No. 62 ’T WIEFKE DOOR W. BLOMBERG-ZEEMAN. Geïllustreerd door JEANNE FAURE / UITGAVE H. TEN BRINK ARNHEM No. 62. NIEUWE ZONDAGSSCHOOL-SERIE ONDER REDACTIE VAN A. L. GERRITSEN. ’T WIEFKE DOOR W. BLOMBERG—Zeeman MET PLAATJES VAN JEANNE FAURE. UITGAVE H. TEN BRINK ARNHEM. INHOUD Hoofdstuk. Blz. 1. HET LEEGE SPEELHUISJE 3 11. HET SPEELHUISJE KRIJGT EEN BEWOONSTER . 10 111. DONKERE DAGEN 15 IV. MIES BIJ ’T WIEFKE 19 V.- ’t wiefke bij mies 28 SLOT 32 HOOFDSTUK I. HET LEEGE SPEELHUISJE. Mies van den dominee en Grietje van boer Huismans waren negen jaar en op denzelfden dag jarig. 't Waren dikke vriendinnen. Altijd zag je ze samen. Op school had meester ze naast elkander gezet. En op de vrije middagen speelden ze bij goed weer op het groote erf van de boerderij. Daar was het zoo ruim en zoo vrij, veel grooter en veel vrijer dan in den pastorie-tuin. Maar, als het regende of te koud was om buiten te spelen, dan kwam Griet bij Mies en dan vermaakten ze zich in het opkamertje. Daar was de heele poppenfamilie en daar stond het kleine theetafeltje met het serviesje, waarmee ze echt thee konden schenken. Mies had nog twee groote broers, Jan en Bernard. ’t Waren echte plaaggeesten. En als Mies en Griet in het opkamertje speelden, dan kwamen ze wel eens naar binnen stappen en vroegen dan om een kopje thee. Mies schonk een kopje voor hen in en dan zei de een: „juffrouw Mies, dat kopje is veel te groot voor me. Ik mag van den dokter niet zooveel thee drinken” en de ander riep: „Juffrouw Grietje, geef me nog een koekje, want het mijne is ’t Wiefke. 2 verdwaald in een holle kies.” Dan had je het lieve leven gaande. Vaak moest mevrouw er nog bij te pas komen, die de brave jongens naar hun eigen kamer stuurde. „Wat waren ze vanmiddag weer vervelend,” zuchtte Mies dan. Soms konden ze heel aardig zijn. Dan gaven ze aan Griet en Mies een dubbeltje, ja soms wel een kwartje en dan liepen de twee vriendinnen zoo vlug ze loopen konden naar Bruist, den bakker, om speelgoed-biscuit. Dan hadden ze voor een heelen middag thee met koek. Dezen winter was het opkamertje iederen Zaterdag en Woensdag gebruikt. Nu brak het voorjaar aan. En met het voorjaar de schoonmaak. „Van middag kan Griet hier niet komen,” zei moeder op een Woensdagmorgen tegen Mies. „Hé, waarom niet maatje?” „Omdat vandaag het opkamertje een schoonmaakbeurt moet hebben.” Mies trok een pruillipje. Och, misschien konden ze spelen bij Griet op de deel. Dat was ook wel leuk. „’t Kan best bij ons,” beweerde Griet, toen Mies haar van de schoonmaak-geschiedenis had verteld. „Neem je pop dan mee en je wagen.” Dadelijk na de koffie ging Mies op weg. De meisjes woonden een dikke 15 minuten van elkaar. De dominee woonde aan ’t begin van „De donkere laan” en boer Huismans aan ’t eind. De donkere laan was aan weerskanten begroeid met oude, zware kastanjeboomen, die ’s zomers geen zon doorlieten. De laan was daarom met recht „De donkere laan” genoemd. Griet kwam haar vriendin al tegemoet. „’k Moet even naar vader,” riep ze Mies toe. „Waar is die dan?” „In ’t daggeldershuisje. ’t Wordt heelemaal opgeknapt, want vader wil zien ’t nu goed te verkoopen,” vertelde Griet. ’t Huisje stond naast de boerderij en was vroeger bewoond geweest door een der knechts. Maar boer Huismans had voor zijn werkvolk verscheiden nieuwe huisjes laten bouwen. De oude had hij verhuurd of verkocht, behalve dit eene, dat al geruimen tijd leeg stond Griet liep met Mies de slootplank over van het. kleine voortuintje. „Griezelig hé, vooral met dien wagen,” vond Mies. „Dat is nog niets. Ik ben wel op de vliering geklommen met een heel klein laddertje,” pochte Griet. De deur stond aan en de twee vriendinnen stapten naar binnen. „Wat zijn dat voor inbrekers?” riep boer Huismans. Griet bracht haar boodschap over, terwijl Mies nieuwsgierig hier en daar rondkeek. „Is dat een bedstee?” vroeg ze, wijzend op een paar half geopende deuren. „Ja, dat moet je zien. je kunt er gemakkelijk in klauteren.” Griet deed het voor en sprong en danste op de bedsteeplanken. ’t Sprak van zelf, dat Mies wagen en poppekind in den steek liet en Griet volgde. „Nu even naar de vliering,” riep Griet. „Pas op de trap,” waarschuwde vader. Lenig als een kat klom Griet het trapje op. Hu, dacht Mies, wat een griezelige trap, zoo heelemaal zonder leuning. „Kom nu,” riep Griet van boven, „’t is hier toch zoo fijn en er is een klein raampje en als je er door kijkt, zie je de kerk en jullie huis.” Mies kwam. Naar boven kijken durfde ze niet. Angstig klemde ze zich vast aan de treden. Nog een, nog een, nog een .... gelukkig, ze was er. Hé ja, ’t was er heerlijk. En wat ruim! O, daar zag ze de kerk. Daar had je de ramen van vaders studeerkamer. Wat zou dat leuk zijn, als vader