M.OEDEREERE en KINDERPLICHT. Uit het volksleven onzer dagen. Moedereere en Kinderplicht. Moedereer© * * * m Kinderplicht. UIT HET VOLKSLEVEN ONZER DAGEN. DOOR ANTHONIA MARGARETHA. K. LE COINTRE MIDDELBURG 1902. Hoofdstuk I. VADER EN DOCHTER. „Nu, Lena, ik vind we moesten voor van avond dit onderwerp maar verder laten rusten. De toon waarop je spreekt, is niet zooals ik dien van je gewend ben. Je schijnt gedurig te vergeten dat je ’t tot je vader hebt, en je weet, ik duld geen oneerbiedigheid van een kind jegens zijn ouders.” Lena boog het hoofd en zweeg. Volders zweeg ook en zuchtte; hij klopte zijn pijp eens uit en stak ze opnieuw aan; vervolgens trok hij zijn pet op één oor, wipte daarna de twee voorste pooten van zijn stoel van den grond, en bleef zóó, met stoel en al tegen den muur geleund, bewegingloos zitten. Een uitdrukking van misnoegen lag over zijn gelaat verspreid; strak en somber staarde hij vóór zich uit. Lena zat aan den anderen kant van de tafel; zij naaide ijverig voort aan een nieuw blauw boezeroen, doch zij moest, hoe ongaarne ook, telkens ’t naaien even staken, wijl dikke tranen haar blik benevelden. Steelsgewijze pinkte zij ze weg, en wierp zoo nu en dan een schuinschen blik op haar vader om te zien of hij er ook iets van bemerkte dat zij huilde. In dat opzicht kon Lena echter gerust zijn; hij zag of hoorde niets van wat er rondom hem plaats greep. Zijne gedachten waren blijkbaar op dit oogenblik niet bij zijn kind. Neen, hij gedacht aan de dagen van ouds; zonder het zelf te willen had hij zich in het verleden verdiept. Eerst kwam hem zijn trouwdag voor den geest; toen de geboorte van zijn dochter, nu achttien jaar geleden. Na Lena waren hem geen kinderen meer geboren. Maar zij hadden genoegelijk geleefd: zijne vrouw en hij en Lena. Doordien het huisgezin zoo klein bleef hadden zij het goed in de wereld. Verscheidene jaren waren zóó ongemerkt voorbij gegleden, totdat zijne lieve gade aangetast werd door die vreeselijke kwaal, welke in ons land, helaas, als ongeneeslijk bekend staat. Hij herinnerde zich nog levendig de groote moedeloosheid die zich van hem had meester gemaakt, toen het bang vermoeden voor hem eindelijk volle zekerheid was geworden, n.l. dat zijne vrouw de tering had. – o Van dat oogenblik af aan, was niets hem te veel geweest, om hare laatste levensdagen zoo aangenaam mogelijk te maken. Hij was nog vroegtijdiger naar zijn werk gegaan dan anders, om ’s avonds ook weer zooveel te eerder te huis te kunnen zijn. Menigmalen had hij zich ’t genot van tabak ontzegd, om van de hierdoor bespaarde penningen voor zijne vrouw iets extra’s te kunnen koopen. Wat had zij niet genoten van de blauwe druiven die hij meer dan eenmaal voor haar had medegebracht! Doch niettegenstaande zij alles kreeg, wat zij noodig had, ging zij achteruit, wèl langzaam maar toch merkbaar. Eindelijk was zij geheel bedlegerig, en hoewel hij den ganschen dag onverpoosd en zwaar moest werken, te veel was het hem nooit geweest, nacht op nac it aan hare sponde te waken. En toen God haar ten slotte van hem weggenomen had, ondanks zijn vurig gebed, toen, niet waar, dit kon van hem getuigd worden, was geen enkele opoffering hem immers te groot geweest om haar een eervolle begrafenis te bezorgen? Hoe helder stond hem die eerste avond nadat zij uitgedragen was, nog voor den geest. O, zeker, hij wist het, ’t woord „wanhoop” staat niet in het woordenboek van den Christen, maar toch, hij was der wanhoop zéér nabij geweest! „O, mijn God!” had hij gezucht, .„Uwe Vaderhand drukt zwaar op mij, schenk mij genade om stil en onderworpen te zijn. Gij hebt mij het dierbaarste ontrukt wat ik op de wereld bezat; het leven zou voor mij geen waarde meer hebben, zoo Gij mij dit kind niet hadt gelaten, voor wie ik van nu voortaan vader èn moeder zal moeten zijn! Ach, ondersteun mij toch, mijn Heere en mijn God, anders zou de weg voor mij te veel zijn!” Ja, dien eersten avond zou hij nooit vergeten! En toch moest hij het later bekennen, dat hij toen het verlies nog niet in zijn vollen omvang had begrepen. Men zegt dat de tijd de wonden heelt, maar hij had het ondervonden, dat de tijd de ledige plaats steeds meer doet in het oog vallen. In het eerst waren er vrienden en vriendinnen genoeg om hem met raad en daad bij te staan, en hem gezelschap te houden wanneer de eenzaamheid hem te benauwd werd. Maar na verloop van eenigen tijd was men er aan gewend in hem den weduwnaar te zien; hij moest zich zelf maar leeren redden. De bezoeken zijnei vrienden en kennissen werden steeds minder en korter, ’t Was immers zoo ongezellig bij hem, wijl er geene vrouw in huis was! Ruim drie jaren was het nu reeds geleden dat zijne Cornelia van hem was weggenomen. Al dien tijd had hij alleen met Lena gewoond. In het eerst kwam er lederen morgen een buurvrouw om de noodzakelijkste huishoudelijke bezigheden te verrichten, doch weldra was het op Lena alléén aangekomen. Hoe jong ook nog, zij had zich dapper geweerd en alles tamelijk wel in orde gehouden. Toch had Volders veel over ’t hoofd moeten zien, en heel dikwijls een handje mee moeten helpen. Over het algemeen genomen was het echter altijd goed gegaan, en hadden zij steeds in de beste harmonie geleefd. Maar Lena werd nu grooter en kreeg meer en andere eischen. Zoo had zij aan haar vader toestemming gevraagd, lid van de Jongedochtersvereeniging te worden. Gaarne had hij haar dit toegestaan, haar zelfs ook tot aansluiting bij de Christelijke Zangvereeniging aangemoedigd. Lena was immers jong en moest iets van haar jeugd genieten; hij kon van haar toch niet vergen, dat zij zich om zijnentwille in huis zou opsluiten! Neen, zij moest ook eens onder andere meisjes komen; zij moest zoo nu en dan de zorgen der huishouding van zich afschudden, opdat hare schouders zich niet zouden krommen terwijl zij nog aan den ingang van het leven stond. Zondagsavonds ging Lena gewoonlijk, als de kerk uit was, met haar vriendin mede. Nu, Volders wist, dat zij van Betje, de dochter van den koster, geen kwaad zou leeren, en dat zij bij Zwart aan huis geen verkeerde dingen zou hooren. Dinsdagsavonds was er na afloop van de Catechisatie, Zangvereeniging Donderdagsavonds vergaderde van zeven tot negen uur de Jongedochtersvereeniging. Zaterdagsavonds hielp Lena, op dringend verzoek, in den laatsten tijd, altijd bij den kruidenier in den winkel. ’t Was alles op zich zelf nuttig en noodig, en hij gunde ’t haar van harte, maar ach, door al deze dingen werd hem zijn huis zoo eenzaam! Hoe dikwijls gebeurde het, dat hij ’s avonds moe van zijn werk kwam en dan de deur zijner woning op slot vond! Zeker, hij had den sleutel bij zich, en hij wist dat er een keteltje met koffie voor hem op de kachelpijp zou staan; in de kast kon hij zijn boterham vinden, altijd op ’t zelfde plaatsje. Dat alles miste nooit. Lena was hem een trouwe, zorgvolle dochter, wat ontbrak hem nog? Ja, wat ontbrak hem toch? Die vraag, waarom kwam zij zoo menigmaal bij hem op, wanneer hij in stille eenzaamheid zijn boterham nuttigde? Had hij geen antwoord op die vraag? Ja wel, hij wist goed wat hem hinderde, hij gevoelde het wel wat hij miste. Hij had zoo zelden aanspraak dat was de geheele zaak. En nu had hij zóó geredeneerd: hij was een gezonde, kloeke man, pas drie-en-veertig jaren oud. Hij was metselaarsbaas en verdiende flink geld. Hij had slechts ééne dochter, die wel voor hem was wat zij kon, maar van wie hij niet te veel mocht eischen. Zij was op dit oogenblik nog te jong om de plaats harer overledene moeder geheel in te nemen, en indien zij wat ouder was geworden, wie stond hem dan borg, dat zij altijd bij hem zou blijven? Wat en wie verhinderde hem, nu hij nog in de volle kracht van den manne-lij ken leeftijd was, ten tweedemale een vrouw, een liefhebbende echtgenoote voor hem, een goede moeder voor Lena, zijne woning binnen te leiden? Immers, niets en niemand kon hiertegen zijn. God verbood het niet in Zijn Woord, en voorts behoefde hij aan niemand toestemming te vragen. Maar ziet hij had buiten den waard gerekend. Dezen avond toch had hij die gedachte maar eens van verre laten dóórschemeren in een gesprek met Lena. Hij vond het niet goed, niet edel, niet vertrouwelijk, zulk eene gedachte te koesteren, misschien ten uitvoer te brengen, zonder er haar vooraf in te kennen. Zij was nog wel rijkelijk jong om zulk een gewichtig onderwerp met haar te bespreken, maar hij wilde haar niet overrompelen, en openhartig tegenover haar zijn. Doch hoe was het meisje, anders altijd zoo bedaard en vriendelijk, opgestoven van boosheid! Hoe had zij hem gegriefd, hem onrecht aangedaan! Zij had het voor laten komen alsof hij, door andermaal te huwen, de nagedachtenis zijner eerste vrouw onteeren zou! Een oogenblik had hij gehuiverd bij die gedachte, doch ook maar één oogenblik. De wetenschap dat God het toestond in Zijn Woord had hem aanstonds gerustgesteld. In zijne jonge jaren had Volders steeds tot lijfspreuk gehad: „Ik buk voor niemand en voor niets”; later had hij er door Gods genade aan leeren toevoegen: „dan voor God en Zijn Woord”. Was hij dus een man met een eenigszins onverzettelijk karakter, overigens was hij niet kwaad. Hij was open en rond en zeer opgeruimd van humeur; onder zijn vrienden was hij algemeen als een kameraadschappelijk man zeer geliefd. Zooals hij daar dan nu ook zat, stil en in zich zelf gekeerd, zag men hem bijna nooit. Ook nu kon die onnatuurlijke stemming bij hem niet lang aanhouden. Het smartte hem, dat hij Lena zoo gestreng had toegesproken. Zij was immers ten slotte nog maar een kind, en begreep nog niet ten volle wat zij zeide, vooral daar zij in drift gesproken had. Bovendien, kwam al haar tegenspraak niet voort uit liefde voor hare overledene moeder ? „Kind,” sprak hij daarom na die laatste overweging liefdevol, „je hebt mij daar straks pijn gedaan. Ik weet wel, dat je het zoo niet bedoeld hebt, en niet meende wat je zeide, maar toch, je moet voorzichtig zijn met je woorden. Je hebt er mij bepaald mede gekwetst. Je weet héél goed, dat ik je moeder innig heb liefgehad, en dat, toen zij van mij weggenomen werd, het mij toescheen, alsof alle vreugde voor altijd uit mijn leven gebannen werd. Mij dunkt, je moet je nog goed alles herinneren, wat met den dood van je lieve moeder in verband staat, en dus weet je ook hoe ik haar beweend en betreurd heb met een oprecht hart.” Lena bleef met haar hoofd over haar werk gebogen zitten, maar liet nu hare tranen den vrijen loop. Volders meende dat zijne dochter in een mildere stemming was gekomen, en vervolgde: „Maar het kon toch, de mogelijkheid bestaat toch, dat God voor mij nog nieuw levensgeluk weggelegd heeft; dat Hij niet van mij eischt dat ik al mijn verdere levensdagen in zulk een eenzaamheid zal blijven voortleven, en dat Hij mij, voordat gij soms te eeniger tijd mij zoudt gaan verlaten, een andere vrouw schenken wil ...” „Ziet gij niet, dat U moeder heelemaal vergeten zijt, anders zoudt u onmogelijk aan zóó iets kunnen denken!” wierp Lena hier tusschen in, terwijl zij haar vader een verwijtenden blik toewierp. „Ach, je praat naar dat je verstand hebt,” antwoordde Volders gekrenkt. „Ik dacht, dat je oud genoeg waart om eens verstandig met je te redeneeren, maar ik merk wel, dat ik je te hoog heb aangeslagen.” „’k Ben oud genoeg om te weten dat ik het onuitstaanbaar zou vinden, als hier een vreemde vrouw in huis moest komen, die zich dan zou plaatsen tusschen Uen mij. . .” „Ah zoo! zit daar de knoop!” „Neen, dat is het niet alléén,” vervolgde zij steeds heftiger, „U kunt toch wel nagaan dat het voor mij een onmogelijkheid zou zijn, tegen een andere vrouw moeder te zeggen, daarvoor herinner ik mij mijn eigen moeder gelukkig nog te goed. Het huishouden gaat geregeld zijn gang, waarvoor zou het noodig zijn hier een vreemde in te halen, die dan alles bedrillen en veranderen zou ...” „Nu draaf maar niet verder zoo door, ’tis al meer dan genoeg. Zoolang je in die stemming blijft, zullen we het zwijgen er maar toe doen.” Zoo volgde er andermaal stilte; ieder nam zijn vorige houding weer aan, en het scheen wel, alsof dezen avond het gesprek niet meer hervat zou worden. ’t Was of de tijd veel langer viel dan anders; maar eindelijk sloeg de klok toch gelukkig negen uur. „’t Wordt tijd dat je de pap opzet, Lena,” sprak Volders koel. „De pap is al lang klaar. 