Ie Serie Prijs 10 cents. JACOB VAN CAMPEN’s Jongens- en Meisjes-Bibliotheek onder Redactie van A. SCHABBEK No. 12. De Rattenvanger van Hameien opnieuw verteld voor de Jeugd door HERMANNA Illustraties van LOUIS RAEMAEKERS O O Q O UITGAVE VAN O O O O Drukkerij „Jacob van Campen” – Amsterdam JACOB VAN CAMPEN’s Jongens- en Meisjes-Bibliotheek onder redactie van A. SCHABBEK No. 12 De Rattenvanger van Hameien opnieuw verteld voor de Jeugd door HERMANNA Illustraties van LOUIS RAEMAEKERS Uitgave van Drukkerij „Jacob van Campen” – Amsterdam De Rattenvanger van Hameien De Rattenvanger van Hameien I. De groote plaag. Anno Domini 1284 was de goede en eerwaarde stad Hameien aan den Wezer bezocht door een hevige rattenen muizenplaag. Nauwelijks eenigszins bekomen van de wonden, haar geslagen in den grooten Mindenschen strijd en nog zuchtend onder een oorlogsschuld van veertig zilveren talenten, had zij nu een krijg binnen hare muren te voeren en hoewel deze vijanden veel kleiner waren dan de bisschop van Minden en zijn scharen, waren zij daarentegen veel aanzienlijker in aantal en niet met gewone verweermiddelen te bestrijden. Het was een wanhopige toestand. De meest vernuftige vallen werden uitgedacht, katten aangeschaft, lekkere beetjes met vergif bestrooid als lokaas neergelegd, niets, niets hielp. De vlugge grijsrokjes, de slimme grauwbaarden, lieten zich niet vangen, noch verschalken en voerden steeds brutaler heerschappij in de stad Hameien. Zij legden beslag op de deftige, hooge huizen der aanzienlijken, zij nestelden zich in de van welvaart getuigende woningen der gildeleden, der gezeten burgers; zij betrokken de eenvoudiger huisjes der kleine luiden; zij palmden overal alles in van den zolder tot den kelder. De kemenade was niet veilig voor de kleine indringers, ja, zij ontzagen zich zelfs niet de slaapvertrekken voor hun nachtelijke feesten te gebruiken. Knibbel-knabbel, knibbel-knabbel, trippel-trappel, trippel-trappel, onvermoeid en vlug, gaan die kleine, rappe pootjes heen en weer terug Zoo zongen de kinderen van Hameien overdag in den helderen zonneschijn op de straten, maar in den donkeren nacht, als die rappe, kleine muizepootjes in trippel-trappel pas over hun gezicht liepen en de lange, koude rattestaarten langs hun wangen zwiepten en het knibbel-knabbel ging onder, boven, naast en zelfs in hun legersteden, o, dan zongen zij niet meer. Wakker geschrikt, schreiden zij en riepen om vader en moeder, en vader en moeder schrikten ook wakker, als ze ’t niet al lang waren door ’t leven der nachtelijke rustverstoorders, en wierpen, al brommend, kandelabres, schoenen, waterkruiken, kortom wat hun maar het eerst voor de hand kwam, naar het wemelende, rappe, grijs-grauwe goedje. Maar dat schoot rrt-rrt naar holletjes en gaten en lachte in zijn vuistje, om straks, als ’t licht uit en alles stil was, weer te voorschijn te komen en ’t vroolijke, nachtelijke spel voort te zetten. Gestoorde nachtrust was iets, dat zeker moeilijk op den duur te dragen viel, maar als men de huisvrouwen hoorde klagen over de verniel- en snoepzucht der knabbelaaxs met de scherpe, spitse tandjes, dan scheen het toch wel, dat die kant der plaag de grootste ellende over Hameien bracht. De ratten en muizen knaagden door alle wanden, kwamen in alle kasten, staken hun slimme snuitjes in iederen schotel, iedere kruik, iedere kan; niets, letterlijk niets was veilig voor hen. In hun verregaande brutaliteit woonden zij zelfs de vergaderingen in de groote zaal van het raadhuis bij. Uittartend renden ze er heen en weer, klommen tegen de pooten der massief eikenhouten tafel op, en zaten met van ondeugd glinsterende oogjes op de hooge rugleuningen der met leer bekleede, statige zetels, terwijl de burgemeester met twaalf wijze, deftige raadsheeren over ’t welzijn der stad aan ’t beraadslagen was. Het ontbrak er nog maar aan, dat zij gingen knabbelen aan den codex statulorum, Hamelens stadsboek. Neen, ’t liep werkelijk de spuigaten uit! Er moesten af doende maatregelen worden'genomen om een eind aan den wanhopigen strijd te maken. Hieromtrent waren alle inwoners, aanzienlijken zoowel als geringen, edelen zoowel als burgers, het eens. Maar hoe? Men had immers al zoovele middelen beproef d ! dit vraagstuk hield de hoofden in menigen 'door de ratten en muizen slapeloos gemaakten nacht bezig. Burgemeester Wichard vooral voelde als eerste magistraats- persoon der stad sterk zijn verantwoordelijkheid in deze zaak. Ten laatste begaf hij zich zelfs ter conferentie naar graaf Schmalenberg, die na graaf Eberstein van Holzminden door hertog Albrecht van Brunswijk tot beschermvoogd over Hameien was aangesteld. Helaas bleek ook deze, die 'den wakkeren burgemeester van harte genegen was en zijn zorg; en bemoeiingen voor ’t welzijn der stad zeer op prijs stelde, onmachtig tegenover de groote plaag. De beide heeren bespraken breedvoerig het geval, zonder evenwel tot eenig resultaat te geraken. Burgemeester Wichard ging zelfs zoover de indertijd zoozeer gewraakte daad van Heinrich, abt van Fulda den onwaardigen verkobp van Hameien voor vijfhonderd mark aan bisschop Wedekind van Minden, waaruit de groote strijd was voortgekomen, die met den slag bij lekemünden in 1259 tot een goed einde was gebracht een kleinigheid te bloemen, vergeleken bij wat Hameien nu door te maken had. Toch brachten ’s burgemeesters verontwaardiging, noch ’s graven oprechte deelneming eenig licht in den donkeren toestand en trok de eerste eindelijk maar weer huiswaarts, vergezeld van graaf Schmalenbergs beste wenschen voor het welzijn der stad. Wrevelig liet heer Wichard den zwaren messingklopper op de uit twee deelen een boven- en een benedenstuk bestaande voordeur vallen. De stadstrawant, die met de hellebaard in den arm voor hem uit was geloopen, vatte post bij de stoep, zijn wapen met kracht op den grond stootend. De zon deed de kleuren van zijn opgepoft, doorgewerkt wambuis schitteren. Zij scheen ook vroolijk op de ronde, groene, in lood gevatte vensterruitjes en deed den metalen kogel, die ’t erkertorentje op de eerste verdieping dekte, blinken. Druk tjilpend scheerden de zwaluwen, wier nestjes aan de van fraai lofwerk voorziene balkuiteinden hingen, langs den spitsen gevel van het burgemeestershuis, aan Welks kroonlijst menige goede spreuk in sierlijke letters was aangebracht. Heer Wichard keek omhoog en zijn bekommerde gelaatstrekken ontspanden zich. Tusschen de frissche bloemen, die in ’t erkervenster stonden, had hij zijn blondlokkig 'dochtertje, zijn eenig kind, Elfriede, ontdekt. Zij schikte de pas geplukte muurbloemen, violieren en anjelieren in blauwe potten en neuriede daarbij een vroolijk volkswijsje. Nadat Martha, de oude huishoudster, die na den