nu eens door het raam keek! „Kinderen, ik moet naar huis hoor,” riep boer Huismans van beneden haar toe. „Wat jammer,” zei Mies. „Ik zou hier nog best een poos willen blijven,” fluisterde Griet. „Zal ik jullie even de trap afhelpen?” vroeg Grietjes vader. „Ja graag,” riep Mies. De boer nam haar in zijn sterke armen en droeg haar naar beneden. Griet kwam zelf al. „Hé vader, mogen we hier nog een poosje spelen?” vleide ze. „Van mij wel. Als Mies graag wil.” „Graag Huismans, graag,” riep Mies. „Dan trekken jullie straks de deur wel toe, hé?” De kinderen beloofden het en de boer vertrok. „We gaan moedertje spelen,” opperde Mies. „Vader en moeder,” vond Griet. „Dan ben ik moeder,” zei Mies. „Goed en ik ben vader. Daar hangt een jas van den witter, die doe ik aan, dan lijk ik meer op een vader,” zei Griet. Moeder ging toen haar kindje uitkleeden en maakte een bedje voor haar in de bedstee. Vader ging buiten eens rondkijken. Hij moest immers op het land werken en den kost verdienen voor vrouw en kind. Toen het kindje lekker sliep in het groote bed, ging moeder Mies eens neuzen in het kleine vierkante keukentje. Wat leuk, dat er een roode steenen vloer was. En wat een rare pomp. Even kijken, of zij water gaf. Mies pompte en pompte en de pomp piepte en piepte, tot ja hoor, een klein straaltje te voorschijn kwam. Vader kwam van zijn land af, om eens te vernemen, wat dat lawaai te beteekenen had. „Leuk zeg, we kunnen de pop hier wasschen,” zei vader Griet. „Ja, dat is goed. Ik zal haar halen. Maar jij kunt haar niet wasschen. Moeders wasschen altijd de kinderen,” sprak Mies. „Maar bakker Bruist wascht Kees wel, omdat hij zoo bang voor water is en altijd zoo schreeuwt,” vertelde Griet. „Mijn kind is niets bang voor water en schreeuwt niet,” beweerde Mies. Eindelijk werd besloten, dat Mies zou wasschen en Griet zou pompen. Het arme poppekind droop. Was er hu maar een handdoek om haar af te drogen. „Met je jas,” raadde Mies. Dat kon en ’t ging ook wel, maar de jas werd er niet mooier van. „Laten we nu gaan hinkelen,” zei Griet. „Dan doe ik mijn jas uit.” „Heb je krijt?” „Buiten liggen stukjes kalk,” vertelde Griet. Op de roode keukensteenen werden nummers gezet en met een paar minuten was de hinkelbaan klaar. Nu nog ieder een mooi steentje gezocht en het spel begon. De kinderen dachten aan geen tijd. Moeder Huismans kwam ze eindelijk halen. Toen moest de pop nog aangekleed worden. Die heerlijke middag was dan ook voorbij gevlogen. „Hé moe, mogen we Zaterdag weer?” vroeg Griet. „Misschien wel, als vader het goedvindt,” antwoordde de boerin. Van dien dag af werd het leege huisje een speelhuisje van Griet en Mies. De poppenfamilie van weerskanten verhuisde daarheen. Griet had er twee oude melkkrukjes heengebracht,*die vroeger gebruikt werden door de melkmeid. Vrouw Huismans had op elk een frisch bont kleedje gelegd en nu waren de meisjes er o zoo blij mee. Mies zou wasschen en Griet zou pompen. Mevrouw van den dominee kwam soms wel eens op de theevisite en dan mocht ze op zoo’n mooi krukje zitten. Ja, ’t was een heerlijk speelhuisje, een echt speelhuisje. HOOFDSTUK 2. HET SPEELHUISJE KRIJGT EEN BEWOONSTER. „Mies, vader heeft ons huisje verkocht,” vertelde Griet op zekeren morgen, met een heel droevig gezichtje. „Ons speelhuisje!” riep Mies op verschrikten toon. „Ja, aan een Friesch vrouwtje!” „Wat verschrikkelijk jammer. En komt ze al gauw?” „Over 14 dagen, dan is het net 1 Mei.” „14 dagen is nog wel een heele tijd,” vond Mies. „Maar Griet, hoe is dat nu zoo in eens gekomen?” „Gisteren kreeg vader bezoek van een boer uit Friesland. Die had gehoord, dat vader een huisje te koop had. Hij zocht een woninkje voor zijn moeder. En toen ging hij met vader eens kijken naar het huisje. Hé, ik hoopte toch zoo, dat hij het te klein zou vinden. Maar neen hoor, vader kwam alleen terug en vertelde, dat de koop gesloten was.” Griet en Mies waren geheel vervuld van deze vreeselijke gebeurtenis. Nog een weekje mochten ze er spelen en toen moest ieder met zijn poppenzaak naar huis. Vrouw Huismans liet door Geertje, de meid, het huisje schoonmaken, dan kon het vrouwtje er straks zoo haar meubeltjes inzetten. „Hoe heet ze moeke?” vroeg Griet. „Vrouw Roorda,” zei de boerin. Op een Dinsdagmorgen stapte een oud, mager vrouwtje het huisje binnen. Ze zag er niet vriendelijk uit. Geertje, die juist bezig was de vloeren te dweilen, vertelde, dat het net een tooverkol was uit een sprookje. Zoo norsch en spichtig was ze. En haar groote, grijze oogen keken je aan, hu, zoo griezelig. Vrouw Huismans lachte er om. Ze was zeker moe geweest van de reis. Dat ze zoo’n oude ziel ook alleen lieten trekken. Geertje moest maar eens gauw gaan vragen, of ze op d.e boerderij spekpannekoeken kwam eten. En de koffie was ook nog wel warm. Of Geertje het niet heek vriendelijk gevraagd had? Zooveel is zeker, ze kwam al gauw met de boodschap terug, dat vrouw Roorda niks niemendal noodig had. Geertje hoopte er nooit weer te komen, want ze zag ei nu toch zoo wonderlijk uit: een zwart kapje op het hoofd, een paars-bont jak aan en sloffen aan de voeten. Alles stond nog maar ingepakt. Geertje dacht eerst, dat ze op een stoel zat te schreien, maar neen hoor, ze keek haar zoo leelijk aan en sprak zoo bits. Grietje vertelde alles aan Mies. Hé, Mies vond het griezelig, dat er zoo’n raar vrouwtje op het dorp was gekomen. Als een loopend vuurtje ging het van ’t Wfefke. 