li «leineVe r halen voor OUD en JONG Sp\Ti- l> ft n »-,- mIL.V VIL ) De gevolgen van Grootmoeders lessen. JVederl. Drukkers-en Uitgevers MaatV C. MISSET,” Doetmchem. Kleine Verhalen voor Oud en Jon? DOOR JOHANNA SPYRI. VII De gevolgen van Grootmoeders lessen. UITGAVE DER NEDERL. DRUKKERS- EN UITGEVERS-MAATSCHIJ. „C. MISSET” DOETINCHEM. De gevolgen van grootmoeder’s lessen. HOOFDSTUK I. De zorg van de oude waschvrouw. De oude waschvrouw zat in haar kamertje van het eenzame berghutje en keek peinzend op haar kromme handen, die zij op haar knieën hield. Totdat de laatste avondschijn uitgegloeid was achter den verren boschrand daarboven, had zij vlijtig aan het spinnewiel voortgewerkt. Nu had zij het wiel een eindje opzij geschoven; die handen moesten wel vermoeid zijn, die er zoo krom en geaderd uitzagen. De oude zuchtte en zeide voor zich heen: „Ja, als ik nog maar kon, zooals vroeger!” Zij meende zeker arbeiden, want dat had zij dapper haar leven lang gedaan en veel tot stand gebracht ook. Nu was zij oud geworden, en de vroeger zoo flinke, onvermoeide Kaatje kon niet anders doen dan een beetje spinnen en dat bracht zoo weinig in. En toch had zij op deze manier al een paar jaren doorgemaakt en daarbij nog haar kleinkind onderhouden, dat bij haar woonde en nog niet veel verdienen kon. Het had, dat is waar, ook zijn kleine verdiensten, want het was een flink en bijdehand kind. Vandaag vervulde grootmoeder echter nog een andere zorg, die haar al sedert den vroegen morgen het hart bezwaarde. Haar kleinkind, de vroolijke Trieneke, die zij van wiegekindje af had verzorgd, was nu haar twaalfde jaar ingegaan. Zij zou tegen het voorjaar de school verlaten en dan in een dienst gaan. Van morgen vroeg was een verre neef beneden uit het Reuszdal naar haar toegekomen en had haar den voorslag gedaan, hem het kind af te staan. Hij had zelf wel niet veel en kon haar geen weekgeld geven, maar daar in het dal was wel een goede dienst te vinden in de nieuwe fabriek, die aan de rivier de Reusz was gebouwd. Daar kon Trieneke dan in de week een flink duitje verdienen en bovendien kon zij het noodige werk in zijn huis verrichten, waarvoor hij haar in zijn huis opnam. Daar zijn vrouw ziek was en zij geen dienstmeisje er op na konden houden, zij Trieneke heel graag bij zich hebben, want zij wisten, dat zij flink, groot en erg bij de hand was. Grootmoeder had zwijgend toegeluisterd, maar in haar hart hadden zijn woorden een heftigen strijd doen ontstaan. Haar neef wilde ’t liefst, dat het kind reeds in den herfst kwam; dat halve schooljaar kon wel wat bekort worden, zij wist al genoeg en kon dan dadelijk beginnen te verdienen, en zijn vrouw had haar in den winter het meest noodig. Grootmoeder had maar steeds gezwegen. Toen haar neef er op aandrong en haar belofte dadelijk wilde hebben, zeide zij, dat hij haar een poosje den tijd moest laten, zij wilde tot den herfst met haar antwoord wachten. Zij zag het voordeel voor het kind wel in, maar zij moest alles eerst nog eens goed overdenken en dan ook met Trieneke zelt overleggen. Neef was niet erg tevreden, hij had zoo graag alles vastgesteld en den dag bepaald, wanneer ’t meisje bij hem zou komen. Hij vond het onnoodig om met haar te praten, zij had immers nog niet genoeg verstand en kon haar voordeel niet inzien. Maar grootmoeder bleef op haar stuk staan. Tegen den herfst kon hij terugkomen, dan zou hij een vast antwoord hebben. Als het dan bepaald was, kon hij haar meteen meenemen, voor ’t oogenblik kon zij niets meer beloven. Daar bleef zij bij. Neef zag wel in, dat er voorloopig niets meer aan te doen was. Hij waarschuwde de oude vrouw .nog eens, om het voordeel van ’t kind niet te vergeten, het was toch ook voor haar niet onverschillig, als het iets inbracht en haar later ondersteunen kon. Daarop vertrok hij. Al den heelen dag onder haar werk, had het gesprek met haar neef de oude vrouw vervuld, maar zij had nog geen tijd gehad, het goed te overdenken. Nu in de schemering liet zij de heele zaak langzaam aan zich voorbijgaan en zij moest daarbij een paar keer heel diep zuchten. Haar neef had wel gelijk, het was een groot voordeel voor het meisje, dat zij bij hem in huis kon komen en vandaar een vaste verdienste had in de fabriek. Zelf wist zij geen beteren weg voor Trieneke, ja, eigenlijk wist zij er heelemaal geen. In den omtrek waren slechts kleine boeren, die hun akkertje zelf bebouwden en bovendien hulp genoeg hadden van hun eigen kinderen. Wie een dienstmeisje nam, zooals de huisvrouwen in ’t dal, die van den domine, of die van den secretaris of de waardin uit ’t nieuwe hotel deden, vroegen oudere, krachtige meisjes, die al wat van keuken en huishouding afwisten. Ook de appelboerin op de groote boerderij, had altoos een meid, maar ook een die groot was en sterk en die haar bij alles kon helpen, en zelfs zoo een kon niet lang bij de boerin blijven. Als dus een volwassen meisje haar ’t werk niet naar den zin kon doen, wat was dan voor haar een kind als Trieneke? En dat Trieneke in ’t voorjaar, als zij niet meer naar school ging, een dienst moest zoeken, dat zag grootmoeder wel in. Sedert zij niet meer, zooals vroeger als waschvrouw haar werk had, maar moeitevol met haar rheumatische vingers slechts goedkoop spinwerk kon maken, kon zij zichzelf en haar kind juist onderhouden en met iederen dag zou dat moeilijker voor haar worden. En toch, scheiden van Trieneke, dat leek grootmoedea het zwaarste wat zij beleven kon. En zou ook dat nieuwe werk voor Trieneke’s jonge krachten niet te moeilijk zijn? De oude wist wel hoe het bij haar neef was: hijzelf was ruw en onvriendelijk van aard en meestal norsch, omdat zijn vrouw lijdende en daardoor ook niet goed geluimd was. Meestal zat zij treurig en als afgestompt in het hoekje bij de kachel en zeide geen woord. En nu was het langzamerhand zoo erg geworden met haar, dat de man er over dacht een hulp in huis te nemen. Dus zou Trieneke eerst al ’t huishoudelijk werk alleen moeten klaar spelen en daarna naar de fabriek gaan, als zij iets verdienen zou. Was zij niet te jong voor al dat werk? En zou het haar niet te zwaar vallen, om van grootmoeder, die haar zoo lief had, gescheiden te zijn en te wonen in een haar geheel vreemde omgeving