N.W. VAN DIEMEN DE JEL s. o. s. (RED ONZE ZIELEN) I» J.M. BREDEES BOLKHANDEL EN UITGEVERS MAATSCH HOVISDAN s. o. s. (RED ONZE ZIELEN) DOOR N. W. VAN DIEMEN DE JEL Leeftijd: 15 jaar en daarboven. J. M. BREDÉE’S U. M. – ROTTERDAM HOOFDSTUK L EEN ZELFGENOEGZAAM MAN. Achterover hangend in een bruinleer-bekleeden armstoel, de oogen om ’t felle zonnelicht van daar buiten half gesloten, trommelde mijnheer Stoldijk met duim en wijsvinger van zijn blanke, vleezige hand op het nikkelen deksel van zijn inktpot, als tikte hij op den knop van 'n morse-toestel een of ander telegram af. Het geoefende oor van 'n marconist zou uit dat schijnbaar achteloos getrommel de gedurige repetitie hebben verstaan van de woorden: „de zaak marcheert, de zaak marcheert." Een zelfgenoegzaam man. Deze seinbeweging nog een restant van zijn vroeger dagelijksch bedrijf kon als onomstootelijk bewijs gelden, dat mijnheer Stoldijk, hoewel met halfgeopende oogen rondkijkend, van de wereld om hem heen niet veel zag. had ie van zijn moeder. Enfin, 't gaf geen scha, als ’t maar niet overdreven werd. 't Telegrafisch getik op den inktpot hield plots op. Charles was van zijn stoel opgerezen en terwijl hij zijn deukhoed opnam, zei hij: ,/k Denk, dat 'k nu maar ’s naar huis ga, om 't moeder te vertellen." „Da's goed," vond mijnheer Stoldijk, „zeg, dat k van middag wel wat later dan gewoonlijk zal komen, want ik ben een langdradigen cliënt te wachten." Met een knik verliet Charles vaders „privee" en zocht met een vroolijk hart langs de zonnige kade en door de rumoerige straten de kleine villa aan den buitenkant der stad, waar de familie woonde. Mijnheer Stoldijk was weer alleen. HOOFDSTUK 11. EEN BEZORGDE MOEDER. Mevrouw Stoldijk had ’t kleurige dameshandwerkje, waaraan ze had zitten werken, voor zich op 't tuintafeltje gelegd en luisterde, de fijne blanke handen, als bad ze, samengevouwen, naar Charles’ opgetogen verhaal over diens bezoek bij Dumont & Co. Door die opgetogenheid, misschien ook door de donkere schaduw van de dicht bebladerde linde, waaronder ze zaten, zag Charles niet, hoe 't gelaat van zijn moeder al meer was versomberd, hoe er ten laatste een uitdrukking van onwil, van verzet, zich op afteekende. „Dus je bent dan toch naar Dumont & Co. gegaan?" vroeg ze verwijtend, toen Charles aan 't eind van zijn verhaal was gekomen. ,Ja, natuurlijk, moeder. Dat vertel ik u daar immers/' „Je hebt dus geen rekening gehouden met den wensch van je moeder?" „Maar u had 't me toch niet verboden? En vader . . ." Maar vóór Charles de meening van zijn vader s. o. s. * wilt me niet begrijpen, U begrijpt eigenlijk van de heele zaak niets I" „Charles!" klonk het bestraffend Maar Charles had er geen oor voor. Hij voelde zich gekrenkt. „Neen, heusch, u begrijpt van de zaak niets. Als u, zooals vader, dagelijks met de ondenkbaarste mogelijkheden in ’t handelsleven in aanraking kwaamt, en als u, zooals een handelsman met allerlei soort van menschen te doen kreegt, dan zou u de groote beteekenis van zoo'n studiereis beter inzien. Wie in onzen tegenwoordigen tijd een geroutineerd zakenman wil worden, moet eerst een poos de wereld in, om op eigen beenen te leeren staan. De tijden zijn anders dan vroeger." Ondanks de verstoorde stemming, waarin mevrouw Stoldijk was geraakt, moest ze toch even glimlachen om 't pathos, waarmee haar Charles zijn Zaak zat te verdedigen. „Ja, ja," viel ze bij, „dat zeg je met recht, Charles: de tijden zijn inderdaad anders dan vroeger. In vroeger tijd wisten de kinderen, dat hun ouders meer ervaring en meer levenswijsheid hadden dan zij zelf, maar vandaag schijnen ze dat niet te weten, of 't is hun uit het geheugen gegaan, en daarom wordt 't ouderlijk woord niet meer geacht." Charles haalde zijn schouders op en mokkend, ontevreden gromde hij: „Vader zal toch minstens zoo goed weten als u, wat voor mijn verdere vorming dienstig is." „Hoor eens, Charles/' begon mevrouw Stoldijk op wat rustiger toon. „Ik neem aan, dat zoo'n reis, als je je voor hebt genomen, heel nuttig kan zijn." „Noodig!" viel Charles haar scherp in de rede. „Toegegeven:noodig!" stemde mevrouw in, „maar alle dingen hebben hun tijd. Toen je nog geen jaar was, probeerden we niet je te laten loopen; toen je tien jaar was, stuurde we je niet naar de Handelsschool." „Natuurlijk niet!" schamperde Charles, „dat is geen werk voor kinderen!" „Juist, mijn jongen, en zoo staat het bij mij vast, dat je ook thans nog te jong en te onervaren ben voor een onderneming, zooals je die in je hoofd hebt gezet." „Moet ik dan misschien wachten, tot 'k zoo oud ben als u?" vroeg Charles bitter. Even zag mevrouw Stoldijk haar zoon ernstig aan. „Neen, mijn jongen, dat zal niet noodig zijn, naar ik hoop, maar ik acht thans de tijd nog niet gekomen je op eigen wieken te laten drijven. Later, later misschien!" Toornig rees Charles van zijn stoel op, deed gehaast een paar stappen in de richting van de tuinkamer, bleef toen plots staan en op een toon, als hij nimmer tegen zijn moeder aansloeg, snauwde hij: „En ik zeg je, dat 'k niet naar Dumont & Co. ga, om de reis af te bestellen. Ik ben geen klein dikwijls mogen merken, dat de geboden des Heeren je niet onverschillig waren. Ik zeg: dikwijls. Er zijn ook wel eens tijden geweest, vooral de laatste jaren, toen je student op de handelsschool was, dat je hart meer naar de wereld en haar vermaken trok, dan naar den dienst van onzen God. Je weet wel, dat je me meer dan eens groot verdriet hebt aangedaan, als je met sommige van je medestudenten vermakelijkheden bezocht, waar een geloovig Christen niet hoort te zijn." ,/t Is de moeite waard!" viel Charles heftig uit. „Zoodra u ’t me verboodt, heb ik het toch gelaten!" „Gelukkig ja, mijn jongen. Maar er blijkt toch uit, dat je licht over te halen bent. En als je moeder geen oog op je kan houden, wat zal het dan worden? Waar zal 't dan met je heen?" ,/k Kan best op me zelf passen! Wat vroeger wel 's gebeurde, is toch geen regel voor nu? 'k Ben toch geen kwajejongen meer?" „Charles, je kent je zelven niet. Mijn hart zegt me, dat je eens een man zult worden, die zijn weg recht zal mogen stellen voor den Heere. Ik heb er altijd om gebeden en God zal me verhooren, maar nu, bij al ’t goede dat je eigen is, mis je de noodige Zelfstandigheid, mis je ook het diepe besef, dat we ten allen tijde waakzaam moeten zijn tegen den Verderver, die loert op ons als het wild gedierte op zijn prooi." onmisbaar. Dan is ’t al mooi, als men er eens 'n week of wat uitbreken kan. Neen vrouw, van dien aard van dingen heb je geen begrip. En ik zou je raden, je nu maar stilletjes bij 't besluit neer te leggen, want 'n besluit is het. Je weet, dat ’k gewoonlijk graag je zin doe, maar in deze kan ik niet toegeven." Mijnheer Stoldijk stond op en terwijl hij een paar stappen den tuin in deed, vroeg hij op een toon, alsof er niets onaangenaams was gepasseerd: „Zeg 's Louise, van avond wordt er in de groote concertzaal „de Messias” gezongen. Zal 'k een paar plaatsen bestellen?” Mevrouw Stoldijk sidderde. Wat begreep die man toch weinig haar moederangst! Wat verstond hij toch weinig van haar innerlijke smart. Hoe onverschillig stond hij toch tegenover het wèi en wee van hun kind. ’t Werd mevrouw Stoldijk te machtig. Ook zij rees op en haastig, als ontvluchtte ze een gevaar, snelde ze, zonder de vraag van haar man te beantwoorden de donker gehouden huiskamer binnen, wierp zich op den divan en snikte haar verdriet uit. Ze had den slag verloren en ze vreesde ’t ergste. Drie weken later vertrok Charles Stoldijk met de „Martinique” van Dumont & Co. naar New- Orleans. De gebeden van een liefhebbend moederhart te spreken, maar voor de rest: een aardige vent. Wie kwaad van 'm sprak, loog. Nou ja, hij was een Zeeman en geen hofjesjuffer, dat spreekt. Aan boord kon men geen flauwe lui gebruiken. Charles wierp zich op z'n zijde en staarde met droomerigen blik over 't opperdek van de Martinique. Zonder aandacht volgden zijn oogen de rustige bewegingen van een paar bovendekszeelui, zonder dat het tot hem doordrong, wat hij schouwde en staarde toen geruimen tijd naar de wijd-uit wapperende tricolore op ’t achterdek, zonder dat 't eenigen indruk op hem maakte. Hij verkeerde in ’n toestand van levend-dood-zijn, zooals dat de Europeaan uit koeler streken kan overkomen, als hij omvangen wordt door de lauw-heete atmosfeer van Zuidelijker streken. Charles waakte en sliep tegelijk, dacht noch droomde; keek, maar zag niet. Hoe lang hij in dien waakdroom-toestand daar gebeten had, wist hij niet, toen hij zich opeens krachtig aan den schouder voelde schudden. „Mijnheer Stoldijk," klonk het meteen aan zijn oor. Tegelijk reikte hij hem een groote gebloemde beker toe. Als ontwakend uit een diepen slaap, richtte hij vakerige oogen op den man, die hem gewekt had. „Pardé," zei hij wrevelig. „Wat moet je van me? Laat me met rust!” „Hazoo," lachte de kok. „Kan mijnheer eindelijk wakker worden. Hier, drink dat eens uit. 't Zal u goed doen!" Tegelijk reikte hij hem een grooten, gebloemden beker toe. Maar Charles stak geen hand uit, om den beker aan te nemen. „’k Sliep niet, Pardé! Neen, neen, 'k sliep niet!" Zei hij met een fiauwen glimlach. „Goed, u sliep niet! Best, u was wakker," gaf de kok gewonnen, „maar neem dezen beker nu alstublieft eens aan en drink dien nu eens lekkertjes leeg. En als u dat gehoorzaam hebt gedaan, dan naar kooi, mijnheer, naar kooi en slapen, al maar slapen!" „Is 't zuur?" vroeg Charles, „Ja, zuur en frisch!" luidde 't aanmoedigend antwoord. „Nou, geef dan maar hier." Langzaam, met tegenzin, dronk hij den beker leeg en gaf hem toen aan Pardé terug. „Zie zoo, nu naar kooi!” commandeerde de kok, „Zieke menschen als u moeten niet liggen blakeren op 't dek van ’n schip.” Zonder iets verder meer te zeggen, trok Pardé zijn patiënt uil den ruststoel omhoog en hem steunend met zijn krachtige armen, leidde hij Charles naar zijn hut, hielp hem vlug eenige kleedingstukken uittrekken en stopte hem daarna in zijn kooi. „Slaap maar lekker, mijnheer!" wenschte de kok bij ’t heengaan. „Mijn drankje zal u wel wat opmonteren," verzekerde hij nog even bij ’t sluiten van de hutdeur. „Die vettige kok!" bromde Charles in zichzelf, „die malle Pardé, dat speelt den baas maar over me, of hij mijn vader is en ik nog maar een kleine jongen. Ben 'k geen ezel, dat ik me nu toch zoo maar zonder veel complimenten in mijn kooi laat stoppen en dat door een kok, een scheepskok? Maar allo, 'k ben de eenige niet, die zich door dat heer laat commandeeren. Alle manschappen hebben respect voor dien glimjas. 't Lijkt me soms, of de kapitein hem zelfs ontziet. Intusschen schijnt zijn drankje iets meer te zijn dan pompwater met wat azijn, 'k Begin zoo’n behaaglijk slaperig gevoel te krijgen. Even sloeg Charles zijn oogen wijd open, keek zijn mat-verlichte hut rond, sloot de oogen weer en zakte weg in een diepen verkwikkenden slaap. Toen Charles den volgenden morgen ontwaakte, gevoelde hij zich tamelijk wel opgefrischt. Of dit een gevolg van Pardé's drankje of van de genoten rust was, trachtte hij maar niet uit te maken, doch toen de kok hem zijn thee kwam brengen, stopte hij den keukenprins een paar francs in de hand, terwijl hij lachtend zei; „Hier, dokter, neem dat voor je moeite." ,/k Zal 't in mijn spaarpot stoppen," lachte Pardé. „Dank u wel!" HOOFDSTUK IV. DE NADERENDE STAD. Charles was meer dan eenmaal in Parijs geweest en meer dan al het schoon, dat deze wereldstad te bewonderen geeft, had de Seine hem aangetrokken. Die breede waterstroom, staag voortstuwend langs de bonte woelige kaden; het gewirwar van gaande en komende schepen van allerhand slag, de reusachtige bruggen, steunend onder de dichte drommen van voetgangers en voertuigen, dat alles had steeds een overweldigenden indruk op hem gemaakt. Maar die indruk werd ver overtroffen door het geen zijn oogen thans aanschouwden. Was dit een rivier, waarop de Martinique nu voortspoedde? Ja, dat was het. Hij wist 't ook wel. Ze waren in den vroegen morgen een der monden van de Mississippi binnengeloopen. Pardé was hem komen wekken, opdat hij ’t schouwspel niet zou missen. Geen woelige kade vol handelsdrukte, maar wijde rust overal. En nu van dat vroege uur stoomde de boot al Zei Bardin lachend, „als jij dan valt, Stoldijk, dan vang ik je op/' Charles keek, voorover gebogen, zijn makker na. Opeens voelde hij zich aan de mouw trekken. Hij keek op en staarde in de ernstige oogen van Fardé. „Mijnheer," zei de kok op gedempten toon, „ga niet met den stuurman mee, blijf aan boord. De kapi...." Wat Pardé verder zei, verstond Charles niet, want de stuurman, die het ondereind van de valreep had bereikt, riep zoo luid hij kon: Allo Stoldijk, waar blijf je? Kom, schiet wat op! Denk je, dat ik hier een uur op je wacht?” „De kapitein is naar Boston," zei Charles gehaast, geen beter antwoord wetend en meteen zette hij zijn voet op de bovenste trede van de reep. 't Leek een oogenblik, of de kok zijn handen grijpend naar Charles uitstak. ,/k Kan wel, 'k kan wel!" weerde Charles af en hij daalde langs den romp van 't schip naar beneden. Een kwartier later wandelden de beide vrienden arm in arm door de drukke straten van de grootste Zuidelijke handelsstad van de Amerikaansche Unie. Bonter tooneel dan hier zag Charles nooit. Blonde, blauwoogige Germanen, donkerharige Romanen, breedneuzige negers met hun kroezigen haartooi, mulatten, mestiezen, Amerikanen, Duitschers, Spanjolen, Franschen, Portugeezen, alles woelde door elkaar, 't scheen wel, dat hier alle volkeren der en de twee makkers zetten hun tocht door de drukke stad voort. Vechtend tegen de onzekerheid, waarmede hij al loopend ’t eene been voor ’t andere plaatste, scharrelde Charles aan den arm van Bardin tusschen de menschenmassa voort. Moe? Neen, moe was hij niet meer, wilde hij niet meer zijn. Hij was nu immers niet meer aan boord! Hij had nu toch den vasten wal weer onder de voeten. Die loomerige gedruktheid was er immers toch heelemaal bij hem uit. Was hij niet vroolijk en welgemoed? Ja, Bardin had wel gelijk gehad. De oude veerkracht kwam al terug. Als hij zijn zin had gehad, dan zou hij nog een derde glas port naar binnen hebben geslagen. Maar Bardin had ’t niet gewild. Die scheen van de matigheid te houden. Dat was heel wat anders, dan de kwaadsprekers van ’m hadden verteld. Een goeie kerel was ’t, die Bardin, niets van te zeggen. Gewillig, met een dom-vroolijken trek op zijn gelaat, liet Charles zich door zijn makker door de stad voeren, zonder te weten, dat een lichte dronkenschap zijn aan alle prikkels ontwende zenuwen zoo gemakkelijk het gevoel van ingetreden beterschap had geschonken. Bij een hoek van een breede straat, die naar ’t station voerde, trok Bardin Charles plotseling terug en bleef voor de vitrine van een banketbakkerswinkel staan, of hij er wat zocht. „En hij is niet in 't water gevallen?" „Neen, hier ten minste niet!" „Jij denkt dus, dat hij ergens in de stad is achtergebleven?" „Hoor's," viel de wachtman knorrig uit, „als jij alles precies wilt weten, dan moet je den stuurman Zelf maar praaien, maar die blijft vast en zeker voorloopig nog in zijn kooi, om zijn roes uit te slapen." De wenkbrauwen saamgetrokken, keek de kok diep nadenkend over de nog rustige kade en toen opeens zijn donkere oogen op den matroos vestigend vroeg hij met iets nijdigs in zijn stem: „Dacht je, dat ik bang was van den stuurman? Dan vergis je je, man! Ik ben nog van geen tien stuurlui bang. Dat zeg ik je! Pas maar eens op!" En met de zelfde drift, waarmee hij de laatste woorden had uitgesproken, stapte Pardé naar zijn keuken, smeet den dienbak op den grond en zocht de hut op, waar stuurman Bardin zijn kooi had. *t Kostte den kok heel wat moeite den snorkenden dekofficier te doen ontwaken. Op 't herhaalde geroep van den kok volgde ten slotte een kwaadaardig gebrom. Eerst toen Pardé den slaper krachtig aan den arm schudde, zette de stuurman zich rechtop en barstte uit in scheldwoorden. Pardé zweeg, tot de ander was uitgeraasd en zijn woordenvloed had besloten met de snauwerige vraag: „En waarom kom je me in mijn slaap storen, miserable kerel? Maak dat je weg komt!” Meteen wierp hij zich achterover op zijn kooi, om uit te slapen. Maar Pardé liet zich niet wegjagen. „Neen, stuurman/' zei hij ferm, „ik ga hier niet vandaan, voor ik weet, waar mijnheer Stoldijk is gebleven!" Bij 't hooren van dien naam schokte Bardin plotseling op. „Stoldijk? Stoldijk?" herhaalde hij, terwijl hij Pardé met wazige, zoekende oogen aankeek. „Stoldijk? Is Stoldijk dan gisteravond niet aan boord gekomen?" „Neen, stuurman, u is alleen teruggekeerd, 't Was zoowat half twee en u was dronken!" Met een vloek vloog Bardin uit zijn kooi. „Wat! brutale kerel!" stoof hij uit. „Durf jij me dat te zeggen. Er uit, zeg ik je! Er uit!" Maar Pardé posteerde zich, de armen gekruist, onvervaard voor de hutdeur, keek zijn stuurman moedig in de oogen en zei vastberaden: „U krijgt me hier niet vandaan, voor ik weet, waar u mijnheer Stoldijk hebt achtergelaten." „D'r uit! d'r uit!" schreeuwde Bardin, „d'r uit of ik smijt je d'r uit!" maar de stuurman, die heel goed wist, dat de vierkante stevige kok geen kat was om zonder handschoenen aan te pakken, waagde ’t niet zijn dreigement ten uitvoer te brengen. ~'k Zal rapport over je bij den kapitein uitbrengen wegens insubordinatie!" bulderde hij. „Doe dat, stuurman!" zei Pardé, „maar dan zult u een paar dagen moeten wachten tot de kapitein terug is!” Deze kalm uitgesproken opmerking scheen den stuurman plotseling eenigszins tot bezinning te brengen. Hij streek zich met de hand langs ’t voorhoofd en door de verwarde haren, als iemand, die diepweggezonken gedachten in de herinnering wil terugroepen. Hij vergat voor 'n oogenblik heelemaal, dat Pardé daar in af wachtende houding voor de deur stond. ,/t Is waar ook,” mompelde hij met 'n vloek, „de kapitein is er niet en nou ben ik de verantwoordelijke man. Vandaag begint het lossen. Hoe laatis ’t?” Werktuigelijk greep hij naar zijn horloge, dat aan een haakje terzijde van zijn kooi hing, maar voor hij ’t had, zei Pardé met forsche stem: „Half zes, stuurman. Over een uur komen de bootwerkers aan boord om te lossen!” Bardin gromde kwaadaardig. „Ezel, die 'k ben,” voer hij uit. „Hoe kon ik dat ook vergeten. Nou zit ik de eerste dagen zoo vast als een schip op een zandbank.” Hij richtte zich rechtop in ’t midden van zijn hut en nam een gebiedende houding aan. „Pardé,” zei hij gestreng, „ik zal geen rapport van je maken bij den kap . . .” „Mij goed,” onderbrak de kok, steeds met gekruiste armen bij de deur standhoudend. „Zwijg,” snauwde Bardin, „ik zal geen rapport van je maken, maar dan heb je te zorgen, dat je, Zoodra je keukenwerk is afgeloopen, gaat informeeren in de stad naar mijnheer Stoldijk,” „Best,” antwoordde Fardé, „als u maar zegt, waar ik wezen moet.” „Ja, laat me 's zien,” ging de stuurman voort, zich weer langs *t hoofd strijkend, alsof hij met moeite zich herinnerde, waar hij tijdens de vechtpartij zijn kameraad in den steek had gelaten. „Laat me’ s zien. Stoldijk was nog bij me in hotel Grand-Paris in de Fransche wijk. Daarna ben ik hem kwijt geraakt, 't Is het beste, dat je daar maar eens gaat informeeren. Apropos!” liet hij er haastig op volgen, „kan ik ontbijten? Heb je alles klaar gezet, want ik moet dadelijk gereed zijn, als de bootwerkers komen?” „Alles is in orde stuurman, u kunt ontbijten.” „Goed.” „En ik kan straks van boord gaan, om mijnheer Stoldijk te gaan zoeken?” „Ja! Maar onder een voorwaarde: Je spreekt met geen mensch over de heele historie. Ook niet met den kapitein.” „Dat beloof ik,” zei Fardé voldaan. „Moet ik dan nog voor den middagpot zorgen? 