dood van heer Wichards vrouwe als een moeder voor Elfriede zorgde, de deur had geopend, trad de burgemeester het ruime voorportaal binnen, ontdeed zich van zijn met kostbaar bontwerk afgezetten mantel met de lange, openvallende mouwen, waaronder zijn gewaad van fijn Vlaamsch laken zichtbaar werd, verschikte den stijf geplooiden kraag, waar zijn lange haren op neergofden, en ging toen de donkere trap op naar de eerste verdieping. In de erkerkamer, waar zijn dochtertje nog met haar bloemen bezig was, wierp hij zich met een zucht in den leuningstoel met de leeuwenklauwen, die op de eereplaats bij de reusachtige ingemetselde kachel stond, joeg een brutale rat weg, die van zijn wijn snoepte en ledigde toen in één teug het spitse, Venetiaansohe glas fonkelenden Johannisberger, dat dóór Martha’s trouwe voorzorg reeds voor hem op de tafel gereed stond. Bescheiden bleef de oude vrouw, die bij zijn binnentreden de wolken op zijn gelaat had gezien, aan haar bezigheden in het benedenhuis, maar Elfriede huppelde vroolijk naar hem toe, ging op zijn knie zitten en babbelde honderd uit. Vandaag kon ’t haar evenwel niet zoo goed als anders gelukken de donkere wolken van zijn voorhoofd te doen verdwijnen. Bij de onaangename rattenhistorie voegde zich een andere, weliswaar kleinere beslommering, die echter toch ook een beslissing eischte. Heer Wichard had er, vervuld als hij was geweest van zijn bezoek aan den graaf, den geheelen dag nog niet verder aan gedacht, maar nu, bij ’t betreden van zijn huis, was het hem weder te binnen geschoten. Ook deze zaak eischte afdoening, zoo mogelijk nog heden. Een arme, verre bloedverwant van heer Wichard jwas' in Keulen overleden en had hem tot voogd verkozen Qver, zijn eenig kind Konrad, een knaap van Elfriede’s leeftijd. Hij stond zonder geld of goed, zonder magen, alleen op de wereld. Wat moest er van hem worden, als heer Wichard zich zijner niet aantrok. , Maar Hamelen’s burgemeester kwam deze nieuwe waardigheid, die hem ook nieuwe verplichtingen oplegde, hoogst ongelegen. Wat moest hij met den knaap beginnen? ’t Gemakkelijkst voorwaar zou het wezen hem in een kloosterschool onder te brengen. Heer Wichard had de gewoonte hardop te denken en zoo begon hij nu ook over datgene, wat zijn gedachten bezighield, meer tot zichzelf dan tot Elfriede te spreken. Elfriede klapte in de handen en riep vroolijk uit: „Vader, laat hem toch hier bij ons komen! Is hij even oud als ik ? Och vader, ik heb er altijd zoo naar verlangd, broers of zusjes te hebben; laat Konrad nu mijn broer mogen zijn!” De burgemeester fronste de wenkbrauwen. Hij had allerlei op dit voorstel tegen, veel ook, dat hij niet zoo onder woorden kon brengen. Konrad, een arme jongen. opgevoed worden als zijn zoon? Daartegen kwam zijn trots in opstand. Doch hij kon zijn oogappel, zijn blond dochtertje moeilijk iets weigeren en zoo ontweek hij dus het antwoord op haar herhaalde, dringende vraag, door de vage belofte nog wel eens te zullen zien. Elfriede nam hiermee evenwel geen genoegen. Zij smeekte, vleide en werd eindelijk verdrietig, want zij was niet gewend gedwarsboomd te worden in de vervulling harer wenschen. ~Ik ben de volgende week jarig,” riep ze half schreiend uit, „geeft u mij dan maar niets anders, als Konrad maar mijn broer mag wezen.” Heer Wichard streek haar over de blonde lokken en glimlachte. In zijn hart had hij haar al toegegeven, ’t Moest dan maar zoo wezen, tenminste voorloopig. Beviel de knaap hem niet of waren er andere bezwaren, hij moest ook met Martha, zijn oude huishoudster, rekening houden nu, dan kon hij immers zien hem elders onder te brengen. „Maar hoe moet ’t dan met de mooie keursspeld, die je zoo gaarne wilde hebben?” vroeg hij schertsend. „En met de geborduurde fluweelen schoentjes?” Elfriede bedacht zich geen oogenblik. „Die behoef ik niet te hebben, als Konrad maar komen mag.” Heer Wichard knikte goedmoedig, „’t Zij zoo. Dat is dan je verjaarsgeschenk,” sprak hij. Jubelend vloog Elfriede haar vader om den hals en deed hem door haar blijdschap zijn zorgen voor een oogenblik vergeten. 11. De verjaardag. ’t Was een schoone, zonnige dag in ’t begin van Juli. Zwermen witte duiven vlogen er om ’t hooge dak van het raadhuis en rond de twee slanke torens van de katedraal de St. Bonifaciuskerk. Heer Wichard liep met hoog opgericht hoofd door Hamelens straten. Zijn voorhoofd was vrij en onbewolkt, zijn blik opgewekt en welwillend. Hij was verheugd, dat kon men aan alles bemerken. Nu, daartoe had hij heden ook alle reden. Niet alleen dat het de verjaardag was van zijn teerbeminde dochtertje Elfriede en hij zich dus als vader verblijdde, neen, ook als burgemeester, wien ’t wel en wee zijner stad nauw aan ’t harte ging, had hij vandaag gegronde reden zich te verheugen. Immers bestond er nu eindelijk vaste hoop, dat Hameien weldra gezuiverd zou zijn van haar tallooze, kleine, maar desniettemin lastige belagers. Zoo juist toch had burgemeester Wichard in de groote zaal van het raadhuis, ten aanhoore der hooggeëerde twaalf wijze raadsheeren, een contract gesloten, dat tot dit heerlijke doel zou leiden. De geldelijke eisch was wel hoog geweest; duizend mark in gangbare munt dat was waar; doch groote voorrechten koopt men met groote opofferingen. Of de gildeleden en de kleine burgerij, wien de druk der belastingen toch al haast te zwaar was, ook zoo gemakkelijk over dit feit zouden heenstappen?... Deze gedachte schoof heer Wichard heden, in zijn gelukkige stemming, liefst zoo ver mogelijk van zich af. Hij ging ’t nog eens na hoe alles zich had toegedragen. Eigenaardig was het wèl geweest, eigenaardig en onverwacht. Tegen het eind der gewone zitting had een vreemdeling zich in de raadszaal laten aandieinen, zeggende dat hij Hameien’s heil bedoelde en daarvoor borg stond, indien de hooggeëerde heeren magistraten hem slechts eenige oogenblikken hun aandacht zouden willen schenken. Daarop hadden de burgemeester en al de raadsleden peinzend naar de zoldering gekeken, waar maan en sterren op waren afgedeeld, hadden gewichtig de wenkbrauwen gefronst, de hoofden geschud en de blikken op de muur schilderingen der groote zaal laten rusten, alsof zij nog nooit de afbeeldingen hadden gezien van Bonifacius, den Saksen het Evangelie verkondigend, en van Bernardus, graaf van Bühren, met Christina, zijn vrouw, de gelofte afleggend ter eere van Bonifacius een klooster te zullen bouwen, op de plaats waar hun met schatten beladen ezel zich zou uitstrekken om te rusten. Eindelijk was dan hun besluit genomen. Eenparig hadden zij er in toegestemd den vreemdeling te ontvangen. Deze, een slanke, niet-jonge man met gebruinde, trots verradende gelaatstrekken en lange, donkere lokken, die onder den met