en bij al haar werk geen enkel liefderijk, hartelijk woordje te hooren? Daar was haar Trieneke niet aan gewoon. De oude vrouw zag in haar geest weer den dag, toen zij bij haar werd thuisgebracht, een klein hulpeloos wezentje, dat niemand gebruiken kon en dat niemand wilde beschermen. Toen waren haar handen nog krachtig en flink en al moest zij ook werken van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat, zij deed het heel graag. Kaatje de waschvrouw had drie kinderen gehad, twee zoons en een dochter. Haar man was aan de koorts gestorven, toen de kinderen nog heel klein waren. Toen had Kaatje te werken, uit al haar macht, opdat de kleintjes kleeding en voedsel kregen en ’t hun aan niets ontbrak. Dag en nacht werkte zij en iedereen riep haar bij de groote wasch, want iedereen wist wel dat er geen was, die werkte zooals Kaatje, en zoo was zij als de beste waschvrouw bekend geworden. Toen haar jongens groot waren, kregen zij lust, de wereld te zien en samen trokken zij naar Amerika. Haar dochter trouwde en ging in het dal_ beneden wonen. Maar slechts een goed jaar later stierf zij plotseling, nog heel jong. Dat maakte haar man zoo bedroefd, dat hij het thuis niet meer kon uithouden. Hij bracht Trieneke, het wiegekindje, naar grootmoeder in de bergen en zeide: „Hier, moeder, neem gij het kindje aan, ik weet niet, wat ik ermee moet beginnen, ik ga hier weg, ik kan hier niet langer wonen.” En hij was naar zijn zwagers in Amerika gegaan. Van dien dag af had Kaatje een nieuwe zorg, maar ook een nieuwe, groote vreugde bij al haar kommer en leed. De kleine Trieneke groeide snel op en vergold grootmoeder’s moeite en arbeid met ongewone liefde en aanhankelijkheid en ook met allerlei grapjes, want het kind was voortdurend in beweging en zoo levendig als een vroolijk vischje in het water. Met de jaren werd zij grootmoeder liever en onontbeerlijker. Heel die verloopen tijd kwam nu in de schemering voor grootmoeders geest en de gedachte het kind zoo ver en misschien voor altijd van zich te sturen, stemde haar hart steeds droeviger. Maar zij kende een Trooster, die haar reeds door menige droefheid had geholpen, en die ook menig gevreesd onheil had afgeweerd. Hem wilde zij niet vergeten. Liever, dan die zware gedachten heen en weer te laten slingeren in haar binnenste, wilde zij de geheele zaak aan God overgeven. Moest het zoo zijn en moest zij de smart van het scheiden dragen, zoo had toch de goede God Zijn hand daarin. Het kon immers alles zoo tot best- wil van het kind geregeld zijn, en Trieneke’s geluk ging toch boven het hare. Toen grootmoeder zoover gekomen was met haar gedachten, vouwde zij stil de handen en prevelde aandachtig voor zich heen: „Daarom, mijn ziel, zwijg gij nu stil, Voor God, het liefderijk Opperwezen, Daar Hij u leidt, zooals Hij wil. En niet zooals uw wensch zou wezen. Maar als ge aan ’t einde van uw lijden komt. Dan opent ge, om Hem te loven, uwen mond. Om Hem te loven en te prijzen. HOOFDSTUK 11. Aardbeien zoeken. Terwijl de oude vrouw zoo stil peinzend aan het spinnewiel zat, ging het boven op den Sonnenrain wat luider toe. Hier groeide ieder jaar een menigte van de schoonste, sappigste aardbeien. Als zij goed rijp waren, leek ’t soms, alsof een groot donkerrood tapijt van den berg naar beneden hing, dat in de zon gloeide. De plek was aan de kinderen van Hochtannen zooals het kleine uit verstrooide hutten bestaande bergdorpje heette wel bekend. Zij wisten ook heel goed, dat, als men de vruchten goed rijp laat worden, er een goede verdienste aan zat, want de buitengewoon groote en geurige aardbeien werden overal gaarne gekocht. Zoo waarschuwden de kinderen elkaar, dat geen ze ging plukken, voordat het tijd was. Klonk echter op een mooien Junidag onder de schoolkinderen de roep: „Ze zijn rijp op den Sonnenrain! Ze zijn rijp!” dan trok nog denzelfden avond de heele schaar er op uit, ieder met zijn mandje in de hand, de een den ander vooruitsnellend, want ieder wilde het eerst er bij zijn om de mooiste en grootste vruchten te kunnen plukken. De meegebrachte mandjes hadden allemaal dezelfde vorm, maar verschillende grootte. Zp leken op cylinderhoeden, met dit verschil dat de opening boven, die bij de hoeden onderaan is. Was dan onder vlijtig inzamelen, gedeeltelijk in de mandjes, gedeeltelijk in de monden, de avond gekomen en brak de schemering aan, zoodat men rijpe en halfrijpe vruchten niet goed meer van elkaar kon onderscheiden, dan werd van alle kanten geroepen om uit te scheiden. Dan dekte men de mandjes dicht met groote bladeren, en daarover heen werden twee stokjes kruiswijs gelegd, zoodat de wind ze er niet af kon waaien. Dan begonnen zij het aardbeienlied te zingen en vroolijk gestemd keerde de heele bende huiswaarts, allen uit volle borst zingend: „Aardbeien, aardbeien in onze handen, Wij gaan naar huis met volle manden, Aardbeien met steelen, O, het zijn er zoo vele! Aardbeien lekker en groot, Aardbeien wit, en aardbeien rood.” Het vlugste, bewegelijkste kind van allen was het kleindochtertje van de oude waschvrouw, de vroolijke 1 rieneke. Zij wist altijd, waar de mooiste vruchten groeiden en waar de minst afgezochte plekjes waren. Daar ging zij dadelijk op los en plukte met een han- digheid, die geen ander kon evenaren en de langzame plukkers bij haar kregen haast niets. Op een paar duwen zag Trieneke niet als zij een mooi plekje bemerkte, waar een ander reeds aan het plukken was. En niet eerder begon zij te snoepen of eerst moest haar mandje hoog vol zijn zoodat de kruishoutjes er overheen gebogen lagen. Eerst dan gingen er een paar heerlijke, geurige aardbeien in haar mondje en zij smaakten verrukkelijk na zoo’n harden arbeid. Trieneke wilde erg graag wat voor haar grootmoeder doen; zij voelde wel hoe opofferend en goed de oude vrouw voor haar was en hoe hard zij nog arbeidde, opdat ’t haar aan niets zou ontbreken. Nog nooit anders dan liefdevolle woorden had zij van haar gehoord en vaak had grootmoeder zich zelf iets ontzegd om ’t aan Trieneke te kunnen geven. Daarvoor hing zij dan ook met haar heele hartje aan grootmoeder en met groote vreugde zag zij den aardbeientijd naderen, waarop zij weer volle mandjes naar huis kon dragen of naar hen, die ze haar besteld