, de geesten en gemoederen met hare hitte was, zijnde, In zijn gevoel, die men was, alléén in de wereld. Men was alleen om dat men wel was omgeven door enkelen tot wie de schoonste, de innigste vriendschap tintelend kon schijnen, en neigen wel heiden van erkenbare hoedanigheid; maar door geen, jegens wie de aandoening van het gevoel zich vermengde met de hoogste bevrediging van het verlangend waarnemend verstand en in wie men een menschenaard zag van een adel zoo hoog als onze phantaisie dien alleen in het verleden der menschheidsgeschiedenis vermoedde. Tot in een avond, —de levensstrooming had het juist zóó gebracht, dat het was in een menschenhuis vèr van het stille blond verlichtte van den knapentijd, waar, als afbeelding, voor de zinnen, van den jongelingstijd, in zware en scherpe kleuren van rood en blauw en goud en dier weerspiegeling, de vormen steunden en bezolderden bont en luid feestgewoel men, zoo alsof het ware een ovale kleine gouden en diamenten schoonheidsschat, gevat in een veelkleurigen zetelrug en -dak, plotseling zag den mensch, wien te zien in zijn eigen tijd en eigen leven wel een der diepst gelegen, ons zelf nauw’ bekende verlangens was. IK ben de God-op-Aard, de Kooit-gekende. . IK ben de gróote Minnaar zonder ruste, Die ging hoog-heerlijk in triomf door ’t leven. . Dit was de Waarheid. Men zég, dat dit de Waarheid was. „Dit is een quaestie van gevoel. De dichter gevoelt dit zoo en spreekt het uit”. Zeker, maar natuurkundig zoo wel als wijsgeerig was het de Waarheid. Er bestdét toch zoo iets als een keizer- lijk, als een „Goddelijk”, zelf-bewustzijn. Dit is niet de gedachte van een koning in een land op het tijdstip, dat hij er zich in ’t bizonder rekenschap van geeft wat hij „is”. Maar dit is de menschengedachte, het menschen-zelfbewustzijns-gevoel, op het tijdstip, dab de metaphysische philosophie omtrent het koningsbegrip tot een reëele en concreete gevoelszekerheid in haar wordt. Bij een koning in den realistischen zin, in wien dit zelf-bewustzijnsgvoel zou voorkomen, zoude niet een der vele deelen van zijn stoffelijk leven of zijner gewone denkwereld, zoo als die, door zijn koninklijk voorgeslacht gevormd, ook in hèm zich bevinden, maar zoude dit deel zijner samenstelling, déze gevoelszekerheid, het voornaamste zijn. Dóórom w4s deze mensch Koning in den hoogeren dan den realistischen zin. Hoe de natuur het vreemde gebeuren van zijn ontstaan, tegen den bekenden gang der ontwikkeling der menschen-soorten in, heeft veroorzaakt, hóé het heeft mogen zijn, dat na zoo veel geschieden, te midden der elkaêr opvolgende onafzienbare menigten menschenaarden en -gelaten op de aarde, er weder een opdook van déze schoonste uitzonderlijkheid, is niet na te speuren, en was hem zelf het diepst geheim: Ik denk altoos aan u, als aan die dróomen, Waarin, een ganschen langen zaal’gen nacht, Een nooit gezien gelaat ons tegenlacht, Zóo vreeslijk droef en teêr, dat bij bet doornen Des bleeken nchtends nog de tranen stroomen Uit hall gelokene oogen tot we ons zacht En zwijgend heffen, met de stille klacht Dat schoone droomen niet weêromme komen. Want alles ligt in eeuw’gen slaap bevangen, In d’eeuw’gen nacht, waarop geen morgen daagt, En heel dit leven is een wondre, bange, Ontzèt’bre droom, dien eens de nacht weêr vaagt. Maar in dien droom een droom vol licht en zangen, Mijn droom, zoo zoet begroet, zoo zacht beklaagd. Getrokken uit de feitelijke voorstelling, uit den concreeten inbond dezer onvergelijkelijk hoorbaar gemaakte ziele-muziek, is dit de dadelijke en redelijke uiting eener koninklijkheid die in haar voornaamste bestand-deel, en alleen dahrin, aanwezig is. Nu had ik