MOETEN OF MOGEN DOOR CATHARINA BRONSVELD Geïllustreerd door Annie van de Ruit NIJKERK G. F. CALLENBACH HOOFDSTUK I De advertentie „Van morgen staat er nu eens iets in de courant voor jou, Ankie,” zei vader aan ’t ontbijt. „Voor mij, vader?” vroeg Ankie verwonderd, „hoe kan dat nou?” „Luister maar,” en vader las voor: „De directrice van een herstellings-oord voor onvermogende kinderen, zou zoo heel graag wat speelgoed hebben. Als er kinderen zijn, die wat van hun speelgoed willen afstaan, zouden ze het dan zoo spoedig mogelijk willen zenden naar Herstellings-oord „Zonneduin” te Noordwijk aan Zee?” „Speelgoed afstaan,” herhaalde Ankie langzaam, „ik heb geen speelgoed om af te staan, ik zou niet weten wat.” „En je teddy-beer dan en die twee blokkedoozen, waar je nooit meer mee speelt, en die legkaart, waar je laatst zelf van zei, dat hij veel te kinderachtig voor je was,” zei moeder. „Maar daarom hoef ik dat toch niet allemaal weg te geven,” zei Ankie, „en Miekie en Tedje spelen er nog wel eens mee.” „Maar zou het niet veel aardiger zijn, als in plaats van Miekie en Tedje, die hier ’n enkel keertje komen logeeren, en die evengoed met wat anders kunnen spelen, die arme kindertjes er mee spelen konden?” „’k Weet niet,” zei Ankie aarzelend, „die legkaart dan als ’t moet.” „O, neen,” zei vader, „’t moét heelemaal niet. Bij geven is alleen sprake van mogen, nooit van moeten. Als je niet met liefde iets van je speelgoed weggeeft, kun je het beter laten.” „God heeft den blijmoedigen gever lief,” zei moeder zacht. Even later was Ankie op weg naar school. Ze vond het niets prettig, dat vader die advertentie had voorgelezen. Ze had niet den minsten zin om iets van haar dierbare speelgoed weg te geven. De groote menschen zeiden wel, dat ’t prettiger was om iets weg te geven, dan om iets te krijgen, maar daar was zij, Ankie, ’t heelemaal niet mee eens. Ze vond het niets leuk om iets weg te geven en ze kreeg dolgraag wat. En dat Ankie wat kreeg, gebeurde heel dikwijls. Pas nog, toen ze negen jaar werd, wat ’n massa had ze toen niet gekregen! Als ze alleen maar dacht aan die prachtpop van Oma. „Mollie” had ze die gedoopt. Stel je voor, dat ze die eens weg moest geven! Dat zou ze gewoon niet kunnen! Maar dat hoefde dan ook niet. De teddybeer, had moeder gezegd, maar al was ze nu al negen jaar en al speelde ze natuurlijk nooit meer met hem, dien gaf ze niet weg, vast niet. Als de poppen visite hadden, zat hij er zoo gezellig op een stoeltje bij, neen, Beertje kon ze niet missen. Dan gaf ze veel liever de blokkendoozen en de legkaart weg, 0f.... maar daar begon het ineens negen uur te spelen. Ankie was al denkende zoo langzaam gaan loopen, dat ze het nu op ’n hollen moest zetten om nog bijtijds op school te komen. Onder de bijbelles ’t eerste half uur, luisterde Ankie maar heel weinig. Ze moest aldoor denken aan die advertentie, die vader had voorgelezen. In haar verbeelding ging ze al de planken van haar speelgoedkast na. Hè, wat zou dat ’n ongezellige, leege plek zijn als die blokkendoozen weg waren! Neen, die blokkendoozen gaf ze niet. De legkaart dan misschien. Die was toch werkelijk wel erg kinderachtig, en ook een beetje vuil, de jongens hadden er ook al mee gespeeld. Daar zou ze dan nog eens over denken. Toen Ankie zoo ver met haar overpeinzingen was gekomen, werd ze ineens tot de werkelijkheid teruggeroepen, doordat de juffrouw zei: „En nu, kinderen, voordat we met de teekenles beginnen, zou ik jullie graag even een advertentie voorlezen, waar van morgen mijn oog op viel. Juist een advertentie voor jullie, dacht ik. Luistert maar!” „O,” dacht Ankie, „nu zul je zien, dat ze diezelfde advertentie voorleest, die vader mij van morgen voorlas 1” En jawel, daar hoorde Ankie voor den tweeden keer „De directrice van een herstellings-oord voor onvermogende kinderen, zou zoo heel graag wat speelgoed hebben. Als er kinderen zijn, die wat van hun speelgoed willen afstaan, zouden ze het dan zoo spoedig mogelijk willen zenden naar Herstellings-oord „Zonneduin” te Noordwijk aan Zee?” „Nu zeg, kinders?” ging de juffrouw voort, na even gezwegen te hebben, zoodat de kinderen de advertentie goed in zich konden opnemen, „heb ik geen gelijk? Is dat niet juist iets voor jullie? Ik denk, dat er wel geen kind onder jullie is, dat niet graag wat van z’n speelgoed wil afstaan voor die arme kindertjes.” „Ik, ’n auto!” riep Henk. „Ik, ’n poppenledikant!” riep Elze. „Ik, ’n bad en ’n pompje I” schreeuwde Suusje. „Ik, ’n trompet!” riep Karei „Ik, ’n pop!” galmde Emma. „Ik, ’n theeserviesje!” riep Nonnie, „de trekpot is toch stuk!” „Stil, stil kinderen,” vermaande de juffrouw, „ik merk wel, dat jullie allemaal graag wat geeft. Dat had ik ook niet anders gedacht. Brengen jullie nu vandaag of morgen, alles wat je geven wilt, bij mij aan huis, ik zorg dan wel, dat ’t naar Zonneduin komt. Maar nu wil ik jullie nog één ding zeggen. Speelgoed waar iets aan mankeert, dus speelgoed waar jullie niets aan hebt en andere kinderen dus ook niets aan hebben, zooals dat theeserviesje van Nonnie, stuur ik niet weg. Ik hoop, dat jullie allemaal iets zult willen afstaan, waar je zelf nog dolgraag mee spelen zoudt. lets, waarvan het je een kleine opoffering kost om het weg te geven. Dat is het ware geven. En nu beginnen we gauw aan de teekenles en denken niet meer aan de advertentie voor na schooltijd.” Maar om twaalf uur in de kleedkamer kwamen de tongen weer los. De kinderen van juffrouw de Wit’s klasse praatten over niets anders, dan over wat zij sturen zouden aan die arme kinderen daar op Zonneduin. Ook Ankie’s boezemvriendin, Dora Cornelissen, met wie zij om twaalf en vier uur altijd een eind naar huis liep, kon er onderweg geen oogenblik over zwijgen. „Zeg, Ank, ik denk, dat ik m’n pop Lizzie geef, dat is zoo’n schat! Je weet wel met die zwarte krullen, en dan haar stoeltje en een paar prentenboeken, en ” „Geef jij dat allemaal!” viel Ankie haar in de rede. „Ja, waarom niet? Denk eens, zulke arme kinderen hebben niets geen speelgoed en wij hebben toch nog zooveel. Wat geef jij?” „Nou ’n, ’n legkaart, denk ik.” „O, zeker die leuke, hè? met al die kippen en duiven. Die vind ik altijd eenig!” „Nee, die niet, die doe ik zelf altijd zoo graag. Ik denk die, waar ’n hond door ’n hoepel springt.” „Hè zeg, dat makkelijke ding! Wat hebben ze daar nou an! Die is altijd in ’n wip af en ’t is natuurlijk voor regendagen.” „Nou, ik kijk dan nog wel ’s. Tot van middag! Dag!” Thuisgekomen vond Ankie haar broers Dolf en Jaap in de huiskamer groote jongens al van veertien en vijftien jaar. „Morgen jongens!” zei Ankie, die haar broers dien ochtend nog niet had gezien, want ze hadden vroeg ontbeten, om nog voor school te kunnen zwemmen. „Ook goeien morgen!” bromde Dolf even uit de krant opziende, waarin hij zat te lezen. „Zoo, Ankie,” zei Jaap, „was ’t prettig op school?” „’t Ging nog al,” antwoordde Ankie. „Ging ’t nog al? Wat mankeerde er aan?” „Och, de juffrouw hield zoo’n vervelende toespraak over ” „O, Ankie, Ankie, luister eens!” viel Dolf hier in de moeder. „Hoor, daar heb je vaders sleutel in de deur, gaan jullie om de tafel zitten, dan kunnen we gaan koffiedrinken. Na de koffie moet Ankie haar speelgoed dan maar eens nakijken en besluiten wat ze wil afstaan voor die kinderen in Noordwijk. Ze zal graag iets goeds geven, is ’t niet, kindlief?” „Ja, moeder,” mompelde Ankie flauw. Na de koffie stond Ankie langen tijd, in gedachten verzonken, voor haar speelgoedkast. „Hoe kwam het toch,” dacht ze, „dat al de andere kinderen in de klasse het prettig schenen te vinden, dat ze wat van hun speelgoed aan die arme kinderen mochten geven en dat zij ’t heelemaal niet prettig vond. „God heeft een blijmoedigen gever lief,” had moeder gezegd. Een blijmoedige gever, dat was natuurlijk iemand, die blij was, dat hij iets weggeven mocht en van zoo iemand hield God. Als ze dus alleen iets van haar speelgoed weggaf, ja, omdat het nu eenmaal niet anders kon, omdat al de kinderen van de klasse het deden, als ze het dus deed met tegenzin en niet met blijdschap zou God haar dan niet kunnen liefhebben? O, dat zou toch vreeselijk zijn! Neen, dan gaf ze liever wat. Als ze dan op één na haar mooiste pop eens gaf Noortje en het kleine latafeltje er bij met al haar kleertjes er in. Maar dat grijze manteltje hield ze er uit en ook die twee witte jurkjes, die pasten Mollie ook. Eigenlijk was Noortje toch te mooi voor arme kinderen. Neen, dan waren de blokkedoozen en de legkaart veel beter geschikt. Nu, ze kon er nog tot morgen over denken. Dien heden verderen dag was Ankie erg stil. Haar gedachten draaiden aldoor om die advertentie, die vader en de erg niet,” zei vader, „ik moet toch af en toe naar de stad, en kan ’t halen. Maar zorgen jullie allemaal vooral, dat je morgenochtend bijtijds klaar bent, we moeten precies om acht uur de deur uit, want aan haasten en jachten als ik op reis ga, heb ik ’n hekel. Denk jij er ook om, Marie,” ging vader voort tegen het dienstmeisje, dat juist binnenkwam, „om acht uur gepakt en gezakt, hoor!” „O, meheer,” antwoordde Marie, „’t wachten zei op mijn niet zijn, ik vin ’t veels te fijn om met vekansie te gaan.” Den volgenden morgen, klokslag acht uur, stond de heele familie reisvaardig bij de voordeur. Ze zouden met de tram naar ’t station gaan, er was een halte vlak bij. Ze hadden gedacht, dat ze maar weinig handbagage zouden hebben, maar dat was per slot van rekening niet meegevallen. Vader en moeder hadden reistasschen en parapluies en stokken. Dolf en Jaap torschten ieder een handkoffer en waren verder zwaar beladen met rackets en golfclubs. Ankie had haar regencape te dragen en Mollie en dan nog een klein mandje met boterhammetjes en vruchten voor onderweg. Want al was ’t niet ver van Amsterdam naar Noordwijk, na ’t vroege ontbijt zouden die op reis wel smaken, had moeder gedacht. „Zijn we er allemaal, hebben we alles?” vroeg vader, terwijl hij de voordeur opendeed. „Marie is er niet!” riep Jaap. Meteen klonk Marie’s stem vanboven: „O, mevrouw, ik kan de poes niet pakken, ze zit onder meheer’s bed te blazen, en ik mot hem nog bij de buren brengen!” we weer eens uitgaan, reken ik op een half uur extra inplaats van een kwartier.” „We hebben toch wel alles?” vroeg moeder angstig. Ja, alles was er. De reistasschen, de handkoffers, de parapluies, de stokken, de rackets en de clubs, Ankie’s cape, ’t mandje met de boterhammetjes, alles, behalve „Waar is Mollie?” riep Ankie ineens uit. „Heeft niemand Mollie?” Neen, niemand had Mollie. Mollie was in ’t hoekje van de taxi achtergebleven. Door al de haast had Ankie haar vergeten. O, wat ’n schrik was dat! Ineens was al ’t pleizier van de reis voor Ankie er af. Groote tranen sprongen in haar oogen. Ze hadden allemaal medelijden met haar en zeiden allerlei dingen om haar te troosten. De chauffeur zou Mollie wel naar ’t politie bureau brengen. Vader zou dadelijk schrijven als ze in Noordwijk waren. O, Mollie zou stellig wel terecht komen! en zoo meer, zoodat Ankie weer wat opvroolijkte en evenals de jongens vol belangstelling luisterde naar wat vader vertelde van het landschap en de plaatsen, waar zij voorbijkwamen. Nog dienzelfden dag, nadat ze uitgepakt en ’t zich wat gezellig gemaakt hadden, schreef vader naar het politie-bureau te Amsterdam. Hij gaf een nauwkeurige beschrijving van de verloren Mollie en verzocht, zoo zij gevonden was, of men zoo vriendelijk wilde zijn haar op te zenden naar den heer Van Noorden, Pension „Zeezicht”, te Noordwijk. En nu bleef er voor Ankie niets anders over, dan rustig af te wachten, tot er bericht van het politie-bureau komen zou, of Mollie daar al of niet bezorgd was. HOOFDSTUK 111 Op het Bureau van politie , Toen commissans Van Sloten den volgenden morgen op z n bureau kwam, lag daar als gewoonlijk ’n heele stapel brieven. Bovenop lag de brief van Ankie’s vader. Die werd dus ’t eerst van allemaal opengemaakt en gelezen. loen de commissaris hem uit had, dacht hij: „Och, och, wat zal die kleine meid er in zitten over die pop! Daar zullen we eens dadelijk onderzoek naar doen.” De commissaris had zelf een dochtertje van Ankie’s leeftijd, dat ook veel van poppen hield en hij kon zich dus levendig indenken, wat ’n schrik dat geweest moest zijn, toen dat meiske van meneer Van Noorden merkte, dat ze haar pop in de taxi vergeten had! Hij drukte op ’n electrische schel en onmiddellijk verscheen een krijgshaftig uitziende agent, die het militair saluut maakte. „Morgen commissaris! Wat is er van uw dienst?” „Morgen Van Ommeren! Zeg eens, Van Ommeren, jij hebt immers van de week de zorg voor de gevonden goederen ?” „Om u te dienen, commissaris.” , ”Hennner JU je dan ook of er gisteren een pop op t bureau is gebracht? Ik heb hier namelijk een brief over een verloren pop.” „Zeker commissaris. Een taxi chauffeur bracht ’m. De pop was in z’n taxi achtergebleven en omdat ie t vrachie onderweg had opgepikt, wist hij ’t adres van die pop niet.” „Dat klopt. We zullen nu eens zien of dat met de verdere beschrijving ook ’t geval is. Haal die pop dus ’s even, wil je?” Even later kwam Van Ommeren met Mollie terug. „Dat is ’m stellig,” zei de commissaris, terwijl hij, dan eens naar de pop, dan eens in den brief kijkend, las. „Groote, mooie pop blond krulhaar, waarop blauw mutsje bruine oogen, die open en dicht kunnen blauw manteltje wit jurkje halve kousjes handschoentjes. Ja, ja, dat komt alles uit. Er is geen twijfel aan, Van Ommeren, of dit is de pop, die het dochtertje van meneer Van Noorden in de taxi liet liggen. Je moest nu maar zoo gauw je tijd hebt een postpakket van die pop maken, en dat op t postkantoor laten bezorgen. De kleine meid zal de pop wel graag gauw terug hebben.” „Van zelfs,” zei Van Ommeren, „maar zou ik u nog even wat mogen vragen, commissaris ?” „Ja, als ’t niet te lang duurt.” „Er ligt hier al wel meer dan een jaar nog ’n pop op ’t bereau, als liefdezuster gekleed. Er is nooit iemand om geweest. Nou dacht ik als ik toch aan t inpakken ga, as me die ’s naar ’t Herstellings-oord Zonneduin stuurden, daar is ’n nichie van me, en daar ben ze met zooveel kinders altijd om speelgoed verlegen.” „Dat is ’n goed idee. Maak dan dus maar twee postpakketten. Maar pak die poppen zorgvuldig in, dat ze niet beschadigd kunnen worden.” „Zonder mankeeren, commissaris. Ik breng dan vanmiddag wel wat houtwol mee en ’n paar kissies van me zuster, die 'n ” tante Lien op te klimmen, ’t Viel niets mee, want ’t was werkelijk smoor-warm. Maar boven op ’t duin was t heusch wat koeler; er woei een zacht windje. Hè wat was dat heerlijk! Ankie ging er even bij zitten! O, wat was de lucht mooi blauw, en hoe schattig waren de donzige wolkjes, die er hier en daar langs zweefdenl En wat was ’t plechtig stil om je heen, je hoorde niets dan t ruischen van de zee. Ankie kwam er heelemaal van onder den indruk. Hoe ze er op kwam, wist ze niet maar ineens moest ze denken aan dien ochtend, toen vader en de juffrouw op school, die advertentie hadden voorgelezen over dat speelgoed voor die kinderen op Zonnedum. ’t Was toch niets lief van d’r geweest om alleen maar die legkaart te geven. Als ze de kinderen van Zonnedum op ’t strand zag, had ze er altijd een akelig gevoel over. Kom, nu maar liever niet aan denken i Ze: zat her nu zoo heerlijk! Wat bewoog zich daarop dat duin vlak over haar? Een konijn? Ja, ze zag duidelijk zn ooren. Hij stak ze op hij rook of zag haar zeker. Zou hij daar zn hol hebben? Even gaan kijken. Zonder zich om de warmte te bekommeren holde Annie het dum, waar ze op gezeten had, af, en het volgende op. Maar toen ze daar bovenop kwam was er van een konijn of een hol geen spoor te zien. ’t Was zeker nog een duin verder geweest, dacht ze, dat moest ze ook nog even gaan kijken en dan terug naar tante Lien. e kreeg echt zin in de limonade en de koekjes, die ante Lien in een mandje had meegenomen. Maar ook op het volgende duin was van een konijnenhol niets te tdekken. Ankie draaide nog een beetje rond en besloot toen tante Lien weer op te zoeken. Maar welk duin was ze ook weer afgekomen, eer ze op het duin klom, waar ze nu op stond? Dat daar? Neen, dat! Of wacht, dat! Ja, ze wist nu zeker: dat daar! Ze zou daar gauw opklauteren en dan hard „Hallo!” roepen, tante Lien zou dan zeker wel antwoorden en wist ze vast, dat ze in de goede richting liep. Maar toen Ankie boven op het duin stond en uit alle macht „Hallo!” riep, kwam er geen antwoord. O, wat was dat angstig! Nergens kun je zoo gauw van elkaar afraken als in de duinen, had tante Lien gezegd. En nu was ze van tante Lien afgeraakt. Ze was verdwaald! O, hoe zou ze tante Lien ooit terugvinden! De stilte, waarvan ze genoten had, toen ze wist, dat tante Lien zoo dicht bij haar was, maakte haar nu bang en ze begon te huilen. Ze was ook zoo moe en zoo warm en ze had zoo’n dorst! O, hoe kwam ze nog ooit weer thuis! Zou ze den heelen nacht in de duinen moeten blijven? En wat zou tante Lien ongerust zijn, dat ze niet terugkwam! Kom, ze moest flink zijn en nog eens roepen en nog eens dat hooge duin daar voor haar op klimmen, dan kon je stellig een heel eind ver zien en zag ze tante Lien misschien wel. Maar toen Ankie op dat hooge duin stond en riep en riep, gaf niemand haar antwoord en zag ze niets dan duinen en duinen en nog weer eens duinen. Wat voelde ze zich ongelukkig en verlaten! „O!” dacht ze, „ze zou nu wel al haar speelgoed, ook Mollie, als ze die nog eens terug kreeg, aan de kinderen op Zonneduin willen geven, als ze maar weer bij vader en moeder was!” Al huilende en denkende liep Ankie weer verder. Ze was zoo van streek, dat ze er niet op lette, waar ze haar voeten zette. Ineens viel ze met een MOETEN OF MOGEN was h “ Ba' K een gÜ van den =chrifc. Ze was me, haar voet m een konijnenhol blijven haken! 2?n nh„T, °V gekrabbe,d was, deed haar voet weer ‘ T ”‘Ct °P k°n Wijven staan. Ze moest weer gaan zitten. Ineens begon alles toen zoo raar in de rondte te draaien en had ze een gevoel alsof er een koude wind om haar heen woei en toen werd alles donker en wist ze niets meer. De arme kleine Ankie was flauw gevallen van de pijn en de vermoeienis en de warmte en de akeligheid. HOOFDSTUK VII Hoe Ankie gevonden werd „Nu doen we, wie ’t eerst boven op dat hooge duin is!” zei de directrice van Zonneduin, die met zuster en de kinderen om zes uur, toen ’t allerwarmste van den dag voorbij was, de duinen was ingegaan. „Zuster en ik,” ging ze voort, „blijven hier onder aan t duin kijken, wie ’t wint. Maar als jullie allemaal boven zijn, mag niemand naar beneden hollen eer zuster en ik bij jullie zijn. Goed begrepen?” „Ja, directrice, ja, ja!” klonk ’t van alle kanten. „Nu dan een twee drie!” En daar stormden de kinderen tegen’t duin op. Frans, ’n vlug, mager ventje, was er ’t eerst, al heel gauw gevolgd door de andere kinderen. Toen t heele troepje boven op het duin stond, begonnen directrice en zuster het duin op te klauteren. Daar riep ineens een van de kinderen: „D’r leit aan dezen kant ’n kind onder aan ’t duin, zeker d’r afgevallen! O, directrice, zuster, komt u gauw!” „We komen!” hijgde directrice terug, en voegde er op bevelenden toon aan toe: „Blijf jullie allemaal waar je bent!” «Ze lijkt wel dood!” „Ze verroert geen vin!” „Zeg, wat leit ze daar eng!” „Meisje, meisje! slaap je!” „Meisje, kom ’s overeind, zeg ’s wat!” U.t en nog van allerlei meer riepen de kinderen opgewonden door elkaar, terwijl directrice en zuster, zoo maar konden, naar boven kwamen geloopen Directrice en zuster schrikten erg, toen ze da. kleine liggen dr.Z°° beWeg:inSrloos onder aan het duin zagen gg“. In n ommezien waren ze bij haar en knielden nfet VT neer' Ze za«en dadelijk, dat het kind gelukkig bekwame “ bewustel°os was. Zuster liet haa? wame, vlugge vingers langs het lichaampje glijden en ontdekte al heel gauw. dat >t meisje haar enke" eehjk gekneusd had. De kinderen boven op ’t duin ekten hun halzen en verdrongen zich om toch maar goed te zien, wat daar beneden gebeurde. Ze kregen echter nogmaals bevel om te blijven „aar ze „aren totdat ze geroepen werden. Directrice en zuster overze he‘kind het best dan Z f me,S anderS °P’ directri«.” «i zuster, we baar tussehen ons in dragen e„ de kinderen steunen M u " helpe" d°°r haar te °"dersteunen. Maar ,k zal eerst even haar schoentjes en kousjes uittrekken, en van de kousjes een soort noodverband maken, ik heb gelukkig een veiligheidsspeld Even kreunde Ankie toen zuster haar voet aanraakte maar haar oogen deed ze m’ef- nno„ -p ’ ö uceu ze met open. Toen zuster met ’t verbandje klaar was, riep directrice de kinderen. Ze koos de acht stevigsten uit om te helpen dragen. Directrice en zuster beurden nu Ankie heel voorzichtig op, directrice bij ’t hoofd, zuster bij de voeten. Vier van de kinderen gingen nu aan den eenen kant van t meisje loopen en vier aan den anderen kant. Ze gaven elkaar twee aan twee een hand en ondersteunden op die manier ’t gewonde kind. Door ’t mulle duinzand kwamen ze slechts langzaam vooruit en telkens moesten ze even stilstaan om wat te bekomen van de warmte en de vermoeienis. Maar heel ver van huis waren ze gelukkig niet en een goed half uur, nadat de kinderen haar ontdekt hadden, lag Ankie in een bed in ’t kleine ziekenzaaltje van Zonneduin. Zuster bette haar hoofdje met water en azijn en liet haar Eau-de-Cologne ruiken en toen duurde ’t niet lang of Ankie begon bij te komen en na een paar maal gezucht te hebben, sloeg ze haar oogen op. „Waar ben ik?” vroeg ze met ’n zwak stemmetje. „Bij ons op Zonneduin, liefje,” zei zuster, „je bent gevallen in de duinen en je hebt je voetje bezeerd en toen hebben we je gevonden en hebben we je meegenomen.” , . „O 1” zei Ankie, ze kon ’t alles nog niet zoo goed m zich