hadden om dan met een raooien halven gulden bij grootmoeder aan te komen. Zooveel brachten de grootste korfjes op en die hadden Trieneke en de kleine bleeke Nelie. Maar Nelie’s mandjes waren nooit vol. Nelie zat met Trieneke in dezelfde klas, zij waren even oud, maar zij zagen er zeer verschillend uit. Trieneke was groot en sterk, had stevige ronde armen en roode wangen en was niet bang, zelfs voor den grootsten jongen op school, want zij wist zich te verdedigen. Nelie was bleek en klein en schuchter voor iedereen. Zij zag er zeer armoedig gekleed uit en keek alsof zij niet genoeg te eten kreeg, wat wel waar kon zijn, want zij had nog vijf kleinere zusjes en haar moeder was vaak ziek. Vader, die als daglooner uitging, bracht niet altijd zooveel geld thuis, dat iedereen naar zijn genoegen kon eten en drinkem Ook nu, terwijl de schemering reeds begon te vallen, had Trieneke de zwakke Nelie opzij geduwd, die op een plaats stond, waar nog een massa prachtige aardbeien groeiden en Trieneke wilde haar mandje daarmee nog vlug vullen. Het gelukte haar ook en thans riep zij zegevierend: „Vol! Klaar! Naar huis, naar huis!” Ook de anderen wilden nu naar huis. Reeds stond Trieneke met haar net verpakte mandjes klaar om den stoet te leiden en met heldere stem begon zij te zingen: „Aardbeien, aardbeien in onze handen, Wij gaan naar huis met volle manden.” Toen de schaar zingend en juichend bij de eerste huisjes waren aangekomen, stoven allen uiteen, de eenen hierheen, de anderen daarheen. Trieneke liep zoo vlug zij kon den berg op, zij had nog een Hink eind te loopen. Grootmoeders huisje stond heel ver daarboven, het was ’t laatste van Hochtannen. Nu kwam zij voorbij den tuin van de appelboerin. Deze keek juist over de heg en toen ze het meisje zoo zag voorbijrennen, riep zij; „Kom eens hier en laat mij je aardbeien eens kijken!” Trieneke was in haar haast de boerin al een heel eind voorbijgeloopen, maar spoedig kwam zij terug, want ’t vooruitzicht de vruchten tegelijk verkocht te hebben lokte haar zeer aan. „Heb je wat moois? Laat eens kijken,” vervolgde de boerin, toen Trieneke aan ’t hek kwam en haar het volle mandje overreikte: „Ik koop anders zulk goed niet, er groeit vrij wat beters in mijn hof; maar ze zeggen, dat ze gekookt goed zijn voor allerlei ziekten. Daarom geef eens hier. Wat krijg je daarvoor beneden in ’t hotel?” „Een halve gulden,” zeide Trieneke. „Zoo, nu dat is ook genoeg voor zulke aardbeien. Maar je zult ’t hebben, terwille van je grootmoeder; dat is eerst een flinke vrouw, die werken wil. Je geeft ’t geld toch wel aan haar en maakt er geen pret mee?” „Neen, zeker niet,” zeide Trieneke en keek de boerin aan met oogen als die van een kleine wilde kat, want die gedachte bracht haar bloed aan ’t bruisen. De boerin lachte. „Nu, niet zoo gauw boos worden, want dat gebeurt meer dan eens. Maar kom, we willen weer goede vrienden worden! Hier, daar is een halve gulden voor je grootmoeder en als ik nu nog een stuiver geef voor je zelf, zal je dat wel naar den zin zijn. Zoo, spring nu maar weer verder!” Trieneke dankte heel blij en liep weg en rende in eens door tot zij boven bij ’t huisje was aangekomen. Zij stormde het kleine kamertje binnen, waar het al bijna donker was geworden; alleen een laatste lichte streep aan den avondhemel scheen nog het venster binnen daar, waar grootmoeder zat. Trieneke kwam bij haar staan en was zoo ijverig in ’t vertellen van alles, waarvan zij vervuld was dat ’t tweede woord steeds voor ’t eerste er uit wilde en het een heelen tijd duurde eer grootmoeder had begrepen, dat de aardbeien al verkocht waren voor een halven gulden en zij bovendien nog een stuiver extra had gekregen. Ook die moest grootmoeder hebben, Trieneke wilde geen geld voor zich houden, alles kwam grootmoeder toe en dat zij vandaag nog bovendien een stuiver kreeg, maakte Trieneke heel blij. „Ja grootmoeder, ziet u,” vervolgde zij, nog steeds buiten adem, „ik was het eerst van allen klaar en toch waren mijn mandjes voller dan die van de anderen. Nelie had het hare nog niet half vol; zij is ook zoo vreeselijk langzaam en toen zij op een mooie plaats stond en ik er ook bij kwam, had ik alles al schoon afgeplukt voor zij een handvol bij elkaar had.” Grootmoeder was erg blij met alle verhalen en over de verdienste van haar kleinkind, maar nu zeide zij ernstig: „Maar, hoor eens Trieneke, je stoot Nelie toch niet weg, als zij een mooie plek gevonden heeft zoodat jij dan de beste kunt plukken? Dat is niet aardig.” „Ja, natuurlijk, grootmoeder, dat doet iedereen,” verzekerde Trieneke. „leder moet maar zien dat hij de mooiste en beste aardbeien kan krijgen; daar gaat ’t altijd zoo toe.” „Neen, maar dat moet je met die kleine, zwakke Nelie niet meer doen,” vermaande grootmoeder. „Zij kan niet tegen jou op, zij heeft niet zooveel kracht en kan zich niet verweren en haar moeder heeft de aardbeien noodig; ik wed, dat zij heel vaak niet weet waar zij ’t brood voor alle kleine kinderen zal vandaan halen. Doe dat dus niet meer, Trieneke, laat die kleine haar deel krijgen. Maar kom nu eens bij mij,” vervolgde grootmoeder, opeens van toon veranderend „ik heb wat met je te bepraten, je bent verstandig genoeg om me te begrijpen.” Nieuwsgierig zette het kind zich bij haar neer, want ’t was nog nooit gebeurd, dat grootmoeder haar bij zich riep om zoo met haar te praten. „Mijn Trienekindje,” begon zij voorzichtig, „wij moeten eens ernstig gaan denken, wat voor werk jij doen kunt, als jij met ’t voorjaar van school gaat. Onze neef uit het Reuszdal is vanmorgen hier geweest. Tegen den herfst zou je bij hem in ’t dal kunnen komen wonen om te gaan werken in een fabriek. Misschien is het voor jou geluk; je kon dan van ’t eene jaar op ’t andere komen en zoo je eigen weg vinden. Wat dunkt jou daarvan?” „Dan wil ik liever dood gaan!” riep Trieneke dadelijk daarop uit. „Je moet niet zoo onbedacht wat zeggen,” zeide grootmoeder vriendelijk, „kijk, die neef wil wat voor je doen; hij meent het goed, we moeten hem niet boos maken, we moeten samen alles nog eens goed overdenken.” „En als neef komt en mij wel duizendmaal dood wil steken, dan ga ik nog niet!” riep Trieneke en men kon duidelijk zien, hoe het steeds meer in haar begon te