een roode veer versierden vilten hoed op zijn groenen jagersrok neervielen, was daarop aanstonds binnengevoerd en toen in fiere houding bij den ingang blijven staan, waar dikke pilaren de booggewelven ondersteunden. _ t letwat schamper en uit de hoogte gevraagd naar ’t geen hij, simpele speelman, als zoodanig deed de fluit, die hij in de hand hield, hem immers kennen tot heil der goede stad Hameien en tot bloei van haar, die sedert 1250 tot den Hansabond behoorde, wel te zeggen zou kunnen hebben, had hij op zelfbewusten toon geantwoord, dat het volkomen in zijn macht stond Hameien van de ratten- en muizenplaag te bevrijden. Dit onverwachte, met gezag uitgesproken woord had burgemeester en raad doen verstommen. De vreemdeling had vervolgens zijn plannen nader aangeduid, zonder zich evenwel in lange uitweidingen te verliezen. Kort en bondig had hij verklaard de stad in zeven op elkaar volgende nachten van ’t knagende gespuis te zullen zuiveren. Hij kon eerst bij volle maan beginnen gisteren was het nieuwe maan geweest de hooggeëerde magistraat kon dus zelf berekenen wanneer hij zijn taak volbracht zou hebben. Wanneer dan na afloop dier zeven nachten geen enkele rat, geen enkele muis in Hameien meer zou te vinden zijn, had hij recht op de door hem bedongen belooning. Burgemeester Wichard schudde nog glimlachend het hoofd, terwijl hij aan het optreden van den vreemden speelman dacht. Zoo fier, ja, zoo aanmatigend was zijn houding geweest, en dit was nog ’t meest wonderlijke van alles, zij, zij allen, die anders geen titteltje van hun eer zouden laten afdoen, hadden zich, als door toovermacht beheerscht, dadelijk gewillig geschikt naar zijn hooge eischen. Als een gebieder had hij voor hen gestaan en gelast, dat niemand hem in die zeven nachten bij zijn werkzaamheid zou mogen storen. Te middernacht zouden alle huizen gesloten moeten zijn, de straten verlaten moeten wezen, opdat niemand en niets, geen enkel levend wezen, hem zou kunnen ontmoeten. Eén stadspoort moest open blijven; daar zou hij met de vele honderdduizenden ratten en muizen uittrekken. Aan het eind der conferentie had de stadssecretaris op zijn bevel al deze voorwaarden ambtelijk op perkament moeten stellen en met het stadszegel, waarop een schild, opgehouden door twee grimmige leeuwen, met een molensteen er in, was afgebeeld moeten bekrachtigen. Een vreemd verdrag was het wel geweest, dat zij zooeven gesloten hadden. Heer Wichard schudde nog eenige malen het hoofd, maar zijn blijdschap won ’t toch telkens van zijn bedenkingen. Vooral heden wilde, kon hij vroolijk en welgemoed wezen: aan de plaag zou een eind komen, daarvan was hij vast overtuigd en dit was toch wel het voornaamste, —1 en zijn dochtertje, zijn Elfriede, vierde gelukkig en onbezorgd haar verjaardag. In de kemenade stond het met een blauwen strik versierde spinnewiel, waarop kleurige bloemen en bazuinengeltjes geschilderd waren, ongebruikt in een hoek geschoven. De oude Martha was in de huishoudvertrekken rusteloos bezig voor de kleine gasten, die Elfried’s geboortefeest mee waren komen vieren. Haar inmaak- en bakkunst vierde heden triomfen. De heerlijkste confituren, geleien, suikerwerken en vruchten werden te voorschijn gehaald en bewaakt tegen-te snoepgrage ratten en muizen om er straks de vroolijke kinderen, die zich bij zang en dans in den grooten tuin vermaakten, op te kunnen onthalen. Eerbiedig gegroet door de jeugd, die bevallige kniebuigingen maakte, schreed heer Wichard, minzaam met de hand wuivend, langs de bonte bloembedden, die in kleu- renpracht wedijverden met de feestelijk uitgedoste jongens en meisjes. Elfriede zelf, ’t koninginnetje van ’t feest, zag er lieftalliger uit den ooit. Haar kleedje van pensee-kleurige zijde, waarop de nieuwe, mooie keursspeld prijkte, werd opgehouden door een zilveren gordel en haar voetjes staken in fluweelen schoentjes, waarop het wapen van heer Wichards edel geslacht in goud en parelen was geborduurd. Daar Elfriede reeds zulke kostbare geschenken van haar vader gekregen had, durfde zij niet over Konrad te spreken. Toch koesterde zij in het geheim de hoop, dat ook die wensch nog vervuld zou worden. Haar vader had haar zoo veelbeteekenend toegeknikt, toen zij hem hedenochtend haar dankbaarheid betuigd had, en scheen zoo vroolijk en welgemoed te wezen, alsof hij nóg een aangename verrassing voor haar had. Onbezorgd en blij huppelde Elfriede met Oda, Reinhilde, Regina, Floris, Berthold, Giso, Otto, Dorothea en hoe hare speelnootjes meer mochten heeten, door den tuin tot heel achterin, waar een honderdjarige linde stond. Boven in de kroon was een prieel gemaakt. Een houten trapje voerde omhoog naar het koele, schemerachtige plekje tusschen de breede takken, de lievelingsplaats van -den burgemeester. Hij rustte er vaak uit na de raadszitting. Ook nu had hij zich daar teruggetrokken om vari de koelte en het uitzicht te genieten. De rondom den stam getimmerde bank bood hem een aangenaam zitje. Gemakkelijk leunde hij achterover, terwijl hij zijn voeten in de sierlijke schoenen met omgebogen, spitse punten de modedracht dier dagen op de onderste lat van het als leuning aangebrachte staketsel deed rusten. Van hieruit had men een heerlijk vergezicht over den Wezer met de vracht- booten en watermolens, de ophaalbrug en de heuvelrijen in ’t verschiet. Over tallooze dorpen, over veld en woud kon de blik ongestoord heenglijden, terwijl men zelf door het dicht gebladerte verborgen was. Ter andere zijde had men ’t uitzicht op de stad met haar hooge huizen en torens. Doch heer Wichard had heden al weer genoeg van de stad gezien en bleef liever aan dezen kant van den boom. Als een massieve burcht, donker en dreigend ondanks den zonneschijn, die het landschap beheerschte, dook ginds de Koppelberg uit de vlakte op. Een van hieruit nauwelijks te onderscheiden weg wond er zich om heen. Heer Wichard huiverde even, toen hij onwillekeurig dien kant opkeek en de rimpels van zijn voorhoofd trokken zich samen, als gekweld 'door een onrustige gedachte. Dadelijk daarop herstelde hij zich echter weer. „Dwaasheid om aan voorgevoelens te hechten,” mompelde hij en wendde zich met een ruk af van den somberen, dreigenden berg. Toch kon hij zich van dit oogenblik af aan niet geheel meer losmaken van dat onbestemde, onverklaarbare, beklemmende gevoel, onheilspellend in zijn vaagheid. Van uit den tuin klonken luide juichkreten en vroolijk aanhoudend gelach tot hem op. Gaarne bereid afleiding voor de hem overvallende, sombere gedachten te vinden, boog hij zich over het staketsel en zag hoe de kinderen allen om een eenvoudig gekleeden knaap van Elfriede’s grootte heen stonden. Maar zij bespotten den vreemden knaap niet, zooals men bij