'k Kon weleens lang wegblijven.” „Maak alles vooraf zooveel mogelijk gereed, dan zal ik bootsman Servot den boel wei laten klaar- maken. Servot verstaat wel genoeg van de kookkunst." Pardé knikte goedkeurend, liet zijn gekruiste armen langs zijn lichaam vallen, maakte rechtsomkeert en verdween. „Ha," mompelde hij, voortschreidend over 't dek, „ha! Hotel Grand-Paris in de Fransche wijk. Dat is een speelhol, dat is een hel, voor wie er zich in waagt. Die arme mijnheer Stoldijk heeft er zich laten heenlokken door den stuurman. Ja, ja, die wist wel wat er te koop was. Maar mijnheer Stoldijk is in de val geloopen. Had hij toch maar naar me geluisterd! Wie weet, wat er met hem gebeurd is. Maar ik zal net zoo lang zoeken, tot ik hem heb. Pardé, jongen, een lastige vaart, een lastige vaart!" s. o. s. 6 HOOFDSTUK VUL PARDÉ OP ZOEK. Wie den kok gewoon was te zien alleen maar in zijn dagelijksch keukengewaad, kende hem bijna niet terug, als hij met de beste plunje aan z'n gevulde gestalte de Martinique verliet om te gaan passagieren. Dan was Pardé 'n heele mijnheer. „Hé, kokkie,” schreeuwde een paar matrozen boven 't lawaai van 't goederen-lossen uit, „hé kokkie, waar heb je je witte jasje gelaten? Moet je vandaag geen potje voor ons koken?” Maar Pardé deed maar, of hij niets hoorde, klauterde, zijn kleeren angstvallig sparend, over de verschansing, gleed langs de valreep naar beneden en stond met een sprong op den vasten wal. Pardé in zijn beste plunje. Even bleef hij staan, bekeek zichzelf van top tot teen, tikte een snippertje stroo van een van zijn jasmouwen, diepte een tabaksdoosje uit zijn binnenzak, haalde er een dun velletje papier en wat tabak uit, rolde met geoefende hand een cigaret, stak ze aan en begon zijn wandeling. Een gids had hij niet noodig, want hij kende den weg in New-Orleans op zijn duimpje voor zoover het de hoofdstraten en wijken betrof. Gebruik maken van een huurauto achtte hij te deftig voor een scheepskok, te deftig en ook te duur. En bovendien hield hij niet van di., riieuwigheden. „Nu kon ik,” redeneerde Fardé bij zichzelf, „regelrecht naar een politiebureau gaan en daar informeeren naar mijnheer Stoldijk, want dat er met hem iets gebeurd is, dat niet in de haak is, staat als een paal boven water. De stuurman zal er wel meer van weten. Maar Fardé loopt niet dadelijk naar de politie, neen, dat doet hij niet. Ik houd niet van die heeren. Die steken hun neus soms te diep in een andermans zaken. We zullen maar eens op de Fransche wijk aansturen.” Fardé deed niet als stuurman Bardin en Stoldijk den vorigen dag gedaan hadden. Hoe ook de schaduwrijke hoekjes in de vele restaurants en de daar te verkrijgen verfrisschende dranken hem aanlokten, hij liet een en ander waar 't was en vervolgde bedaard zijn weg tusschen de dichte drommen van voetgangers, auto's en andere vervoermiddelen. Nog voor de zon op 'r hoogst stond, had de kok de Fransche wijk bereikt en al spoedig stond hij voor den bont geverfden gevel van „Grand-Paris.'» De breede deuren stonden wijd open, de ramen waren hoog opgeschoven en van uit de nauwe, hel verlichte straat leek het wel of daar binnen in 't café de nacht nog heerschte, zoo donker keek men er in. Pardé bleef voor den hoofdingang staan en loerde naar binnen. Hij kneep de oogen dicht tot op een kier. „Weinig bezoek!” mompelde hij, „ja, ja, maar vanavond, dan ziet 't er hier anders uit.” Hij deed een stap nader, tuurde wat scherper en ontdekte behalve eenige gasten, achter in de zaai een kellner en bij ’t buffet een mijnheer, met den rechterarm in een witten draagband. „Die mijnheer daar met den anderhalven vleugel zal de eigenaar wel zijn,” stelde Pardé voor zich vast. „’k Zal maar eens binnenstappen om 'm te praaien.” Met vasten stap, als iemand die van geen weifelen weet, trad hij binnen, regelrecht op 't buffet aan. Achter uit de zaal schoot de kellner toe, maar voor hij den kok had bereikt,was deze reeds een gesprek begonnen met den gewaanden eigenaar en de kellner hield zich op eenigen afstand, doende of hij niet in ’t minst acht sloeg op 't geen de beide mannen met elkaar spraken. „Er is zeker hier wel gelegenheid over een paar uur te middagmalen?” Met deze vraag begon Pardé zijn onderzoek. Tegelijk bemerkte hij, dat de aangesprokene hier en daar ook in't gelaat gehavend was. „Zeker mijnheer, roast-beef, ragout, visch, tomaten, aardappelen, vruchten, u kunt zelf bepalen wat u wilt. Is 't voor één of meer personen?” „Ja, ziet u, dat hangt er van af, of ik mijn makker gauw kan opsporen. Misschien kunt u me wel een handje helpen.” De caféhouder zag den kok onderzoekend aan. „Als ik u helpen kan, dan met genoegen,” gaf hij beleefd ten antwoord, „maar ik zou niet weten, op welke manier ik u van dienst zou kunnen zijn. Is uw vriend een bezoeker van „Grand-Paris?” „Gisteravond is hij hier geweest in gezelschap van een stuurman bij de koopvaardij” antwoordde Pardé, den caféhouder scherp in ft oog nemend. „Mijn beste mijnheer, dat is een aanwijzing, die niets zegt. Er zijn hier 's avonds wel twee-, driehonderd stuurlui en kapiteins en minstens evenveel burgerheeren. Als u geen nadere gegevens hebt, dan komt u niet verder. Hoe zagen de heeren er uit?” „Mijn kameraad had een licht grijs costuum aan. Hij is niet bijzonder kleurig, niet dik, middelmatig groot, heeft blauwe oogen en licht-blonde haren, en spreekt vloeiend Fransch ,en de stuur . . .” „Houd maar op, houd maar op!” riep de caféhouder met een afwerend gebaar van zijn gezonde hand, „houd maar op; er loopen hier in New-Orleans wel duizend zulke jonge kerels rond. Pik 'm daar nu maar uit, als je 'm niet kent.” „Ja maar,” begon Pardé zonder uit het veld te zijn geslagen, „ja maar/' en meteen boog hij zich naar den caféhouder over, keek hem vinnig in de oogen en fluisterde hem snel een paar woorden toe. Die paar woorden schenen een belangrijken inhoud te hebben, want de caféhouder sprong recht, nam een hooge, verontwaardigde houding aan en zei op luiden toon: „Mijnheer, als u bij de geheime politie behoort, dan zult u weten, dat „Grand-Paris" een tegoedernaam en -faam bekend café is, U is dus hier aan een verkeerd adres/' Maar Pardé had al eer met menschen omgegaan dan vandaag. Zonder er acht op te slaan, dat de oogen van de weinige aanwezigen in de gelagkamer spottend op hem gericht waren, drong hij nog wat dichter op den caféhouder aan en snauwde hem met gedempte stem toe: „Pas op, waarde heer, dat ik de geheime politie er niet bij moet halen; 't kon dan weleens verkeerd voor je afloopen.” „Kellner," schreeuwde de caféhouder woedend, „zet dezen man de straat op, hij is niet goed bij zijn verstand!" Toen richtte Pardé zich forsch en breed op, keerde zich, de armen op de borst gekruist, bedaard om en keek den kellner, die reeds een stap vooruit had gedaan, zoo dreigend aan, dat deze het bij dien eenen tred liet en met ontzag opkeek naar den zeeman, die in deze houding er nog for- scher en geweldiger uitzag, dan hij inderdaad was. „Raak me niet aan!" zei hij gebiedend, „of ik stuur je een kwade haven binnen!" De kellner, die niet tot de gespierdsten behoorde, deed een paar schreden achteruit en sloeg een vragenden blik op den man achter het buffet. Op eens riep een der gasten, die niet ver van de geopende deur zat; „Zal ik even de politie halen om dien vent er uit te smijten?" Maar voor nog de caféhouder kon antwoorden, riep Pardé met een bulderstem: „Ja, haal de politie, dan zullen we eens schoonmaak houden in Grand-Paris!" De aanwezigen begonnen schik in 't geval te krijgen. Zoo'n vreemde geschiedenis hadden ze nog nooit meegemaakt. Wat er eigenlijk aan de hand was, daarvan begrepen ze, een enkele uitgezonderd, niets, en die enkele was de bleeke, tengere kellner. „Nou, haal dan politie!" bulderde Pardé, toen hij Zag, dat de man bij de deur op zijn plaats bleef zitten. „Geen politie!" schreeuwde de caféhouder, ~'k Wil geen tumult in mijn zaak. Daarvoor is ze te fatsoenlijk. Mijnheer,” vervolgde hij, zijn toon wat matigend, „u roept mijn hulp in, welnu ik ben tot uw dienst, ik wil ieder wel helpen, maar dan geen dreigementen en geen beleedigingen." „Zoo,” bromde Pardé met een goedkeurenden hoofdknik, „dat antwoord bevalt me beter." „Als u ginds aan 't tafeltje gaat zitten/' ging de caféhouder voort, „dan kom ik bij u en dan kunnen we rustig praten." „Accoord,” zei Pardé bedaard. „Wenscht mijnheer ook wat te gebruiken?" vroeg de kellner, die weer moed greep en een stapje naderbij kwam. „Niets!" snauwde Pardé en hij stevende, zonder zich aan de verbaasde blikken der gasten te storen, regelrecht op ’n afzonderlijk staand tafeltje aan, Zette zich en keek rustig de zaal door, als zat hij bij zijn potten en pannen aan boord van de Martinique. Plotseling bemerkte hij, dat de caféhouder niet meer bij het buffet stond. Pardé rees op, om beter te kunnen zien. Neen, dien hij zocht, was verdwenen. „Is daar achter 't buffet een uitgang?" vroeg hij den kellner dreigend aanziende. „Ja, mijnheer, mijn chef heeft er juist de zaal door verlaten." „En komt hij gauw terug?" De kellner haalde zijn schouders op. ,/k Weet niet," antwoordde hij met vrees in zijn stem. „Ha, ha, ha!" schaterde het voor in de zaal, en meteen verlieten een paar gasten spottend lachende de gelagkamer. Pardé bedwong met moeite zijn woede. Zijn handen jeukten hem. Als hij naar zijn opwellende drift had geluisterd, dan zou hij daar achter die donkere deur bij 't buffet zonder twijfel een inspectie zijn gaan houden. „Kellner, kom eens hier!" riep hij gebiedend. Met een trek van angst op *t gelaat kwam de kellner naderbij. „Kom maar gerust bij me zitten," zei hij op geruststellenden toon. „’k Ben geen verscheurend dier. Hier!" wees hij naar een stoel vlak bij hem. „Ga daar zitten!" en toen zachter; „Ik moet eens met je praten. Als je me voorthelpt, dan zit er een fooi aan vast van een paar dollar." „Mijnheer," fluisterde de kellner, terwijl hij zijn stoel wat verschoof en zich verschikte om de aandacht van de enkele gasten, die met spanning alles gadesloegen, af te leiden, „mijnheer, u moet hier niet blijven zitten, mijn chef heeft veel goede vrienden hier in de buurt, die hem graag een handje helpen." „En die is hij zeker halen?" gaf Fardé met gedempte stem terug. De kellner knipte met de oogen, maar gaf geen antwoord. „Hier wordt ’s nachts gespeeld, niet waar?" ging Fardé op denzelfden toon voort. De kellner gaf geen antwoord, keek de zaal door naar buiten in de fel verlichte straat, waar om dezen tijd van den dag bijna niemand passeerde. Opeens rees hij op: „Mijnheer, ik zal u daar voor bij de straat een flesch spuitwater neerzetten. Meteen stond hij op, en liep naar 't buffet. Pardé vond het blijkbaar verstandig den stilzwijgend gegeven raad op te volgen. Hij stapte de gelagkamer door en zette zich terzijde van de deur bij een open raam. Eenige oogenblikken later was de kellner bij hem met zijn spuitwater. „U kunt dit gerust drinken/' zei hij, een glas voor Pardé inschenkend. „Vannacht is hier gevochten, niet waar?" vroeg de kok, het glas opnemend als wilde hij drinken. ,/k Ben vannacht niet hier geweest, mijnheerl" antwoordde de kellner. „Zoo, maar daarom weet je toch wel, wat er vannacht hier gebeurd is?" „’k Weet er niets van, mijnheer, maar als mijnheer zijn woord houdt meteen maakte hij een schuivende beweging met vinger en duim van de rechterhand, dan wil ik u wel een raad geven." „Zeg op," zei Pardé, zijn beurs uit zijn zak trekkend. „Ga dan naar het Brono-hospitaal, een half uur hier vandaan in ’t Westeind, daar moet vannacht een Franschman zijn binnengebracht, die door een auto overreden is, en die had een licht grijs costuum aan en was licht-blond van haren. Maar ga gauw, mijnheer, ga gauw. Mijn chef heeft hier veel goede kennissen." Pardé dronk zijn glas spuitwater op, stopte den kelner de beloofde fooi in de hand en haastte zich naar buiten. „Brono-hospitaal," repeteerde hij voor zichzelf om den naam niet te vergeten. Brono-hospitaal in ’t Westeind. Vooruit Pardé, vooruit!" Voor hij den hoek der nauwe straat omsloeg, hoorde hij achter zich plotseling een heftig lawaai. Even keerde hij zich om en zag voor 't pas verlaten café een groep schreeuwende mannen en te midden van deze den caféhouder, heftig dreigend met den vuist van zijn gezonden arm. „Ja, ja," mompelde Pardé, den hoek omslaande, „ja, ja, een oude paling zwemt liever langs de fuik dan er in." HOOFDSTUK IX. IN 't brono-hospitaal. Fardé scheen plotseling veel haast te hebben gekregen. De straat, waarin hij zich thans bevond, was eens een der hoofdwegen der oude stad geweest. Ze was breeder en had meer verkeer dan die, waaraan „Grand-Paris'' lag. „Ha!" zei de kok luid tot zichzelf, „daar komt een leege huurauto aan. Die is voor jou, Fardé.” Meteen stak hij de hand op. De chauffeur stopte. „Hoeveel moet je hebben, om me langs den kortsten weg naar 't Brono-hospitaal te brengen?" „Vast tarief, meneer," antwoordde de chauffeur, „afstand K.M., een dollar." „Vooruit dan maar,” besloot Pardé. Als een gentleman, die dagelijks gebruik maakt van dit snelle vervoermiddel, zette hij zich neer op de veerende kussens en keek voornaam naar al de drukte, die om hem heen woelde. „Valt mee in zoo'n hobbelwagen," verklaarde Fardé zichzelf, „en gauw gaat 't ook, bijna zoo gauw als de Martinique, als ze in de volle ruimte is." „Ja, gauw ging het, want de auto stopte plotseling voor een groot ijzeren hek en achter dat hek zag de kok een groenenden, bebloemden tuin en boven 't groen verrees een hoog, breed gebouw. „Brono-hospitaal, meneer!" kondigde de chauffeur aan, het portier van de auto lostrekkend. „Da's gauw," zei Fardé, terwijl hij uitstapte. De chauffeur knikte en hield zijn hand op. „Als je blieft," zei de kok en hij betaalde den bedongen prijs voor zijn eersten autotocht. In deze omgeving voelde Fardé zich toch wel een weinig vreemd. Hij trad het hek binnen, bleef eenige ©ogenblikken op de breede tuinlaan staan, bestudeerde met aandacht de talrijke ramen, de bijgebouwen links en rechts van 't hoofdgebouw, half wegschuilend achter 't geboomte, en bleef besluiteloos waarheen hij zich wenden zou. Eens had hij zelf ziek gelegen in zoo’n hospitaal te Marseille en hij herinnerde zich, dat niemand daar binnen kwam als bezoeker, zonder zich eerst te hebben aangemeld bijeen deftigdoenden mijnheer, die zich conciërge noemde. En die mijnheer de conciërge te Marseille had een eigen hokje, zooiets als een kiosk zijlings van den hoofdingang. Maar hier was geen kiosk en hier was dan zeker ook geen conciërge, die hem tegen kon houden. „Slaagje vooruit, Fardé!" commandeerde de kok, toen zijn nadenken hem tot dit resultaat had gevoerd. „Slaagje vooruit!” zei hij nog eens en Pardé stapte moedig voorwaarts. Plots bleef hij staan. Links van hem, onder wat groen verscholen, zat een verpleegster en naast haar een tweetal vrouwelijke patiënten. De verpleegster rees op, trad hem tegemoet en vroeg hem iets. Maar Par dé verstond het niet ,/k Versta geen Engelsch,” zei bij ontevreden, ,/k ben een Franschman!” De verpleegster scheen in talenkennis al even arm te zijn als de kok, want ze verstond op haar beurt Pardé weer niet. Ze glimlachte, zei iets tegen de patiënten en wenkte toen Pardé haar te volgen. „Die zal me wel binnenloodsen,” bromde de kok, gedwee zijn geleidster volgend. Al voortgaande bemerkte hij, dat de groote tuin in zijn schaduwrijke hoekjes aan tal van zieken een koel plekje bood, en telkens als hij hier of daar er een of meer passeerde, keek hij onderzoekend, of mijnheer Stoldijk er zich ook bij bevond. Eer hij 't wist, stond hij voor een kleinen uitbouw, die hem aan „de kiosk” van Marseille herinnerde. De verpleegster stootte de deur open en liet hem binnen. „John,” zei ze tot een gegalonneerden hospitaalbediende, die achter een tafel gezeten, zich met 't lezen van een courant bezighield, „John, hier is een Franschman, ’k weet niet wat hij wil." Meteen verdween ze. John rees op van zijn stoel, stak de borst vooruit en vroeg in slecht Fransch wat de kok wenschte. ,/k Kwam eens hooren of mijnheer Stoldijk hier in 't hospitaal ligt?" zei Fardé luid. „Als je dat zelf niet weet, dan weet ik het ook niet,” gaf John wat hoog terug. „Zeg me dan maar, wie het hier wei weet!" viel Fardé heftig uit, zich ergerend aan de verwaandheid van den portier. „Ja, zie 's," begon John weer, „de uren van bezoek zijn van drie tot vijf en op 't oogenblik kun je dus toch niet toegelaten worden." „En ik wil weten, of mijnheer Stoldijk hier is!" bulderde Fardé. „En als jij 't me niet kunt of wilt Zeggen, dan zal ik het daar in dat groote huis zelf gaan onderzoeken." De kok keerde zich reeds om, om de kiosk te verlaten. „Hou ’s!" riep John. „Kwam je niet voor bezoek?” „Ja en neen!" grimde Fardé terug. „Als mijnheer Stoldijk niet hier is, dan heb ’k ook geen bezoek af te leggen. En daarom wou ’k, dat je informeerde of hier vannacht ook een zekere meneer Stoldijk is binnengebracht.'’ Pardé’s stem was al luider en luider geworden en de gebaren, die hij maakte, wilden zooveel zeggen als: „Mannetje, help me nu gauw voort, anders zal ik het je leeren.” „Hoe noem je den patiënt?” vroeg de portier wat toeschietelijker en meteen greep hij naar de kruk van de huistelefoon. „Stoldijkl S. t. o. 1. d. ij. k. Stoldijk!” repeteerde Pardé, den naam spellend. „Vannacht binnengebracht?” „Ja, vermoedelijk!” De portier belde. Oogenblikkelijk was er contact, maar van ’t onderhoud verstond Pardé niet veel. „Hier is 'n Franschman, die komt vragen, of er vannacht een mijnheer Stoldijk is binnengebracht . ♦ * Hè, verstaat u me niet..« Stoldijk, ja, Stoldijk ~. Dat weet ik niet ... Hè ... of tie uit de stad is? .. . Zijn signalement? .. . Wacht even, 'k zal 't hem vragen." De portier, den luisterhoorn nog aan 't oor, richtte zich tot Pardé: „Hoort patiënt in de stad thuis?” „Neen, 't is een Franschman, precies als ik.” „En zijn signalement?" „Blond haar, blauwe oogen, bleek gelaat, grijs costuum, niet zoo dik, maar langer dan ik ben,” lichtte de kok in. De omschrijving van den jongen Stoldijk werd telefonisch overgebracht en even daarna vernam hij met voldoening van den portier, dat een verpleegster hem zou komen halen.” „Dus meneer Stoldijk is hier?" vroeg Pardé met een stem, waarin vreugde trilde. ,/k Weet niet," gaf de portier, de schouders ophalend, kortaf ten antwoord. Eenige oogenblikken later verscheen een verpleegster uit 't hoofdgebouw, die Pardé voorging naar een ontvangkamer. „Wacht hier maar even," zei ze in ’n Fransch, dat veel geleek op dat van den portier. Maar dat „even," duurde den kok wel wat lang. 't Gelukte hem een paar minuten geduldig op een der stoelen te blijven zitten, maar toen begon hij, als een gevangen leeuw zijn hok, de kamer op en neer te loopen. Juist begon zich ’t voornemen, om ongevraagd een onderzoek in 't gebouw te gaan instellen, in hem vaster vorm aan te nemen, toen de deur openging en een grijzend, witgejaste heer binnentrad, die zonder complimenten onmiddellijk op de zaak aanstuurde, welke Pardé's denken geheel in beslag nam. „U zoekt een patiënt hier?" klonk ’t in prachtig Fransch. ~U zoekt een patiënt hier?” „Ja mijnheer." S, O. S. 7 „Zijn naam?” „Stoldijk, mijnheer, Charles Stoldijk.” „Juist!’* Meteen doorliep de arts een lange lijst van namen, die hij in de hand had. „Onbekend hier,” zei hij na eenige oogenblikken, „maar, en langzaam gleden zijn oogen nog eens over de namenreeks, „onbekenden hebben we er hier ook.” „Is ’t een vrind van je, dien je zoek?” „Jaaa,” heette ’t wat schuchter uit Pardé’s mond. „Dus je zult hem wel kunnen herkennen, al is zijn gelaat wat ingepakt?” Pardé’s krachtige gestalte begon te beven. „’k Zou hem herkennen, al zag ’k alleen maar de punt van zijn neus,” zei hij, met geweld zijn aandoeningen bedwingend. „Kijk eens,” begon de arts weer, „vannacht om twee uur is hier een jongeman binnengebracht, die wel overeen komt met het signalement, dat je opgaf. We vonden geen papieren op hem, die zijn identiteit konden doen vaststellen. Maar de initialen in zijn kleeren komen overeen met den door u genoemden naam, enne .. „Maar,” viel Pardé ongeduldig uit,,, meneer Stoldijk kan toch zelf wel vertellen hoe hij heet.” „Neen,” schudde de dokter, „de patiënt heeft hoogstwaarschijnlijk een hersenschudding opgeloopen. Hoe, dat weten we niet. Vermoedelijk door een auto overreden, vermoedelijk, zeg ik.” Nu beefde Pardé, zooals hij 't nog nooit gedaan had. „Hij is toch niet dood?" vroeg de kok verschrikt. „Neen, neen," haastte zich de dokter, „maar wat ’t worden zal, kan ik niet voorspellen, *t Ziet er wel ernstig uit. Maar ga maar eens mee. Kijk eerst maar eens of we den rechten man hebben." Onwillekeurig matigde Pardé zijn zwaren zeemansstap tot deze geleek op den geruischloozen tred van een ziekenverpleegster. 't Ging trappen op en gangen over. Een zaaldeur werd geopend. Pardé had moeite in ’t sterk getemperde licht iets te onderscheiden. „Volg me," fluisterde de arts, toen hij zag, dat de kok bij den ingang bleef stilstaan. Pardé gehoorzaamde. „Hier," zei de dokter, bij een kribbe halt houdend, „is dit de gezochte?" Pardé deed een stap naderbij, boog zich over den kranke, die koortsig ademhalend, alleen door een laken gedekt op de kribbe lag uitgestrekt. „Nu?” drong de arts aan, toen de kok niet direct antwoord gaf. „Die doeken om zijn hoofd," gaf Pardé als verontschuldiging, dat hij niet onmiddellijk besliste. „Bedaard aan dan maar," moedigde de dokter aan. Pardé boog zich nog meer over den lijder en toen ineens: Pardé boog zich nóg meer over den lijder. \ f Ja, hij is *t, ft is mijnheer Stoldijk.” Alle twijfel was geweken, toen na 't verlaten van de ziekenzaal Pardé ook de kleeren van den gewonde had gezien. „En nu moet je me eens vertellen/' vroeg de dokter, in de wachtkamer teruggekeerd, „wat je van dezen patiënt weet." Pardé had een lange reeks van vragen betreffende Charles Stoldijk te beantwoorden: plaats van herkomst, leeftijd, maatschappelijke positie, levenswijze, doel der reis, wanneer van boord gegaan, alleen of in gezelschap, wat er gebeurd kon zijn enz. 0P de eerste vragen gaf Pardé naar zijn beste weten een correct antwoord, maar op de laatste bleef hij of 't antwoord schuldig of gaf 't met zooveel voorzichtigheid, dat stuurman Bardin, indien hij tegenwoordig was geweest, zou hebben uitgeroepen: Goed zoo kokkie, best zoo kokkie, kranig zoo, Pardé! Met angstvalligheid vermeed hij iets te zeggen, dat of den stuurman of Stoldijk in moeilijkheden Zou kunnen brengen. ’t Verhoor was afgeloopen. „Nou, je kunt wel weer naar boord gaan," zei de arts. „Je kunt je kapitein wel inlichten. Zeg hem, dat de verwondingen ernstig zijn en dat ik vrees koester ook voor een andere ongesteldheid. Wij hier zullen de familie te Boulogne wel op de hoogte stellen," 't Was Pardé of zijn schoenen, zijn voeten zelf van lood waren geworden. Moeilijk, met langzamentred verliet hij het hospitaal en zocht als in een droom de Martinique weer op. Alles was daar in vollen gang. Lieren draaiden kamraderen ratelden, 't werkvolk zwoegde en de ruimen van de Martinique stalden in stapels en hoepen den rijkdom van Fransche koopwaren op de kade. Bijna ongemerkt kwam Fardé aan boord, bijna: de eerste, die hem opmerkte was stuurman Bardin. „Kom eens gauw mee," zei hij gehaast tot den kok, „ga maar mee naar mijn hut." Daar vertelde de kok zijn heele wedervaren. „En van de roulette heb je niet gesproken?" vroeg Bardin met iets angstigs in zijn blik. „Nee", schudde Fardé, „dat had ik immers beloofd." „Goed, goed, en als de kapitein komt, zwijgen hoor, zwijgen. Alleen maar zeggen, dat meneer Stoldijk is gaan passagieren, als hij je wat vraagt, laat de rest maar aan mij over." Fardé knikte, maar in zijn hart voelde hij groote spijt, dien morgen de stellige belofte aan den stuurman te hebben gedaan, Waarheid ging toch bovenal, welke de gevolgen er ook van mochten zijn. 