VAN TWEE ZUSJES EH DRIE BROERTJES 3oor JOHAUriA BREEVOORT • NIJKERK – G. F. CALLENBACH VAN TWEE ZUSJES EN DRIE BROERTJES I DOOR JOHANNA BREEVOORT Geïllustreerd door Frans van Noorden TWEEDE DRUK NIJKERK G. F. CALLENBACH en keerde vol gedachten naar de school terug. blz. 24 I Tonia wordt ziek. „Hoor die Tonia eens hoesten, vader,” zei mevrouw Brinkman ongerust. „Ik heb haar vannacht ook al telkens gehoord, ’k Zal even gaan kijken.” Mevrouw wipte de slaapkamer uit, liep de gang over naar het kamertje waarin Tonia lag te hoesten in haar witte ledikantje. Zij lachte even, toen moeder de kamer binnenkwam, zette het glas suikerwater neer, en viel vermoeid in haar kussen terug.ïr „Vandaag maar thuis blijven van school, hoor kind,” zei moeder. Zij drukte een kus op Tonia’s voorhoofd, en stopte het meisje er nog eens warm in. „Niet naar school, moe?” vroeg Tonia teleurgesteld: „Dan kom ik achterop.” „Je zult het wel weer inhalen,” troostte moe. „Misschien kan tante Jet wel tijd vinden je een beetje bij te houden.” „’t Kriebelt zoo in mijn keel,” klaagde Tonia. Zij rees schielijk overeind, en weer kwam er een hoestbui, zoodat haar ledikantje schudde. „Ik zal je eens een poedertje klaarmaken,” zei moeder. „Dat zal helpen, en als ’t niet betert sturen we straks om den dokter.” Moeder gaf Tonia het poedertje in,’t smaakte lekker vond Tonia en ’t deed goed in haar keeltje. „Nu maar probeeren nog een poosje te slapen, zus, ’t hoesten zal wel ophouden en ’t is nog vroeg.’’ Al was ’t vroeg, in de jongenskamer lagen Wim en Barend al lang wakker, ook zij hadden zusjes hoesten gehoord. André alleen sliep lekker. „Jongens,” fluisterde moeder, even binnenkomend, „jullie moeten je bedaard houden, hoor. Tonia heeft schrikkelijk gehoest vannacht, ik heb haar een poeder gegeven, maakt ze nu niet wakker, dat arme kind.” „Eerst een zoen, moeder,” riep Wim, hij trok moeder voorover bij haar nachtpon en sloeg allebei zijn armen om haar hals. Barend kwam er ook bij en een oogenbük maakten zij drieën pret met gedempte stemmen. Toen worstelde moe zich uit de stevige jongensarmen los; „Kom, nu ophouden, hoor, en zonder gerucht straks je aankleeden. Blijft liever nog wat liggen, ’t is erg vroeg, André slaapt ook nog.” Moe ging weg en trok de kamerdeur zachtjes toe, doch nauwelijks was [ze in haar eigen slaapkamer gekomen of Tonia’s scherpe hoest verbrak de stilte weer. „We zullen straks den dokter maar eens opbellen,” oordeelde vader. „Ja,” stemde moeder toe, „ik maak me erg ongerust, ik geloof dat Tonia koorts had. Ik blijf nu maar op, de jongens zijn ook al wakker behalve André.” „En Gerda?” zei vader, „’t is nog heelemaal stil hiernaast in ’t kamertje.” Toen moeder gekleed was, liep zij, voor zij naar beneden ging, nog even binnen bij Tonia. ’t Meisje had koorts, hare oogen schitterden en haar wangen en handjes gloeiden. Moe waschte Tonia’s verhit gezichtje met frisch water, nam een dekentje weg en besloot maar spoedig om een dokter te zenden. „Moe, Maatje?” zei Tonia zwak. „Wel kindje, wat wou je?” „Moeder, als ik nu eens erg ziek word, als ik eens sterf, net als broertje van mevrouw hier naast, ga ik dan naar den hemel?” Die vraag kwam geheel onverwacht. Mevrouw Brinkman wachtte even en wist niet goed wat te antwoorden. Zelve dacht ze in de laatste dagen dikwijls na over zooveel dingen, waaraan ze verkeerd gedaan had, ze voelde dat zij den Heere veel meer liefhebben en dienen moest. Diep in haar hart vond zij zooveel booze gedachten. Hoewel ieder haar een iief moedertje vond, wilde zij gaarne niet alleen voor de menschen, maar ook voor den Heere goed en heilig zijn. „Weet u ’t niet, moesje?” Tonia zat overeind en keek moeder vragend aan. „Ja lieverd, ik weet het wel. Toen je nog maar een heel klein kindje waart, hebben vader en moeder je laten doopen in de kerk. De Heere nam je toen tot zijn kind aan en beloofde je altijd lief te hebben en te verzorgen. Maar ” „Maar....” herhaalde Tonia in spanning. Haar oogen gloeiden. „Kindje,” zei moeder teer. „Ik weet niet of jij nu den Heere liefhebt, en ....” „Ja moe, ik heb den Heere lief,” verklaarde Tonia, met groote stelligheid. „O zoo, kind dat is gelukkig. Maar weet je het wel zeker, lieverd? Je kunt het zelf wel denken, en’t kan toch niet waar zijn!” Tonia keek moeder met groote angstige vraagoogen aan. „Nee’ moesje, ’t is heusch waar. Ik heb den Heere Jezus lief.” Toch klonk er eenige aarzeling nu in dat heesche stemmetje. Moeder schrikte voor dien toon. Och, och. Wat had zij gedaan of gezegd! Tonia zou ’t zelf toch wel weten of zif den Heere lief heeft of niet, maar de zaak was toch van zoo’n groot belang. Tonia was al negen jaar, kon dus reeds nadenken. Was ook wel eens ongehoorzaam of stout of eigenzinnig, evengoed als al de andere kinderen. Wist ze zeker, dat de Heere haar alle zonden vergeven wilde? Dat vroeg moeder allemaal, ernstig en zacht. Tonia luisterde zwijgend, met onrust in de oogen. „Moeke, toen we Kerstfeest gevierd hebben pas, heeft de juffrouw verteld van den Heere Jezus, die uit liefde voor ons op aarde gekomen was. Ik dacht ” „Ja, wat dacht je, lieveling?” vroeg vader. Hij was, ongerust omdat moeder zoo lang bij Tonia bleef, weer naar boven geloopen en hoorde juist Tonia’s laatste woorden. Tonia keek op. Ja, ze kon het niet zoo precies uitleggen wat ze dacht. Ze had op Kerstfeest met heel haar jonge hartje meegezongen: „Heil het kind, heil het kind, dat Jezus als zijn Heiland mint. Gij jonge harten zoekt Hem vroeg, want Jezus mint men nooit genoeg.” Zij voelde dat zij den Heere Jezus liefhad. „Je dacht, dat je ook een schaapje van dén Goeden Herder waart, nietwaar kindje?” vulde vader aan. „Dat ben je ook, schat. Twijfel maar niet aan Jezus’ liefde. De Heere wil je alle zonden vergeven. Ik heb nog nooit gehoord, dat de Heere een klein of groot menschenkind, dat tot Hem kwam, heeft weggezonden. Willen wij eens met je bidden?” Vader knielde neer voor het kleine ledikantje, moeder naast hem, en toen vroeg vader den Heere, eenvoudig en ernstig, hun alle zonden te vergeven en een nieuw hart te willen geven, dat naar Hem vroeg. „Er zijn veel gebeden die niet verhoord worden, lieve kind,” sprak vader stellig, toen hij opstond, „maar één gebed verhoort God altijd, het gebed om een nieuw hart en om den Heiligen Geest.” „Kom nu, moe,” ging vader voort, „de kinderen wachten allemaal reeds beneden aan het ontbijt.” Moeder kuste Tonia, liet haar nog eens drinken, en volgde toen vader zuchtend. Zij zag alles zoo donker in. Zelf kon ze niet gelooven, dat de Heere haar alle zonden vergeven wilde en zij was nu bang dat Tonia slechts denken zou, dat zij Jezus liefhad. Vader las dien morgen Johannes drie. Bij vers zestien gekomen, hield hij even op en keek moeder aan: „Maar alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eeniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk, die jn Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe.” „Opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe,” herhaalde vader: „Gelooft in den Heere Jezus en gij zult behouden worden.” Toen dankte vader en dacht in zijn bidden bijzonder aan zijn lieve Tonia, die boven zoo ziek scheen te worden en wier kleine hartje zoo vol liefde naar den Heere Jezus vroeg. Oerda draaide onder het lezen en bidden ongeduldig op haar stoel. Ze had wat lang geslapen en moest nü eigenlijk haar Fransche thema nog maken. De jongens waren natuurlijk allang klaar. „Ken-je je les, Gerda?” vroeg vader, reeds metden deurknop in de hand, gereed om de kamer te verlaten: „We zijn vanmorgen een beetje laat door de ziekte van Tonia.” ‚ „Nee va!” antwoordde Gerda, met neergeslagen oogen. Vader schudde het hoofd. „Kind, kind, wat is’t toch jammer, dat je zoo weinig plichtsgevoel hebt. Enfin, ’t is nu te laat om nog te gaan leeren. We zullen eerst maar eens afwachten wat de meester zegt. Wat vind ik dat toch jammer!” Vader ging weg. Gerda kreeg maar een koelen groet en zij voelde heel goed waarom. Ze wist wel, dat ze heel dikwijls onwillig en lui was, vader verdriet aandeed door niet te willeri leeren. En ze kon zoo goed leeren, als ze wilde kende ze in een wip haar les. Maar dat was juist haar ongeluk. Ze had nooit zin zich eens flink in te spannen. Ging het niet heel vlug, dan leerde zij eenvoudig niet. Zoo was het gisteravond gegaan, zoo ging het bijna iederen dag. Zusjes ziekte stemde Oerda tot ernst. Ze zou ditmaal erg haar best doen, om moeder en vader te behagen. Dan keek de meester ook vriendelijk. Dit goede plan gaf Oerda haar gewone opgeruimdheid terug, zij pakte haar boekentasch op, en begaf zich spoedig op weg naar school. Tonia was heel anders dan zij! Och ja, Oerda dacht niet dieper over de zaak na en neuriede een wijsje. 