opnemen. Maar ineens deed ze haar oogen wijd open en vroeg „Hoe laat is ’t?” „Zeven uur,” zei zuster. _ . )( „O, en ’t was half vijf, toen ik van tante Lien afging, zei Ankie. „Wat zullen ze ongerust zijn!” Daar kwam directrice binnen om te zeggen, dat ze den dokter had opgeheld en dat hij zoo gauw mogelijk komen zou en om eens te kijken hoe ’t jnne- „Ze is bijgekomen,” zei zuster. „O, dat is heerlijk!” antwoordde directrice en vroegtoen: „Hoe heet je, kindlief?” „Ankie.” „Ankie en hoe nog meer?” „Ankie van Noorden en we zijn op Zeezicht en vader en moeder en de jongens en tante Lien zullen zóó ongerust zijn!” „Ik zal ze dadelijk opbellen,” beloofde directrice en ze vertellen dat je veilig en wel bij ons bent én” ik denk dat vader en moeder dan wel gauw hier zullen zijn Leg tot zoo lang je hoofdje maar rustig neer, zuster blijft bij je, hoor!” HOOFDSTUK VIII Een paar angstige uren Toen meneer en mevrouw Van Noorden en de jongens tegen half zes op Zeezicht terugkwamen, werden ze door t dienstmeisje ontvangen met de tijding; O, meneer mevrouw, Ankie is zoek, verdwaald in de duinen! Juffrouw Van Noorden is zoo net zonder d’r thuisgekomen. Ze is in de zitkamer, mevrouw is bij d’r en ... Maar meneer en mevrouw Van Noorden luisterden al met meer, ze hadden de deur van de zitkamer al open. ”U, gelukkig zijn jullie daar, ik weet geen raad!” nep tante Lien uit, die vuurrood van de warmte en de ook al ’n paar maal gehad. En ze doen ’t altijd op zulke ongelegen oogenblikken dat verdwalen als je bijvoorbeeld net aan ’t eieren bakken bent voor de luns, of als je niet van je eten af kunt, zooals nou!” Maar ja, je niet ongerust maken, was gemakKelijker gezegd dan gedaan! Ankie was nu al een uur weg, ja al ruim. Wat kon er in dien tijd niet met haar gebeurd zijn! „O, had ik haar maar niet laten rondloopen!” jammerde tante Lien. „Toe, tob daar nu maar niet over!” ried moeder aan. Hoe dat volgende uur nog was omgekomen, konden ze zich later nooit herinneren. De tijd kroop en met ieder oogenblik haalden ze zich akeliger mogelijkheden voor den geest. Telkens liepen ze naar ’t raam om te zien of vader en de jongens er nog niet met Ankie aankwamen, ’t Werd zes uur, kwart er over, half zeven, kwart voor zeven, bij zevenen nog altijd niemand! Eindelijk daar kwamen ze aan, maar zonder Ankie. Vader vertelde, dat ze dadelijk ’t plekje gevonden hadden waar tante Lien en Ankie gezeten hadden, de courant, die tante Lien had meegenomen om te lezen, lag er nog. Maar hoe ze ook op en om alle duinen in den omtrek waren geloopen en hoe ze ook geroepen hadden, van Ankie taal noch teeken. De pension-mevrouw begon ’t geval nu ook bedenkelijker te vinden. Mevrouw Van Noorden, die zich ter wille van tante Lien had goed gehouden, begon nu te schreien. „O, Ankie, kindje, o, hadden we je toch maar terug!” klaagde ze. „Ze is in Gods hand,” troostte vader. „Ja, als ik daar niet van overtuigd was, wist ik heelemaal geen raad,” antwoordde moeder. Dolf en Jaap hadden ook de grootste moeite om hun tranen m te houden. Ze vonden ’t zóó zielig om moeder zoo te zien schreien en ze maakten zichzelf ook zóó ongerust over Ankie. „Kom, ’ zei vader, „laten we ons best doen om kalm te blijven en te bedenken, wat we verder doen zullen.” „’t Zal ’t beste zijn,” raadde de pension-mevrouw aan, „dat me zoontje naar den veldwachter gaat en vraagt of hij ’s hier komt, dan kunt u met hem overleggen wat er gebeuren moet. En onderdehand zal ik ’t eten eens opdoen,” „O, we kunnen niet etenl” riepen ze allemaal. „Kom, dat móet. ’k Heb ’n lekker soepje. Wie weet hoe u uw krachten nog noodig heb,” voegde ze er nu niet bepaald geruststellend aan toe. Juist toen het dienstmeisje de soep binnenbracht, rinkelde de telefoon en even later kwam de pensionmevrouw juichend binnen. „Ze is terecht! Ze is terecht! Ze is op Zonneduin* Ze heeft haar voet bezeerd en de kinderen hebben haar gevonden en directrice heeft ’r meegenomen.” O, wat ’n opluchting was dat! „God zij gedankt!” zei vader vol vuur. En in hun hart zeiden ze ’t hem allen na. „We gaan er dadelijk heen!” zei moeder. „Ik zal opbellen, dat u zoo gauw mogelijk komt, maar eerst wat moet eten. Vindt u ’t goed ?” vroeg de pensionmevrouw. „Ja, kom, laten we verstandig zijn,” zei vader. Maar om ’t eten veel eer aan te doen, daar waren ze toch allemaal te erg voor van streek en al heel gauw was de heele familie op weg naar Zonneduin, vol verlangen naar hun verloren en gelukkig terug gevonden lieveling. HOOFDSTUK IX Op Zonneduin ’t Is een dag of tien later en nog altijd is Ankie op Zonneduin en ’t zal zeker nog wel een week duren eer ze naar Zeezicht terug mag. Op aanraden van den dokter hadden meneer en mevrouw Van Noorden aan de directrice gevraagd of Ankie op Zonneduin verpleegd zou mogen worden. De slaapkamers in pension Zeezicht waren voor gezonde menschen, die er alleen ’s nachts hoefden te zijn, heel geschikt, maar om er ziek te liggen waren ze veel te klein en te warm. En zoo was dan besloten, dat Ankie voorloopig op Zonneduin zou blijven. De eerste dagen had zij veel pijn aan haar voet en wat verhooging en moest ze in bed blijven. Vader en moeder en Tante Lien en de jongens kwamen haar natuurlijk iederen dag opzoeken. Maar ze gaf er niet veel om. Ze voelde zich zoo vervelend, dat ze maar t liefste had, dat men haar rustig liet liggen. En ze lag zoo heerlijk op ’t vroolijke, kleine ziekenzaaltje van Zonneduin, waar zuster ’s nachts bij haar sliep. Daar Zonneduin boven op een duin lag was ’t uitzicht zoo wijd en zoo ruim. Ankie kon van uit haar bed een heel stuk zee zien en komen opzoeken, bracht die doos Droste-flikken voor me mee. Wil je er een?” „Nöu,” zei Marietje,” en zal ik ze dan beneden ook ’s allemaal gaan presenteeren ?” „Ze beneden gaan presenteeren?” herhaalde Ankie langzaam. „Wie allemaal?” „Nou, directrice en zuster en de kinderen en Saar en Mina in de keuken.” „Hoe verzin je ’t?” zei Ankie, „dan zou m’n doos bijna leeg zijn!” „Nou, en wat zou dat?” vond Marietje, „wat wou je er anders mee doen, je kunt toch niet alles alleen opeten.” „Nee, niet ineens natuurlijk, maar zoo langzamerhand, en ik heb er jou nou toch ook een gegeven!” „Nou ja, één! Maar als we bij ons thuis*wat hebben, deelen we altijd en hier op Zonneduin doen we dat ook. Er zijn wel ’s kinderen, die wat krijgen van bezoek en dan presenteeren ze altijd net zoo lang’rond, tot’t op is. Laatst nog had Dora een zak apenoten|van d’r tante en die ging wel tien maal rond. Fijn was ’t en echt leuk.” „Maar ik denk er niet over om al m’n lekkers door iedereen te laten opeten,” zei Ankie, „dat mag jij dan leuk vinden, maar ik niet.” „O!” was alles wat Marietje hierop wist te antwoorden. Als Ankie een kind uit haar eigen straat was geweest, zou ze heel wat anders gezegd hebben, maar dat durfde ze nu niet. Het gesprek wou nu niet meer vlotten. Marietje, die Ankie eerst erg lief en aardig had gevonden, vond haar ineens niets leuk meer en ze zei ,Ik ga nou maar weer ’s naar beneden, we zitten in de Moeten of mogen 4 ))Zeg, hoor die!” fluisterde Annie tegen Emma. Ze kon ’t nog nooit goed verzetten, dat de mooie pop „Kee” heette naar Marietje’s moeder en niet „Sjaan” naar de hare, dat was voor zóó’n pop toch ’n veel „sjieker” naam geweest. „Kee is de glorie van Zonneduin!” zei directrice lachend, „we houden allemaal verschrikkelijk veel van d’r. Maar nu naar boven, kinders, en als jullie straks beneden komen, zit Kee jullie op te wachten met ’n kopje thee.” „En dan mag Kee de kaakjes prisseteere, die ik gisteren van m’n opoe heb gekregen, hè directrice?” zei kleine Jan, „d’r ben d’r vast wel voor ieder drie!” „Wat zullen wé smullen!” zei directrice. „Nou!” zei Jantje. Even later lagen al de kinderen in hun bedden voor hun middagdutje en waren allemaal al heel gauw in diepe rust. Alleen Ankie kon maar niet in slaap komen. Ze had zóóveel om over te denken. De woorden, die de directrice gisteren tegen haar gesproken had, lieten haar niet los. Vader en moeder hadden haar ook al dikwijls gewezen op haar nooit-iets-willen-meegeven en Dolf en Jaap plaagden haar af en toe met haar gierigheid. Maar veel indruk had dat nooit op Ankie gemaakt, ze had er zich nooit veel van aangetrokken. Maar nu ze hier op Zonneduin was onder al die arme kinderen, die schenen te vinden, dat ’t van zelf sprak, datje met elkaar deelde als je eens wat bijzonders had, begon ze pas goed in te zien hoe gierig en zelfzuchtig ze tot dusver was geweest. Daar had je nu weer Jantje, die scheen ’t vooruitzicht, om bij de thee z’n kaakjes rond te deelen, bepaald heerlijk te vinden en zou er later stellig geen spijt van hebben, dat hij ze allemaal had weggegeven, zooals zij gisteren van haar flikken en zuurtjes. O, ze was toch wel echt een heel gierig kind, maar ze wou graag anders worden, heusch ze wou het en ze zou aan den Heer vragen om haar te willen helpen. Getroost door dit voornemen viel Ankie eindelijk in slaap en werd pas wakker toen zuster haar kwam halen om naar beneden te gaan. Toen zuster Ankie de trap had afgedragen, zette ze haar neer bij de deur van de huiskamer, en zei: „Nu moet je eens probeeren om aan mijn arm naar de serre te loopen, Ankie, dat zal al best gaan, denk ik.” En ’t ging, al kwam ze maar langzaam vooruit. „O, Ankie, schiet ’s wat op!” riep Emma ongeduldig, „we zitten je hier met Kee op te wachten!” Ankie deed nu nog meer haar best om gauw vooruit te komen, ze was zelf ook zóó verlangend om Kee te zienl Even later stond ze in de serre deur. Maar wat zag ze daar! Wie zat daar in een poppestoel aan ’n poppetafel met ’n poppetheeserviesje voor zich? Mollie? Ze kon haar oogen niet gelooven. En toch ’t was heusch Mollie! Even stond Ankie sprakeloos. Van bewondering dachten zuster en de kinderen. Toen riep ze uit, tot aller verbazing „Dat is Kee niet, dat is Mollie!” „Och, kind zeur niet met je Mollie, ’t is Kee!” zei Emma. „’t Is nietwaar! Die pop is mijn Mollie en niet jullie Kee,” hield Ankie vol. „’t Is welles, ’t is wèl onze Kee, Kee van Zonneduin. We hebben d’r echt gekregen, van de pelisie nog wel, nou jij!” zei Annie vinnig. „En ik zeg je, dat t mijn Mollie is, die ik verloren heb in ’n taxi en hoe die hier komt, weet ik niet, maar o, wat ben ik blij, dat ik haar weerom heb!” EnAnkie liet zuster los en hobbelde naar Mollie toe en pakte haar in haar armen. „Maar ze is niet van jou! Je mag d’r niet hebben! Ze is van ons!” riepen nu de kinderen door elkaar. „Maar kinderen, wat schreeuwen jullie toch door elkaar! Wat hebben jullie?” riep directrice, die bezig was thee rond te deelen. „Ankie beweert, dat Kee een pop van haar is, die Mollie heet,” legde zuster uit. „Heusch, directrice,” zei Ankie, „’t is mijn pop, ik had haar verloren en toen schreef vader naar ’t politiebureau en toen kreeg ik inplaats van Mollie ’n andere pop. Als moeder straks komt zal ze ’t u allemaal wel