3 mond tot mond, dat er in het huisje van boer Huismans een wonderlijk, oud wiefke woonde, dat tegen iedereen grauwde en snauwde en dat net leek op een tooverkol. Mies sprak er thuis ook over. En haar vader zei: „Foei kind, luister niet naar zulke praatjes.” Wie weet, hoeveel leed het vrouwtje juist van menschen heeft ondervonden. En wat haar uiterlijk aangaat, je weet toch wel, dat de Heer alleen het hart aanziet.” Vrouw Roorda woonde nog geen maand op het dorp, of ieder noemde haar „het wiefke.” Hoe dat zoo kwam? Ja, dat is moeilijk te zeggen. Misschien kwam het wel, omdat men haar naam nog niet goed wist. En dan, ze was een Friezin. In Friesland noemt men een vrouwtje een wiefke. Ze was „het wiefke” en ze bleef „het wiefke.” Heel wat dorpsbewoners hadden haar echter nog nooit gezien. Ze kwam niet op straat, ontving ook niemand in haar huisje. Vrouw Huismans had haar zelf willen bezoeken. Oud en eenzaam, dat was immers treurig, dacht de goede vrouw. Ze had de klink laten gaan. Maar ’t wiefke had van achter de deur geroepen: „’kHeb geen tied voor praatsjes.” En vrouw Huismans was maar naar huis teruggekeerd. De dominee had nog eventjes gewacht, ’t Wiefke moest eerst wat op haar verhaal komen. Eindelijk had hij het gewaagd. Hij was wel opengedaan. En ’t wiefke had hem een stoel gegeven, en de dominee was gaan spreken over den Bijbel en over den Heer en ’t wiefke had hem aangestaard, maar geen woord was over haar lippen gekomen. „Kom je ook eens in de kerk vrouw Roorda?” vroeg de dominee vriendelijk bij het afscheid nemen. »’k Ga nooit uut,” klonk het kort. De dominee was in zichzelf gekeerd thuis gekomen en hij had gedacht aan die zaadkorrels, die uitgestrooid waren op rotsigen bodem en natuurlijk nooit opkwamen. Maai dien dag bad de dominee ernstig voor ’t wiefke. Dat wiefke was misschien ook eens een gelukkig en blijmoedig mensch geweest. God alleen wist, wie van dit wiefke zoo’n hard mensch gemaakt had. „’k Heb haar nu nog nooit gezien,” zei Mies eens tegen Griet. „Heeft ze dan geen boodschappen te doen?” „De bakker, de melkboer en de slager komen bij haar vragen. De kruidenier zal het haar ook wel thuis brengen. En laatst zag ik, dat ze garen en band kocht van den marskramer.” „Ik wou haar toch wel eens zien, zei Mies. „Ga dan straks met mij mee. Misschien zie je haar dan wel.” Mies ging om 4 uur met Griet mee de Donkere Laan door naar de hoeve. Zoo van buiten zag je niets, t Wiefke had heel dichte gordijnen voor de ramen gehangen, waar je niets door zien kon. „De deur staat open,” fluisterde Griet. „Net op een kier,” fluisterde Mies terug. „Durf je een eindje op de plank?” „Als jij eerst gaat.” „Goed. Maar dan geef jij me een hand.” Voetje voor voetje, als twee nieuwsgierige Aagjes, maar toch ook weer als twee bange wezeltjes liepen ze de plank een eindje op. Griet gluurde door de deurreet. „Daar staat ze, bij de aanrecht.” Mies wou nu ook kijken. Beiden duwden ze tegen de deur, zoodat ze verder open» ' ging. En toen toen plotseling draaide het wiefke zich om. Haar grijze, groote oogen vlamden als kooltjes vuur, haar sloffen gingen klik, klak over de roode steenen en ze bitste de meisjes toe: „Wat mut dat? Wat mut dat?” Mies vergat haar angst voor de plank. Ze rende er over gevolgd door Griet. En toen vlogen ze over den weg. leder naar haar eigen huis, zonder omzien. Thuis durfde geen van beiden spreken over het avontuur. Maar den volgenden morgen, toen ze weer bij elkaar waren, stonden de mondjes niet stil over dat booze, griezelige wiefke. HOOFDSTUK 3. DONKERE DAGEN. De dokter had de handen vol werk. Bijna huis aan huis was een zieke. De zoogenaamde Spaansche griep was vele woningen binnengetreden. De scholen werden gesloten. Griet en Mies waren eerst nog vrij gebleven. Maar toen kwam die lastige ziekte aan de pastorie kloppen. Jan en Bernard, die sterke blozende jongens lagen het eerst. Toen kwam de beurt aan mevrouw. En eindelijk werd ook de dominee door de ziekte aangetast. Op Mies en het dienstmeisje na, moest alles te bed blijven. Griet mocht