11. Waarover moeder zoo bezorgd was. Toen de kinderen ’s middags thuis kwamen, was het veel erger met Tonia geworden. Dokter was bang voor longontsteking, moe bleef boven. Vader kwam ’s middags niet koffiedrinken, dus zaten de kinderen ongezellig bijeen, onder de hoede van het dienstmeisje. De boterhammen smaakten niet half zoo lekker en de chocolaad was naar Gerda’s oordeel niet goed klaargemaakt, ieder had wat te mopperen en vond het onplezierig dat moeder boven bleef. Oerda ging dadelijk na het eten haar Fransche thema’s maken, mijnheer had de Fransche les tot vanmiddag verschoven, het kon dus nog net. De jongens liepen al heel spoedig weer het huis uit, om voor de school te kunnen spelen. Oerda sloop naar boven om als het kon moeder nog even te zien. Heel zachtjes kierde zij de deur van Tonia’s kamertje open en keek naar binnen. Moeder stond voor Tonia’s bed en lei een compres ') met ijswater op Tonia’s hoofd je. „Moe, moe,” fluisterde Gerda. Moe keerde zich om, hief haar wijsvinger op om aan te duiden, dat Oerda stil moest zijn. Toen de ijsdoek goed lag, liep moe ophaarteenen naar de deur. „Tonia is erg ziek, lieve, het moet heel stil om haar zijn, ze woelt zoo erg. Daarom zei ik dat jullie liever niet boven moesten komen. Wat wou je, kind?” „Een zoen,” vroeg Oerda, en opeens snikte ze het uit: „’t Was zoo akelig beneden zonder moeder.” „Ja, lieve,” zei moeder, „je moet denken dat de Heere ons verdriet aandoet, opdat we het voelen zouden. De Heere heeft ons iets te zeggen door zusjes ziekte.” Oerda knikte, sloeg haar arm om moeders hals. Net vloog Tonia weer overeind, riep wild: „Moe, Maatje.” Moe liep zacht naar Tonia toe, wenkte Oerda om heen te gaan en lei hare handen daarna bedarend op Tonia’s heete gloeiende handjes. Oerda daalde langzaam de trap af, pakte hare boeken bijeen om naar school te gaan. Ze vond het naar, dat Tonia ziek was geworden, ze gingen anders altijd samen naar school, nu liep ze alleen. Zou ’t lang duren? Zou moe al dien ‘) natte doek. tijd niet beneden komen om te eten? Zij zou maar flink doorstappen en in dien tijd de Fransche woordjes nog eens repeteeren, gelukkig dat zij haar thema nog af had kunnen maken. Voor de school en in de school vroeg ieder naar Tonia. Of ’t erg was, of ’t lang duren zou, of de dokter ook kwam. Gerda moest alles vertellen wat ze wist en dat vond ze wel leuk. Doch ’s middags en ’s avonds keerde het verdriet, omdat moeder niet in de huiskamer verscheen, terug, vader zat nu wel op zijn plaats, deelde vleesch en groenten, ’t was niet zoo leeg als ’s morgens bij ’t koffiedrinken, doch ongezellig bleef ’t toch. Gelukkig waren Oerda’s thema’s in orde, ze had zelfs een negen gekregen, zoodat vader niet behoefde te grommen. De jongens hielden zich bijzonder stil. Gerda was eigenlijk de levendigste en de drukste van allen. Zij gingen allen ijverig hun werk maken, terwijl vader in zijn krant las. Tegen zeven uur kwam moeder beneden. Tonia sluimerde, vader zou een uurtje naar boven gaan, dan kon moe even een luchtje scheppen. „Mag ik met u mee, moeke?” vroeg Gerda lief. Moe keek vader aan. „Vindt u ’t goed, vader? Is ’t niet erg koud?” „Koud,” zei pa met een glimlach, „zoo’n bolleboos van een Gerda.” „Neem ze maar mee, ma,” plaagde Barend, „dat rust op.” „Een nieuw werkwoord,” zei vader. „Ik heb nog nooit van „oprusten” gehoord. Wat kunnen jullie toch hef zijn tegen elkaar.” „Andersom,” vulde moe afkeurend aan. „Ik heb heelemaal geen herrie gemaakt,” viel Oerda uit. „Och, kinderen, doen jullie toch niet zoo onvriendelijk met elkaar, terwijl je zusjè zoo ziek ligt,” vermaande moeder met een zucht. Vader ging naar boven. Mevrouw Brinkman trok haar mantel aan en stopte Qerda nog eens warm haar sjaal om den hals. „Bn, het is koud,” zei moeder huiverig, bij het opendoen van de buitendeur. Een scherpe, felle wind gierde door de straat en deed het zand opstuiven tot boven de brandende lantaarn uit. „’t Is eigenlijk te guur om uit te gaan,” vond moeder.... „Ik denk dat er morgen een pak sneeuw op de straten ligt van waar-ben-je.” „Heerlijk, sneeuw!” riep Qerda, „dat zou fijn zijn.” Moeder zei er niet veel op, ze dacht aan haar zieke meisje, daar in het slaapkamertje en vertelde dat Tonia gevraagd had of ze naar den hemel zou gaan, als' ze stierf. „Wat denkt u, moe? ’ vroeg Qerda vol belangstelling» „Als Tonia den Heere Jezus liefheeft, gaat ze zeker eens tot Hem.” „En wanneer we Hem niet liefhebben, gaan we dan naar de hel?” „Ja, dan gaan we verloren,” antwoordde mevrouw Brinkman huiverend. „Wat is eigenlijk verloren, moeder?” „Dat is leven buiten God, dat is in de eeuwige duisternis blijven.” Oerda keek ’n beetje angstig door de donkere straat. Ze was wel niet bang in donker, toch had ze een veilig gevoel, dicht aan moeders arm te loopen. „Gaat u naar den hemel, moe?” vroeg Oerda. „Ja , zeker, he?” Mevrouw Brinkman antwoordde niet. Toen zij zoo jong was als Gerda, had zij Jezus kinderlijk liefgehad en haar kleine hartje aan Jezus gegeven. Later was ze veel boeken gaan lezen, waarin van den Heiland niet gesproken werd, zij hield van mooie dingen, ging vaak naar een tentoonstelling of een goede zanguitvoering. In haar trouwen had zij het zoo druk gekregen met het verzorgen van al die kleine kindertjes en nu haar vijftal al niet zoo hulpbehoevend meer was, kon zij toch nog vaak geen tijd vinden om aan den Heere te denken. Wel werd er eiken dag in den Bijbel gelezen, en vreesde vader in oprechtheid den Heere, maar mevrouw dacht veel over allerlei aardsche dingen. „Vader zei vanmorgen,” vertelde moe vertrouwelijk aan haar dochtertje, „dat Tonia’s ziekte een roepstem is om ons tot bekeering te brengen. Als een schaap niet voort wil, neemt de herder wel eens het lammetje op, dan volgt het schaap vanzelf. Zoo doet de Heere ook wel eens, als wij niet naar Hem willen hooren. Dan neemt Hij een kind weg naar den hemel.” Moeder zweeg opeens ontroerd. „Maar moe,” zei Oerda. „Als we dan den Heere zoeken en vragen, zet Hij hel lammetje misschien weer neer. ik zal bidden, dat de Heere Tonia beter maakt.” „Bid vooral zelf om een nieuw hart,” vermaande Oerda s moeder teer. „We doen zooveel zonden en weten het soms vaak zelf niet.” „Maar als ik nu den Heere om vergeving vraag?” „Vergeving vragen is nog niet vergeving hebben, Oerda. Er moet een oogenbük in ons leven komen, waarin we op Jezus zien, tot onze eeuwige behoudenis.” „Ik zal voortaan altijd erg mijn best doen,” beloofde Oerda oprecht, „’k Heb vanmorgen ook flink geleerd, ik kreeg een negen van den meester.” „Daar ben ik blij om,” antwoordde moeder verheugd. „Wat hebben jullie een voorrecht boven Tonia, zoo ongestoord te kunnen leeren, dat arme kind komt hu weer heelemaal achter.” Zoo sprekend keerden zij beiden naar huis terug, vol ernstige gedachten. Toen Oerda wat later voor haar ledikant de knieën boog rammelde zij niet, zooals wel vaak gebeurde, haar avondgebed zorgeloos af, maar dacht na bij hare woorden en voelde in haar kleine hartje een groote behoefte aan God. Precies uitzeggen kon ze dat niet en daarom deed ze dat maar met de woorden van moeder: Oerda bad om een nieuw hart. En ze bad ook voor haar zieke zusje. 