precies vertellen.” „Wat moet moeder precies vertellen ?” vroeg mevrouw Van Noorden, die ongemerkt was binnengekomen. „Maar wat zie ik daar, Ankie?” ging ze heel verbaasd voort, „heb je daar je pop Mollie? Hoe komt die hier?” „Zie jullie nou wel?” zei Ankie triomfantelijk, „moeder zegt ook, dat ’t mijn pop Mollie is.” De kinderen keken heel beduusd en durfden niets meer zeggen. Directrice vertelde nu in korte woorden aan mevrouw Van Noorden, hoe de pop in hun bezit was gekomen en mevrouw Van Noorden deed ’t heele verhaal, hoe Ankie de pop in de taxi had laten liggen en hoe haar vader naar ’t politiebureau te Amsterdam had geschreven® en er toen een andere pop inplaats van Mollie was gekomen. De heele zaak is nu zoo duidelijk als wat,” eindigde ze, „de agent, die de poppen moest versturen, heeft zich vergist en de pop voor Zeezicht naar Zonneduin gezonden en omgekeerd.” „Ja, zoo moet ’t gebeurd zijn,” zei directrice, „we begrepen ook al niet, hoe zóó’n mooie pop op ’t bureau kon blijven liggen, zonder dat iemand er na vraag naar deed.” „En neemt Ankie, Kee nou mee als ze weg gaat ?” vroeg Emma, die nu niet bepaald verlegen was uitgevallen. „Ja, dat weet ik niet,” zei mevrouw Van Noorden, „dat moet ze zelf maar weten; ze kan er nog over denken, tot we weer naar Amsterdam terug gaan en dat duurt nog ’n dag of tien.” HOOFDSTUK XII Ankie’s strijd Na een paar dagen was Ankie zooveel beter, dat ze weer heele eindjes kon loopen en ze zich weer met van allerlei alleen kon redden. Wat dat betrof zou ze dus best naar Zeezicht terug hebben kunnen gaan, maar daar zuster haar voet nog driemaal per dag moest masseeren, en Ankie daarna een poos rusten moest, was er besloten, dat zij op Zonneduin zou blijven, totdat haar ouders weer naar Amsterdam teruggingen. Ankie vond het fijn. Daar Dolf en Jaap zooveel ouder waren dan zij, had zij thuis geen speelkameraadjes en was dus veel op zichzelf aangewezen en nu genoot zij er van. om op Zonneduin, den heelen dag, met zooveel kinderen van haar eigen leeftijd samen te zijn. Vooral met Marietje van Zijl kon ze ’t erg goed vinden. De kinderen hielden ook van Ankie en konden over ’t algemeen best met haar opschieten. Dat zij de eigenares van de geliefde Kee was, verleende haar op zichzelf al ’n soort van aureool. De liefdezuster-pop, die door mevrouw Van Noorden naar Zonneduin was gezonden, mocht zich niet in de gunst van de kinderen verheugen. Wat was daar nu ook aan, vergeleken bij Kee? Je kondt haar niet eens aan- of uitkleeden, want d’r kleeren waren hier en daar aan d’r vastgenaaid. Stel je voor! Alleen als er ’n enkelen keer ziekenhuisje werd gespeeld, deed de liefdezuster-pop opgeld. De kinderen spraken er onder elkaar druk over of Ankie, Kee al of niet mee zou nemen, als ze weer naar Amsterdam terugging. „Natuurlijk neemt ze d’r mee, zou jij ook doen,” zei Emma tegen Annie. „Nou, ik geloof ’t niet, als ik nog zooveel poppen thuis had als Ankie, en jij ook niet, Noor.” „Als ze Kee weggeeft, dan denk ik, dat ze d’r an Marietje geeft, daar is ze zoo groot mee,” zei Dora. „Of an directrice.” „An directrice, ben je nou mal! Wat zou die nou an Kee hebben!” „Nou niet voor d’r eigen natuurlijk, maar voor ons, zou directrice wat leuk vinden!” „Ja, ik geloof, dat directrice veel liever iets voor ons krijgt dan voor d’r eigen,” zei een van de oudste meisjes. En zoo redeneerden de kinderen onder elkaar en naarmate de dag van Ankie’s vertrek naderde, werden in haar, die zeide, dat als ’t haar werkelijk ernst was om haar neiging van alles voor zichzelf te willen houden, te overwinnen, ze dit dan nu toonen kon door haar pop te geven aan de kinderen van Zonneduin. Maar dan kwam er een tweede stem, die zei, dat ze er eens aan denken moest hoe akelig ’t zou zijn, als ze Mollie voor goed kwijt was, om zonder Mollie thuis te komen, hoe prettig ze altijd met haar speelde en hoe geen van haar vriendinnen zoo’n mooie pop had als Mollie was. En dan zei die eerste stem weer, dat ze zich eens moest voorstellen wat ’n verdriet het voor de Zonneduinkinderen zou zijn, die bijna allen toch al zoo weinig vreugde in hun leven hadden, als ze Kee, waar ze zooveel van hielden en zoo dolgraag mee speelden, van ze wegnam! En zoo luisterde Ankie dan eens naar de eene, dan eens naar de andere stem. Ze wist gewoon niet wat ze doen zou en kon bijna aan niets anders denken. Als ze nu maar met haar strijd tot den Heer was gegaan, dan zou Hij haar geholpen hebben om de kinderen blij te maken en wat zou ook haar eigen hart daai door met blijdschap vervuld zijn geworden. Want als we iemand blij en gelukkig maken, dan straalt van die blijdschap en dat geluk altijd een deel op onszelf af. Maar Ankie badjniet om hulp in haar strijd. Ze kón er niet toe komen en alleen, zonder de hulp van den Heer kon zij de overwinning op zichzelf niet behalen. Toen Ankie dan ook een paar dagen later met haar ouders naart Amsterdam terugkeerde, had zij Kee, die nu weer Mollie was, in haar armen. Ze had niet kunnen besluiten om haar af te staan. ben? Ik brei ’n bouffante voor ’t Kerstfeest op Zonneduin. Opoe helpt me en ik koop de wol zelf van de centen, die ik verdien met boodschappen te doen voor de buurvrouwen en zoo. Me vader heb werk op ’t oogenblik, dus ’t kan d’r nou wel al,” besloot Marietje wijs. „O, wat eenig!” zei Ankie, „dat kon ik ook wel doen, ik zal ’t aan moeder vragen.” „Ja, dat ’s leuk, hoe meer directrice voor ’t Kerstfeest krijgt, hoe prettiger ze ’t natuurlijk vindt. Maar zeg ’s Ankie, hoe is ’t met Kee? Ik verlang toch zoo dikwijls naar d’r. ’t Was zóó sneu, toen je haar meenam. We vonden ’t allemaal even akelig, dat we Kee niet meer hadden en ik vooral, omdat ze me moeders petekind was. Speel je nog dikwijls met d’r?” „O, ja, altijd!” zei Ankie gejaagd, terwijl ze’n ergen kleur kreeg. „Maar nu moet ik in huis, Marietje, moeder zal niet weten, waar ik blijf.” „Nee, de mijne ook niet! Ik hoop, dat ik je nog ’s tegen kom. Nou dag Ankie, dag!” „Dag Marietje! Dag!” „Kind, waar blijf je?” zei moeder toen Ankie binnenkwam. „O, moeder, verbeeld u, Marietje van Zijl liep me achterop en toen hebben we heel langzaam geloopen en hier voor de deur nog staan praten.” „Marietje van Zijl?” herhaalde moeder verwonderd, die den naam niet zoo dadelijk kon thuisbrengen. „Och, u weet wel, ’n kind van Zonneduin,” zei Ankie. „O, ja zeker, nu herinner ik me haar, dat aardige vriendinnetje van je met dien krullebol, die Mollie naar haar moeder „Kee” had genoemd, dat vond ik zoo aardig van haar.” Daar gaf Ankie maar geen antwoord op doch ging voort: „En moeder, weet u wat ze doet ze breit een bouffante voor ’t Kerstfeest van Zonneduin en d’r opoe helpt d’r en ze verdient het geld voor de wol zelf. En mag ik ook ’n bouffante breien voor Zonneduin?” „En ’t geld voor de wol zeker ook zelf verdienen of is moeder daar goed voor?” plaagde Dolf. „Dat zal ik van m’n eigen weekgeld betalen,” verzekerde Ankie. „Wel, wel, wat worden we scheutig!” zei Dolf. „Gisteren twee maal uit de doos bonbons gepresenteerd, die je van oom Jan hebt gekregen en nu vandaag wol voor arme kinderen koopen van je eigen weekgeld! Morgen krijgen we je nog thuis zonder mantel, omdat je die aan ’n arm kind op straat hebt weggegeven!” „Kom Ankie, ga je handen wasschen en dan gaan we koffiedrinken,” maakte moeder ’n eind aan de plagerij. Toen Ankie de kamer uit was, zei moeder: „Hoor eens, Dolf, je moet Ankie niet meer plagen, als ze wat weggeeft, ’t kind doet waarlijk haar best om haar gierigheid te overwinnen, ’t Verblijf op Zonneduin is niet vergeefsch voor haar geweest. Dat die arme kinderen met blijdschap alles samen deelden, als ze wat kregen, heeft veel indruk op haar gemaakt.” „Maar haar pop wou ze dan toch maar niet aan die arme kinderen afstaan,” antwoordde Dolf, „hoewel ze er zelf nog ik weet niet hoeveel heeft.” „Neen, en dat zou ze op ’t oogenblik, denk ik, nog niet doen zoo gemakkelijk overwin je een ondeugd niet! Maar dat Ankie nu tegen haar gierigheid strijdt, weet ik en ook dat ze den Heer dagelijks vraagt haar daarbij te willen helpen, om haar, zooals ze ’t zelf ze£t ))te willen leeren, dat ze ’t prettig gaat vinden om iets weg te geven.” En al geeft ze nu misschien alleen nog maar omdat ze zich voor zichzelf en anderen schaamt, als ze ’t niet doet, omdat ze niet bij die arme kinderen wil achterstaan, zoo ben ik toch vast overtuigd, dat de tijd zal komen, dat ze geeft omdat de liefde tot den Heer en tot anderen er haar toe dringt. Want wie den Heer om hulp vraagt bij den strijd tegen zijn ondeugden, wordt altijd verhoord.” „Ik zal haar niet meer plagen, hoor moedertje mijn,” zei Dolf, „ik weet zelf ook wel'hoe moeilijk het is om tegen je ondeugden te strijden, daar kun je plagen best bij missen.” „En hoe zag Marietje er uit Ankie erg arm?” vroeg moeder, toen ze allen even later om de koffietafel zaten. „Dat weet ik niet, moeder, daar heb ik niet op gelet,” zei Ankie, „ik was veel te blij, dat ik haar zag.” „En weet je wat haar vader is en waar ze woont?” vroeg moeder verder. „Wat d’r vader is, weet ik niet, moeder,” antwoordde Ankie, „alleen dat ie wel ’s werk heeft en wel ’s niet en ze wonen in de Beukstraat, drie hoog voor of achter, dat ben ik vergeten, ’t is hier dichtbij, zei Marietje.” „En weet je ’t nummer niet?” „Nee moeder, dat heeft Marietje niet gezegd.” „Als je dat weten wilt, moeder, zal ik ’t wel voor je in ’t adresboek nakijken,” zei vader. „Graag,” antwoordde moeder, „ik wou eens naar dat gezin van Zijl toegaan en zien of ik iets voor Marietje kan doen, haar iederen dag wat melk bezorgen of zoo. ’k Zou ’t zóó jammer vinden, als alles wat ze van den zomer op Zonneduin gewonnen heeft, nu weer verloren ging.” „O, ja, moeder, doet u dat!” riep Ankieuit. „En mag ik dan mee?” „Later misschien wel eens,” zei moeder. „Den eersten keer is ’t beter, dat ik alleen ga.” Op ’t nippertje en met roode wangen van ’t haasten kwam moeder dien middag aan tafel. „’k Ben naar de familie Van Zijl geweest,” vertelde ze, „en de oude grootmoeder had zooveel te praten, dat ik gewoon niet weg kon komen.” „Wat zijn ’t voor menschen?” vroeg vader. „’t Lijkt me ’n knap gezin,” antwoordde moeder, „dat door ziekte en werkeloosheid achterop is geraakt. De ouders heb ik niet gezien, de man was nog op z’n werk en de vrouw nog niet thuis uit haar werkhuis.” „Gelukkig, dat ze die oude grootmoeder hebben om op de kinders te passen, als de ouders van huis zijn,” merkte vader op. „Ja, dat is zeker gelukkig,” zei moeder. „En ze leek me ’n echt goed, vroom oudje. Ze zei zoo lief: Och, veel kan ik niet meer doen, alleen maar ’n beetje „En bij mij,” zei Dolf, die overlegde, dat z’n oude racket dan nog maar ’n poosje mee moest. „En bij mij!” riep Jaap, die besloot om een paar postzegels, die hij erg graag wou hebben, dan maar ’s later te koopen. „En bij mij!” zei Ankie zacht, denkende