oppervlakkige beschouwing licht zou kunnen meenen, neen, de oorzaak van hun vroolijkheid lag elders. Wat toch was het geval? Een groote, grijze kat met lange snorren en glinsterende, gele oogen was als een ware rattenvanger bezig ’s burgemeesters tuin al vast van de lastige indringers te zuiveren. Met bevallig, goed overwogen sprongen pakte zij haar prooi en maakte, anders dan andere poesen, die haar gevangenen martelen, dadelijk een eind aan ’t leven van haar slachtoffer, dat zij dan binnen den kring der verbaasde kinderen droeg en aan 'de voeten van den vreemden knaap neerlegde. Zij geleek wel een jachthond te zijn, die ’t wild aan zijn meester apporteert. De burgemeester moest er ook om lachen en kwam zelfs het trapje af om het tooneeltje van dichtbij gade te slaan. Zoo spoedig echter de jongen hem gezien had, trad hij op hem toe en begroette hem met een eerbiedige buiging. ~Vader, vader,” riep Elfriede uit en wierp zich in zijn armen, ~’t is Konrad en hij is gekomen om hier te blijven; u wist er van, maar ’t moest een verrassing voor mij blijven, zegt Martha. Dank u wel, vader! O, wat ben ik blij; nu heb ik een broer. Hij heeft een poes meegebracht, vader; Grisel heet ze. Zij doodt nooit vogeltjes, alleen maar ratten en muizen en ze is zoo verstandig en trouw, ’t Spreken ontbreekt haar maar, zegt Konrad, maar hij kan toch alles wel verstaan”, zoo snapte Elfriede in één adem voort. Konrad had onderwijl op meer bezadigde manier men kon ’t hem aanzien, dat hij, ondanks zijn jeugd, reeds veel had ondervonden aan zijn voogd verslag gedaan van zijn reis hierheen in gezelschap van eenige leekebroeders uit het St. Bonifaciusklooster en vroeg nu, met gepaste vrijmoedigheid, als eerste gunst van zijn beschermer, zijn kat, zijn trouwe Grisel, bij zich te mogen houden. Heer Wichard knikte, welwillend glimlachend. Hij had zich immers zelf ook al vermaakt met de vlugge, doeltreffende sprongen van de groote, grijze kat, die reeds geheel en al bij Elfriede in de gunst scheen te staan. „Als ik niet zooeven een overeenkomst met een speelman, een rattenvanger, had gesloten, had zij ons en de stad zelfs nog van groot nut kunnen zijn,” zoo sprak hij, weer hardop denkend. „Maar ’t zou toch te bezien zijn geweest of .zij, waar zoovele katten en vallen en lokspijzeu gefaald hebben, ons af doende had kunnen helpen.” „O, dat had zij zeker,” riep Konrad vol overtuiging uit; „zij kan veel en veel meer dan andere katten. Mijn Grisel is een heel bijzonder dier. U behoeft ook geen oogenblik bezorgd te zijn over de zwaluwen, die onder uw dak nestelen; Grisel zal hun geen veertje kreuken. Geen enkel vogeltje heeft zij nog gevangen, maar zij is een bekende en gevreesde ratten- en muizen verdelgster.” „Dan kan zij hier nog een week of wat haar hart ophalen,” sprak de burgemeester, „maar dan dan zal zelfs zij geen enkele muis, geen enkele rat meer in Hameien kunnen vinden.” Met open mond stonden de kinderen te luisteren naar zijn orakelspreuk, die hij van een plechtig, overtuigend handgebaar vergezeld liet gaan en toen zij na afloop van het verjaarsfeest, voldaan van al de pret, en ruimschoots begiftigd met de heerlijkste versnaperingen, huiswaarts gekeerd waren, vertelden zij aan ieder, die het maar hooren wilde, aan huisgenooten en belangstellenden, wat burgemeester Wichard gezegd had op ’t feest van zijn dochtertje. m. Grisel. Grisel zat in ’t kozijn van het erkervenster tusschen demuurbloemen en violieren en knipoogde behagelijk, terwijl de zon haar op de pels brandde. De zwaluwen vlogen onbezorgd hun nestjes in en uit, scheerden soms rakelings langs Grisel heen en streken zelfs naar hun gewoonte voor een oogenblik neer op de vensterbank. Dan bewogen zij hun lange staartveertjes bevallig op en neer, vingen met op zij gehouden kopje een stuk of wat muggen, die rond de bloemen gonsden en keken rustig en vertrouwelijk naar de dommelende kat, die schijnbaar geen aandacht aan de vlugge, tjilpende vogeltjes schonk. Toch hield Grisel hen voortdurend in het oog en hare snorren trilden, terwijl zij zachtjes begon te spinnen. Zij luisterde naar ’t geen de zwaluwen elkaar vertelden en daar Grisel een wijze poes was, deed zij er haar voordeel mee. De zwaluwen hadden ’t steeds even druk. Dat begon ’s ochtends vroeg al en duurde tot zonsondergang toe, wanneer zij zich in hunne nestjes terugtrokken. Grisel’s dagverdeeling was juist omgekeerd. Zoolang de zon scheen, was zij slaperig en dommelig, maar ’s avonds, als de zwaluwen ter ruste gingen, werd zij juist goed wakker. Zij rekte zich uit, wiesch zich zorgvuldig, streek haar snorren herhaaldelijk glad en ging dan met vlugge, behendige sprpngen door ’t huis van den zolder tot den kelder, over de trappen, in de nissen, langs de portalen geen hoekje werd er overgeslagen. Den geheelen nacht bleef Grisel in de weer en wanneer dan de morgen aanbrak, telde het huis van Hamelens burgemeester stellig een honderdtal ratten en muizen minder. Weldra strekte Grisel haar nachtelijke tochten verder uit, want, terwijl zij in heer Wichards huis gaandeweg zoeken moest naar de knabbelaars, had zij ze' elders, waar het nog wemelde van die grijsrokjes en grauwbaarden, maar zoo voor ’t grijpen. Zij gedijde kostelijk bij dit leven; met den dag werd ze grooter en zwaarder, haar snorren werden langer, haar pels werd dik en zacht en glansde als satijn. Grisel wist den weg in Hameien, alsof zij er al haar leven gewoond had. De andere katten in de stad mochten haar niet lijden; ze waren bang voor haar en ontweken haar. Doch dit kon Grisel niet schelen. Statig kuierde zij in de donkere nachten door de straten en over de markt en verstoutte zich zelfs tegen 'de groote Rolandsfiguur op te klauteren, die mét getrokken zwaard en ontbloot hoofd als een rechter, die het oordeel uitspreekt, op het marktplein stond en door zijn harde gelaatstrekken en strenge, onverbiddelijke houding, ieder eerbied afdwong. Maar Grisel zat vaak in alle kalmte op zijn geharnasten schouder en rook eens aan het roestige zwaard, dat in stormnachten zoo spookachtig kon knarsen in Rolands holle hand. Haar gele oogen glinsterden dan als kooltjes vuur, zoodat zelfs de nachtuilen, die in den toren huisden, er van schrikten. Neen, Grisel was niet maar een gewone poes, zooals er honderden in Hameien waren. Haar jonge meester had wel gelijk gehad met zijn verklaring, dat zij een bijzonder dier was. De oude Martha was ’t hierover dadelijk, van ganscher harte, met hem eens geweest, maar zij bedoelde dit niet als een lofspraak, neen, ze zei ’t met afschuw en kwalijk verholen angst. Martha had het niets op Grisel begrepen; ze was bang voor de groote, grijze kat, die haar van uit een hoek der kemenade kon zitten aanstaren als zij het