17 Het vergeten recept Moeders verwachting van gisteravond was uitgekomen. Heerlijk, heerlijk, het sneeuwde zoo dicht, dat je de huizen aan den overkant bijna niet zien kon. De drie broertjes van Oerda en Tonia waren al heel vroeg opgestaan en hadden reeds een groote sneeuwpop probeeren te maken in den tuin. Maar de sneeuw vloog hun om de ooren en in de oogen, ze waren maar liever aan ’t stoeien gegaan lot vader hen binnenriep voor het ontbijt. Gerda had niet meegedaan, want ze had zich verslapen, ofschoon het dienstmeisje niet eens maar twee-, driemaal riep: „Oerda, sta toch op.” Ten slotte was vader gekomen en had haar kort en goed uit het warme bed gehaald en met de' voeten op den kouden grond gezet. Toen was ze ook klaar wakker geweest, doch mopperig en heelemaal uit haar humeur. Eenmaal aangekleed had ze spijt van haar traagheid: Kijk eens, hoe prachtig wit lag de straat te blinken in de morgenzon, je kon er wel op rollebollen, de sneeuw leek zoo zacht. Toch deed Oerda netelig tegen de broers, die met gloeiende wangen en frissche handen de huiskamer binnenkwamen. Dat pretje liep ze mis. Ze had dolgraag mee willen spelen. „Waarom hebben jullie me niet geroepen?” vroeg zij boos. Van twee zusjes en drie broertjes 2 „Alsof je niet geroepen bent,” riep Barend. „Je staal toch niet op,” voegde Wim er bij. „Luilak, slaaprok, staat om negen ure op,” zong André. Oerda sprong op en wilde de broers te lijf. Net kwam vader binnen. „Kinderen, hoe kunnen jullie toch zoo onaardig tegen elkaar zijn?” bestrafte vader. „Toe schik bij, ’t is al laat geworden. Tonia is erg ziek, ma komt weer niet beneden. Vlug wat, anders komen de jongens te laat op school.” Er werd haastig gegeten. De school, die Wim, Barend en André bezochten, stond veel verder van huis, dan die van Tonia en Oerda. Al heel spoedig renden de jongens met de schooltasschen op den rug de straat op. Vader moest ook vroeg henen, nu bleef Oerda alleen in het huisvertrek, ontevreden over haar late opstaan. Nu had zij ook haar les niet kunnen nazien. Vervelend, als dat maar geen laag cijfer gaf. Even keek zij haar lesboek in, toen klapte zij het met een ongeduldig gebaar dicht. Ze dééd het niet. Ze ging lekker nog even spelen in die fijne sneeuw. Oerda pakte hare boeken in de tasch, en keek de kamer rond. Hè, wat ongezellig, dat moe er niet was „Dag moe, dag moe!” riep ze onder aan de trap met haar boekentasch zwaaiend. „Roep toch niet zoo hard,” bestrafte Mina, die juist van boven kwam, „je zusje sluimert net, ’t arme kind. Je moe komt dadelijk.” Met een pruilend mondje wachtte Oerda. Kom, ze zou heel zachtjes op haar teenen naar boven sluipen. Gelukkig, daar verscheen moeder. Haar oogen stonden vermoeid, ze hield een theeblad met kopjes en glaasjes in de hand, een receptje lag er bij. „Moeder, mag ik weg?” vroeg Oerda lief. „Als je klaar bent met je werk, welja kind. Prettig dat je wat vroeg bent, breng even dat receptje in de apotheek, ’t Hoefde alleen klaar gemaakt te worden als de hoest erger werd, ik vergat daarnet pa ’t receptje mee te geven.” Oerda nam het papiertje aan en frommelde het in haar mantelzak. „Nee Oerda, hou ’t in je hand,” gebood moe, „wat doe je dat weer slordig. In je hand vergeet je ’t niet zoo licht. Zus heeft ’t drankje noodig.” „Ik zal ’t niet vergeten, moe,” beloofde Oerda jachtig. Na een haastigen kus holde zij de straat op, de huisdeur sloeg ze met een vaart achter zich toe. „Zoo’n wildzang,” zei moe hoofdschuddend tot Mina. Intusschen genoot Oerda van de sneeuw, telkens trof haar een losse sneeuwbal, dien ze lachend afschudde, ’t Receptje stak ze toch maar in haar zak, ’t was zoo lastig om terug te gooien met zoo’n briefje in je hand. Dicht bij de apotheek stormden een groep vriendinnetjes op haar af. De tasschen der meisjes lagen op een hoop onder de bank van ’t schoolplein. In een wip wreef Oerda’s vriendinnetje haar met sneeuw, zij holde haar na. De meisjes ravotten met tintelende oogen en de haren fladderend in den wind. De schoolbel ging, de meisjes konden niet ophouden: voor de tweede maal werd er geluid, nu moesten al de schooltasschen nog worden weggegrist. De kinderen holden voort, den hoek om. Net sloeg de schooldeur met een klap dicht, de helpster stond nog achter de gesloten deur toen de hijgende meisjes op de stoep trappelden. Met een gebaar van „jullie komen te laat” liet de kweekeling het groepje binnen en waarlijk ’t was te laat, alle kinderen zaten reeds. „Schoolblijven,” zei Oerda’s juffrouw, die heel streng was, en schoolblijven moest Oerda zoo goed als al de anderen, die mee hadden gespeeld. Of Oerda het land had. toen zij met haar vriendinnetjes de vijf en twintig strafregels zat te schrijven: „Ik moet op mijn tijd letten” terwijl de andere kinderen juichend stoeiden in de versch gevallen blanke sneeuw. Eindelijk was het werk gereed en kon het meisjesgroepje de school verlaten, de andere kinderen waren al lang afgetrokken, toch konden zij het niet laten nog onder elkaar hun levenslust uit te vieren. Ten slotte bleef Oerda alleen over, ze draafde vlug naar huis, de torenklok sloeg halfeen. Eigenlijk maar prettig dat moeder niet bij ’t koffiedrinken was, bedacht Oerda. In huis gekomen gooide ze haar overschoenen uit, wierp mantel en muts op den kapstok en liep, ’n beetje ongerust dat moeder tóch beneden zou zijn, de huiskamer in. De jongens zaten te eten, ze hadden maar één uur, omdat de school vroeg uitging ’s middags, nu er licht uitgespaard moest worden. Mina had Gerda’s melk reeds ingeschonken en vroeg met gefronste wenkbrauwen of ze weer school had moeten blijven. „Mina wil moeder nadoen,” spotte Gerda en begon te eten. „Zoo maar zonder bidden,” bestrafte Mina. Gerda vouwde hare handen, rammelde haastig haar gebedje af, daarna praatte zij druk met de jongens over de pret in de sneeuw, over Gonda en Minnie en Annie, die de jongens ook wel kenden. Geen oogenblik had Gerda dezen morgen aan haar ziek zusje gedacht. Aan moe ook niet. Het pleizier op straat trok al haar aandacht. De jongens verlangden trouwens ook naar buiten, terwijl Mina mevrouw nog een kopje koffie bracht, hadden zij vieren reeds gedankt en waren de deur uitgeslipt. Barend, Wim en André hadden niet veel tijd, ze liepen spoedig de straat uit. Gerda ging Gonda aanhalen en weldra sprong zij met Gonda en al de anderen weer rond in volle gezonde pret. Maar nu’ zouden zij beter op de bel letten. Zij bleven aan den vóórkant van de school, nu kon je vanzelf zien of ’t tijd werd om binnen te gaan. Daar verscheen de Directrice en uit was de pret! Toch was Gerda’s groepje het laatste dat binnenkwam. Gerda stond nog op de mat en schudde zich de sneeuw uit haren en kleeren, stampte die van haar laarzen. In haar mantelzak zocht zij naar haar zakdoek om haar natte gezicht af te vegen. O wee, o wee, wat voelde ze daar. Het receptje, dat ze vanmorgen al weg had moeten brengen. Hoe kón ze het vergeten! Nóg wegbrengen. Vlug, heel vlug! De juffrouw klapte in de handen. „Komt meisjes, komt! Moet het weer gaan als vanmorgen?” Even aarzelde Gerda. Toch gaan? Dan kreeg ze stellig vijftig strafregels. En vanmiddag was vader thuis. Dat zou wat geven! Mien zou zeker vertellen dat het nu de tweede keer was vandaag. Wegloopen? ’t Drankje moest toch klaar gemaakt worden. Toch deed zij haar mantel uit. Dralend. Opeens pakte de juffrouw Qerda bij de schouders en duwde haar het lokaal in. „Geen gedraal, begrepen? Je bent alwéé? de laatste.” Gerda liep naar haar plaats met een bezwaard hart. Ze dacht aan moeder en dat hoestende zieke zusje. Gisteravond had ze moe zoo ernstig beloofd voortaan rustiger te zijn en beter haar plicht te zullen doen. Moe zei nog: kind, beloof niet in eigen kracht. Bid den Heere om een nieuw hart. Ze had alles vergeten, alles, de wandeling met moeder gisteravond, die arme Tonia. Alles. Hoe had ze ’t receptje kunnen vergeten! Moe had ’t nog zóó gezegd! „Opletten, Gerda Brinkman!” riep de juffrouw onder de les. „Welke som heb ik opgegeven?” Gerda keek verward voor zich uit. Ze had niets gehoord, heelemaal niets: wist ternauwernood dat ze in de klasse bezig waren uit het hoofd te rekenen. „Weet je ’t niet,” vroeg de juffrouw, „je bent zeker nog met je gedachten buiten in de sneeuw?” Groote tranen sprongen in Gerda’s oogen. Neen, ze dacht niet aan de sneeuw, maar aan haar zieke zusje, het vergeten receptje. Wat zou zus erg hoesten! „Oerda huilt, juffrouw!” riep Gouda, die naast Gerda zat, terwijl ze haar vingertje in de hoogte stak. Daar kwam de juffrouw naderbij, de meisjes keken nieuwsgierig Gerda’s kant uit. „Allen recht zitten,” gebood de juffrouw, bij Oerda staande, die nu luid snikte. „Wat scheelt er aan, Brinkmannetje?” vroeg de juffrouw vriendelijk. „Ik heb mijn receptje vergeten weg te brengen,” hakkelde Gerda. „Ik moest het vanmorgen al doen.” „Zeker door het pretmaken in de sneeuw?” vroeg de juffrouw. Gerda knikte. „Zus is erg ziek, hé, ’k kreeg een briefje van je vader gisteravond.” „Ja, ze hoest zoo, juffrouw, ik had alles vergeten, toen