1 1 rt niTrttlH „Zet ze dan maar op tafel; we kunnen van avond wel eens wat vroeger naar bed gaan dan gewoonlijk. Lena vond het ook; zij herinnerde zich niet, ooit zulk een vervelenden avond met haar vader doorgebracht te hebben. Zij deed dus spoedig hetgeen haar bevolen was, en nadat Volders de pet van ’t hoofd gelicht en een kort gebed uitgesproken had, werd het avondeten zwijgend genuttigd. Beiden vonden zij de stilte drukkend en saai, maar zij wenschten ze blijkbaar geen van tweeén te verbreken. Toen de pap op was, kreeg Volders den Bijbel en las als gewoonlijk een klein gedeelte uit de Heilige Schrift. Daaina knielden beiden neder en dankte Volders op eenvoudigen en hartelijken toon den Heere, voor al de weldaden hun ook dien dag weer geschonken. Nadat zij opgestaan waren, zette Volders zich nog een oogenblik neder, terwijl Lena nog een en ander op te ruimen en af te wasschen had. Onwillekeurig volgde de vader iedere beweging van zijn kind met de oogen. Wat geleek Lena m al haar doen en laten spiekend op haar moeder! Ook had zij dat zelfde bruine haar, die zelfde groote bruine oogen, die zoo open en rond waren, dat zij tot m de ziel lieten lezen. Het gelaat was iets te hoog gekleurd, de moriÖ had iets kleiner kunnen zijn, dit was ontegenzeggelijk waar, maar toch, ’t geheel maakte geen onaangenamen indruk. Nu was Lena gereed: zij stak een kaarsje aan en vroeg weer op hare gewone, vriendelijke manier, als of zij spijt had van haar heftigheid: O • „Zal ik de lamp maar uitblazen, vader?” „Ja, dat is goed; we moesten maar naar bed gaan. Kom, geef me een nachtkus.” Lena liep op haar vader toe, en liet zich door hem goeden nacht kussen, ’t Scheen wel als werd zij een weinig verteederd door de hartelijkheid waarmede it geschiedde. Zij gevoelde in dat goeden nacht kussen, hoezeer het ook haar vader gehinderd had dat zij dezen avond elkander zoo slecht begrepen hadden, t Gebeurde ook zoo heel zelden dat zij het oneens waren ! „Vader,” sprak zij zacht, „ik houd zooveel van U, en wij hebben zoo’n goed leventje samen. Waarom zou hier verandering in komen ? Als U het te stil vind wanneer ,k uit ben, dan wil ik met plezier van de Jongedochtersvereeniging af gaan. En U weet dat Betje Zwart spoedig gaat trouwen, dus naar den koster zal ik voortaan ook zoo dikwijls niet meer gaan . en als U soms liever hebt dat ik van de Zangschool af ga ... . ’k wil zelfs beloven altijd bij U te zullen blijven alleen.... alleen,” hier hokte haar stem, „als U mij dan maar belooft nooit meer aan trouwen te zullen denken.” Volders nam het gelaat zijner dochter tusschen de beide handen en keek haar een oogenblik diep in de oogen. Toen kuste hij haar nog eenmaal op beide wangen, en zeide kalm: „Ga naar bed, kind, ’t is tijd.” Hij stak een klein olielichtje aan, waarna Lena de lamp uitblies, den blaker opnam en naar boven ging. ’t Duurde lang eer zij den slaap kon vatten. Het beeld harer moeder stond haar onophoudelijk voor den geest. Als eenig kind had zij zich bizonder sterK aan hare moeder gehecht. Zij waren altijd samen en zij deden altijd alles samen. Moeder had haar steeds haar trouwe hulp, haar rechterhand genoemd. Toen haar moeder dan ook nog leefde had zij gemeend van de huishouding al even veel verstand te hebben als moeder zelf. Toen deze echter gestorven was had zij haar in alles gemist, en bemerkt dat het nog geheel iets anders is een huishouding besturen of zoo nu en dan alleen voor de aardigheid een handje meê helpen. Lena was een meisje dat de dingen niet zoo gemakkelijk opnam; zij was integendeel zwaartillend van aard. De zorg voor het huishouden had haar dan ook zwaarder op het harte gewogen dan bij andere meisjes van haar leeftijd het geval zou zijn geweest. Daarbij kwam, dat zij volstrekt geen werken gewend was, doch vóór haar moeders ziekte bijna als een jongejuffrouwtje was grootgebracht. Eerst toen had zij de handen uit de mouw leeren steken. Nu zou men denken, dat zij verheugd zou zijn bij het denkbeeld dat zij de zorgen en het werk weer aan een ander over zou kunnen doen ? Dit zou verkeerd gedacht zijn. Zij had zich altijd onmisbaar gevoeld voor haar moeder toen deze nog leefde, zij vond het een streelende gedachte nu onmisbaar te zijn geworden voor haar vader. Wat zou hij zonder haar beginnen? De gedachte aan een mogelijk hertrouwen van haar vader was nooit bij haar opgekomen. Hoe kwam hij ook aan die gedachte? Was zij niet alles voor hem geweest? Het was zeer onaardig van haar vader, haar op zijde te willen zetten, en een vreemde vrouw in huis te willen halen. Zij zag volstrekt niet in, waarvoor dat noodig was. Nu reeds was zij jaloersch op de vrouw met wie zij de liefde van haar vader zou moeten deelen! Natuurlijk, die vrouw zou alles beter weten, alles weer heelemaal anders doen dan zij. Zij zou dan voortaan voor een oortje tehuis liggen en altijd zoete broodjes moeten bakken. Deed zij dat niet, dan zou dat mensch natuurlijk over haar klagen tegen haar vader, en zou zij beiden tegen zich innemen. Zóó stelde Lena het zich voor; zij dacht zelfs niet aan de mogelijkheid dat de tweede vrouw haars vaders haar waarlijk als een dochter zou kunnen liefhebben, dat die vrouw haar als eene moeder zou kunnen en willen tegemoet treden, en niets liever zou wenschen dan haar te dragen in hare zwakheden en gebreken. ö Neen, die vrouw zou het eigenlijk in haar hart jammer vinden dat zij er was; ’t spreekt van zelf dat zij deze gedachte niet dadelijk zou durven uitspreken, maar dit stond bij Lena vast, zoo’n tweede moeder zou haar net zoo lang plagen en in allerlei kleinigheden het leven trachten te vergallen, totdat zij de ouderlijke woning vrijwillig ging verlaten. Dat die tweede moeder wel eens eene oprechte Christin kon zijn, die niets vuriger zou wenschen dan haar nieuwe taak in Godes kracht te aanvaarden en tot Zijne eer te voleinden, zie, dat kwam geen oogenblik bij haar op. Was het wonder dat Lena zich diep ongelukkig gevoelde, waar zij zich zulk een toekomst voorstelde? „Ach moeder”, zuchtte zij, „gij weet niet welk lot uw kind boven het hoofd hangt!” Toen drukte zij het gelaat diep in de kussens en weende zich langzaam in slaap. Beneden in het kleine woonvertrek, door het olielampje flauw verlicht, zat Volders nog. Hij lag met zijn beide ellebogen op tafel en het hoofd vóór over geleund. Men zou denken dat hij ingedommeld was; toch was dit niet het geval. Hij dacht er nog niet aan, zich ter ruste te begeven. Het onthaal, dat zijne vertrouwelijke mededeelingen bij zijne dochter ontvangen had, had hem geheel en al ontmoedigd. Hij had dit allerminst verwacht, en nu kampten verontwaardiging en medelijden in het vaderhart om den voorrang. Was dat een toon die Lena paste, waarop zij den ganschen avond tegen hem gesproken had ? Stond het hem niet vrij, te hertrouwen wanneer hij dit wilde ? Een kind moest zijne ouders toestemming vragen om tot een huwelijk te kunnen geraken, maar een vader was toch niet verplicht aan zijne dochter permissie te vragen om te hertrouwen? Wat verbeeldde Lena zich wel? Moest hij zich door een meisje van achttien jaar de wet laten voorschrijven ? Maar ach, Lena had zoo véél van haar moeder gehouden! Waarlijk, het was niets te verwonderen dat zij er tegen opzag, de plaats van haar eigene moeder door eene stiefmoeder te zien ingenomen. Stiefmoeder! Welk een onaangenamen klank had dat woord! Stiefmoeder! Het klonk nog veel harder, nog veel scherper dan stiefvader. Hoe kwam dat toch? 2 Staat het dan werkelijk vast, dat een stiefmoeder slecht moet zij n ? Er is geen moeilijker taak denkbaar dan die van eene stiefmoeder. Meestal komt zij in een eenigszins verwaarloosd huisgezin met kinderen die vooringenomen tegen haar zijn. Zeker, er zullen wel stiefmoeders worden gevonden, die tegenover de kinderen van haar echtgenoot wat hard en wat liefdeloos zijn, doch zijn die kinderen niet vaak bizonder ondeugend en geheel verwaarloosd in de opvoeding ? Moeten zij soms niet met eenige gestrengheid optreden ? En zoo er al stiefmoeders zijn, die inderdaad te scherp en zéér koel zijn tegenover de kinderen, moeten zij daarom allen zoó wezen ? Zouden er dan geen goede stiefmoeders zijn? Zouden er ook onder haar niet zijn, die den Heere dienen met haar geheele hart? Volders zou twee dingen voorop stellen in de keuze eener tweede vrouw: in de eerste plaats zou het eene vrouw moeten zijn die God vreesde en Hem diende, en in de tweede plaats, mede als gevolg hiervan, zou zij hem vooraf moeten kunnen verzekeren, eene goede en liefhebbende moeder te willen zijn voor zijn eenig kind. Zou er zulk eene vrouw voor hem te vinden zijn ? Hij wilde het zich zelf nog niet bekennen, maar reeds zweefde hem een beeld voor oogen .... Hoofdstuk 11. ARM NAAR DE WERELD. A,rm naar de wereld, ja, dat was de weduwe Jansen. En toch zoudt ge dat met den eersten oogopslag nog niet bemerken wanneer ge hare woning binnentreedt. Wat ziet het er gezellig en netjes uit in dat achterkamertje, waar zij thans aan tafel zit te breien! Men kan natuurlijk wel aanstonds zien dat hier geen weelde heerscht, maar wat u mede terstond in ’t oog valt is, dat hier orde en reinheid den boventoon heeft, en dat de bewoonster geen moeite ontziet om „de boel wat bij elkaar te houden”. De mat en de vloerkleedjes zijn zéér oud en afgesleten, doch nog zonder vlekken en scheuren. Het tafelzeiltje begint aan de hoeken al leelijke punten te krijgen, doch misschien is het juist daarom met des te meer gewreven, zoodat het blinkt als een spiegel. Men kan zien dat het zwarte theeblad, dat op tafel staat, zoo nu en dan eens opgelakt wordt, zij het dan ook ■eigenhandig, en het koperen plaatje waar