mijn Mensch gevonden en kon des avonds slapen gaan na dat, door boekdruk-taalletters en door mijn oogen heen in de eigen taal Verhevenheid en Teederheid van uit een anderen menschengeest, met wien ik ter zelfder tijd mocht leven, gesproken had zóo, dat ik tot den slaap geleid werd heen door een heerlijkheid, waarvan men nauw’wist of zij tot het waken dan tot het in den droom slechts mogelijke behoorde. TOESPRAAK TOT WILLEM KLOOS, GEHOUDEN TEE GELEGENHEID VAN ZIJN ZEYENTIGSTEN YEEJAAEDAG, BIJ DB HULDIGING IN HUIZE „KLETKAMP”, TE ’s-GEAVENHAGE, OP 4 MEI 1929. Willem Kloos, Het is mij een voorrecht u op dezen dag te mogen toespreken. Daarmede zeg ik echter te weinig. Ook wil ik niet zoo zeer het woord tot U richten in de hoedanigheid van Voorzitter der Huldigingscommissie, tot welke plaats men mij de eer heeft gedaan mij op te roepen. Het werk der samenstelling van het geschenk, dat men zal verzoeken te mogen aanbieden, is grootendeels door anderen verricht en aan die anderen die met niet hoog genoeg te prijzen toewijding daarvoor ijverden, moge daarover ook het woord zijn. Ik voor mij vraag verlof tot U te spreken in de eerste plaats in die mijne hoedanigheid, welke den dag van heden tot een diep ontroerenden dag voor mij maakt, in die, namelijk, van uw vriend, van uw ouden vriend, van uw vriend van heden zoowel als van voor nagenoeg vijftig jaar. Als zoodanig, wil ik ook niet een tafereel geven van uw leven en werken en de aandacht vragen voor al wat de Kederlandsche Letterkunde in ü ziet en aan U dankt. Ik wil alleen het woord voeren over éen ding, over één ding, dat wel het wezenlijkste maar te gelijk het meest innige van het menschenleven dermate betreft, dat het bijna een te teer onderwerp is om in het openbaar te worden aangeroerd. Ik wil spreken over de zuiverheid van uwen menschenaard. Nu zegt dat woord zuiverheid op zich zelf niets. De zuiverheid van de uw leven beheerscht hebbende bedoeling 0m... de Nederlandsche Letteren tot bloei te brengen,.. .de zuiverheid. . . van U als dichter, die der verbeeldingsvoorstellingen en die der taalvorming in uwe meesterwerken, is wel algemeen opgemerkt en erkend. Maar mij zij het vergund aan te duiden eene diepere zuiverheid, die overigens bij u wellicht als de grónd mag worden begrepen, waaraan de reeds aangeduidde, gemakkelijker te onderkennen, zuiverheden zijn ontkiemd. Ik bedoel eene zuiverheid welke alleen menschen met diep ontwikkeld zieleleven eenigszins nader kennen, eene zuiverheid, welke slechts door de uitverkorenen wordt begrepen, waar zij, op enkele plaatsen slechts, in het menschheidsleven wordt aangetroffen, eene zuiverheid in het zieleleven, gegeven door Eichard Wagner in zijn subliem poëem, den Lohengrin, en die gevonden wordt ook in het óog van een enkelen idealistischen en dweependen kunstenaar, in den tijd dat hij nog heel jong, dat hij nog jongeling, is. Deze zuiverheid houdt de opvatting in, dat zij, met haar ook eindelooze, goede-trouw en argeloosheid, het schoonste, kleinood van het leven is, vóór alles te bewaren, met niets te vermengen, onbreekbaar, onbevlekbaar, onaantastbaar. Wat ik, in het diepst van mij zelf, wel weet, dat het edele en goede is, dat doen, alléén dét doen wat ook gebeure of hoe de levensomstandigheden zich ook vormen mogen desnoods tegen allen en alles in alléén handelen naar mijn ideaal, ziedaar het voorschrift, dat déze zuiverheid aan een leven geeft. Déze zuiverheid in U te hebben gehad toen gij jong waart, maar, meer nog, zoo mogelijk, dan dat, deze zelfde zuiverheid ongeschonden te hebben behóuden het gehéele léven dóór, als het meest essentiëele bestanddeel van uw wezen, dit, Willem Kloos, is