't Duurde evenwel lang eer de kapitein de volle waarheid vernam, want toen hij eerst na een vijftal dagen op de Martinique terugkeerde, die in dien tijd grootendeels gelost was, droeg hij de order bij zich onmiddellijk zee te kiezen en naar Boston te stevenen voor een nieuwe lading, 't Kostte stuurman Bardin weinig moeite den kapitein te doen gelooven, dat Charles zijn reis door de Zuidelijke staten was begonnen. HOOFDSTUK X. OM HUN KIND. Het briefpapier trilde in de handen van den heer Stoldijk. Zijn betraande oogen blikten wezenloos door de spiegelruiten van zijn privé-kantoor; van al de drukte in de haven en 't gewoel op de kade zag hij niets. De verbeelding tooverde hem een gansch ander tooneel, dan daar vóór hem in echte wezenlijkheid was. Hij zag een ziekenzaal en in die ziekenzaal een rij van krankbedden en op een daarvan zijn zoon, zijn Charles, bleek, bloedend verwond, stervend,.. . misschien reeds gestorven. Opnieuw begon hij den brief te lezen, gedreven door de stille hoop, dat te midden van zooveel donkerheid misschien nog één enkele lichtstraal mocht glanzen. O, hij had al een voorgevoel gehad, toen bij 't nazien der pas binnengekomen post, hij den brief ontdekte, dien brief met ’t schrikaanjagend hoofd „Brono-hospitaal. Yew-Orleans.” ’t Was of een schelle, snijdende stem hem toeriep: „Dit schrijven betreft je Charles.” Bij ’t haastig openen had hij zich nog getroost met de gedachte, dat Charles wellicht een weinig ongesteld door zeeziekte of iets dergelijks, zelf uit 't hospitaal had geschreven, doch hoe had hij zich vergist, 't Was een streng officieel doktersrapport, kort, afgemeten, maar in zijn kortheid vreeslijk als een beulszwaard. En mijnheer Stoldijk herlas: „hersenschudding, die 't ergste doet vreezen, bovendien symptomen van de gelekoorts." 't Eenige lichtpunt in heel het briefje was 't korte zinnetje: „overigens een gezond jong lichaam met veel weerstandsvermogen. Bijzonderheden en bericht over het verloop volgen." Mijnheer Stoldijk las en herlas den laatsten regel drie-, vijf-, tienmaal, wierp toen den brief op tafel en greep zich in wanhoop in de grijzende haren. „Die regel, die regel," perste het hem uit de borst, „die regel is daar neergeschreven om te harden slag ineens ons te sparen. Maar ik weet het, ik weet het, Charles is . . ." Doch het vreeselijke woord, dat al zijn trots, al zijn hopen en verwachten van zooveel jaren plots terneer zou slaan, wilde niet over zijn lippen. Neen, ’t kon niet waar zijn, Charles zou wel ziek zijn, ernstig ziek misschien, maar leven, dat deed hij; leven, dat moest hij; leven om hem, ja, om hem en . . . om zijn vrouw , . . zijn vrouw . . . De verslagen man nam den brief weer op en begon weer te lezen, nu niet voor zich, maar voor haar en hij meende thans de ontroering te ervaren, die haar hart zou aangrijpen. Hij wilde zich indenken. wat zijn vrouw zou gevoelen, als zij die moeilijke regels lezen zou, en in zijn verbeelding hoorde hij reeds haar gejammer en bitter geschrei om 't dreigend verlies ... om ’t geleden verlies wellicht. Hij hoorde reeds de harde verwijten uit haar mond, omdat hij niet naar haar raad had willen luisteren, 't Was hem als priemde elk woord als een dolksteek. „Ik kan 't haar niet zeggen/' klaagde hij, „ik kan haar den brief niet overhandigen. Ze zal me overladen met verwijten. Had ik maar naar haar geluisterd, had 'k Charles maar thuis gehouden en niet mijn zin doorgedreven." Ontzet, verbijsterd door allerlei schrikbeelden zat de arme man daar neer in zijn kantoor. Anders was dit luxueuse vertrek zijn trots en roem, en genoot hij daar dubbel van zijn groeiende welvaart, nu was het hem een sombere kerker. Wat baatte hem nu al de verworven rijkdom, wat verheugenis stak er nog in zijn toenemende en winstgevende handelsrelaties, die van uit dit kleine, maar zoo keurig ingericht kantoor werden onderhouden? Wat beteekende dit alles nu nog, nu zijn zoon, zijn erfgenaam, ginds aan de overzijde van den oceaan in 't kille . . . Stoldijk rilde van heftige aandoening, van overspanning. Neen, hij kon 't hier niet langer houden, hij moest naar huis, naar zijn vrouw, 't Leed kon toch niet erger worden, en indien wel, wel nu; hij zou den bitteren beker drinken tot den laatsten druppel. Maar hij moest een deelgenoot hebben. Mijnheer Stoldijk, radeloos door de overstelpende smart, rees langzaam op van zijn zetel, greep de verschillende nog ongeopende poststukken, stapte naar de deur, die toegang gaf tot de groote kantoor – zaal, en reikte alles aan den boekhouder met de opdracht, onmiddellijk af te doen, wat daarvoor in aanmerking kwam en de rest te bewaren tot hij terugkwam. „Charles ligt ziek in New-Orleans," zei hij zacht bij 't heengaan. Vóór de oude boekhouder naar bijzonderheden kon informeeren, stond mijnheer Stoldijk reeds buiten. Alles om zich vergetend om de kwellende gedachten, die hem vervulden, sloeg hij den weg in naar zijn woning. Wankelend trad hij binnen en zocht zijn vrouw in den tuin. Dat er iets ernstigs gebeurd was, behoefde hij haar niet te zeggen. Ze zag het onraiddellijk. 't Gelaat van haar man, waarover in den regel een waas van levensblijheid en eigengenoegzaaraheid lag gespreid, was bleek en teekende een en al verslagenheid en diepe smart. „Wat scheelt er aan?" vroeg ze deelnemend. „Charles is ziek," zei hij, zijn oogen van haar afwendend. „Hoe weet je dat?" vroeg ze, met schrik in haar stem. ~'k Heb een brief ontvangen uit New-Orleans?” antwoordde hij, in den binnenzak van zijn jas naar den brief tastend. „Is 't erg?” informeerde ze, met angst de bewegingen van haar man volgend. „Lees zelf maar,” zei hij, haar den brief overreikend. Met trillende vingers trok mevrouw Stoldijk den brief uit de enveloppe en las, gehaast, zenuwachtig, en toen ze de weinige regels in zich had opgenomen, zonk ze stil schreiend op haar stoel neer. Maar er klonk geen hard woord van haar lippen en ze overlaadde haar man niet met verwijten. Stil, gelaten, proefde ze de diepe smart, die zoo plots over haar was gekomen en ze zocht de oorzaak van het schrijnend wee niet bij een ander, maar bij zichzelf. Ze doorzocht haar ziel en ze vond. Was ze de laatste weken niet zorgeloos geweest? Had ze niet met een zekere luchthartigheid aan haar kind gedacht? Had ze niet vertraagd in 't bidden voor haar Charles? Voor geestelijk afdwalen was ze, ze wist zelf niet waarom, den laatsten tijd minder beducht geweest. Ze was, en ze wist weer niet waarom, meer vertrouwen gaan stellen in de goede inborst van haar zoon, in de lessen, die ze hem gegeven had, en haar beden waren verflauwd, terwijl ze geheel vergeten had, dat ook 't stoffelijk bestaan van haar kind gedragen moest worden door Gods liefdevolle en almachtige hand. Ze zag haar straf en ze klaagde in stilte, beschuldigde zichzelf en bad haar Hemelschen Vader om vergiffenis in den Naam van haar Heiland. Mijnheer Stoldijk waagde het 't hoofd naar zijn vrouw te wenden en hij werd getroffen door den deemoed, die uit heel haar houding sprak. Neen, zij ging niet onder in dit leed, zooals hij bij oogenblikken dreigde te doen; ook was er geen spoor van opstandigheid, zooals die in zijn ziel al krachtiger begon te worden. „Vrouw,” barstte hij los, „deert het je zoo weinig?” Ze sloeg haar betraande oogen op. „Man,” zei ze klagend, „de hand des Heeren is zwaar op ons, maar laat ons hopen en bidden, dat Hij ons niet doet naar onze zonden.” Wrevelig schudde Stoldijk het hoofd. Zie, daar had je nu weer dat godsdienstig gebazel met zijn karakterlooze overgegevenheid, die de smart als een loshangend kleed maar van de schouders laat glijden en ’t hart stil zet, om niet te voelen het geweld van den toegebrachten slag. „Kun jij je kind zoo gemakkelijk missen?” schreide hij meer dan hij vroeg. „Johan,” zei ze zacht, „je weet hoe veel ik van onzen jongen houd, en als God hem van ons wegnam, dan Zou ik er leed over dragen tot aan mijn graf, maar ik zou blijven bidden, dat de Heere mij bewaarde voor opstand tegen Zijn wijze beschikkingen. Zullen wij, menschen, den Heere voor onzen rechterstoel dagen?” „Zwijg!" viel mijnheer Stoldijk uit. „Zwijg, ik kan het niet dragen! ’t Is onbarmhartig, 't is wreed!” Hij rukte haar den brief uit de handen en liep den tuin verder in. Onder een hoogen beuk bleef hij staan en begon weer opnieuw te lezen. Plotseling lichtte in zijn oogen de weerschijn der hoop, die opeens de allerlaatste paar woorden van den brief in zijn ziel werkten. Stond daar niet: „Bijzonderheden en berichten over het verloop volgen?” Zou er dat staan, als de arts geen hoop op herstel had? Zou hij dat neergeschreven hebben, als de dood zijn kind reeds had weggerukt? En was het geen gewoonte telegrafisch de doodstijding aan een verafwonende familie te zenden? Neen, Charles was niet dood, neen; hij kon, hij zou nog beter worden. O, God, indien dat eens mocht zijn! Ik zou . .. Mijnheer Stoldijk schudde voor een tweeden keer wrevelig zijn hoofd. Wat nu? Begon hij ook al zijn hoop, verwachting te bouwen op God, in Wien te vertrouwen hij reeds lang had verleerd? Ging hij ook al, nu nog, den weg op van al die flauwhartigen gelijk zijn vrouw, die den moed misten het levensleed op de schouders te houden, er tegen te vechten, te razen en te vloeken desnoods? Neen, dat mocht niet, dat zou niet! En toch. ♦. Wat kon dat torsen, dat strijden, dat razen hier baten? Zou dat hem zijn kind behouden? Kon één mensch ter wereld het? „O God, wees mij barmhartig, spaar hem mij." Een felle kreet was 't, plots opschreiend uit de benauwdheid zijner bewogen ziel. Langzaam keerde hij terug, naar de plaats, waar hij zijn vrouw had verlaten, maar ze was er niet meer. Hij keek zoekend voor zich uit en daar in de tuinkamer ontwaarde hij haar, neergeknield bij haar stoel, de handen gevouwen, 't hoofd gebogen, biddend. lets ervoer hij er toch van, dat „die flauwhartigen," die „vromen" wel een heerlijke rust moeten vinden in dat vertrouwend neerleggen van al hun leed en al hun nood aan de voeten van den God, Dien zijvereeren. 't Was hem, als zag hij zich plotseling weer als knaap, toen hij ook zoo nu en dan tusschen zijn wilde buien in, behoefte kon gevoelen om evenals zijn vrouw thans, in stilte zijn knieën te buigen en te bidden. Dan was *t hem dikwijls geweest, of een adem van vrede en rust in zijn onstuimig jongenshart was komen binnenzweven. En zie, nu, op dit oogenblik, ervoer hij weer iets van dat bijna vergetene en zooveel jaren niet meer gezochte. Hij wendde zijn blik van zijn biddende vrouw af, sloop geruischloos weg, den tuin weer verder in en hij peinsde, murmureerde, woedde in zijn opstandigheid, streed er tegen, boog diep het hoofd en meende de uitkomst te zien in zijn dwingend vragen: „O God, Gij zijt de machtige, behoud dan mijn zoon, breng hem mij weer en ik zal U dankbaar zijn." Hij wischte de tranen uit zijn oogen en met opgericht hoofd als een, die een overwinning heeft behaald, schreed hij langs het tuinpad naar zijn woning. Bij de tuindeur stond hij tegenover zijn vrouw. „Louise," zei hij, den brief haar weer voorhoudend, „lees deze laatste woorden eens," en hij wees naar dien enkelen regel: „Bijzonderheden en berichten over het verloop volgen." „Mij dunkt," ging hij voort, „dat we daaruit gerust kunnen lezen, dat de dokter nog wel hoop heeft. En ik heb zoo gedacht, dat hij ons wel telegrafisch 't bericht zou hebben gestuurd, als Charles ~ ." De stem van mijnheer Stoldijk verloor hier zijne klank. „Beste man," zei mevrouw Stoldijk, „laat ons vertrouwen hebben op Gods goedertierenheid. Hij weet, wat voor ons en voor Charles het beste is." Zwijgend zag hij haar aan. Hoe rustig stond dat gelaat, rustig ondanks de smart, die sprak uit haar oogen. Ja, hij wilde ook vertrouwen op Gods goedertierenheid, ja, dat wilde hij, maar niet met de overgegevenheid, die zeggen deed: „Hij, de Heere, weet, wat voor ons en voor Charles het beste is." Neen, dat kon hij niet. Nog even stond hij daar, wachtend op nog een enkel woord, dat hem bemoedigen kon, maar mevrouw Stoldijk zweeg. Plots greep hij naar zijn horloge. „Te laat!” zei hij verdrietig. „Dat ik daaraan niet eer dacht!” „Wat wou je?” vroeg zijn vrouw. „Telegrafeeren naar ’t Brono-hospitaal. Een telegram met betaald antwoord. Maar ’t is te laat. Voor Amerika wordt niet meer opgenomen. Maar weet je wat? Ik geef het telegram nu vast af. Dan gaat 't morgen bij de eerste gelegenheid weg.” Haastig greep hij zijn hoed, verliet zijn vrouw en spoedde zich naar het telegraafkantoor. HOOFDSTUK XL DAGEN VAN SPANNING. Telegrafeeren op verren afstand, vooral als er gebruik moet gemaakt worden van de trans-atlantische kabels, is duur. De hooge prijs weerhield evenwel den heer Stoldijk niet een breed opgesteld telegram over te seinen en hij betaalde bovendien een groot bedrag, opdat de arts van het Brono-hospitaal bij het beantwoorden niet op een woordje behoefde te zien. „Vandaag krijgt u geen antwoord meer, mijnheer," Zei de postbeambte, „’t zal wel morgen worden." „Niets aan te doen,” trachtte mijnheer Stoldijk berustend te zeggen, maar zijn stem beefde. Hij had den tijd nu wel willen doorvliegen. In gewone omstandigheden, dan sprak hij dikwijls den wensch uit, dat een dag in plaats van vier en twintig uren er acht en veertig mocht hebben en dat een uur in plaats van zestig, honderd en twintig minuten behoorde te tellen. Nu evenwel had hij gaarne de uren willen doen inkrimpen tot minuten en een etmaal tot een enkel uur. Werktuiglijk nam hij na 't bezoek op 't postkantoor den weg, die naar zijn kantoor voerde. S. o. s. 8 Even liep hij langs zijn personeel, voor wie de dagtaak teneinde spoedde, en toen hij zag, dat de oude boekhouder gang in de kantoorzaken had weten te houden, haastte hij zich weer naar huis. Moe en afgemat wierp hij zich op den divan, maar rust kon hij er niet vinden. Hoe anders ging het zijn vrouw. Ondanks zichzelf moest hij haar gemoedskalmte bewonderen en toch ergerde het hem, dat zij nog lust had zich met huishoudelijke zaken in te laten, er zich zelfs ijverig mee bezig te houden. Ongedurig wendde en keerde hij zich op den divan, stond telkens op, liep de kamer zacht mompelend heen en weer, en had niet anders dan kortafgebeten, bitse antwoorden voor zijn vrouw, die niet ophield hem er op te wijzen, dat wat God doet, steeds welgedaan is. Mijnheer Stoldijk had, sedert hij in 't zakenleven was gegaan, menigen onrustigen nacht gehad, maar nooit maakte hij een nacht door, als die volgde op den dag, welke hem zulk een schokkende tijding had gebracht. De uren kropen langzaam vol kwellingen voorbij, en toen de morgen aanbrak rees hij vermoeid op van zijn sponde, 't Hoofd duizelde hem en zijn knieën knikten. Hoewel hij wist, dat er op zijn telegram nog geen antwoord kon zijn, spoedde hij zich toch met zijn afgemat lichaam naar het postkantoor en wachtte, wachtte ongeduldig aan het loket. Hij spande zijn gehoorzenuwen tot het uiterste in en, oud-postman als hij was, trachtte hij met geoefend oor de berichten op te vangen, die nu hier dan daar op de toestellen binnenkwamen. De inspanning was te groot. Een hevige hoofdpijn begon hem te kwellen en ten slotte verliet hij moedeloos de wijde hal van 't postkantoor en zocht verfrissching in de buitenlucht. Hij zou dan maar de wacht houden bij de deur, die voor de telegrambestellers was bestemd. De bestellers kenden hem wel en als ze een bericht voor hem hadden, dan zouden ze het hem daar wel geven. Dat spaarde hun immers een tocht naar zijn huis of kantoor. En de terneergeslagen man wachtte opnieuw met groeiend ongeduld. Van tijd tot tijd slipte hem een besteller voorbij. Hij dwong ze door zijn houding naar hem te kijken, hij riep ze aan, vroeg hun of ze ook voor hem iets hadden, 't Was alles vergeefs hopen, tot eindelijk, juist toen hij er over dacht weer naar de hal terug te keeren, een beambte regelrecht op hem aan stapte. „U is mijnheer Stoldijk?" „Ja," haastte de aangesprokene te antwoorden, zijn hand reeds uitstekend. „Dan heb ik een telegram voor u," zei de beambte, „wil u maar voor ontvangst teekenen?" „Nooit beefden Stoldijks vingers meer dan nu. Gejaagd krabbelde hij zijn naam onder het biljet van ontvangst, reikte 't den besteller over en alles om zich heen vergetend, verbrak hij het sluitzegel en, neen las niet, maar verslond de regels, onduidelijk, moeilijk begrijpbaar soms door hun beknoptheid. Bemoedigend was het bericht niet, al meldde het dan ook, dat Charles nog in het rijk der levenden was. De opgedane verwondingen genazen langzaam, de hersenaandoening was hij eenigszins te boven gekomen, maar thans knaagden de koortsen aan *t verzwakte lichaam, zoodat de toestand zich nog donker liet aanzien. Als een gebroken man strompelde Stoldijk terug naar zijn woning. „Waar leven is, is hoop/' trachtte hij zich te troosten, maar 't gaf geen rust, geen vertrouwen. Toen dacht hij plots aan de vrouw, wier beeltenis op zijn kantoor boven zijn bureau hing. Het beeld zijner moeder, zooals ze was in zijn kinderjaren, rees voor zijn blik op en hij hoorde haar, die zooveel leed in 'r leven had gedragen, stil vertrouwend spreken over haar God, in Wiens hand zij rustig haar lot dorst te stellen. Zie, die moeder, hij zag het nu eerst goed, was als zijn vrouw: zij bogen onder de slagen, maar braken niet, zij voelden diep de smart, die over haar kwam, maar vonden ook troost en bemoediging, zij verloren nimmer haar vertrouwen op dien Henen, Dien hij vergat. „O God," bad hij al voortgaande, „geef ook mij die onderworpenheid, bemoedig en vertroost ook mij, schenk ook mij vertrouwen in U en ach, behoud mij mijn kind!" Zwak en ellendig voelde hij zich nu, die voorheen in zichzelf alles meende te vinden, wat hem noodig was. Een gevoel van afhankelijkheid aan een hoogere macht had de plaats ingenomen van de zelfgenoegzaamheid, die gegroeid was onder den invloed van aardschen voorspoed en de weelde van verworven schatten. Neen, een mensch kon niet alle dingen naar zijn wil richten. Het werd hem al klaarder. Neen, een mensch kon zich hier geen volmaakt of bijna volmaakt geluk scheppen. Hij zag het thans in zichzelf bewezen. De Almachtige, de God van zijn moeder, de God van zijn vrouw stond boven alle dingen. Hij stond ook boven hem, boven al zijn doen en laten. Hij hield ook de schaal van zijn geluk in Zijn machtige handen. Ach, hij wou het nu wel erkennen, dat Hij, de Heere van alle dingen, hem in de verloopen jaren met zegeningen had overladen, zonder dat hij er Hem ooit voor had erkend en gedankt. Zeker, hij had gearbeid, gestaag en boven zijn krachten soms, maar dat zijn pogen, jaar in, jaar uit met zulke rijke baten werd geloond, moest, kon niet anders dan een bestiering zijn van Hem, die 't al regeert. Waren de Cordals geen wakkere kooplui geweest, wakker, eerlijk en bijdehand? En toch waren ze aan lager wal geraakt. Had de firma Bourdier niet steeds puik personeel gehad. En toch was ze achteruit getobd. En hij zelf? Hij had tot heden schier niets dan voorspoed gekend. Ja, 't was zegen van boven geweest, van boven. Maar nu trad diezelfde God hem tegen. Ja Hij trad hem tegen, want het goede kwam van Hem, maar ook het kwade. Waarom? Waarom nu? In 't moede, door smart gebroken hart deeddeHeere langzaam een licht ontgloeien, waarbij het zich in zijn ware gestalte begon te zien, maar bij dat licht vermenigvuldigden zich ook moeilijk te beantwoorden vragen, die de benauwdheid der ziel nog grooter maakten. Werktuiglijk sloeg Stoldijk den weg in naar huis en hij stond voor zijn woning eer hij het wist. In de gang trad zijn vrouw hem vragend tegemoet. Zonder een woord te zeggen, reikte hij haar het telegram over. Ze las het en zuchtte. „Als het den Heere behaagt, dan zullen we onzen Charles weerzien/' zei ze na gelezen te hebben. „God maakt het tot heden nog wel." Een bitter verwijt welde er op in 't hart van Stoldijk. Hoe kon zijn vrouw nu toch zulke woorden spreken? Neen, zoolang hij geen zekerheid had, dat Charles zou blijven leven, zoolang kon hij niet zeggen, dat God het wel met hen maakte. De dagen, die nu volgden, bleven vol spanning voor de beide bedroefde ouders. Geen kosten ontziende, liet Stolwijk zich voortdurend telegrafisch op de hoogte houden van Charles' toestand. Onveranderlijk bleven de berichten luiden: „Hoewel hoop op herstel niet uitgesloten is, blijft de toestand nog steeds zorgwekkend." Wat kostte het den heer Stoldijk groote inspanning om zijn gedachten bij zijn werk op het kantoor te bepalen en de oude boekhouder moest zijn chef telkens opmerkzaam maken op brieven, die noodwendig door hemzelf behoorden beantwoord te worden. Van de wakkerheid, die hem steeds bij 't zaken-doen had gekenmerkt, was bijna geen spoor overgebleven. De pijnlijke gelijkluidendheid van de Brono-berichten matten hem meer en meer af. Hij begon zich al kleiner en afhankelijker te