spinnewiel liet snorren, alsof zij haar geheimste gedachten wilde doorgronden. Zij misgunde het dier zijn plaatsje in ’t erkerkozijn tusschen de bloemen en had er in de eerste dagen al over gesproken de kat weg te doen; de jongen kon dan nog wel blijven. Zij wist niets tegen den welopgevoeden, bescheiden knaap aan te voeren, hoewel zij in haar hart jaloersch op hem was, omdat Elfnede zooveel van hem, haar nieuwen broer, hield en veel minder dan vroeger haar gezelschap zocht. Burgemeester Wichard was een man van vrede. Hij had in zijn ambt te veel met twisten en onaangenaamheden te maken om niet thuis vóór alle dingen naar rust en eendracht te verlangen. Ook nu weer was er oneenigheid in de stad, naar aanleiding van de met den rattenvanger gesloten overeenkomst, waarvan de kleinste bijzonderheden bekend waren geworden. De gildeleden en de kleine ourgerij vonden de beloofde som veel te groot en eischten, dat de raad zijn toestemming zou intrekken. Dit ging echter niet, zij was reeds met bet stadszegel bekrachtigd. Heer Wichard telde met verlangen de dagen, die nog verkopen moesten, voordat de rattenvanger zijn werk zou kunnen beginnen. Als er maar eerst een einde aan de lastige plaag gekomen was, zouden de dankbare burgers wel over het geld heen stappen, zoo hoopte hij. Maar ondertusschen beleefde hij menig onrustig uur en wilde tenminste binnen zijn eigen vier wanden vrede hebben. Zoo gauw Martha dus over haar grieven jegens Grisel was begonnen, had hij dadelijk zijn toestemming gegeven. Persoonlijk had hij weliswaar niets tegen de kat, maar als zij Martha hinderde en uit haar humeur maakte, welnu, dan moest zij maar weg. Toen Konrad en Elfriede echter hiervan hadden gehoord, waren zij beiden hevig geschrikt. Konrad had direct verklaard dat, als Grisel weg moest, hij ook geen minuut langer wilde blijven en Elfriede had gedreigd dan ook mee te zullen , trekken. De zaak was toen gesust en Grisel kon vooreerst nog blijven, maar van dat oogenblik af aan had Martha een hekel gekregen aan Konrad, die haar had durven weerstaan, en telkens gelegenheid gezocht hem bij zijn voogd zwart te maken. De veelgeplaagde burgemeester had ten laatste besloten er een eind aan te maken. Wanneer de ratten en muizen eerst maar weg waren en dan, naar hij hoopte, die netelige zaak met de burgerij ook in ’t reine gebracht zou zijn, wilde hij naar een goede kloosterschool voor Konrad informeeren. Hij kon zijn kat dan meenemen of wegdoen, in ieder geval zouden er op die manier weer rust en vrede in huis terugkeeren. Elfriede’s tranen noch smeekingen hadden mogen baten; zijn besluit stond onherroepelijk vast. Zij had zich dus hierin te schikken. Martha genoot in stilte van haar triomf en werd dientengevolge weer vriendelijker tegen Konrad. Zoo stonden de zaken op dien zbnnigen Juli-ochtend, toen Grisel in ’t erkerkozijn bij de bloemen zat te spinnen. Zij wist wel wat haar boven ’t hoofd hing, zij wist veel meer dan iemand in huis kon vermoeden. Zelfs Konrad zou er zich nog over verbaasd hebben als hij had kunnen weten, waarover Grisel op dit oogenblik zat te peinzen. Konrad en Elfriede waren samen naar ’t bosch gegaan om bloemen te plukken. Elfriede had graag een wandeling naar den Koppelberg willen maken, maar dit had de heer Wichard haar, met een trilling van angst in de stem, verboden. Elfriede had er zich over verbaasd. Zoo vaak immers hadden vader en zij die wandeling gemaakt en als Konrad nu mee ging. – Maar neen, heer Wichard was zelfs boos geworden en had dien tocht eens en voor al verboden. „Vader is tegenwoordig zoo gauw boos,” klaagde Elfriede, terwijl zij door ’t bosch liepen. „Dat komt omdat hij in zorg zit over die zaak met den vreemden speelman, den rattenvanger,” zei Konrad wijs. „Als die zeven nachten eerst maar voorbij en alle huizen vrij van ratten en muizen zijn, zal je heer vader wel weer milder en vroolijker worden.” „En misschien stemt hij er dan ook wel in toe, dat je blijven mag, Konrad,” vulde Elfriede hoopvol aan. Konrad schudde echter ’t hoofd. „Als Grisel niet blijven mag, wil ik ook niet blijven,” zei hij ernstig. „Maar, ik weet het niet Grisel spinde zooeven zoo veelbeteekenend zij voert iets in haar schild. En ’k heb vannacht van haar en van de zwaluwen gedroomd; zwaluwen brengen geluk dat heeft dus zeker iets goeds te beduiden.” De kinderen, die maar al te graag aan gunstige voorteekens wilden gelooven, hervatten hun vroolijk spel. Bij ’t bloemen zoeken dwaalden zij onmerkbaar verder af. Konrad was er op uit mooie ranken bloeiende kamperfoelie te plukken, die hij dan tot een kroon voor Elfriede ineenslingerde en zij wist een bandelier van bladeren te vlechten, waarin Konrad zijn van een elzetak gemaakte speer kon steken. Plotseling ontdekte Elfriede, dat zij zich op een plaats in het bosch bevonden, waar zij nog nooit was geweest. Terwijl zij nu angstig zoekend rondkeek om haar weg terug te vinden, werd zij een man gewaar, die met vlugge stappen door het bosch ging. Vogels vlogen voor hem uit, vogels volgden hem, luid tjilpend en tierelierend. Hij had een fluit in de hand, waaraan hij echter op dit oogenblik geen .tonen ontlokte. „Dat is de vreemde speelman, de rattenvanger,” fluisterde Elfriede Konrad opgewonden toe. De jongen trok haar mee onder de struiken en samen tuurden zij naar den man in ’t groene jagerspak met zijn eigenaardig gezelschap. Plotseling fladderden de vogels angstig tjilpend omhoog, de boomen in, waar zij half amechtig op de takken neerstreken. Een groote, grijze kat was den speelman onverhoeds op den schouder gesprongen en stond met gekromden rug dreigend in zijn gezicht te blazen, ’t Was Grisel. Met een vloek wierp de speelman haar van zich af, echter niet voordat Grisel gelegenheid had gezien hem een paar ferme krabben over de wang te geven. ’t Was alles zou gauw gegaan; den kinderen was het te moede alsof zij droomden, nu zij Grisel op eens spinnend en kopjes gevend voor zich zagen staan, terwijl speelman en vogels als door een tooverslag waren verdwenen. Toen zij Grisel gestreeld hadden, scheen zij tevreden te zijn. Haar hooge rug werd weer gewoon en na een paar maal gemiauwd te hebben wandelde zij met hoog opgeheven staart kalm en deftig weg. Konrad nam Elfriede bij de hand en samen volgden zij de groote grijze kat, die hen, zoo zeker als een gids, het bosch uit bracht. Toen heer het verhaal van hun wedervaren vernam, keek hij nadenkend voor zich uit. Grisel was geen gewone kat; hij was ’t dier dankbaarheid schuldig, meer nog misschien dan hij op dit oogenblik kon beseffen. Onder den invloed van deze gedachte bood hij Grisel bij het noenmaal een kippeboutje aan, waarvoor deze echter met een minachtend afschuddend gebaar van haar poot bedankte. Zij