aan haar welgevulde spaarvarken. HOOFDSTUK XIV Omdat ’t Kerstmis is Zooals ze zich voorgenomen had, informeerde mevrouw Van Noorden bij de wijkzuster naar de familie Van Zijl. De wijkzuster wist niets dan goeds van ’t gezin te vertellen en ook Marietje, die bij haar op de Zondagsschool ging, prees ze zeer. Toen, om wat vreugde in het leven van het kleine meisje te brengen, had mevrouw Van Noorden een gezellig plannetje bedacht. Marietje mocht iederen Woensdagmiddag van vier tot zes uur bij Ankie komen. Heerlijk vindt Marietje dat en verheugt zich de heele week op die Woensdagmiddagen. De kleine meisjes spelen dan eerst een uurtje en komen dan bij Ankie’s moeder zitten en breien aan hun bouffantes voor Zonneduin. En onderdehand vertelt moeder. O, wat kan ze dat prachtig! Nu eens vertelt ze een sprookje, dan eens een verhaal en ook dikwijls een bijbelvertelling. Ankie en Marietje zijn ’t nooit met zichzelf eens, wat ze ’t prettigst vinden, het speel-uurtje of ’t brei- en verteluurtje. En zoo vliegen de dagen en weken en maanden voorbij en staat het Kerstfeest weer voor de deur. „Vandaag moeten onze bouffantes af, Marietje,” zegt Ankie op zekeren Woensdagmiddag. „Morgen gaat moeder het pak maken voor Zonneduin, anders komt het niet bijtijds. En moeder zal ’t om vier uur doen na schooltijd en dan mag jij ook komen en kunnen we er samen naar kijken als moeder alles inpakt.” „O, wat eenigl” roept Marietje uit, „wat zal directrice blij zijn als ze dat pak krijgt! ’t Is toch echt leuk van je moeder om te bedenken haar een kerstpak te sturen, ’k Wou ’k er bij was als directrice ’t krijgt!” iJa) ik ook!” zegt Ankie, „en moeder heeft zóó’n massa,” vertelt ze verder, „oma stuurde wat en tante Lien en een paar vriendinnen van moeder en moeder heeft er zelf zooveel voor genaaid en gebreid! Nou, en dan koopt moeder nog wat voor dien gulden, die jouw vader en moeder hebben opgespaard, en dan zijn er de pantoffeltjes, die je opoe maakte en de kousen, die Marie, ons meisje breide! O, wat’n reuzepak zal’t zijn!” „En dan vergeet je onze bouffantes nog!” zegt Marietje. „Ja, verbeeld je! en moeder heeft er zulke leuke kwasten voor gemaakt, die zal ze er vanavond aannaaien. Ik moet nog twee naalden breien, dan is de mijne af, en jij?” „Ik nog drie, maar je moeder vertelt toch wel vandaag?” „O, ja, vast, moeder heeft ’t wel vreeselijk druk, maar ons verteluurtje mocht er niet bij inschieten,” zei ze. „ , bn als moeder even later gezellig bij de kinderen zit, vraagt Ankie „En wat vertelt u vandaag, moeder?” „Wat denken jullie?” „De Kerstgeschiedenis!” zeggen Ankie en Marietje tegelijk. „Ja, de Kerstgeschiedenis,” herhaalt moeder peinzend. „Jullie kent ze al wel, maar hoe ouder je wordt, des te meer zullen jullie gaan begrijpen, hoe die oude geschiedenis altijd weer nieuw is, hoe er telkens meer en weer wat anders voor ons uit te leeren valt.” En als moeder dan verteld heeft van dat Kindeke, dat geboren werd in een stal, van Hem, die den heerlijken hemel verliet om zondaren zalig te maken, dan eindigt ze „en om den Heer Jezus onze liefde en dankbaarheid te toonen, dat Hij zooveel voor ons over had, geven we graag wat aan anderen, als wij den dag herdenken, waarop Hij voor ons geboren werd, als ’t Kerstmis is. Hoe jong jullie nog zijn, je kunt toch al best voelen, dat’t Kerstfeest voor ons niet alleen een feest moet zijn, waarop we ’t heerlijk vinden om wat te krijgen, maar ook een feest, waarop we ’t heerlijk vinden om iets te geven te mogen geven uit liefde voor Hem, die zoo oneindig veel voor ons over had.” Den geheelen verderen dag dacht Ankie na over moeders woorden en toen ze, eer ze ging slapen, haar avondgebedje deed, voegde ze er zacht bij zichzelf aan toe: „Lieve Heer, help mij om ’t heerlijk te vinden, dat ik iets mag geven omdat ’t Kerstmis is en ik veel van U houd, omdat U uit dien mooien, lichten hemel bent gekomen in dien donkeren stal om de menschen gelukkig te maken.” Toen Ankie en Marietje den volgenden dag na schooltijd in de huiskamer kwamen, lag de groote tafel vol met alles wat moeder voor ’t pak van Zonneduin bij elkaar had. O, wat ’n eenig gezicht was dat, al die lekkere warme kleerenl Ankie en Marietje konden niet genoeg alles bekijken, maar eindelijk zei moeder: „Kom, nu ga ik gauw alles inpakken, dan kan Marie na den eten het pak nog naar ’t postkantoor brengen.” „Maar ik heb ook nog iets, dat in ’t pak moet, ’k zal ’t even halen,” zei Ankie terwijl ze haastig de kamer uitging. En wat had Ankie in haar armen toen ze weer binnenkwam? Haar lievelingspop Mollie! „Moeder,” zei ze, „wilt u Mollie ook inpakken voor de kinderen van Zonneduin?” „O!” juichte Marietje, „wat zullen directrice en de kinderen blij zijn, en als ik dan van den zomer op Zonneduin terug kom, is Kee er ook weer!” „Hoe kom je daar zoo ineens toe om Mollie weg te geven, kindje?” vraagt moeder, terwijl ze Ankie met oogen, stralend van liefde en blijdschap, aanziet. „Omdat de Heer Jezus voor ons geboren is omdat ’t Kerstmis is,” zegt Ankie zacht. INHOUD. Hoofdst. Dl , Bladz. I. De advertentie 11. Waar is Mollie? 25 111. Op het bureau van politie 22 IV. Mollie komt op Zonneduin 25 V. Ankie’s teleurstelling 32 VI. Ankie verdwaalt in de duinen 34 VII. Hoe Ankie gevonden werd 39 VIII. Een paar angstige uren 42 IX, Op Zonneduin 47 X. Wil je ’t Hem vragen, Ankie? 52 XI. Dat is Mollie! 57 XII. Ankie’s strijd 52 XIII. Een blijde ontmoeting 57 XIV. Omdat ’t Kerstmis is 73 MOETEN of MOGEN CATMARIMABROfI/VEtD H’JKERLK-= G.F.CALL.&HGVACH MOETEN OF MOGEN rede, „hier heb ik net iets voor jou met je vrijgevigen aard! hm, hm,” en daar begon Dolf. „De directrice van een herstellings oord ” „O, Dolf, Dolf, houd als je blieft op! Vader heeft me die advertentie al voorgelezen en de juffrouw op school ik ken ze al van buiten!” „O zoo! Nu, dan ben je dus zeker al besloten watje van al je speelgoed aan die arme kinders zult sturen. In de eerste plaats natuurlijk je pop Mollie. Wat zullen die kinderen blij zijn met die prachtpop! En zeg, wat zal dat leuk zijn, wanneer we de volgende maand, als we zelf in Noordwijk zijn, voorbij Zonneduin komen, en we zien dan hoe heerlijk die kinderen met Mollie spelen.” „Ik denk er niet over om Mollie weg te geven.” „Niet? Je hebt toch nog wel vijf andere poppen en je geeft natuurlijk de mooiste, die je hebt!” „Zou jij ook niet doen!” zei Ankie. „Ik niet? Hoe weet je dat?” „Omdat ik ’t weet.” „Nou, dan weet je ’t! Maar zullen we nu even samen Mollie gaan inpakken? ’t Kan nog net voor de koffie. Ik weet op zolder een heel geschikt kistje met houtwol. Daar zal ze juist in passen. Of heb je liever, dat ik ’t alleen ga doen?” „Je laat ’t, hoor!” riep Ankie half huilend uit. „Wat is hier te doen?” vroeg moeder binnenkomende. „O, moeder, moeder!” jammerde Ankie, „Dolf wil Mollie gaan inpakken en naar Noordwijk sturen.” „Och Dolf, plaag dat kind toch niet altijd,” zei moeder. „Plagen?” zei Dolf, „opvoeden doe ik haar!” „Dat zou ik maar aan vader en mij overlaten,” zei juffrouw op school hadden voorgelezen. Maar toen ze ’s avonds naar bed ging was ze nog niet tot een besluit gekomen, over wat ze al of niet van haar speelgoed zou afstaan. Ze kon maar niet in slaap komen en toen ’t eindelijk lukte, deed ze niets dan droomen van reuzehanden, die haar speelgoedkast leegdroegen en niets lieten staan, behalve die eene legkaart van dien hond, die door een hoepel sprong! Hè, wat ’n opluchting was dat, toen ze den volgenden morgen wakker werd en tot het besef kwam, dat ze dat allemaal maar gedroomd had en dat er geen stukje van haar speelgoed was weggehaald. ’s Morgens op school vertelde juffrouw De Wit opgetogen over al het speelgoed, dat bij haar. bezorgd was. „’t Is een tafel vol,” zei ze, „en allemaal zulke mooie, gezellige dingen! Wat zullen die arme kinderen in Noordwijk daar blij mee zijn en er heerlijk mee spelen kunnen! We moesten ’t eens kunnen zien. En nu geloof ik,” ging ze voort, „dat ik van de meesten van jullie al wat gekregen heb, maar als er kinderen zijn, die ook nog wat geven willen, laten ze het dan tusschen twaalf en twee of om vier uur bij mij bezorgen. Ik kan dan van avond alles inpakken, dan heb ik er juist den tijd voor.” ’s Middags na schooltijd bezorgde Ankie bij juffrouw De Wit een klein dun pakje. De legkaart van dien hond, die door een hoepel sprong, zat er in. Ze had niet over zich kunnen verkrijgen om wat beters te geven. „Als er toch al zooveel speelgoed bij elkaar is, waarom zou ik dan meer geven?” had ze gedacht. Maar o, wat een akelig, onvoldaan gevoel had ze, terwijl ze langzaam naar huis terugliep! Toen Ankie ’s avonds de jongens goeden nacht ging zeggen, die op vaders kamer zaten te werken, zei Dolf: „Zeg, Ankie, ik ben bezig een vers te maken. Weet jij ook ’n woord, dat rijmt op gierigaard?” „Gierigaard?” herhaalde Ankie verwonderd, „nee ” „O, wacht, ik heb er al een,” ging Dolf voort „legkaart!” „Akelige jongen!” was alles wat Ankie wist te antwoorden, terwijl ze haastig de kamer uitging, om de tranen te verbergen, die haar in de oogen sprongen. Maar terwijl ze zich uitkleedde en ook, toen ze nog lang wakker in bed lag, was ’t aldoor of ze hoorde: „Gierigaard legkaart! Gierigaard legkaart! Gierigaard legkaart!” Was ze heusch een gierigaard? Ja, want gierigaards hielden graag alles voor zichzelf en dat deed zij ook. En van gierigaards kon God niet houden. God hield van blijmoedige gevers. O, wat had ze nu een berouw, dat ze Noortje toch maar niet had afgestaan! Maar ze zou zich beteren vast! Als er weer eens speelgoed voor arme kinderen werd gevraagd gaf ze iets heel moois! Maar om aan den Heer te vragen, of Hij haar helpen wilde om te strijden tegen haar ondeugd, daar dacht Ankie niet aan. HOOFDSTUK II Waar is Mollie? ’t Is een paar weken later en de groote vacantie is aangebroken. Bij Ankie thuis is iedereen druk in de weer want morgen gaat de heele familie voor zes weken naar een pension te Noordwijk. Heerlijk vinden ze ’t allemaal. Maar o, wat is er nog veel te beredderen! Van avond moeten de koffers weg, en ze zijn nog niet half gepakt. Ankie zou graag al haar poppen raeenemen, maar daar is geen sprake van, zegt moeder. Alleen Mollie mag mee, en als Ankie ’t dan zoo erg graag wil, ook nog Noortje, maar meer in geen geval. „En je moet maar weinig kleertjes voor ze meenemen, hoor,” besluit moeder. „En hun ledikantjes dan en hun stoeltjes?” vraagt Ankie. „O, kind, geen denken aan,” zegt moeder, „we hebben in ’t pension maar weinig ruimte en de poppen kunnen best in een bak van een van de koffers slapen, ze moeten zich maar een beetje behelpen, dat moeten wij ook doen. Breng mij Noortje nu maar, voor haar is nog wel een plaatsje in een van de koffers en Mollie moet je dan maar dragen. En als ik jou was, ging ik nu een poosje bij Dora spelen, ’t is hier niets gezellig voor je, niemand kan zich