nu niet bij Mies. „Wij zijn tot nog toe gespaard,” sprak boer Huismans, „dus ik heb liever niet, dat onze Griet op de pastorie komt. En bovendien, ’kdenk dat Miesje nu wel eens de handjes uit den mouw zal moeten steken.” Dat had de boer goed geraden. Ze moest wel eens opendoen, een glaasje melk naar boven brengen, een beetje stof afnemen, kortom, ze was half huishoudstertje en half verpleegstertje. Maar ’t duurde slechts een paar dagen, of Mies lag ook. Gelukkig begonnen toen de anderen op te knappen. „’t Is een zegen, dat ik vrij blijf,” zei de dokter op een morgen, toen hij ook naar het kamertje'van Jans, het dienstmeisje moest. „Heeft U ernstige zieken?” vroeg de dominee, die er hard naar verlangde zijn gemeenteleden weer te mogen bezoeken. „Mijn ernstigste is, denk ik, Grietje Huismans.” „Hé, Grietje Huismans is die ook ziek?” vroeg Mies. „O ja, dat is waar. Jullie zijn zulke groote vriendinnen. Ja, Griet is gisteren gaan liggen met hooge koorts en ik vond haar straks heel ziek.” „Doet U haar de groeten van me en zegt U, dat ik al een beetje opknap?” „’k Hoop het waar te nemen, jonge dame,” lachte de geneesheer. Mies knapte langzamerhand op. Maar ze keek niet vroolijk en blij. Want de dokter had verteld, dat Griet heel, heel ernstig ziek was, zoo ernstig, dat ze wel eens niet meer beter kon worden. Wat zouden ze bedroefd zijn op de Hoeve. Grietje was hun eenigst overgebleven kind. Reeds drie rustten er op ’t kerkhof. Mies was er stil van. Haar vader bad voor Grietje en dan gleden groote tranen langs Miesjes wangen. „Kunnen wij nu niets voor Griet doen?” vroeg ze aan moeder. „We kunnen alleen voor haar bidden. En onze trouwe Vader in den hemel weet, wat goed voor ons Grietje is,” sprak mevrouw. Toeiji Mies voor ’t eerst naar buiten mocht, ging ze aan vaders hand de Donkere laan af naar de hoeve. De boerin kwam haar op ’t erf met uitgestrekte han- den tegemoet. „Dag Mies! Wat heeft Griet vaak naar je verlangd. Komt U binnen dominee, de dokter geeft vandaag weer een weinig hoop. O we zijn zoo dankbaar.” Mies hoorde een zacht snikken. Vrouw Huismans, die dappere moeder Huismans, moest buiten het ziekvertrek haar leed eens luchten. Mies moest al maar slikken, vooral toen ze voor de bedstee stond, waarin Grietje als een teer, bleek popje terneder lag. „Wat ben ik blij, dat je er bent. Wat ben ik blij, dat ik je zie,” riep Grietje telkens. En Mies drukte het smalle witte handje. Die vroolijke Mies, die anders zoo babbelen kon, wist nu niets te zeggen. Mies vond, dat haar vader nog nooit zoo mooi gebeden had, als hier bij Grietjes bed. Maar ik geloof, dat het Mies zoo toeleek. omdat ze voor het eerst in haar leventje groot verdriet had gekend. En niets brengt ons nader tot den Heer dan smart. Ze bleven maar kort. Maar ze vertrokken met een belofte van een spoedig tot weerziens. ’t Ging met Grietje op en neer. Het gebeurde wel, dat Mies niet werd toegelaten. Griet had dan weer hooge koorts. Maar de dokter bleef hoop geven. En eindelijk, eindelijk mocht de patiënt eens opzitten. Mevrouw van den dominee liet bij bakker Bruist een taart bakken voor Miesjes vriendin en daar stond op; „Gefeliciteerd.” Mevrouw ging hem zelf met Mies brengen, omdat ze het zoo heerlijk vond groote vreugde te aanschouwen. Wat schitterden Grietjes oogen toen de taartedoos openging. „Moeke kijk eens. Een groote taart voor mij.” Die goede vrouw Huismans begon zoo waar al weer te schreien. Natuurlijk moesten mevrouw en Mies blijven koffie drinken en de taart moest gekeurd worden. Mies had het wel uit kunnen jubelen van vreugd, toen Grietje in de groote leunstoel naast haar zat. ’t Was, of er iets heel zwaars op haar hart gelegen had, vele dagen lang en dat viel nu weg, langzaam viel het weg. Met moeder huppelde ze over den weg. „Kijk moeder, daar is ’t wiefke.” Vrouw Roorda hing juist een theedoek aan de lijn. „Dag vrouw Roorda. Gaat het goed?” vroeg mevrouw. Het wiefke knikte met het hoofd van ja en liep toen met vlugge dribbelpasjes naar binnen. „Wat een mal mensch!” riep Mies verontwaardigd. „Oordeel niet, Mies,” zei moeder op strengen toon. „Zou zij geen Spaansche griep gehad hebben?” vroeg Mies. „Naar ’k weet niet. Gelukkig maar, want wie zou die eenzame ziel moeten verzorgen?” Ze waren nu bij huis en de meester kwam op mevrouw af en vertelde, dat Maandag de school weer geopend mocht worden. „Dat is een dankzegging waard,” zei mevrouw. „Dat is het,” zei meester. HOOFDSTUK 4. MIES BIJ ’T WIEFKE. „Zeg Maatje, ik mag Woensdag uit school dadelijk: op de Hoeve komen. En dan mag ik daar den heelen dag blijven, ’s Middags mogen we koken op het fornuisje en poffertjes bakken. Heerlijk hè?” „’t Is prettig hoor. En wanneer mag Griet weer naar school?” . „Heel