koken. „Wij zullen er nu maar niet verder over praten. Als het voor je bestwil is, dan zal ’t wel moeten gebeuren en zullen we ’t aannemen en denken: ,Zooals de lieve God het bestiert, zal ’t wel goed zijn.’” Grootmoeder wilde daarmee besluiten, maar nu eerst barstte los, wat er in ’t meisje woelde en kookte. De tranen stroomden haar uit de oogen en onder heftig snikken riep zij uit: „Grootmoeder, wie zal dan hout en water voor u halen, als het koud wordt? Hoe wilt u dan doen, als u weer midden in den winter niet kunt opstaan en er is dan niemand bij u om vuur aan te leggen en koffie klaar te maken? En dan bent u heelemaal alleen en kunt niets beginnen en als u roept, dan komt er niemand! o, o, ik ga niet, grootmoeder, ik kan niet gaan, ik kan niet!” „Kom Trieneke, kom,” zeide de oude overredend, die zulk een uitbarsting niet had verwacht, „kom, nu moeten we ons avondbrood eten en dan danken we en gaan naar bed. ’s Nachts heeft de lieve God al dikwijls veel dingen anders gemaakt dan ze den avond te voren schenen te zijn.” Maar Trieneke met haar heftigen aard was niet zoo gauw weer in evenwicht. Zij kon geen stukje naar binnen krijgen en tot nog laat in den nacht hoorde groot- moeder haar snikken en schreien, al drukte zij ’t hoofdje ook diep in de kussens. Dat was een nieuwe zorg voor de oude waschvrouw; zij had niet gedacht, dat het kind zich zoo zou verzetten tegen het voorstel van haar neef. HOOFDSTUK 111. Trieneke wordt iets duidelijk. Verscheiden zonnige dagen waren sedert den bewusten avond verloopen. Grootmoeder sprak geen woord meer over de dreigende scheiding. Vergeten deed zij het echter niet en zij doorleefde menig moeilijk oogenblik, als duidelijk voor haar geest kwam wat gebeuren moest. Maar zij wilde er niet meer over spreken met het kind. Zij had alles aan den lieven God overgelaten en wilde zich aan het vertrouwen in Hem vasthouden; als iets zwaars moest gebeuren, Hij zou het wel ten goede keeren voor Trieneke. Toen grootmoeder er dus niet meer over sprak, was alles weer zooals vroeger, de zon scheen, en de vogels floten lustig, en Trieneke dacht dat nu alle gevaar voorbij was; de goede God had werkelijk, zooals grootmoeder zeide, ’s nachts wat veranderd en de oude vroolijkheid keerde in haar hart terug. En eiken avond als de kinderen over de velden aankwamen, hoorde men boven alle andere stemmen die van Trieneke helder bovenuit: „Aardbeien, aardbeien in de handen, Wij gaan naar huis met volle manden.” De Sonnenrain was nu heelemaal afgezocht en men moest meer afgelegen plaatsen opzoeken. Er waren nog volle plaatsen boven bij ’t bosch en achter bij den molen en niet ’t minst voorbij ’t korenveld. Daar waren nog een massa aardbeien te vinden, dat wisten de kinderen wel, maar een enkele waagde het maar daarheen te gaan. Dan moesten zij langs het groote korenveld en over ’t hek tot aan de smalle grasstrook die tusschen den akker en de moerasvlakte ligt. Daar, waar de zon den geheelen dag brandt, schoten de aardbeien bijna rood uit den grond en werden wel zoo groot als kersen. Maar de boer, wien de akker toebehoorde, wilde niet hebben, dat de kinderen daar naar aardbeien zochten, want hij meende, dat zij het koren vertrapten en hier en daar was dat ook wel eens gebeurd. Als hij daarom aardbeienplukkers boven aantrof, joeg hij ze dadelijk met allerlei bedreigingen weg en niet zelden volgde de vervulling de vermaning op den voet, want ’t middel daartoe had hij altijd bij zich, dat was zijn knokige hand. Daarom waagden zich alleen de moedigsten en onder hen behoorde in de eerste plaats Trieneke. En vandaag zou de onderneming plaats vinden, want al sedert den vroegen morgen blonk het en vlamde het op het moeras als goud en vuur. Trieneke was nummer een op de plaats van samenkomst. Haar groote korfjes hingen op een rijtje om haar hals, zoodat zij met beide handen tegelijk kon plukken en inwerpen, wat twee keer zoo vlug ging als bij hen, die de mandjes met één hand moesten vasthouden. Daar kwamen de jongens aan, die meegingen van de meisjes kwam er geen één, zij waren allemaal te bang. Nu ging het voorwaarts. Maar thans werd er onderweg niet gelachen en gebabbeld zooals gewoonlijk, want zij wilden niet, dat de boer iets van hen merkte. Zorgvuldig liep de een achter den ander langs de heg, want de angst had hen geleerd het koren te ontzien. Eindelijk waren allen boven en wat een prachtige oogst lag daar voor hen uitgespreid! Donkerrood gloeiden de heerlijkste vruchten overal tusschen de groene blaren door; ’t was een overvolle rijkdom, men kon zoo maar in den overvloed rondtasten. Met fonkelende oogen stak Trieneke haar handen uit en nog voor de anderen goed geproefd hadden hoe ze smaakten, had zij één mandje al half gevuld. Met beide handen plukte zij aan weerskanten van zich, zoo vlijtig ze kon, daar telkens weer nieuwe en mooiere vruchten te voorschijn kwamen. Maar opeens de kinderen kropen ineen, als was de bliksem naast hen in den grond geslagen. „Jullie veldratten, ben je daar weer?” klonk het donderend uit het korenveld. Daar stond de groote boer met zijn knokige hand voor ze en hij hief zijn vuist in de hoogte. „Maakt dadelijk, dat je weg komt en laat ik geen van jullie meer zien, of of” Hij zwaaide zijn vuist boos heen en weer in de lucht. Als de wind waren de jongens op de been en weggerend. Maar zoolang mogelijk bleef Trieneke nog plukken, nog een, twee, drie aardbeien, nu nog die drie groote, nu nog die paar daar zij kon er niet van scheiden, de aardbeien trokken haar te veel aan. „Nu weet ik wie het koren vertrapt en wie zoo brutaal is als een wilde kat. Maak, dat je daar weg komt, en kom me niet meer aan het koren!” bromde de boer kwaad. „Ik heb geen enkel aartje vertrapt,” verzekerde Trieneke, nog door plukkend, „ik wil niets dan aardbeien plukken.” „Ik ken je wel,” bromde de boer. „Pak je weg of ik trek je bij de ooren en schud je door elkaar dat je er vier aan je hoofd denkt te hebben!” De boer naderde al meer en meer. Toen stond Trieneke op en haastte zich daar vandaan. Tot in haar binnenste boos, dat zij al die mooie aardbeien had moeten laten staan en toch niet op ’t koren had getrapt, vloog zij bijna tot zij in huis was en als was zij met buskruit geladen, schoot zij