met je bemoeien, we hebben ’t allemaal veel te druk.” Toen Ankie tegen etenstijd thuis kwam, stonden de drie koffers kant en klaar in de gang. Hè, wat ’n eenig gezicht! „Nu kreeg je zoo echt het gevoel, dat het er van komen ging, om uit te gaan”, dacht Ankie. Aan tafel zei moeder: „O, wat ’n rust, dat die koffers dicht zijn! Nu de handbagage nog en ’t zilver opbergen en alles wat toedekken en dan geloof ik wel, dat ik overal aan gedacht heb.” „Nu, en als er eens wat is vergeten, is ’t nog zoo Moeten of mogen 2 „Dat vervelende beest!” bromde vader, „waarom is die kat niet eerder opgevangen? Dolf, ga jij eens gauw even helpen!” Even was er boven een vreeselijk geren en gejaag en gelach en toen kwam Dolf triomfantelijk beneden met de poes in z’n armen. „Gauw, gauw, d’er mandje, Marie,” zei Moeder, „en geef ’r dan hiernaast af.” De keukendeur moest nu weer opengesloten om het mandje te krijgen, en toen Marie weer goed en wel van de buren terug was en nog weer naar boven had moeten rennen om iets te halen, dat ze vergeten had en van iedereen afscheid had genomen, was er met dat alles wel een klein kwartier heengegaan. „Als de tram nu maar gauw komt, kunnen we 't nog wel halen,” zei vader. Maar natuurlijk kwam de tram nu niet gauw en toen er juist een leege taxi aankwam, riep vader die aan en werd de familie daar ingeladen. Vader ging bij den chauffeur zitten, moeder en Ankie achterin en Dolf en Jaap op de kleine bankjes. Ankie zette Mollie naast zich neer in ’t hoekje. Bij ’t station gekomen deed vader ’t portier open en zei; „We hebben nog maar vijf minuten, ik loop vast vooruit om kaartjes te halen, volgen jullie zoo gauw mogelijk 1” Wat ’n gehaast en gevlieg was dat! Maar ze haalden den trein nog net, juist waren ze allemaal ingestapt en daar ging hij! „Hè, hè!” zei vader, terwijl hij zijn hoed afzette en z’n voorhoofd afveegde, „dat is ook op den nipper! Als ,da*laat lk dan verder wel aan jou over. Hier neb je het adres van de pop,” ml’, U’uCoTiSSariS'” Ze‘ Van om™ren en verliet niet Mollie het bureau. s Middags werden Mollie en de als liefdezuster gekleede pop zorgvuldig door Van Ommeren in de twee door hem meegebrachte kistjes gepakt. Maar toen hij de deksels er op gespijkerd had en de adressen er op wilde gaan plakken, bracht hij ineens verschrikt z’n hand aan z’n voorhoofd. „Wel, alle menschen nog toe!” mompelde hij, „daar ben ik me nou zoowaar vergeten, in welk kissie de liefdezuster zit en in welk die andere pop! Nou, maar ze weer openmaken doen ik niet. Ik zal maar op m n goed gestarnte vertrouwen en er luk-raak de adressen opzetten. Het goed gestarnte van Van Ommeren liet hem echter voor ditmaal in den steek en zoo gebeurde het, dat Mollie op reis ging naar Herstellings oord „Zonneduin”, en de liefdezuster-pop naar pension „Zeezicht”. HOOFDSTUK IV Mollie komt op Zonneduin In de groote eetkamer van het herstellings-oord Zonneduin was gedekt voor het ontbijt. Vroolijk scheen de zon op de gebloemde bordjes en bekers en op de leuke platen aan den muur. Daar ging de gong en even later kwamen de twintig kinderen met de directrice aan het hoofd naar binnen gemarcheerd. Naast de directrice liep een klein meisje met een krans van bloemen in haar krullebol. Marietje van Zijl was het, die vandaag haar verjaardag vierde. Negen jaar werd ze. Heerlijk vonden de kinderen het, als het zoo trof dat ze hun verjaardag op Zonneduin vierden, want de directrice wist de verjaardagen altijd tot echte feestdagen te maken. Ten eerste mocht je den heden dag bij alle maaltijden naast haar zitten en maar niet zoo op ki gewonen stoel, maar op ’n groen gemaakten. En bij ’t ontbijt kreeg je een ei, en suiker op je boterham en dan was er een bloem aan je beker gebonden en lagen er presentjes om je bord. En zoo waren er dan den heelen dag door allerlei prettige dingen. En al die heerlijkheden vielen nu Marietje ten deel! Wat keek ze blij en gelukkig toen ze op dien mooien groen gemaakten stoel naast de directrice ging zitten. Nadat de directrice een kort woord uit den bijbel had gelezen, bad ze met de kinderen en gedachten ze m ’t bijzonder Marietje, die jarig was. Ze vroegen allemaal samen of de trouwe Vader in den hemel, Marietje in haar nieuwe levensjaar nabij wilde zijn en met Zijn zegeningen omringen wilde. Even waren de kinderen onder den indruk van deze gewijde oogenblikken, maar toen kwam er een stemmengeroezemoes los van belang. „Toe, Marietje, maak ’s gauw je pakjes open I” riep Jan. „Ze heb er vier,” verkondigde Annie. ”’t Grootste is van de directrice,” lichtte Emma in. 1_ 1 * . „ün t kleinste van zuster,” wist Dora te vertellen. Manetje, die brandde van nieuwsgierigheid en ook mets vuriger verlangde dan te kijken wat er in die pakjes was, keek directrice vragend aan. „Ja, kindje, maak jij je pakjes maar open, hoor ” zei deze. Alle kinderen bogen zich nu dringend en duwend over de tafel heen, om toch maar goed te kunnen zien, wat er uit die pakjes komen zou. Marietje, een beetje verlegen door al die op zich gevestigde oogen, begon zenuwachtig te peuteren aan het touwtje van ’t grootste pakje. „Snij ’t door, meid,” riep Gerrit. „O, neen, dat zou zonde zijn,” zei zuster, „we hebben al den tijd, doe dus maar kalm aan, Marietje, je hebt ’t zoo los. Touwtjes komen altijd te pas.” En toen Marietje ’t touwtje lostgemaakt en ’t papier er afgedaan had, wat kwam er toen een prachtig boek uit ’t pakje! ’t Was zoo duidelijk gedrukt en vol plaatjes. Marietje, die dol van lezen hield, had er wel dadelijk aan willen beginnen. Maar daar was nu geen tijd voor ze was ook veel te benieuwd wat er in de andere pakjes zitten zou. „Nou neem ik dat van zuster,” zei ze. „O, zeg, wat fijn!” riep Marietje vol bewondering uit, toen er uit het pakje van zuster een beursje tevoorschijn kwam van bruin leer met een vergeet-mij-niet er op geschilderd, ’t Beursje ging van hand tot hand en ze vonden t allemaal meer dan mooi. „’t Is haast zonde voor centen,” vond Piet, waarop Marietje antwoordde, dat ze ’t ook alleen voor pronk dacht te houden. Uit de twee andere pakjes kwamen nu nog een doos met griffels en een kleurdoos. De griffels waren van de dienstmeisjes en de kleurdoos van al de kinderen samen. Wat was Marietje blij met al die mooie presenten! Nadat ze iedereen had bedankt en ook even naar de keuken gewipt was om aan Mina en Saar te zeggen, hoe prachtig ze de griftels vond, zei zuster, die onderdehand de havermout had opgeschept: „En nu vlug de borden leeg!” Eenige minuten lanehoorde Je nu niets dan ’t geklikklak van de lepels tegen de borden en juist toen zuster had gevraagd wfe er nog een tweede bord bliefde, werd er op de deur getikt. De directrice riep: „Binnen”, en toen verscheen Saar met een kistje onder haar arm. „Een postpakket, directrice, ik heb ’t meteen maar afgeteekend, directrice,’ zei ze, terwijl ze t kistje voor de directrice op tafel zette. Onwillekeurig keken al de kinderen naar Marietje. Ze dachten allemaal dat dat postpakket wel voor haar zou zijn, omdat ze jarig was. Maar Marietje schudde van neen. Ze wist wel, dat er voor haar geen postpakket zou komen. Dat kon gewoon niet. Ze zou niet weten van wie. Van vader en moeder had ze al vooruit een manteltje gekregen en van de broerkousen Mn,, , tJ6S en zusjes een paar V«n i' " haar opoe deed n>et aan jaardagen Van „ me„sch dat goeie dertig k.nderen kinderen had, kon je dat niet vergen, zei moeder, dan moest je wel zoo rijk zijn als de koningin. Maar als ’t postpakket niet voor Marietje was, voor wie was ’t dan? Directrice liet de kinderen niet lang in onzekerheid. Ze las hardop ’t adres voor: „Aan de kinderen in het herstellings-oord „Zonneduin” te Noordwijk”. „Neen, maar, wat is dat aardig, een postpakket voor jullie allemaal! Wat treft dat leuk op Marietje’s verjaardag. Wat zou daar in zitten en wie zou dat gestuurd hebben?” zei directrice. „Wacht, dat staat natuurlijk op de adreskaart. „Afzender; Politie-bureau Amsterdam”, las de directrice heel verbaasd en herhaalde „Po-li-tie-bu-reau wat kan dat zijn!” De kinderen keken in groote spanning toe. Een pakje van de „pelisie”, ja, dat was wel iets heel merkwaardigs! De directrice keerde nu de adreskaart om en daar stond: „Deze pop wordt gestuurd voor de kinderen op Zonneduin; ze ligt al langer dan ’n jaar op ’t bureau en niemand is er ooit om geweest. Agent Van Ommeren, namens de commissaris”. „Agent Van Ommeren is mijn oome,” riep een van de kinderen. „Nu, ik vind ’t dan al heel aardig van ’m, dat hij aan ons gedacht heeft,” zei directrice. „We kunnen er nog best ’n pop bij gebruiken. Weet jullie wat we nu doen zullen? We gaan eerst af ontbijten en als we klaar zijn gaan we allemaal naar de tent en pakken ’t kistje daar uit, dan hebben we er hier meteen geen rommel van.” ’t Was ’n wonder zoo gauw als verder de havermout wasTnontbibt°tel:hTn,en 6r V'ogen! In een 0”“®® as ontbijt afgeloopen en ging directrice met het istje onder haar arm, omringd door de joelende kinderschaar naar de tent. Toen ze het kistje op tafe^had enlLgengdenker/Ven gGVechten’ duwden te koTen "°m ‘°Ch maar dichtbiJ * tafel „Zeg, trap jij je eigen op je teenen!” „Zuster, ze stompt me!” „Spook, douw jij ’n ander.” °tZe “ dergreüjke liefelijkheden weerklonken van fan al da”. T directrice maakte ftat™ een eind aan al dat geharrewar door te zeggen: , Eer al de kinderen rustig m de rondte op de banken zitten denk ik er met over om het kistje open te maken.” Even was er nu wat geschuifel en toen al de kinderen een P aatsje hadden gevonden, werd een van de jongens te halen D SeS'UUrd 0” een beitel en ee" hamer 1 spanning groeide met het oogenblik. Onder diepe stilte duwde directrice den beitel onder het deksel me‘ den bamer en krak, krak, daar ging het kistje open. Zuster had groote moeite, om al d? kinderen op hun plaats te houden, zoo nieuwsgierig ren ze. n even later, toen directrice de pop tusschen de houtwol en de papieren had uitgehaald waar zë s evig m gepakt was en ze haar in de hoogte hield zoodat al de kinderen haar goed konden zien, wat ’n uitroepen van bewondering weerklonken er toen' De “ó’ntemnndGren n°oit Van 200 dichtbij eens on i ”Je begriJpt niet’ dat i® niet eens op t politie bureau gaat hooren, als je zoo’n mooie pop verliest,” vond zuster. Neen, dat snapten de kinderen ook niet. „Nou, maar wij ben d’r goed mee,” vond Dora. De kinderen bestormden nu de directrice met vragen. „Ben die krullen van echt haar?” „Heb ze ’n zije onderjurk an?” „Ken je d’r wasschen?” „Toe, laat u d’r oogen nog ’s knippen.” „Hoe zou ze hieten?” „Ja, hoe zou ze heeten, die arme zwerveling,” zei directrice, „we moeten haar maar gauw een naam geven. En omdat Marietje jarig is, mag zij zeggen, hoe we de pop zullen noemen.” Marietje bedacht zich geen oogenblik en riep: „Kee! na me moeder!” Een heeleboel kinderen begonnen te giechelen en elkaar aan te stooten. „D’r