voelen. Zijn machteloosheid stond hem ten laatste duidelijk voor oogen en hij wist niet, dat 't de Heere was, die hem een moeilijke leerschool deed doorloopen, om hem ten slotte tot de erkentenis te brengen, dat hij niets te eischen had, zoodat hij als zijn vrouw zeggen kon: „Zoo de Heere het doet, zoo is het goed." En dat leerde hij in die dagen van groote beproeving, toen God hem deed zien eigen onwaardigheid, en de innerlijke verdorvenheid van zijn bestaan. Het kleine hoog-moderne kantoor, waar Stoldijk zooveel zaken had afgewikkeld, zaken, die gingen om stoffelijk gewin, werd ten laatste een bidcel, waarin een arme, onwaardige zondaar zich vernederd neerwierp voor zijn God en bad om een onverdiende gunst. ’t Was nu niet meer: „Ik wil, ik kan mijn Charles niet missen/' doch een ootmoedig; „Zoo het in Uwen raad kan bestaan, o Heere, behoud mij dan mijn kind en ik zal U dankbaar zijn, doch niet mijn wil, maar Uw wil geschiede." Mevrouw Stoldijk bemerkte tot haar groote blijdschap de verandering, die bij haar echtgenoot plaatsgreep en zij begon te verstaan, dat God de Heere bezig was een groot werk te doen. Nu kon ze te midden van al haar leed, al haar vreezen en hopen, nog danken voor de zware beproeving. Jaren lang had zij gebeden, dat God het verkilde hart van haar man zou vervullen met zijn warme liefde. Soms had ze gewanhoopt, of ooit haar bede zou verhoord worden, maar thans zag ze, dat de Heere niet alleen een hoorder doch ook een verhoorder des gebeds was. En nu, zij verdubbelde haar smeeken voor ’t eeuwig behoud van man en kind en schuchter smeekte zij, dat dit kind nog hersteld in de ouderlijke woning mocht terugkeeren. Doch hoe ontroerd was ze, toen ruim een week na het eerste onheilspellend bericht er tijdingen kwamen, die vertelden, hoe haar Charles bij zijn aankomst te New-Orleans onmiddellijk den moederlijken raad in den wind had geslagen en 't"pad der zonde was opgegaan. Mevrouw Stoldijk stond gereed om naar een avondbidstond te gaan. Een bekend Vlaamsch predikant zou in den kleinen kring der Protestanten van Boulogne voorgaan. „Waar ga je heen?" vroeg mijnheer Stoldijk, toen hij zijn vrouw gekleed om uit te gaan, de huiskamer zag binnenkomen. „Naar de avondbidstond," luidde het antwoord. „Van avond spreekt er een Vlaamsch predikant. Ik denk, dat geen Protestant uit Boulogne thuis blijft, want ’t moet een vroom prediker zijn." Den eersten tijd van zijn huwelijk had Stoldijk zijn vrouw zoo nu en dan naar dergelijke samekomsten vergezeld, maar de laatste jaren had hij haar steeds alleen laten gaan. Hij had immers geen behoefte om God te danken en te bidden. Maar nul „Vind je 't goed, als ik mee ga?" vroeg hij eenigszins verlegen met zichzelf. „Zeker, beste man, je zult er me een groot genoegen mee doen," antwoordde mevrouw Stoldijk en een onbeschrijfelijke vreugde doortrilde haar. „Dan moet ik me nog even een weinig opknappen." zei hij. „Daar is toch nog wel tijd voor?" „Ja, gauw dan maar!" „En ’k wou ook graag, dat we onzen weg langs ’t postkantoor namen, dan kon ik even mijn bus lichten. Misschien is er eenig bericht." „Goed, goed," zei mevrouw, „maak dan maar voort". Enkele minuten later was mijnheer Stoldijk beneden en voor 't eerst na vele jaren richtte hij zijn schreden naar de plaats, waar alleen levensvoedsel wordt geboden voor hongerenden en dorstenden naar de gerechtigheid. Gehaast doorliepen ze de straten tot ze bij het postkantoor kwamen. „Nu moet je even wachten, hoor, vrouw!" zei mijnheer Stoldijk en hij stapte binnen. Na enkele minuten stond hij bij den wijden uitgang en wenkte zijn vrouw. „Kom eens even hier in 't licht!" riep hij heesch van aandoening. „Wat is er?" vroeg ze, toen ze bij hem gekomen was. „Een brief over Charles," zei hij teneergeslagen. „Van den dokter?" „Neen, van den kok van de Martinique." „Van Pardé?” Ja." Ze traden een weinig verder de breede gang van 't postkantoor binnen en onder 't licht van een heldere electrische lamp lazen ze samen, hij voor den tweeden keer, den brief, dien Stoldijk tusschen zakenbrieven in zijn postbus had gevonden, en die hem zoo zeer had ontsteld. De letters van ’t epistel waren krom en onsierlijk, de zinnen niet altijd verstaanbaar en kenmerkten den man, die het schrijven had verleerd, maar het geheel sprak van een trouw, deelnemend hart. Pardé vertelde, dat hij na vele dagen wachtens het eindelijk niet meer kon uithouden en, ofschoon hij beloofd had te zullen zwijgen, zich verplicht gevoelde zijn belofte te breken. „Mijnheer, uw zoon is met een ander van de bemanning in een speelhuis geweest," schreef hij in zijn eigenaardig Fransch. „Uw zoon heeft zich bedronken, heeft gevochten, is ter nauwernood den dood ontsprongen en ligt sedert eenige dagen geheel buiten kennis in het Brono-hospitaal te New-Orleans. Ik geloof, dat hij al zijn geld kwijt is. De kapitein van de Martinique weet er niets van. Hij meent, dat uw zoon naar Galveston is gegaan. De kapitein was niet aan boord, toen ’t gebeurde en ik durf het hem niet te zeggen. Ik verzoek u mij niet te verraden, want ik heb beloofd te zullen zwijgen. Heden avond vertrekken we naar Boston en dan naar Hamburg. Of we daarna naar Boulogne koersen, weet ik niet. Daarom schrijf ik u maar. 't Zou te lang duren, eer ik het u zeggen kon." Met moeite las mevrouw Stoldijk de laatste regels. Tranen benevelden haar blik. Groot leed, grooter dan ze de laatste dagen te dragen had gehad, scheurde haar ziel vaneen. Dat haar kind ziek was, zelfs den dood nabij, ze kon er in berusten, omdat ze Gods hand er in kon zien. Maar dat Charles den weg der zonde was opgegaan, 't ouderlijk vermaan niet had geacht, ’t Goddelijk gebod had vertreden tegen beter weten in en thans voor de poort van den dood stond, neen, dat brak in haar de kracht, dat wekte bitterheid op in haar hart tegen haar man, die niet naar haar raad had willen luisteren en Charles toestemming gaf zoo ver van huis te gaan. ,/t Is jouw schuld,” barstte ze uit! „Waarom luisterde je niet naar me? Nu zie je ’t!” Ze gaf hem den brief terug en verliet het postkantoor. Maar ze sloeg niet den weg in naar de ver gaderza'd. Neen, dat kon ze niet. Haar hart was met gramschap en zondigen toorn vervuld. Ze wou naar huis, daar kon ze uitschreien. Verslagen, tot in 't diepst van zijn ziel ontroerd, volgde mijnheer Stoldijk haar en thuis gekomen zocht hij de eenzaamheid van zijn eigen kamer, want hij wist niet te antwoorden, als zijn vrouw haar verwijten zou herhalen. Maar één ding had hij geleerd. Hij beleed voor God zijn schuld en hij gedacht met berouw zijn eigen leven, dat tot zijn diepe smart van zooveel misstappen getuigde. Kon hij Charles iets verwijten? Was hij zelf niet even slecht, ja nog slechter geweest? En had hij wel ooit ernstig gewaarschuwd? Had hij bij de opvoeding van Charles niet altijd vijandig gestaan tegenover de richting, die zijn vrouw daarbij volgde? Nu zag hij 't: Zij wees den veiligen weg. En hij had er om gelachen, omdat... ja, waarom? Omdat hij zelf ver van God en Zijn gebod stond. Onder den zwaren last van pijnend zelfverwijt boog hij het hoofd en zooals eenmaal de tollenaar uit de gelijkenis van den Heiland der wereld, ■iep hij handenwringend: „O God, wees mij zondaar genadig." Zijn bidden om het leven van Charles werd een smeeken om de barmhartigheid en ontferming Gods in Christus Jezus, een worstelen om 't behoud van de ziel van zijn kind en van hem zelf. Had mevrouw Stoldijk zóó haar man gezien, ze Zou niet zooveel moeite gehad hebben de bitterheid uit haar hart te bannen, ze zou God hebben gedankt en hebben uitgeroepen, dat de wegen des Heeren wonderlijk zijn en dat in al Zijn daden ontfermende liefde en genade blinkt. Bij haar waren thans de ontferming en liefde verre, In haar groeiende verontwaardiging zon ze op woorden, scherpe, bitse woorden, waarmee ze haar man zou overstelpen, als hij in de kamer kwam. Want 't was zijn schuld, zijn schuld alleen, dat ze haar Charles zou moeten missen. Dat ze hem ooit nog levend zou weerzien, kon ze thans niet meer gelooven, De brief van Pardé had het haar wel duidelijk doen worden. Haar hoop en blijdschap voor dit leven waren vernietigd, en op haar beurt riep ze in zondige radeloosheid: „O, mijn God, waarom, waarom? Heb ik dan niet genoeg voor hem gebeden?” Plots schrok ze op. Er werd heftig aan de huis- bel getrokken. Zonder te wachten, tot de dienstbode haar kwam melden, wie of wat er was, spoedde ze zich de kamer uit, de gang in, naar de deur. „Een buitenlandsch telegram, mevrouw, astublieft afteekenen," zei de postbode. Ze haastte zich naar de kamer, plaatste vlug haar naam onder ’t ontvangstbiljet, reikte het de dienstbode over, scheurde het telegram los en las. Heftig ging haar boezem op en neer en de kleur van haar gelaat wisselde bij 't oogenblik. „O, God," riep ze met gesmoorde stem, „is dat Uw antwoord op mijn bitterheid en liefdeloosheid." Met 't telegram in de handen snelde ze de kamer weer uit en terwijl ze de trap opvloog naar mijnheer Stoldijks kamer, riep ze met een jubel in haar stem: „Man, man, een bericht over Charles, hij wordt weer beter, 't ergste is voorbij!" Mijnheer Stoldijk stormde haar tegemoet op de corridor. Haastig las hij het telegram van den arts, die Charles verzorgde. Een blijde, dankbare lach plooide om zijn mond, en uit 't diepst van zijn hart zei hij, terwijl hem de tranen in de oogen schoten: „Onze God is goed!" „Ja, goed ..." stamelde mevrouw Stoldijk, „goed en barmhartig. Mocht nu ook de ziel van ons kind gered worden." HOOFDSTUK XII. 'T IS ALLES GUNST. Het eerste gunstige bericht aangaande Charles werd spoedig gevolgd door een tweede, een derde. 'tiWaren nu slechts korte telegrammen. Eindelijk kwam er een brief van den arts van 't Brono-hospitaal, die meerdere bijzonderheden gaf. De patiënt heette nog zwak, behoefde de oplet – tendste verzorging, maar nam gestaag toe in beterschap. En als 't zoo voort bleef gaan, dan mocht hij over veertien dagen hoogst waarschijnlijk zelf een kort briefje schrijven. Getelegrafeerd zou er nu alleen maar worden, als er ernstige wending in den toestand werd geconstateerd. Met groote dankbaarheid lazen en herlazen mijnheer en mevrouw Stoldijk dezen brief. Ze deelden nu zoo volkomen de vreugde over de zegeningen, die hun uit Gods hand toekwamen. Er was in de verloopen weken een wederzijdsch verstaan gekomen. God had hen door 't lijden dichter tot elkander gebracht en nu Hij met zijn gunsten tot hen kwam, konden ze ook zoo van harte te zamen den Heere loven en prijzen voor deze nieuwe weldaad. Met brandend verlangen zagen ze nu uit naar een eigenhandig schrijven van Charles. Mijnheer Stoldijk had 't al uitgerekend, hoelang het wel duren zou, voor ze Charles' brief in handen kregen. Veertien dagen had de arts genoemd, die nog verloopen moesten, voor 't hun zoon vergund zou worden de pen zelf ter hand te nemen, dan ’t verzenden van New-Orleans naar New-York voor de mail, vervolgens de reis over zee naar Engeland en dan eindelijk ... „Een kleine maand vrouw, een kleine maand zullen we geduld moeten hebben," zei Stoldijk spijtig. Mevrouw vond het ook lang, al te lang en daarom vond ze het opperbest, dat na verloop van een paar weken haar man nog maar eens een telegram stuurde met betaald antwoord. En dat antwoord was bevredigend, gaf alle reden tot blijdschap, want 't meldde: „morgen schrijft uw zoon zelf." Was ’t door dit verblijdend bericht, dat, in lang vervlogen tijd van buitengeleerde versregels, in \ geheugen van mijnheer Stoldijk opdoken en dat hij, alleen in zijn privé-kantoor, neuriede: „Wat zal ik, met Gods gunsten overlaan, dien trouwen Heer voor zijn gena vergelden ...?" of was 't door een langen blik op 't schilderijtje, dat naar zijn meening zoo juist de straat, de kerk, de pastorie afbeeldde, die hij met jeugdoogen had aanschouwd? Hij wist het niet, maar hij was dankbaar en blij en voelde behoefte den Gever van dit goeds te danken. Zie, als hij thuis kwam van avond, dan wou hij zijn vrouw toch eens vragen, waar die versregels stonden en dan wou hij al de verzen in hun geheel eens lezen, en ook trachten te begrijpen. En toen hij thuis kwam en mevrouw Stoldijk de gevraagde versregels voor hem opzocht, las hij met diepe ontroering en een van blijdschap schreiend hart, wat de dichter van den n6den Psalm voor zooveel eeuwen onder Heilige inspiratie met groote dichtersgaven had gezongen: God heb ik lief, want die getrouwe Heer Hoort mijne stem, mijn smeekingen, mijn klagen; Hij neigt Zijn oor, ’k roep tot Hem al %iijn dagen; Hij schenkt mij hulp, Hij redt mij keer op keer. Langzaam, met grooten eerbied dronk hij de woorden van den Psalmist in, 't was hem, als waren ze uit zijn eigen bewogen ziel ontsproten en toen hij ten laatste las: ~'k Zal liefd’ en lof, voor U ten offer mengen in 't heiligdom, waar ’t volk vergaderd is,” toen barstte 't los uit zijn vol gemoed: „Ja Heere, ik zal U loven en prijzen te midden van de belijders van Uw heiligen Naam, ik zal mij scharen onder de verachten en miskenden in de wereld, omdat ze in Uwe wegen wandelen, want dat is ook mijn lust.” Een rustige blijmoedigheid was er over den eer- s. o. s. 9 tijds bedrijvigcn, steeds naar aardsch gewin jagenden koopman gekomen. Hij bezag nu zijn dagelijkschen arbeid met andere oogen en bij hooger licht. Zonder zijn stoffelijke belangen te veronachtzamen, ging het verlangen van zijn hart in de eerste plaats uit naar geestelijke schatten en hij verstond al meer en meer, hoeveel zijn vrouw boven hem bezeten had jaren lang. O, mocht hij als zij slechts leeren vertrouwend zijn hand te leggen in die van den Heiland, opdat Die hem leiden mocht. Dat bad hij voor zich en hij bad het ook voor zijn Charles. Hoe groeide nu met den dag het verlangen naar den brief, dien Charles zelf schrijven zou. Toen dan ook volgens berekening het epistel op 't postkantoor kon aangekomen zijn, wachtte Stoldijk niet, tot ’t hem bezorgd werd, doch stapte hij er heen. Een siddering voer hem door de leden, toen hij op de enveloppe de hand van Charles herkende. Haastig scheurde hij den omslag stuk, en hij las, gretig de weinige zinnen verslindend. Maar geen blijden lach tooverde de inhoud om zijn mond, integendeel : een somber waas trok over zijn gelaat en na nog eens en nog eens herlezen te hebben, stak hij mistroostig den brief in zijn portefeuille. De oorzaak van zijn neerslachtigheid lag niet in de mededeeling van Charles zelf, dat hij nog Zeer zwak was en dat het nog lang zou duren, eer hij volkomen genezen was. Neen, want dit had de arts reeds meer dan eenmaal in zijn berichten doen uitkomen* De reden was een andere* Charles vertelde zonder terughouden, hoe hij den eersten den besten avond in New-Orleans had doorgebracht en deed dat met een luchthartigheid, alsof het de gewoonste zaak der wereld was, waarvoor hij zich dus niet had te schamen. Zie, dat smartte het vaderhart. Daarbij kwam het zelfverwijt, dat hij, noch door zijn voorbeeld, noch door ernstig vermaan zijn zoon ooit een beteren, den eenigen weg had aangewezen. Neen, de zoo begeerde brief bracht niet de verwachte vreugde in de woning van de familie Stoldijk. Doch een ding leerde mijnheer Stoldijk er uit, namelijk dit, dat zijn oordeel over het doen en laten van zijn zoon was veranderd en dat hij thans ten sterkste afkeurde, wat hij vroeger niet zoo erg vond. „Vrouw,” zei hij 's avonds, toen ze samen over Charles spraken, „ik zal hem van avond nog terugschrijven.” Mevrouw knikte en keek haar man vragende aan. „’k Zal,” vervolgde mijnheer, „over 't kantoor en de zaken maar zwijgen... of neen,” liet hij er haastig op volgen, „ik zal er wel over schrijven en hem mededeelen, dat alles voorspoedig gaat. Maar dan zal ik er bij zetten, dat dit niet komt door mijn wakkerheid en ondernemingsgeest, zooals ik vroeger altijd tegen hem beweerde, maar dat de oorzaak ligt bij God, die mijn pogingen zegent. ’t Is alles gunst, ’t Is goed, dat Charles dit weet!” Mevrouw zag met een dankbaren blik naar haar man. „En dan wil ik,” ging mijnheer Stoldijk op zachter toon voort, „dan wil ik Charles om vergeving vragen.” Vol verbazing riep mevrouw: „Wat zeg je, man? Jij vergeving vragen?” „Ja, vrouw, dat is mijn plicht. Ik heb aan Charles steeds den indruk gegeven, dat ik jouw vroomheid, dwaasheid vond en dat hij de dingen in het leven niet zoo nauw behoefde op te nemen. Daardoor ben ik grootendeels oorzaak, dat Charles den verkeerden weg is opgegaan. Daarvoor zal ik hem om vergeving vragen en ik zal hem tegelijk schrijven, dat ik nu met jou dat eens gesmade geloof deel, niet omdat ik dat uit mezelven wilde, maar omdat Gods Geest tot mij sprak, want het is alles gunst, alles, alles!” Mevrouw had luisterend de handen samengevouwen. „Ja,” zei ze, de oogen naar boven slaande, „’t Is alles gunst. Mocht onze jongen ook eens in die gunst van onzen God deelen. Wij kunnen hem alleen den weg des heils wijzen en voor hem bidden.” ’t Bleef stil in de kamer, en ongezien rezen uit 'thart van dit ouderpaar de gebeden op naar Gods troon voor hun dwalend kind ginds in het verre land. HOOFDSTUK XIII. HET WEDERZIEN VERWACHT. Twee maanden waren voorbij gegaan na de ontvangst van den eersten brief van Charles. Die eerste was spoedig gevolgd door een tweeden, een derden; elke week bracht er eindelijk een, en steeds deelden de brieven mede, dat Charles in beterschap toenam en spoedig naar huis zou terugkeeren, zoodat hij voor 't eind van 't jaar weer bij de zijnen kon zijn, want van de voorgenomen reis door de Zuidelijke Staten van Noord-Amerika zag hij maar af. Tal van bijzonderheden over het Brono-hospitaal, over de stad New-Orleans, over den dokter, die hem behandelde werden in den breede medegedeeld, doch over geestelijke dingen schreef hij maar zelden, en hij meende, dat hij zijn vader niets behoefde te vergeven, want die was altijd goed en vriendelijk voor hem geweest. ,/k Ben blij, dat Charles zijn verdere reis opgeeft,” zei mevrouw na den laatst ontvangen brief tot haar man. ,/k Verlang er naar hem weer te zien.” „Ik ook,” verzekerde mijnheer. Hoe het hun leed deed, dat hun zoon blijkbaar nog niet deelde in de gunst, die hen zoo rijk maakte, Zeiden ze maar niet tot elkaar, want ze wisten elkanders gedachten daarover wel. „Charles zal 't hier in Boulogne wel erg stil en saai vinden," vervolgde mevrouw. „New-Orleans schijnt een zeer bedrijvige stad te zijn." „Ja," knikte mijnheer. „En hij komt uit 't Amerikaansche zomerland zoo ineens in onze wintersche dreven." „Is 't daar dan nu zomer?" vroeg mevrouw. „’t Zomert daar het heele jaar zoo wat," zei mijnheer. „Dat zal Charles dan hier erg afvallen," vond mevrouw spijtig. „Weet je wat je doen moest man?" zei ze opeens vroolijk opkijkend. „Neen, wat?" „Je weet wel, dat Charles na zijn examen zoo graag een radio-toestel wou hebben, maar dat hij het niet kreeg, omdat je hem verlof gaf om op reis te gaan." „Ja," knikte mijnheer. „Hoe zou je het vinden, als hij bij zijn terugkomst eens werkelijk zoo'n toestel , . ." „Prachtig!" riep mijnheer, voor zijn vrouw had uitgesproken, „prachtig! Voor hij Amerika verlaat is 't toestel in huis. Wat zal de jongen opkijken." Mijnheer en mevrouw genoten reeds bij de gedachten aan het blijde gezicht, dat Charles zou opzetten, als hij bij zijn thuiskomst het begeerde toestel kant en klaar in orde zou vinden. Mijnheer Stoldijk toonde metterdaad, dat hij 't plan van zijn vrouw prachtig vond, want reeds den anderen dag stelde hij zich in verbinding met een vertrouwde firma, die in radio-toestellen handelde en eer een week was voorbijgegaan, droeg een kostelijke luidspreker muziek en redevoeringen door de huiskamer van de familie Stoldijk. Mijnheer had zich afdoende op de hoogte van de bediening doen stellen, want hij wilde Charles bij zijn thuiskomst persoonlijk in de geheimenissen van dit technische wonder inleiden. Hij vond de vinding zelf zoo schitterend, dat hij een groot deel van zijn vrijen tijd doorbracht bij de installatie, 't Waren evenwel niet alleen de muziek en voordrachten, die hem boeiden, er was ook nog wat anders , De radio liet van tijd tot tijd ook het geheimzinnig getik hooren, dat voor den ingewijde duidelijk te ontleden letters vormden en uit die letters vielen woorden, heele zinnen op te bouwen en hier kwam mijnheer Stoldijk weer in zijn oude ambt, dat hij eenige jaren in Holland had vervuld, 't ambt van telegrafist. Dat getik te ontwarren, ook als het afweek van het gewone gangbare, werd hem een lust. Mevrouw Stoldijk luisterde steeds met aandacht naar het verhaal van zijn ontdekkingen. ~'t Is een wonderlijke uitvinding," zei hij, „’s Zon- dags vangen we een preek op van een Hollandsch dominee, door de week geniet je van prachtige muziek, neem je marktberichten op, luister naar toespraken of naar berichten, die de stoomers op den wijden Oceaan de lucht inzenden." „Ja, 't is wonderlijk," vond ook mevrouw. „Weet je, wat aardig zou zijn?" zei mijnheer. ,/k Kan 't niet raden," erkende mevrouw. „'t Zou aardig zijn, als de boot, waarmee Charles terugkeert ook eens een radio-uitzender aan boord had en we dan berichten van die boot konden opvangen." „Met welke boot komt hij terug?" vroeg mevrouw, „Wel, hij schreef immers, dat hij een hut had gehuurd op de Mont-Orné, een boot, die in Nantes thuis hoort." „O ja, da's waar ook. Hebben ze daar zoo'n toestel?" „’k Weet het niet! Enfin, 't doet er ook niet toe." „ t Is maar te hopen, dat hij goed weer onderweg heeft. Die storm bij de Bahama-eilanden schijnt hem geen goed gedaan te hebben." „Nou," zei mijnheer, „zonder een stormpje zal hij het er wel niet afbrengen, 't Is winterdag, 't gaat tegen Kerstmis en dan wil ’t hier in de buurt nog wel eens spoken." „Kan Charles met Kerstmis thuis zijn?" „Ja, als alles goed gaat, maar geen dag vroeger." 