de geëmailleerde trekpot op staat, schijnt pas gepoetst. Ook de kachel is keurig onderhouden, evenals de bruin-koperen ketel. De stoelen zien er gaaf uit, en het kleine linnenkastje met de twee gekleurde vaasjes er op verhoogt niet weinig den aangenamen indruk, die dit kleine woonvertrek op u maakt. Een waas van gezelligheid ligt over alles verspreid. De vrouw verleen’ ook de armste kluis, De poezië van ’t zoet tehuis, Door kostelooze weelde. Ter eener zijde van den schoorsteen hangt een klein mahoniehouten boekenhangertje, waarop een Bijbel,, gekaft met grauw papier, en eenige andere boeken. Aan den anderen kant vindt een eigenhandig bewerkte teekenlap, in mahoniehouten lijst gevat, een plaatsje. Op de lap ziet ge Adam en Eva afgebeeld, etend van den boom der kennis des goeds en des kwaads, waaronder de naamletters der bewerkster staan, met „oud tienjaar’r er achter. Vrouw Jansen is niet weinig trotsch op dat kunststuk, ’t welk hare moeder haar nagelaten heeft. De welbekende portretten der beide Koninginnen ontbreken ook niet. Trouwens, wij zijn gewoon, die in bijna iedere arbeiderswoning te vinden; zeker niet de minst te waardeeren hulde aan die Vorstelijke personen gebracht. Wel zijn de afbeeldingen al heelemaal verjaard: Koningin Emma heeft het weduwkapje nog op, en Koningin Wilhelmina wordt ons nog voorgesteld als een kind van tien jaar, doch deze reeds verjaarde voorstelling Wordt eenigszins vergoed doordat ergens elders in het vertrek een klein plaatje is tegen het behang geprikt, waarop de Koningin in kroningsgewaad. Verder ziet men nog een klein spiegeltje, voorheen het scheerspiegeltje van Jansen, benevens Gezelle Meerburg’s Christelijke Volksscheurkalender. Een roodgeverfd teenen poppewagentje, dat onder tafel staat, verraadt dat hier nog kleine kinderen moeten zijn. Vrouw Jansen is een kleine, tengere vrouw, bleek van gelaat en met een uitdrukking van zorg in het vriendelijk blauwe oog. Zooals wij reeds zeiden zit zij te breien. Zoo nu en dan richt zij haar blik op Gerrit, haar zoontje, die tegenover haar op de lei zit te schrijven. Met welgevallen rust haar oog op den gezonden, tienjarigen knaap, die, naar wij uit zijn tellen op de vingers kunnen zien, bezig is een som uit te werken. Soms ook dwaalt haar oog onwillekeurig naar de halfgesloten bedstede, waar Mina, haar vierjarig dochtertje in een gerusten slaap ligt. Het kleine ding houdt een oude pop met houten kop krampachtig in de armpjes. Een nauwlijks hoorbare zucht ontsnapt haar, wanneer zij aan haar beide kinderen denkt. Zij staat als weduwe ■geheel alleen voor hunne opvoeding, en die taak schijnt haar soms zoo zwaar! Zal Gerrit, eenmaal jongeling geworden, nooit aan krachtiger leiding behoefte hebben dan een vrouwenhand kan bieden ? Zal zij Mina steeds voor schadelijke invloeden kunnen behoeden? En dan neen, zij betreurde haar overleden echtgenoot niet het eerst en het meest als haar kostwinner, maar toch, zij miste hem als zoodanig. Ruim anderhalf jaar had zij nu reeds voor zich en haar kinderen den kost met breien en naaien verdiend. Ze mocht niet klagen: zij had juist genoeg om op een fatsoenlijke manier door de wereld te komen, wat wilde zij meer? Wanneer zij uit werken was gegaan, zou ze wellicht meer hebben verdiend, dan zou ’t haar waarschijnlijk niet zooveel hoofdbrekens hebben gekost om rond te komen, en dan zou ze allicht zélf beter den kost hebben gehad, maar zij had hiertoe om twee redenen niet kunnen overgaan. In de eerste plaats liet haar zwak gestel haar niet toe, veel en zwaar te werken. Toen Jansen nog leefde had hij er dan ook steeds zorg voor gedragen, dat zijne vrouw zich niet boven haar krachten inspande. Om haar te sparen had hij menigen gang water voor haar gehaald! Maar in de tweede plaats was zij besloten binnenshuis werk te zoeken in stede van buitenshuis, met het oog op hare kinderen. Zij kon het niet goedkeuren, van den vroegen morgen tot den laten avond buiten de deur te werken, opdat hare kinderen het lichamelijk iets beter zouden hebben doch geestelijk geheel verwaarloosd worden. Voor een kind dat reeds zijn vader op zoo jeugdigen leeftijd moet missen, is het een vereischte, zooveel mogelijk op te groeien in de nabijheid zijner moeder. Dat had vrouw Jansen ook begrepen, en tot heden toe beklaagde zij het zich niet, dat zij in dezen het geestelijk welzijn harer kinderen voorop had geplaatst. Met dank aan den Heere moest zij het erkennen, dat zij steeds ruim van werk voorzien was, en dat, hoewel zij nooit veel durfde rekenen, zij toch in den regel goed betaald werd. Verscheidene harer vrienden en kennissen stopten haar ongemerkt meer in de hand dan zij van plan was geweest te vragen; zóó werd zij dus vaak op kiesche manier voortgeholpen. „Moeder,” sprak Gerrit thans, terwijl hij zijne lei wegschoof, daar zijn som af was, „mijn elleboog is al weer door mijn mouw; ’k zal morgen mijn beste kiel aan moeten, deze wordt toch zóó oud!” „Ja, dat jasje raakt versleten. Ik kan de mouw van avond ook niet meer verstellen, daar dit breiwerk noodzakelijk af moet. Doe dan morgen je zondagsche kiel maar aan; je moest noodig een nieuw jasje er bij hebben, daar dit haast niet meer versteld kan. Je moet nog maar een beetje geduld hebben, mijn jongen, moeder zal zoo hard werken als ze kan. ’t Is zoo moeilijk, wat over te verdienen, maar ik beloof je dat ik er voortaan iedere week een kleinigheid voor zal wegleggen.” „Werk u maar niet te hard, moeder,” sprak de knaap dankbaar, „mijn kiel zal ’t nog best een poosje uithouden. Was ik maar groot, dan zou ik wel voor u werken, en dan zoudt u het heel gemakkelijk hebben, dat verzeker ik u 1” „Nu, tot zoolang zullen we maar een beetje voort zien te scharrelen,” antwoordde vrouw Jansen met een vriendelijken glimlach. „Wij lijden nog geen gebrek, de Heere schenkt ons meer dan waarop wij aanspraak mogen maken.” „Toen vader leefde waren wij toch heel wat rijker dan nu.” „Natuurlijk, vader kon meer geld verdienen dan ik; toch heeft het ons na zijn dood nog aan niets ontbroken, is ’t wel, Gerrit?” „Neen, moeder.” „Alleen een dankbaar hart en een open oog voor Gods weldadigheden, dat ontbreekt ons vaak. En je weet wel, wat er in dat psalmvers staat, dat je verleden week voor de Zondagsschool moest leeren ?” „Ja wel, moeder: „Vergeet nooit één van Zijn weldadigheden, „Vergeet ze niet, ’t is God, die ze U bewees.” „Ik vrees echter,” vervolgde vrouw Jansen, „dat er schier geen dag omgaat, waarop wij niet de een of andere weldaad van den Heere over ’t hoofd zien.” „Ja, we vergeten er stellig gedurig eens een,” antwoordde Gerrit, beschaamd over zijn ondankbare opmerking van daar even. „Wij hebben,” somde zijn moeder op, „een goed huis om in te wonen en iederen dag genoeg te eten en te drinken. Daarbij hebben wij genoeg kleêren, al worden ze wat oud; je daagsche kiel is wel zoo goed als versleten, maar dan heb je toch altijd je zondagsche nog. Dan zijn we alle drie gezond en frisch. Alleen en wat mij het meeste hindert is, wij missen je vader, altijd en overal, op ieder uur van den dag ... Op dit oogenblik werd het gesprek afgebroken, wijl de klink van de huisdeur werd opgelicht en de beide jongste kinderen van den koster binnen kwamen. „Hier Trijntje, nu mag jij het zakje dragen,” sprak het oudste meisje zacht tot haar zusje, waarop zij haar een klein rond mandje, met roode en groene strikjes versierd, overhandigde. Trijntje, ten volle bewust van ;t gewicht harer boodschap, trad een beetje verlegen naar voren; met haar kleine dikke handjes hield zij het mandje stevig vast. Zij durfde niet op of om kijken, daar zij het voorwerp, dat haar was toevertrouwd, blijkbaar geen oogenblik uit het oog wilde verliezen: zoo naderde zij voetje voor voetje vrouw Jansen en zei toen schielijk en bijna onhoorbaar: „Compliment van Bruidegom en Bruid!” „Wel zoo,” sprak deze vriendelijk, „is je zuster van avond aangeteekend ? Nu, dan feliciteer ik jelui van harte, hoor! Je wordt al een groote meid, Trijntje, ven zuster te hebben, die de Bruid is!” Trijntje vond het ook; in haar oog was er niets gewichtiger en voornamer dan eene zuster te hebben, die de Bruid was 1 Zij lachte verlegen en haalde vergenoegd de schouders op, terwijl zij van ter zijde Aagje eens aankeek. Vrouw Jansen wenschte ook deze van harte geluk, en gaf daarna de beide meisjes een stoel bij de tafel. Aagje tilde eerst haar zusje, dat kleine dikke propje, op den eenen stoel, waarna zij zelf op den anderen plaats nam. „Moeder laat vragen,” begon Aagje nu, „of u morgen de zakjes rond zoudt willen brengen, en of u dan op den trouwdag wilt komen om te helpen bedienen.” „Nu, heel graag,” luidde vrouw Jansen’s antwoord, „als ik maar weten mag hoe laat ik komen moet.” „Moeder heeft het liefste dat u morgen maar dadelijk na het middageten met het rondbrengen begint, en dan heeft moeder gevraagd of u op den trouwdag ’s morgens om acht uur wilt komen, want dan is er altijd nog zooveel te beredderen.” „En of Mientje dan morgen middag bij mij mag komen spelen,” vroeg Trijntje nu, met een fijn stemmetje. Zij was bang dat Aagje dit onderdeel van haar boodschap vergeten zou, en dit was toch voor het kleine ding het belangrijkste van al wat er te vragen was. „O ja,” zeide Aagje, „dat beeft moeder ook nog gevraagd. Of Mientje morgen middag bij ons komt, en of u haar op den trouwdag ook maar mêe wilt brengen, want moeder begrijpt wel, dat u anders zelf moeilijk weg zoudt kunnen. Gerrit kon dan tusschen schooltijd ook bij ons komen.” „Heel graag, hoor, tenminste als Gerrit wil?” De jongen kreeg een kleur van genoegen, bij de gedachte alleen om ook bij zoo’n groote-menschen-feest tegenwoordig te mogen zijn; hij knikte wel driemaal van ja, terwijl zijn oogen straalden van vreugde. „Maar nu moeten we weer naar huis, anders zou moeder niet weten waar wij blijven. „Kom Trijntje,” en bij deze woorden tilde zij het kind van haar stoel, „geef vrouw Jansen nu een handje, dan gaan we weer heen.” Trijntje deed hetgeen haar bevolen werd, waarna Aagje, die zoo gaarne moedertje speelde over haar zooveel jonger zusje, het kind zachtjes bij den schouder naar Gerrit toeduwde, dien zij ook goedendag moest zeggen. Ook Aagje groette moeder en zoon. Terwijl vrouw Jansen opstond om de beide meisjes uit te laten, beurde zij Trijntje even omhoog, en zeide liefkozend tot haar: »Ja, ja, klein ding, je zult onderhand ook naar bed moeten: kijk eens hier, Mina slaapt al lang.” Zij liet het kind even door de bedsteedeurtjes gluren, waarna het niet weinig trotsch antwoordde: „Maar ik ben ook al zooveel grooter dan Mina, ik ben al bijna vijf en Mina is pas vier.” „En dat scheelt heel wat,” lachte vrouw Jansen, terwijl zij het kind op beide wangen kuste. „Doe de groeten aan moeder, hoor, en zeg dat ik morgen bij leven en welzijn hoop te komen!” riep zij de kinderen nog achterna. Zij sloot de deur en ging weer tegenover Gerrit zitten. Het ontging haar niet hoe deze met begeerige oogen naar het zakje keek, maar toch durfde hij