&AID&VROUWvam MAN&f ELD Kiikies in het leven van [f. AAARTEM'LUTfIER DOOR J • 1"T RUjJ&CM VAN SU6TEREN • TEEKEMIMSEM-fsVAM I&IMGS SS£ N IJK ERKtG-F*CALLEMBACH SJg wierp Luther zich op de knieën .... biz. 20 DE SMIDSVROUW VAN MANSFELD KIJKJES IN HET LEVEN VAN MAARTEN LUTHER DOOR J. H. RUIJSCH VAN DUGTEREN Geïllustreerd door J. H. Isings Jr. NIJKERK – G. F. CALLENBACH Het was in den zomer van het jaar 1490. Drie kleine jongens liepen door de hoofdstraat van het Duitsche stadje Mansfeld, zooals alleen jongens dat doen kunnen. Ze gingen naar school toe, maar aan hun lessen dachten ze niet veel. ’t Was ook verrukkelijk buiten. Het zonnetje scheen zoo vriendelijk en de vogels zongen hun hoogste lied. En dan, er was voor die jongens heel veel, dat hun volle aandacht vroeg. Vooreerst de smidse. Het was een genot om te zien, hoe die sterke smid met zijn zwaren hamer uit het gloeiende ijzer een regen van vonken deed sprin» gen. En als er een paard beslagen moest worden en dit niet zoo prettig vond, zoodat het allerlei onver» wachte sprongen maakte, dan moesten de vriendjes toch blijven kijken, hoe het af zou loopen. De smid won het, dat wisten ze vooruit, maar ’t was toch telkens aardig om te zien, hoe hij het won. En dan was er de kersenboom naast de smidse en een vriendelijke smidsvrouw, die van haar overvloed voor kleine jongens best wat missen wilde. Maar Bruno ging boven alles. Bruno, een lobbes van een hond, die aan vreemden wel eens met dof gebrom zijn witte tanden liet zien, kon het heel goed verdragen, dat het drietal hem stoorde in zijn morgendutje. Zie, daar licht hij zijn kop al op, en zijn staart slaat al een vroolijken roffel. Uit die jongenszakken kan soms ook heel wat lekkers komen, nu eens een zwoerdje spek en dan eens een korstje kaas. Toch moest hij zijn be* looning altijd zuur verdienen, want zij lieten er hem zoo dikwijls voor spreken, dat de smid ten slotte met een barschen uitroep aan het rumoer een einde maakte. «Maarten, heb jij wat voor Bruno ? ik heb een kaas» korst.« En tegelijkertijd toonde Otto, de oudste van het drietal, zijn schat aan de anderen. Daar deze niets bij zich hadden, was de gelukkige bezitter wel zoo goed om aan Maarten en Peter ook wat af te staan. Een mes hadden ze niet, maar een scherp gekant steentje bewees goede diensten en kort daarop was het geblaf bij de smidse in vollen gang. Zóó erg was het, dat de barbiersvrouw van den overkant eens over haar onderdeur kwam leunen om te zien, wat er gaande was. Die barbiersvrouw moest van alles het naadje van de kous weten, en het is te be* grijpen, dat ze daarom ook dol was op een buurpraatje. Dat zou haar dien morgen meevallen, want op Bruno’s geblaf kwam ditmaal niet de smid, maar wel zijn jonge vrouw en de jongens roepend, gaf ze aan elk een paar handenvol heerlijke kersen met de moeder* lijke vermaning, dat ze nu zoet naar school moesten gaan. De wereld te rijk, de kersen in hun muts, vroolijk eh welgemoed stapte het drietal, al etend, naar school en de echtvriendin van den barbier stapte de straat over naar, de vrouw van den smid. »Wel buurvrouw,® zoo begon ze, »wat verwent ge die bengels toch.® »Och,« hernam de andere, »waarom zou ik het niet doen? Ik heb altijd medelijden met ze, want het is op school voor hen allesbehalve een pretje. De meester is lastig en stampt allerlei geleerdheid, waar hij zelf niets van begrijpt, in die kleine hoofdjes en ze krijgen er meer slaag dan goede woorden. En dan, thuis hebben ze geen kersen. Waarom zou ik die jongens geen genoegen doen? Ik weet wel, dat Otto wat wild en ruw is, maar Peter en Maarten zijn heel wat kalmer, hoewel laatst zag ik Maarten toch vechten met een van zijn kornuiten.® »Dat verwondert me niets,® zei haar buurvrouw, »dat zit in ’t bloed. U weet dat zoo niet, u is nog te kort hier om het te weten, maar laat ik u dat eens vertellen. Maarten Luthers vader, die nu hier een jaar of zes woont, is uit Eisleben gekomen. Daar was hij heengegaan, omdat hij, toen zijn vader gestorven was, niet op de boerderij van zijn broer als knecht wilde werken, want die boerderij was bij de erfenis aan dien broer gekomen, begrijpt u? Toen is hij uit Möhra, daar stond die boerderij, naar Eisleben getrokken om er in de mijnen te wer# ken. Daar is ook uw vriendje Maarten geboren den lOden November van ’t jaar 1483. En kort daarop zijn ze hier komen wonen. Kent u Hans Luther niet? ’k Zal hem u wel eens wijzen als hij langs komt. ’t Is een groote forsche man met een streng gezicht. En die lippen staan zoo vast op elkaar. Ge kunt zoo zien, dat die de kaas niet van zijn brood zal laten eten. Ik denk ook niet, dat Maarten er een gemakkelijken vader aan hebben zal.® »Maar zijn moeder dan?® zoo vroeg het smids* vrouwtje. »Zijn moeder, mijn lieve mensch, dat is een werkezel van een vrouw. Ge moet maar eens zien met welke vrachten hout ze uit het bosch komt aanzeulen. Laatst zei mijn man nog tegen haar: »Ge doet veel te veel. Straks wordt ge nog ziek van al dat werken en dan moet ge bij mij te land komen om medicijnen, en die heb ik voor alle kwalen, maar niet voor menschen, die domme dingen doen.® En weet u, wat ze antwoord* de? »St Anna en de heiligen zullen me wel helpen.® »Riep ze St. Anna aan en niet de moeder Gods ?« »Ja, ziet u, buurvrouw, die mijnwerkers en erts* smelters hebben St. Anna, de moeder van de maagd Maria, voor bijzondere beschermheilige en nu begrijpt u wel, dat de vrouwen haar ook aanroepen. En Hans Luther heeft hier twee smeltovens gepacht. Ja ’t is hard werken voor de menschen, maar ze komen er toch langzamerhand wat bovenop.® »Maar hoe is Maarten’s moeder nu?« zoo vroeg de smidsvrouw weer. »Zijn moeder, ze heet van zich zelf Margareta Ziegler en is een beste huisvrouw, maar toch ook erg streng. Hans Luther weet zijn jongen te slaan, maar zijn vrouw kan het ook. Verleden week ver* telde mijn man nog, dat ze Maarten er zoo van langs had gegeven, dat het bloed te voorschijn kwam. Ik zeg met mijnheer pastoor, dat er wel tucht zijn moet, maar men behoeft een kind toch niet zoo ont» zettend hard te slaan. Ze schijnt ook streng voor zich zelf te zijn, tenminste mijn man beweert, dat ze het heel nauw met den godsdienst neemt. Ze zegt tegen haar kinderen telkens, dat onze Heer Christus hen ge» weldig straffen zal en dat er tegen Zijn toorn niets te doen is dan maar zooveel mogelijk goede werken ver» richten. Die kinderen zijn dan ook zoo bang als wat.® »Toch heeft die Maarten een lief gezicht en aardige donkere oogjes,® zoo onderbrak de smids» vrouw den woordenstroom van haar overbuur, »en ik geloof, dat hij heel veel van zijn moeder houdt. Dat heb ik ook wel kunnen bemerken, want een poos geleden gaf ik hem een paar appels en dadelijk zei hij: »Daar zal ik er een van voor moeder bewaren.® Maar kijk eens, buurvrouw, daar komt uw man» lief, thuis, geloof ik.® En nauwelijks was dit gezegd of na een vluchtigen groet schoot vrouw Praatgraag de straat over, terwijl het smidsknechtje hartelijk stond te lachen, want onder zijn werk door zag hij juist, dat zij in haar haast een van haar sloffen ver» loor, die opzij sprong net in een grooten plas. Dat smidsknechtje kon nog eens hartelijk lachen onder zijn werk, maar die arme schooljongens hadden daar geen kans voor. De dag was zoo prettig be» gonnen met Bruno en de kersen, maar op school was het al spoedig mis gegaan. Ze waren er op tijd gekomen en hadden heel be# leefd den meester gegroet. Hun mutsen hingen op den kapstok, maar de meester hield ten teeken van zijn waardigheid den hoed op het hoofd. Om dit waardigheidsteeken bekommerden de scholieren zich niet veel, maar er was iets anders, waar ze meer respect voor hadden. Er hing aan meesters stoel een roe van taaie wil# gentakjes. En die roe was het schrikbeeld van de heele klas. Als er geroepen werd: «Wilhelm, of George, of Hans, kom jij maar eens hier, manneke,® dan ging het slachtoffer met langzame schreden naar voren en de andere jongens zagen met spanning toe, hoe de roe met harde slagen op het strakgespannen broekje neerkwam. Ze telden de slagen en stelden er langzamer# hand een eer in om het zoolang mogelijk vol te houden zonder te huilen. Otto vooral was er een held in. Laatst had hij tien klappen gehad en nóg hield hij zich taai. Maarten daarentegen was zoo niet. Tenminste vandaag huilde hij keer op keer. ’t Was ook bar zooals de meester het van morgen op hem voorzien had. Telkens was het: «Maarten Luther, kom jij eens hier, manneke. Zeg op je vervoeging, die je nu toch wel kennen zult.