misschien de volgende week.” Het was een lange geschiedenis geworden met Grietje Huismans. Zij was eigenlijk de eenige op het dorp, die nog de naweeën van die vreeselijke ziekte ondervond. Toen Mies dien Woensdagmorgen naar school ging, kuste ze vader en moeder en de broers goeden dag. „’t Lijkt wel, of je een verre reis gaat ondernemen,” plaagde Bernard. „Ze moet ook heel naar ’t einde van „De donkere Laan,” zei Jan. „De groeten voor je boezemvriendin,” begon Ben weer. „Pas op voor ’t wiefke. Laat ze je maar niet in een kikkert omtooveren,” lachte Jan. „Dag plaaggeesten,” zei Mies en welgemoed trok ze naar school. Hè, die ochtend duurde vervelend lang. Ze had haast nog moeten schoolblijven, omdat ze haar leesbeurt niet wist. Gelukkig, dat ze net zag waar Jan Pol aan wees. Griet had al maar op de klok liggen kijken. „Staat de klok niet stil, moeke?” had ze eens gevraagd. Het leek heusch wel, of de wijzers niet opschoten. „Welneen kind. Zij gaat best. Maar jij wou wel, dat zij tweemaal zoo hard ging. Is ’t niet?” „Wel drie keer zoo hard,” lachte Griet. Om 11 uur moest ze van moeder een poosje rusten, anders duurde de dag wat lang. En toen dutte ze in. De boerin deed heel zachtjes werk. Slaap was immers ook medicijn, ’t Was al half een, toen ze de oogen opsloeg. „Mies!” „Griet.” De vriendinnen omhelsden mekaar, „’k Zit al een half uur naar je te kijken,” vertelde Mies. „Hoe kon je ’t uithouden,” zei Griet. De boer en zijn vrouw keken dankbaar en gelukkig naar de twee meisjes. Wonderlijk, zoo goed die twee het samen konden vinden. Zou dat altijd zoo blijven? Ook als Mies een jonge dame was geworden en Griet een boerendeern? ’t Was een echt vreugde-dagje. Mies dribbelde heen en weer, of ze thuis was. Griet kon en mocht nog niet zoo heel veel, maar Mies voorkwam haar wenschen. De kokerij viel, dank zij de hulp van vrouw Huismans, prachtig uit. En de poffertjes verdwenen in de maagjes als koek, neen als . . . pof- fertjes. Mies moest ook nog even gauw vertellen, hoe mal dat wiefke gisteren tegen moeder gedaan had. Mies vond het toch zoo’n griezelig menschje, als ze alleen was, holde ze er altijd voorbij. Vrouw Huismans vertelde, dat ze ook al vaak geprobeerd had wat nader kennis met het wiefke te maken, maar neen hoor, ze was zoo bot, zoo bot als een mes. Er werd wat vroeg avond-brood gegeten, want Grietje moest met de kippen op stok. „En ik moet voor donker thuis zijn,” zei Mies. „Dat is maar goed ook. Want ’t is hier ’s avonds donker in de laan. Mijn man is naar een vergadering, anders kon die je brengen.” „Dan ga ’k maar,” besloot Mies, na vrouw Huismans nog eens vriendelijk bedankt te hebben. „Neem dit dan mee voor moeder en den dominee,” sprak vrouw Huismans, terwijl ze Mies een hengselmandje overreikte. „Er zitten lekkere versche eitjes in. Ik heb ze goed in ’t hooi gepakt, zoodat je niet bang hoeft te zijn voor stuk gaan.” De vriendinnen namen hartelijk afscheid. Hu, ’twas tóch aardig schemerig, vond Mies, toen ze het erf afliep. En wat was die laan vreeselijk donker. Had ze nog maar even gewacht, dan zou vader of Jan haar wel zijn komen halen. Zou ze terug gaan? ’t Viel al wat mee. Dat licht aan ’t eind was immers de pastorie, ’t Ganglicht was zeker op. Kom, vlug maar! Griezelig, dat ze nu voorbij ’t wiefke moest! Ging'daar haar deur niet open? Hard, hard loopen maar! Doch jawel daar lag een steen, die Mies in haar angst niet had gezien. Pats! Daar lag ze met hengselmandje en al. Ze wilde vlug opkrabbelen, want o ’t was haar net, of ’t wiefke over de plank liep en haar nazat. Maar o wat deed die voet een pijn. Ter sluiks keek ze naar het huisje van ’t wiefke. Nu ging toch werkelijk de deur open, ze kon de heele gang doorzien en ja, o vreeselijk, daar was het wiefke. Mies gilde niet van pijn, maar van angst-Ze hield de hand voor de oogen. En ze rilde van 't hoofd tot de voeten, toen ze ’t wiefke hoorde aansloffen. Als het nu eens echt waar was en ze in een Daar lag ze met hengselmandje en al kikkert veranderd werd! In zoo’n griezelige koude naakte kikkert! Daar werd een hand op haar schouder gelegd'. Ze gilde nog harder en kneep haar oogen stijf dicht. „Kind, doet het zoo’n zeer?” Die stem klonk niet bits, maar zacht, heel zacht en vriendelijk. Mies probeerde door haar oogharen te kijken. Misschien was ’teen ander, een goede bekende, die,haar kwam helpen. „Stil maar hoor, ’k zal je opbeuren en naar ’t huuske brengen,” vervolgde dezelfde zachte stem. Nu deed Mies de handen van ’t gezicht en keek op. O, ’t was het wiefke wel. Ze rilde weer opnieuw. Ze had het uit willen gillen: „Niet naar ’t huuske.” Maar ze werd opgetild, alsof ze een schootkindje was. Ze. hoorde het wiefke zuchten, dus de last was wel zwaar. Daar was ze