niets zeggen. Vrouw Jansen gaf hare kinderen een nette opvoeding, dus had zij ze van jongsaf reeds geleerd, dat ze niet mochten vragen. Toen zij zag dat Gerrit zich goed hield en schijnbaar niet op ’t zakje lette, haalde zij een bordje uit de kast, en schudde voorzichtig den inhoud van het zakje er op uit. Ze schoof nu Gerrit de bruidsuikers toe met de woorden: „Hier, mijn jongen, nu mag je er twee mooie uitzoeken.” De keus was moeilijk voor Gerrit: ze waren allemaal lekker, veronderstelde hij, en ze waren allemaal mooi. Hij zou ze graag eerst een voor een in de hand genomen en van alle kanten bekeken hebben, maar hij wist, dat moeder niet toe zou staan, dat hij ze eerst van ’t bordje nam en dan weer er op legde. Die hij eenmaal had aangeraakt moest hij ook nemen. Eindelijk had hij er twee afgenomen en voor zich neer gelegd. In de eene zat een klapper, dat was een mooie om morgen op school eens iemand mee aan ’t schrikken te maken! „En nu naar bed, hoor! ’t Is al laat geworden. Geef mij maar een fermen nachtkus en ga je dan maar gauw uitkleeden.” Gerrit gehoorzaamde zonder tegenspreken; zeuren om langer op te mogen blijven was hem reeds vroegtijdig afgeleerd. Als ’t klokje van gehoorzaamheid sloeg, was moeder niet meer te vermurwen. Vrouw Jansen zat geheel alleen; ’t was nu, o zoo stil in ’t kleine vertrek; men hoorde niets dan het regelmatig tikken van den wekker, die op den schoorsteen stond, en het rusteloos tegen elkaar slaan van de breinaalden. Terwijl haar vlugge vingeren zich zonder poozen voortbewogen, stonden ook hare gedachten niet stil. Zij was erg in haar schik met de boodschap die de beide meisjes haar zoo even gebracht hadden. Zij had er nog niet aan gedacht, dat zij door het huwelijk van Betje Zwart in de gelegenheid zou zijn iets extra’s te verdienen. Dankbaar erkende zij ook in zulke kleine aangelegenheden de milde hand haars Heeren. Hij was haar gebleken waarlijk een Vader der weezen en een Richter der weduwen te zijn! Hij was een God, die haar soms op verrassende wijze het noodige voor dit leven had doen toekomen; dikwijls kwam er geld in, van eene zijde waarvan zij het niet had gewacht. Daarenboven kon zij tot Hem gaan met al hare nooden en behoeften. Tot Hem kon zij bidden om verstand en wijsheid in het opvoeden van haar kinderen; tot Hem kon zij gaan om kracht te vragen naar kruis. Wat meer was, tot Hem kon zij komen zooals zij was. Een zondares, dood in zonden en schuld. Banden des doods hadden haar omvangen en de angsten der hel hadden haar getroffen. Maar zij had den Naam des Heeren aangeroepen, zeggende: „Ach, Heere! bevrijd mijne ziel!” Toen had de Heere hare ziel gered van den dood, hare oogen van tranen, haren voet van aanstoot. Arm naar de wereld, ja, dat was zij, maar rijk in haar God! God had haar het eeuwige leven gegeven, en zij zou niet verloren gaan in der eeuwigheid, want niemand kon haar rukken uit de hand haars Vaders. Zij had Christus, den Weg, de Waarheid en het Leven gevonden zonder Wien niemand tot den Vader kan komen. „Zoo gij iets begeeren zult in Mijnen Naam, Ik zal het doen.” „Indien gij Mij liefhebt, zoo bewaart Mijne geboden.” „Die Mijne geboden heeft en ze bewaart, die is het, die Mij liefheeft; en die Mij liefheett, zal van Mijnen Vader geliefd worden; en Ik zal hem liefhebben en Ik zal Mijzelven aan hem openbaren.” „Zoo iemand Mij liefheeft, die zal Mijn woord bewaren; en Mijn Vader zal hem liefhebben, en Wij zullen tot hem komen, en zullen woning bij hem maken. Hoe vertroostend waren deze woorden niet; hoe menigmaal hadden zij haar geloof versterkt! „Hoe lief heb ik Uwe wet, zij is mijne betrachting den ganschen dag!” Ja, dat kon zij den dichter van den honderdnegentienden psalm nazeggen, Gode zij dank! De kous was af, zij zocht de paren bij elkander en legde ze netjes op een stapeltje. „Zie zoo,” zeide zij bij zich zelf, „die kan ik morgen vóór ik naar den koster ga, nog even bezorgen, k Heb me wel moeten haasten, maar ze zijn dan toch ook op den bepaalden tijd klaar. Ik houd er van, dat de menschen op me aan kunnen, en ik vind niets onplezieriger dan de klanten beloven: op dien dag zijn ze klaar, en het dan niet na te komen. Dan beloof ik het liever niet. Zij keek op den wekker, en ziende dnt het reeds zoo laat was, begaf zij zich haastig ter ruste. Hoofdstuk 111. TER BRUILOFT. „Raad eens, Mientje, waar je van daag naar toe mag?” Mientje kon het niet raden, dus zeide vrouw Jansen: „Je mag van middag bij Trijntje Zwart gaan spelen.” Dat vond Mina al heel prettig, want zij ging altijd erg graag naar den koster. „Hoe zoeter je nu van morgen met je pop speelt, hoe eerder is moeder klaar, en dan gaan we er samen naar toe.” Inderdaad speelde het kind dien ganschen morgen bizonder zoet met haar pop. Vrouw Jansen haastte zich meer dan gewoonlijk, zoodat de schotel met dampende aardappelen al op tafel stond, toen Gerrit uit school kwam. Het middagmaal was spoedig genuttigd; fluks werden nu de borden afgewasschen en de boel weêr opgeborgen. „Gerrit, als je om vier uur uit school komt, dan kunt ge hier in de kast je boterham vinden. Zijn wij om half vijf nog niet tehuis, kom ons dan maar bij Zwart halen. „Goed, moeder!” Nu werd Mina gauw wat opgeknapt; het haar even over opgemaakt, de handjes en het mondje gewasschen, eindelijk een schoon bont schortje voorgedaan. „Zie zoo, jij ben al vast klaar," sprak vrouw Jansen, terwijl zij het kleine ding even op een stoel zette. „Nu zal ik me gauw verkleeden." De mooie muts, de beste zwarte japon en het stoffen schortje werden voor den dag gehaald; in een oogwenk was zij gereed. „Moeder, ’k mag mijn pop toch wel medenemen?” „Zeker, kind, gerust! Gerrit, nu moest jij ons zoo ver wegbrengen; wij gaan dan den singel over, waar ik die kousen moet bezorgen; jij kunt ze dan meteen voor me dragen.” „Goed, moeder.” Gerrit droeg dus de kousen, maar toen die afgeleverd waren nam hij ook afscheid van moeder en Mina. „Nu ga ik maar naar school toe, moeder.” „Dat is best, mijn jongen; denk aan onze afspraak!” In minder dan geen tijd was Gerrit uit het gezicht verdwenen, hij kon loopen als een haas, die jongen! ’tWas juist kwart voor tweeën, toen vrouw Jansen en haar dochtertje bij Zwart waren. „Daar zijn we al, vrouw Zwart,” klonk het opgewekt. „Kom aan, daar doet ge goed aan; kom binnen, kom binnen! En ben jij daar ook, Mientje ?” „Ja, vrouw Zwart, maar waar is Trijntje?” vroeg het kleine ding in éénen adem, terwijl zij schielijk het vertrek rondkeek. „Ze is op de plaats; o, daar komt ze al aan, ze heeft je zeker hooren komen. Ga maar gauw naar haar toe.” Terwijl de beide kleine meisjes zich hand aan hand verwijderden, wenschte de weduwe Jansen de moeder van de bruid geluk. „’t Is een groot voorrecht,” vervolgde ze, „dat uw dochter zulk een oppassenden man krijgt, en dat hij zoo vóór de waarheid is.” „Ja, dat is zoo, maar dat heb ik haar altijd voorgehouden ook. ’k Heb dikwijls tegen haar gezegd : kind,, neem nooit een man die zonder God kan leven; trouw dan liever in ’t geheel niet. Maar toch, vrouw Jansen, al is nu, van dien kant bekeken, alles zóó dat we ’t niet beter mogen wenschen, ik vertel je, dat het een heel ding is voor een moeder, haar oudste dochter af te staan, ’k Heb nooit kunnen denken, dat me dit nog zóó zwaar zou vallen.” De oogen van vrouw Zwart werden vochtig. „’k Wil het gaarne gelooven,” sprak vrouw Jansen, die de gave had zich eens anders toestand goed in te kunnen denken. „Wij koesteren onze kinderen en voeden ze op, en als ze dan zoo oud geworden zijn, dat we hulp en gemak van hen krijgen, dan gaan ze onsvrijwillig verlaten. Maar hebben wij indertijd niet evenzoogehandeld? Je moet aan die weemoedige stemming geen voet geven; dank veeleer den Heere, dat je door genadeen met Zijn hulp je dochter zulk een opvoeding hebt gegeven, dat zij nu in staat is, een godvreezend man gelukkig te maken.” „Ja, ja, dat is zoo, dat is zoo,” herhaalde vrouw Zwart, terwijl zij met haar boezelaar zich de oogen afwischte. „Maar toch, ’t is hard voor een moeder, dat zeg ik maar!” De beide vrouwen zaten een oogenblik zwijgend bij elkander. Vrouw Jansen verbrak de stilte het eerst, zeggende: „Zou ik nu langzamerhand niet eens op pad gaan ?”' „Ja, dat zou niet kwaad zijn ; alles staat klaar. Hier is het spoormandje: al de zakjes, die er weg te brengen zijn, liggen er in, en het briefje met de namen waar je wezen moet, ligt er boven op; en dit is het versierde mandje waarin je de bruidsuikers binnen moet laten brengen.” ' „Mij dunkt, ik moest maar eerst naar de pastorie gaan, zou ’tniet?” „Ja, dat is best.” „Tot straks dan; ik hoop maar dat Mina ’t je niet lastig zal maken.” „Geen nood, hoor! Ze spelen heel lief samen, en ze kunnen op de plaats in geen zeven slooten tegelijk loopen, dus ik heb er haast geen omkijken naar.” „Neen, dat is zoo; dat’s gemakkelijk. Nu nogmaals gegroet.” „Tot van middag, hoor!” Weldra bevond vrouw Jansen zich voor de pastorie. Alvorens aan te schellen, legde zij een zakje in het siermandje en een ondertrouwkaart er bij. Toen de meid de bruidsuikers binnen bracht, vroeg de vrouw van den predikant zachtjes: „Wie brengt het, Antje?” „De weduwe Jansen, Mevrouw.” „O, dat dacht ik al; ’k geloof dat zij een kleine tegemoetkoming best kan gebruiken, ’k Heb zelden zulk een knappe weduwvrouw gezien; de kinderen zien er ook altijd even helder en knap uit.” Een oogenblik later was vrouw Jansen weer vertrokken; toen zij het mandje terug ontving, lagen er drie kwartjes in. Zóó ging het hier en zoo ging het elders. Bij den 3 één vond zij twee kwartjes in ’t mandje, bij een ander één, bij een derde twee dubbeltjes. Eindelijk was het spoormandje leeg; zij was overal geweest. „’k Ben mooi op tijd, ’t is nog geen half vijf,” dacht de weduwe Jansen, terwijl zij op de torenklok keek. „Gerrit heeft zeker zijn boterham al half op; hij zal zoo dadelijk wel bij Zwart komen, om ons te komen halen, ik weet, dat hij dit graag doet.” Juist had vrouw Jansen aan de vrouw van den koster verslag gedaan van haar wedervaren, toen Gerrit binnen kwam. „O, ben u al terug, moeder? Ik heb mijn boterham al op, en nu kom ik u halen.” „Ja, maar je moeder moet hier eerst brood eten en koffie drinken, daar gaat niets van af,” zeide vrouw Zwart op hartelijken toon. Gerrit moest dus een poosje wachten, maar dat was zoo erg niet, dat vond hij wel prettig. Spoedig was de koffie gezet en het brood klaargemaakt. Mientje werd ook binnengeroepen en kreeg een lekkere snede wittebrood met suiker. Zij vouwde de kleine handjes haastig tot gebed en prevelde; „Heere, zegen deze spijze, Amen!” Al heel gauw was het sneedje verorberd en ging een tweede denzelfden weg. Ook vrouw Jansen liet het zich goed smaken, hoewel zij zich niet veel tijd gunde met het oog op Mina, die zij niet gaarne aan de avondlucht blootstelde. Vrouw Zwart, die dit vermoedde, stelde de weduwe Jansen echter gerust en beloofde haar, Mina goed in haar groote doek te rollen. Zoo gezegd zoo gedaan. Het drietal bevond zich nu spoedig weer op weg naar huis; Gerrit vroolijk babbelend naast zijne moeder, Mientje half ingedommeld, goed in de groote zwarte doek gepakt, op den arm harer moeder. Zoodra zij thuis kwamen werd de kleine uitgekleed en onder de wol gestopt. Het kind, dat moe gespeeld was, bemerkte haast niet meer dat zij in bed gelegd werd. Evenwel verzuimde haar moeder niet, de oude houten pop naast haar te leggen. „Gerrit,” sprak ze een poosje later, toen ze als gewoonlijk weer tegenover elkander zaten, „ik heb een goeden dag gehad, ’k zal je eens wat laten zien.” Vrouw Jansen haalde haar beursje uit den zak, en telde hem in kwartjes en dubbeltjes de som van drie gulden zestig voor. „En waar denk je, dat ik dit geld voor besteden wil ?” Er brandde den knaap iets op de lippen, maar hij durfde het niet uitspreken. „Kunt ge het niet raden ? Nu, voor een nieuw pak voor jou.’ „Dacht ik het niet, dacht ik het niet!” riep Gerrit juichend, terwijl hij opsprong en de kamer ronddanste. „Stil, jongen, je maakt je zusje nog wakker,” vermaande vrouw Jansen, hoewel het haar goed deed, den knaap zoo vroolijk te zien. Gerrit liep op zijne moeder toe en omhelsde haar zóó, dat zij ’t er bijna benauwd van kreeg. Veertien dagen later had Gerrit zijn nieuwe pak al aan; moeder had er nog wat bijgepast en toen stof gekocht voor een heel nieuw pak, dat zij daarna zelf geknipt en genaaid had. Een heel nieuw pak! ’t Was werkelijk meer dan hij had durven verwachten, en dan door moeder zelf gemaakt, zoo keurig en precies, alsmoeder altijd alles deed. Of hij ook trotsch was op zijn moeder en op zijn pak! Maar waarom had Gerrit dat pak nu juist vandaag aan? ’t Was toch maar een door-de-weeksche dag, en een nieuw pak draagt men toch alleen als ’t Zondag is? Ja, maar ook als ’t een feestdag is, en dat was het nu vandaag. Als de school straks uit ging, zou Gerrit niet naar huis gaan, want daar zou hij niemand vinden. Neen, om twaalf uur ging hij regelrecht naar Zwart. Daar zou hij dan zijne moeder vinden en Mientje, en nog veel meer andere menschen, want daar was ’t vandaag feest, bruiloft! Toen Gerrit, de hem anders zoo welbekende woning van den koster binnentrad, herkende hij het huisje niet meer. Het houten beschot, dat het voor- en achter vertrek van elkander scheidde, was weggenomen. Hier en daar was sparregroen aangebracht, dat als bezaaid was met papieren rozen in allerlei natuurlijke en onnatuurlijke kleuren. Midden in het vertrek hing een hart van wit bordpapier, eveneens omgeven door groen en rozen, en van onderen versierd met een kleinen spiegelbol. Later had Gerrit gelegenheid op te merken dat het hart aan beide kanten beschreven was.. Ter eene zijde stond in sierlijke krulletters: „Hulde aan het Bruidspaar.” Ter andere zijde was een vierregelig versje te lezen, van den volgenden inhoud: Wees huis’lijk! Bouw al is ze klein, Uw woning net, en houdt haar rein, Het ijl en slordig nest verraadt Den vogel die uit zwerven gaat Door het wegnemen van het beschot, was, zooals wij reeds zeiden, een vrij groote ruimte ontstaan, die ■echter reeds geheel gevuld was met gasten. Het jeugdig bruidspaar was zoo even van het gemeentehuis terruggekeerd; om half twee zou de kerkelijke inzegening plaats hebben. Gerrit had moeite, zich door al de gasten heen, ■een weg te banen naar Bruid en Bruidegom, maar eindelijk was hij er dan toch in geslaagd. „Dag Van Geelen, dag vrouw Van Geelen . . . „Kom, malle jongen”, lachte de jonge vrouw, „zeg van daag nog maar Betje. Je ben anders de eerste geweest, die mij bij mijn nieuwen naam genoemd hebt!” „Maar u laat mij niet eens mijn gelukwensch uit.spreken”, zei Gerrit vroolijk, terwijl hij schalksch haar man aankeek. „Dat zeg ik ook, Gerrit,” sprak deze, „ik zou dat maar eerst doen. Die vrouwen kunnen toch zoo slecht het woord aan een ander laten,” vervolgde hij plagend, terwijl hij zijn jonge vrouw alles behalve boos aankeek. „Ik luister, Gerrit!” „Mijn hartewensch U toegedacht, Uit zuiv’re bron geput Is 't laatste deel van ’t eerste vers Kapittel drie van Ruth.” „Mooi zoo, Gerrit, flink gedaan!” klonk het van verschillende kanten. Gerrit had zijn wensch uitgesproken met een heldere, duidelijke stem, zonder eenige verlegenheid te laten blijken, doch nu men hem den lof zoo van alle zijden toezwaaide, wist hij niet meer hoe hij zich houden moest. Bedremmeld stond hij aan zijn pet te draaien, met een verlegen glimlachje op ’t rond, blozend jongensgelaat. Zwart leidde gelukkig spoedig de aandacht van hem af, door te zeggen: „Wel, Aagje, zoek jij nu eens op wat daar staat, hier heb je den Bijbel.” Aagje zocht het op en las overluid: „Dat het U welga’' „Vrouw,” sprak Zwart nu weer, „ik vind dat Gerrit dit zóó mooi gedaan heeft, dat hij daarmeê wel een heel klein borreltje verdiend heeft. Gerrit, wij zullen je eens tracteeren, jongen!” „Neen, Zwart,” sprak vrouw Jansen nu, zacht maar beslist, „dat mag Gerrit volstrekt niet hebben, ik ben er tegen dat kinderen drank gebruiken.” „Kom, kom, ’t is maar voor éene keer, ’t is geen enkele jenever of klare brandewijn, ’t is heel onschuldig goedje”. „Voor volwassen menschen, dat kan wezen, hoewel ik er dan toch nog zoo erg niet vóór ben, maar voor kinderen acht ik het nadeelig. Gerrit weet dat ik niet hebben wil, dat hij iets van dien aard gebruikt, dus ik vertrouw dat hij het niet nemen zal”, antwoordde de weduwe Jansen kalm. Gerrit, die intusschen alle gasten de hand gaf, was juist aan Volders, die ook tot de genoodigden behoorde, genaderd. „Je zult je moeder wel gehoorzaam zijn, niet waar ?” vroeg deze ongemerkt op zachten toon. Gerrit knikte toestemmend en vervolgde zijn rondgang ; daarna nam hij plaats op een der weinige nog onbezette stoelen. Toen hij daar een poosje gezeten had, naderde hem een buurvrouw, die ongemerkt een glaasje rood voor hem ingeschonken had, en dit nu stilletjes op den hoek van ’t kleine kastje, dus vlak bij hem, neerzette. „Toe maar, hoor, drink het maar gerust op, ’t is erg verdund met water, en je hebt het eerlijk verdiend ; je moeder ziet het nu toch niet.” Gerrit keek eens naar ’t glaasje maar schudde van neen. „Toe, gauw maar, ’kzal het immers niet zeggen tegen je moeder en zij merkt er in zoo’n volle kamer toch niets van”. Er zijn altijd van die onverstandige menschen, die in gezelschap zich niet schamen, de kinderen andere bevelen te geven dan de ouders. Zij beseffen blijkbaar niet, hoezeer zij daardoor de taak der opvoeding voor de ouders bemoeilijken. Indien vader of moeder „neen” zegt, en de een of andere buurvrouw haar „ja” daar tegenover durft plaatsen, dan brengt men het kind in verzoeking, de bevelen zijner ouders niet op te volgen. En God wil toch dat een kind in de eerste plaats doet wat vader of moeder hem gebiedt. „Neem eerst met het lepeltje maar eens een hapje van de suiker, die er onder in ligt, dan zult ge eens proeven hoe lekker het is.” Dat was een lichtpunt 1 De suiker had moeder hem toch niet verboden! Behoedzaam bracht Gerrit de hand aan ’t glaasje, toen Volders, die vlak voor hem zat, onverwachts omkeek. Deze schijnbaar toevallige beweging van den metselaar deed Gerrit zóó ontstellen, dat hij het glaasje schielijk weer neêrzette en beproefde zoo onverschillig mogelijk rond te kijken, hoewel hij voelde dat hij tot achter zijn ooren kleurde. Volders tikte hem even op de knie en wenkte hem naderbij te komen. „Waarom schrok je zoo, toen ik omkeek, Gerrit?' Geen antwoord. „Weet je het niet?’ Gerrit bleef zwijgen. „Dan zal ik het je eens vertellen: omdat je geweten je beschuldigde, dat je verkeerd ging doen, Is ’t zoo niet?” De knaap knikte toestemmend. „Je moeder had het je verboden en zij vertrouwde dat je haar gehoorzamen zoudt. Je was dus niet alleen ongehoorzaam maar je wilde haar bovendien nog bedriegen. Dit valt me yan je tegen, Gerrit.” „’k Heb er spijt van, maar de buurvrouw drong er zoo op aan, en moeder had mij toch niet verboden de suiker te proeven . . . .” „Ik merk, mijn jongen, dat de Adamsnatuur er bij jou ook nog in zit,” sprak Volders met een Hauwen glimlach. „De letter van de wet wilde je niet overtreden, maar toch was je overtuigd dat je moeder’s bedoeling was, dat ge het glaasje in ’t geheel niet zoudt aanraken. Kom, ga nu maar gauw stilletjes naar school, dan ben je uit de verleiding.” Gerrit volgde dezen raad op en bevond zich weldra op straat. Hij was diep beschaamd; wel was hij verre van wat men noemt „een brave Hendrik”, daarvoor was hij veel te guitig en vol grappen, maar toch, hij had er altijd zijne eer ingesteld, dat zijn moeder op hem aan kon. En nu was hij oogenblikkelijk voor de verleiding bezweken. Terwijl hij zóó, langzaam en met gebogen hoofd, naar school liep, viel zijn oog onwillekeurig op zijn nieuwe pak. Die aanblik verteederde hem geheel. Een moeder die zoo goed voor hem zorgde, die alles voor hem over had, zou hij die willen bedroeven en bedriegen ? Hij nam zich ernstig voor, zich niet meer zoo spoedig over te laten halen om iets te doen wat zijn moeder hem verboden had, of wat hij wist dat zij liever niet zou hebben dat hij deed. Zoodra de stoel van Gerrit onbezet was, kwam Mina en veroverde niet zonder moeite die hooge zitplaats voor zich en haar pop. Zij had al zoo lang met Trijntje buiten gespeeld, ze wilde nu ook wel eens binnen zijn bij de groote menschen. In het eerst beproefde zij haar aandacht bij het gesprek te bepalen, maar dit verveelde haar spoedig: neen, dan onderhield zij zich liever met haar pop. „Ja, arme pop, je ben al even arm als ik, maar ik kan er toch niets aan doen, hoor!” fluisterde zij de pop in 't eenige halve oor dat deze nog bezat De pop gaf geen antwoord en er was niemand van ’t geheele gezelschap die ook maar op haar lette. Dit vond Mientje minder prettig, zij liet zich daarom zachtjes van haar stoel af glijden, en trok Volders stilletjes aan zijn jas. „Wat wil je, kleine meid?” vroeg deze vriendelijk. „De pop is net zoo arm als ik!” sprak het kind met een ernstig gezichtje. „Ben jij dan zoo arm, Mientje, dat wist ik niet,1' informeerde Volders, terwijl hij het kleine meisje op zijn knie tilde. „Ja, ik ben veel armer dan Trijntje, en de pop ook.” „Trijntje heeft zondagsche en daagsche kleertjes en genoeg te eten, dat heb jij toch ook ? ’t Is nog de vraag of Trijntje zoo’n mooi wit schortje heeft als jij,” liet hij er gekscherend op volgen. „Ja, maar Trijntje heeft een vader, en die heb ik niet. Ik heb alleen maar een moeder, en de pop ook, zij is even arm; ik ben de moeder van de pop, maar een vader heeft ze niet.” „Dan moetje maar denken, dat Gerrit haarvader is. „Dan is de pop weer rijker dan ik ben, en dat is voor mij weer niet prettig, nu zijn we tenminste allebei arm.” „Vraag dan aan je moeder of je ook weer een vader krijgt,” fluisterde hij haar zacht in ’toor. „Zult ge het doen? Niet vergeten, hoor!” „Neen,” sprak het kind, verheugd bij dit nieuwe denkbeeld? „Wil ik ’t maar eerst gaan vragen?” „’t Heeft zoo’n haast niet, morgen is ’t nog vroeg genoeg. Vandaag heeft moeder het veel te druk. „Heeft