1 – _ 1 JJe gedachte, haar zoon zoo spoedig weer te zien, met hem het feest van Christus' geboorte te mogen vieren, stemde haar dankbaar en blij. Immers nu Zon het eerst recht feest zijn in huis, nu ook haar man het Christuskind kende als zijn Heiland en Heer. Een ding knaagde nog aan haar heerlijk geluk en dat was de twijfel of Charles wel een schaap was van den Goeden Herder. Maar in het diepst van haar hart leefde toch ook het vertrouwen, dat de Heere haar kind vroeg of laat zou toebrengen tot de schaar, die vrede en zaligheid gevonden heeft door 't Lam Gods, dat de zonden der wereld wegneemt. Wat kon mevrouw Stoldijk anders doen dan bidden voor haar zoon. 's Morgens en 's avonds hief zij haar gevouwen handen op ten hemel en haar man bad met haar mee: „Heere, behoud ons kind, al moet het ook door de diepte." HOOFDSTUK XIV. ONTSTELLENDE TIJDING. „Vrouw/' viel mijnheer Stoldijk gehaast uit, opkijkend van zijn avondblad, „onze jongen dobbert al op de breede wateren." „Hoe weet je dat?” vroeg mevrouw. j/t Staat hieronder de scheepsberichten: Vertrokken van New met bestemming Nantes: De Mont-Orné, kapitein Bérac.” Meneer Stoldijk opkijkend van zijn avondblad. „Dat zal wel het laatste bericht zijn tot we Charles weerzien,” meende mevrouw. „O neen/' weersprak Stoldijk, „Nu kun je zoo wat eiken dag nadere berichten in de krant lezen. Als ze de Bahama-eilanden passeeren, dan komt er bericht en als ze een ander schip, dat radio heeft, voorbij varen dan wordt er meest ook nog geseind/' „Dan moeten we eiken dag de krant maar goed nagaan," vond mevrouw. Mijnheer knikte en verdiepte zich verder in zijn avondblad. Eiken dag werden nu met nauwgezetheid de scheepstijdingen gevolgd en meer dan eenmaal werd de Mont-Orné vermeld. Meer en meer naderde de zeestoomer de Fransche kust en daarmee kwam het oogenblik al dichterbij, waarop mijnheer en mevrouw Stoldijk hun zoon in de armen zouden sluiten. De natuur scheen een vlugge overtocht te bevorderen. 't Was wat vriezend weer, maar van storm was geen sprake en de weerberichten, die mijnheer Stoldijk ijveriger nakeek dan ooit te voren, spraken in ’t geheel niet van heftige beroeringen in den atmosfeer, zooals die menigmaal in de wintermaand op den Oceaan voorkomen. „Onze jongen treft het bijzonder, vrouw/' zei mijnheer Stoldijk op een avond, nadat hij een en ander in zijn courant had nagezien. „Hij heeft een reis zoo goed als hij 't maar wenschen kan. Morgen ochtend kan de Mont-Orné bij Havre binnenloopen en overmorgen op zijn laatst hebben we Charles hier." „Dus voor Kerstmis nog?" vroeg mevrouw. „Ja, zooals ik je gezegd heb. Als ik het niet zoo druk op 't kantoor had door al die feestdagen, dan ging ik hem afhalen." Met een luchthartige vroolijkheid wierp hij zijn courant op tafel, stapte naar zijn radio-toestel, schakelde in en begon met nu de eene, dan de andere klos op te zetten, in 't wilde weg te zoeken naar 't een of ander, dat hem kon amuseeren. „Wat doe je toch?" vroeg mevrouw, toen ze met tal van tusschengeluiden eerst een stuk van een militaire marsch, toen een brok van een Engelsche redevoering, daarna een onderdeel van een zangkwartet uit den luidspreker door de kamer hoorde zoemen. „Wat doe je toch?” „Och, ik zoek naar iets, dat me wat afleiding geeft.” „Nou, vind je dan dezen zang niet mooi?” ,jMatig!” antwoordde mijnheer en hij stelde zijn toestel weer op een andere golflengte in. ~'k Geloof, datje wat ongedurig bent,” lachte mevrouw. ,/t Komt zeker, omdat Charles zoo gauw thuis komt.” Mijnheer Stoldijk glimlachte zijn vrouw toe, of hij zeggen wilde: ,Je hebt het geraden, vrouwtje." Op 't zelfde oogenblik dreef er uit den radio-hoorn een fluisterzachte muziek de woonkamer binnen, t Leek wel of zoete tonen, uit een andere verre wereld gekomen, op hun langen tocht door luchten wolkenlagen donzige, zacht neerzijgende sneeuwvlokken waren geworden. „Prachtig, zei mevrouw zacht, de oogen langzaam sluitend. Maar mijnheer, opende de zijne wijd, als trachtte hij iets te zien, ginds ver en hij luisterde ademloos toe. Doch t waren niet de ijle zoete tonen, zacht als warrelende donzige sneeuwvlokken, die hem zoo scherp deden luisteren. Zijn geoefend oor hoorde door de muziek heen de lettertikken van een tele- graaftoestel en hij trachtte ze te verstaan, tot opeens een luide gil zijn borst ontsnapte, die rauw door de zacht zwevende muziek scheurde. „Man!" riep mevrouw Stoldijk, verschrikt op springend. „Wat scheelt er aan?" „Stil, stil!" schreeuwde mijnheer. „Hoort ge het „Stil, stil!” schreeuwde Mijnheer Stoldijk, „hoort ge ’tniet?' niet, en terwijl hij ontsteld naar den luidspreker wees. „Hoort ge bet niet?" en zenuwachtig spelde hij mee: S. .. O ... S.. .; 5...0...S ... M...0...n...t... O ... r ... n ..é..; i.♦♦n ... b...r...a...n...d... 5 ..,47♦♦♦ *O♦♦ ♦ S . ♦ S .«* O. ♦. 3 ♦«« Mevrouw Stoldijk zonk ontzet op haar stoel terug. Ze wist wat het beteekende, dat S. O. S., dat Save our Souls, dat Red onze zielen! De Mont-Orné stond in brand, ver van de kust. De opvarenden verkeerden in grooten nood, in levensgevaar en ze strooiden met hun radio-uitzender hun noodkreten over den wijden Oceaan, of ze nog hulp en redding mochten ontvangen. Met angstwekkende eentonigheid spelde mijnheer Stoldijk het S. O. S., Mont-Orné, in brand. .. 5 ... 47 met het zacht getik uit den luidspreker mee. „O, God," riep hij ten laatste, „komt er dan geen redding? Is er dan niet één schip in de nabijheid, dat helpen kan? Moet onze jongen dan zoo dicht bij de kust nog omkomen in vuur en water? Heere, help!" Gedreven door de hoop, dat God zijn bede onmiddellijk zou verhoeren, drong hij dicht voor den radio-hoorn en luisterde met alles wat in hem was. Maar eentonig tikte het door de zacht, nauwhoorbare muziek heen: Red onze zielen, Mont-Orné, in brand 5—47. De eene minuut na de andere kroop voorbij en Ze groeiden aan tot een kwartier, een half uur en nog steeds riep het droef gesein om redding. ~'t Is hopeloos!" klaagde mijnheer Stoldijk, zijn plaats bij zijn toestel verlatend, ,/t Ishopeloos. De redding blijft uit! We zien Charles nooit weer, vrouw!" Mevrouw zat met de handen voor de schreiende oogen geslagen, als machteloos terneer. „Nooit meer!" herhaalde ze als in een droom, maar toen opeens, haar handen in gebed samenvou_ wend riep ze: „O, mijn God, zoo wij hem dan nooit weer op aarde mogen aanschouwen, laat het dan zijn mogen in de hemelsche gewesten. Heere, red zijn ziel! Behoud hem voor de eeuwigheid! Red hem van den eeuwigen dood!" Mijnheer Stoldijk was naast zijn vrouw neergezonken en hij bad met haar mee om het eeuwig behoud van zijn kind, wiens levensdraad stond afgesneden te worden. „Heere,” zoo smeekte hij, „vergeef mij, dat ik hem nooit den weg des behouds aanwees. Neem Gij hem nu in Uwe Vaderarmen en voer hem heen naar beter oorden, waar geen zonde en ongerechtigheid meer heerschen, waar geen afdwalingen zijn en waar het eeuwig hallel klinkt Uw naam ter eer!” Hoewel in 't diepst van zijn hart geschokt, stond hij toch getroost op. Had hij zijn kind in deze gewichtige oogenblikken niet toevertrouwd en geheel afgestaan aan Hem in Wiens hand alle dingen veilig zijn? Hij wankelde naar den luidspreker, of hij een of ander sein kon opvangen, maar de hoorn zweeg: geenzacht-gedragen muziek, ook geen telegram-getik, 't was stil. „’t Zal wel afgeloopen zijn,” zei hij klagend. Diep terneergeslagen zaten mijnheer en mevrouw Stoldijk het overige van den avond in hun eenzaam woonvertrek. *t Waren weinige en sombere woorden, die ze met elkander spraken, maar hun gedachten stonden niet stil, droeve, smartelijke gedachten. HOOFDSTUK XV, BOVEN BIDDEN EN DENKEN. Mijnheer Stoldijk had den nacht slapeloos doorgeworsteld. Met een vermoeid hoofd begaf hij zich naar zijn kantoor. Liever was hij bij zijn vrouw thuis gebleven, maar de zaken riepen hem, vooral nu t naar het einde des jaars spoedde, Vreeselijk zag hij er tegenop zich te moeten verdiepen in handelsberekeningen en wat de koopmanschap zoo dagelijks meebracht. Maar 't moest, dus ging hij. De oude boekhouder, die in den vroegen morgen de stad doorgaande reeds van de ramp van de Mont-Orné gehoord had, kwam zijn patroon met tranen in de oogen tegemoet. ,/t Is wel treurig, mijnheer," zei hij. „Ontzettend," voegde Stoldijk er aan toe. ,/t Is te hopen, dat uw zoon nog bij de geredden behoort." ging de boekhouder vertroostend voort. _ _ , lOft „Zijn er dan menschen van de Mont-Orné gered? vroeg Stoldijk, plotseling opveerend. ,Ja, wist u dat niet?" „Neen, heelemaal niet," antwoordde Stoldijk en toen vertelde hij, hoe hij door zijn radio-toestel van den scheepsbrand kennis kreeg. s. o. s. 10 „O,” zei de boekhouder, „dan weet ik er meer van. ’k Kwam van morgen den boekhouder van Dumont & Co. tegen en die vertelde het me. Dumont & Co. heeft lading aan boord van de Mont- Orné." „Hebben die dan bericht ontvangen?" „Ja, dat moet wel." „Op welke manier dan?" „Dat weet ik niet, mijnheer!" „Dan wil ik er meer van hooren," besloot mijnheer Stoldijk en hij haastte zich naar de kantoren van Dumont & Co. Na een half uur keerde hij weer naar zijn kantoor terug, doch veel wijzer was hij niet geworden. Alleen had hij nu zekerheid, dat een gedeelte van de passagiers door een Engelschen stoomer, die ter hulp was geschoten, waren gered, doch wie dit waren was op 't kantoor niet bekend. Dumont & Co. had daar trouwens geen belang bij. Dat hun lading verloren was gegaan interesseerde hun het meest, en daarvan hadden ze per radio-telegram bericht gekregen. De oude boekhouder zag wel aan het gelaat van zijn patroon, dat hij geen opbeurende inlichtingen had ontvangen. „Dumont & Co. heeft per radiobericht ontvangen, dat de lading van hen verloren is gegaan," Zei mijnheer Stoldijk tot den boekhouder, die hem vragend aankeek. „Dat is alles." Toen kwam er in de grijze oogen van den ouden man een lichte schittering. „Maar, mijnheer/' zei hij, „als Dumont & Co. bericht heeft over zijn lading, dan zal de reederij te Nantes wel bericht hebben over schip, lading en passagiers. Van wie was de Mont-Orné?' ,/k Weet het niet," antwoordde mijnheer somber. „Mag ik eens op onderzoek uit?" vroeg de oude. „Over een uur ben ik terug." Mijnheer Stoldijk maakte geen bezwaar en de oude boekhouder repte zich de stad in, regelrecht naar het telegraafkantoor, en hij telegrafeerde en telefoneerde, tot hij ten laatste wist, dat de ramp sterk overdreven was, dat slechts vier man van het bedienend personeel in de machinekamer waren omgekomen en dat de overige van de opvarenden, sommige met brandwonden, andere op de een of andere wijze geblesseerd, gered waren en in Porthmouth juist waren binnengebracht. „Dus de jonge mijnheer ookl" besloot de boekhouder met een van vreugd kloppend hard. Zoo snel zijn oude beenen hem dragen konden spoedde hij zich naar 't kantoor en hijgend van het ingespannen loopen, vertelde hij, wat hij nu zeker wist. „Zou 't waar zijn?" barstte mijnheer Stoldijk uit. „O, als de Heere, dat eens geven mocht." „Beste vriend," zei hij tot zijn boekhouder, „ga die goede tijding nu ook eens aan mijn vrouw ver- tellen, ik zal intusschen uit Porthmouth nadere gegevens zien te krijgen/' Maar mijnheer Stoldijk mocht zich die moeite sparen, want nauwelijks was de boekhouder opweg naar mevrouw Stoldijk, of op ’t kantoor werd een Engelsch telegram afgegeven, kort van inhoud, maar van een rijken inhoud: „Saved bij the Lord," gered door den Heere, „Your Charles." Mijnheer Stoldijk zonk neer bij zijn stoel, het veelzeggend telegram in de handen, als spreidde hij het uit voor zijn God en hij dankte met een jubelend hart voor de groote gunst, die de Almachtige hem en zijn kind had bewezen „Gered door den Heere," dat seinde Charles. Was het niet een bewijs, dat de jongen erkende, dat de Heere hem in den doodsnood het leven had gespaard. O, als het nu nog eens zijn mocht, dat zijn jongen ook gevonden had den Redder van den eeuwigen dood. Mijnheer Stoldijk hoopte, hoopte vertrouwend, ziende op de woorden: Gered door den Heere. De vreugde en blijdschap van Mevrouw Stoldijk kende geen grenzen. Zoo had de Almachtige dus hun vreeze nog beschaamd. Ze schreide tranen van dankbaarheid. En die dankbaarheid werd te grooter, toen op den dag van het Christusfeest zelf, hun zoon rechtstreeks van Porthmouth te Boulogne arriveerde, zijn blijde ouders in zijn armen sloot en in vervoering uitriep: „Vader, Moeder, De Heere heeft mijn leven in deze weinige maanden uit vele gevaren gered, maar heerlijker is het, dat Hij mijn ziel uit de klauwen van Satan geeft gered. Den Heere heb ik lief. Hem behoor ik toe! Hem wensch ik voortaan te dienen." Thuis, in den kleinen kring der zijnen vertelde hij alles wat hem wedervoer: de storm bij de Bahamaeilanden, waarna hij zich ziek begon te gevoelen, zijn vriendschap met den jongen Bardin, het kansspel in „Grand-Paris," de vechtpartij; hoe hij halfbewusteloos door een paar mannen een kwartier ver door eenzame straten werd gesleurd en toen neer werd geworpen, door een auto werd aangereden en dagen later ontwaakte in 't Brono-hospitaal. „Toen, moeder," vertelde Charles met bewogen stem, „was mijn hart vol bitterheid tegen dien God, van Wien u mij zoo dikwijls gesproken had en daarom was mijn eerste brief in zulk een ongepasten toon geschreven, en daarom beantwoordde ik vaders tweeden brief zoo gemaakt luchthartig. Maar de Heere liet mij niet los, hoe ik mij ook verzette. Ten laatste op de terugreis, niet zoover meer van de Fransche kust ontstond er brand in het ruim van onze boot, en ik zag na een half uur de vlammen dreigend in den donkeren nacht over de wijde, duistere zee lichten. Toen zag ik me zelven als in een donkere eeuwigheid, en ik wierp mij neer en ik bad niet om levensbehoud maar om het behoud mijner ziel, om vergeving van zonden en om gerechtigheid. Maar zie, de Heere heeft meer gegeven, Hij gaf mij vrede in het hart en spaarde mij voor u. God zij geloofd!" In de woning van den heer Stoldijk ruischte dien avond het zacht gewiek van engelenvleugelen, die vrede en liefde en blijdschap brachten in 's Heeren naam. En toen de gelukkige vader het toebereide geschenk, 't radio-toestel, aan zijn zoon had overgedragen, thans als een herinnering aan de dubbele redding, zocht hij aansluiting met het uitzendstation van zijn oude moederland en weldra zong het door de woonkamer: Een kindeke is geboren, Het leit in doeken terneer; Maar englen omzweven zijn kribbe Nabije en van veer. Dat kindeke is een koning, Hoe arm het daar ook leit: De hemel was eens zijn woning, De hemel gebenedeid. Nu komt hij op dees' aarde Voor arme zondaars in pijn: Hij wil er hun last wel dragen, Hoe zwaar die last moog zijn. Dat kindeke brengt den vrede. Waar naar ons harte smacht: Hij komt zoo noodend getreden Tot ieder, die Hem wacht. O, kindeke in de kribbe, Uw lijdensweg ving aan. Och, doe er mij stil vertrouwend Maar in uw schreden gaan. Gij kindeke, klein en teeder. Wees ook mijn Koning, sterk, Beheersen mijn ziel en zinnen. Volbreng aan mij Uw werk. INHOUD. Hoofdst. Bladz. L Een zelfgenoegzaam man 3 11. Een bezorgde moeder ....... 17 111. In de Golf van Mexico ...... 31 IV. De naderende stad. ........ 43 V. In de groote stad ......... 51 VI. In den muil 66 VIL Dekofficier en kok ........ 74 irrtT n m 1. o _ Vlll. Fardé op zoek. .......... «2 IX. In ’t Brono-h05pitaa1........ 93 X. Om hun kind 103 XL Dagen van spanning ........ 113 xrrr ♦. 1- n XII. 't Is alles gunst 127 XIII. Het wederzien verwacht ...... 133 XIV. Ontstellende tijding ........ 138 XV. Boven bidden en denken 145 Wat eens was, en wat hij hoopte, dat in de toekomst eens zijn zou, hielden heel zijn denken gevangen. Thans staarden z'n kier-oogen met een blik van nauwelijks-zien over en door het druk gedoe op de schepen in de zon-overgloeide haven daar voor hem. Het mat deinende water, olie-overvlekt, spiegelde groenig-vuil de zonstraling terug, kletste ze gelend tegen de groezel-zwarte scheepswanden of schoot ze omhoog, naar links, naar rechts de ruimte in. Door ’t geopende kantoorraam drong ver- en nabijlawaai naar binnen; zwaar wielgebolder van overbelaste wagens; kettinggerammel, liergedrens, autogetoeter, stoomfluitgegil, geschreeuw, geroep, alles dooreen, alles pogend zich te eenigen tot één machtig, onontleedbaar gedruisch. Mijnheer Stoldijk hoorde 't niet: 't was onbewust een deel van zijn dagelijksch leven, zoo dikwijls hij hier zat, en hij zou het bestaan ervan eerst ontdekt hebben, als plots die heele herrie ware verstomd. Zonder zelf te weten waarom, wendde hij zijn oogen van 't woelig haventooneel af: zongeschitter kwelde z’n oogen, en hij liet zonder bedoeling den blik gaan door 't kleine vertrek, dat hij sedert een jaar met zekeren trots zijn privé-kantoor noemde. 't Telegrafisch getik op het inktpotdeksel hield op: Stoldijk keerde tot de werkelijkheid van 't heden terug. 't Was toch maar een echt knus hokje, dat privékantoor van 'm, een hokje waar hij zich zoo rustig kon terug trekken, als alles in 't groote kantoorlokaal daar achter die gemaskeerde deur goed geregeld marcheerde. 't Was zoo, ’t aankleeeden van z'n eigen kantoortje had geld gekost, veel geld! Daar had je bijvoorbeeld dat ameublementje van gebeeldhouwd eiken. Daar had je die dito lambriseering. Daar had je dat fleurige behangetje met zijn gestileerde bloemfiguren in goud, 't duurste, dat hij in dit genre kon krijgen. Maar het meest van alles hadden de bruingewreven parquetvloer en het beschilderde plafond met z'n sprekende ornamenten hem op kosten gejaagd. De „„heele grap” samen was op ruim zes duizend francs komen te staan. Waarlijk een lief bedragje alleen maar voor zoo'n priveetje. Charles, zijn zoon, had 'm tijdens de inrichting het hoofd moe gezanikt om een radio-installatie. Maar hij had 't jongmensch met een kluitje in 't riet gestuurd en gezegd: kom over een jaar maar weer eens terug. Charles had 't blijkbaar in zijn oor geknoopt. Was hij voor veertien dagen niet met 't oude verzoek komen aandragen en niet alleen met zijn radio-wenschen, maar ook nog met wat anders, dat meer geld kostte? Wat mankeerde de jongen? Een studiereis maken! Wel ja! Enfin, Charles moest wat hebben. Niet allebei te gelijk. Hij had mogen kiezen, 't één of 't ander. En Charles had gekozen, omdat er niet anders op zat. Maar nu was de ellende pas begonnen, want zijn vrouw ging met die keuze heelemaal niet accoord. Die voorspelde er allerlei onheil van, die .. . Plots werd Stoldijk in zijn gepeins gestoord door 'n tik op de gemaskeerde deur, en op zijn „ja!" stak zijn oude boekhouder 't hoofd naar binnen en vroeg advies voor een juist gepresenteerden wissel. Stoldijk controleerde 't stuk even en gaf toestemming te betalen. De gemaskeerde deur werd geruischloos dichtgetrokken en Stoldijk was weer alleen. Hij zocht, de oogen half gesloten, den draad van zijn overpeinzingen weer op te vatten, maar vond 'm niet terug. Toen bleef zijn blik hangen aan een in-eikengevatte ets tegen den wand naast z'n bureau. Ze stelde een dorpsstraat voor met een spichtig kerktorentje, oppiekend boven wat boo utakkengewar in ’t diep, „Dat ding” had hij in Middelburg gekocht, nu drie jaar geleden. Niet omdat hij 't zoo mooi vond De oude boekhouder. Naar dat etsje met zijn geveltjes ... enz. of omdat het eenige kunstwaarde had, maar omdat het veel had van 't Utrechtsche dorpje, waar hij geboren werd en opgroeide. Hij had er vast en zeker te hoogen prijs voor betaald. Maar hij wou 't „ding" hebben: hij wou het als een jeugdherinnering meenemen naar zijn nieuw vaderland, naar de Fransche kustplaats, waar na zooveel jaren van „pech" hem eindelijk 't geluk dubbel en dwars was gaan toelachen. Naar dat etsje met zijn dorpsche geveltjes en zijn spichtig torentje had hij sedert dien zoo menigmaal gekeken, dat het wezenlijke zijner herinnering in hem geheel was vervormd naar de lijning van 't twijfelachtig kunstproduct, en zoo werd dit dorpsgezichte voor hem langzamerhand de juiste weergave van wat zijn kinderoogen toch geheel anders hadden geschouwd. Daar in die stille dorpsstraat had hij gespeeld; in dat twee-hooge huis, de pastorie, breed en hoog doend in de rij van de kleine eenverdiepingen, was hij kind geweest, was er om zijn wilde jongensnatuur in strengen band gehouden, tot de man, die den band hield, de dominee, zijn vader, plots uit den kring der zijnen werd weggerukt. Die droeve gebeurtenis had een heele verandering teweeg gebracht. Van het stille dorpje zijner jeugd was hij met zijn moeder en een jonger zusje naar Amsterdam verhuisd. Daar hadden ze onderdak gevonden bij een tante van vaders zijde, een zeurige, oude dame, vol pretenties, een en al zemelig geklag, opgaande in stand-vormelijkheid. Van 't eerste oogenblik af vond hij het er „omte-stikken , en als hij ’t niet om zijn moeder gelaten had, dan zou hij, dertienjarige knaap, al die seuterige deftigheid zijn ontvlucht. Om zijn moeder liet hij het; om zijn moeder, lief en vriendelijk steeds, ondanks haar zwak lichaamsgestel, bleef hij, volgde de lessen van ’t Gymnasium, wijdde zich met matigen ijver aan zijn latijn en gneksch. tot het groote, doch toen nog niet tenvolle doorvoelde verlies hem trof: moeder stierf. Toen Stoldijk s