ik de sneeuw in mijn gezicht voelde, ik ging aan ’t spelen en ....” De juffrouw dacht even na: „Weet je wat, als je vlug loopt mag je ’t recept even wegbrengen. Maar in een wip terug en den apotheker vragen om het drankje dadelijk klaar te maken.” Met een dankbaren blik keek Oerda de juffrouw aan, ze was wel erg streng, maar toch lief, hoor. ’t Was vreemd op straat, nu tusschen schooltijd, geen groepen spelende kinderen, ’n enkele voorbijganger in deze stille buurt. Gerda draafde zoo hard ze kon om in de apotheek te komen. Die arme zus, zij had alleen maar aan pretmaken gedacht. „Ben je daar nu pas mee?” vroeg de apotheker bestraffend. „Jullie dienstmeisje heeft al een uur geleden gevraagd waar de hoestdrank bleef en ik wist nergens van.” Beschaamd sloeg Oerda hare oogen neer en keerde vol gedachten naar de school terug. Die arme Tonia, die arme zus. Wat kropen die schooluren om. Oerda verlangde naar huis. Ze wou moe om vergeving vragen, uitleggen hoe dat vergeten gekomen was, ze zou iets heel liefs willen doen om haar liefdeloosheid goed te maken tegenover Tonia. Oerda was de eerste uit de klasse die haar overschoenen en mantel aanhad, de muts onder het gaan op het hoofd zette en wegwipte. Voor de school liep Oerda tante jet tegen het lijf. „Oer, wildzang, wat loop je weer dol!” riep tante lachend. Onthutst keek Oerda op. „O tante, ik wou graag naar huis. Tonia is zoo ziek en....” Oerda stak haar arm door dien van tante en vertelde alles in korte, afgebroken zinnetjes. Hoe ze gisteravond zoo beslist beloofd had voortaan kalm en rustig en bedachtzaam te zijn en ’t alles weer op niets was uitgeloopen. Ook dat zij ’t zoo graag goed zou willen maken, iets heel prettigs voor Tonia wou verzinnen! „Weet u niets, tante?” besloot ze deemoedig. „Ja, Tonia houdt veel van bloemen. Ik heb hier mooie, stekjes meegebracht, dat zal ze wel aardig vinden.” „Ja, maar die zijn niet van mij, tante. Wat denkt u van bloemen koopen?” „Ik vind sterk geurende bloemen minder geschikt voor een ziekenkamer, Oerda,” oordeelde tante. „Weet je wat je doet. Koop wat bloembollen, hoeveel geld heb je?” „Veertig cent, tante.” Oerda diepte uit haar rok haar beursje op. „Daar kun je nel twee prachlbloembollen voor koopen, Gerretje. Wanneer Tonia dan weer beter wordt, heeft ze er heel het voorjaar plezier van.” Oerda zwaaide met haar boekentasch van blijdschap. „Dadelijk gaan koopen, tante?” „Nee kind, je weet dat vader van orde houdt, ’t Is hoog tijd, dat je naar huis komt.” „Zoo, ben je daar, nare meid, om je receptje te vergeten,” verweet Mien Oerda bij ’t opendoen. Ze had geen erg in tante Jet, die nog bezig was haar laarzen aan den schrapper schoon te maken. „O mevrouw, is u er bij?” schrok Mien. Oerda was haar allang voorbij, vloog regelrecht allebei de trappen op, de slaapkamer in. In het witte ledikantje lag Tonia, uitgeput van hoesten, in een onrustigen slaap. Moe wenkte Oerda om stil te zijn. Oerda knielde neer, nog met hoed en mantel, bij den ruststoel, waarop moeder zat. „Zus heeft heel den morgen zoo gehoest,” fluisterde moe, bang om Tonia wakker te maken. „Ze had het drankje niet. We wachtten van uur tot uur of’t kwam. Mien moest wasschen, die kon zoo slecht weg.” „O moeder, o moe,” snikkend verborg Oerda haar gezichtje, opeens nat van tranen, aan moeders schoot. „Ik heb er heusch niet om gedacht, ’t was heusch niet met opzet.” „Nee, dat begrijp ik óók wel, zus, je dacht alleen om je plezier, om jezelf, dat was je fout. Dat is zoo vaak het geval.” Moe’s stem klonk ernstig. Net werd Tonia wakker en zag zus schreien. Zij wenkte met haar heete handje: „Qerrie, wil jij’n ulevel, voor jou bewaard.” „Ik heb je receptje vergeten,” stamelde Oerda beschaamd. „Maar zusje krijgt mooie bloembollen van me. Welke kleuren wil je graag, witte of roode of paarse?” Tonia trok Oerda naar zich toe: „O, dan witte, Genie, die vind ik zoo mooi. Witte hyacinten.” Mevrouw Brinkman keek bewogen haar beide meisjes aan. De eene ziek en bleek, de andere stralend van gezondheid en levenslust. Zusjes, die elkaar liefhadden en bij elkaar hoorden. Terwijl Oerda en Tonia samen praatten kwam tante Jet boven. In een vloeipapier had ze zes krachtige stevige stekjes gewikkeld. Moeder begroette haar zuster met blijdschap, „’t Is gelukkig geen longontsteking geworden,” vertelde zij dankbaar. „Dokter zegt, ’t is een fijn poppetje, ze moet heel, heel lang thuis blijven, veel liggen en goede voeding hebben. Als de hoest minderf zal ze wel weer sterker worden, ’t Is een geluk dat we hier zoo’n zonnig huis hebben.” „Ik zal Tonia een uurtje gezelschap houden,” stelde tante Jet voor, „ga jij nu met Gerda naar beneden en eet eens rustig aan tafel, ik geloof dat ik vader reeds hoor.” Inderdaad kwam vader thuis, de jongens hadden hem als gewoonlijk afgehaald, hun frissche vroolijke stemmen klonken op in de vestibule. Arm in arm hipte Gerda met moeder de trap af. Heerlijk dat moeder beneden kwam om te eten. En dat moe en Tonia dat nare vergeten, vergeven hadden. Na het eten mocht ze nog even met tante Jet mee naar den bloemenwinkel. Ze zou de dikste en stevigste bloembollen uitzoeken. Wat zou ’t prettig zijn, dat Tonia iederen dag naar het groeien kijken kon. IV. Een heerlijke morgen. Het was vier weken later, een mooie warme dag in Februari. Tonia’s zware ziekte was geweken, wel moest zij nog heel veel rust houden, ook overdag op een bedje liggen, liefst in de zon. Vader droeg haar ’s morgens naar beneden, in de huiskamer aan den voorkant van het huis. Daar stroomden in den ochtend de zonnestralen heerlijk naar binnen. Tonia kon zich koesteren in de warmte. Zij keek ook graag naar de voorbij drentelende schoolkinderen, waarvan velen haar vriendelijk toeknikten. Soms sprongen zij touwtje recht voor Tonia’s raam en als Tonia daar het dikke touw tegen de steenen hoorde tikkelen, en de lustige stemmen der meisjes vroolijk opklonken, lachte zij mee en wuifde met de hand. ’s Middags droegen moe en Mien samen het beddegoed naar de tuinkamer, waar dan de blijde middagzon scheen. Op een tafeltje voor de verandadeuren stonden Tonia’s stekjes in het water en nu ook de mooie dikke hyacinten, door Qerda gekocht voor de zieke zus. Zooeven waren de andere kinderen naar school getrokken en bleef moeder met Tonia achter in het huisvertrek. Als iederen morgen schikte moe het theegoed en het ontbijtservies bijeen, nam het tafelkleed af en ging afwasschen. Tonia keek ditmaal niet naar de spelende kinderen buiten, zij lag met haar gezichtje van de zon afgewend met gesloten oogen. Ma dacht dat ze sliep en besloot maar even rustig een kous te mazen, dat getikkel met kopjes zou Tonia misschien wakker maken. Doch toen ’t heelemaal stil was, deed Tonia juist haar oogen open. „Wascht u niet af, moeder?” „Ik dacht dat je sliep, kind, ik wou je niet storen.” „Nee moe, ik sliep niet, ik lag te denken.” Waarover, lieve?” Tonia aarzelde even. Als de meeste kinderen was ze zeer terughoudend tegenover hare ouders. Dat kwam niet door gebrek aan liefde aan de zijde van hare ouders, en ook niet doordat Tonia haar ouders niet liefhad, ’t Was een gevoel van beschroomdheid. Sinds moeder op den morgen van haar ziek worden gevraagd had of ze wel zeker wist dat de Heere haar alle zonden vergeven had, voelde Tonia scherpe knepen in haar geweten. Het was niet zoozeer angst om verloren te gaan, die Tonia ongerust maakte, als wel het heldere en scherpe weten dat zij eene zondaresse was, die niet verdiende dat de Heere haar zooveel goeds bewees. Het was de zekerheid, dat zij den Heere Jezus noodig had om vergeving van zonde te ontvangen. Zij had den Heere Jezus lief met heel haar jonge hartje. Maar ach, sinds moeders waarschuwen, teisterde haar de angst, dat de Heiland wel voor andere menschen en kinderen, maar niet voor haar gestorven was. Tonia wou alles doen om vergeving der zonde te verkrijgen. Maar wat kon ze doen? Zij, ziek, zwak meisje, liggend op den ruststoel. Zij luisterde zoo aandachtig naar vaders Bijbellezen en gebeden, bad zelf zoo menigmaal, de magere witte handjes krampachtig gevouwen, maar ze kon geen rust vinden voor haar hart, geen vrede met God. ’tWas net of er sinds den morgen van haar ziek worden een hooge muur stond tusschen haar en den Heere, een muur dien ze niet wegbreken kon. „Moeder,” begon Tonia