moeder het vandaag te druk om mij een nieuwen vader te geven?” Eer Volders deze kinderlijke vraag beantwoorden kon, sprak Zwart luide: „’t Wordt langzamerhand tijd voor de kerk, broeders en zusters!” De gasten begonnen zich nu gereed te maken, en na verloop van enkele oogenblikken begaf de stoet zich op weg. ’t Deed het oog aangenaam aan, die jonge luidjes zoo in allen eenvoud wandelend naar het bedehuis te zien gaan. Men kon hen aanzien, dat zij zich gelukkig gevoelden. Nu, Betje kon dan ook met haar Bruidegom voor den dag komen. Hij zag er vandaag zoo in de puntjes uit! De hooge, glimmende zijden hoed stond iets te veel linksch; Betje had hem tot tweemalen toe deze opmerking gemaakt, maar hij meende, dat dit nu eenmaal bij hem niet anders kon ; zijn hoofd was niet op een hoogen hoed gemaakt! Erg misstond het hem ook niet, immers nu kon men beter het mooie zwarte haar zien. Betje vond dat zijn haar prachtig zat. Boord, front en handschoenen, ’t was allemaal, evenals zijn pak en schoeisel, in volmaakte orde. ’t Bruidje mocht men eveneens bekijken. De keurige zwarte japon, met git en satijn gegarneerd, was net en eenvoudig, ’t Breede, witte plooisel brak het sombere en stijve wat. Het kleine hoedje met keelbanden dat het ronde, glimmende voorhoofd geheel vrij liet, gaf haar reeds nu iets vrouwelijks in haar voorkomen. Achter het Bruidspaar gingen de wederzijdsche ouders en de getuigen. De overige gasten hadden zich ieder op eigen gelegenheid naar het kerkgebouw begeven. Als gewoonlijk was de gemeente slecht opgekomen, doch werd vervangen door een groot aantal nieuwsgierigen, grootendeels bestaande uit buren en kennissen, alléén gekomen om te zien hoe de bruid gekleed was. Het schoone huwelijksformulier werd niet, zooals soms wel eens het geval is, met toonlooze stem zoo vlug mogelijk afgeroffeld, doch met klem en nadruk voorgelezen. Toch waren er misschien weinigen in het kerkgebouw, wier aandacht uitsluitend bij de voorlezing was. Betje beproefde evenwel, niet afgeleid te worden en hield gedurende den geheelen dienst onafgebroken de oogen op den predikant gevestigd. Plechtig bovenal vond zij het oogenblik toen zij neder moesten knielen, nadat de aanwezigen opgestaan waren en hun Ps. 134 : 2 en 3 toezongen. Dat oogenblik zou zij nooit vergeten, ’t Was haar, als had zij de gemeenschap der heiligen nooit zóó gevoeld als thans. De ernst van het oogenblik werd ook door de familieleden nu meer gevoeld dan toen de burgerlijke formaliteiten plaats grepen. Alles scheen op het gemeentehuis zoo dor en koud, ’t was hun als kwam er nu meer leven, meer ziel in de uiterlijke vormen. Gelukkig was die huwelijksinzegening in ’t Godshuis voor de betrokkene personen méér dan vorm. ’tWas ouders en kinderen wel waarlijk een behoefte des harten geweest, dat over dit huwelijk Gods zegen openlijk zou worden afgesmeekt. Zij wilden het daarenboven voor heel de gemeente belijden, dat zij dezen gewichtigen levcnsstap, niet zonder den Heere wenschten of vermochten te doen. Na afloop van den dienst, verzamelden de gasten zich andermaal in de woning van den koster. De eigenlijke bruiloft begon nu eerst; aan het feestmaal, een goed voorziene koude tafel, heerschte een vroolijke, opgewekte, doch echt-Christelijke toon. Later in den avond werd de gezelligheid niet weinig verhoogd door de komst van den predikant en zijne vrouw. Ongetwijfeld was het naar aller hart gesproken, toen dominé, vóór men uitéén ging, op verzoek van den vader der Bruid, den Heere dankte voor de groote weldaden en het gezegend samenzijn van dezen, dag. leder behield een aangename herinnering aan dea trouwdag van Kobus van Geelen en Betje Zwart. Verplaatsen wij ons in onze gedachten in het jaar 1878. Nederland mocht zich nog niet verheugen in het bezit van een Christelijk Ministerie. Integendeel: de minister van binnenlandsche zaken 1) was een liberaal van den echten stempel. Als kamerlid had hij in 1876 eens gezegd: „de minderheid (d.w.z. de godsdienstige richting,) moet onderdrukt worden; want zij is de vlieg, die de gansche zalf bederft; zij heeft in onze maatschappij geen recht van bestaan.’’ Van dat beginsel ging hij, helaas, ook uit als minister. Zijn eerste daad, ontwei'p-schoohvet, was er op aangelegd om het Christelijk onderwijs geheel te vernietigen. Voor alle scholen werd een wet voorgeschreven, die zóó kostbaar moest zijn in zijne uitvoering, dat de Christenen het niet bij zouden kunnen brengen. In de memorie van toelichting sprak hij ondubbelzinnig zijn af keer van het Christelijk onderwijs uit Van verschillende zijden werden nu adressen aan de Tweede Kamer gezonden, met verzoek, van die wet verschoond te mogen blijven. Als al die voorschriften betreffende den bouw der scholen en de vermeerdering van personeel, nageleefd moesten worden, dan zou het immers met het „Bizonder-Onderwijs” spoedig gedaan zijn? Evenwel, het mocht niet baten. 18 Juli 1878 werd de wet aangenomen met 52 tegen 30 stemmen! Nu besloten de Christenen zich tot den Koning te wenden, die immers weigeren kon de wet te teekenen t 1) Kappeyne van de Coppellu. Nadat den 22sten Juli, des avonds te 8 uur, door het geheele land een bidstond was gehouden, werd het smeekschrift den 3 dat is zoo, maar als ik Trijntje Zwart daar zou zien zitten zonder Mina, dan zou mijn gemoed vol schieten. „Gedeelde smart is halve smart, gedeelde vreugd is dubbele vreugd,” hield Volders vol. „Is vrouw Zwart met alles voor ons geweest in de dagen van Mina’s; ziekte ? Moeten wij ons dan nu ook niet verblijden in haar vreugd ?” „ k Geloof wel dat het moest, maar ik kan het niet.” „Ik had bij me zelf een plan gemaakt, en dat wou; ik je nu eens meededen,” ging haar man voort, vast besloten de belangstelling zijner vrouw op te wekken, in de opening van de nieuwe school. „Zoo, wat dan ?” „Je weet, Mina liep wel eens een enkele maal met Pietje Moes, hier uit de buurt; maar je herinnert jeook nog wel dat wij het liever niet hadden, omdat zij uit zulk een goddeloos huisgezin komt, en Mientje er waarschijnlijk niet veel goeds van zou leeren.” „Ja, dat weet ik; zij leven bij Moes als bestond; er geen God en geen gebod.” Nu wilde ik Pietje onder de beademing van het Evangelie brengen door haar vader voor te stellen, het; schoolgeld voor Pietje te betalen, mits zij dan op de nieuwe school mag gaan. Hoe vind je dat?” „Ik vind het goed; maar hoe ben je zoo op die gedachte gekomen ?” „Wel, gisteren kwam het zoo bij me op, dat ik ■eerst bezwaar gemaakt had méér schoolgeld te betalen, ■dan eigenlijk noodzakelijk was, en dat ik nu in ’t geheel niets meer voor Mientje kon betalen; nooit meer •de minste kleingheid. Ik dacht toen, dat ik in hare plaats wel een ander kind op school kon laten gaan, misschien dat haar heengaan dan nog een ander meisje van dien leeftijd tot den Heere Jezus kon brengen.” „God kon ten minste dat eenvoudige middel willen negenen aan een jeugdig hart. Wanneer men als kind hoort spreken van de dierbaarheid en onmisbaarheid van een Borg en Zaligmaker, dan blijft haar dit zeker haar levenlang bij.” Volders sprak er, nu zijn vrouw zijn plan goedgekeurd had, eens met Moes over, die, hoewel hij een beetje verwonderd was over ’t voorstel, toch geen bezwaar had het aan te nemen. Wat het kind op de nieuwe school zou leeren was hem onvolmaakt onverschillig, en zijn vrouw was tevreden als zij ’t kind maar dagelijks op de gewone uren kwijt was. Ja zulke ouders zijn er ook in de wereld, maar zij vergeten dat hunne kinderen voor een eeuwig-leven geschapen schepselen zijn. Pietje zelf was blij met de verandering; evenals alle kinderen blij zijn met elke verandering. Of verandering voor hen verbetering zal zijn, daar bekommeren zij zich weinig over. Bij de opening van de school zou er feest zijn, •dat zeide voor Pietje genoeg. Voor de feestelijke gelegenheid wat netter aange kleed dan gewoonlijk, liep Pietje tusschen Volders en zijn vrouw in, toen zij de openingsplechtigheid gingen bijwonen. ’t Was een mager, klein ding, dat Pietje, maar zij had een ernstig gezichtje, en gaf haar oogjes goed den kost. Daar op den hoek van die voorste bank werd haar een plaatsje aangewezen. Met open ooren zat zij altijd te luisteren, vooral wanneer meester uit den Bijbel vertelde. Nooit had zij vroeger iets dergelijks gehoord, en als zij tehuis gekomen, met haar oudere broertjes en zusjes aan ’t schooltje spelen is, dan moet zij de onderwijzeres zijn, en dan vertelt zij allerlei schoone geschiedenissen uit den Bijbel. Zoo komt door middel van dit kind het Evangelie dat Godevijandig huisgezin binnen. Volders en zijne vrouw beginnen steeds meer belangstelling in het kleine ding te stellen, en dikwijls komt Pietje bij vrouw Volders spelen, en dit biedt haar uitnemende afleiding om niet in doffe onverschilligheid te vervallen. Met vreugde vertelt Volders het aan zijne vrouw,, dat de meester heeft gezegd dat Pietje een vlug kind is, en dat zij de meeste anderen uit haar klasse verre achter zich laat. Het doet hem goed haar te zien spelen in zijn kamer als hij tehuis komt, en haar vroolijk gesnap verdrijft de sombere wolk van zijn voorhoofd. Ja, ook hier bleek de waarheid weer van het bekende Schriftwoord: „De zegenende ziel zal vet gemaakt worden; en die bevochtigt, zal ook zelf een vroege regen worden. “ opze heb stuk gestooten, maar het spijt mij dat je wel met opzet verzwegen heb. Dat je eens een ongeluk , is zoo erg met, dat kan mij, en ieder ander, ook overkomen). maar dat je £r nu om gaat draa.;n bprl^f1 6I1j JG Zdf WlJsmaakt dat je me wel eens kan want S T' * WÜjc volstrekt "iet beknorren, ilwil ie fS " tOCh niCt mCer hed doorwil je alleen eene vraag doen en wel deze- „Hoe zou jij het vinden, als ik b.v. bij het strijken het ongeluk eens had gehad in een van je witte schorten een gioo gat te schroeien, en als ik dan de schort maar stilletjes opgevouwen had, zóó dat er niets van te zien was, en dan maar dacht: ze weet het vroet> genoeg als ze t ziet bij t voordoen. Zeg nu eens eerlijk .hoe of je dat vinden zou?” Lena keek verlegen naar den grond en antwoordde niet, omdat ze begreep dat haar antwoord haar eigen handelwijze veroordeelen zou. „Je zoudt het alles behalve aardig van me gevonden hebben,” ging Mevrouw voort op dien zelfden kalmen, bedaarden toon, die haar in de oogen harer dienstboden zoo waardig maakte ; „en je zoudt denken: nu dat had Mevrouw toch wel eens kunnen zeggen, ’t is toch mijn schort, en nu zie ik het pas nu ik er om verlegen ben.” Als je oprecht wil zijn, dan zult ge me toe moeten geven dat je van me verwacht zoudt hebben, dat ik althans eenige verontschuldiging gemaakt zou hebben en gezegd: „’t spijt me wel, maar ik kon het heusch niet helpen.” Is het niet zoo, Lena?” „Ja, Mevrouw.” „Nu, datzelfde had ik natuurlijk ook van jou verwacht, en het spijt me dat dit niet gebeurd is. We zullen er nu maar niet verder over spreken, maar ik herinner je er alleen maar aan, wat wij dadelijk bij je komst afgesproken hebben. Als je bij ongeluk iets breekt en