gepeins tot dit droef gebeuren was gevorderd, gleed zijn blik vanzelf naar een verbleekte foto boven zijn schrijftafel. Ze stelde een dame voor, ouderwets gekapt, de hals hoog geboord, en om dien boord een klein geschalmd kettinkje, waaraan een medaillon. Dat was de beeltenis zijner moeder, zooals hij ze goed-bewust gekend had. Niettegenstaande den lijdenstrek om de wee-uitziende en toch zoo klare oogen was de familieverwantschap tusschen deze teere vrouwenfiguur en de robuste kern-gezonde gestalte van Stoldijk goed te onderkennen. Hetzelfde hooge, breede voorhoofd, dezelfde groote lichtende oogen, zooals Stoldijk bijwijlen ze kon opslaan, dezelfde vastbesloten trek om den mond. Stoldijk kon nooit dan met een diepen eerbied en stil heimwee naar dat hem zoo welbekende gelaat schouwen. Heel zijn jonge leven door had hij opgebotst tegen ieder, die boven hem stond, behalve tegen haar, zijn moeder. Met ieder, die zich geroepen achtte hem op zijn levensweg den rechten koers te wijzen, was hij in conflict gekomen, uitgezonderd met de vrouw, wier beeltenis daar boven zijn schrijftafel hing, zijn moeder. Zij had hem begrepen en met haar fijnen tact ook gegrepen. Zij had hem met al zijn jongensgrillen verdragen, het goede in hem opgespoord en getracht het te sterken, ’t Mocht paedagogisch niet altijd juist van haar geweest zijn, maar hij wist 't, hoe ze hem menigmaal tegen den strengen vader in bescherming had genomen. O, als die vrouw, die moeder, nu nog eens op mocht zien, als ze nu nog eens de vreugde, de trots mocht smaken, die ieder moederhart doortintelt, bij 't aanschouwen van haar groot geworden kinderen, bovenal als die kinderen door vlijt en inspanning tot welstand zijn geraakt. Als zij had blijven leven, die moeder, dan zou zijn levensweg zonder twijfel een andere richting hebben genomen. Dan had hij wellicht blijven door-studeeren, om haar. Dan was hij misschien, evenals zijn vader weleer, predikant geworden. Dan was hij nooit als surnumerair op 't postkantoor terecht gekomen en dan Stoldijk wendde onwillekeurig het hoofd van het verbleekte portret en dan zou hij nooit met „een rood paspoort" uit den rijksdienst ontslagen zijn geworden. Stoldijk begon zijn getrommel weer, gehaast, onontleedbaar en hij blikte star in de verte door den blakerenden zonnebrand. Het was hem, als vloog voor zijn oogen een trillende film van een geweldig gebeuren voorbij en in die film was hij de hoofdacteur, een wilde figuur: knaap jongeling jongeman, brusk, onberekenbaar, schendend plicht en wet, overgegeven aan uitspattingen en bij dat alles gedragen door een onderstroom van weten-wat-hij-wilde. Plots maakte Stoldijk een zwaai-beweging met de hand, heftig, als sloeg hij iets weg, achter zich, en terwijl hij oprees, prevelde hij; „nou ja, da 's allemaal zoo lang geleden . . , en ’k heb per saldo alles toch behoorlijk vereffend door m’n modelleven van thans." Op 't zelfde oogenblik klonk een enkele tik op de deur, kort maar duidelijk. Voor Stoldijk „binnen" kon roepen, werd de deur geopend en een rijzige jonkman trad met energieken stap binnen, wierp zijn breedgeranden deukhoed op den dichtst bijstaanden stoel en terwijl hij een anderen naar zich toetrok om te gaan zitten, zei hij met een vreugde-trilling in zijn stem; ,/k Heb 't in orde gekregen, vader, 't Ging nog al vlot!” De heer Stoldijk zag den jongeman zwijgend aan, lang, oplettend. Er lag trots, liefde, ook zelfvoldaanheid in dien blik. In hem, zijn zoon, zag hij zichzelf terug, maar dan als een beter mensch, een, die zijn plichten niet had verzaakt, maar getrouw had vervuld. „Mooi zoo, mijn jongen,” keurde Stoldijk goed „Weet je moeder het al?” „Nee, ’k ben nog niet thuis geweest, ’k Ben regelrecht naar hier gekomen.” „’t Zal ’r niet bijzonder aanstaan, als ze ’t hoort, Charles.” Charles keek een weinig versomberd langs zijn vader heen naar 't zonnige buiten en zweeg. Eindelijk vestigde hij zijn blik weer op zijn vader en ontevreden klonk het: „Ik begrijp maar niet, wat moeder er tegen kan hebben, ’k Ga toch de wereld niet uit! Hoeveel jongelui van mijn leeftijd trekken niet voor lange jaren naar den vreemde; naar Indië, naar Canada, naar Australië, of naar China. Dat is toch nog heel wat anders dan 'n maand- twee-drie naar Amerika voor eigen ontwikkeling en en-passant voor onze zaken.” „Ja, da ’s ’n heel verschil,” stemde Stoldijk toe, terwijl er een fijn lachje om zijn mond gleed. „Maar je moeder is een vrouw!” „Goed/' vond Charles, „die meende te begrijpen, wat vader met dit laatste zeggen wilde, „goed, maar moeder moest bedenken, dat ik aan al mijn droge kennis, die 'k op de handelsschool vergaarde, bitter weinig heb, als 'k ze niet aan de werkelijkheid kan toetsen. En wat is nu meer vormend dan een reis in den vreemde. Dan leer je de dingen kennen door eigen aanschouwing, en kromme voorstellingen worden recht gezet en . . ." „Zeker, zeker, jongen; je hebt volkomen gelijk. Ik ben er ook heelemaal niet tegen, dat weet je wel. Ik heb ’t balletje zelf opgeworpen. Maar zie je, je moeder is van ander hout gesneden dan ik. Je moeder is wat zwaartillend. Je moeder ziet leeuwen en beren op den weg, als er katten en honden loopen. Dat heb je meest met die extra-godsdienstige menschen, maar daarom .. Plots zweeg mijnheer Stoldijk. In de oogen van zijn zoon had hij iets zien lichten, iets dat als verwijt, als ’n in-verzet-komen kon gelden, en hij verstond er de beteekenis van. „Enfin," vervolgde hij na eenige oogenblikken langzaam, „je moet de goede zorg van je moeder waardeeren," en toen snel op luchtigen toon: „Maar nu heb je me nog niet verteld, wanneer het gebeuren zah" „Vandaag over drie weken," antwoordde Charles. „En met welke boot?” „Met „de Martinique." „Beter kan 't al niet. Da’s de knapste stoomer, dien Dumont & Co. in de vaart heeft, 's Kijken is Bardin er geen kapitein op?" „Ja, en zijn neef, ook een Bardin, is er eerstestuurman." „Nou, dat moet je nou maar niet aan je moeder vertellen, want, die jonge Bardin is wel een beetje ’n raar nummer." ,/k Kan 'm toch links laten liggen.” „Dat zal 't beste zijn. Hoewel dat aan boord niet zoo heel gemakkelijk gaat.” Charles haalde zijn schouders op. Mijnheer Stoldijk tikte weer even een of ander sein op het nikkelen delsel van zijn inktpot en toen met een schokje zich rechtop zettend in zijn kantoorstoel, vroeg hij: „Ben je bij Dumont aan huis of op ’t kantoor geweest?" „Op ’t kantoor, 'k Dacht daar ’t zekerst één van de firmanten aan te treffen." „En wie trof je?" „Den ouden Dumont zelf." „Een knorrepot." „’t Viel nog al mee. Hij keek wel een beetje raar op, toen ik met mijn voorstel kwam." „Wat zei je?" „Wel, zooals u 't me geraden had. ’k Vertelde hem, dat ’k graag voor een van zijn booten wilde worden aangemonsterd. De oude heer zette toen een allermalst gezicht." Jij?” vroeg hij me. „Jij aanmonsteren voor een van mijn stoomers. Loop!” Ik zei toen, dat 't me ernst was, dat 'k het gewone zeemansleven graag bij ondervinding wilde leeren kennen, dat 't een studie-reisje van 'n drie maanden gold, waarbij 'k Zooveel mogelijk, ook al om de ondervinding, op eigen wieken wou drijven en nagenoeg geheel van eigen verdiensten wou leven. De oude Dumont vond 't een zot idee, zooals hij zei, maar aan zijn gezicht kon ik zien, dat hij er toch wel wat voor voelde. Hij gromde zooiets van „zonderlinge Hollanders,” maar ik deed maar net, of 'k het niet hoorde en ten laatste vroeg hij me in welke qualiteit ik dan op de monsterrol wilde worden ingeschreven; als matroos, of als stoker, of als olieman, of als kolentremmer. Toen ben ik in den lach geschoten en toen is de oude Dumont met me mee gaan lachen, zooals hij 't in vijf en twintig jaar zeker niet gedaan heeft.” „Ha, ha, ha, lachte nu op zijn beurt mijnheer Stoldijk, „die oude knorrepot. Maar enfin, je kreeg het in orde met hem.” „Best, heel best. Hij beloofde me er met kapitein Bardin over te zullen spreken. Die wist dan wel een passende bezigheid voor me. En nu heb 'k de groeten van mijnheer Dumont voor u meegebracht met de boodschap er bij, dat hij nog wel een beetje hield van zulk soort jongelui als ik, ha, ha, ha!” „Ha, ha, ha," lachte mijnheer Stoldijk mee. Even schoot duim en wijsvinger weer naar ’t deksel van den inktpot en nadrukkelijk tikten die beide vingers een of ander bericht de ruimte in. ’t Zal wel van blijden aard geweest zijn, want 't gelaat van Stoldijk lachte innig als de vriendelijke Augustusdag, die daar buiten alles in een goudglans zette. Ha, die Dumont van de firma Dumont & Co. was wel een geroutineerde vos, die z'n reederij op de hoogte van den tijd had weten te houden, ’t was niet tegen te spreken, maar groei had hij er niet in kunnen brengen. De zaak was goed, toen hij ze kreeg. Dumont had 'n makkelijk begin. Heel anders dan hij, Stoldijk. Had hij niet alles van grondsaf moeten ophalen? Daar kwam heel wat anders kijken. Niet, dat hij zijn negotie met de reederij Dumont & Co. wou vergelijken, dat niet. ’t Verschil was te groot. Maar hij kon er toch ook wezen . .. en met eere, en straks ... als Charles voor goed in de zaak kwam . . . dan zou hij zijn firma-naam laten veranderen . . . dan zou 't worden: F. Stoldijk & Zoon ... op zijn Hollandsch. Dat kon Dumont ’m niet nadoen, eerstens om de mede-firmanten niet en dan: die jongetjes van den ouden Dumont deugden niet voor de affaire, waren niets-nutters, bon-vivants, die geen knip voor den neus waard warem. Nee, dan was zijn Charles van een ander maaksel, ’n tikje godsdienstig was de jongen. Dat in 't geding kon brengen, onderbrak mevrouw Stoldijk met vaste stem: „Ik dacht, dat de wensch van een moeder een verbod overbodig maakte. Toen ik je de vorige week zei, dat ik bezwaar tegen je plannen had, had je dat genoeg moeten zijn, had je ze uit je hoofd moeten zetten." „Maar moeder, wat is er nu toch tegen zoo'n reis? Er is niets tegen, niets ter wereld! Alles is er voor! Als u eens denkt, dat ..." Mevrouw Stoldijk wenkte met de hand om den woordenvloed van haar zoon te keeren, maar Charles was te zeer in vuur geraakt. „Neen moeder, laat me 's uitspreken. Ik ben toch geen kind meer, dat van stap tot stap moet geleid worden, 'k Heb de schoolbanken nu achter den rug. Theoretisch kan 'k voor mijn toekomstige loopbaan niets meer leeren. 'k Heb mijn studiejaren goed besteed, ben op tijd klaar gekomen en heb mijn examens met meer dan voldoende cijfers afgelegd. En als ik van al dat geploeter en van al die hersenpijniging nog eenig voldoend resultaat wil hebben, dan moet ik dat door de practijk verkrijgen." „Die praktijk vind je in je vaders zaken en op je vaders kantoor,” haastte mevrouw Stoldijk de redeneering van haar zoon te onderbreken. Korzelig wierp Charles zijn hoed, die hij zoo lang in zijn handen had gehouden, voor zich in 't tuingrind en luider dan hij gewoon was tegen zijn moeder te spreken, viel hij uit: „U kind meer! Vader vindt mijn plan goed. Vader heeft ’t eigenlijk zelf zoo verzonnen en het is van u niets anders dan overdreven bezorgdheid, anders niet!" „Charles!” gebood mevrouw Stoldijk, „ik verbied je zoo heen te gaan! Ga hier weer zitten!” t Bevel klonk beslist, duldde geen tegenspraak en Charles was nog kind genoeg om te gehoorzamen. „Nou, goed dan!” zei hij morrend, terwijl hij zich weer op zijn stoel liet neervallen. Hooghartig wierp hij zich achterover in den rieten stoel en sloeg de armen gekruist over de borst, als iemand, die wilde zeggen; „Wat heb je nu nog meer te vertellen?” Mevrouw Stoldijk nam schijnbaar bedaard haar handwerkje weer van *t tuintafeltje, maar de bevende vingers zeiden, hoe haar hart in beroering was. Benige oogenblikken probeerde ze den, haar volle attentie eischenden arbeid voort te zetten, maar 't gelukte 'r niet en met een zucht liet ze de handen in haar schoot zinken. Charles zag *t niet. Met verstoorden blik keek hij voor zich uit den tuin in, waar in bonte mengeling tal van bloemen bloeiden en geurden aan struik en op bloembed, waar het glad geschoren gazon lichtgroen glansde onder de zonnestraling. Maar ook dat zag hij niet. Hij was nijdig, en de vrees bekroop hem, dat er van zijn voorgenomen reis niets zou terecht komen. Hij wist het, dat moeder in den regel heel veel wilde toegeven, maar somstijds ook wel aan een eenmaal opgevat idéé kon vasthouden met 'n taaiheid en onverzettelijkheid, waarvoor zelfs zijn vader moest zwichten. Zou dat nu in dit geval ook weer zoo zijn? „Ellendig," prevelde Charles met opeen geklemde tanden. Mevrouw keek op, zocht den blik van haar zoon te vangen, maar Charles ontweek het moederlijk oog en bleef star voor zich uit staren. Toen rees mevrouw Stoldijk op en plaatste zich voor hem. „Charles," begon ze, „begrijp je niet, waarom ik zooveel bezwaar heb tegen zoo'n verre en langdurige reis?" Even zag Charles op en blikte in de oogen zijner moeder, waaruit thans alle strengheid was geweken en hem niets dan hartelijke liefde toestraalde. Dit bracht hem voor een oogenblik van zijn stuk. Maar hij wilde zich niet laten overwinnen. Snel sloeg hij zijn oogen neer en boos gromde hij: ,/t Is net als vader zegt: Vrouwen zien katten en honden voor leeuwen en beren aan." Mevrouw Stoldijk bewaarde haar kalmte en als lag er in het pas gehoorde niets beleedigends, vervolgde ze: „Charles, van je prilste jeugd, ja toen je nog geboren moest worden, is mijn bede tot God steeds geweest, dat je een vroom hart van je Schepper mocht ontvangen. En met dankbaarheid heb ik Charles schudde ontevreden het hoofd en schuifelde onrustig op zijn stoel. „Zeg me eens eerlijk,” ging mevrouw Stoldijk voort, „heb je je niet meer dan eenmaal door verkeerde kameraden laten meetroonen, en dat tegen beter-weten in?” Charles stoof op van zijn stoel: „Ik zei u immers al: wat vroeger wel ’s gebeurde, is geen regel voor nu! Maar u denkt, dat 'k altijd een kind blijf. U meent, dat ik niet weet wat ik wil. U meent, dat ik geen karakter heb. Dat meent u! Maar u vergist u. ’k Weet best, wat ik doen en laten moet. En ik blijf er bij: ik ga niet naar Dumont & Co. om de reis af te bestellen. Vader vindt *t goed, dat ik ga en vader weet *t best wat noodig voor me is!” Meteen greep hij zijn hoed van den grond op en snelde den tuin uit, de serre door en verdween in de donkerte van de tuinkamer. Mevrouw Stoldijk hoorde driftig een paar maal deuren opentrekken en weer dichtslaan. Charles was haar dus ontloopen, de straat op. Met tranen in de oogen zonk ze in haar stoel terug en geruimen tijd zat ze peinzend voor zich te staren. Neen, zooveel weerstand, zooveel verzet, had ze nog nooit bij haar zoon aangetroffen. Gewoonlijk had ze hem kunnen overtuigen, en in ’t uiterste geval was hij gezwicht voor haar uitdrukkelijken wil. Maar thans viel te twijfelen aan haar overwicht. Neen, Karei was geen kind meer, was geen knaap meer. Was hij dan werkelijk een jongeman met een vasten wil geworden? Ze schudde het hoofd. In dien vasten wil had ze nog zoo weinig vertrouwen. Vooral daarom niet, omdat ze wist, dat haar kind nog niet beslist voor den dienst van den Heere, haar God gekozen had. Langzaam vouwden zich de blanke teere vingers, en met neergeslagen oogen, waaruit nu en dan een stille traan leekte, bad ze voor haar kind, dat naar zij meende op 's levens tweesprong stond: voor of tegen den Schepper van zijn leven, voor of tegen den Heiland van 's menschen tijdelijk en eeuwig lot. En bij dat gebed voegde ze als altijd de innige smeekbede, dat God ook in 't hart van haar man Zijn licht mocht ontsteken.. Hoelang ze zoo gezeten had, wist ze zelf niet; plots schrok ze op. Uit de tuinkamer kwam gestommel en toen ze verschrikt de oogen opsloeg, zag ze haar man, die opgewekt als altijd op haar toe kwam. ~Wat ’s dat nu?" vroeg hij vroolijk. „Heb je 'n laat middagslaapje gehouden en dat nogal buiten?" Maar onmiddellijk liet hij den schertsenden toon varen. „Hoe heb 'k het nu, Louise?" viel hij ernstig uit. „Heb je geschreid? Is er wat gebeurd? Wat scheelt er aan?" Mevrouw Stoldijk trachtte te glimlachen. „Ga maar eens bij me zitten," zei ze vriendelijk. „Ik heb je hulp noodig." Die vriendelijke toon stelde mijnheer Stoldijk gerust. „Zeg maar op, vrouwtje/' zei hij tegemoet komend, en half spottend, zooals hij dat zoo dikwijls deed tegenover zijn vrouw, liet hij er op volgen: „Vraag maar op, al was het de helft van mijn koninkrijk." „Misschien vraag ik je meer," zei ze langzaam. „Nu, drie kwart van mijn rijk dan," schertste hij, „zeg maar op." „Vermoed je wat ik vragen zal?" vroeg ze, haar man onderzoekend aanziende. „Op geen vaam na!" lachte hij. „Maar je maakt me werkelijk nieuwsgierig." „Is Charles bij je op 't kantoor geweest?" Plots ging mijnheer Stoldijk een licht op. Opeens begreep hij alles. „O, ho!" viel hij uit. „Je bent zeker met onzen zoon slaags geweest. Die heeft je zeker van zijn bezoek bij Dumont & Co. verteld." „Ja," zei mevrouw, „en ik heb hem gevraagd, dat heele plan voorloopig maar op te geven." „Wat Charles natuurlijk niet doet," merkte haar man op. „Dat wist jij dus?" „Weten, weten? Dat kan ik vermoeden. De jongen heeft er zijn hart op gezet." „En jij stijft hem er in!" „Ik? wel neen. Maar laten we daarover niet discuseeren. Je wou me wat vragen/* „Ja. Ik had graag, dat je Charles van zijn plan afbracht, dat je desnoods het hem verbood/* „Di's wel een beetje veel gevergd," zei mijnheer Stoldijk. „Ik ben juist van oordeel, dat na al zijn theoretisch gepeuter op die handelsschool er geen betere weg voor zijn vorming bestaat dan *t plannetje, waarover hij met je sprak.*' En tel je de gevaren niet, waarvoor hij komt te staan?" M jnheer Stoldijk haalde de schouders op. „Gevaren? Och kom! De „Martinique" van Dumont & Co. is een flinke boot. Kapitein Bardin is een vertrouwd man en in Amerika zal ’k Charles den weg wel zoo'n beetje voorschrijven, ’k Ken er onderscheidene goede handelshuizen, waarmee ik in relatie sta: in New Orleans, in St. Louis, ,• *t in . .. „En toch wou *k," viel mevrouw haar man in de rede, „dat je de uitvoering van *t plan 'n jaar of vijfzes uitstelde. Charles is dan wat meer mensch geworden.” „Over vijf jaar komt er heelemaal niets van," wierp mijnheer tegen. „Waarom niet!" „Doodeenvoudig: als de jongen zich eenmaal in mijn zaken heeft ingewerkt, dan wordt hij—je weet zelf niet hoe ten slotte net als ik heelemaal vergezelden hem, en in haar groote bezorgheid had mevrouw Stoldijk, behalve 't nauwlettend toezicht van kapitein Bardin, zelfs de goede zorg ingeroepen van Fardé, den scheepskok van de Martinique, die tien jaren geleden zijn kruk op 't kantoor van haar man verwisselde met het dek van een zeeschip, doch met een zekere zeemansgoedmoedigheid de familie steeds na elke lange reis met 'n kort bezoek kwam verrassen. Mevrouw had den eerlijken zeerob leeren waardeeren om zijn correct gedrag en om de groote liefde, waarmee hij voor zijn oude moeder zorgde. HOOFDSTUK 111. IN DE GOLF VAN MEXICO. „Wel, mijnheer Stoldijk," vroeg kapitein Bardin in 't voorbijgaan, „hoe bevalt 't u in onzen Amerikaanschen brouwketel?" „Knapjes warm, kapitein," antwoordde Charles, flauwtjes lachend, „maar 't bevalt me hier toch beter dan in de buurt van de Bahama-eilanden " „Dat geloof ik," gaf de kapitein vroolijktoe, „’t was daar een storm van belang, zooals ik er niet veel bijgewoond heb." Meteen greep hij de leuning van de trap naar de commandobrug en sprong bij twee treden gelijk naar boven. „Wel meneer Stoldijk.” Een oogenblik dacht Charles er over den kapitein te volgen, doch de overstelpende hitte en bovenal het vadsige gevoel, dat 'm na 't passeeren der pasgenoemde eilanden maar niet wilde verlaten, hielden hem terug. Onwillekeurig blikte hij Oostwaarts over de lichtblauwe, zondoorgloeide wateren. Van land was niets te bespeuren. „Dat noemen ze nou hier een golf," bromde hij. „’t Is een eindelooze zee, waarin heel Frankrijk wel zwemmen kan." Loom trok hij een zakatlas uit den binnenzak van zijn katoenen jas en zocht de kaart van de Zuidelijke staten van de Unie op. „Nu zitten we hier zoowat," zei hij zacht tot zichzelf, met z’n nagel een kneepje drukkend halverwege tusschen den Zuidpunt van Florida en den mond van de Mississippi. „En daar," bromde hij met een knorrig gezicht, terwijl hij met zijn wijsvinger over de Bahama-eilanden streek, „daar zijn we zoo aan 't dansen geweest. Bah, 't zit me nog in de leden, ’k Ben er nog miserabel van.” Lusteloos liet hij den opengeslagen atlas op zijn knieën zakken en deed zijn hoofd achterover op de leuning van den luierstoel, waarin hij meer lag dan zat, gemakkelijk rusten. In deze houding kon hij onmogelijk de oogen openhouden, 't Was hem of ’t felle zonlicht de boven hem gespannen lap zeildoek doorboorde en in zijn oogen stak met duizend naalden. Zoo, de oogen gesloten, meer droomend dan wakend, bleef hij eenigen tijd zitten en ongewild voerden zijn gedachten hem terug naar 't ouderlijk huis, dat hij nog slechts enkele weken geleden, had verlaten. Enkele weken? ’t Leek wel of ’t een jaar geleden was. Ja, dat leek het werkelijk. Hij had al dien tijd bijna niet aan huis gedacht, ’t Leven aan boord van de Martinique gaf zooveel afleiding, de nieuwe indrukken waren zoo talloos vele, dat al ’t oude geheel op den achtergrond was geraakt. De wisseling van een paar radio-telegrammen met vader kort na zijn vertrek was 't eenige, wat hem gedurende dien tijd nog met de zijnen in aanraking had gebracht Maar voor ’t overige . . . Alleen bij de Bahamaeilanden waren de herinneringen hem in ’n soort van heimwee-verlangen, de baas geworden. Dat was, toen plots, onvoorzien, een geweldige storm was los komen barsten. Toen had hij de tot voor dien tijd maar monotoon aanstuwende golflijnen zien verwilderen, zien opstuwen tot bergen van schuimende, woest woelende watermassa's, die met doodsdreiging de Martinique in de flanken, voor den boeg, van alle zijden aangrepen en beukten, dat ’t schip ervan beefde en steunde als een fel besprongen dier. 