wat U aanspraak doet hebben op den dank zonder grenzen van uw vrienden en op de vereering van allen, die in deze dagen tot U zullen komen om U te groeten. Dit was wat ik te zeggen had. nu slechts weinig aan. Het is nu gelijk aan de even door den eenen voetganger aan den anderen gedane aanwijzing van een winkel in een straat, welke winkel dan blijkt daar niet te zijn. Hoogstwaarschijnlijk berust de vergissing op ongenoegzame kennis onzer in der daad zeer rijke negentiendeen twintigste-eeuwsche Letterkunde, waarvan textanalytisch wetenschappelijk is aan te wijzen dat zij even groote schoonheidswaarden als de zeventiendeeeuwsche heeft geproduceerd. 12 vervulde, en gelijk aan een boven de aarde opstormende vuurgolf dén, in schitterende en de omgeving hel verlichtende deiningen zich buiten de geesten, in de ontboezemingen en in de andere werken, verhief. De woorden Willem Kloos doen in hen, die den tijd tusschen 1880 en 1890 gekend hebben, herleven dien tijd, met zijn hoofdzakelijke bezieling: de hartstocht van den geestdrift, geestdrift voor het leven, geestdrift voor het eigen land en geestdrift voor het geestelijk leven, de Schoonheid, de Kunst. Men dweepte. Men had: het dweepen en zijne zaligheid. Men vergiste zich geweldig. Men gevoelde zich almachtig en men was het niet. Men gevoelde met zekerheid, dat men Holland, zijn land, bij zijn dood zou. achterlaten als een land, in élles tien maal beter, tien maal edeler, tien maal schooner, dan men het in zijn jongenlingstijd had gevonden. Men zou van Holland, zoo als het was, met zijn landbouw, zijn veeteelt, zijn waterschaps- en waterbouwkundig wezen, zijn Bestuursvormen, zijn architectuur en andere Schoone Kunsten, zijne Letteren, de godsdienstige vormen en de maatschappelijke zeden, de instellingen tot verzorging van verweesden, ge brekingen en bejaarden van zijn volk, daarvan zou men een kleinood maken, in de zelfde verhouding tot zijn toen tegenwoordigen toestand zich bevindend, als, omgekeerd, er bestond tusschen het primitieve Mexico en Peru èn die landen, zoo als zij na de verovering door de Spanjaarden in de zestiende eeuw, van verbastering tot verbastering, geworden zijn. En men was niet alleen. Want ziet, daar was een jonge mensch, een jonge man, een edeler wezen dan welk er zelden een moest hebben bestaan. Men had van de leeraren gehoord, en men had gelézen, van góden en halfgoden in het verleden, van keizers, die hoogere wezens dan menschen, die góden of half-góden waren, van den Zonne-Koning en van andere zeer zeldzaam voorkomende menschen. Welnu, welke ontdekking! men mocht het thans tot zich zelven zeggen: die overleveringen verdienden vertrouwen, het was waarheid, wat de geschiedenis leerde. Want hier was er zoo een. Hier was zulk een hooger wezen. Een die in denzelfden tijd leefde als wij. Men had dien kop, men had dat gelaat maar te zien soms, op sommige tijden, wanneer de harenschikking en de schijning van het licht met een zekere gesteldheid van het gemoed van dezen, met de aanwezigheid in hem van zekere gedachten, met een zekere rust of een zalig lotgeval van zieleleven of zelfbewustzijn samen kwamen, men had dan dezen levende slechts van aangezicht tot aangezicht te zien. Daar was in de lijn van de haarplanting boven aan het voorhoofd af tot boven den mond, er was in den vorm der voorhoofdvlakte samen met dien van den neus, samen met den lichtglans, nu die glans over dézen voorhoofdsvorm lag, en samen met het stille staan der oogen met vooruit gerichten niet iets bepaalds van het leven dan zienden blik, der oogen met hun vreemden glans, daarin was dét, dat geheel overeen-kwam met de gedachte, die men had van zoo