in het woonvertrek. In een groote, ouderwetsche leunstoel werd ze neergelegd. „Arm kind, waar doet het nu zeer?” vroeg vrouw Roorda. „Hier,” Mies wees op haar enkel. Voorzichtig stroopte het vrouwtje haar kous af en ja, de enkel begon reeds leelijk op te zetten. „Je hebt hem verstuikt. Dat is niet zoo mooi,” klonk het medelijdend. „Maar ik weet er wel raad voor,” vervolgde ze. Ze ging naar de keuken en kwam terug met de flesch azijn! Uit de linnenkast haalde ze een reep oud linnen. Deze werd in de azijn gedoopt en op de pijnlijke plek gelegd. Hè, dat deed goed. Mies liet zich heel stil helpen. Met groote verwonderde oogen keek ze naar het vrouwtje, dat nu meer op een reddende engel dan op een tooverkol geleek. En wat was alles helder en knap. Rustig ging het vrouwtje haar gang. ’t Was Mies, of ze droomde. O, als moeder haar hier eens zag en als moeder zoo het wiefke eens zag. Maar als vader en moeder haar straks eens gezien hadden in haar dwaze angst. Gelukkig, dat niemand het wist, dat niemand het gezien had. Niemand? Ja, die Ééne, die nooit sluimert noch slaapt, die wist het, die had haar gadegeslagen. En Mies boog het hoofd met een gevoel van groote schaamte, met een bede in ’t hart om vergeving. „Ik dank U vrouw Roorda. Nu moet ik naar huis,”' zei Mies, toen het wiefke een keurig verband had aangelegd en voorzichtig de kous er weer overheen had getrokken. „Welneen kind, je moogt er niet op loopen. Ik moet eens prakkizeeren, hoe we je goed en wel thuis krijgen.” „Maar moeder zal ongerust zijn,” zei Mies. Terwijl het vrouwtje den voet verbond, had ze Mies gevraagd, vanwaar ze kwam en wie ze was en waar ze heen moest. „Wil je hier even wachten ? Dan ga ik even naar Huismans raad vragen.” Mies knikte van ja. Was ze maar weer thuis. Ze voelde zich toch min of meer angstig en gedrukt. Maar toch niet zoo gedrukt als ’t wiefke, dat nu voor ’t eerst naar de Hoeve ging, om iets te vragen. Ja, maar te vragen voor een ander, niet voor zichzelf. Wonderlijk Wiefke! Ontdooit er iets in uw hart? Wat vrouw Huismans opkeek, toen ze het wiefke voor de onderdeur zag staan. „Was Mies zoo gevallen? Hoe kwam dat zoo? Natuurlijk moest ze gauw naar huis. Wacht, ze zou vlug den bok voor den wagen spannen. Sik zou wel raar kijken, maar dat was niet anders.” Vrouw Huismans riep Geertje om te helpen. Die malle Geert deed al net zoo dwaas als Mies. Ze verschoot van kleur, toen ze ’t wiefke zag. „Ik ga ’t haar maar gauw vertellen,” zei vrouw Roorda en vlug liep ze ’t erf over, den weg langs naar haar huuske. Mies had al maar rondgekeken. Wat stonden daar twee aardige kinderportretjes op het kabinetje. Een jongen en een meisje. Zouden dat kleinkinderen van ’t wiefke zijn? „Mien kienders,” zei vrouw Róorda, toen ze bemerkte, dat Mies er naar keek. Verbeeldde Mies het zich, of kwam daar weer die harde, norsche trek op het oude gezicht. Toen ze van den bokkewagen had verteld, zat ’t wiefke stil voor zich uit te kijken. Op eens zei ze op konden harden toon: „Ze zijn dood en ’t is de schuld van Krelis en Sjoukje en Sicco en Piet en van allegaar.” Wat was Mies blij, dat ze den bokkewagen hoorde aankomen, ’t Wiefke was toch wei wat griezelig. Met behulp van vrouw Huismans werd ze in den wagen getild. „Zou je ’t alleen kunnen?" vroeg vrouw Roorda. „O jawel, de bok is mak," antwoordde haar buurtje. „Ik dank u vrouw Roorda, ik dank u,” zei Mies en ze drukte de magere hand. „Niks niet noodig. ’k Deed niet meer dan mijn plicht," was het antwoord. „En verder maar het beste." De stoet zette zich in beweging. Spoedig was Mies zonder verdere ongelukken thuis, ’t Was eerst een heele schrik voor allen. Maar Mies was vroolijk en we). Vrouw Huismans werd verzocht binnen te komen, maar dit sloeg ze af, ze kon thuis niet gemist worden. Pas was vrouw Huismans weg, of Mies riep: „Waar zijn mijn eieren?” „In ’t kippenhok,” riep Bernard „Je moet ze nog leggen,” plaagde Jan. Hoe kon ze nu toch zoo dom zijn daar niet eerder aan te denken. Ze had zoowaar den heelen hengselmand op den weg laten liggen. Alles door die malle, dwaze angst. De heele domineesfamilie was een en al verbazing over ’t wiefke. Wie zou dat ooit van haar gedacht hebben? En toen Mies vertelde van de portretjes en wat vrouw Roorda ervan gezegd had, zei de dominee: „Wat hebben wij menschen toch weer hard geoordeeld." „Zullen wij nu op de eierenjacht gaan?” vroeg Bernard aan Jan. „Ja, doen jullie dat. Neem den lantaren mee, want het zal nu aardig donker zijn,” zei hun vader. „We zullen wel eierstruif vinden,” sprak Ben. Toen de jongens weg waren, werd Mies voorzichtig naar bed gebracht. Ze kreunde ervan, want bij de minste beweging, voelde, ze den pijnlijken enkel. Toch sliep ze spoedig in en vernam dus niet meer