® En als Maarten dan begon: »Ja maar, meester,® dan was het: «Geen ja maar! Kennen moet je je les.® En de roe deed haar werk. Vijf minuten later was het opnieuw: «Maarten Luther, kom jij maar eens hier, manneke. Zeg op je vervoeging.® De kleine jongen begon weer: »Ja maar, meester.® »Geen ja maar! kennen moet je je les.® En de roe deed haar werk. Hoe dikwijls de meester geslagen had, hij wist het niet meer. Hij werd te moe om te denken, te moe om te leeren. Droomerig zag hij door de hooge ramen naar de blauwe lucht en verlangde naar buiten, zooals een opgesloten vogel door de tralies van zijn kleine kooi naar buiten ziet en aldoor verlangt naar de vrijheid. Eindelijk was de schooltijd om. Nog dikwijls had het geklonken: »Kom jij eens hier, manneke.® Maar nu waren de jongens weer vrij nu naar huisl »Zeg Otto, weet je, hoe dikwijls Maarten van* daag gehad heeft ?« »Neen Peter, ik ben den tel kwijtgeraakt.» »Dan zal ik het je zeggen. Veertien keer, wat ik je zeg. Veertien keer, ’t is een schande.® »Hij is gauw naar huis gegaan, Peterken.® »Och ja, dat begrijp je. Hij wil niet uitgelachen worden, omdat hij gehuild heeft, maar ik zou het óók gedaan hebben, want hij heeft onbarmhartig ge* had vandaag.® »Ja,« zei Otto. »Ik had het ook niet uitgehouden. Veertien keer met de roe! Neen, dat was mij ook te bar geweest.® En als Otto zoo iets zei, dan was hij onder den indruk van iets ergs. In Hans Luthers huis kwam uit school een kleine jongen, die zijn moeder om den hals viel en het uitsnikte: »0, moedertje, de meester heeft me zoo verschrikkelijk geslagen .... omdat ik mijn les .... niet kende.... en ik moest die les niet kennen had een andere opgekregen en die kende.... ik wel.« »Maar mijn jongen, waarom heb je dat dan niet gezegd ?« »Ik wou .... het zeggen maar hij wou niet naar me luisteren.* Toen drukte moeder Luther haar ventje dicht tegen zich aan en gaf hem een langen, langen kus. Als de barbiersvrouw dat eens gezien hadl Paardengetrappel en gerinkel van kinkettingen en rumoer van stemmen, wel daarvoor zou zelfs elk oud vrouwtje zijn weggeloopen van haar spinnewiel. Dus de barbiersvrouw bleef zeker niet binnen. Boven* dien bij de twintig ruiters, die van Mansfeld naar Erfurt wilden rijden, was ook haar man. In het volle besef van zijn waardigheid zat hij op een kloek, forsch ploegpaard met een rug zoo breed, dat een olifant er bijna jaloersch op zou worden, een echt mak bruintje. De smid was er ook, maar het vinnige zwartje, dat deze bereed, zou zich wel zevenmaal bedenken voor het bokkesprongen maken ging. Het kende den smid. Toen de ruiterstoet voorbijgetrokken en door de kromming van de straat uit het gezicht verdwenen was, moest de barbiersvrouw met haar overbuur toch €en praatje maken. En dat praatje liep er natuurlijk over, hoe ze daareven gezien hadden, dat Hans Luther met vrienden en kennissen op weg was gegaan om het bij te wonen, dat zijn zoon Maarten de priester* wijding zou ontvangen. »Wel buurvrouw, hadt ge dat ooit kunnen den* ken, dat uw vriendje van vroeger nog eens priester zou worden? Weet ge het nog, dat hij hier ’s morgens altijd langs kwam en zooveel van uw hond hield ?« »Of ik dat nog weet 1 En ook, toen Bruno dood was. Hij ging in dien tijd op school in Eisenach. Laat eens zien, dat was in ’tzelfde jaar, toen mijn Eckard geboren werd, in ’t jaar ’99. Hij kwam in de Kerstvacantie bij ons om een praatje te maken en natuurlijk ook om den hond te zien. Maar de tranen sprongen hem in de oogen, toen hij hoorde, dat het beest overreden was.® »Daar in Eisenach zal hij het wel prettiger op school gehad hebben dan hier, denk ik.« »Heel wat,® hernam de smidsvrouw weer. »De rector van de St. George school, zoo heeft Maarten me verteld, nam altijd zijn baret af, als hij de klasse binnenkwam, want hij zeide, dat hij op de schoolbanken de toekomstige burgemeesters, rechters, doctoren en professoren zag zitten. Ja, dat zijn in Eisenach goede jaren voor den jongen geweest. U weet, dat zijn moeder daar nogal familie heeft wonen®. ... »Zeker, of ik dat weet, maar ze trokken zich het lot van Maarten niet erg aan, en toen moest Maarten zingen langs de huizen en ten slotte is hij bij de familie Cotta opgenomen, is ’t niet zoo?« Ja, daar heeft hij mij veel van verteld. Zijn vader had het toen nog arm en kon niet veel voor hem doen. Tegenwoordig zou het beter gaan. Maar in die dagen, waarover we spreken, moest Maarten met andere jongens er op uit om door het zingen van godsdienstige liederen hun kostje op te halen. Sommigen gaven wat en anderen joegen de jongens dikwijls met scheldwoorden weg. Zoo was het nog eens, dat ze ’s avonds voor een hofstede buiten de stad stonden te zingen. Onver, wacht ging de deur open en een groote boer riep met een barsche stem; »Waar zijn jelui, jongens?* En die er van door, want ze dachten, dat de baas een stok in zijn hand had. Eindelijk bleven ze staan en zagen, dat de boer hen bleef wenken om terug te komen, want een stok was er niet. ’t Waren een paar worsten, die hij aan de jongens wilde geven. Ik moet nog lachen als ik er aan denk, hoe smakelijk Maarten dat vertelde. Maar om kort te gaan eens zong hij voor het huis van den Heer Cotta, een rijk en voornaam man. Zijn vrouw Ursula had zoo n medelijden met hem, dat ze hem binnen riep, een poosje met hem praatte en hem vroeg, of hij als kind in haar huis wilde blijven. Dat aanbod heeft hij natuurlijk dankbaar aangeno. men. En als u hem over die lieve vrouw Ursula hoorde spreken, dan kwam er geen eind aan zijn lof. ’t Was dan ook een heele verandering voor hem. ’t Is een zegen van de Moeder Gods geweest, dat hij daar zijn kon. Hij heeft er van alles genoten en ge= leerd, ook muziek» .... – »Ja, dat heb ik wel bemerkt, dat hij veel van muziek houdt. Als hij bij u op bezoek was, heb ik mijn bovendeur wel opengezet om naar zijn citherspel te kunnen luisteren. Wat klonk dat lief.« »Dat is zoo, buurvrouw, en toch moet ik achteraf zeggen, dat Maarten altijd nog iets vreesachtigs en sombers had. Hij kon vroolijk wezen en dan was hij een oogenblik daarna weer zoo stil. ’t Was alsof er iets was dat hem hinderde. En in de laatste dagen moet ik telkens aan hem denken. Bij al zijn kennis en al zijn voorspoed schijnt hij me toch niet gelukkig te zijn. Hij moet iets heb» ben, dat hem kwelt. Maria en de heiligen mogen hem bijstaan.« Hier vond de barbiersvrouw het een geschikt punt om het gesprek af te breken. Ze hield dol veel van een buurpraatje, als zij praten mocht, maar van morgen was de smidsvrouw haast altijd aan het woord. En dan . . . . ’t was oud nieuws. Ze wist al vooruit, wat er verder zou komen. Dat Maarten in 1501 naar de Hoogeschool te Erfurt was gegaan en op Driekoningen van het jaar 1505 na een schitterend examen «magister artium« werd. En toen kwam hij in Mansfeld en zijn vader wilde hem niet langer met »je« aanspreken, maar sprak voortaan zijn zoon altijd met »U« aan. En hoe Maarten dat niet prettig vond.... Och, ze wist het alles wel. wat er zou komen en dan dat hij tegen de smids* vrouw had gezegd : «Blijf u toch ook »je« tegen me zeggen.