een hooger wezen, van zoo een keizer-god. Dit was een wezen voor onzen geestdrift. Dit was een wezen om onbewegelijk verbeven gezeteld te zijn, terwijl de ziedende geestdrift-zee van een volk zijne voeten omspoelde. En toch was dit niet anders dan de jeugd-gestalte van eenen schoonen dichter. Het is werkelijk treffend, dat het jaar negentien honderd negen en twintig het feestjaar is van Vondel en het feestjaar is van Kloos. Ik heb wel eens gedacht, en ik denk nog wel eens of in het menschenleven de groote-jongenstijd èn de jongelingstijd niet zijn de hoogste tijden. Diepere levensontdekkingen, effen zaligheden van langeren duur waren voor ons „weggelegd”; maar de gebeurtenissen met ons in dié tijden overtroffen in zuivere edelheid en in geweld van hoogte zonder dat wij het zoo zeer beseften als wij het in later leven zulke dingen zouden doen, en, van buiten ons zelf gezien, déArdoor juist ook dat latere over-treffend, die geestesrijpingen van het verdere leven. Ik denk aan die tijden toen mijn leven was in de spheer van Yondel en toén overging in de spheer van Willem Kloos. Want in den groote-jongenstijd bewoog mijn adem in een lucht, die menschengeestesleven bevatte, dat vervuld was van Yondel en Yondels geest. In achttien honderd zeven en zestig was het eerste groote Vondelsfeest te Amsterdam. Vondelsstraat, Vondelspark, hoog opgestelde afbeelding van dien Vondel in steen gehouwen, in dien Vondelstuin, met het voorhoofd voor altijd geheven naar de opene licht-vervulde lucht met haar verschijnend en verdwijnend wolkenbeeldhouwwerk en goudschijn-gedrenkte azuren verten. Maar tot lang na dat jaar, tot achttien honderd negen en zeventig, jaar van het tweede Vondelsfeest, leefde het feest van zeven en zestig voort in de verbeeldingen, in de gedachten, in de oogenglansen en fijnste gelaatskleur-verandering wanneer het in de gedachte was, in het huis van mijn groote-jongenstijd. Want naast de gezinskamer was er een kleinere, zeer veel lichtere, die een hooge blonde gestalte met haar nedergedaald licht omgaf. Deze was vervuld van Vondels geest, dacht aan zich als aan Vondels geestelijken zoon en bewoog zich met rappen tred en overtuigend woord, met zijne grooteziele-vermogens, de hooge bewondering, de sterke verontwaardiging, met de veranderende kleuren en het óver-vloeyend water van het ontroerde oog, met het lichte beven van den zwijgenden mond, in den dienst der nagedachtenis van zijn beminden. Langs de wanden klonk zoo menig maal Vondels taal, die mnziek in woorden zoo hoog voor den geest als voor het lichaams-oog het rood en goud en blauw lichtkleurig luchtgewelf boven de steden der aarde is, en soms ook klonken dichters-woorden naar Vondel gericht, gedragen door de andere, de afzonderlijk zoo genoemde, muziek, als scheepjes op een stroom naar een ver en heerlijk verschiet. Dit waren wel zeer hoog gelegen deelen van het samenleven en voor het jongensgemoed die, welke den godsdienst betroffen, nabij. Maar dón groeide men dien jongenstijd uit en óp in het jongelingschap. De dagen stelden zich op, de een na den anderen, met hun, de levens-tafereelen om ons heen verlichtende, zonne-standen, en zonder ooit een stilstand, verscheen, telkens weder, in snelle volging, het avond-duister na het zoo kort bewogen hebbend licht van den dag. Het licht blonde in zijne zoete en plechtige verlichting bleef achter en werd allengs tot verleden als hoofdzaak des levens, de bloemknop van den knapentijd brak open tot een jonge felle bloem en het nieuwe leven omgaf die gelijk een doorstormde en door-onweêrde bont en scherp veelkleurig verlichtte nacht. Het eerste ideaal van de jeugd was verbleekt, en men