wendde den kop af. Neen, Grisel wilde geen gunst aannemen van den man, aan wiens willekeur haar jonge meester en zij waren overgeleverd. Vol waardigheid verliet zij het vertrek en begaf zich naar haar plaats in ’t erkerkozijn om verder te luisteren naar de nieuwtjes van stad en land, die de zwaluwen elkander vertelden. IV. De zeven nachten. Eindelijk was de lang verbeide nacht aangebroken. Op streng bevel der overheid waren de huizen lang voor midder nacht gesloten. Geen lichtstraal gleed meer door de vensterkieren naar buiten, alleen uit de woning, boven m den klokketoren, drong een flauwe lichtschemering. De torenwachter, daar hoog boven de goede stad Hameien, moest ieder heel uur zijn spreuk door den horen naar iedere hemelsrichting roepen en hield daarom, met toestemming van den raad, één luik open. Groot en rond stond de volle maan boven den Koppelberg. ’t Was stormachtig weer. De wind joeg grillig gevormde wolkgevaarten voort langs den hemel; nu en dan onderschepten zij het maanlicht, zoodat het donker werd en de hooge daken der huizen, waarop zooeven nog wolkenschaduwen dansten, tot zwarte, idreigende massa's werden. De bewoners van Hameien waren allen toch al min of meer onder den indruk van het ongewone, dat zij gingen beleven, en schrikten nu gedurig op van ieder geluid, dat door den tegen middernacht aanwakkerenden wind werd veroorzaakt. Op menig dak knarste een roestige weerhaan, in menig huis sloeg een deur met harden slag dicht of klepperde een lurk met ieuigd evenwel liet de natuur haar rechten gelden. J Elfriede was op den gewonen tx,d ter hoewel zij zich vast had voorgenomen wakker te blijven, al spoedig in een gerusten slaap verzonken. Konrad daarentegen had tich „.et door * ,n slaap „s laten overmeesteren. Hij was opgebleven en at mrt Gr.sel v«r het donker gehouden venster van het vertrekje, dat hem door zijn voogd als nachtverblijf was aangewezen. Grisel staarde met oogen, waarvan de pup – J rond waren, naar de leege straat, waar het zoo licht als midden op den dag. Zij was den geheelen avond al door Konrad uit voorzorg binnenshuis gehouden en scheen hem dit hoogst kwalijk genomen te hebben. Haar staar W“ _ tweemaal zoo dik als gewoonlijk en wanneer de knaap haar over den rug streelde, spatten er vonken van haar pels. Precies te middernacht weerklonk er een lang uitgebaaiae, gillende stoot op een fluit, die door merg en been ging van alles wat leefde in Hameien. De vreemde speelman, de rattenvanger, stond midden op het verlaten marktplein in den helderen maneschijn en begon zijn tooverspel. Wonderlijke, wilde melodieën ontlokte hij aan zijn fluit. Met snelle ovengangen en vreemde wendingen, nu eens schril en woest meesleepend, dan weer zacht klagend, zong, lokte, juichte, dwong en jammerde het in hooge en lagere tonen. De stormwind loeide, gierde, tierde, raasde en huilde mee, alsof hij ook toovermelodieën deed hooren. Kernrad huiverde. Hij had er spijt van opgebleven te zijn; angstig werd het hem te moede. Grisel zette een hoogen rug op; hare haren stonden overeind. Nu zweeg de'fluit. Dat was een verademing! De speelman zong met glasheldere stem, steeds meer naderbij komend over de markt naar de leege, stille straat. Konrad kon zijn lied woord voor woord verstaan. Muisjes, muisjes, kleine schelmen, in je nestjes, warm en zacht, komt te voorschijn op mijn klanken, ik gebied het je met macht; muisjes in de kasten snoepend, knabb’lend met je tandjes .blank, muisjes, stoeiend op de daken, komt hier, zegt den speelman dank. Muisjes, trippel-trapp’lend rennend met je pootjes, rap en vlug, muisjes knibbel-knabb’lend knagend, komt hier, keert niet meer terug! Speelman heeft zoo lekk’re hapjes, strooit ze uit, ver over straat, suikerklontjes, kaas en spekzwoert, muisjes komt straks is ’t te laat! Spitst je oortjes, hoort mijn liedje, strijkt je velletjes nu glad, reikt elkander dan je pootjes, dansend, dansend door de stad! De speelman zweeg. Weer klonken nu de klanken van de tooverfluit, steeds dringender, smeekender, lokkender, bevelender. Zie daar kwamen ze aan eerst enkelen, voorzichtig en schuw kleine, grijze muisjes. Bliksemsnel schoten ze af op de uitgestrooide lekkernijen, ijlden dan weer terug, glippend in holletjes en gaatjes. Weer kwamen ze aangetrippeld, nu waren het er al meer. Zij waagden zich nu zelfs buiten de schemering midden in ’t heldere maanlicht. Al meerderen en meerderen sloten er zich bij aan, steeds den speelman volgend. Met elk zijner schreden werd de grijze schare grooter in aantal. De fluit zweeg hij verhief zijn stem nogmaals en Konrad, huiverend, doch tegelijkertijd als ’t ware bekoord door de betoovering van het oogenblik, hoorde met ingehouden adem zijn rattenlied aan: Ratten, ratten, grauwe schelmen, in de kelders, zwart en diep, wie zou achter willen blijven, als der ratten speelman riep ? Ratten, met je ruige staarten, kronkelend in goot en plas, ratten, met je knevelbaarden, komt te voorschijn allen, ras! In de straten is het vroolijk, muisjes dansen, groot en klein onbevreesd voor val of katten, lustig in den maneschijn. Oogjes fonk’len, pootjes tripp’len, ratten, volgt ons op een draf, begeleid door tooverklanken trekken w’op de stadspoort af! Uit alle hoeken en gaten kwamen ze te voorschijn gestoven. Ze kropen onder de deuren door, lieten zich van de daken rollen, schoten uit de goten, zwommen door de plassen, sprongen, schuifelden, duwden, drongen, altijd meer kwamen er aangerend, wemelend in massa’s, in groote massa’s. Ratten, ratten, gulzig, woest, schrokkig ratten hier en daar en ginder voor den speelman uit, achter hem aan, om hem heen, aan zijn linkerhand, aan zijn rechterhand. Daar tusschendoor knoeiende scharen piepende, vlugge muizen met slimme, spitse snuitjes en glinsterende oogjes. De speelman kon haast geen stap doen zonder op een of meer van hen te trappen. Zij sprongen tegen hem op, liepen langs zijn beenen omhoog, kropen in zijn wambuis telkens moest hij even stilstaan om t lastige goedje van zich af te schudden. Konrad was stom van verbazing, toen de optocht voorbijtrok; hij had nog nooit zooveel ratten en muizien bij elkaar gezien en sperde de oogen wijd open bij dit eigenaardige schouwspel. Maar Grisel, Grisel vloog met uitgeslagen klauwen tegen het venster op, blazend en miauwend, woest over al de ratten en muizen, die zij niet kon bereiken. Zij was buiten zichzelf van woede en verontwaardiging. Daar trokken ze heen, de scharen, die zij als haar wettig .eigendom had beschouwd. ’.t Was een inbreuk op haar jachtrecht. Die vreemde man, die ze waarschijnlijk niet eens zou opeten, voerde haar malsche, groote, dikke ratten en muizen mee! Zij had ze evengoed kunnen verdelgen en op haar manier had ’t