zacht, „moeder, ik dacht over den psalm dien vader van morgen gelezen heeft: „Zoo Gij, Heere, de ongerechtigheden gadeslaat, wie zal bestaan? Maar bij U is vergeving, opdat Gij gevreesd wordt. Leest u ’t nog eens, moeder?” Mevrouw Brinkman kreeg den Bijbel, ging zitten bij het kind en voldeed aan Tonia’s verzoek: „Ik verwacht den Heere,” las zij voort, „mijne ziel verwacht en ik hoop op Zijn woord. Mijne ziel wacht op den Heere, meer dan de wachters op den morgen, de wachters op den morgen! Israël hope op den Heere: want bij den Heere is goedertierenheid en bij Hem is veel verlossing, en Hij zal Israël verlossen van al zijne ongerechtigheden.” Het was een oogenblik doodstil in het huisvertrek. De leege straat lag buiten zonder gerucht. Alleen de pendule tikte fijn. „Bij U is vergeving,” herhaalde Tonia, met een stemmetje schor van tranen. „Bij U is vergeving, o lieve Heere Jezus!” Toen rees ze met een schok overeind: „Moeder, ik wèèt het op eens, ik weet het op eens, va las gisteravond van de slang in de woestijn. Ik weet wat de tekst beteekent: Gelijk Mozes de slang in de woestijn verhoogd heeft, alzoo moet de Zoon des menschen verhoogd worden. Ik moet op Jezus zien. Ik moet in Hem gelooven. Ik hoef niets te doen, o Moesje. Moes, ik weet het, ik moet op den Heere Jezus vertrouwen! Ik hoef heusch niet bang meer te zijn, ik ben nu blij. De Heere wil mij alle zonden vergeven, want de Heere Jezus is voor mij aan ’t kruis gestorven.” Moeder zat, met de handen saamgevouwen, ontroerd tot in het diepst van haar wezen, Tonia’s blijden jubel aan te hooren. Nu gebeurde het wat in den Bijbel stond: „Voor de wijzen en verstandigen ver- borgen en aan de kinderen geopenbaard.” Zou ze weer vragen: Kind, bedrieg je je niet, weer Tonia’s vertrouwende hartje verontrusten? Dat kon ze niet. Er lag een glans van hemelsche vreugde op Tonia’s vroolijke gezichtje. Er klonk muziek in haar helder stemmetje. Vanmorgen nog had de moeder Tonia op haar knietjes hooren bidden: „O, Heere, behoud mij, anders ben ik tot in eeuwigheid verloren. Bekeer mij en geef mij een nieuw hart, want het is nu boos en verkeerd.” Nu was Tonia gered. „Moeder,” vroeg Tonia, „wil u eens een versje op ’t orgel spelen, ik zou zoo graag eens zingen.” Wat dan, lieveling?” „O, een heele boel. Eerst Een stroom van ongerechtigheden Had d’ overhand op mij, Maar ons weerspannig overtreden Verzoent en zuivert Qij. En dan nog Jezus neemt de zondaars aan, Mij ook heeft Hij aangenomen, Mij den hemel opgedaan; ’k Mag vertrouwend tot Hem komen; ’k Juich dan, zelfs aan ’t eind der baan: „Jezus neemt de zondaars aan!” Moeder speelde en Tonia zong. Mien kwam binnen om te kijken wat dat buitengewoon orgelspel in den morgen toch wel beduidde. Viel er dan niets anders te doen dan te zingen en te spelen, dacht ze mopperend, terwijl ze naar de huiskamer liep. In zoo’n druk huishouden met vijf kinderen en ééne dienstbode. Maar het ontevreden woord bestierf op haar lippen toen zij Tonia’s stralende oogen zag, toen Tonia riep: „O, Mien, ik ben zoo gelukkig. Ik heb den Heere Jezus gevonden als mijn Zaligmaker en ik ben behouden.” Het goede meisje veegde de tranen weg van de oogen: „Ik wou dat ik ’t ook zeggen kon, kind.” „Maar je moogt het zeggen,” verzekerde Tonia. „Ik heb niets gedaan. Je hebt alleen maar op den Heere Jezus te vertrouwen. Hij neemt ons aan.” Vermoeid zakte Tonia opeens op de kussens terug. Het gebeurde had haar sterk aangedaan. Moeder bette haar voorhoofd met eau de cologne en zeide dat ze rustig moest gaan liggen en uitrusten. Moesje zou dan stilletjes haar werk gaan doen en Mien ook. Tonia bleef gehoorzaam liggen, de oogen gesloten. Toch zei ze na een poosje nog fluisterend: „O moe, het zingt zoo van binnen in me, heelemaal van binnen, ik ben zoo blij.” Moeder knikte alleen, voelde tranen opwellen in haar oogen. „Heerlijk, lieve, heerlijk, maar nu rustig zijn, hoor. Anders zou je veel erger ziek worden.” Zachtjes dankte moeder den Heere voor dezen morgen vol reine, heerlijke vreugde. V. Jaloersche Gerda. „Moe, hebt u ’t gezien, de kleuren beginnen al door te komen,” had Tonia op een middag geroepen, nadat zij overgebracht was op het rustbedje achter, lederen dag had zij met spanning naar de dikke uitspruitsels van de bollen gekeken, o ja, nu vouwden de bladeren zich op een klein, klein kiertje open en zag je het wit. „En moe, moet u zien, hoe de stekjes van tante Jet worteltjes krijgen.” Eerst had zich een fijn wit wolkje om de stengels gehecht, nu sproten de witte worteltjes uit de kleine knobbels, net draadjes nog zoo dun. Moe was komen kijken: „Ja, ze doen het, hoor. Als de wortels wat grooter zijn, zal vader de jongens versche bloemaarde laten halen bij den tuinder en dan worden zij keurig netjes in de potten gezet.” Eindelijk was de tijd voor het planten gekomen. De jongens, blij met dit leuke karweitje, waren met een emmertje naar den tuinman gedraafd en al heel gauw met mooie zwarte bloemaarde teruggekomen. Vader deed zijn trouwring af, die mocht Tonia bewaren en ging op de veranda aan ’t „potten”, nieuwsgierig bekeken door het heele groepje. leder zette op zijn beurt een potje neer op Tonia’s tafeltje; er waren zes planten, die sterk en frisch leken. Vader maakte in ’t eind nog een grapje met Tonia door net te doen of hij met zijn zwarte handen vol aarde op haar aanvliegen wilde. Van twee zusjes en drie broertjes 3 Tonia in haar smetteloos wit jurkje verborg lachend haar hoofd onder de sprei. Gerda veegde handig en netjes de gemorste aarde op van den verandavloer en in ’t eind kwam moe inspecteeren of alles er nu weer even zindelijk uitzag als voor de gewichtige handeling van het planten. Moeder had dit gedoe op dien Woensdagmiddag telkens blijmoedig aangekeken. Heerlijk dat het kind zoo opknapte, zij sterkte aan van dag tot dag. Mevrouw Brinkman was zoo ongerust geweest. Zelf een zwak, teer vrouwtje, wist ze zoo goed hoe slecht het zou geweest zijn voor Tonia’s gezondheid, wanneer het meisje zoo zenuwachtig en angstig gebleven ware als in het begin van hare ziekte. Vóór dien morgen vol hemelsche blijdschap kon zij hare handen zoo doodmoe samenvouwen, dan vielen haar stille blauwe oogen dicht en werden de lippen wit. Nu blonken Tonia’s oogen, een blosje kleurde hare wangen. Heel haar lieve gezicht lachte. Even later kwam tante Jet. Tonia rees blij overeind. „Tante, zouden de stekjes nu heusch gaan bloeien als ze groot zijn? Wanneer dan?” vroeg Tonia verlangend, toen tante eenmaal naast haar zat. „Zeker gaan ze bloeien, kind,” verzekerde tante. „Wanneer je de plantjes op hun tijd begiet, zul je eens zien hoe mooi en hoe rijk.” Nog een poosje bleef tante bij Tonia babbelen over ditjes en datjes. Moe had een kopje thee gezet en Tonia er nog een paar koekjes bij gegeven. Zij moest dikwijls iets eten, had dokter bevolen. „Tante Jet,” vroeg moe eindelijk, „vindt ge ’t ook niet jammer dat Tonia zoo achter komt met haar schoolwerk? Weet u er raad op?” Moe keek tante knipoogend aan. Zij had reeds lang met tante afgesproken. Tante lachte en zeide: „O ja, moes, ik weet heel goed raad. Nu Tonia weer sterk genoeg is om een beetje te gaan leeren, zal ik haar driemaal in de week een uurtje les komen geven. Tenminste als Tonia dat goed vindt.” „O, tante, o tante!” riep Tonia blij. Ze had al zoo dikwijls overdacht hoe verdrietig het zou zijn wanneer zij weer op school kwam en zij wist niets van alles wat de andere kinderen hadden geleerd, ze zou zeker niet overgaan. Maar als tante Jet haar nu wat leeren wilde! Tante was voor haar trouwen onderwijzeres geweest, nu had zij een lief klein kindje en kon dus niet meer naar school, want zij moest immmers voor die aardige snoes zorgen! Maar als tante haar nu leeren wilde! „Dan breng ik ’s middags Hesje mee,” stelde tante voor. „Die doet altijd een dutje en anders kan ze best een beetje met jullie speelgoed bezig zijn.” Tonia klapte in de handen van blijdschap. Ze wou wel dadelijk beginnen. „O Moes,” zei ze. „Rekenen doe ik zoo graag. Uit mijn hoofd rekenen, hé tante. En dan aardrijkskunde!” „’t Krijgt allemaal een beurt. Je moet je niet zoo druk maken, hoor kindje,” betoomde tante Tonia’s ijver. »Je zult eens zien, hoe we ópschieten.” „Hebt u vanmiddag tijd, tante?” vroeg Tonia. „Juist vanmiddag wel,” antwoordde tante Jet. „Oom