je zegt het mij dadelijk openhartig, dan neem ik de schade voor mij, maar verzwijg en verberg je het voor me, dan moet je zelf de onkosten betalen. Daar reken ik dus nu op.” Dit gezegd hebbende verliet Mevrouw de keuken ■en liet Lena aan haar eigen overpeinzingen over. Een zucht van verlichting ontsnapte Mevrouws borst toen zij de kamerdeur achter zich sloot. Zij hield niet van standjes met haar meiden, van daar dan ook dat zij die altijd zooveel mogelijk trachtte te voorkomen. Zij had enkele vaste stelregels, waar zij niet van afweek,, en waarmeê zij de meisjes dadelijk bij haar in dienst treden in kennis stelde. Behalve die aangaande het breken, had zij er een met het oog op het uitgaan en wel deze: De dienstbode moest zorgen altijd op tijd tehuis te zijn als zij haar vrijen avond had gehad. Was zij b. v. den eenen Zondag een kwartier te laat tehuis gekomen, dan moest zij den volgenden Zondag een kwartier vroeger tehuis komen. Dit wist zij nu eenmaal, dus kon zij er zich voor wachten. Mevrouw stelde er prijs op, vast op de meisjes aan te kunnen. Zulk een stelregel was zeer doelmatig en voorkwam alle onnoodig geharrewar. Was er eens een of andere terechtwijzing noodig, dan had Mevrouw daarbij een derde bepaling, en dat was de volgende; Er zijn altijd dienstmeisjes, die, wanneer zij zich een berisping op den hals halen, zeer verontwaardigd zijn, wanneer zij die dan ook krijgen, en daarom dadelijk op hoogen toon durven antwoorden: „als ik het Mevrouw niet langer naar den zin kan maken, dan moet Mevrouw maar naar een ander uitzien.” „Van zulke antwoorden,” had Mevrouw Meddens vooruit gezegd, „ben ik niet gediend. Ik vind ze even hatelijk als ongepast, want ze schijnen een meesteres te moeten noodzaken alles maar voor zoete koek op te eten. Daarom zeg ik vooruit, dat, wanneer mij den eersten keer zoo’n antwoord gegeven wordt, ik net zal doen of ik het niet hoor; den tweeden keer zal ik het zwijgen °pleggen) maar als ik ’t voor de derde maal weer hoor, dan zal ik doen wat er van mij verlangd wordt en dadelijk naar een andere meid uitzien.” Daarentegen werd aan ’t dienstmeisje volle permissie gegeven op beleefden toon te zeggen wanneer haar iets hinderde of wanneer ze ’t een of ander graag anders wenschte. Dit alles was ook Lena medegedeeld bij haar komst r hield zij zich aan ’t voorschrift, welnu, dan zou alles goed gaan en er geen reden zijn tot ontevredenheid. Wanneer Mevrouw Meddcns maar zag dat haar dienstbode eerlijk en oprecht was, dan had ze ’t ook goed bij haar, en toonde zij veel geduld met de tekortkomingen harer ondergeschikten. Zij wist heel goed, dat deze ook in haar een menigte gebreken zouden ontdekken, die zij wel met Gods hulp trachtte te overwinnen, maar die zij toch nog lang niet afgelegd had. „In elkander moeten wij wat leeren verdragen,” zei ze dan bij zich zelf, wanneer haar iets hinderde in haar dienstbode. Zij veranderde niet graag van personeel, want „het zou slechts veranderen van gebreken zijn.” Overigens beschouwde zij een dienstmeisje niet als een machine, maar als een wezen met een eigen vrijen wil en met persoonlijke eigenaardigheden. Ook kwam haar Christelijk beginsel hierin vooral duidelijk uit, dat zij ook het toekomstig heil harer ondergeschikten in het oog hield, zoowel wat haar tijdelijke als wat hare eeuwige belangen betrof. Met Lena had zij het, van ’t begin af aan, uitstekend kunnen vinden; zij was beleefd, netjes, vlug in haar werk en gaf zelden reden tot ontevredenheid. Hoe zij er van morgen toegekomen was, om dat glas weg te stoppen, en te jokken begreep zij niet. Had zij nauwkeurig geweten, hoe het met Lena naar lichaam ■«n ziel gesteld was, dan zou zij iets er van begrepen hebben, al kon het dan nog niet goedgekeurd worden. Lena gevoelde zich al dagen lang lusteloos en al haar werk liet haar koud; zij scheen volkomen onverschillig voor alles, en verlangde ’s avonds niets liever dan maar gauw naar bed te gaan. Toen zij het glas kapot stiet, zei ze meesmuilend: k Kan er niets aan doen, hoor, als Mevrouw er wat van zegt, dan zal ik wel een ander geven.” Den volgenden morgen had ze een brief gehad van huis, en was ze zoodoende ’t heele glas vergeten. Toen Mevrouw onder aan de trap riep was ’t haar plotseling in de gedachten geschoten, en bang dat Mevrouw aanmerking zou maken, dat ze ’t niet dadelijk gezegd had, had ze maar gauw een leugentje om bestwil verzonnen. Om twaalf uur zou ze het loopmeisje wel naar den winkel sturen en een ander laten halen. Maar ja wel, Mevrouw was haar te vlug afgeweest, en had nu zoo'n drukte gemaakt, over zulk een kleinigheid! Ja, ’t is nu eenmaal zoo en niet anders, dat het leven van een vrouw uit kleinigheden bestaat; maar kleinigheden zijn in een huishouden voorname dingen. Ongenoegen tusschen meesteres en dienstbode ontstaat bijna altijd uit een kleinigheid. Maar zijn het ook geen kleinigheden die een dienstmeisje soms zoo onbillijk doen oordeelen over degenen die boven haar gesteld zijn? Zou één woord, één vraag, één opmerking, beleefd ■en bescheiden tot Mevrouw zelf gericht, niet meer en beter uitwerking hebben, dan het onophoudelijk en uitvoerig klagen buitenshuis tegen vriend of vriendin ? Met loomen tred ging Lena weer naar boven, zij sleepte letterlijk ’t vermoeide lichaam den trap op, terwijl het huilen haar nader stond dan ’t lachen. Boven gekomen zette zij zich op de punt vatv ’t ledikant neer; zij kon haast niet meer voort. Onwillekeurig haalde zij den brief voor den dag, dien zij ’s morgens, ontvangen had, en begon hem nog eens over te lezen. ’t Was een brief van haar vader. Hij schreef veel over het lijden van de lieve, kleine Mina en van het geduld waarmeê zij de pijnen verdragen had. Voortsbeschreef hij, hoe zij vaak de handjes als tot gebed gevouwen had, en hoe zij schier onhoorbaar de psalmversjes, die zij uit haar hoofd kende, opgezegd had. Verder klaagde haar vader er over, dat het nu zoo stil en ledig in huis was, en dat zijn vrouw bijna niet te troosten was. Daarbij gaf hij den wensch te kennen, dat Lena nu, waar haar moeder van haar eigen dochtertje beroofd was, eens waarlijk een dochter voor haar zou willen worden.. „Hè, vader heeft het nu altijd weer over ’t zelfde," zeide Lena met tegenzin. Zij las verder: Volders gaf voorts zijn ongenoegen» te kennen over haar weigering om tehuis te komen. Bij het begin van Mina’s ziek zijn, toen Volders en zijn vrouw nog meenden dat het een langdurige ziekte zou worden, hadden zij namelijk aan Lena geschreven of zij over zou willen komen om ’s nachts ook eens bij haar zusje te komen waken en haar een paar dagen mee te helpen oppassen. Maar Lena had kort en goed geantwoord, dat, waar zij anders niet thuis mocht komen, zij nu niet wilde,. en daarmeê uit. Dat haar vader hier wel wat boos over zou zijn, had zij wel voorzien; zijn toon van schrijven, was echter meer bedroefd dan toornig. „Wie kon nu ook weten, dat Mina zoo gauw sterven zou,” dacht Lena bij zich zelf. „Als ik dat geweten had zou ik ’t misschien wel gedaan hebben . .. „Wat duurt het van morgen toch lang met Lena” dacht Mevrouw, terwijl zij naar boven ging om eens te zien of het werk haast nog niet gedaan was. „Wel, heb ik van mijn leven, daar zit Lena rustigjes op de punt van ’t ledikant te mijmeren!” zei Mevrouw onwillekeurig. Lena schrok vreeselijk, toen ze zoo overvallen werd, en frommelde haastig den brief in elkaar en stak hem in den zak. Zij vreesde dat Mevrouw boos op haar zou zijn, -en greep daarom haastig de dekens en wilde het bed ■op gaan maken. Doch Mevrouw Meddens had ééne gave, die misschien wat al te veel gemist wordt, zij kon namelijk spoedig vergeven en vergeten. Wel vei re van daar, dat zij nu de onaangename historie van het gebroken glas eens wreken wilde en Lena duchtig zou gaan beknorren over haar niets-doen, viel het haar integendeel op hoe bleek en oververmoeid het meisje er uitzag, en dit maakte haar medelijdend hart week. „Lena, kind, wat scheelt er aan, ben je niet wel?” Deze ééne vriendelijke vraag was voldoende om ■de lang ingehouden tranen den vrijen loop te laten. Snikkend verborg Lena ’t gelaat in haar beide handen, zonder te antwoorden. „Kom, kom, wat beteekenen die tranen in die anders zoo heldere oogen? Je denkt toch niet meer aan dat gebroken glas? Dat is allang weer vergeten, hoor!“ Met zachten drang verwijderde Mevrouw Lena’s "handen van haar gelaat, en beurde toen haar hoofd bij haar kin omhoog, en zei terwijl zij haar recht inde oogen keek: „Kijk mij eens aan, en biecht nu eens eerlijk op. Dacht je soms dat ik nog boos op je was?" „Ach, neen, Mevrouw, dat juist niet, maar ik ■gevoel me zóó ellendig, ik kan haast niet meer voort; ik ben zoo akelig, ’t is of ik ziek zal worden.’’ „En heb je dat al lang gehad? Waarom heb je dat dan niet eens eerder verteld ? ’k Zou voor geen geld willen dat je ongesteld werd! Ga in ieder geval maar eens bij dat bed van daan, en laat ik dat maar eens gauw op maken.” Lena liet zich op een stoel neêrvallen en snikte ■eens heerlijk uit. „O, ik ben al wel veertien dagen zoo naar, ik weet niet wat ik scheel, maar ’k geloof vast dat ik ziek zal worden.” „Maar kind, waarom heb je dat dan toch niet eens eerder gezegd?” „Ik was bang dat u me dan naar huis zou sturen, en ... . en ... . „Nu, wat en?” „Ik mag eigenlijk niet tehuis komen, en ik wil ook niet naar huis .. .. ” Het hooge woord was er uit, en Mevrouw sloeg de schrik om ’t hart. Als het nu maar niet te laat is om je nog naar huis te sturen,” klaagde zij; „wie weet wat ons nu nog boven ’t hoofd zal hangen!” ’t Bed was opgemaakt, en de waschtafel in orde gebracht. „Blijf hier nu maar een poosje zitten,” zei Mevrouw, „dan zal ik beneden nog wel een en ander gaan doen. t Zal met jou van morgen toch niet veel uithalen.” Zoo bleef Lena dien morgen, met een grootewollen doek om, boven zitten beven en bibberen alseen juffershondje. Mevrouw spoedde zich intusschen naar beneden en deed al wat hare hand vond om te doen. „Dat is een vreemde geschiedenis met die meid,”' dacht ze. „’k Wil er op ’toogenblik niet verder op ingaan, en haar familiegeheimen gaan uithoorcn,. maar één ding is zeker, dat hare verhouding met haar ouders met goed schijnt. En toch krijgt ze altijd; brieven van huis, en komen ze haar opzoeken, maar verder lijkt het wel, of ze hier op een verbanningsoord is!” Toen Mijnheer van ’t kantoor kwam vertelde zijn vrouw hem dadelijk dat Lena ongesteld was, en vroeg zij of hij niet eens naar boven wilde gaan en zien wat hij van haar dacht. „Kom, meid, zei Mijnheer bovengekomen vroolijk,. „hoe heb ik het nu met je, je moet niet ziek worden) hoor! Laat je pols eens voelen; ik heb er wel een beetje verstand van.” Hij haalde zijn horloge uit den zak, en tuurde er onafgebroken eenige minuten lang op, terwijl hij de hand aan de pols hield, die, dit voelde hij wel, sneller klopte dan goed was. „ t Zal best met je schikken, hoor!” zei hij met een poging om opgewekt te blijven, „’kzou maar eens kalmpjes naar beneden gaan, je boterham staat in de keuken op je te wachten, en een kopje troost zal je: ook geen kwaad doen.” Lena lachte eens als een boer die kiespijn heeft, en strompelde niet zonder moeite de trappen af. Haar boterham liet zij echter onaangeroerd staan; zoo ook de koffie. ’tWas haar onmogelijk iets te gebruiken. „Dat ziet er met Lena niet zoo heel mooi uit,” zei Mijnheer, toen hij binnenkwam. Hij zette een zeer bedenkelijk gezicht en had blijkbaar zijn vroolijkheid boven gelaten, ~’k Geloof, dat die meid ziek wordt, en ’t beste zou zijn dat ze zoo gauw mogelijk naar huis ging.” „Ja, maar ze wil juist niet naar huis ; ze gevoelt zich wel veertien dagen hangerig en onplezierig, zegt ze, maar ze heeft het alleen niet gezegd, omdat ze niet naar huis wil. ’t Schijnt, dat er iets zit, tusschen haar en haar ouders, of dat ze iets heeft met haar tweede moeder, ’k heb er vroeger ook al eens iets van gemerkt.” „Dat is allemaal goed en wel, maar als ze zich niet wél gevoelt en niet in staat is haar werk te doen, dan moet ze toch naar huis, al is het maar voor een veertien dagen. Zin of geen zin, daar zou ik niet naar vragen. lets anders is of ze de koorts al niet heeft, en of ze zonder gevaar het reisje naar huis nog zou kunnen maken. Tot mijn geruststelling en om verantwoord te zijn, zou ik daar onzen dokter eerst wel eens over willen raadplegen.” „Ik geloof ook vast, dat ze de koorts al heeft;” zei Mevrouw, „wil ik een van de kinderen eens naar den dokter zenden?” „Ja, doe het maar.” Ongelukkig was de dokter niet tehuis, en kon hij niet komen vóór tegen den avond. 