op grootmoeder los en riep: „Neen, ik heb niet op ’t koren getrapt en geen halm uitgetrokken, alleen de aardbeien heb ik geplukt en nu zullen de slakken ze opeten en ik mocht lijden, dat God tot straf vier ooren aan zijn boerenkop liet groeien, want ik heb hem geen kwaad gedaan.” „Hola Trieneke, wat haal jij je in je hoofd?” vroeg grootmoeder vermanend. „Kom, ga eens naast mij zitten, het is Zaterdagavond; de lamp steken we maar niet op, de maan geeft licht genoeg, terwijl we onze boterham eten. Kom en vertel mij nu eens duidelijk, hoe alles zich heeft toegedragen.” Dat grootmoeder alles wilde aanhooren, wat zij te klagen en te vertellen had, kalmeerde Trieneke al een beetje. Zij ging naast haar grootmoeder zitten en wilde graag vertellen wat zij beleefd had. Zij verzekerde, dat zij geen halmpje zou vertrappen en alleen aardbeien wilde plukken, die nu bedorven werden door wurmen en slakken. Toen zij bij de bedreiging van den boer kwam met die vier ooren, moest zij even driftig uitvallen: „En grootmoeder, als hij tot straf werkelijk vier ooren kreeg, dan had hij het verdiend ook. Heusch ik heb hem niets gedaan en geen enkele maal één halmpje vernield!” „Trieneke,” begon grootmoeder nu, „wij zullen den boer zijn twee ooren maar laten houden, maar wij zullen iets van hem profiteeren. Zie je, men kan alles gebruiken en er zijn voordeel mee doen, zelfs met „Ik heb geen enkel aartje vertrapt,” verzekerde Trieneke. (Bldz. 49). een leelijk woord ’t komt er maar op aan, wie het ons zegt. Als iemand komt en ons zonder grond iets leelijks doet of zegt, zooals de boer aan jou, en het doet ons werkelijk verdriet, dan moeten wij een beetje verder nadenken en ons afvragen: .Hebben wij ’t niet verdiend?’ En dan herinneren wij ons het, dat wij een ander ook wel eens verdriet gedaan hebben, die ’t ook wel moest voelen en die zich niet kon verweren. En nu hebben wij zelf ondervonden, hoe dat pijn doet en we hebben er spijt van; wij zullen het niet meer doen en bij de anderen goedmaken wat we kunnen. Dat is dan juist, wat de goede God met ons wil doen, daarom heeft Hij een ander zulke booze woorden laten zeggen. Begrijp je dat Trieneke? Dan kunnen wij ook niet meer zoo boos zijn op hem, nu wij weten dat God hem als middel heeft gebruikt, net precies als ik mijn bezem gebruik om de kamer netjes en schoon te houden. Zoo maakt God ons hart weer rein en in orde, en wij hebben er ons voordeel van, want het wordt voor ons licht en blij, zooals het eerst niet was geweest. Heb je goed geluisterd, Trieneke, en wil je onthouden, wat ik je gezegd heb?” Trieneke had werkelijk heel opmerkzaam toegeluisterd en bij grootmoeders woorden was haar boosheid tegen den boer geheel verdwenen. Maar nu kwamen de mooie aardbeien haar weer voor den geest. Zij kreeg ze spoedig, opdat grootmoeder ze in den maneschijn nog kon bewonderen. Al waren de korfjes maar half zoo vol als gewoonlijk, toch was zij er heel blij mee en herhaalde telkens, dat zij zulke prachtige vruchten nog niet gezien had. Trieneke wilde er nog mee naar de appelboerin beneden, maar grootmoeder zeide, zoo laat koopt de vrouw geen vruchten meer, den volgenden morgen moest zij er maar mee naar ’t hotel gaan in ’t dal. HOOFDSTUK IV. Nog meer booze woorden en het gevolg daarvan. Het einde van Juli naderde steeds meer en daarmee was ook de heerlijke aardbeientijd voorbij. Slechts boven in ’t bosch, verder dan Hochtannen, groeide nog een late, krachtige soort, die bijzonder goed betaald werd, want nu reisden er vreemdelingen over de bergen en beneden in het hotel logeerden zij gewoon-Ijjk. De late vruchten kwamen de waardin dan mooi te pas. Maar men had veel tijd noodig om de mandjes ook maar half te vullen en moest wel goed weten waar die verspreide aardbeien groeiden. Maar wie vroolijk van aard was, zooals Trieneke, die brak zich daar ’t hoofd niet over. Zelfs nu, op den heerlijken zomeravond, liep zij met een blij gezicht den berg op, naar ’t bosch. Zij wist, dat nu de laatste geurige aardbeien daarboven de juiste rijpheid hadden verkregen. Ook Nelie en nog eenige andere kinderen wisten de plaats, maar voor de meesten was het te ver om te loopen en ’t zoeken te lastig. Alleen Nelie kwam met haar mandjes achter Trieneke aan, maar ze bleef ver achter haar, want zooals een ree de steile hellingen opklautert, zoo kon slechts Trieneke het, die in kracht en behendigheid al haar vriendinnen overtrof. Daarboven was het werken; de aardbeien waren rijp en heerlijk en geurden verrukkelijk, maar ’t kostte moeite ze te vinden. Op een zonnig plekje stonden soms een paar rood schemerende planten dicht bij elkaar en dan kon men weer een heelen tijd te vergeefs naar een enkele uitkijken. Trieneke snuffelde op alle plek- jes, klauterde op lederen steen, trok de graszoden uit en waar ook maar een enkele vrucht zich vertoonde, werd deze dadelijk door haar in ’t korfje gedaan. Trieneke hield niet op met zoeken en plukken tot de schemering inviel en aan het werk een einde maakte. Maar zij had er geen spijt van, zij keek trotsch naar haar mandjes; want ook ditmaal was het haar gelukt, tegen alle verwachting in, ze tot aan den rand toe te vullen. Zij moest alleen nog de houtjes en blaren er overheen leggen, opdat geen enkele aardbei er uit zou vallen. En nu rende zij als de wind den berg af. Om naar ’t hotel beneden te loopen, daarvoor was ’t te laat, maar naar de appelboerin kon zij nog wel komen, die zou zeker de laatste aardbeien wel graag willen hebben en dan kon zij grootmoeder meteen haar mooie verdienste thuis brengen. Steeds sneller liep zij voort. —■ Stil en treurig kwam Nelie achter haar aan. Men kon wel zien, dat zij niet veel te dragen had in haar korfjes, en er moest wel een andere oorzaak zijn, waarom zij zoo langzaam voortslenterde. De appelboerin had juist iets onaangenaams gehad. Het jonge dienstmeisje, dat boos naast haar in den moestuin stond, had al haar jonge plantjes bedorven door ze te veel water te geven; zij vond ’t veel te lastig om de teere stekjes zorgvuldig elk afzonderlijk te besproeien, zooals de boerin haar bevolen had. Met een groote kan had zij al ’t water ineens over ’t bed uitgegoten. In de boerin bruiste de vyoede op als heete melk die wil overkoken, toen zij