't Was schoon geweest, schoon in zijn ontzetting. Doch lang had hij het woeden van den oceaan niet kunnen bewonderen, want de zeeziekte had hem gegrepen en daar onder in de hut, waarheen hij zich waggelend en strompelend had kunnen sleepen, was hij op den grond neer gekwakt en toen o, 't was verschrikkelijk geweest. Ja, toen had hij aan huis gedacht, aan zijn moeder, aan zijn vader, maar aan moeder toch ’t meest, en aan s. o. s. 3 haar wensch en begeerte, dat hij zijn reis voor langen tijd zou uitstellen, den wensch, dien hij niet had geacht. Toen was dat heimwee-verlangen hem de baas geworden, tot ten slotte alles hem onverschillig werd in zijn namelooze ellende en hij Pardé, den kok, had gesmeekt hem maar over boord te gooien, inplaats van nog zorg aan hem te besteden. O, wat had hij zich ontzettend ziek gevoeld, ellendig en machteloos, machteloos en klein, vernederend klein. Met den loeienden orkaan was eindelijk ook z’n zeeziekte geweken, doch de oude was hij nog niet. Neen, 'tzat 'm nog door 't gansche lichaam, 't Voelde zoo loom en zoo mat. Als hij maar niet ziek werd, ziek, zoover van huis. 't Was niet onmogelijk, neen 't was zelfs zeer waarschijnlijk, want hij had altijd hooren vertellen, dat iemand, die tijdens een storm op zee door de zeeziekte werd overvallen, een paar uur na ’t bedaren van 't noodweer, ook de oude weer was. En nu waren er al meer dan twee etmalen verloopen en nog zat hij hier futloos in elkaar gezakt. Neen, daar zat vast en zeker de een of andere ziekte achter, waartegen zijn jonge kracht niet kon optornen. En als dat dan zoo was, dan zag het er wel donker voor hem uit, want de kusten van Louisiana, de monden van de Mississippi, de stad New-Orleans zelf waren berucht door hun kwade dampen. Zwakke, ziekelijke menschen moesten daar vandaan blijven, want daar Zwaaide de gele-koorts haar schepter, de gele-koorts, die jaarlijks offers vroeg bij honderdtallen. Charles opende even z'n oogen en liet de getemperde zonnestralen enkele ©ogenblikken in zijn oogen prikken, toen sloot hij ze weer en mijmerde. De gele-koorts... ze had ’m misschien al reeds te pakken. Dat kon toch: de Martinique stoomde immers met een sneltrein-vaart in de richting van den Mississippi-mond. De lauwe wind, die om den wijden scheepsschoorsteen zoemde en de zwarte rookpluim eerst in dikke wolken weg rolde om ze eindelijk uit elkaar te vagen; die lauwe wind kwam immers van die lage, moerassige kust. Die wind voerde de miasmen mee en . . . nee *t was uitgemaakt: de voorboden van de gevreesde ziekte kon hij in zijn afgemat lichaam ontdekken ... de gele-koorts ... en dan ... sterven. Charles rilde, en trok zijn lippen pijnlijk samen en sloot zijn oogen weer met een zucht. Sterven, sterven!.,. Was 't 'm niet als zag hij schaduwachtig voor zich een vrouwengestalte in biddende houding neergebogen? Zijn moeder! zijn moeder, zooals ze eens bad voor hem, toen hij, nog kind, ernstig krank was! En hij doorleefde nog eenmaal het uur van zijn gaan van huis, toen het moederlijk vermaan, gewijd door tranen, hem zoo ernstig wees op den ouden Bijbel, opdat hij zijn pad ook te midden van 's werelds ijdelheden, rein zou houden. Ach, wat had hij weinig aan die moeder, wat had hij weinig aan dat moederlijk vermaan gedacht in de verloopen weken. Wel had hij zich sedert zijn vertrek geen grove overtreding van Gods gebod te verwijten, neen, dat niet, maar . . . hij had toch ook niet met God den Heere geleefd, ten minste niet zoo, als zijn moeder dat van hem wenschte en . . . zooals hij haar onder vier oogen had beloofd ... Sterven! Was hij bereid om te sterven? Nimmer zag hij beter dan nu, dat zijn levensweg niet meer dan een slingerend pad was geweest, zonder vaste, juist belijnde richting. Waar ging het heen? Waar zou 't hem brengen, als de dood zijn .. , Plots schrok hij op! „Hei, hola, maat!” Charles opende de oogen. De jonge Bardin, stuurman op de Martinique, stond voor hem. „Sliep je?” „Ja, zoo wat.” „Knap je al wat op?” „Nee,” antwoordde Charles, droevig 't hoofd schuddend. „Je zult eerst den vasten wal weer onder de voeten moeten hebben, maat. Dan ben je na 'n paar uur weer een heele kerel.” ,/k Dacht, dat een zeezieke na 't bedaren van den storm weer spoedig herstelde.” „Soms, niet altijd. Er zijn wel lui, die al zeeziek worden, als ze een half uur buitengaats zijn en die pas opknappen, als een ander *t binnenloopen al vergeten is.” „Dus die zijn de heele reis van streek?” Ja.” „Nou, dan zou ’k haast gaan gelooven, dat ik het er nogal goed afgebracht heb,” merkte Charles met een straal van hoop in de oogen op, „Dat heb je ook!” „'k Voel me anders nog erg miserabel, 'k Ben Zoo moe als een hond. 't Is precies of er een zware ziekte . . ,/t Oude praatje,” lachte de stuurman. „Zoo redeneeren alle zeezieken, die aan 't opknappen zijn.” „Dus jij meent, dat 't niets anders is, dan ...” „Natuurlijk, man, anders niet. Wij zeelui kennen dat op een prik. Zal 'k je 's wat zeggen?” „Ja!” Morgenochtend bij zonsopgang loopen we zonder mankeeren den mond van de Mississippi binnen, morgenmiddag liggen we op stroom voor New-Orleans en morgenavond ga je met mij passagieren en dan spoel je met een pittige flesch uit ’t hotel „Grand-Paris” al die miserabeligheid heelemaal weg. Geen radikaler middel dan een vroolijken avond, zeg!” Bij de laatste woorden streek de jonge Bardin Zacht streelend over zijn maag en sloeg daarbij zijn groote donkere oogen zoo smachtend naar omhoog, dat Charles, ondanks 't drukkend gevoel van ziekzijn, in een schaterlach schoot. „Zoo, zoo, zool" grapte Bardin, „lach jij maar ’s lekkertjes, ventje. Da's ten minste al één geneesmiddel tegen zeekwalen/' „Stuurman Bardin!" klonk het opeens gebiedend van de commandobrug. De jonge Bardin sprong vlug de ijzeren trap op. Charles was weer alleen. Zijn lichaam voelde nog mat, maar zijn geestesstemming was 'n andere dan voor enkele minuten. Och, dat moede, matte was slechts van voorbijgaanden aard. Bardin, die 't weten kon, had 't zelf gezegd. Als de Martinique maar voor New-Orleans lag. Als hij maar weer aan wal kon gaan, dan was alle lijden geleden. Hoe kon een mensch zich toch Zoo bang maken. Moeilijk richtte hij zich op en blikte over de glanzende, deinende zee. Nu lachte hem die goudig blauwe zee tegen, nu ruischten die eindelooze golvenkuiven met 'r wit-schitterend schuim hier en daar, hem een blijden, bemoedigenden zang. Morgen, morgen, dan was alle lijden geleden. Dan kon hij weer voet aan wal zetten. Dan was hij in New-Orleans, en dan kon zijn landreis beginnen naar de handelsvrienden van zijn vader. Maar eerst wou hij New-Orleans eens goed bezien. Bardin, stuurman Bardin zou hem vergezellen. Een aardige kerel, die Bardin. Wat los in den mond, 't was niet tegen maar voort, al maar voort met bijna volle kracht, en steeds bleef het tooneel rondom hem 't zelfde. Geen woelige kaden vol handelsdrukte, maar wijde rust overal. Ver, eindeloos ver, ter linker- en ter rechterzijde strekten zich om hem heen breede Zware dijken uit en daarachter, zoover het oog reikte, wisselden moerasland met klei- en zandbanken af, waarboven een heirleger van vogels omzwierven. Maar geen menschelijk wezen vertoonde er zich. Alleen op den machtigen stroom van bruin-geel, soms roodtintend water tierde menschelijk bedrijf. Groote zeestoomers repten zich voort stroom op- en stroomafwaarts. Neen, booten van deze afmetingen vonden voor Parijs geen diepte genoeg. Wat leek de Seine nu een luttel riviertje vergeleken bij dezen reusachtigen stroom. „Wel, mijnheer Stoldijk," vroeg hem kapitein Bardin, „wat zeg je wel van al dat moois?" „'t Is reusachtig, kapitein, wat een eindeloosheid en dat binnengaats!" „Da’s ’t werk van Ead," zei de zeeman, terwijl hij naar de zware bedijkingen in de verte wees. „Ead? Wie is dat?" „Ead was een kranig ingenieur, die door deze dijken de rivier dwong een diepe bedding uit te graven tusschen de zand- en modderbanken door. Dat leggen van die dijken heeft schatten geld gekost, maar als 't plan van Ead niet uitgevoerd was. dan konden wij vandaag met onze Martinique niet tot New-Orleans opvaren, en dan zouden al die stoomers voor en achter ons binnen 't half uur hier en daar aan den grond zitten." ,/t Schijnt, dat het langs de rivier verderop al niet veel anders is dan hier," zei Charles, terwijl hij in Noordelijke richting keek. „Nu, een beetje anders wordt het wel, de modderbanken gaan straks langzamerhand over in lage weidegronden, maar bergen of heuvels moet je op onze reis maar niet verwachten, New-Orleans zelf ligt temidden van moerassen. Een echt land voor malaria en gele-koorts." Onwillekeurig schokte Charles heftig met zijn schouders, alsof hij er een last van wilde afschudden. „Scheel je wat?" vroeg de kapitein. „O, neen," weerde Charles af, ,/k voel me alleen nog wat moe." „Je moet maar niet lang in New-Orleans blijven," ried de kapitein. „Eén, hoogstens twee dagen, en dan zoek je het maar hooger op. Daar is 't gezonder." Charles knikte. „En Fardé moet je nog maar eens een van zijn wonderdrankjes klaar maken." Charles lachte flauwtjes. „Je schijnt niet veel vertrouwen in zijn kundigheden te hebben," merkte de kapitein op. „Een kok is geen dokter!" vond Charles. „Zoo, maar Pardé heeft je toch maar netjes opgeknapt.” „Ja, voor één dag!” „En ik dacht, dat je er weer heelemaal bovenop was?” Charles schudde somber 't hoofd. „Nou, dan nog maar wat geduld. New-Orleans komt gauw in ’t zicht. De lucht van den vasten wal zal je wel weer heelemaal opknappen. Maar, zooals ik zeg: Blijf niet in de stad hangen.” Met dezen goeden raad en een vriendelijken knik liet kapitein Bardin zijn passagier weer alleen, alleen met zijn gevoel van kwellende moeheid en zijn sombere gedachten. Zou dat nu alles te wijten zijn aan dien ellendigen storm bij de Bahama-eilanden? Neen, hij kon 't niet gelooven. Daar broeide wat in zijn lichaam; een ziekte, die langzaam maar gestaag aan zijn jonge kracht knaagde en die straks winnen zou, als er niet spoedig ingegrepen werd. Was hij maar thuis, thuis bij moeder. Was hij maar niet van huis gegaan. Had hij maar naar moeders raad geluisterd. Vreemd, dat moeder zooveel bezwaren maakte tegen zijn reis! Zou ze een voorgevoel gehad hebben, dat hij... Heftig schudde hij 't hoofd. „Dwaas, die je bent,” zei hij tot zichzelf, „waar maak je je nu naar over? Moeder was alleen maar bang, dat je niet op je eigen beenen kon staan. Malligheid .. . Met een poging om 't energieke van weleer aan zijn houding te hergeven, begon hij een haastige wandeling over het dek, daalde af in de machinekamer, staarde eenige ©ogenblikken naar de machtige stalen armen en wielen, die de schroef buiten 't achterschip deden wentelen, klom even daarna weer naar boven, steeg de brug op en liet zijn blikken als straks gaan over ’t eindelooze deltagebied van de Mississippi, vol groenende moerassen, gore modderbanken en goud-glinsterende kreken. Maar nu bewonderde hij niet meer. Die eindeloosheid, de eentonige zelfheid boezemde hem afkeer in. Zijn geest vroeg naar beweging, drukte, woelige beweging, die zijn gedachten zou afleiden, hem aan zichzelf zou ontrukken. Menschen, met ’t druk gedoe eener groote stad, ’t onontwarbare lawaai der straatdrukte, 't geroezemoes van een handelscentrum, die zouden zijn neergedruktheid omtooveren in levendige opgewektheid en dan kwam alles wel weer terecht. Als ze nu maar gauw in New-Orleans kwamen. Dan bleef hij geen uur langer aan boord dan noodig was, en in gezelschap van den jongen Bardin, die de stad door en door kende, zou hij dan alle miserabeligheid door een goed glas wijn en een vroolijken avond uit hoofd en lichaam verdrijven. Een mensch was toch niet geboren om te kniezen en een jongmensch mocht toch ’t lachende leven wel eens in 't gelaat zien. Verlangend keek hij den breeden stroom op, Noordwaarts, maar de broeiende, zonvolle lucht was in de verre verte nevelig door den ijl-opstijgenden waterdamp, zoodat de stad van zijn heftig verlangen voor zijn oogen verborgen bleef. „’k Zal den jongen Bardin eens even opzoeken,” zei hij tot zichzelf . v „Waar zou hij zitten?” Van de brug overzag hij 't scheepsdek. Neen, hier was Bardin niet. „Zeker in zijn hut!” stelde Charles vast en zonder bepaald te weten, wat hij den jongen zeeman zeggen zou, zocht hij diens hut op. Even tikte hij op de deur en zonder antwoord te wachten schoof hij ze open en trad binnen. „Hei daar, slaapkop!” riep Charles, toen hij in ’t gedempte licht Bardin half gekleed op zijn kooi zag liggen. „Hei daar! Moet jij je tijd verslapen?” Met een schokje sprong Bardin op en keek met een paar lodderige oogen zijn scheepsmakker aan. „Wat moet je ?” vroeg hij luid geeuwend. ,/k Vraag, of jij je tijd moet verslapen?” „Heb ’k dan van nacht niet de wacht op de brug gehad?” gaf Bardin een weinig verstoord ten antwoord. „En moet ik van middag al weer niet op 't appel zijn? 'k Wil toch vanavond met een frisch hoofd gaan passagieren.” Al redeneerende was Bardin van zijn kooi gekomen en schoot een paar kleedingstukken aan. „Passagieren?” herhaalde Charles, „Je bedoelt, dat we vandaag nog te New-Orleans komen?” „Zonder mankeeren. Morgen vroeg begint *t lossen en zoodra we leeg zijn, begint 't laden en dan dobberen we weer terug, naar ons goeie Frankrijk. Bah, wat een levenl Ja, kijk me maar zoo mal niet aan. Dacht je, dat ik het zeemansleven zoo aardig vond?” ,Ja, dat meende ik werkelijk!” „Kun je begrijpen! 't Eenige mooie ervan is, dat 't goed betaald wordt, waardoor je de paar dagen, die je aan wal kunt doorbrengen, niet als een arme jongen behoeft rond te scharrelen. Zeg!” vervolgde hij opeens op vroolijker toon, „als de Martinique goed en wel aan de trossen ligt, dan gaan wij samen de stad in.” ~Is dat van avond al?” vroeg Charles ongeloovig. „Natuurlijk!" „En ’k kom zoo juist van de brug, maar van heel de stad was nog geen dak te zien.” „Dampen man, allemaal dampen, 'k Wed, als je over een half uur weer eens gaat kijken, dat je 't al vlak voor je hebt. Kom, 'k ga met je mee naar boven.” Bardin greep Charles onder den arm en trok hem met zich mee naar 't dek. „Kun je niet vlugger?" vroeg Bardin. „Je loopt me te hard, gaf Charles verdrietig ten antwoord, ~'k Voel me lui en loom of ik in drie nachten niet geslapen heb." „Ha!” lachte de zeeman, „die luiheid zullen we in New-Orleans er wel uitkloppen. Landratten als jij, hooren niet op 't dek van een schip.” s. O. s. 4 „Kijk," riep hij opeens, voor zich uit wijzend, „kijk, daar heb je 't begin van de bewoonde wereld al.” Heel in de verte doemden huizengroepen op omweven van de zondoorlichte nevels. „Is dat New-Orleans?” vroeg Charles. „Wel neen, dat zijn kleine gehuchten, die langzamerhand langs de oevers van de Mississippi ontstaan. Maar nu duurt het toch niet lang meer of je ziet de stad zelf. Ga maar vast naar de brug, ik heb nog wat op 't voordek te doen.” Charles klom verlangend de brugtrap op, zette er zich op een vouwstoel neer en staarde in ’t wijde verschiet. Plots meende hij den vagen omtrek van een toren te ontdekken, maar even spoedig kwam ’t hem voor, dat hij zich vergist had. Doch na eenige ©ogenblikken bleek 't hem, dat hij juist gezien had. Langzaam, in duidelijkheid van belijning winnend, doemden torens en hooge gebouwen van de stad voor zijn oogen op, en een zucht van verlichting ontsnapte zijn borst, toen hij van ’t voordek hoorde roepen: „New-Orleans in 't zicht!” Nu was, zoo meende hij, ’t leed spoedig geleden, en al maar blikkend naar de huizendrommen, die steeds duidelijker te onderscheiden werden, week 't gevoel van somberheid, dat hem de laatste dagen zoo had gedrukt. HOOFDSTUK V. IN DE GROOTE STAD. De Martini que was, dank zij de grootendeels voorspoedige vaart, een paar uur vroeger te New-Orleans aangekomen, dan kapitein Bardin had berekend. „Tijd is geld, redeneerde hij en daarom besloot hij onmiddellijk maatregelen te nemen voor het lossen der lading. „Stuurman," zei hij tot den jongen Bardin, „ik ga direct aan wal om de lossing te regelen, zorg dat alles aan boord daarvoor in orde is. Over een uur kom ik terug." En terwijl hij Charles, die over de verschansing hing, kijkende naar 't gewoel op de kade, op den schouder tikte, zei hij: ... Charles (die over de verschansing hing) kijkende naar het gewoel op de kade. „Mijnheer Stoldijk, u wilt uw boeltje wel bij elkaar pakken. Ik ga de stad in, om een hotelletje voor u te zoeken Dat vind je zeker wel goed?” „Best kapitein!” antwoordde Charles en hij snelde naar zijn hut. „Tot straks danl” groette de kapitein en hi) stapte heen. Maar nog had de voortvarende gezagvoerder zijn bodem niet verlaten, toen hem een uitvoerig telegram ter hand werd gesteld, dat blijkbaar heel zijn regeling in de war stuurde ♦.. „Stuurman Bardinl” riep hij bevelend. „Ik heb daar van onze reederij een kabelgram ontvangen dat mij noodzaakt zoo spoedig mogelijk den trein naar Boston te nemen. Vermoedelijk blijf ik twee a drie dagen weg. Ik moet u dus de regeling van zaken aan boord geheel overlaten. Zie hier ... en de kapitein gaf zijn stuurman de noodige aanwijzingen, die een vaardig lossen van de Rftartinicjue in de hand moesten werken. „’k Zal er voor zorgen, kapitein," beloofde de stuurman. „Goed," knikte de eerste, en zoekend over ’t dek kijkend, beval hij: „Laat Pardé, zoodra zijn keukenzaken aan kant zijn, mijnheer Stoldijk met zijn koffer naar hotel „Victoria” brengen, dan kan onze passagier zijn reis te land aanvangen, zoo gauw hij dat wenscht. Ik zie hem op ’t oogenblik niet op t dek, groet hem van me en wensch hem goede reis.” „’k Zal er voorzorgen,"kapitein besloot de stuurman. Haastig pakte de gezagvoerder eenige reisbehoeften bijeen en vertrok. 't Speet hem, dat hij persoonlijk niet had kunnen zorgen voor een goed hotel voor Charles Stoldijk, en dat hij hem voor zijn verdere reis niet van dienst had kunnen zijn. Maar wat niet kon, dat kon niet, en Pardé was een vertrouwd man. Met den kok als leidsman zou Stoldijk niet aan een verkeerd adres belanden, wat weleens zou kunnen gebeuren in 't gezelschap van zijn neef, stuurman Bardin, Doch thans behoefde hij voor dat gezelschap geen vrees te koesteren, want neefje had nu zooveel werk, dat hij de eerste dagen aan geen pretmaken kon denken en in dien tijd was Stoldijk wie weet al waar. Doch de kapitein verrekende zich! De stuurman begon met groote voortvarendheid de hem opgelegde taak ten uitvoer te brengen. Zijn bevelen klonken links en rechts. Hij zond een matroos met een brief naar een cargadoorsfirma om bij ft lossen van de Martinique te helpen, maar van ’t hotel Victoria en mijnheer Stoldijk sprak hij geen woord. Tusschen al zijn bedrijvig heen en weer vliegen vond hij nog den tijd Charles even in zijn hut op te zoeken. „Nou, oude vriend,” zei hij lachend, „nou ben ik de baas aan boord. De kapitein is plotseling naar Boston vertrokken en komt over twee, drie dagen eerst terug. En wij gaan over een uurtje samen de stad in, man." „En mijn hotel?" vroeg Charles verwonderd kijkend. „Daar zal ik wel voor zorgen. Maak je maar niet ongerust. Maar de stad, het oude New-Orleans, dat zul je zien en je zult er plezier hebben." Heel even kwam in Charles 't besluit op, om voor het aanbod te bedanken. Had zijn moeder hem niet gewaarschuwd voor den omgang met ruwe zeelui, in 't bijzonder voor den omgang met den jongen Bardin? Ja, dat had ze! En daarom ... Maar was dat nu geen ongegronde vrees van haar geweest? Had die Bardin zich gedurende de reis niet behoorlijk gedragen? Was hij hem niet een goed en hulpvaardig makker geweest? Nu ja, de stuurman was wat ruw in zijn mond, doch daarvoor was 't ook een zeeman, een ronde zeeman. Bardin was toch geen slecht mensch. Waarom zou hij met hem de stad niet in gaan en een vroolijken avond hebben? De kapitein was al weg, naar Boston. Die had 'm niet eens behoorlijk gegroet, 't Was eigenlijk toch maar goed, dat de stuurman er nog was. ,/k Ga mee, Bardin, zoodra je klaar ben!" besloot Charles. Een uur later stonden de beide jongemannen bij de valreep om de boot te verlaten. „’k Zal maar 't eerste naar beneden klauteren," wereld waren saamgekomen en alle talen der wereld werden gesproken. *t Jagen en rossen, 't gerinkel van voorbij snellende voertuigen tusschen dien dichten menschendrom verbijsterde Charles, maakte hem duizelig, en krampachtig hield hij den arm van Bardin omkneld. Bonter tooneel dan hier, zag Charles nooit. „Hoe vind je 't?" vroeg deze hem. ,/k Word er moe van!" gaf Charles ten antwoord. „We zullen hier even binnengaan," stelde Bardin voor en meteen trok hij zijn makker een restauratie binnen. ’t Was er vol. Alle tafeltjes bij de wijdopenstaande deuren waren bezet, alleen achterin waren nog enkele vrij. „Bah!" bromde Charles, terwijl hij Bardin op den voet volgde, „bah, 't is hier nog benauwder dan buiten!" En 't was er niet alleen benauwder, maar 't was er ook nog rumoeriger. Een groote pathafoon trachtte met zijn schel nasaal geluid het lawaaiig stemgeklater der vele gasten te overschreeuwen. Charles zette zich met weerzin tegenover Bardin aan een der tafeltjes. „Wou je hier blijven van avond?" vroeg hij met een geeuw. „Wel neen, kerel. Ik merkte, dat je moe was en ik ben hier maar binnengetrokken om je wat te laten uitrusten. Een glas port?" vroeg hij, snel weer van zijn stoel oprijzend. „Neen, dank je! 