« Neen, het was van morgen niet gezellig, en ze nam dan ook maar afscheid van de buurvrouw. Toen bleef deze alleen met hare gedachten. En die gedachten gingen uit naar een jongen man, van wien ze gevoelde, dat hij niet gelukkig was, al werd hij ook gewijd als priester van de kerk. Wat de smidsvrouw dacht, dacht ook Hans Luther op den weg naar Erfurt. Hij vroeg het zich af: »Zou mijn Maarten nu gelukkig zijn ?« En die gedachte hield hem zóó bezig, dat hij, die naast hem reed, na eenige vergeefsche pogingen om een gesprek te beginnen, den moed eindelijk opgaf. Doch daar begon vader Luther eensklaps zelf. »’t Is al lang geleden, Oemler, dat je Maarten op je rug naar school droeg als hij onderweg te moe werd.« »Ja,« hernam de ander, »maar ik zou hem, al is hij drie en twintig, nog wel kunnen dragen. Wat is hij mager. Dat komt er van als men altijd met de boeken bezig is.« »Dat is het niet,« luidde het antwoord. »Mijn jongen heeft iets, dat hem hindert. Hij wil God dienen en leeft nauwgezet, maar hij is aldoor angstig, dat hij niet genoeg doet, om den hemel te verdienen, ’t Is aldoor bidden en vasten en zich zelf kastijden, maar het geeft hem geen vrede. Hij blijft bij alles even onrustig. Hij had ook nooit in dat Augustijner klooster moeten gaan. Ik heb u, hoewel ge het meeste er van wel weten zult, nooit over die dingen gesproken, maar vandaag wil ik het u eens alles zeggen. Toen Maarten op de Hoogeschool te Erfurt was, kon er geen beter student gevonden worden dan hij. Ik zeg dat niet, omdat ik zijn vader ben, maar het is een feit, dat hij buitengewoon ijverig was. Hij stond altijd vroeg op en ging na zijn morgengebed naar de mis. Dat vroege opstaan en het misbezoek werd door de meesten wel eens vergeten, dat begrijpt ge. De lessen van zijn professoren woonde hij trouw bij en als er wat was, dat hij niet goed begreep, dan ging hij bij hen aan huis om nadere inlichtingen. Dat hij ook telkens op de groote boekerij van de Universiteit te vinden was spreekt vanzelf. Bij alles was zijn spreekwoord en dat heeft hij nóg: »Goed gebeden is half gewerkt.» Op die bibliotheek heeft hij een bijbel gevonden. Ge weet, dat wij ons tevreden moeten stellen met wat de priesters ons uit het Evangelie willen mee* deelen, maar de Bijbel is veel grooter. En ge begrijpt, dat Maarten, die Latijn kent als de beste, telkens in dien bijbel las. Daar heeft hij meer in gevonden, dan wij gewoonlijk te weten komen. En hij is sinds dien tijd nog ernstiger worden. Hij wilde rein en heilig voor God leven en hij gevoelde, dat zijn hart niet rein was.» »Wie zou dat ook durven zeggen,» hernam Oemler. »Dat weten we toch allemaal wel, dat we niet deugen. Maar daar behoeven we ons toch niet voor af te tobben. Als we zoo braaf leven, als we kunnen, dan zullen de priesters en de Heilige Vader ons verder wel helpen. En moeder Maria en de heiligen zijn er toch ook nog.» »Daar zal ik niets van zeggen,» zoo vervolgde vader Luther. »Ik had het over mijn jongen, die de dingen heel ernstig opnam. Na zijn examen als magister artium kon hij verder gaan studeeren in het vak, dat hij wilde. Ik had gaarne gezien, dat hij student in de Rechten werd. Maar dat viel Maarten niet mee. Al die spitsvondigheden en haarklooverijen, waarmee vele heeren de waarheid verdraaien, kon hij niet goedkeuren. Toen kwam daarbij, dat het besef van zijn zonden hem aldoor meer neerdrukte en 17 Juli van ’t jaar vijf ’s morgens om 10 uur is hij in het klooster getrokken.® «Dat was toch,® onderbrak Oemler, »omdat hij een belofte had afgelegd om monnik te worden? Ik heb altijd gehoord, dat hij door een zwaar onweer overvallen is en toen heeft uitgeroepen: »Lieve Sint Anna, ik wil monnik worden.® «Zeker,® kreeg hij ten antwoord, «dat is zoo ge» beurd, maar dat hij die belofte deed, was, omdat hij al lang bemerkt had, dat hij over zijn zonden geen baas kon blijven. Hij meende, dat het in het Augustijner klooster beter zou gaan. Maar ik heb het hem gezegd; «Maarten, je bent gegaan zonder mijn wil, wat je als Gods roepstem beschouwt kan best van den duivel zijn.® Oemler, ik ben veel ouder dan gij, daarom neem dit van me aan, dat de duivel heusch niet op zij gaat voor dikke kloostermuren en werke» lijk niet bang is voor een monnikspij. Ik ben op mijn zoon heel boos geweest en dat priester»worden bevalt me maar half. Ik ga er nu heen, want ik kan niet boos blijven. Maar dat mijn jongen gelukkig is, neen, dat kan ik niet gelooven.® Oemler wist niet, wat hij daarop zeggen moest, want als hij zijn eigen leven vergeleek met dat van Maarten Luther, dan moest hij erkennen: »Mijne zonden moeten veel meer dan de zijne wezen.« En over zijn eigen zonden was hij niet onrustig. Daarom De smidsvrouw van Mansfeld 2 kon hij niet inzien, waarom Maarten het over de zijne, die veel minder waren, wel was. Gelukkig behoefde hij geen antwoord te geven, want achter hen weerklonk een luid gelach, omdat de brave barbier niet meer op, doch naast zijn bruintje zat. En het ergste was, dat hij zijn zitplaats had gekozen midden in de dorens. Hij werd echter spoedig weer te paard geholpen, kwam met de anderen veilig in Erfurt en later veilig weer thuis. Toen had hij aan zijn vrouw heel veel te vertellen, maar van die dorens vertelde hij niet. Zoo’n slimmerd 1 Vader Hans Luther had wel gelijk gehad. Zijn zoon Maarten was niet gelukkig. Onder de vele heiligen, die de Roomsche Kerk vereert, had hij er zich een en twintig uitgekozen, drie voor eiken dag, maar het gaf hem geen rust. Hij vastte veel en kastijdde zich herhaaldelijk, maar ook dat gaf hem geen rust. Hij was een vroom monnik, die met ernst zocht naar vrede des harten en al zijn pogen was vergeefsch. Toch ontbrak het hem niet aan troost. Een der kloosterbroeders zeide hem eens: »De Heer zelf heeft ons geboden te vertrouwen,® en de man, die aan het hoofd van alle Augustijner kloosters stond, Dr. Johan von Staupitz, vermaande hem om niet zoo angstvallig te letten op wat hij zelf meende te moeten doen om zalig te worden. Hij hield het Luther voor, dat men te gelooven had en dat men zich moest overgeven aan Gods genade en dat men door wederliefde aan den Heiland moest verbonden zijn. Maar Luther begreep dit nog niet recht. Hij verstond ook niet, wat die oude monnik hem zeide = »Het is niet genoeg te gelooven, dat aan eenigen vergiffenis ge* schonken wordt, maar dit is de wil Gods, dat een iegelijk geloove, dat hem waarlijk vergeven is.« Zulke woorden waren voor Luther tot troost en ook, wat hij las in zijn bijbel, maar nog altijd was hij bang, bang van wege zijne zonden, bang voor God, bang voor den Heiland. Eerst later heeft hij het begrepen, dat God in dat klooster te Erfurt rijken zegen schonk. Eerst later. Dr. von Staupitz vond, dat Luther het klooster moest verlaten om aan de hoogeschool te Wittenberg op te treden als leeraar in de wijsbegeerte. Dat was in het jaar 1508. Al spoedig kwam daarbij de opdracht, dat hij prediken moest in de oude, houten kapel van het klooster, t Was een armoedig kerkje, waarvan de wanden met leem waren bepleisterd en dat van rondom gestut moest worden met palen, anders zou het bij een flinken storm zeker zijn om* gewaaid. Wat zag Luther er tegen op om het Evangelie te verkondigen. Hij gevoelde zich voor dat heerlijke werk geheel ongeschikt. Maar de menschen zagen er niet tegen op om naar hem te luisteren en het kerkje kon de toehoorders niet meer bevatten. Toen moest hij in een groote kerk preeken. Toch was het nog niet het rechte. Hij had zelf nog zooveel te leeren van wat hij aan anderen moest meededen. En Luther heeft het geleerd. Dr. von Staupitz vond het noodig, dat er een gezantschap naar den paus ging om te verkrijgen, dat eenige voorschriften voor de Augustijner kloos* ters in Duitschland als wet zouden gelden. Daarom zond hij Luther met nog een anderen monnik. Het was in het jaar 1511. Na een reis, die zes weken duurde, kwamen de reisgenooten aan het eind van hun tocht. En toen in de verte de torens en koepels van de pauselijke stad hun tegenblonken, wierp Luther zich op de knieën en het hoofd ter aafde buigend riep hij: »Wees gegroet, gij heilig Rome, driemaal heilig wegens al het bloed der mar* telaren, dat binnen uwe muren eens vergoten werd.