tenminste nog zin en beteekenis gehad! Maar al ging Grisel zoo te keer, dat Konrad er verlegen mee werd, de rattenvanger trok onbelemmerd verder en voerde de groote, groote scharen grijsrokjes en grauwbaarden mee, de stad door, de Bungenerstraat af, de Oosterpoort door tot aan den Wezer, waar het maanlicht een gouden brug overheen had geslagen. Naar die gouden brug voerde de rattenvanger zijn scharen. Den volgenden nacht herhaalde zich deze uittocht en zoo ging het door, zeven opeenvolgende nachten lang. Steeds geringer in aantal werden de knabbelaars, die met den speelman meetrokken, totdat eindelijk, in den laatsten nacht, slechts één stokoude rat moeilijk achter hem aan sukkelde. Toen zat Konrad echter niet voor het venster naar buiten te kijken in de door de maan helder verlichte straat. Grisel, die sedert dien eersten nacht woest en wild door ’t huis had gevlogen en zelfs van Elfriede geen liefkozingen geduld had, was ondanks alle voorzorgsmaatregelen in den vooravond ontsnapt en niet meer teruggekeerd. Hevig ongerust over ’t lot van zijn lieveling en beangst voor het mogelijke onheil, dat deze overtreding der strenge verordening ten gevolge zou kunnen hebben, had Konrad zich op zijn legerstede geworpen, in de hoop dat de slaap hem vergetelheid zou brengen. In zijn droom hoorde hij nog de wilde melodieën van de tooverfluit, want ook voor die enkele overgebleven rat deed de speelman zijn klanken weergalmen. Rustig stapte de rattenvanger voort over de markt, tot plotseling, bij Rol and's standbeeld, zijn voet stokte. Hij deinsde terug. Een groote, grijze kat was blazend van Roland’s schouder op den zijne gesprongen, hem krabbend en bijtend. Toen had zij met een welgemikten sprong de rat gegrepen, de eenig overgebleven rat van Hameien. Voor Jat de overblufte speelman tuisschenbeiden bad kunnen komen, had zij 'de rat met één knauw doodgebeten en was met haar prooi weggesneld. Juist schoven zich op dit oogenblik dichte wolkenmassa’s voor de maan, zoodat de markt in zware duisternis werd gehuld. Grisel, want zij was die groote, grijze kat, kon nu, beveiligd door de duisternis, haar woning opzoeken. Haar staart zwiepte tegen haar zijden en haar snorren trilden van voldoening over hare wraakneming. De rat echter hield zij stevig vast en bracht haar triomfantelijk in eigen persoon naar heer Wielaard, Hamelens burgemeester. V. De Koppelberg. Grisel was wederom verdwenen, dadelijk nadat zij de rat aan heer Wichards voeten had neergelegd, als overtuigend bewijs, dat zij den speelman te slim af was geweest. Konrad en Elfriede waren er heel verdrietig over. De laatste had zelfs gewild, dat de burgerwacht van Hameien opgeroepen zou zijn, om naar Grisel te zoeken. Wrevelig had heer Wichard haar echter geboden stil te zijn en hem niet aan ’t hoofd te malen met een verloren kat, terwijl er zooveel ernstiger dingen te bedenken waren. De burgemeester beleefde weer dagen vol beslommering. De burgerij, verre van dankbaar te zijn voor de afdoende hulp haar geworden, dreigde integendeel met opstand, indien de raad zijn belofte aan den speelman gestand zou willen doen en heer Wichard wist zich, ten einde raad, niet anders uit deze moeilijkheid te redden, dan Grisel’s vangst tegen den rattenvanger uit te spelen als een bewijs, dat hij toch niet geheel en al aan den eisch had voldaan. De raad en de burgerij namen gretig dit nieuwe gezichtspunt van hem over: de vreemde speelman zou alle ratten en muizen verdelgen, hij had ze stipt genomen niet alle gedood naar de letter was hiertegen niets te zeggen. Zij waren dus ook niet gehouden hun belofte gestand te doen en hem de groote som gelds uit te betalen. Dat was duidelijk. » Op deze wijze trok de stad Hameien aan het langste eind: ze was van de lastige plaag bevrijd en behield de groote som gelds in haar schatkist de vonk van tweedracht was weer uitgedoofd, de vrede binnen hare muren verzekerd. De rattenvanger dacht er evenwel anders over. Zeker, dat was zoo mooi uitgesponnen, maar hij was er de dupe van. Was tegen de afspraak in er zou immers in die nachten geen levend wezen mogen rondloopen die kat niet op straat geweest, zoo zou hij zijn taak tot in de kleinste kleinigheid vervuld hebben, en ook die eene laatste rat naar den in den maneschijn glinsterenden Wezer hebben gevoerd. Hij kon echter tegenover 'de groote overmacht niet tot zijn rechten komen en verliet de stad met wrevel en haat in het hart. De vreemde speelman vloekte niet, tierde noch dreigde, toen de burgers hem nog in de poort uitjouwden zoo staat in Hamelens oude kronieken vermeld. Hij stond stil, keerde zich om en trok een leelijk gezicht; dat was alles. Maar de kinderen, die het gezien hadden, vluchtten schreeuwend naar hun moeders en de groote menschen voelden een koude rilling langs hun rug gaan. Toen schudde de rattenvanger het stof van zijn schoenen en ging verder, de poort uit, den straatweg naar Sedem linden op. Weldra was de vreemde man geheel vergeten. De kin- deren hervatten hun spel, de volwassenen hun arbeid, zonder maar één dankbare gedachte te wijden aan den rattenvanger, die hen toch van zoo’n groote plaag had bevrijd. Het was de 28e Juli, de dag aan St. Pantaleonis gewijd, herinneringsdag ook van den slag bij Sedemünden. Deze werd ieder jaar met een plechtigen dienst in de katedraal, de St. Bonifaciuskerk, herdacht, waarbij geen der volwassen bewoners van Hameien ooit mocht ontbreken. De kinderen behoefden er niet bij tegenwoordig te zijn; zij mochten buiten blijver spelen in den helderen zonneschijn. Ook Elfriede en Konrad waren heden niet mee opgegaan naar de kerk. Zij hadden eerst samen in den tuin gespeeld en rustten nu uit in ’t lindenprieel, terwijl zij, als altijd wanneer zij samen waren, zich verdiepten m gissingen, waar de verloren Grisel toch wel zou wezen en of zij nog wel ooit terug zou komen. Elfriede hield zich steeds vast aan deze hoop de zwaluwen hadden ’t haar verteld, beweerde ze maar Konrad had er niet veel moed op. Terwijl de kinderen zoo samen zaten te praten in de koelte onder het loover, drongen eensklaps heerlijk schoone, meesleepende klanken tot hun verborgen plekje door. Zij luisterden met ingehouden adem. Toen nam Elfriede Konrad bij de hand en trok hem mee. Zij verlieten het prieel, liepen den tuin door en gingen verder door de lange gang, aangelokt door de tonen, getrokken door een onweerstaanbare macht. Konrad had eerst nog eenige bedenking; hij meende de tooverklanken uit de zeven nachten te herkennen. Zou de vreemde speelman, de rattenvanger, weer rondgaan?... Maar de ratten en muizen waren immers alle weg? Elfriede drong hem voorwaarts. Konrad, bedwelmd als ’t ware 'door de verlokkende melodieën, ging nu willoos mee. Zij waren op