de vernieling zag. Daar kwam juist Trieneke aangeloopen: „Goeden avond!” riep zij nog half buiten adem, „kijk eens wat mooie aardbeien, het zijn de laatste, wilt u ze koopen?” „Ik heb niets noodig,” riep de boerin boos uit. „Maak dat je wegkomt, ik heb geen tijd voor je. „Als u ze ziet, zullen ze u wel bevallen en u wilt ze zeker wel hebben,” zeide Trieneke. „Heb ik je niet gezegd dat ik niets noodig heb? Ga weg,” herhaalde de vrouw. Maar Trieneke bleef nog staan. Zij dacht: als de boerin maar tijd had de aardbeien te bekijken, dan zou ze er wel zin in krijgen. Maar nu kookte het in de boerin des te meer, daar haar toorn reeds lang naar een uitweg zocht; want dat zij haar drift niet koelde aan het koppige dienstmeisje, daarvoor zou zij wel haar reden hebben. „Heb je hars aan je zolen?” riep zij driftig uit, „of kijk je, waar de rijpste appels hangen, zoodat je weet aan welken boom je weer ’t eerst kunt schudden, zooals je altijd doet, jij en die andere voddenraapster!” Dat kon Trieneke niet op zich laten zitten, want dat had zij nog nooit gedaan. „Ik heb die boomen nog nooit geschud en geen enkelen appel —” „Je zult wel niet beter zijn dan de anderen,” viel de boerin haar in de rede, „ik wil geen woord meer van je hoor en, daar is ’t hek!” Daarbij schudde zij haar vuist zoo dreigend, dat Trieneke niet langer durfde blijven. Zij rende den tuin uit, langs ’t hek naar buiten, maar nu kon zij niet verder. Ook haar bloed was aan ’t koken geraakt door die onrechtvaardige beleediging, en nu zij moest weggaan zonder te worden aangehoord, woelde en bruiste alles in haar. Zij ging op den grond zitten om bij adem te komen. „Neen, dat heb ik niet gedaan,” schreeuwde zij luid in haar drift. „Ik heb geen appels afgeschud, heelemaal niet! Maar de boerin is niets dan een bezem, ja, niets dan een bezem, dat heeft grootmoeder gezegd en de goede God wil door haar iets schoonvegen; maar ik heb niets gedaan, ik heb geen kwaad gedaan!” Hier hield Trieneke opeens op, want plotseling kwam de vraag in haar op, wat God dan wel in haar hart had willen schoonvegen, zooals grootmoeder haar zoo duidelijk had verklaard, als zij geen onrecht gedaan had. Trieneke werd er stil van en bleef zitten nadenken. Na een oogenblikje stond zij langzaam op; zij zag er niet meer ontdaan uit; halfluid zeide zij: „Ja, ’t is waar, dat was toch niet goed.” Het was haar bij ’t nadenken voor den geest gekomen, dat zij vandaag weer die kleine Nelie telkens opzij had geduwd en zich meester gemaakt had van de aardbeien die Nelie ook graag geplukt had. Nelie was telkens maar weer op zij gegaan, Trieneke was immers zooveel sterker en flinker. Daardoor had Trieneke nooit gekibbel met Nelie. Maar nu wilde zij probeeren haar kwaad goed te maken en Nelie nog gauw wat aardbeien meegeven. Zij liep zoo vlug zij kon niet bergop naar grootmoeder, integendeel dwars door de velden een heel eind ver. Bij een armoedig klein hutje, waarvan de vensterruit]es bijna alle stuk en met papier beplakt waren, stond zij stil en haalde diep adem. Door de halve ruitjes scheen een zwakke lichtschijn. Op eens hoorde Trieneke dicht bij zich zacht snikken. Zij keek om. Op een houtblok voor ’t huisje zat onbewegelijk een kleine gedaante met ’t hoofd op de handen gesteund. Trieneke ging naar haar toe. „Wat scheelt er aan, Nelie?” vroeg zij verbaasd, toen zij zag, wie zij voor zich had, „waarom schrei je zoo?” Nelie hief het hoofd op en zag er zoo treurig uit als Trieneke haar nog nooit had gezien. „Ik durf niet naar binnen te gaan,” antwoordde zij snikkend, „moeder is ziek en vanmiddag hadden wij al niets te eten. Toen zeide moeder, dat ik misschien wat thuis zou brengen voor den avond, als ik aardbeien ging zoeken en ze meteen verkocht in ’t hotel. Ik kon dan wel een roggebrood meebrengen, dacht moeder. Maar kijk eens Trieneke, dat is alles wat ik heb.” Daarbij beurde Nelie ’t korfje op en Trieneke keek er in; er was bijna niets in, nauwelijks de bodem was bedekt. Trieneke voelde de zwaarte van haar eigen mandje aan haar arm; ’t leek haar alsof ’t steeds zwaarder werd en niet alleen op haar arm – maar ook op haar hart drukte. Opeens trok zij stokjes en blaren weg, keerde haar korfje om en schudde den ganschen inhoud leeg in Nelie’s leeg mandje, zoodat dit tot boven aan vol werd en er zelfs vruchten over den rand rolden. Snel legde Trieneke die op de blaren op den grond en, zeide: „Neem die ook nog er op. Slaap wel!” En weg liep zij met groote sprongen. „Trieneke! Trieneke! Dank je duizendmaal!” riep Nelie haar uit alle macht toe, toen ging zij vlug de hut binnen. Maar opeens maakte Trieneke rechtsomkeert en liep terug. Zij wilde zien, hoe Nelie’s moeder zou kijken als ze het korfje zag, dat den heel en zomer nog niet zoo vol was geweest; door de gebroken ruiten van ’t kleine hutje kon zij alles zien wat daarbinnen gebeurde. De bleeke moeder stond omringd door haar kleine kinderen aan de tafel en keek naar ’t volle mandje en naar een bord, waarop ook nog aardbeien lagen. Zij sloeg haar handen in elkaar en zeide telkens en telkens weer tot Nelie, die blij naar haar opkeek: „Hoe is ’t mogelijk, kind? Hoe is ’t toch mogelijk ?” „Van Trieneke, van Trieneke!” zeide Nelie en wel tot drie- ja viermaal toe herhaalde zij: „Zij heeft ze me allemaal gegeven! En denk eens moeder, voor zoo’n groote portie geeft de waardin me wel een heelen gulden!” „God vergelde ’t het kind en schenke haar grootmoeder en haar ’t honderdvoudig weer, wat zij vandaag aan ons gedaan heeft. Hij alleen weet, hoe de nacht vol zorgen voor mij is omgekropen, daar ik niet wist, hoe morgen aan brood te komen voor jullie, maar nu hebben we weer genoeg voor een paar dagen.” De bleeke vrouw hield hierbij haar handen gevouwen, als dankte zij nog in stilte voor die groote weldaad. Nu holde Trieneke snel weg met een vreugde in haar hart zooals zij nog nooit in haar leven gevoeld had. Grootmoeder had wel gelijk, dat men aan ’t eind er voordeel van heeft en dat het iemand zoo blij te moe wordt als nooit te voren, als hij goed begrijpt, wat de goede God wil wegvegen. Nu maakte zij in haar hart allerlei andere plannen. Heel gauw zouden ze nu kunnen gaan bramen zoeken en boschbessen en zij wilde telkens, als haar mandjes vol