« Maar Luther werd in Rome zeer teleurgesteld. Hij had verwacht, dat daar, zoo dicht bij den paus, het leven ernstiger, vromer zou zijn dan ergens anders. Maar het tegendeel was waar. Voor het uiterlijke werd alles gedaan. Er werden prachtige optochten gehou* den, waarin allerlei heiligenbeelden werden rond* gedragen en in de kerken was er een schittering van goud en edelsteenen. Bij de godsdienstoefeningen werden er door geoefende koorzangers schoone liederen gezongen en alles was er op berekend om oor en oog te streden. Doch d&ar bleef het bij. Vele geestelijken dreven den spot met wat zij aan de goedgeloovige schare als waarheid verkondigden en lachten om de dwaasheid der menschen, die meenden, dat het zien van een paar doodsbeenderen of den schedel van een heilige hen helpen kon. Luther wilde al die reliquieën bezoeken. Ook ging hij in de grafgewelven, waar zoovele Christenen be* graven waren, die in lang vervlogen eeuwen den martel* dood gestorven waren. In den geest zag hij het groote worstelperk, waar in het ronde de duizenden toeschouwers waren gezeten. Op het sein van een trompet wordt een poort geopend en een lange stoet van menschen, grijsaards zijn er bij en vrouwen en kinderen, treedt naar voren. Hoort, ze zingen een lofzang! Maar daar doorheen weerklinkt weer de scherpe toon van de trompet. En eensklaps stuiven met schor gebrul hongerige leeuwen en woedende tijgers in het worstel* perk. Een oogenblik aarzelen ze. Dan stormen ze los op die weerlooze Christenen, ’t Gezang verstomt ze zullen verder zingen, daarboven voor Gods troon. Luther zag dat in den geest en hij gevoelde in zich dienzelfden moed en datzelfde Godsbetrouwen. En in die grafgewelven knielde hij neer en bad om meer geloof en om sterker betrouwen. Wel had hij dit noodig, want door wat hij in Rome verder ondervond werd dat geloof ten zeerste geschokt. Was het niet, dat hij eens met ernst een mis las en dat een priester hem toen toevoegde: »Maak toch voort.« En was het ook niet voorgekomen, dat een ander priester gedurende de misbediening had staan spotten ? En dit wekte Luther’s toorn op. Daarbij bemerkte hij zooveel verkeerds, dat het hem in Rome ten slotte bang te moede werd. Toen kwam de groote omkeer in zijn leven. De Sancta scala, d.i. de heilige trap, die, naar men zeide, voor het rechthuis van Pilatus had gestaan, werd door pelgrims en boetvaardigen op de knieën be» klommen. Geduldig deed Luther dit werk der boete» doening ook. Maar halverwegen gekomen, vernam hij plotseling in zijn hart een stem; »De rechtvaardige zal door zijn geloof leven!« Toen was het hem, alsof er een lichtstraal viel in de donkerheid. Hij begreep het thans, dat hij gelooven moest. Al die werken, al die boetedoeningen konden hem niet helpen. Dat kon de Heiland alleen. En Luther had eenvoudig te gelooven, dat de Heiland, die voor zon» daars alles volbracht heeft, het ook voor hem had volbracht. Toen leerde hij verstaan, wat in het klooster te Erfurt tot hem was gezegd en Luther ontheven van zijn angst, kon nu God danken voor zijn wondere genade. Daarop keerde hij terug naar Wittenberg. En hij reisde zijn weg met blijdschap. In het volgend jaar werd hij onder het luiden der klokken in plechtigen optocht naar de zaal geleid, waar hij met den Doctorshoed en Doctorsring den Doctorstitel ook ontving. Nu werd het nóg anders. Nu moest Dr. Maarten Luther onderricht geven in den bijbel. En het heerlijkste was, dat hij op de groote vraag: »Wat moet ik doen om zalig te worden?» uit eigen ervaring het antwoord kon geven: »Geloof in den Heere Jezus Christus.» »Sint Hubertus moge me bijstaan, als dat mijn oude vriend Peter niet is!» Met dezen uitroep deed een forschgebouwde jager zijn breede hand vrij krachtig vallen op den schouder van een Wittenbergschen boekenkoopman, die even buiten was gekomen om voor zijn winkelraam te zien, of daarachter alles nu op het voordeeligst gerang* schikt was. Hij had zich heel wat moeite gegeven. In sierlijke blauwe vazen stonden de ganzeveeren, met de witte pluimen omhoog, en daarbij lagen de scherpe mesjes met lange heften van ivoor of been waaraan van onderen een zilveren punt was, die diende om de fijn gesneden pen een spleet te geven. Wat glommen de blanke tinnen inktkokers en zand* strooiers en hoe keurig stak daartegen af het deftige groen of het vurige rood der stukken zegelwas. Maar het voornaamste was de schat van boeken, die in hun perkamenten of leeren banden, zij aan zij geschaard, daar stonden als soldaten in ’t gelid. Het scheen wel, of ze dien morgen ’t was in November 1517 een eerewacht vormden om een groot vel papier, waarop met mooie krulletters ge* schreven stond: . Hier kan men koopen de 95 stellingen van den eerwaardigen vader Dr. Maarten Luther Augustijner te Wittenberg, meester der vrije kunsten en der godgeleerdheid. Door den uitroep van den jager en niet minder door diens forsche vriendschapsbetuiging opgeschrikt, wilde onze boekverkooper eerst boos worden, maar de boosheid verdween terstond, toen hij zijn ouden schoolmakker Otto herkende. Trouwhartig reikte hij hem de hand, maar voegde er toch bij: »Niet te hard hoor, mijn vingers zijn niet van ijzer.« En Otto spaarde hem, al moest Peter bij zoo’n handdruk toch even de tanden stijf op elkander zetten om niet »aul« te roepen. Toen de eerste begroeting voorbij was, moest Otto natuurlijk binnenkomen. Daar werd hij voorgesteld aan Peter’s vrouw, die den ouden vriend van haar man hartelijk welkom heette, en aan Peter’s Liesbeth, die van de voorstelling nog niet veel begreep en het in haar wieg heel druk had met een houten popje. »Wel, beste kerel,« zoo begon Otto het gesprek, »had maar gedaan als ik. In Gods vrije natuur te midden van de bosschen is het veel beter leven, dan als een boekenwurm altijd bij de papieren te zitten. Ik heb er in Mansfeld mijn bekomst van gehad. En toen ik bij meester »sla maar toe« uitgestudeerd was, heb ik vader en moeder gesmeekt om me niet verder te laten leeren. En ’t mocht, hoorl Jongen, dat is eerst leven. En als mijn oudste bengel, die nu al zes is, naar school moet, dan denk ik hem netjes thuis te houden en met me mee op jacht te nemen. Flinke jagerslui moeten er ook zijn en ’t is heusch prettiger om wil* gentakjes te zien groeien dan om er een pak mee op je tabberd te krijgen. Wat zegt U Edele?» »Dat je dan ontzettend dom zoudt doen, want we leven in een gewichtigen tijd. Er gebeuren groote dingen en er zullen nog grootere komen. Onze oude vriend Maarten God zegene hem is een man, die de heele wereld in rep en roer brengt. En er komt nog meer. Ik dank God, dat ik geen honderd jaar vroeger geleefd heb. En zou je dan aan je jongen verhinderen, aan den strijd deel te nemen? Laat hem leeren, zooveel mogelijk. Jagers* lui zullen er genoeg zijn, maar we hebben tegen* woordig mannen noodig, die de dingen durven aanpakken, die opkomen tegen allerlei dwaasheden en ongerechtigheden; mannen, die met Luther samen* gaan en hem volgen.» »Je bent nog de oude Peter,» hernam Otto, »en je draaft weer door als een paard, dat op hol is