is naar Den Haag en komt dus niet thuis eten. Ik kan makkelijk een poosje blijven. Zal ik je lesboeken eens gaan opzoeken?” „Graag, tante,” zei Tonia, „ze liggen op de plank naast die van Gerda.” Eenige oogenbiikken later kwam tante terug van boven. Voor zij de kamer binnenkwam ontmoette tante Jet moeder in de gang. Zij ging even theewater in de keuken halen. „Heb je er al op gelet hoe’n bende het is op Oerda’s boekenplank?” vroeg tante zacht. „Je moet eens gaan kijken, ’t is schande.” Moeder zuchtte. „Gerda is een slorrevos,” stemde zij treurig toe. „’t Is zoo jammer. En als je haar vermaant begint ze al dadelijk te pruilen, soms zegt ze brutaal: „U trekt Tonia altijd voor. Ik mag niets doen.”” Tante liep naar binnen en moeder naar de keuken. Even later goot moe de thee nog eens op en zocht daarna in haar kousenmandje naar de meest-slechte kousen. Tante Jet nam het leerboekje en Tonia’s eerste les begon. In dien tijd ging de school van Gerda uit en stapte Tonia’s zusje tusschen een sliert meisjes vroolijk naar huis. Als het op schikmaken aankwam was Gerda altijd nummer een en nu klonk haar heldere stem weer boven die van alle meisjes uit. Gerda was eigenlijk nog drukker dan gewoonlijk, omdat het tikkertje van binnen onrustig klopte. Ze had alweer haar les niet gekend en meester had haar, o schande, een vijf gegeven. „Je moest eigenlijk onvoldoende hebben, Gerda,” had hij ontevreden gezegd. „Je juffrouw zegt dat je zoo goed leeren kunt, maar dien enkelen keer in de week dat ik jullie Fransche les kom geven, merk ik er niemendal van. Je blijft achter en ’t is allemaal onwil, hoor ik.” Bovendien wist ze, dat op haar kastplank alles schrikkelijk slordig dooreengehaald lag; als moeder het zag, wat zou ze dat verdrietig vinden. Alle meisjes namen afscheid. Gerda bleef alleen over en haastte zich voort. Nu voelde zij zich in een verkeerde bui. Die Tonia hoefde lekker niet te leeren en zij moest altijd maar blokken. Gerda groette Mien, die haar opendeed, nauwelijks en liep druk en rumoerig de huiskamer in. Daar zat tante Jet en overhoorde Tonia. Moeder maasde kousen, alle drie hadden een kopje thee bij zich, ’t zag er zoo gezellig uit. Dat prikkelde Gerda. Zij moest altijd maar leeren. Gerda groette èn moeder èn. tante èn Tonia stug. Die Tonia bleef altijd maar lekker bij moe. „Ben jij aan ’t leeren?” vroeg ze spottend. Tonia’s ijver beschaamde haar. „Anders blijf ik zoo’n eind achter,” antwoordde Tonia zachtmoedig. „Lief schaap van je moeder,” plaagde Gerda. Zij voelde behoefte om eens, net zooals ze vroeger zoo vaak deed, wanneer ze met Tonia uit school kwam, „herrie te schoppen”. Zoo noemden de jongens Gerda’s ontevreden wilde buien. Tonia zei niets en dronk haar kopje thee leeg. „Zij krijgt maar alles,” begon Gerda nu tegen moe. „Thee, koekjes, zij kan altijd lekker thuis blijven.” Zij keek zoo knorrig mogelijk. „En jij krijgt nooit wat van je moeder,” zei mevrouw rustig. Gerda voelde dat ma haar druk doen doorzag en begreep dat het op school weer niet best was gegaan. Moeder stond op en schonk Gerda ook een kopje thee. Tante Jet ging nog even door met haar les. In dien tijd zat Gerda te bengelen met haar beenen en te draaien op haar stoel, waarna ze de thee zoo warm mogelijk uitdronk. „Mag ik voor de deur gaan spelen, moe?” vroeg Gerda. Zij keek over tante Jet heen, zij kon ’t niet uitstaan, dat tante Tonia aan ’t leeren was. „Waren je lessen in orde, Gerda?” vroeg moeder, zoo zacht, dat tante noch Tonia dit hoorden. Gerda maakte een onwillig gebaar, schudde van neen. „Dan eerst naar boven en zorgen dat je een eind op streek bent voordat vader thuis komt,” gebood moe. „En dan wilde ik wel dat je je boekenplank eens opruimde, Gerda,” voegde zij er fluisterend bij. „Vanavond nog, Gerda.” Gerda keek of Tonia of tante Jet moeders vermaning gehoord hadden. Gelukkig niet. Haar weerspannige, plagerige bui zakte, toen zij moeder in het zachte lieve gezicht keek, dat nu echt verdrietig stond. Gerda trok moe mede in de gang, sloeg toen haar „Moe ik wou toch zoo erg graag goed en vroom zijn," blz. 39 arm om moeders hals. „O moe, ik kan het maar niet hebben, dat u zooveel van Tonia houdt en dat zij altijd maar bij u mag zijn.” „Kind, kind,” zei moeder hoofdschuddend. „Jullie hebben allemaal een even groote plaats in mijn hart. Jij geniet zooveel boven Tonia. Je bent gezond en sterk, kan springen en spelen met je vriendinnetjes. Tonia moet altijd maar liggen en kan heel den winter niet uit. Denk je dat dit voor Tonia zoo plezierig is?” Oerda vlijde haar kopje tegen moeders borst, zij stond een trede de trap op, kon net staan in moeders arm. „Moe, ik wou toch zoo erg graag goed en vroom zijn,” hakkelde zij. Gerda’s moeder kuste haar dochtertje op haar voorhoofd: „Dat weet ik wel, lieve. Maar je moet strijden tegen de zonde. Tegen je onwilligheid en je jaloerschheid. leder kind heeft zijn eigen groote zonden. leder groot mensch ook. Bid God om een nieuw hart en dan werken en bidden. Kijk nu nog even je les na, anders moet vader weer op je grommen, kind.” VI. Het groote ongeluk. Tonia’s stekjes gingen bloeien! ’t Zouden vuurroode geraniums worden, dikke, groote bloémen. Tonia kende elk plantje precies, wist hoeveel blaadjes en knopjes zij hadden, hoe hoog zij waren. Haar polsen en hoofd klopten van spanning, als Gerda bij het stof afnemen de plantjes op een beetje ruwe manier wegnam, of als Mien ze buiten zette op kamerdag. Ze mochten eens vallen en breken! Soms tuurden de jongens nieuwsgierig naar de jonge plantjes. André peuterde eens aan een bloemknopje. Dan zei moe: „Blijven jullie toch van Tonia’s bloemen af, er is toch ruimte genoeg in de kamer.” Dat was vanmiddag ook weer gebeurd. De kinderen hadden vacantie alle vier, Paaschvacantie. Het regende zwaar, ze konden niet uitgaan. Het vacantiewerk hadden zij allemaal al klaar. Gerda was weer erg druk vandaag, net een jongen. „We krijgen zeker wind,” zei vader vanmiddag, „jullie bent soms net jonge honden, zoo speelsch.” „Weet je wat,” bedacht moe, na vaders vertrek, „gaan jullie met z’n allen naar den zolder, het is ook veel te druk om Tonia heen, ze ziet er bleek en moe van.” Met hun vieren waren zij naar boven getrokken, dat vonden zij fijn. Aan den voorkant van ’t huis lagen de slaapkamers, de achterkant bestond uit een ruimen zolder met een veranda er bij. In een hoek stonden een paar versleten sportwagens en een paar oude houten paarden. Ook lag er een hoop planken en heel wat rommel. Spoedig hoorden moeder en Tonia het druk heen en weer trippelen en hun opgewekte stemmen. Zij speelden soldaatje, de blufferige bevelende stem van Barend klonk boven allen uit. Wim en André gehoorzaamden stipt, dat kon je merken, doch Gerda sputterde tegen, verbrak telkens de orde. Dan werd Barend kwaad, riep dat ze weg kon gaan, de jongens vielen hem bij en Gerda bukkend voor de overmacht marcheerde weer mee over den zolder, de gang door, de slaapkamers over. Eindelijk scheen het geloop de kinderen te vervelen, want het voetgetrappel bleef bestendig boven Tonia’s hoofd. „Zij spelen padvindertje,” zei Tonia, „ze bouwen een hut, hoor hen eens slepen met de planken.” Moe knikte, blij dat haar bengels zich vermaakten. Zij waren niet bepaald stout, alleen erg woelig vandaag. De voorjaarszon begon het legen drie uur van den regen te winnen, zij straalde warm en lieflijk over Tonia’s witte figuurtje en in den tuin, vol ontluikend groen. „O,” riep Tonia, „moe, nu is de tuin net een kind met een betraand gezicht, nu maakt het zonnetje alles mooi, kijk eens hoe de droppels schitteren, net kristalletjes. Net of de zon zeggen wil: huil maar niet meer, ’t wordt alles beter.” Moe lachte, die Tonia had altijd iets bijzonders, sinds dien heerlijken morgen was ze zoo opgewekt en blijmoedig. Liefst sprak zij over den Heere Jezus en zijn liefde, doch ze kon ook zoo wijs redeneeren over allerlei dingen, ’t Leek soms een oud vrouwtje. Ma sloeg een eitje stuk, klutste dat in den melkbeker en keek met gelukkige oogen naar Tonia. Toch lag er diep in haar hart onrust en onvrede. Zij kon eigenlijk niet begrijpen, dat Tonia zich zoo blij en veilig gevoelde. In haar eigen hart voelde zij geen vrede. In den eersten tijd van Tonia’s ziekte las zij veel in den Bijbel voor Tonia. Nu was Tonia sterk genoeg om zelf