moeder heet Kee, ook ’nnaam, zeg!” zei er een. „De mijne heet Sjaan!” „De mijne Lewiese!” „De mijne heette heel vroeger ook Kee, maar nou Corrie, je zou ’t nou ’s prebeeren motte, om ’r as Kee an te blaffen!” „Kee! en dan zóó’n fijne pop!” Met deze en dergelijke opmerkingen werd de naam „Kee” ontvangen. Marietje keek verschrikt rond met groote tranen in haar oogen. ’t Was nooit bij haar opgekomen, dat Kee geen mooie naam was. En als nou je moeder zoo heette, was dat natuurlijk de eerste naam, waar je aan dacht. Een strenge blik van de directrice legde den kinderen het zwijgen op. ,Jk vind Kee ’n echt gezellige naam, hoor Marietje,” zei ze, „en ik vind ’t lief en aardig van je, dat je de pop naar je moedertje wilt noemen. Ik heb een oudtante, die ook Kee heet. We houden allemaal evenveel van haar, en we zouden niet graag willen, dat ze anders heette dan Kee, ’t klinkt zoo echt knus tante Kee Hoe komen jullie er bij om dat geen goeden naam voor de pop te vinden! Ze heet dus Kee. Allemaal goed gehoord? Kee!” Dat een tante van de directrice ook Kee heette maakte veel indruk op de kinderen. De naam werd dan ook verder zonder protest aanvaard. En zoo deed Mollie als Kee haar intrede op Zonneduin. HOOFDSTUK V Ankie’s teleurslelling Een kwartiertje nadat de postbode het kistje, waar Mollie in zat, op Zonneduin had afgegeven, bezorgde hij het kistje, waar de liefdezuster-pop in gepakt was, op pension „Zeezicht”. Ook hier was men bezig met ontbijten, toen het dienstmeisje met het postpakket binnenkwam. Ankie vloog van haar stoel en riep: „O, daar heb je Mollie! In dat kistje zit vast Mollie!” „Ja, dat denk ik ook,” zei vader met een blik op de adreskaart, „’t Is ten minste afgezonden van ’t politiebureau te Amsterdam.” „Toe, vader, laten we ’t gauw openmaken!” drong Ankie aan. „Wat zullen we doen, moeder?” vroeg vader met ’n knipoog, „eerst verder ontbijten of eerst ’t kistje openmaken ?” Ankie wierp zóó’n smeekenden blik op moeder, dat deze niet anders kon zeggen dan; „We moesten ’t maar eerst openmaken, ik kan me begrijpen, dat Ankie verlangt, Mollie terug te hebben. Dolf met z’n sterke jongenshanden had met ’n paar rukken het deksel van ’t kistje afgetrokken. Ankie woelde houtwol en papieren los en daar 1ag.... niet Mollie maar de als liefdezuster gekleede pop! O, wat was dat ’n teleurstelling! Ankie’s lip beefde en met groote moeite hield ze haar tranen in. „Dat is Mollie niet!” jammerde ze. Neen, dat zagen ze allemaal, toen Jaap de liefdezuster uit ’t kistje haalde en de houtwol uit haar sluier schudde. „Zoo, zoo, zuster,” zei hij, terwijl hij de pop streng aankeek, „had jij meer zin in een reisje naar Noordwijk dan in je wijkwerk! Schaam je!” Moeder zei wel „foei Jaap!” maar moest toch even lachen. „O, hoe kunnen jullie lachen!” zei Ankie half huilend, „terwijl ik in plaats van Mollie die zusterpop krijg, en niet weet waar Mollie is! O, waar zou die nou zijn!” „Ja, als we dat maar wisten,” zei vader, „ik denk nu, dat Mollie niet op ’t bureau bezorgd is en dat ze zonder mijn brief goed gelezen te hebben, deze pop, die ze zeker bij de gevonden voorwerpen hadden, maar hebben gestuurd. Een andere verklaring weet ik niet te bedenken.” Moeten of mogen 3 „U schrijft er toch zeker dadelijk over, hè vader?” vroeg Ankie. „Och, dat zal niet veel helpen, kindje,” zei vader. „Ik heb ook niet veel zin om den commissaris nu weer over die pop lastig te vallen. Als ik eens naar Amsterdam ga, zal ik wel ’s op ’t politie-bureau aanloopen. Tot zoolang zullen we deze zusterpop nu maar opbergen.” „ k Zou er toch niet mee spelen,” zei Ankie, „ik vind zusterpoppen niks leuk.” „Had nou je pop Noortje maar aan die kinderen op Zonneduin gegeven inplaats van die onnoozele legkaart,” zei Dolf, „dan had moeder Mollie in den koffer kunnen pakken en was je haar nu niet kwijt.” Ankie antwoordde niet, gaf alleen ’n snikje. „Och Dolf, plaag ’r nou niet,” zei moeder. Maar de gedachte was ook al bij Ankie zelf opgekomen en het haar den heelen morgen, terwijl ze kuilen groef op ’t strand, niet los. HOOFDSTUK VI Ankie verdwaalt in de duinen „Nu moesten we vandaag eens naar Leiden gaan,” zei meneer Van Noorden, op ’n morgen aan ’t ontbijt. „We zijn hier nu bijna drie weken en nog is er niets van gekomen om de merkwaardigheden daar ’s te gaan bekijken.” „Ja,” zei Dolf, „laten we dat doen, want stel je voor, dat we thuiskwamen, zonder de mummies in Leiden gezien te hebben!” „Als ik maar niet mee hoef,” zei tante Lien, vaders zuster, die bij hen logeerde, „ik vind die mummies eng en kijk veel liever naar de zee.” „Dat treft prachtig,” zei moeder, „Ankie kan dan bij jou thuisblijven, ’t is voor haar ook veel leuker om op ’t strand te spelen dan mee naar ’n museum te gaan.” „En of,” beaamde tante Lien, „We maken er dan samen een knus dagje van, hè Ank? We gaan dan van morgen naar ’t strand en van middag naar de duinen.” „Hè ja, tante, gezellig wij met z’n beidjes,” vond Ankie. Om tien uur brachten tante Lien en Ankie, vader, moeder en de jongens naar de tram en hadden toen samen een heerlijken ochtend aan ’t strand. Na de koffie gingen ze een paar uurtjes rusten en trokken toen de duinen in. ’t Was te warm om ver te loopen en ze kozen dus al gauw een plekje onder de schaduw van een paar struiken tegen de helling van een duin, waar ze zich in ’t warme zand neervlijden. Ze hadden allebei een boek meegebracht en lagen een tijdje heerlijk te lezen. Maar na een poosje verveelde ’t lezen Ankie en ze vroeg: „Mag ik ’n beetje rondloopen, tante?” „Zou je niet liever zitten blijven, kindje?” vroeg tante Lien, „’t is zóó warml” Maar Ankie zei, dat ze van zitten nog warmer werd dan van loopen. „Nu, goed dan, maar blijf hier vlak in m’n buurt hoor, nergens kun je zoo gauw van elkaar afraken als in de duinen.” Ankie beloofde het en begon het hooge duin achter agitatie op ’n stoel was neergevallen. „Ankie is zoek in de duinen, ik kan haar nergens vinden!” „O, Lien, hoe vreeselijk!” riep mevrouw Van Noorden uit” terwijl ze tante Lien met wanhopige oogen aankeek. „Toe vrouw, Lien, probeeren jullie kalm te blijven, ’ zei’ meneer Van Noorden en jij Lien, doe je best om s even geregeld te vertellen, wat er precies gebeurd s. Ten eerste, hoe lang is Ankie al zoek?” ” e IS nu mim een uur geleden van me afgegaan ” “d:rhi“met «*»•«>. ~ verteld, tf beSt 0m zich ®oed houden en hoe Anl,V f’ Z‘J e" Ankfe hadde" lig*en lez“ “ en ze ha» °6n ge™fgd had wat te mogen rondloopen i gezegd had vlak in de buurt blijven En hoe ze, toen ze haar na een klein poosje niet zag geroepen had, maar geen antwoord had gekregen en verdwan|enaS g~k™’ “« «* angst zelf te zulten „,i . , naar hu,s was S'igaan om hulp te halen omdat haar dat ’t verstandigst leek. „natuurlijk/’ zei meneer Van Noorden, „de jongens en ik gaan er dadelijk op uit.” g . 2al u m n oudsten jongen meegeven,” zei de PMS'OT-mevn.Bw, „die ken. ieder duto hier ,n den verdwalen”5 “ hem “ hBbt' kïmt U onmoSelijk ook „o, graag!” zei meneer Van Noorden en nadat tante met Inkiff dmogel,)k “ "itgeleßd' ««owat met Ank,e had gezeten, ging het viertal in de aangewezen richting op weg. o, wat bleven moeder en tante Lien akelig achter! ue pension-mevrouw had wel gezegd, dat ze zich niet ongerust moesten maken, want dat er zoo dikwijls 'inderen m de duinen verdwaalden en dat ze altijd terecht kwamen, „’t Gebeurt door mekaar zeker ééns 7 ï Gek’ ,r01 ZC’ ”dat h°°rt 200 biJ Noordwijk.” e hadden zelfs nog even moeten lachen, toen ze er bijvoegde: „Ik heb ’t met kinderen hier uit ’t pension als de zon er op scheen, leek de zee net bewegend zilver. Daar kon ze tijden naar liggen kijken. Maar na een paar dagen begon ze zich beter te voelen, haar voet deed niet meer zóó’n pijn en ze had geen verhooging meer. Ze mocht nu van dokter op ’n ligstoel voor ’t open raam liggen. Dat was wel heel prettig, maar nu ze zich niet meer ziek voelde, begon ze zich te vervelen en naar wat afleiding te verlangen. Ze vroeg daarom aan den dokter of er niet eens een van de kinderen wat bij haar mocht komen. Daar er op Zonneduin geen zieke kinderen werden opgenomen, maar alleen jongens en meisjes, die een tijdlang zeelucht en goed voedsel noodig hadden, had de dokter hier niet ’t minste bezwaar tegen. ’s Middags na het rustuurtje werd dus Marietje van Zijl naar boven gestuurd om Ankie wat gezelschap te houden. Toen van weerskanten de eerste verlegenheid een beetje voorbij was, schoten de twee meisjes verbazend goed met elkaar op. Marietje was ’n gezellige kleine babbel. Wat had ze veel te vertellen van haar leven thuis bij vader en moeder en de broertjes en zusjes en opoe, die bij hen inwoonde. En toen ze over het leventje op Zonneduin begon, had ze geen woorden genoeg om te zeggen, hoe heerlijk dat was. Maar ineens viel ze zichzelf in de rede met: „Hè, zeg, wat heb jij daar ’n lekkers!’’ Haar oog was gevallen op ’n tafeltje, dat bij Ankie’s ligstoel stond. „Ja,” zei Ankie, „die amandelen en rozijnen heb ik van Dolf en Jaap, dat zijn m’n broers, weet je, en die flesch zuurtjes heb ik van tante Lien en die bananen van vader en moeder. En m’n oma, die me gisteren is tent. Directrice vond ’t te warm voor ’t strand of de duinen.” Ankie gaf geen antwoord, ze was heelemaal uit haar doen. Even later kwam directrice binnen. „Is Marietje hier niet meer?” vroeg ze verwonderd. „Nee, directrice,” antwoordde Ankie en meteen rolden twee groote tranen over haar wangen. „Huil je?” vroeg directrice. „Wat is er gebeurd? Heb je met Marietje gekibbeld?” „Nee, directrice, maar maar ” snikte Ankie, „ze w0u.... ze wou m’n flikken mee naar beneden nemen en die rond presenteeren.” Directrice had in de dagen, dat Ankie op Zonneduin was, al gemerkt, dat Ankie veel lieve en goede eigenschappen had maar ook een heel treurige, en wel, dat ze alles graag voor zichzelf hield en van niets afstand kon doen dat ze de kunst van geven niet verstond. Dat vond directrice echt treurig voor Ankie, omdat ze daardoor een groote blijdschap in haar leven miste, en ze hoopte, dat Ankie ’t nog eens zou leeren inzien hoeveel waarheid er in het aloude gezegde is vervat dat het zaliger is om te geven dan te ontvangen. Dit alles vloog haar door de gedachten, terwijl ze bedacht wat ze Ankie antwoorden zou en na even peinzend op Ankie te hebben neergezien, zei ze: „Ik kan me best begrijpen, Ankie, dat je ’t niets leuk vond als Marietje je lekkers ging presenteeren, je vindt ’t natuurlijk veel gezelliger om ’t zelf te doen, zoo gauw je weer beneden mag komen, is ’t niet?” Bijna onverstaanbaar antwoordde Ankie: „Ja, directrice.” „Nu, droog dan je tranen en verheug je vast op al de blijde gezichten, als die heerlijke flikken en zuurtjes rondgaan!” 