geslagen. Maar ik begrijp het wel. Luther heeft je ingepakt door zijn meeningen, die ik wel niet alle ken, maar waarvan ik toch wel een en ander hoorde. Je moet weten, dat ik een paar maanden geleden in dienst gekomen ben bij onzen keurvorst. *) i) Frederik de Wijze, keurvorst van Saksen, stichtte in het jaar 1502 de Hoogeschool te Wittenberg. Hij was een rechtvaardig man, die aan Luther en aan het werk der Hervorming menigen dienst heeft bewezen. Laatst wilde mijn meester op jacht en ik moest mee om hem de beste plekjes te wijzen, want platzak thuis komen, dat mag natuurlijk niet. Toen we al aardig wat buit hadden, wilde de keurvorst wat rusten, terwijl de heeren van zijn gevolg nog wat verder het bosch ingingen. Ik moest bij hem blijven. Hij begon toen een gesprek met me ’t is zoo’n vriendelijk heer en vroeg zoo van alles en nog wat. Zoo kwam hij ook te hooren, dat ik in Mansfeld had school gegaan. En nauwelijks wist hij dat, of hij vroeg naar Dr. Maarten Luther, en ik moest hem natuurlijk alles vertellen van vroeger. En toen heeft hij me gezegd, dat Luther zoo’n flink man was, een sieraad van de Hoogeschool, dat hij den studenten ongenadig de waarheid kon zeggen, dat ze toch zoo* veel van hem houden. Ook heeft hij me verteld, dat Luther zoo’n mooie uitlegging heeft gegeven van de zeven boetpsalmen.... en »En verder zal de keurvorst je wel geen boek genoemd hebben, maar ze zullen nog komen, dat verzeker ik je. Een man, die zulke stellingen durft aanslaan, als hij gedaan heeft, zal nog wel meer van zich laten hooren. Heb je ze al gelezen?» »Je weet, Peter, dat ik met het Latijn altijd ruzie had en zulke stellingen zullen wel in dat taaltje geschreven zijn, dus«.... »Dus zal ik ze je maar eens voorlezen in je eigen taal, hoewel, je zult eens zien, binnenkort zijn ze te lezen in alle talen van de wereld.» »Bravo, doe dat, maar denk er om, dat ik een eenvoudig jagersman ben lees me daarom alleen het voornaamste voor, en begin me eerst eens te vertellen wat «stellingen» eigenlijk zijn, want bij Sint Hubertus, ik ben beter op de hoogte van wat de herten en de wilde zwijnen doen, dan van al die geleerde woorden.» Met eventjes een nauw merkbaar glimlachje van medelijden begon Peter aldus; «Stellingen zijn korte zinnen, waarin men duidelijk zegt, wat men over de een of andere zaak denkt. Als ik bijvoorbeeld zeg: »Een geleerde sticht meer nut dan een jagersman,® dan is dat een stelling.® »Ja maar,« riep de ander lachend »daar ben ik het in de verste verte niet mee eens.« »Dat dacht ik wel,® hernam Peter, »maar met een stelling behoeft men het niet eens te zijn. Daarom maken de geleerde heeren hunne meeningen in het openbaar bekend om aan ieder de gelegenheid te geven daarover met hen te redetwisten. Het bekend maken van stellingen wil dus zeggen: »Ik ben deze meening toegedaan en ik noodig ieder uit om die meening in het openbaar te bestrijden.® Nu heeft Luther 95 stellingen vastgehecht aan de deur van onze slotkapel. Hij deed dit op den3lsten October. Die stellingen zijn in hoofdzaak gericht tegen den aflaathandel.® »Ha, tegen broeder Tetzel,« riep Otto. »Zeg Peter, heb je dat heerschap nooit gezien?.... Niet? O, laat ik je daarvan dan eens wat vertellen. Je weet in ons keurvorstendom mag hij niet komen, maar hij wil er toch liefst heel dicht bij zijn. – Zoo was hij laatst in Jüterbock. Een massa menschen, ook hier uit Witten* berg vandaan, naar hem toe! Ik had juist een pracht van een hert Sint Hubertus wat een pracht* stuk! naar de stad gebracht en wilde met mijn wagen naar moeder de vrouw terugrijden, want ik had weer stadslucht genoeg gehapt en verlangde naar mijn huisje in het bosch. Daar zie ik al dat volk op pad. ’k Vroeg, wat er gaande was, en hoorde niets anders dan: »Tetzel komt in Jüterbock, Tetzel komt.« Nu liep er een oude man langs den weg, die niet al te vlug voort kon. »Wel vader,« zeg ik, »waar loopen de menschen toch zoo voor?« »Tetzel komt,« zegt hij en blijft geen oogenblik stilstaan. Toen wist ik nog niets. »Hei vader,« roep ik, »wil je meerijden?« En dat was inorde.dat begrijp je. Hij klimt op den wagen, ik spring hem na en op een zoet sukkeldrafje ik kon voor dien ouden man niet zoo hard rijden, want ’t is geen pretje op zoo’n open jachtwagen ging het naar Jüterbock. Onderweg vertelde de oude man me van Tetzel, dat hij een Dominicaner monnik is, die aflaatbrieven verkoopt. Mijn oudje wilde er óók een hebben, want hij had heel wat op zijn kerfstok, zei hij. Ik hoor het hem nog zeggen: »Ik ben slecht geweest in mijn leven en God zal me straffen en ik ben bang voor de vlammen van het vagevuur. Het zal verschrikkelijk wezen, maar ik heb mijn laatste geld er voor over. Zóólang zal ik niet meer leven en ik kan beter hier honger lijden, dan later te moeten branden in de vlammen. Ik koop een aflaat, al moet ik er ook alles voor geven wat ik heb.<£ »Ja,« liep Peter uit, »die ongelukkige stakkerds denken, dat zoon papiertje hen helpen zal, alsof God de vergeving der zonden voor wat geld te koop zou stellen 1« »Maar laat me nu verder vertellen. We komen in Jüterbock en het is er zwart van de menschen. Er kwamen er aldoor nog bij. Gelukkig behoefden we niet lang te wachten, ’k Had mijn paardje in den Gouden Leeuw op stal gebracht en daar begonnen de klokken te luiden. De Raad van de stad, in hun mooiste kleeren, de geestelijkheid in plechtgewaad, monniken met hun kruisen en de stedelijke gilden met hun vaan» dels trokken de stad door naar de markt. Er liepen ook schoolmeesters bij met hun jongens, en elke scholier droeg een brandende waskaars. Op de markt kwam van den anderen kant een prachtige wagen. Daar zat Tetzel in. Drie ridders in volle wapenrusting reden er bij en verder waren er nog verscheidene bedienden, allen prachtig gekleed en met paarden, waar onze keurvorst jaloersch op kan zijn. Na de begroeting gingen ze naar de kerk. Ik had een goed plaatsje gekregen juist bij den ingang. Eerst gingen de stedelijke Raad en de geestelijkheid binnen. Toen iemand die op een fluweelen kussen met goud afgezet de pauselijke bul droeg je weet wel, dat geschrift, waarbij de Heilige Vader den aflaat heeft afgekondigd. Daarachter liep Tetzel met een groot rood houten kruis. En toen natuurlijk de gilden en de schoolmeesters met hun jongens. De kerk liep propvol. Voor het altaar stond het kruis, dat Tetzel gedragen had en waaraan toen de pauselijke wapens waren opge» hangen. Hij zelf was op den preekstoel gegaan. Eerst was er nog wat rumoer, dat kunt ge begrijpen, want de helft van de menschen moest buiten blijven en ieder wilde toch binnenkomen. Maar toen Tetzel begon was het na een oogenblik muisstil. Wat heeft die man ook een stem. Sint Hubertus moge geven dat onze jachthorens altijd zoo’n klank laten hooren. Het leek wel, of hij een bazuin in zijn keel had.« »Maar dan een bazuin, die een valsch geluid geeft,« moest Peter even opmerken. »Heb je zijn leugens onthouden ?