te lezen en moe had ’t toch zoo vreeselijk druk met de schoonmaak. Toch las moe wel eens een uurtje, maar niet in den Bijbel, wel in een boek met verzen. Tonia had eens in dit boek gebladerd; zij begreep er niets van. Tonia las veel liever van Abraham en Jozef en de gelijkenissen van den Heere Jezus. Dat was haar allemaal veel duidelijker dan die verzen. Sonnetten noemde moe ze. ’n Rare naam, dacht Tonia. Tonia zei dit wel eens en dan antwoordde moe: „Och kind, die gedichten kun je niet vatten, je bent nog te klein.” „Moe,” vroeg Tonia zacht, „lees u me eens wat voor. Ik ben zoo moe vandaag.” Ze tuurde naar hare plantjes, die moeder vanmorgen op het verandarandje had gezet om eens lekker af te spoelen in den dichten regenval. „Ze zijn al weer gegroeid moe, ziet u. De knopjes zijn dikker geworden. Die heb ik nu zelf opgekweekt. Zijn er in den hemel opk bloemen, moeder ?” „Hoe het er precies is, weet ik niet, kind, maar ’t is er heerlijk. Er zijn wel vruchtboomen, dat staat in de Openbaring.” „Lees u er dan eens van?” verzocht Tonia. Toen nam moeder den Bijbel en las, ernstig en plechtig, van de stad met de paarlen poorten en de gouden boomen des levens, wier bladeren zijn fot genezing der heidenen. Boven speelden Barend en Wim en André en Oerda padvindertje. Toen de zon begon te schijnen vonden zij, dat ze op de veranda een hut moesten bouwen. Barend, een heele piet, monsterde al de planken en oordeelde dat ze allemaal te kort waren. Gerda hield vol, het kon best als je eerst een paar planken recht opzette en Barend schold haar voor een praaijesmaakster, die van hutten bouwen geen verstand had. Verstoord pruilde zij even, doch voegde zich al heel gauw weer bij de ijverig sjouwende broers. Maar ’t hutten bouwen ging Barend toch ook niet vlug af, met een duwtje sloeg telkens de zorgvuldig in elkaar gepaste hut in een. „Ik heb wat,” riep Gerda tenslotte triomfeerend. Zij kwam aangezeuld met een stuk vloerkleed. „Al die planken zijn onnoodig,” verkondigde zij beslist. „We binden dat kleed vast aan den muur en hangen het over de leuning van de veranda.” „Waaraan?” vroeg Barend spottend, doch André en Wim riepen: „Fijn!” Wim had al een hamer in de hand. „We slaan natuurlijk spijkers in den muur.” „Je zult stevige spijkers moeten hebben om er zoo’n zwaar kleed aan vast te sjorren,” waarschuwde Barend. „Als ’t afglijdt, zakt ’t naar beneden, dan gromt moeder.” „Ach, jij met je bezwaren,” weerstond Gerda, naijverig op Barends invloed, „’t Zou al erg zijn, als wij met ons vieren dat niet klaar speelden.” „De muur houdt toch niet,” waarschuwde Barend, die met de handen in de zakken, boos omdat er naar zijne waarschuwingen niet geluisterd werd, keek hoe Gerda hamer en spijker hanteerde. „De kalk is veel te los, je kunt ze met je nagels wegkrabben.” „Dan slaan we in het hout,” besloot Wim, den hamer weggrissend uit Gerda’s handen. Hij dreef den nagel in den post van de deur. „Zie zoo, dat is er een. Nog een, Gerda.” Inderdaad ’t ging. Barend begon ook weer mee te doen, spoedig waren er vier dikke spijkers in het hout gejaagd. Nu moest het kleed worden vastgebonden. Gerda ging een stevig touwtje en een paknaald zoeken. Eerst het touw langs den dikken zoom en dan met een strik en een lus om de spijkers heen. „Nu allemaal helpen,” kommandeerde Barend opnieuw: „Oer, hou ’t kleed vast. Wim gooit 'toverde leuning. Alle drie vasthouden tot ik ’t kleed heb vastgesjord !” „Doe ’t stevig, Barend,” waarschuwde Gerda, toch wel wat bang voor naar beneden glijden, „’t Kan best, als je ’t maar stijf vastbindt.” Vol spanning keken zij drieën naar Barends vingers, die knoopten al maar om de spijkers heen. ’t Ging nog zoo gemakkelijk niet. lederen keer als zij het kleed even vierden gleed het touw van de spijkers. Eindelijk na lang gepruts zat het dak van de hut vast. Barend had het gewonnen. Gerda was weer zorgeloos in haar schik. „Zie zoo, nu gaan we de hut inrichten,” riep Gerda. „We maken er een kampeerhut van. Er moet van alles in. Nog ’n paar kleedjes voor slaapdekens, een pan om melk te koken, een servet op den grond voor het servies. Barend, haal jij ” Plots uitten de jongens alle drie een gil van schrik. Gerda stond als versteend. Een onverwachte windvlaag joeg aan om den hoek van het huis, bolde in een seconde het kleed omhoog, rukte het los van de spijkers, daar gleed het weg over de leuning, beneden een rinkelend geraas van vallende potten. „Tonia’s bloemen, Tonia’s bloemen, o, o, de potjes,” schreeuwde Gerda, wit van schrik. „O, ik durf niet naar beneden,” jammerde Gerda, boven allen uit. Barend zei nijdig: „’t Is jou schuld, ik heb gewaarschuwd,” en Wim met André samen vielen hem bij: „Gerda was begonnen, Gerda had doorgedreven!” Zij beiden keken over de leuning, ’t kleed lag over het verandarandje heengeslagen en de scherven slaken er onderuit. Gerda keek ook en toen begon ze zoo angstwekkend te gillen, alsof ze zelf het grootste ongeluk gekregen had. Het meisje had zoo’n spijt, zoo’n spijt het onvoorzichtig spelletje te hebben doorgedreven. Was het niet vreeselijk? Die arme Tonia! „Je schreeuwt als een varken,” zei Barend verachtelijk, terwijl hij Gerda een duw gaf. „Jij moet altijd gelijk hebben en je schopt alles in de war!” Gerda voelde het verwijt als waar en verdiend. Haar tranen begonnen rijkelijk te vloeien en ze vond zichzelf wanhopig slecht. Wim plukte zenuwachtig aan zijn zakdoek en André luisterde met spanning naar de geluiden die van beneden kwamen, ’t Was een ramp, hoor! Beneden keek Tonia met ontzetting in de oogen het schouwspel van verwoesting aan. Op de veranda lag de zwarte aarde tusschen de roode scherven en de lichtgroene plantjes in. Het zware kleed drukte nog op de potjes die waren blijven staan, het water droop van het randje, de hyacintenglazen lagen stellig om. Moeder, fel geschrikt, liep naar buiten, lichtte het tapijt voorzichtig op van de vernielde plantjes, ’t Was vreeselijk, de knopjes geknakt, de blaadjes afgebroken, drie potten aan stukken, de puntjes van de hyacinten afgescheurd. „Moeder, moeder, het is toch wel verschrikkelijk!” kreet Tonia. Zij was van haar rustbed afgesprongen en keek sidderend naar buiten. Plots wankelde zij, mevrouw Brinkman schoot toe en ving het kind op in de bevende armen. Net kwam vader binnen, hij keek even verbijsterd rond, begreep dadelijk, door het rumoer boven, wat er gebeurd was. Als een veertje nam hij Tonia op, en lei haar weder op het bedje. Mevrouw was ontdaan op een stoel gevallen, vader streek troostend de hand over het haar van zijn snikkende vrouw. „O vader, kijk Tonia eens.” Mevrouw sprong op, het kind lag bewusteloos. „O vader, ik heb den heelen dag dat versje in mijn gedachten: Ik ween om bloemen in den knop gebroken En voor den ochtend van hun bloei vergaan. Als we Tonia maar niet verliezen, kijk eens, ’t is net of ze al dood is.” „Nee, vrouw, ’t is een flauwte,” bemoedigde vader. Hij riep Mina om azijn te brengen. Mien was even om een boodschap, zelf ging hij zoeken in de keukenkast. Hij liet Tonia ruiken, waschte hare bonzende slapen met eau de cologne. „Toe moeder, ruik ook eens. Stil nu, ’t komt weer terecht, kijk nu, ze beweegt al, ze komt bij.” Mevrouw schudde angstig het hoofd: „O, dat die bengels je dat aandoen,” klaagde zij. „Die wilde, onvoorzichtige rakkers zal ik wel eens flink onderhanden nemen,” nam vader zich voor. „Trouwens, ze hebben eigenlijk hun straf al. Je zult eens zien, wat een verdriet ze er over hebben.” Moeder stond op, want Tonia rees overeind, keek verwilderd rond. Met tranen in de oogen herhaalde moeder weer: Ik ween om bloemen in den knop gebroken En voor den ochtend van hun bloei vergaan. „Kom, kom,” wekte vader op. „Ik weet een ander versje: „Opent uwen mond, eischt van Mij vrijmoedig, op mijn trouw verbond, al wat u ontbreekt, schenk ik, zoo gij ’t smeekt, mild en overvloedig.” „God weet, dat wij er zijn. Hij zal onze lieveling weer genezen.” Tonia’s blik was rustig geworden onder vaders woorden. Zij keek hem vol vertrouwen aan. „Jij krijgt van vader andere bloemen, hoor.” „Ja, maar die had ik zelf opgekweekt,” stamelde Tonia bedroefd. „Vader zal ze weer opknappen, hoor. In nieuwe potjes zetten. En dan gaan ze weer bloeien. Heusch, allemaal.” „Heusch?” vroeg Tonia twijfelend met een blik op den verwarden hoop