waren, Nelie helpen plukken en als zij ze niet alle twee vol kreeg, dan zou zij altijd met haar deelen, want Trieneke voelde een heel ander geluk in haar hart door de woorden van de arme zieke moeder dan over haar volle mandjes. Toen zij eindelijk thuis kwam en opgewonden haar ervaringen vertelde en grootmoeder de leege korfjes liet zien, zeide zij vleiend: „Zeg, u bent toch niet boos op mij, wel grootje, dat ik geen enkel aardbeitje mee thuis breng? U gunt ze immers wel aan Nelie en haar zieke moeder?” Toen prees grootmoeder haar kleinkind en zeide, dat wat zij gedaan had, haar veel meer verheugde, dan wanneer zij twee volle mandjes had meegebracht. Zoo goed als Trieneke van avond de aardappelsoep smaakte had haar ’t eten nog nooit gesmaakt, want zjj moest er telkens weer aan denken, dat Nelie nu haar roggebrood thuis zou hebben gebracht, en dat al de kinderen hun deel daarvan zouden krijgen en het zeker met genoegen opeten. HOOFDSTUK V. Bericht uit het Reuszdal. De laatste zomermaand, de warme Augustus was aangebroken; aan alle boomen glansden de geelroode appels en kondigden den herfst aan. Neef had nog niets weer van zich laten hooren. In ’t hart van de oude waschvrouw kwam vaak een gevoel van vreugde op in de hoop, dat hij van plan was veranderd en niet meer aan het kind dacht. Dan werd het haar zoo licht als waren haar alle zorgen ontnomen, er mocht nu komen wat er wilde, honger, ontbering, gebrek, ja allerlei narigheid, als zij Trieneke maar niet van zich hoefde te laten weggaan, ’t Meisje was zoo vroolijk als een vogel van den morgen tot den avond, zij had haar neef en zijn verzoek al lang uit haar gedachten verbannen. En grootmoeder’s stilzwijgen over de zaak had haar daarin versterkt. Daar trad op zekeren morgen een jonge man bij de oude vrouw binnen en zeide, dat hij uit het Reuszdal kwam en haar neef beloofd had, in t voorbijgaan een boodschap voor hem te doen. Deze liet haar n.l. zeggen, dat zij de kleeren en alles voor Trieneke maar gereed moest leggen, want dat hij haar zou komen halen zoodra hij voor zaken toch dien kant uit moest. Hij zou dan met Trieneke’s voogd tevens spreken over ’t loon en de overige dingen. Het werd grootmoeder heelemaal zwart voor de oogen van schrik, zij moest gauw gaan zitten om weer wat bij te komen. Zoo was dan toch plotseling gebeurd, wat zij wel heimelijk gevreesd, maar toch maar heel vaag als veraf gedacht had. Nu was ’t dan daar, want dat haar voogd het verzoek zou inwilligen, was heel zeker. Zij kon immers voor geen verdiensten zorgen, was niet zeker, dat zij zich zelf nog lang zou kunnen onderhouden en dan kwamen zij allebei de gemeente tot last. Haar neef kon echter een goed loon in ’t vooruitzicht stellen en er voor instaan, dat hij voor de toekomst van ’t kind zou zorgen. Het moest wel gebeuren, dat zag zij duidelijk in. De oude vrouw had al veel doorleefd, maar ’t vertrek van Trieneke, die haar gansche vreugde en steun was, leek haar als wilde men haar een lid afscheuren, dat ze onmogelijk zou kunnen missen. Zij zat te denken, hoe zij de zaak aan Trieneke zou voorleggen; maar als zij zich voor den geest haalde, wat een verdriet die had gehad, toen zij er den eersten keer over had gesproken, ontbrak haar de moed om het nu nog eens te doen. Ten laatste meende zij, dat het ’t beste was, om er maar in ’t geheel niet over te spreken. Een korte strijd, als neef kwam, was nog ’t gemakkelijkst te dragen en intusschen zou het kind nog een paar vroolijke dagen hebben. Maar sedert dien morgen lag er zulk een verdriet op grootmoeder’s gezicht, dat Trieneke er van schrok en zij telkens vroeg: „Grootmoeder wat scheelt er toch aan? Ik wil den heelen nacht wel bramen blijven zoeken, als u er over tobt, dat wij niet meer leven kunnen, omdat u niet meer zooveel kunt doen. Ik behoef niet te slapen, ik kan ’t best uithouden, kijk maar!” En Trieneke strekte haar beide stevige armen naar grootmoeder uit, als bewijs, dat zij geen zorgen behoefde te hebben. Maar dat vermeerderde slechts haar verdriet, want zij zag immers maar al te goed, hoe groot en flink het kind was geworden en dat zij werkelijk heel wat beter werk verrichten kon dan zij nu deed. Doch ’s avonds, als zij weer in de schemering zat en terug zag op vroegere tijden en op zoo menig zwaar oogenblik, waaruit de goede God haar zoo liefderijk had geholpen, dan kon zij den weg tot Hem weer terugvinden en met vertrouwen zeggen: „Daarom, mijn ziel, zwijg gij nu stil ” _. ïï Voor God, het liefd’rijk Opperwezen.” Zoo zat zij weer aan het venster, waardoor de avondschemering binnenviel, te wachten op Trieneke om de lamp aan te steken en het avondeten klaar te maken. Daar hoorde zij iemand haar huisje naderen. Dat was haar kleinkind niet, het waren zware, vaste stappen. Daar hielden zij op het zou neef zijn. Grootmoeder bleef ’t hart bijna stilstaan. Nu ging de deur open en met flinke stappen en een groote mand aan haar arm, kwam de appelboerin binnen en vroeg: „Nu, waar zit je wel, Kaatje? Niemand kan hier iets zien. Goeien avond!” , , De oude vrouw stond snel op uit haar stoel, stak ’t lampje aan en gaf haar bezoekster de hand. Op tafel stond de mand en in ’t schijnsel van ’t kleine lampje glansden heerlijke goudreinetten, waaraan de hofstede haar naam had te danken. „Ik heb je een paar appels meegebracht, de hoornen hebben dit jaar goed gedragen,” begon de boerin, „en wat je zelf niet opeet, kun je aan het kind geven. Waar is ze?” Kaatje vertelde, dat Trieneke met de andere kin- deren nog eens bramen was gaan zoeken in ’t bosch, maar ’t zou wel gauw uit zijn met plukken. „Dat zal wel waar zijn,” zeide de boerin. „Maar ik tref ’t wel goed, dat ze juist uit is, ik heb iets met je te bepraten.” Kaatje schoof haar stoel wat dichterbij en toen zij met haar beiden aan de tafel zaten met de groote mand tusschen zich in, begon de boerin: „Ik heb kort geleden een standje gemaakt aan je kleine Trieneke, zij zal je dat wel verteld hebben. Ik was wat driftig, omdat ’t jongste dienstmeisje mijn heele koolaanplant had bedorven en daarbij nog zoo onbeschaamd was, als had ze gedaan, zooals het hoorde. Zoo zijn ze tegenwoordig allemaal en zegt men haar iets, dat ze niet naar den zin is, dan gooien ze je de boel dadelijk neer en ’t heet: Zoek dan een ander dienstmeisje. Maar iederen keer met nieuw dienstpersoneel te beginnen is geen pretje en zoo was mijn ergernis al opgekropt en stond op uitbarsten, toen Trieneke aankwam en zij alles op haar rug kreeg. Maar toen zij achter de heg haar verdriet den vrijen teugel liet, was ’t mij te veel, ik wilde haar gaan troosten en liep naar haar toe. Maar daar hoorde ik iets, dat mij beviel en ik zeide tegen mijzelf: Die oude Kaatje heeft ’t kind wat goeds geleerd; met iemand die zoo denkt, moet men wel goed af zijn en toen ik mij dat alles zoo bedacht, ben ik tot een besluit gekomen, waarover ik nu met je wou spreken. Het kind is nog wel erg jong, maar ze is groot en sterk en bij de hand ziet ze er ook uit. Die paar schoolmaanden tot aan ’t voorjaar brengen haar ook niet veel meer bij en zoo dacht ik, als je het goedvindt, dan kon ik ’t kind bij mij nemen. In den winter heb ik tijd om haar van alles te leeren en den volgenden zomer heb ik er dan een flinke hulp aan. Je moet echter geen zorgen hebben, Kaatje; ik weet best. dat nu de tijd is aangebroken, dat ’t kind moet beginnen om voor jou te werken en iets moet verdienen. Dat spreekt vanzelf, ik geef haar ’t zelfde loon als aan het andere dienstmeisje en daarbij nog een brood toe, eens in de week, want dat is ze mij wel waard. Daarbij heb jij ’t voordeel, dat ze je niet afgenomen wordt; als ’t avond is, dan komt ze bp je thuis en ’s morgens vroeg komt ze weer bij mij. Des Zondags kan ze in den middag naar je toe gaan. Waarom begin je nu te schreien, Kaatje? Het kind zal ’t niet slecht hebben bij mij en jij zult er ook niet bij te kort komen. Koren en vruchten heb ik in den tuin en melk in den stal, een zakje meel en een flesch melk zal ze ’s Zondags voor je mee thuis brengen, en bovendien valt er ’t heele jaar door nog heel wat af, dat weet je toch wel.” . . 1 «.7? Irsvn „Zeg toch niets meer, het is meer dan genoeg,” kon ten laatste de oude Kaatje uitbrengen, „ik schrei alleen van vreugde, alleen van vreugde. Je weet niet, uit wat een zorg je mij haalt en wat een grooten dienst je mij bewijst.” En nu vertelde zij aan de boerin, hoe ongerust ztj zich al den heelen zomer gemaakt had en nu ieder oogenblik haar neef verwachtte, en dat zij het Trieneke nog niet had durven zeggen, uit vrees voor haar groote droefheid. Juist toen de oude vrouw dit alles verteld had, kwam Trieneke aangesprongen. Bij ’t zien van die gouden appels op tafel en de boerin, die er bij zat, bleef zij opeens stil staan en keek verbaasd op. A • • 1 1 H n i n A „Zoo Trieneke, geef mij de hand eens,” zeide de boerin. ~t)aar ie mijn boomen niet geschud hebt, moest jij met grootmoeder er toch een paar van proeven. vcu. Over Trieneke’s gezicht vloog een blijde trek. Dus de boerin had toch gehoord, dat zij dat nooit gedaan had, dat deed haar goed. Zij kwam vlug naar de vrouw toe en stak haar de hand toe. „Hoe denk jij er over?” vervolgde deze, „hoe zou je het bij mij op de hofstee vinden, zou je flink met mij mee willen werken?” Trieneke keek nog meer verbaasd, nu eens naar de boerin dan naar grootmoeder. Deze kon haar blijdschap niet langer verzwijgen: „Trieneke, kind, denk eens aan, wat er nu gebeuren zal,” riep zij uit, „je behoeft niet naar ’t Reuszdal, je gaat niet van mij weg. Alle dagen ga je naar de boerin beneden in ’t ’t dal op de boerderij en des avonds kom je weer thuis. Ach, wat een groote zorg is van mij weggenomen. Bedank haar toch, Trieneke, bedank haar toch!” „Dank u duizendmaal! En ik wil erg graag bij u werken, wat ’t ook is,” zeide Trieneke, die nu eerst begreep hoe de vork in den steel zat. „Zoo is ’t goed,” besloot de boerin, „de zaak is dus beklonken, ’t Aardbeien zoeken is nu uit, en het appels en peren plukken zal beginnen. Dat is juist een goede tijd om in dienst te gaan. Stuur ’t kind dus Maandag naar mij toe. Kaatje en geef haar je zegen mee. En nu, God behoede je!” Zoodra de deur achter de boerin was dichtgevallen begon grootmoeder den goeden God luid te danken en te prijzen, die al haar zorgen in zulk een vreugde en geluk had veranderd. En Trieneke herhaalde telkens: Hoera, nu hoef ik in ’t geheel niet van u weg, grootmoeder! Ik zal mijn best doen en flink werken, dan mag ik zeker wel bij de boerin blijven, zoolang zij leeft.” Toen moest zij de heerlijke appels wat dichterbij bekijken. Opeens zeide zij: „Grootmoeder, zou ik er niet de helft van aan Nelie brengen? Ik heb den laatsten tijd altijd met haar gedeeld.” „Ja zeker, kind,” knikte de oude, want dat had zij op dit oogenblik ’t liefst, dat ook die arme vrouw iets van haar groot geluk ten deel zou vallen. „Loop vlug, Trieneke, en neem de .grootste helft, zij zijn daar’ met zoo velen, die er van kunnen genieten, ga maar gauw!” Trieneke rende weg en een ongewoon vreugdegeschal brak bij de kinderen los, toen de appels op tafel geschud werden, en overal heen rolden, terwijl ze met hun geur de kleine kamer geheel vervulden. Op Maandag, toen Trieneke onder de boomen op de boerderij vlijtig aan ’t werk was, kwam neef bij de oude Kaatje binnen. Nu schrok zij er niet van. Zij vertelde hem, waar het kind aan ’t werk was en dat zij daar wilde blijven. Maar zoo spoedig liet haar neef zich niet van zijn plan afbrengen, want hij had zich vast voorgenomen het kind met zich mee te nemen. Hij liep naar haar voogd en zeide hem, hoeveel meer Trieneke zou verdienen in een fabriek dan nu, daar ginds het loon ieder jaar werd opgeslagen. Maar de voogd lachte slim, de appelboerin was ook bij hem geweest; zij wist wel, wat zij moest doen om het kind bij zich te krijgen. Hij zeide, dat als Trieneke weg was, niemand voor de oude vrouw zou kunnen zorgen, en zoolang zij bij de boerin diende, waren beide geholpen en konden ze goed leven zonder hulp van anderen en zoo kwam er een eind aan de zaak. – • 1 1 1 J «n ,1 Vv Trieneke gaat het bij den dag beter op de boerderij. Zij kent nu al allerlei werkzaamheden en de boerin houdt zooveel van ’t flinke, altijd vroolijke meisje, als was ’t haar eigen kind. Grootmoeder zorgt ook wel, dat Trieneke niet vergeet, wie tot haar spreekt als zij iets verdragen moet, dat niet prettig is, want zij weet heel goed, op welke manier Trieneke aan haar dienst bij de boerin is gekomen.