« »Kalmpjes aan, heer boekverkooper. Ik ben nog niet klaar. Alles weet ik niet meer, maar een beetje nog wel. Hij sprak over de vreeselijke ellende in het vagevuur, en dat onze ouders en onze lieve dooden ons aanklagen, omdat wij hen door wat geld van hun verschrikkelijke folteringen kunnen redden, maar het niet doen. Zij beschuldigen ons, dat wij hen in de vlammen laten en door onze hardvochtigheid hen verhinderen om in de heerlijkheid te komen. Hij zei ook, dat wij door een aflaatbrief te koopen onze onsterfelijke zielen in het hemejsch vaderland konden brengen, en beweerde, dat zijn kruis, dat voor het altaar stond, van dezelfde kracht was als het kruis van onzen Heere Christus, en dat God al Zijne macht aan den Paus had overgedragen. Hij drong er ten slotte nog eens sterk op aan om toch vooral geen geld te sparen, want zoodra het op den bodem van zijn geldkist kwam, zou de ziel waarvoor het gegeven werd ten hemel varen. Na de preek ben ik naar de markt gegaan, waar de verkoop plaats vond. ’t Liep storm. Er brandde ook een groot vuur en de menschen zeiden: »Zoo zal Tetzel alle ketters laten verbranden, die den aflaat voor krachteloos verklaren.» »En hebt ge dien ouden man nog tetuggezien?» vroeg Peter s vrouw, die het wel druk had om telkens in den winkel te helpen, maar toch nu en dan iets van het gesprek had opgevangen. »Ja, hij was naar den Gouden Leeuw gekomen en het was hem erg meegevallen, Tetzel had een vasten prijs. Voor ergerlijke zonden, moord en dief* stal en tooverij, was er een bepaald bedrag. Maar de oude heer wilde niet zeggen, wat hij betaald had. Wel mocht ik zijn aflaatbrief lezen. Er stond in, dat Tetzel hem vrij sprak van alle zonden, die hij ooit had bedreven, en dat hij ont* slagen was van alle straffen, die hij in het vagevuur had moeten verduren en dat de poorten van het Paradijs voor hem zouden openstaan. Toen zijn we weer weggereden en ik heb’s avonds een braaf standje van mijn wijf gehad, omdat ze zich zoo ongerust had gemaakt over mijn laat thuis* komen.» »En dat standje zal vandaag niet minder wezen als jelui nog langer blijft babbelen,» zei lachend de vrouw des huizes. »Wat dacht je wel, Peterke, dat ik voor den winkel kan zorgen, en tegelijk achter spek bakken? Dus nu moet je kiezen, óf babbelen en geen eten, óf naar den winkel en van middag grauwe erwten met spek, waarop ik je vriend ook uitnoodig.» »Dan het laatste maar,» gaf haar man met een zucht den antwoord en zijn vriend voegde er aan toe: »Als mijn standje zoo zacht is als dit dan komt het best in orde, maar ik moet werkelijk nu weg neen ik blijf niet meeneten neen heusch niet maar ik kom gauw terug, want nu weet ik nog niets van die stellingen van Luther, en daar wil ik toch ook het mijne van hebben. Hartelijk gegroet en alle heiligen mogen jelui zegenen.» Peter deed zijn gast uitgeleide en zag tot zijn vreugde, dat het stapeltje «stellingen» op de toon= bank gedurende zijn babbelen alweer heel wat kleiner was geworden. Een week later draafde Otto’s paardje voor den volgeladen jachtwagen weer stadwaarts. De harde steenen onder de wielen waren toch prettiger dan het zand der boschwegen. En zijn baas woonde zoo ver in dat bosch en vandaag was de vracht zoo zwaar! Hij had het wel gezien, wat er op den wagen gelegd was. Eerst een borstelig zwijn met groote scherpe slagtanden, ’t Beest was dood en toch was hij er nog van geschrokken, toen het uit de schuur gedragen werd. Dan twee herten en wel vijftig hazen, om van de patrijzen en fazanten maar niet te spreken. En de baas zelf woog ook niet licht. Het vrachtje viel niet mee. Maar hier op de straat zou hij toonen, wat hij kon en hij draafde, dat het een lust was. Nu, de baas had er niets op tegen, dat het wat vlug ging, want hij had zich voorgenomen om, nadat hij zijn wild had afgeleverd, zijn vriend den boekver» kooper op te zoeken. De smidsvrouw van Mansfeld 3 Maar dicht bij Wittenberg gekomen, hield »Wit* voet» plotseling met draven op, deed nog moeite om stappend verder te gaan, maar dat ging zóó hinkend en het arme dier leed blijkbaar zóóveel pijn, dat Otto met een krachtig »ho« den wagen stil deed staan. »Sint Hubertus moge me bijstaan, wat zullen we nu hebben!» Met dien uitroep sprong de vlugge jager van den wagen en had al dadelijk, toen hij den rechter voorpoot van zijn paardje optilde, de oorzaak van het oponthoud gezien. Een groote spijker was tot aan den kop toe in den hoef gedrongen. Hoe hij ook probeerde dien los te werken het baatte niet. Daar kwam een jongen aanloopen, die, nieuwsgierig wat er gaande was, het op een draf zette en al dadelijk na aankomst als zijn meening te kennen gaf: »Dien krijgt u er zoo niet uit, baasl« »Dat weet ik oolc wel,« luidde het antwoord. »Dat moet een smid doen, baas!» »Jongen, ruk uit met je praatjes, je weet heel goed, dat er hier geen smid in de buurt is en dat ik het dus zelf probeeren moet.» »U krijgt hem er toch niet uit, baas!» »Bij Sint Hubertus, jongen, als je nu niet maakt, dat je weg komt, dan kun je een pak ransel krijgen.» »Ja, baas,» en meteen nam de deugniet een zij* sprong, alsof hij bij de eekhoorns onderricht genoten had. Toen bleef hij het geval op een afstand beschouwen. En nadat het hem lang genoeg geduurd had, begon hij weer: »Er is hier wel een smid, baas, tenminste iemand, die het geweest is en die hier vlak bij woont.» «Waarom heb je dat dan niet dadelijk gezegd?» «Omdat u het niet gevraagd hebt, baas.» «Waar woont die man dan? Wil je hem gaan roepen? Hier, ik heb nog een paar mooie appels in mijn zak. Als je hard loopt en dien smid hier brengt zijn ze voor jou.« »Dat doe ik,« zei de jongen, die daarop als een haas wegliep, een eindje verder een tuinhekje opende en met zoo’n kracht de koperen klopper op de deur liet vallen, dat » Witvoet® ondanks zijn pijn de ooren spitste op het lawaai. »Sint Hubertus zij geprezen!* riep Otto, toen kort daarop de jongen terugkwam met een man bij zich, die in een houten bakje allerlei gereedschap droeg. Maar Sint Hubertus werd door den jager nog sterker aangeroepen, toen hij in dien man den smid van Mansfeld herkende. Eerst echter moest «Witvoet» geholpen worden. De jongen zag bewonderend toe, peuzelde zijn appeltjes op en gaf grootmoedig de klokhuizen aan het «Beste Beest,” dat ze dankbaar ophapte, maar dat nog meer in zijn schik was, omdat de knappe smid dien hatelijken spijker weggenomen had en de pijn van de wond door zijn zalf zoo had verzacht. Dat Otto bij den ouden Mansfelder moest binnen* komen, spreekt vanzelf. Stapvoets ging het tot zijn huis en een poosje praten zou meteen een poosje rusten voor het paardje wezen. Al pratende hoorde Otto, hoe het kwam, dat de smid nu onder den rook van Wittenberg woonde. Met de smidse was het zóó goed gegaan, dat hij rustig kon gaan leven. Daarbij kwam, dat zijn vrouw het laatste jaar nogal sukkelde en de barbier van Mansfeld, die wel verzekerde, dat hij alle kwalen ge* nezen kon, scheen voor haar toch geen’ kruiden te hebben. In Wittenberg hoopte ze nu baat te vinden. Maar de hoofdzaak was, dat hun eenige zoonEckhard in het smidsvak geen lust had. Hij wilde met alle geweld studeeren. Na lang beraad, en ook na overleg gepleegd te hebben met Dr. Luther, was er dan besloten, dat men de smidse zou verkoopen en bij Wittenberg zou gaan wonen, dan kon Eckhard daar studeeren naar hartelust. Ze waren hier nu een veertien dagen. Otto deelde van zijn kant mede, dat Peter in Witten* berg een boekwinkel had en oök van het plan om vandaag iets naders te hooren over Luther’s stellingen, maar hoe dit nu door het ongelukje met »Witvoet« in duigen was gevallen. Van Luther’s stellingen hadden de smid en zijn vrouw ook iets gehoord. Ze zouden er echter gaarne meer van weten. Toen werd er afgesproken, dat Otto zijn vriend Peter zou uitnoodigen om bij de oude kennissen uit Mansfeld een bezoek te brengen. Otto zou er dan zelf ook bij zijn en ze zouden samen hooren, wat Luther toch eigenlijk wilde. Een paar dagen later zaten de smid, met vrouw en zoon alsook Otto en Peter rondom de eikenhouten tafel, waarop de laatste vóór zich had liggen de 95 stellingen van den man, die kloekmoedig zijn meening had durven plaatsen tegenover die van anderen. Er was eerst nog wat over Tetzel gesproken. Toen zei Peter: »Hoor nu eens wat Luther daartegenover stelt: Hier heb ik de 6de stelling: De Paus kan geen schuld vergeven, dan in zooverre, dat hij verklaart en bevestigt, wat door God vergeven zij. En de 7de: God vergeeft aan niemand de schuld, die zich niet te voren verootmoedigde. Hoor ook eens de 32ste. Zij zullen met hunne meesters naar den duivel varen, die meenen door aflaatbrieven van hunne zaligheid verzekerd te zijn.