van de broers, dat er geen hengselmandje, geen eieren en geen eierstruif gevonden waren. HOOFDSTUK 5. T WiEFKE BIJ MIES. „Zou ’t mandje gestolen zijn?” vroeg Mies den volgenden morgen, toen ze van moeder hoorde, dat de jongens een vergeefsche reis hadden gedaan. „Misschien is het in de sloot gerold,” zei mevrouw. „Dat kan niet maatje, want ik viel midden op den weg.” „Gunst, wie komt daar aan?” riep de domineesvrouw, toen ze een donkere gestalte het tuinhek zag openen. Mies probeerde zich ook op te heffen en ja, daar zag ze een vrouwtje met een grooten zwarten doek om, naar het huis toe stappen. „’t Wiefke, maatje, ’t Wiefke!” Mevrouw snelde de kamer uit. Ze wilde vrouw Roorda zelf bedanken voor haar liefderijke behandeling aan Mies bewezen. „Goeden morgen, vrouw Roorda. Wat doet me dat een genoegen. Komt u binnen!” „Neen mevrouw, laat ik dat niet doen. Maar kijk eens, dit mandje is zeker van u. Gisterenavond toen ik uw dochtertje nakeek, zag ik het op den weg liggen. Ik riep en riep, maar ze hoorde me zeker niet.” „Toe vrouw Roorda, kom even in de kamer. Mies zal het zoo prettig vinden u te zien,” drong mevrouw aan. „Hoe gaat het haar?” „Dank zij uw goede zorgen vrij goed.” „Vrouw Roorda! vrouw Roorda!” klonk het opeens uit de huiskamer. „Dan zal ik eventjes gaan,” zei het wiefke, terwijl er iets als een glimlach over haar rimpelig gezicht gleed. Mies bedankte vrouw Roorda nog eens hartelijk en mevrouw drukte het wiefke de hand en sprak: „Wij zijn u zeer erkentelijk. En als we ooit iets voor u kunnen doen, dan gaarne.” „’t Had niks te beteekenen,” zei vrouw Roorda. En ze vervolgde: „Dat gillen ziet u, drong me door merg en been. ’t Was, of ik mijn Tietske hoorde en mijn Ulbo.” Ze wachtte even. Ze zag er nu zoo droevig uit, dat mevrouw niet laten kon haar hand te grijpen en zacht te vragen: „Zijn ze al lang dood?” „Al heel lang. Ze zouden nu al groote menschen zijn geweest, ’t Is alles de schuld van booze, slechte kinders.” „Zou ’t je goed doen je hart eens bij mij uit te storten?” „Mevrouw mag ’t weten en Mies ook. ’t Is zoo heel lang geleden en toch is het me, of het gisteren was. Tietske en Ulbo waren tweelingen, leder kende ze op het dorp, omdat ze zoo prachtig konden schaat- senrijden. Ze hadden al heel wat prijzen gewonnen en toch waren het nog maar kinders. Eventjes ouder dan uw Mies. t Was dan weer winter. En er kwam wel ijs, maar t was slecht, onbetrouwbaar ijs. Ze zeurden mij aan ’t hoofd om op de vaart te mogen rijden. Ik zei kortweg: neen. En de schoolkinders kwamen en zeurden ook. En ze zeiden; „Toe waarom niet ? Die Tietske en Ulbo mogen ook niks. Wat ben je toch een hard mensch, vrouw Roorda.” Dat zeiden ze allemaal en nog veel meer. En ik zei: „Vooruit naar school toe. En Tietske en Ulbo ook naar school.” Brommend en pruttelend gingen ze weg. De schaatsen van Tietske en Ulbo had ik opgeborgen. Ze waren geen ongehoorzame kinderen, maar ze mochten eens in de verleiding komen. Om half vijf waren ze nog niet uit school. En ik ging eens uitkijken. „Misschien zijn ze de vaart op,” zei buurvrouw. „Neen, dat kan niet,” antwoordde ik. t Zou kunnen, dacht ik bij mezelf, dat ze even waren gaan kijken. Ik werd naar de vaart toegedreven. „Kijk, daar rijden ze,” riep de bakker. Ik denk, dat ze me zagen, want ze gingen gauw onder de brug door. Maar, daar hoor ik een gil, zoo vreeselijk, dat t was of alles in mij stilstond. Wat er verder gebeurd is, weet ik niet goed meer. Ik ben meer dood dan levend naar huis gebrapht en toen ik bijkwam moet ik zoo wild zijn geweest, dat Klaas, mijn oudste jongen bang voor me was. Mijn man was al jaren dood, dus er was niemand, die voor mij zorgen kon. We hadden een klein boerderijtje, dat ik zelf met Klaas beheerde. Klaas is toen bij vreemden in huis gekomen, ik ben naar een gesticht gegaan. Daar heb ik vernomen en daar is het pas tot me doorgedrongen, dat Tietske en Ulbo verdronken waren. Er is toen iets in me gebroken. Ik heb later nog jaren in mijn huis gewoond, maar de menschen gingen voor me uit den weg. Ze zeiden, dat ik menschenschuw was. En misschien was dat zoo. En nu is Klaas getrouwd en woont in het ouderlijk huis. Ik heb de eenzaamheid gekozen, ’t Is vreemd, maar het is me, of de stilte mij goed heeft gedaan. „Kijk daar rijden ze.” „Werkelijk vrouw Roorda?” vroeg mevrouw ontroerd. „Mevrouw . . (het wiefke snikte) . . . mevrouw, de goede God weet, hoeveel verdriet ik heb gehad.” „Arme vrouw Roorda, had aan den Heer maar gevraagd om kracht en steun.” Het wiefke bleef dien morgen lang op de pastorie. En toen ze huiswaarts keerde, liep ze zoo vlug als een meisje van 19 jaar in plaats van als een vrouwtje van 69. Ze moest den verloren tijd ook inhalen. Verloren tijd? Neen, ze was