'k Heb nergens trek in," sloeg Charles af. „Gekheid. Je weet niet wat goed voor je is." Meteen liep Bardin op een kellner toe en bestelde twee glazen port. „Nou, drink eens," drong Bardin aan, zoodra het bestelde was gebracht. Werktuiglijk bracht Charles den roemer aan zijn lippen en zoog een teugje naar binnen. „Een pittig wijntje," prees Bardin met de lippen smakkend, na zijn glas in één teug voor de helft geledigd te hebben, „sla ’m leeg, 't zal je goed doen!" De prikkel van den heeten wijn scheen 't gehemelte van Charles aangenaam aan te doen. Na 't eerste teugje volgde een tweede, een grooter, en 't duurde niet lang of Charles had zijn glas tot den bodem geledigd. „Nou zou je zeker nog wel een glas willen hebben, hè?" vroeg Bardin lachend. „’t Heeft me, geloof ik, geen kwaad gedaan," gaf Charles half toestemmend ten antwoord. „Kwaad, neen, 't heeft je goed gedaan, vent," verklaarde Bardin met ophef. „Je oogen staan veel levendiger en er komt weer een beetje kleur op je bleeke gezicht. We zullen nog een glas nemen en het er voorloopig dan maar bij laten. En als je dan uitgerust ben, dan stappen we maar weer op. 't Is hier in dat hol toch niemendal gedaan. We koersen de stad dwars door naar de Fransche wijk. Daar zul je je beter thuis voelen dan hier." Het tweede glas was spoedig geledigd. „Zou je nu beter kunnen loopen?" vroeg Bardin. „Loopen? Of ik beter loopen kan?" herhaalde Charles ongewoon vroolijk, terwijl hij van zijn stoel opstond. „Dat zul je eens zien. De zeeziekerigheid is er heelemaal bij me uit. ’k Voel, dat 'k weer spieren aan mijn beenen heb. Maar ’k heb *t ontzettend warm!" en zijn zakdoek voor den dag halend, begon hij zijn bezweet gelaat af te drogen. „Naar buiten dan maar!" commandeerde Bardin, ,;Wat moet je?" vroeg Charles. „Stil, stil," zei Bardin, „draai je niet om, aan den overkant van de straat komt, geloof ik, onze kapitein aan. Hij schijnt nu pas naar den trein te gaan. Pas op, hij moet ons niet zien, anders jaagt hij je nog naar boord terug voor hij in den trein stapt." „Welzeker!" zei Charles op wederstrevigen toon, „welzeker, ik laat me zoo maar als een kwajongen terugjagen." „Stil nou, blijf staan!" gebood Bardin, en Charles stevig aan den arm vasthoudend, belette hij hem van zijn plaats te gaan. Zonder, dat hij de beide jongemannen had opgemerkt, was de kapitein in groote haast hen gepasseerd. „Daar gaat hij," lachte Bardin, tusschen het volk door naar zijn zich voortspoedenden chef wijzend. „Vooruit! Nu is de weg weer vrij!" vervolgde hij en de vrienden keerden den bakkerswinkel den rug toe. ’t Duurde evenwel niet lang, of Bardin verklaarde, dat de banketbakkerswinkel zijn maag hongerig had gemaakt. „We moesten eigenlijk ons eens een stevig diner laten klaarmaken," zei hij. „Daar heb ik totaal geen behoefte aan," verklaarde Charles. „En toch was 't goed voor je," weerlegde Bardin. „Eerst had je ook geen zin in een glas wijn en toen je het.. . maar wat praat ik," viel hij zich zelf in de rede, ~'k heb misschien niet eens voldoende geld bij me." „O," zei Charles, „dat behoeft geen bezwaar te zijn. Ik heb het noodige wel in mijn zak." „Nou, dan sluit ik een leening bij je," stelde Bardin voor. Maar daarvan wilde Charles niet weten. „Ik betaal," zei hij. „Eet maar zoo veel als je wilt." Zonder verdere tegenwerpingen te maken, stak Bardin met zijn makker de straat over en trad een groot hotel binnen. De spijskaart was spoedig doorgezien en Bardin bestelde voor zich en zijn makker een overvloedig diner, waarvan de eerste rijkelijk genoot, doch de laatste slechts zeer matig at. Alleen de lichte tafelwijn scheen Charles goed te bevallen, want het weinige, dat hij nuttigde, werd ruim met tintelend druivennat besproeid. Hij geraakte er door in een hooggestemde vroolijkheid, begon kwinkslagen te maken, verkocht grappen tegen de kellners, die langs zijn tafeltje kwau.en en toen 't diner was afgeloopen, ging de betaling van een buitengewoon rijke fooi vergezeld. De vrienden stonden weer bu ten. „'Wat nu?" vroeg Charles, die verlangde naar nieuwe prikkels. „Voor een bezoek aan de Fransche wijk is ’t ei- genlijk nog wel wat vroeg," zei Bardin. „Daar moet je wezen, als de zon een poosje onder is." Even stond hij na te denken en toen opeens vervolgde hij: „Wat spijt het me, dat ik geen geld genoeg mee van boord genomen heb. 'k Had anders een mooi plannetje." „L>eld, geld!" luchtigde Charles. „Ik heb immers genoeg bij me. Zeg maar op, wat je wil!" „Als we eens een autotochtje gingen maken!" stelde Bardin voor. „Uitstekend!" stemde Charles toe. „Een prachtig idee! Maar waar haal je zoo gauw een auto vandaan. Er zijn er hier genoeg, maar die dingen vliegen je voorbij, dat er geen inhalen aan is, en ze zijn alle bezet." „Dan moeten we eerst naar de Station-Place," stelde Bardin vast, „daar kunnen we er wel honderd huren," „Weet je den weg erheen?" informeerde Charles. „Natuurlijk!" glimlachte Bardin. „We zijn er vlak bij." „Nu, dan naar de Station-Place!" besloot Charles, en hij greep zijn reismakker onder den arm en liet zich gedwee als een kind, dat hunkert naar een ongekend genot, door de overvolle straat naar het ruime plein van 't Station voeren, waar in een lange rij de huurauto's op een vrachtje wachtten. „Mijnheer, mijnheer, mijne heeren!" in vier, vijf talen werden ze door de chauffeurs aangeroepen. Sommige grepen hen bij den arm, wezen op hun in de avondzon glanzend rijtuig, trachtten hen met zich mede te troonen. Maar Bardin wees den een na den ander af en bepaalde ten slotte zijn keus op een licht-rood gelakte, open auto, bestuurd door een forschen kroesharigen neger met een ongemeen donkere huid. „Allo, knappe jongen," zei hij in vloeiend Engelsch tot den zoon van Cham, „rijd jij nou eens met ons om en door de stad. Je zult buitenaf wel een hotel weten, waar we wat kunnen pauzeeren, en dan zorg je, dat we precies over twee uur in de Fransche wijk voor „Grand Paris" staan. Begrepen?" „Jawel mijnheer! Zeker bedaard rijden?" „Natuurlijk!" De zoon van Cham. „En voor de voornaamste gebouwen even stop pen?” „Ja, da's goed! Maar niet lang, hoor!" „De hoofdstraten doorrijden?" »Ja, ja!" „En langs de Mississippi-kaden, waar ... " „Daar blijf je minstens een mijl vandaan!" gebood Bardin, „AVe hebben water genoeg gezien." „Goed mijnheer!" vond de neger. „Zooals u wilt." De twee vrienden waren inmiddels ingestapt. De chauffeur nam plaats aan ’t stuurrad, zette den motor aan en daar gleed de licht-roode auto met zijn zwarten bestuurder het drukke gewoel in van de Station-Place. „Nou, wat zeg je ervan?" vroeg Bardin aan Charles. „Heb je nu nog spijt, dat je mee bent gegaan?" „Nooit gehad!" grapte Charles met dom-goedig gezicht. „Ik ben ook heelemaal opgeknapt. Ik ben weer zoo frisch als een hoentje." „Heb ik 't je niet gezegd," stoefde Bardin. „Ah, ik ken dat! Je zult eens zien, dat je vanavond, als we weer aan boord komen, heelemaal de oude van vroeger bent." „Aan boord, vanavond aan boord . . .?" Ik wil niet meer aan boord. Aan boord word ik weer miserabel. Ik zet geen voet meer aan 't dek!" „Da's maar malligheid,” vond Bardin. „Je moet vannacht toch slapen?” „'k Ga in een hotel!” besliste Charles en in zijn wazige oogen kwam voor een oogenblik iets brutaals, Bardin zag 't. „Nou enfin,” zei hij, „da's van later zorg, we zijn nog niet aan twaalf uur.” „Ik zeg je, dat ik niet meer op dat ellendige schip wil,” heftigde Charles. „Nou, goed, goed!” gaf Bardin toe, met bevreemding Charles aanziende, die tot nu zoo volkomen leidzaam was geweest. Plots hield de auto stil voor een reusachtig gebouw, gesierd met een bijzondere ornementiek. „Banque de France!” riep de neger, zijn zwarte gezicht naar zijn beide passagiers wendend. ~'t Kan me niet schelen!” schreeuwde Charles terug, „rijd maar door!” Bardin keek voor een tweede maal met verwondering zijn metgezel aan. „Mijnheer wordt lastig,” mompelde hij zacht voor zich uit. Gedurende den tocht door de stad toonde Charles niet de minste belangstelling voor de bezienswaardigheden. Mopperend schreeuwde hij telkens: „rijd maar door!” Maar toen ze na een langen rit buiten de bedompte stad, bij een uitspanning kwamen, riep hij gebiedend: „Halt! uitstappen hier!” En Bardin maakte geen bezwaar en hij deed dat ook niet op den verderen tocht, zoo dikwijls Charles bij de een of andere restauratie bevel gaf te stoppen. Neen, 't ging den jongen zeeman volkomen naar den zin. s. o. s. 5 HOOFDSTUK VI. IN DEN MUIL. Een zee van veelkleurig electrisch licht viel door de hooge ramen van 't hotel „Grand Paris" in de smalle straat en door de wijd openstaande deuren en ramen dreef de kwijnende muziek van strijkinstrumenten en van een zacht zingende clarinet naar buiten, bij oogenblikken overstemd door stemlawaai. Op bevel van Bardin had de zwarte chauffeur zijn auto daar doen stilstaan en 't portier geopend om de beide jongemannen te laten uitstappen. „Nou kun je wel oprukken met je rammelkast, Zwartkop!" snauwde de zeeman den neger toe, nadat hij hem uit Charles' beurs het bedrag had toegeteld, dat voor den rit was bedongen. „Geef den roetmop nog een paar francs als fooi!" gebood Charles in een bui van dwaze dronkemansmildheid. „Heelemaal niet noodig!" vond Bardin. Maar dit was niet naar den zin van Charles. „Hier mijn beurs," schreeuwde hij en meteen rukte hij zijn eigendom uit de handen van zijn makker, grabbelde tusschen de gouden en zilveren munten een paar francs op en wierp ze d.en neger voor de voeten. „Hier, koop je daar zeep voor, om je schoon te wasschen,” riep hij met een dwazen lach, en Bardin de beurs weer in de handen stoppend, galmde hij: „En nou mag jij ze weer voor me bewaren!" Bardin stak de beurs onmiddellijk in zijn zak, vatte zijn makker onder den arm en trok hem mee naar binnen. Een benauwende lucht van cigarettenrook, wijn en elixers hing in de fantastisch verlichte zaal. Ze was dicht bezet met gasten. Alle levensleed scheen hier geweken, want boert, en scherts en daverende lach wisselden elkander zonder onderbreking af. Hier vierde de vroolijkheid hoogtij, hier heerscthe de levensblijheid naar ’t scheen zonder eenige beperking. ’t Viel Charles, hoezeer zijn denken ook beneveld was, onmiddellijk op, dat er niet anders dan Fransch gesproken werd, Fransch in onderscheidene tongvallen, maar dan toch Fransch. .... vatte zijn makker onder den arm en trok hem mee naar binnen. Als hij 't niet beter geweten had, dan zou hij zich hebben kunnen verbeelden, dat hij zich in Frankrijk bevond, in Boulogne of in Rijssel, steden, die hij op zijn duimpje kende. Kijk, daar hing een reus- achtige schilderij met de kerk de „Notre Dame" van Parijs, 't Leek goed, vond Charles. „Blijf je daar staan?" riep Bardin hem toe. „Komaan, schiet wat op. Ginds staat nog een tafeltje leeg." Charles schuifelde met onzekeren stap naar zijn vriend. „Zoo, nou ga je maar eens op je gemak zitten," beval Bardin. „Nou ben je zoo goed als in Frankrijk zelf. We zijn hier in 't hartje van de Fransche wijk." „’k Dacht 't al," verklaarde Charles, ,/t Praat hier alles Fransch." „Ja,” knikte Bardin. ,/t Is 't oudste deel van de stad," verduidelijkte hij. „New-Orleans is door ons gesticht, 't Was vroeger een Fransche kolonie." ,/t Doet me plezier!" deed Charles onverschillig. „Als ze maar goeden wijn hebben, dan ben 'k tevreden." „Eerst soupeeren!" besliste Bardin. „Dank je! 'k Heb geen trek!" weerstreefde Charles. „Malligheid!" stelde Bardin vast. „Trek of geen trek, eerst soupeeren en flink ook, anders blijf je niet op de been!" „En als 'k dan niet eten wil!" streefde Charles koppig tegen. „Ha, jij niet eten! Natuurlijk eet je! Je bent vandaag al zoo knap bijgekomen, dat 't eten nu wel vanzelf gaat. Komaan, houd je eens ferm, makker!" „Nou, vooruit dan maar!" besloot Charles. Een zwarte bediende zorgde voor een rijk souper en Charles probeerde met ware zelfoverwinning het voorbeeld van Bardin te volgen, die, eenmaal aan ’t eten, wel onverzadigbaar leek. „’k Kan niet meer,” zei Charles, mes en vork met een smak op tafel werpend. „Houd dan maar op,” gaf Bardin toe, een stuk van een gebraden vogel op zijn bord leggend. „Je hebt voor jouw doen aardig wat naar binnengespeeld, ’t zal je goed doen en morgen gaat 't nog beter, let maar eens op!” ~'k Heb dorst! razenden dorst!” ver klaar de Charles, toen Bardin uitgepraat was. „Drink dan spuitwater!” stelde deze voor. Maar Charles schudde ’t hoofd. Wijn, prikkelenden wijn wilde hij hebben, en zonder de goedkeuring van zijn makker af te wachten bestelde hij een pittige flesch met twee glazen. De woelige drukte van gaanden en komenden, hun luid geredeneer, en schaterende lach werkten opwindend op den door drank benevelden geest van Charles. Zijn wangen gloeiden en in zijn overspanning zag hij in al die drukke, vroolijkdoende lieden om zich nieuw verworven vrienden, die met hem genoten van den feestroes, die hem had bevangen. Wie hem passeerde werd met een amicaliteit aangesproken, die buiten de grenzen ging van de Fransche voorkomendheid en beleefdheid. Charles begon de aandacht te trekken van de omzittende gasten, vooral toen Bardin vergeefs trachtte hem wat te kalmeeren. „’k Mag toch wel vroolijk zijn!" verzette zich Charles, ~'k heb me in een vol jaar niet zoo frisch gevoeld als nu," en toen de muziek een marsch inzette, begon hij met mes en vork de maat te slaan op de porseleinen borden. De kellner haastte zich zijn souper-servise in veiligheid te brengen. „Dat mannetje kan dan al heel slecht tegen een glas wijn," mompelde Bardin, terwijl hij van ter zijde naar zijn opgewonden makker keek. „Misschien komt 't, omdat hij een poosje van streek is geweest. Maar 't zal wel beteren!" „Zeg Stoldijk," zei hij, zich naar Charles overbuigend, „heb je wel gemerkt, dat er telkens nu en dan een bezoeker door gindsche gemaskeerde deur achter in de zaal verdwijnt, zonder dat hij terugkomt?” „Die hebben zeker genoeg van de pret!” lachte Charles, „die gaan er zeker weer van door! Maar ik ga nog niet, zeg ik je!” „Neen, maar die lui gaan ook nog niet weg. Kun je begrijpen! Die lui vinden daar achter dc deur een ander amusement!" „Wat dan?" „Ga's mee kijken!" „Wat is er dan?" informeerde Charles, die ondanks den nevel, die over zijn denken hing, wat onrust in zich voelde opkomen. „Nou, als je het weten wil, wat er is, ga dan maar met me mee!" hield Bardin vol. Meteen stond hij op en stapte naar de geheimzinnige deur achter in de zaal. Charles volgde. Hoe twee mannen, vlak bij de deur gezeten, het tweetal eenige oogenblikken nauwkeurig opnamen, toen goedkeurend tot elkaar knikten, ontging Stoldijk volkomen. Als een oude bekende, een die den weg wist, opende Bardin de deur voor zich en voor Charles, trad door een donkere gang verder, opende een tweede deur, gedekt met een zwaar kleed en plotseling stonden de beide jongemannen in een vierkant vertrek zonder ramen, alleen voorzien van een vallicht, dat des daags de afwezigheid van ramen moest vergoeden. Een enkele electrische lamp wierp een rossig licht in de ruimte. Het was er ondraaglijk heet. Maar dat scheen de groep mannen niet te hinderen, die dicht opeen gedrongen, deels zittend, deels staande, al hun aandacht hadden gevestigd op een draaischijf in ’t midden van een ronde tafel geplaatst. Een enkele der aanwezigen keek bij 't binnentreden van Bardin en Charles even op, wenkte hen naderbij te komen en wees ze een hoekje, van waar ze konden zien, wat er gebeurde. „Roulette!" fluisterde Bardin zijn makker in 't oor. „Roulette/' herhaalde Charles, als schrok hij. Daar had hij al wel van gehoord, ook wel van gelezen, maar nooit in gunstigen zin. 't Behoorde zoo tot dat soort van zaken, die veroordeeld werden, waarover met verachting gesproken werd in den kring, waarin hij opgroeide. Gezien, neen, gezien had hij het nooit. Daar had hij geen gelegenheid voor gehad, men zou het hem thuis ook nooit toegestaan hebben. Vaag, nevelachtig schoten deze gedachten door zijn brein, even slechts, want onmiddellijk had de spanning, die spelers en toeschouwers vasthield, ook hem gegrepen. Hoewel de gang van 't spel hem niet dadelijk duidelijk was, leefde hij weldra geheel mee bij ’t wisselen der kansen, voelde de deining der hoop in de harten der spelers mee. Zag met groeiende emotie het zilver en goud zich hier ophoopen, daar verminderen en ten slotte greep de speeldrift ook hem aan. „Leen me wat geld," drong Bardin aan, „dan speel ik ook mee!” „Hier!” zei Charles, en hij stortte zijn halve beurs leeg in de handen van den zeeman. Met gloeiende wangen, schitterende oogen, trillend door de heftige aandoening van het begeesterend nieuwe, waagde hij zijn zilver, weldra zijn goud om te winnen meer dan hij had, te herwinnen wat hij verloor, en toen de beurs ten laatste leeg was, werd de goedgevulde portefeulle, zoolang veilig opgeborgen in zijn binnenvestzak, ter hulp geroepen en Charles speelde, speelde in heete drift, koortsig, razend, nu wat winnend, dan verliezend, tot hij zijn laatste biljet er aan waagde. Toen plots meende hij te ontdekken, dat 't spel niet eerlijk werd gespeeld. Hij vloog op. Met een luiden kreet. Sloeg zijn handen klauwend in 't opgehoopte goud van een zijner tegenpartijders. Vier, zes sterke knuisten grepen hem aan. De tafel wankelde, de stoelen vlogen achteruit, tuimelden om. Woedend stelde Charles zich te weer, maar plots ontving hij een zwaren doffen slag op ’t hoofd, die hem deed duizelen en voor hij zich herstellen kon, stompte een krachtige vuist hem neer. Hij was bewusteloos. Wat er verder met hem gebeurde, ging geheel buiten hem om. Hij bemerkte niet, hoe ze hem door een zijdeur een vuil, vunzig slop in sleepten, hem stootten en schopten, hem voortzeulden door een labyrinth van nauwe straten, tot ze hem ten slotte besmeurd, bebloed en meer dood dan levend lieten liggen. Toen hij in een halven droomtoestand even uit zijn bewusteloosheid opwaakte, onderscheidde hij flauw de omgeving: een klein ziekenvertrek, zooals hij die van 't hospitaal van Boulogne kende, zwak verlicht door een enkelen zonnestraal, die langs de neergelaten gordijnen naar binnen boorde. HOOFDSTUK VIL DEKOFFICIER EN KOK. „Hé, kokkie," riep den volgenden morgen vroeg de wachthebbende matroos, toen Pardé hem voorbij liep met een bak eten voor de officierstafel: „h é kokkie, breng mij de helft van dat portie maar hier. De kapitein is er niet, stuurman Bardin heeft gisteravond meer dan genoeg gehad, die lust op 't ©ogenblik toch niets en mijnheer Stoldijk is blijven passagieren!" „Hé, kokkie, breng mij de helft van die portie maar hier!” „Wat zeg je?" vroeg Pardé, die met zijn etensbak in de handen plotseling was blijven stilstaan en in zijn helder wit kokspakje op dit oogenblik wel iets had van een standbeeld uit kalksteen gehouwen. „Wat ik zeg?” repeteerde de matroos. „Wel ik Zeg, dat je mij de helft van je bak wel geven kunt. Drie man minder dan gewoonlijk, dat scheelt nog al!” „Ja, ja, rammel maar,” knorde Pardé, „maar wat zei je van mijnheer Stoldijk?” „Dat ie nog ergens in de stad moet zitten, want toen vannacht de stuurman aan boord laveerde, lag zijn kameraad zeker hier of daar nog verankerd,” Pardé deed een stap naderbij. „Is mijnheer Stoldijk niet aan boord teruggekeerd?” vroeg hij, den matroos met eenigen angst aanziende. „Neen!” „Hoe weet je dat?” „Nog al duidelijk; de wachtman moet toch rapporteeren, wie aan boord komt. Ik zeg je, dat mijnheer Stoldijk hier of daar nog rondzwemt.” De bak trilde in de vuisten van den kok. „Wat zeg je?” viel hij uit, „Is mijnheer overboord gevallen,” „Ha, ha, ha!” lachte de matroos, „dat hoor je me toch niet zeggen. Ik zeg alleen, dat stuurman Bardin vannacht met een nat zeil, in verfonfaaid tenue, vuil en smerig, heelemaal alleen op de Martinique is gearriveerd en dat noch ik, noch de andere wachtman iets van mijnheer Stoldijk hebben gezien en toch zijn die twee gisteren samen aan wal gegaan.” „Dat ruikt naar aangebrand eten,” gromde Pardé, en meteen draaide hij den hongerigen matroos den rug toe en zette zijn wandeling gehaast voort naar de officiers-afdeeling om er de tafel te dekken voor het ontbijt. Dit was een bezigheid, die Pardé in gewone omstandigheden wel slapende kon doen zonder zich te vergissen, maar dezen keer kwam alles zoowat op 'n verkeerde plaats te staan, en Pardé mopperde en bromde binnensmonds, keek knorrig en nijdig, zooals hij alleen maar deed als zijn kookkunst hem eens een enkelen keer in den steek had gelaten. Toen na herhaald schikken en verschikken borden, kopjes, schaaltjes en bekers eindelijk op 'r aangewezen plaats waren beland, schoot Pardé met zijn leegen bak 't dek weer op en regelrecht naar den wachtman. „Zeg er's," begon hij zonder inleiding. „Hoe laat was 't zoo wat, toen de stuurman aan boord kwam?" „Zoowat half twee!" „Was ie dronken?" „Als 'n kanon!" „En weet je zeker, dan mijnheer Stoldijk bij 't aan boord komen, niet in de rivier is gevallen?" „Geen sprake van» We zagen den stuurman ginds op de kade heelemaal alleen aan komen zwaaien. En mopperen dat hij deed. 'k Geloof vast, dat hij aan t kloppen is geweest. Hij zag er tenminste erg gehavend uit," „Dus mijnheer Stoldijk was dan toch niet bij hem?" „Dat heb ik je al vijf en twintigmaal gezegd."