« Ge kunt zoo gevoelen, dat Luther tot in het diepst van zijn ziel verontwaardigd is over den schandelijken aflaathandel. In de 52ste stelling zegt hij dan ook: Door aflaatbrieven vol vertrouwen zijne zaligheid te verwachten, is een nietig en leugen* achtig iets, al wilde de aflaatprediker, ja de paus, zijne ziel daarvoor verpanden. Die 82ste is ook raak; Waarom ontslaat de paus niet alle zielen tegelijk uit het vagevuur, wegens zijne allerheiligste liefde en den dringenden nood der zielen, daar hij nu om den wille van het vergankelijke geld talloos vele zielen verliest ?« »Ja,« sprak de smid, »dat is uitstekend gezegd. Wanneer de paus de macht heeft om de zielen uit het vagevuur te verlossen, dan moet hij niet wachten, totdat wij er geld voor betalen!» – »Ik denk,« zei Otto, »dat Tetzel niet weinig boos zal zijn geweest, toen hij van die stellingen hoorde.* »Boos« hernam Peter «woedend was hij. Hij heeft Luther uitgescholden voor al wat leelijk is en gezegd, dat ze hem maar levend moesten verbranden, want dat zoo’n ketter niet beter verdiende. Ja, hij durft Luther een ketter te noemen en dat, waar die stellingen juist getuigenis afleggen van zijn vroomheid. Zie die eerste stelling maar eens; Daar onze Heer en Meester Jezus Christus zegt: »Doet boete!» eischt Hij, dat het geheele leven van al Zijne geloovigen op aarde een gedurige en onafgebroken boete zij. En dan die 36ste: leder Christen, die waarachtig berouw en leed over zijne zonden gevoelt, heeft volle vergeving van pijn en schuld, welke hem ook zonder aflaatbrieven is toegezegd. En ook de 62ste: De rechte, ware schat der Kerk is het allerheiligst Evan» gelie der heerlijkheid en genade Gods.» »Dat zijn goede woorden,» sprak de smidsvrouw. »De Heere Jezus moet ons helpen, en Hij wil het ook doen en God zegene Luther, dat hij ons eenvoudige men* schen den rechten weg wil wijzen God zegene hem.» ’t Was een oogenblik stil. leder had zoo zijn eigen gedachten, maar allen waren het er over eens, dat Luther een held was, dapperder dan menig ridder, die op den vijand losging met lans en zwaard. Toen werd het zwijgen weer verbroken en heel lang bleef men nog spreken over Luthers daad en wat de ge» volgen daarvan zouden wezen. Die gevolgen werden eerst later merkbaar. Er waren menschen, die zich in stilte verheugden en dachten: »Zoo is dan eindelijk gekomen de man naar ons hart, die durft, wat niemand durfde.» Anderen zeiden: »Deze monnik meent het goed, maar hij tast de macht en het gezag der Kerk aan.« Keurvorst Frederik oordeelde: »Zoo het uit God is, laat ons tegen Hem niet strijden,» maar een groot deel der geestelijkheid sprak: »De paus zal dien ellendigen bedelmonnik wel spoedig tot zwijgen brengen.» Paus Leo evenwel maakte zich niet bezorgd. Schertsende zei hij tegen zijne kardinalen: »Die Fra Martino heeft een helder hoofd, maar het is een arm* zalige monnikstwist.» Zoo oordeelden de menschen. Maar mocht men al boos op Luther zijn öf zijn daad een dwaasheid noemen, er was toch in het begin niemand, die het waagde om openlijk tegen zijne stellingen op te komen. Wel werden ze heinde en ver verspreid. Later schreef Tetzel tegen Luther andere stellingen, maar deze waren zóó, dat ze het wederleggen niet waard waren. Luther zat echter niet stil en Peter kreeg het in de eerstvolgende jaren druk in zijn boekwinkel want de Wittenbergsche hoogleeraar schreef menig boek, waarin hij al duidelijker deed uitkomen, wat Gods Woord ons leert en hoe de Roomsche Kerk dat Woord op verkeerde wijze had uitgelegd. Natuurlijk zaten zijne vijanden óók niet stil en na veel tegenkanting en strijd te hebben verduurd, na herhaaldelijk te hebben verwacht, dat de paus zou inzien, hoe Gods woord stond boven alle menschelijk gezag, kwam het eindelijk zóóver, dat Luther door den paus in den ban werd gedaan. Zijne geschriften moesten verbrand worden. Hijzelf moest gegrepen en overgeleverd worden, óf men mocht hem zonder verantwoording dooden. De Keurvorst, Frederik de Wijze, hield hem echter de hand boven het hoofd en weigerde zijn uitlevering. De studenten stonden pal rondom hun hoogleeraar en Luthers invloed nam toe van dag tot dag. Den lOden November 1520 verbrandde hij, ten aan* schouwe van een groote menigte, verscheidene pauselijke geschriften en ook de banbul werd ten vure gedoemd. Nu was de breuk met de Roomsche Kerk onherstel* baar. Wat Luther gehoopt had, was niet geschied. De paus had niet willen hooren naar het woord der vermaning. Er werd te Rome gelachen om den Augustij* ner monnik. Toen moest die monnik met Rome breken, om des gewetens wil. In het begin nu van het jaar 1521, zou Keizer Karei te Worms een rijksdag houden. Daar zou Luthers zaak nog eens worden onderzocht. De vurige pausgezinden vonden dit verre van aangenaam. Zij waren van oordeel, dat een zaak, waarover Rome reeds den banvloek had, uitgesproken, niet nog eens behandeld mocht worden. De vrienden van Luther vonden het evenmin aange* naam. Zij wisten niet, of den hervormer geen kwaad zou geschieden. Maar de Keizer sprak. Er moest dus gehoorzaamd worden. Wel ontving Luther de Keizerlijke verzekering, dat hem geen leed geschieden zou; maar indertijd had Keizer Sigismund tegenover Johannes Huss ook zijn toen eensklaps vijf van top tot teen gewapende ruiters te voorschijn sprongen, blz. 43 woord niet gehouden. En Huss was naar den brand» stapel gebracht. Men was dus niet gerust. Luther zelf echter bleef kalm. Op zijn reis naar Worms werd hij schier overal met luid gejuich begroet en zijn tocht scheen een triomftocht te wezen. In Eisenach zeide men tot hem: »Er zijn in Worms zooveel kardinalen en bisschoppen. Men zal u ver» branden, zooals men het Huss heeft gedaan.» Maar Luther antwoordde; »A 1 stookten ze een vuur van Wittenberg tot Worms, waarvan de vlammen tot aan den hemel reikten, ik zou er in den naam des Heeren doortrekken en vóór hen verschijnen.» En dicht bij Worms gekomen, verklaarde hij: »AI waren er te Worms zooveel duivels als pannen op de daken, toch zal ik er binnengaan.» Luther is er binnengegaan. En hij heeft er gesproken voor de grooten en machtigen der aarde. Men wilde hem doen herroepen, wat hij had geschreven, maar hij bleef standvastig tot het einde. Dan zou hij herroepen, als men hem uit de Heilige Schrift van dwaling overtuigde. En hij eindigde met de betuiging: »Hier sta ik, ik kan niet anders. God helpe mij! Amen!« Het was een overwinningsdag voor het werk der Hervorming. God had geholpen boven bidden en denken. En uit veler harten steeg een dankgebed op, omdat op zoo heerlijke wijze het Evangelie was hooggehouden tegenover Rome’s dwaalleer. Luther’s vijanden wilden, dat de keizer zijn woord zou breken en den ketter zou doen branden, maar hun pogen faalde. Veilig mocht de hervormer weer naar Wittenberg vertrekken, doch .... wie daar aankwam .... Luther niet. Van Worms den 26sten April vertrokken, was hij naar Möhra gereisd, waar hij zijne bloedverwanten wilde bezoeken. Den 4den Mei trok hij verder, het Thüringer woud in, en .... sindsdien had men van hem niets meer vernomen. Dr. Luther verdwenen! Die treurmare was spoedig alom bekend. Zijn vrienden, die wisten hoe de her* vormer als ketter en verrader, als een waanzinnige en godslasteraar, ja als een duivel in monniksgewaad door zijne tegenstanders gehaat werd, vreesden het ergste. Ook Peter en het smidsgezin te Wittenberg waren zeer bezorgd over het lot van hun vriend. Wat was hij menigmaal in den boekwinkel binnen geloopen en wat was de smidsvrouw, die voor haar kwaal ook in Wittenberg geen genezing vond, dankbaar