voor zichzelve overtuigd, dat ze een gezegend uurtje op de pastorie had doorgebracht. SLOT. ’t Is zomer. Wat is ons dorpje nu mooi! Met zijn roode daken en boschachtige omgeving, gelijkt het een glanzend mooie bloem met een krans van groen. De koeien grazen lustig op de malsche weiden en op de hoeve van boer Huismans kakelen’de kippen van belang. Grietje zit op de tuinbank. Ze is weer de oude, gezonde Griet. Telkens kijkt ze den weg op. Waar Mies toch blijft? Daar is ze! „’t Is klaar gekomen,” roept ze uit de verte aan Griet. Mies draagt wat in vloeipapier. Daar komt ze het erf op. „Laat gauw zien, Mies.” Het papier wordt voorzichtig verwijderd en daar komt een keurig handwerk voor den dag, een wandtekst. „De Heer zegene en behoede U.” „Je hebt het keurig gedaan, Mies. Mijn moeder heeft een lekkere taart voor ’t wiefke gebakken.”- „En de mijne eierkoeken.” „Zeker van al die kapotte eieren, die moeder je toen meegaf.” „Niet plagen Griet. Wat was ’t jammer, dat die allemaal stuk waren.” „Je been is toen maar gauw genezen.” „Omdat vrouw Roorda het zoo prachtig verbonden had.” „En wat hebben wij na dien tijd vaak gezellig bij, haar gespeeld,” zei Griet. „Wat zal ze opkijken, als we haar straks komen feliciteeren.” „We zullen vertellen, dat we den tekst samen geborduurd hebben,” sprak Griet. „Natuurlijk. En als we het cadeautje gegeven hebben, zingen we samen ons lied.” ’t Wiefke was 70 jaar. Er waren verscheiden dorpelingen, die besloten hadden om dien dag niet ongemerkt voorbij te laten gaan. De dominee en zijn gezin en boer Huismans met de zijnen waren de eersten. Vrouw Roorda stond sprakeloos. Zooveel liefde had ze niet verwacht. En toen Mies en Griet plechtig en zuiver het mooie lied zongen: De Heer zeegne en behoede U, Hij doe Zijn aanschijn over U lichten En schenke U vrede, toen druppelden er tranen uit de oude oogen. Haar lippen prevelden: Heer, maak dat waar. Amen. UITGAVEN VAN H. TEN BRINK ARNHEM. J. DE LIEFDE LIEDERBUNDEL VOOR SCHOOL EN HUISGEZIN met Orgel» en Pianobegeleiding bewerkt door S. COOLSMA en R. GERRETSON Qroot kwarto uitgave prijs . . f 2.90 In linnen band – 3.90 Noord-Holl Kerkblad: . . . een schoon geheel, dat we van harte en met nadruk aanbevelen. Leeuwarder Kerkbode: .... De liederen van De Liefde meer in eere te brengen en grooter bekendheid te geven is een dankbare taak .. . Een mooi geschenk voor feestdagen . . Zang=, Sieraadvogels en Duiven. C. L. W. NOORDUIJN. Handleiding voor het kweeken van fraaie kanarievogels er. bastaarden, inhoudende onder meer de techniek der kleurenteelt, de verfraaiing en de erflijkheid der kleuren, alsmede het gebruik van kleurvoedsel. Mooi geïllustreerd. 2e verm. druk f 1.25 C. L. W. NOORDUIJN. De voeding van onze Zang-, Sieraad- en Volièrevogels, Duiven, Pluimvee, enz . f 1.75 Dit werkje bevat mede een beschrijving over het gebruik van voedingszouten en hoe papagaaiachtige vogels moeten worden gevoed en behandeld. Hpf Wnpn Raadgevingen bij het broeden, fokken, ' * IUC11» verzorgen en het houden van hoenders. Bewerkt door het Bestuur der Nederl. Hoenderclub, met 70 gekleurde en zwarte platen. 2e druk f 1.90 Avicultura: .... Met eenvoudige, zaakkundige kennis behandeld. Veldbode: .... Een werkje van veel waarde. JUL VöLSCHAU, Groot geïllustreerd Hoenderboek. Voor Nederland bewerkt door Dr. A. C. Oudemans, met 40 gekleurde platen. (Is bijna uitverkocht). In prachtband . . fl5 T- W COWAN, Handleiding bij de “-“'■J*'” L. moderne bijenteelt. Bewerkt door G. F. W. Kehrer. Met 104 gravures . . f 1.75 GOEDE LECTUUR voor ernstige en degelijke gezinnen vindt men in: MIJN BIBLIOTHEEK ONDER REDACTIE VAN J. C. WIRTZ CZ. Tot heden verschenen in deze bibliotheek: Gebonden. No. !. J. L. F. DE LIEFDE, Een zomer aan zee, 4e druk ( 2.40 No. 2. W. Q. VAN DE HULST, Niek v. d. Bovenmeester, 5e druk – 2.40 No. 3. ALETTA HOOG, Van een eenzaam, klein meisje, 2e druk – 1.75 No. 4. J. L. F. DE LIEFDE, Bruno van Joop, 4e druk – J.7S No. 5. BART VAN DE VELUWE, Een stoel van goud, 2e druk – 1.50 No. 6. ALETTA HOOQ, Een liollandsch meisje in Amerika, 2e druk – 1.75 No. 7. J. M. WESTERBRINK—WIRTZ, Zwak en toch machtig – J.50 No. 8. J. L. F. DE LIEFDE, Het lichtje in de verte – 1.50 No. 9. W. BLOMBERQ-ZEEMAN, Hij zorgt voor ü – 2.25 No. 10- J. M. WESTERBRINK—WIRTZ, De glazen knikker, 4e druk – 1.75 No. 11. W. A. Q. J. QILLES, De jonge verkenners – 1.90 No. 12. A. L. VAN HULZEN, Ons versjesboek ... – 1.75 No. 13. W. Q. VAN DE HULST, Thijs en Thor ... – 1.75 No. 14. ALETTA HOOG, Tambo, ’t Soendanees|e, 2e druk – 1.50 No. 15. Q. J. & J. M. WANSINK, Gedichten voor jonge lezers – 2.40 No. 16. W. BLOMBERG—ZEEMAN, Trineke .... – 2.40 ALLE UITGAVEN VAN H. TEN BRINK ARNHEM EN VERKRIJGBAAR IN ALLE BOEKWINKELS.