aarde, scherven, plantjes en al die nattigheid uit de bollenglazen. „Welzeker, liefje. Ga nu rustig liggen.” „Vader, zou de Heere zich ook met mijn plantjes bemoeien?” vroeg Tonia nog. „Ja stellig, hoor, Hij ziet alles.” „Zou Hij de plantjes toch kunnen laten groeien?” „Natuurlijk kan Hij dat,” antwoordde vader beslist. „Dan vraag ik er om,” besloot Tonia ernstig. In dien tijd was Mien thuisgekomen en hielp mevrouw bij het opredderen van de veranda. Zij zochten de nog niet geheel vernielde plantjes uit, vulden de glazen weer en zetten de bollen met hun lange witte wortelstaarten er in. „Nu ga ik eens met dat onbesuisde volkje op zolder praten,” zei vader tot Tonia. ’t Was nu doodstil boven. „Ze zitten in de war,” verzekerde vader. Zijn al die mooie bloemen voor mij? blz. 51 VII. Een blij verjaarfeest. ’t Was vier weken later. Tonia vierde haar verjaardag. Zij zag er lief uit in haar witte jurkje en met een blauw lintje in het zijden haar. Moe had haar bijzonder vroeg aangekleed, zij zou voor het eerst na het ontbijt eens opblijven en dus niet op den ruststoel gaan liggen. Oerda was al een keertje in de vroegte uit bed gewipt om Tonia haar verjaarcadeau te brengen, zes mooie zakdoekjes waarop Oerda zelf een T had geborduurd. Ook de jongens kwamen haar reeds vroeg hun geschenk brengen, een fleschje eau de cologne, een stukje fijne zeep, een doos bonbons en van haar ouders kreeg Tonia een mooien melkbeker en een kannetje dat er bij hoorde. Zoo had baarbed al vol geschenken gelegen. „Nu krijg je niets meer, hoor,” zei Oerda met een ondeugende tinteling in de oogen. „Me dunkt, dat wij ons best hebben gedaan.” Tonia zei blijde dat ze niets meer verwachtte. „Natuurlijk niet. Kijk eens hoeveel ik al hèb!” Oerda was opgewekt naar haar kamertje terug geloopen. In de laatste weken had zij vader, nóch moeder, noch den Franschen meester, nóch de juffrouw reden tot groote ontevredenheid gegeven. Dien middag van het ongeluk had zij opeens haar karaktergebreken gezien; haar onwil, haar doordrijven en jaloerschheid en zij probeerde daar ernstig tegen te strijden. Soms lukte dit haar niet, soms verviel ze weer in haar oude kwaad, dan dacht ze aan Tonia, die zonder eenig verwijt over de bloemen tóch vriendelijk tegen hen vieren was gebleven en dat beschaamde Oerda. Nu wist ze welk een heerlijke verrassing zij met hun viertjes Tonia hadden bereid, ze kon er gisteravond niet goed van in slaap komen en ze had van angst gebeefd, dat de jongens het geheim niet goed bewaren zouden. Hoor, nu ging moe met Tonia naar beneden. Dadelijk schoot Oerda de jongenskamer in. „Jongens, hebben jullie de bloempotten?” vroeg ze ijverig. Zij hadden die in een hoekje gezet achter het ledikant. Vader kwam ook nog even kijken. „Toe va, ga u nou naar beneden,” vroeg Oerda. „Dan komen wij alle vier deftig achter elkaar de kamer ingestapt.” Vader ging en vond Tonia met moe op de veranda. Tonia’s potjes stonden nu nacht en dag buiten, vader had waarheid gesproken, de plantjes begonnen waarlijk al nieuwe kopjes te maken en de knopjes ontloken. De afgebroken takjes waren gestekt en Tonia keek er naar met schitterende oogen. „O vader,” riep ze blijde, toen hij ook bij haar kwam staan, „hebt u ’t al gezien, de stekjes gaan bloeien! Kijk maar, heusch!” „Nee maar, zoo iets heb ik nog nooit bijgewoond,” sprak vader verwonderd, „meestal verdrogen de knopjes van stekken kijk eens, moe.” Moeder kwam en zij drieën stonden in een groepje op de veranda. Onhoorbaar waren de vier kinderen binnengekomen. Oerda voorop. Die droeg een rijk bloeiende roode begonia. Barend achter haar hield voorzichtig een witte tusschen beide handen. Wim bracht eene fuchsia aan met donkere bellen, paars met rood en André hief trotsch zijn lichtkleurige fuchsia in de hoogte, met wit-roode bellen. Statig riep Oerda; „Tonia!” Het meisje keerde zich om. Oerda had een heelen wensch verzonnen, maar opeens schoot er een brok in haar keel. Toen riep Barend’n beetje forsch: „Voor je verjaardag, Toni.” Tonia sloeg de handen ineen van verbazing: „Zijn al die mooie bloemen voor mij?” vroeg zij haastig. „Ja, voor jou,” riep Wim. Het was een heele toer geweest voor dat onrustige viertal, de potjes veilig naar beneden te brengen; ze waren zwaar en de kinderen voelden angst dat ze breken zouden. „Omdat wij de potjes vernield hebben. Uit onzen spaarpot,” lei Oerda snel en hard uit, want ze wilde haar tranen niet laten zien. Maar Tonia werd zenuwachtig, schreide van blijdschap: „O moe, vader,” juichte zij, „nu is heel ons randje vol.” Vader en moeder waren ook blij. De kinderen hadden dit zelf verzonnen en gevraagd bloemen voor Tonia te mogen koopen, want ze voelden wel hoeveel verdriet Tonia had over die gebroken plantjes. Wat waren zij nu met hun allen gelukkig, alle leed was vergeten. „Komt kinderen, nu ontbijten,” noodigde moe. De kinderen bleven echter nog even treuzelen op de veranda. Want ook Mien had Tonia een verrassing bereid. Zij stond voor de keukendeur, die ook op de veranda uitkwam en gaf Tonia drie mooie prentbriefkaarten. „Zie je wel, moe,” zei vader, intusschen reeds aan tafel schuivend en kijkend hoe moe melk in de bekers schonk, „zie je wel moe, dat je treurige versje niet uitkomt? De bloemen weer in orde en onze lieveling bijna hersteld.” „Ja en ik vind dat onze lieve Oerda ook zachter en bedaarder is geworden,’’ antwoordde moeder nadenkend. „Tonia is zoo blij in haar Heiland, er straalt werkelijk liefde en vrede af van dit kind.” „Dat komt, omdat zij weet dat zij het eigendom van den Heere Jezus is,” zei vader ernstig. „Dat maakt een groot mensch en ook een kind beter, heiliger en geruster.” Moeder keek vader aan. Zij wist wel wat hij bedoelde. Vader hoopte zoo van harte dat moeder en al zijn kinderen zouden leeren om in den Heere Jezus al hun geluk te vinden. „De Heere zegt,” ging vader voort: „Zoek eerst het Koninkrijk Gods en zijne Gerechtigheid en alle andere dingen zullen u toegeworpen worden.” „Je hebt gelijk, vader,” viel moeder bij. „Ik wil voortaan minder in andere boeken, en meer in den Bijbel gaan lezen, en den Heere bidden mij een nieuw hart te geven en geloof en vrede in Hem.” „Maar nu moeten de kinderen en Mien toch heusch komen,” zei vader met een blik op de klok: „Laten alle dingen eerlijk en met orde geschieden.” Vader klapte in zijn handen, het levendige groepje kwam pratend binnen en zette zich aan tafel. Vader zei na het ontbijt, dat Tonia nu eens het vers om te zingen mocht opgeven. Zij was vandaag jarig, dus het middelpunt van het feest. Tonia wist wel een versje, ze hoefde niet eens te verzinnen. „Geloofd zij God met diepst ontzag,” zei ze dadelijk. Vader ging voor het orgel zitten en zette in met zijn heldere stem: Geloofd zij God met diepst ontzag; Hij overlaadt ons, dag aan dag, Met zijne gunstbewijzen. Die God is onze zaligheid; Wie zou die hoogste Majesteit Dan niet met eerbied prijzen? Die God is ons een God van heil; Hij schenkt uit goedheid zonder peil Ons ’t eeuwig, zalig leven. Hij kan en wil en zal in nood, Zelfs bij hef naad’ren van den dood, Volkomen uitkomst geven. Nog zongen zij allen, toen tante Jet belde. Barend hoorde de bel overgaan, vloog naar de deur en juichte: „O, tante Jet, tante Jet.” Tante kwam bedaard binnen, wachtte tot het lied was uitgezongen. Zij had een bakje vol prachtige violen bij zich. „O moe, pa, kijk eens,” riep Tonia verrukt, nog voor het danken. „Nóg meer bloemen! waar moet ik die allemaal zetten?” „Ik weet raad,” verzon vader. „We zullen op de veranda er nog een dwarsplankje bij timmeren tegen den muur.” Tonia lachte tevreden, ze had al haar bloemen weer teruggekregen en was o zoo blij, dat zij weer jarig en beter was. Vader overzag zijn groepje eens en vond dat hij een recht prettig, lief gezin had. De kinderen bezaten elk voor zich hunne eigenaardigheden en gebreken, doch zij hadden elkaar, al leek het soms anders, hartelijk lief. „De ziekte van Tonia heeft een zegen over mijn huis gebracht, al scheen het soms alsof er enkel verdriet in de beproeving lag, die God gezonden had,” dacht vader dankbaar. En daarom zei vader met een bewogen stem: „Kom, we moesten nog één versje zingen, dat kan nog net: Waar liefde woont, gebiedt de Heer den zegén'; Daar woont Hij zelf, daar wordt zijn heil verkregen, En ’t leven tot in eeuwigheid.”