's Avonds eer ze naar bed ging, stak Marietje nog even haar hoofdje bij Ankie om den hoek van de deur. Directrice had tegen haar gezegd, dat ze niet meer aan Ankie mocht vragen om haar lekkers dat die ’t zelf wel zou uitdeden als ze weer beneden kwam. Toen had Marietje, die ’n heel gevoelig hartje had, spijt gekregen, dat ze over dat lekkers een beetje onaardig tegen Ankie was geweest en zoo gauw van haar was weggeloopen. En dat wou ze nu nog even goed maken eer ze slapen ging. „Zeg Ankie,” zei ze, „ik vind ’t ook veel leuker, dat je zelf je lekkers presenteert als je weer beneden bent, dan dat ik ’t doe en morgen kom ik weer bij je, hoor, en dan breng ik schelpen voor je mee en „Kom, kinderen, nu niet langer gepraat,” zei zuster, „vooruit Marietje, jij naar slaapzaal en jou, Ankie, zal ik ’s lekker toedekken.” HOOFDSTUK X Wil je ’t Hem vragen, Ankie? Een paar dagen later vond de dokter Ankie zooveel beter, dat hij verlof gaf om haar naar beneden, naar de serre te brengen. Ook mocht ze probeeren weer ’s af en toe op haar voet te staan en ’n heel klein eindje te loopen. Dat was ’n heerlijke vooruitgang, want al kwam Marietje, met wie ze groote vriendschap had gesloten, haar telkens eens gezelschap houden, zoo begon ze het verblijf op het ziekenzaaltje erg eentonig te vinden. Ze snakte er naar, om weer vrij te kunnen rondloopen en met andere kinderen aan ’t strand te kunnen spelen. Wat was het dus verrukkelijk, toen na ’t vertrek van den dokter, zuster, gevolgd door Marietje, binnenkwam en zei: „Ziezoo, Ankie, nu zal ik je meteen maar naar beneden dragen. Sla je armen maar om m’n hals.” „Maar zuster, ben ik niet te zwaar voor u om te dragen?” vroeg Ankie. Jij?” lachte zuster, „’k heb wel andere vrachtjes gesjouwd, maak je daar maar niet ongerust over. Is er nog iets, dat je mee naar beneden wilt nemen, dan kan Marietje dat dragen? O, je leesboek zeker en je handwerkje en dan natuurlijk je lekkers om iedereen eens te presenteeren.” Daar had je ’t weer! dacht Ankie, iedereen scheen te vinden, dat ’t vanzelf sprak, dat ze haar lekkers uitdeelde. In vrede, ’t moest dan maar, ze kon er niet af. Als ze ’t niet deed, zou iedereen haar ’n akelig kind vinden en dat wou ze toch ook niet. „’t Is jammer, dat ’t vandaag regent,” zei zuster, „anders kon ik je in de tent brengen inplaats van in de serre, maar nu zijn al de kinderen thuis, dat treft toch ook wel leuk.” Wat keken al de kinderen op, toen zuster met Ankie op haar arm, gevolgd door Marietje, de groote huiskamer doorliep naar de serre, waar ze Ankie in een makkelijken stoel zette! Overal zaten troepjes kinderen gezellig bij elkaar, bezig met van alles en nog wat. Er waren er die zaten te lezen of te kleuren of met bouwdoozen te spelen, terwijl een paar jongens op den grond een spoortreintje op rails lieten loopen. En in de serre vlak bij Ankie’s stoel zaten vier meisjes zoo knus met poppen te spelen, dat Ankie dadelijk zin kreeg1 mee te gaan doen. „Mag ik jullie poppen ’s zien,” vroeg ze, „hoeveel hebben jullie d’r?” „We hebben ’r drie,” antwoordde Annie, „behalve nog ’n prachtpop, maar die mogen we niet altijd hebben, alleen Zondags of als we vreeselijk zoet zijn geweest of als de koningin jarig is of zoo. Maar kijk, dit is ook een mooie pop, hè?” En meteen hield Annie Lizzie in de hoogte, de pop, die haar vriendin Dora voor de kinderen op Zonneduin had afgestaan. Ankie herkende haar onmiddellijk. „Zeg, vin je d’r geen schat?” ging Annie voort, „we spelen zoo fijn met dr. Ze is uit Amsterdam gekomen met ’n massa ander speelgoed, alles even leuk; alleen was er ’n legkaart bij, daar was nou net niks an, die kan me broertje van twee wel, van ’n hond, die door ’n hoepel springt.” „’t Kind, dat ’m gaf, had ’m gerust kunnen houen,” vond Emma. „Kom, kom Emma, niet zoo’n drukte,” zei zuster, die z&g> dat Ankie vuurrood werd en dacht dat ’t kwam, omdat t geroezemoes van al die kinderen haar vermoeide. O, als zuster en de kinderen eens wisten, dat ik dat kind van die legkaart ben, dacht Ankie. Zou die legkaart haar dan altijd vervolgen! „Zuster, waar moet ik Ankie’s lekkers neerleggen?” vroeg nu Marietje. Bij ’t hooren van ’t woord „lekkers” spitsten de kinderen hun ooren. „Aan haar zelf geven, natuurlijk,” zei zuster, „ze wil ’t immers ronddeelen.” „Wat hoor ik daar van ronddeelen?” zei directrice, die juist binnenkwam. „Ankie gaat ’r lekkers uitdeden!” riepen een paar kinderen. „Zoo, dan kom ik juist op ’t goeie oogenblik hier,” zei directrice lachend. „Welkom weer beneden, Ankie,” ging ze voort, „wat gezellig, dat je nu hier bij ons kunt zijn en niet meer alleen boven behoeft te liggen. Nu nog een paar dagen en dan loop je weer rond alsof er niets gebeurd is. Maar nu gaat het rondloopen nog niet; de kinderen moeten dus maar bij jou komen om wat lekkers te krijgen. Dat zal leuk zijn, hè?” „Ja, directrice,” antwoordde Ankie met ’n heel benepen stem. „Kom kinders,” zei nu directrice, „gaan jullie achter elkaar op een rij staan en loopen jullie dan een voor een voorbij Ankie heen, dan kan ze jullie ieder wat geven. In een oogwenk stonden al de kinderen achter elkaar en liepen toen langs Ankie heen. Ze gaf ze ieder een flik en een paar zuurtjes. Even vond Ankie ’t wel een grappig gedoe en had ze schik in al die smullende en haar bedankende kinderen. Maar naarmate haar flikkendoos en zuurtjesflesch al leeger en leeger werden, betrok haar gezicht al meer en meer, en was ze ten slotte heel blij, toen de uitdeelpartij was afgeloopen. Ankie was het verdere van den ochtend erg stil, in de poppen had ze geen zin meer, ze lag maar een beetje te lezen. Na het vroege middagmaal gingen al de kinderen rusten; ook Ankie werd door zuster weer naar boven gedragen. Toen directrice nog eens rondliep om te zien of al de kinderen gehoorzaam in hun bedden lagen, verbeeldde ze zich, toen ze voorbij ’t ziekenzaaltje kwam, dat ze Ankie hoorde schreien. Even kijken. En ja, daar lag Ankie te huilen, alsof ze ’t grootste verdriet van de wereld had. „Ankie, kind, wat is er ?” vroeg directrice verschrikt. „Doet je voet weer pijn?” „Nee, nee, directrice, ik huil om m’n lekkers!” snikte Ankie, „ik had ’t nog zóó lang willen bewaren, en nu is ’t alles ineens op!” „Maar Ankie, Ankie!” zei directrice, terwijl ze op den rand van Ankie’s bed ging zitten. „Hoe kun je nu toch zóó zijn! Ik moet eens even heel ernstig met je praten. Hoe is ’t mogelijk, dat je er spijt van kunt hebben, dat je die arme kinderen, die zooveel minder hebben dan jij, wat lekkers gegeven hebt, inplaats van ’t heerlijk te vinden, dat je hun wat kondt meegeven. Maar wil ik je eens zeggen hoe dat komt? Je hebt dat lekkers alleen rondgedeeld, omdat je dacht, dat het nu eenmaal niet anders kon, omdat je bang was, dat wij je, als je’t niet deed, een naar, gierig kind zouden vinden. Is’t niet zoo ?” Beschaamd knikte Ankie van ja. „Maar,” ging directrice voort, „als je je lekkers had rondgedeeld uit liefde, omdat je ’t heerlijk vond, iets te kunnen meededen, dan zou je nu geen spijt hebben, maar ’n voldaan, blij gevoel in je hart. O, kind, ik hoop, dat je de groote blijdschap van ’t geven nog eens zult leeren kennen, dat je strijden zult om je gierigheid te overwinnen. Alleen kun je dat niet. Maar als je aan den Heer vraagt of Hij je door Zijn Heiligen Geest daarbij helpen wil, zal Hij dat zeker doen. Wil je het Hem vragen, Ankie?” „Ja, directrice,” fluisterde Ankie. Toen gaf directrice Ankie een zoen en liet haar verder aan haar eigen gedachten over. HOOFDSTUK XI Dat is Mollie! De volgende dag was ’t Zondag, ’t Regende nog altijd, zoodat de kinderen niet buiten spelen konden. Maar zoo heel erg vonden ze dat niet. Directrice en zuster zorgden wel, dat ze zich niet verveelden, ’s Morgens vertelde directrice een mooi bijbelverhaal en zongen ze allemaal samen bij het orgel en aan tafel beloofde directrice, dat er na het rustuurtje thee zou worden geschonken en dat ze allerlei spelletjes zouden doen. „En krijgen we Kee dan ook om mee te spelen?” vroeg een van de meisjes. „Zeker,” zei directrice, „Ankie moet toch ook eens met Kee kennis maken.” „Kee?” vroeg Ankie verwonderd, „wie is Kee?” „Dat is die reuze-mooie pop, waar we je gisteren van verteld hebben,” zei Annie, „je zult ’s zien hoe fijn die is angekleed en hoe leuk ze met d’r oogen knipt.” „En ze heet naar mijn moeder!” riep Marietje, „ze is me moeder’s petekind!” HOOFDSTUK XIII Een blijde ontmoeting Toen Ankie op zekeren dag, een week of vier nadat ze uit Noordwijk terug was, uit school naar huis liep, hoorde ze achter zich roepen „Ankie! Ankie!” Ze keek om en wie kwam daar aangerend? Marietje van Zijl! Wat waren de kleine meisjes blij, dat ze elkaar terugzagenl „Woon jij hier ook in de Oosterparkstraat?” vroeg Ankie. s „Zeg kind, ben je nou heelemaal! Wij wonen in de Beukstraat drie hoog voor. Dat is hier wel dichtbij. Ik loop hier om ’n boodschap te doen voor de juffrouw van twee hoog, die heeft ’n werkhuis in deze straat.” „Breng je mij dan even thuis?’’ vroeg Ankie. Ja, goed, als ’t niet te ver is, dan kan ik meteen zien, waar je woont,” antwoordde Marietje. Wat hadden de twee Zonneduinsche vriendinnen elkaar veel te vertellen en te vragen! Bij Ankie’s huis gekomen, waren ze nog lang niet uitgepraat en stonden nog wel minstens vijf minuten te babbelen. „Denk je nog dikwijls aan Zonneduin?” vroeg Marietje. „O, iederen dag!” zei Ankie, „’t was er fijn, vooral die laatste week toen ik weer loopen kon.” „Ik mag ’t volgend jaar terugkomen, heeft directrice gezegd,” vertelde Marietje opgetogen, „’k Wou dat ’t al weer zomer wasl En weet je waar ik mee bezig helpen om de kinderen godvruchtig en zoo goed mogelijk op te voeden.” „Alsof dat geen he'e'l groot ding is!” zei vader. „Was Marietje ook binnen?” vroeg Ankie. „Neen, Marietje heb ik niet gezien, die gaat als ze uit school thuiskomt, meteen naar een buurvrouw van zooveel hoog, voor of achter, dat weet ik niet meer, om haar met de kinderen te helpen.” „Zoo’n arme, kleine stakkerd!” zei Dolf. „Dat vond ik ook,” zei moeder, „maar de oude opoe was ’t heelemaal niet met me eens. Marietje hield veel van kinderen, vertelde ze, en ze vond het heerlijk om al wat mee te kunnen verdienen. Ze moet dan de eene helft aan haar moeder geven en de andere helft mag ze opsparen om wat voor haar kleeren te koopen.” „En de wol voor die bouffante, waar koopt ze die dan van?” vroeg Ankie. „Ja, dat weet ik niet,” zei moeder, „zeker van extraatjes, als ze eens ’n boodschap voor iemand doet of zoo dat moet je haar zelf maar ’s vragen.” „En was ’t er erg arm?” vroeg vader verder. „O, ja, he'él arm, maar netjes en schoon. Behalve Marietje, die de oudste is, zijn er nog vier kinderen; drie zaten er om de tafel te spelen en ’t kleinste lag in ’n krib in de bedstee. Ze zagen er allemaal heel knapjes uit, maar ach, zoo mager en bleek. Ik zal morgen eens naar de wijkzuster gaan en verder naar ’t gezin informeeren en dan zien, wat ik voor ze doen kan.” „Ja, doe dat, moeder,” zei vader, „en klop maar ’s bij me aan, als je te kort komt.”