voor de troostwoorden, die hij haar zoo dikwerf brengen kwam. En nu Luther verdwenen, vermoord wellicht 1 Toch zou hun angst spoedig worden weggenomen. Otto was er nog. En Otto mocht het dan tot dus* verre niet kunnen nalaten om Sint Hubertus aan te roepen, maar niettemin was hij een ware vriend van den hervormer en wat meer zegt, ook een belijder van het Evangelie. Otto wist wel, wat er gebeurd was. In het donkere Thüringerwoud reed Luther met een paar reisgenooten rustig verder, toen eensklaps vijf van top tot teen gewapende ruiters met neergelaten vizier uit de strui* ken te voorschijn sprongen. Eén greep de paarden van den reiswagen, en de anderen waren in minder dan geen tijd afgestegen, hielden den voerman in bedwang, wierpen Luther een mantel over het hoofd, zetten hem op een paard en voort ging het in vluggen galop. De aanvoerder dier rooverbende was de slotvoogd van den Wartburg en een der mannen, die onder zijn bevelen stonden, was Otto, die op bevel van zijn meester de gevangenneming met hem had op touw gezet. – Frederik den Wijzen liet men onkundig van de plaats, waarheen Luther gebracht was, al was het plan der ontvoering niet buiten hem omgegaan. Zoo kon hij op den rijksdag verklaren, dat hij niet wist, waarheen men Dr. Maarten gevoerd had. Otto werd aangewezen als de bijzondere bediende van Luther, die, in een riddergewaad gekleed, als «Jonker George« op den Wartburg een schuilplaats had verkregen. Zoodra hij kon liet Otto in stilte aan Peter weten; »Vrees niet, Luther is veilig.» Dat was een blijdschap! maar in het smidsgezm werd de toestand toch steeds donkerdei. De lieve zieke ging van dag tot dag achteruit – en telkens gaf zij als haar wensch te kennen; »0, mocht ik, vóór ik sterf, toch Luther nog eens zien!« Maar men wist niet, waar hij was totdat onverwacht Otto in Wittenberg kwam. En hij ver. telde aan Peter, hoe Jonker George haar en baard had laten groeien en met een zwaard op zijde dik. wijls met hem wandelen ging. Ook dat hij eens mee op jacht was gegaan. »Maar het is geen jagersman,« zei Otto. »Stelje voor, de honden joegen een jong haasje op, dat eindelijk doodop voor zijn voeten neerviel. Hij bukte, nam het beestje op en verborg het onder zijn kleed. Maar Wolf en Caesar ook niet mis St. Hubertus, wat een nijdas is die Wolf! sprongen tegen den Jonker op, hadden het haasje gauw te pakken en scheurden het stuk. De tranen kwamen hem in de oogen en de heiligen zijn geprezen, dat er geen ander bij was, want dan hadden ze toch een rare gedachte van een jonker gekregen, die op jacht gaat en niet jagen wil.« Toen zei hij ook tegen me: »Zooals de honden nu met dat arme dier deden, zoo doet de duivel tegen de menschen, maar de hand die de zielen be« schermt, is sterker dan de mijne. De Heiland zegt, dat niemand de Zijnen uit Zijne hand rukken kan.« Zoo vertelde Otto van Luther ook, dat hij veel studeerde en bezig was om het Nieuwe Testament uit het Grieksch te vertalen in het Duitsch, zoodat ieder in staat zou zijn Gods Woord te lezen. En Peter vertelde van Wittenberg en van het smids* gezin en bij het afscheidnemen werd afgesproken, dat Otto zou trachten om Jonker George in ’t geheim te doen komen, opdat de zieke haar wensch vervuld mocht zien. ’t Was een donkere Novemberavond van datzelfde jaar 1521. s Wild huilde de wind door de ontbladerde boomen en wierp nu en dan dorre takken voor de voeten van twee mannen, die in lange mantels gehuld met moeite voortgingen op den straatweg naar Wittenberg. Het rinkelen hunner sporen en het gekletter van hun zwaardschee, dat soms even hoorbaar was, zouden doen vermoeden, dat een paar ridders waren uitgegaan op nachtelijk avontuur. Toch waren het vreedzame menschen, die niet uit» gingen om leed, maar juist om troost te brengen. ,Sint Hubertus, wat is het donker,® mompelde de oudste, die juist struikelde over een gevallen tak. »Wel Otto,« hernam de ander, «wanneer zul je toch eens ophouden om de heiligen aan te roepen? Hoe dikwijls moet ik je herinneren, dat dit dwaasheid is ?« »Och Jonker,« luidde het antwoord, »dat is nog een overblijfsel van vroeger. Ik weet wel, dat het dwaasheid is, en dat de heiligen zelf Gods genade noodig hadden om in den hemel te komen, maar als een mensch bijna zijn hals breekt, dan komt er in eens weer zoo’n heilige in de gedachte. En ik als jagersman roep dan om Sint Hubertus, al weet ik, dat het me geen sikkepitje helpt.« – »Toch moet ge daartegen strijden, man, het is door God vervloekte afgoderij.® »Ja, Jonker, u hebt volkomen gelijk, maar hier zijn we gelukkig, waar we wezen moeten.® En Otto, blij, dat hij Luthers strafrede at kon breken, nam hem bij den arm, voerde hem ter zijde van den weg, opende een tuinhek en liet den klopper op de voordeur zachtjes tikken, want voor een zieke moet men zorgzaam zijn. Daarbinnen scheen men op de komst der late be* zoekers gerekend te hebben. Nauwlijks was er geklopt, of Eckhard opende de deur en liet het tweetal binnen. Op de vraag, hoe het met moeder ging, schudde hij bedenkelijk het hoofd. Vlug hielp hij bij het op« hangen der mantels, en nadat Luther en Otto hunne zwaarden hadden afgelegd, geleidde hij hen naar de kamer, waar zijn stervende moeder lag. Een handdruk voor den smid en voor Peter, die ook was gekomen, en Luther trad achter Eckhard aan, die naar de bedstede ging, het gordijn nog wat meer ter zijde schoof en fluisterde: »Moeder moeder, daar is Maarten Luther I« Toen was het of de uitgeputte vrouw weer nieuwe kracht ontving. Ze richtte zich op en zeide: »God zij geloofd, dat mijn gebed verhoord geworden is. God zij geloofd, dat ik u zien mag, voor ik sterven ga Heb dank, dat ge mij zoo dikwijls van den Heiland hebt gesproken Nu weet ik, dat er ook voor mij genade is.« En ze greep Luthers hand en kuste die, en weer leunend in haar kussens zei ze: »0, spreek me nog van Jezus en zeg het me nog eens van Zijne liefde en van wat Hij voor ons deed.« En met zachte stem, die soms trilde van nauw bedwongen ontroering, sprak Luther van den Heiland, die als de Goede Herder het verloren schaap gaat zoeken, zoolang, totdat Hij het gevonden heeft. En hij noemde het eene troostwoord na het andere, woorden van vrede en van eeuwig leven. De zieke werd steeds minder. Luther sprak telkens met zeer lange rustpoozen, waarin hij stil aan tafel zat, of tot de anderen het woord richtte. Na een lange nachtwake kwam het einde. Weer had Luther, in het gebed, de stervende opgedragen aan Gods ontferming en na het Amen gevraagd: »Is het vrede?® »Ja,« was haar antwoord »vrede door het bloed des Lams.® Toen nam ze afscheid van haar man en Eckhard en na enkele oogenblikken richtte ze nog eenmaal zich op en als in geestvervoering sprak ze: »God zij geloofd, die mij vrede heeft geschonken... De Heer deed groote dingen... Maar nog grootere zullen volgen... Ze zullen komen van allen kant... Groote scharen... God laat het me zien... Hij zal zijn dienaar sterken... hem zegenen... en stellen tot een zegen... ’t Licht, dat is opgegaan... zal schijnen over Duitschland... en over heel de wereld... God zij geloofd!® Toen was er het einde. De storm was bedaard en de morgenscheem’ring brak reeds aan, toen Jonker Oeorge met zijn dienaar en Peter de woning verlieten. Zwijgend gingen zij verder tot waar zij den vorigen avond hunne paarden hadden onderdak gebracht. Nu weer naar den Wartburg toe! Eu nauwelijks waren ze opgezeten en hadden ze den hoofdweg bereikt, of de vroolijke morgenzon brak door de wolken en deed alles glinsteren als in gouden gloed. En Peter, afscheid nemend, wees omhoog en zei: »Het licht 1« Toen dachten alle drie aan de profetie der stervende : »Het licht, dat is opgegaan, zal schijnen over Duitsch» land en over heel de wereld.®