straat. Ginds, ginds liep de speelman met de fluit; vroolijk rinkelden de belletes, waarmee zijn gordel bezet was. Door zwermen kinderen was hij omgeven; jongens, meisjes, blondjes, bruintjes, krullebollen, vlaskopjes, de grooteren droegen de kleintjes —• en zij allen huppelden, sprongen, vroolijk zingend voor hem uit, achter hem aan, op zij van hem, aan zijn linkerhand, aan zijn rechterhand, evenals in de zeven rrachten de ratten en muizen met hem mee waren getrokken. Zij stormden dc huizen uit, waar hij voorbij kwam, om zich bij den stoet aan te sluiten. Mocht een verlegen kleutertje al even aarzelen, spoedig was iedere schroom overwonnen en huppelde, sprong, danste en juichte het mee met de anderen. Elfriede trok Konrad mee en zij voegden zich bij de groote, groote kinderschaar, die vroolijk voortschreed, de stad door, langs de Bungenerstraat, de Oosterpoort uit. Waarheen ? Hoor, de speelman zou ’t hun vertellen. Hij zong een lied. Kristalhelder klonk zijn stem. Konrad en Elfriede konden er ieder woord van verstaan: Daar achter den berg, daar achter den berg, daar weet ik een tooverpaleis met ophaalbrug, slottuin en marmeren hal dat, kind’ren, is ’t doel onzer reis. De trappen zijn breed, de zalen zijn hoog, het schittert en blinkt wat j’er ziet en kinderen, luistert, daarginds bij die pracht, heeft niemand ooit pijn of verdriet. De kasten zijn vol, de tafels er bij, van suikergoed fijn marsepein, gelei, confituur, ook taart en gebak en glaasjes vol fonk’lenden wijn. Komt, kinderen, komt, trekt mee naar ’t paleis, je vindt er veel speelgoed, voorwaar! het mooist wat je koopt, nabij of veraf, dat staat voor de gasten al klaar. Daar achter den berg, daar achter den beng, daar wenkt reeds h-et tooverpaleis komt, kind’ren van Haam’len versnelt nu den pas ijlt voort op mijn vroolijke wijs! Toen de vreemde speelman zijn lied geëindigd had, zong hij ’t wederom van voren af aan, nu begeleid door een koor van kinderstemmen. Ook Konrad en Elfriede zongen ’t overluid mee. Zij moesten ’t wel; zij konden er zich niet tegen verzetten. Steeds sneller liep de speelman, den kant uit van den Koppelberg. Hij betrad den kronkelweg, die zich om den berg heenwindt. Juichend volgden hem de kinderen, groeten en kleinen, fraai uitgedosten en eenvoudig gekleeden, blondjes en bruintjes, jongens en meisjes, vlasbolletjes en krulkopjes, allen, allen volgden zij den vreemden speelman. Luid tjilpend vlogen zwermen zwaluwen mee, doch niemand sloeg er acht op; niemand keek omhoog, niemand keek achterom vooruit was ieders blik gericht. Zoo zag ook geen der kinderen de groote, grijze kat, die hen al van de stadspoort af volgde. Plotseling bleef de speelman stilstaan. De bergwand opende zich. Met kloppende hartjes keken de kinderen naar binnen, ’t Was er donker en vochtig. Daar hief de speelman zijn betooverend lied weer aan, het lied van het paleis achter den berg, waar het zoo licht en vroolijk was. De oogen schitterden, de gezichten gloeiden, zij fluisterden en luisterden, zij zongen weer uit volle borst mee en volgden in goed vertrouwen den man, die voor hen uit trok, de duisternis tegemoet. Tjilpend, luid weeklagend, vlogen de zwaluwen terug naar de stad, maar Grisel bleef en toen het laatste kind van Hameien de donkere spelonk in trad, ging zij ook vlug, ongemerkt mee naar binnen. Dadelijk daarop sloot de bergwand zich weer. De zwaluwen omzwermden de St. Bonifaciuskerk, schetterend en druk tjilpend, zoodat het den menschen, die juist na het beëindigen van den dienst huiswaarts keerden, wel moest opvallen. Wat wilden de vogels hun zeggen? Was er onheil gebeurd? Vervuld van angstige voorgevoelens ijlden zij naar huis. Helaas, helaas, ledig waren de huizen, ledig de vertrekken ; – er was geen enkel kind meer in Hameien te vinden. Besluit. Maar als de geschiedenis nu hiermee uit was, zou dit toch wel een heel treurig slot wezen: de huizen in de stad Hameien leeg en alle kinderen opgeslokt door den donkeren berg. Als Grisel er niet was geweest, dan, ja, dan zou dit verhaal stellig zoo somber, zoo treurig hebben moeten eindigen. Maar kinderen, je hebt ’t toch immers wel gehoord, dat Grisel, de groote, grijze kat, zich mee in had laten sluiten in den donkeren berg ? nu, dacht je soms, dat de slimme, vindingrijke Grisel daar nooit meer uit zou kunnen komen? En dacht je, dat de opgesloten kinderen van Hameien den weg, dien Grisel nam, dan óók niet zouden kunnen volgen ? Luistert! Achter de zeven bergen is Grisel weer uit den aardbodem te voorschijn gekomen, gevolgd door alle, alle kinderen en te zamen zijn zij op een mooien dag in optocht een van Hamelen’s poorten weer binnengetrokken, tot onuitsprekelijke blijdschap van alle, alle menschen. Waar de vreemde speelman, de rattenvanger, gebleven was, wist niemand te vertellen, of het zou Grisel hebben moeten zijn, de wijze, groote kat, die altijd meer wist dan een ander. Maar zij zweeg en trok zich, nu zij zichzelf en haar jongen meester een blijvende plaats in heer Wichards ’iuis en hart verzekerd had, verder van de zaak niets meer aan. Van al de eerbewijzen haar door de dankbare stad toegedacht, nam zij niet de minste notitie. Spinnend zat zij reeds den eersten morgen na de heuglijke thuiskomst der Hamelensche kinderen weer op haar lievelingsplekje in het erkervenster bij de violieren en muurbloemen, dat niemand haar voortaan meer zou misgunnen, en tuurde, als gewoonlijk, met half dichtgeknepen oogen naar de bedrijvige zwaluwen. JACOB VAN CAMPEN’s Jongens- en Meisjes-Bibliotheek In de eerste Serie verschijnen: Reinaart de Vos, door mej. P. A. E. Oosterhoff. De gouden Slofjes, door Hermanna. Avonturen van Baron von Münchhausen, door Freddy van Dale. Een Jongensleven (Charles Dickens), door Anna v. Gogh- Kaulbach. De booze Wolf en de zeven Geitjes en Goudhaar in het Berenhuisje, door N. van Hichtum. De doos uit Amsterdam, door Truida Kok. Acht dagen uit Rita’s leven, door Nannie van Wehl. Een Sprookjeskoningin (Carmen Sylva), door Aletta Hoog. Een smokkelaarsverhaal uit den ouden tijd, door Hermanna. Gulliver bij de Reuzen, door Freddy van Dale. Asschepoes, door Aletta Hoog. De Rattenvanger van Hameien, door Hermanna. Lientje’s Verzoeking, door Nannie van Wehl. Sven, door Truida Kok. Rodin Hood, door Anna van Gogh—Kaulbach. Een Kerstmisreis, door Aletta Hoog. Uit de Poesenschool, door mevr. Barentz—Schönberg. Het feest van de H. B. S.f door Hermanna. Het sprookje van Mormeldier, door A. WC. van Strien. Jan, door Truida Kok. Prinses-ik-wil-niet, door Anna van Qogh-Kaulbach. Lieske van den Torenwachter, doo. Hermanna. Prinses Rozemond en andere verhalen, door Freddy van Dale, Ferme Kinderen, door Aletta Hoog. Mijn schooldagen (Nesbit), bewerkt door Hermanna.