11 Lena was inmiddels reeds naar bed gegaan en scheen zeer onrustig. Toen de dokter kwam, nam hij haar nauwkeurig op, maar zei niet veel „Zou ze ziek worden?” zeide Mevrouw. „Dat is ze reeds, Mevrouw!” „Het spijt mij, dat u van middag niet thuis waart, want we hadden u willen vragen of ze van middag nog niet naar huis had kunnen gaan. Zou ze morgen nog vervoerd kunnen worden? Ze woont een uurtje met den tram hier vandaan.” „Ik denk niet, Mevrouw, dat het raadzaam is: ze zou dan nog eerder naar ’t ziekenhuis kunnen. „Zou dat niet ’t minste bezwaar opleveren ?: „Niet het minste bezwaar, dat is zoo veel gezegd. Vervoer is voor zulke patiënten nooit aan te raden, en kan licht eenig gevaar opleveren. Als het uw dochter was, in plaats van uw dienstbode zou ik u alle vervoer beslist ontraden.” „Of het mijn dochter of mijn dienstbode is, dat is voor mij in dit geval precies hetzelfde. Als vervoer voor mijn kind gevaarlijk zou zijn, is het daf ook voor het kind van een ander. Ik zou haar ’t liefst naar huis gestuurd hebben, ook om de moeite natuurlijk, maar meer nog, omdat ik denk dat Volders Lena graag tehuis zal hebben als ze ziek moet worden. Ik reken maar, als mijn jongen later van huis moet, en hij zou ziek worden, dan paste ik hem zelf liefst op en dan in mijn eigen huis, en zoo denken die menschen er natuurlijk ook over. Of je burgemeester bent of advocaat, timmerman of metselaar, ouders zijn ouders, en ieder houdt veel van zijne kinderen.” „Als u er zóó over denkt, dan moet u het meisje hier houden, Mevrouw,” zei de dokter, terwijl hij opstond om heen te gaan. Onder aan de trap stond Mijnheer Meddens den dokter op te wachten, en vroeg belangstellend: „Welnu, dokter, wat dunkt u van Lena?” „Ik kan er van avond nog weinig van zeggen, en moet haar eerst morgen nog eens zien, maar ik vrees, ik vrees als dat maar geen typhuspatient wordt,” Hoofdstuk XIII. ZELFVERLOOCHENING. „Een telegram,” zei vrouw Volders ontsteld, toem ze op het geroep van „volk” naar voren was gekomen en nu de besteller vóór zich zag staan, met een telegram' in de hand. „Is dat voor ons? ’t Zal voor ons niet zijn, want we krijgen nooit een telegram.” „Metselaar Volders; dat is toch hier?” „Ja dat kan niet mankeeren,” stemde vrouw Volders, toe, terwijl zij met de punt van haar schort het telegram aanpakte, „’k Was net aan ’t werk,” zei ze, bij wijze van verontschuldiging, „mijn handen zijn dus. niet erg schoon, ziet u.” „Ja, ja, dat zie ik,” antwoordde de besteller wat ongeduldig, „maar maak nu wat voort, als ’tje belieft, ik heb geen uur den tijd. Je moet je naam nog teekenen.” ’t Hield heel wat in, eer de naam gezet was.. Vrouw Volders kon beter een breipen en een naainaald hanteeren dan een pennehouder of een potlood. Maar eindelijk stond het er dan toch. Nu ging de man tevreden en voldaan weer heen.. „’k Begrijp niet, waarom of de menschen toch altijd zoo’n drukte maken van een onnoozel telegrammetje,,t-dacht hij. „Een telegram is toch iets heel gewoons.” Zeker, ’t is iets heel gewoons, voor degenen die *zich ons den inhoud niet behoeven te bekommeren, doch hoe menigmaal brengt zoo’n telegram een droeve tijding 1 Wel brengt het soms het blijde bericht van een geboorte, van een welslagen bij een examen, of van een voordeeligen koop, zoo even gesloten, maar ach, lioe vaak ook is het een bericht van ziekte en dood . . . Vrouw Volders had nog nooit in haar leven een telegram ontvangen; ze had zoo’n ding zelfs nimmer van nabij gezien, en was half bang van ’t gele envelopje. „Zou ik ’t open maken, of niet?” vroeg zij zich zelf weifelend af. „Zij besloot tot het eerste, en scheurde voorzichtig de enveloppe met een haarspeld open, en las het volgende: Lena ongesteld. Overkomst GEWENSCHT. „Lena ongesteld! Hoe is ’t mogelijk! Wie zou dat gedacht hebben! Wat zou ze schelen?” De eene vraag verdrong de andere, doch alle bleven ze onbeantwoord. „Lena ongesteld. Overkomst gewenscht,” wel tien keer las ze de woorden over. Ze had rust noch duur meer, en was wat blij toen ze haar man zag aankomen. „Man,” zei ze goedig, „schrik maar niet, hoor, maar er is daar straks een telegram gekomen uit de stad en —” „Waar van daan?” vroeg Volders angstig. „Lena is een beetje ongesteld Volders rukte het telegram uit zijns vrouws hand en riep uit: „Wat, Lena ongesteld! En overkomst gewenschtt Wat zou dat te beduiden hebben ? Waarom Lena dan niet liever vroeg genoeg naar huis gestuurd?” Het antwoord op die vraag zou hij ontvangen als hij ’s middags bij Lena aan bed stond. Zonder zich lang te bedenken, was hij, na gauw wat gegeten te hebben, zich haastig gaan opknappen, om zoo mogelijk de tram van half twee nog te kunnen halen. Dat was hem gelukt, en zoo stond hij eenige uren na het ontvangen van het bewuste telegram reeds aan het krankbed van zijn véélgeliefd kind. Mevrouw vertelde hem, dat het haar onmogelijk was geweest Lena nog naar huis te zenden, daar zij zich zoo lang mogelijk ziek op de been had gehouden zonder te klagen, en dat, toen zij eindelijk niet meer voort kon, de koorts reeds te hoog was om nog aan vervoeren te denken. „En nu zou ik haar zoo gaarne zelf opgepast hebben,” ging Mevrouw voort, „maar reeds de eerste dag is mij gebleken dat dit totaal onmogelijk is. Ons kleine loopmeisje, dat wij anders alleen ’s morgens hebben, kan wel den geheelen dag blijven om voor de bel te zorgen en boodschappen te doen, maar is niet tevens in staat om het eten te koken en de verdere huishoudelijke bezigheden op zich te nemen. „Ons huis is ook nog al hoog, en ik kan niet gedurig naar beneden gaan om mijn bevelen te geven en te zien of alles goed gaat. En Lena mag eigenlijk geen oogenblik alleen gelaten worden, daar zij gedurig het bed uit wil.” „Maar hoe moet het dan?” .vroeg Volders bezorgd. „Ik begrijp goed dat u het niet doen kunt. Mijnheer en de kinderen hebben ook hunne verzorging noodig. Als de dienstbode al van de vloer is, kan de vrouw des huizes niet den geheelen dag op de derde verdieping zitten, want dan zou gauw alles in de war loopen. ’k Zou van u niet mogen en willen vergen, Lena zelf op te passen, maar dan moet er toch wat anders op gevonden worden?” „’k Zal u eens zeggen wat ik gedacht had, Volders. Als nu uw vrouw eens kon komen om Lena op te passen, dan kon die hier op de kamer blijven; wij zouden dan het eten en drinken en alles wat er verder noodig is, boven aan de trap kunnen brengen, of op zij van de kamerdeur zetten, en dan meteen de vuile boel weer meê naar beneden nemen. Me dunkt, dat zou ook de beste regeling zijn, met het oog op Lena’s belang en het onze. Ik moet toch ook om mijn eigen huisgezin denken.” „Natuurlijk moet u dat. Ik vind het een goed plan, en zal het, zoo gauw ik tehuis kom, mijne vrouw mededeelen, en ik twijfel niet of ze zal het voorstel aannemen.” „Ze moet liefst zoo spoedig mogelijk zien te komen, want de nood dringt.’ „Ja, dat is zoo; ze zou b.v. overmorgen al kunnen komen.” „Hoe eer hoe liever ; daar zal ik dus maar op rekenen.'’ „Dat kunt u doen.” „Dat blijft dus afgesproken.” „Ja, ’k beloof u, dat mijn vrouw hier zal zijn,” verzekerde Volders bij t afscheid nemen. Bij zijn tehuiskomst bemerkte hij echter al spoedig, dat hij te ver gegaan was en te veel beloofd had. Vrouw Volders was lang niet zoo met het voorstel ingenomen als hij. „Hoor eens, man,” zei ze, „je moet er niet van praten. Al te goed is buurmans gek. Je moet nu niet denken dat je met me kan doen wat je wil. Toen onze lieve Mientje ziek was, en wij Lena's hulp noodig hadden, wat heeft ze toen geantwoord op onze vraag of ze niet over zou willen komen om Mientje meê op te passen ? Heel eenvoudig dat ze ’t niet deed; en Mientje mocht doodziek worden, en Mientje mocht sterven, en Mientje mocht begraven worden, maar wie je zag, wie er kwam, Lena niet. Denk je, dat ik dat al vergeten ben?” Somber keek Volders vóór zich; hij antwoordde niet. Het was dom van hem, er niet aan te denken dat zijn vrouw geen zak zout was, die hij kon brengen waar hij wou. Zijn vrouw had gelijk. Lena’s gedrag tijdens Mina’s ziek zijn en sterven was hardvochtig en wreedaardig geweest, ’t Was, als had zij alle gevoel uitgeschud! Maar zijne vrouw was toch eene Christin? Ja, een Christin, dat was zij, en dat zou zij blijven, maar op t oogenblik was zij méér moeder. Zoolang Lena’s onbetamelijk gedrag alleen haar zelf gold, had zij het verdragen; zoolang Lena haar kinderen maar buiten spel had gelaten! Maar denkt ge dat ze ’t niet gevoeld had, hoe onaardig Lena tegen haar kleine Mina geweest was, toen zij haar samen eens bezocht hadden? Ach, zij had er maar met niemand over gesproken; wat zou dat helpen? Maar gevoeld had zij het toch! Denkt ge dat het haar niet tot in de ziel gegriefd had, dat Lena zelfs op ’t doodsbericht niet thuis was gekomen, en van de begrafenis niet de minste notitie had genomen ? Ze was er van overtuigd dat Lena van Mevrouw Meddens volle permissie zou gekregen hebben om naar huis te gaan, als ze het maar had willen vragen. Maar slat had zij juist niet gewild. En nu zou zij maar dadelijk den stap opnemen en Lena gaan oppassen? Niets er van hoor! Lena wilde immers niet, dat zij, de weduwe Jansen, g‘ng naar haar toe en kuste haar. „ k Dacht het wel,” zei hij een oogenblik later dankbaar, „dat kon je laatste woord niet zijn; daar straks was de duivel een oogenblik aan ’t woord, en niet het begenadigde kind van God.” Hoofdstuk XIV. MOEDER EN DOCHTER. In het groote heerenhuis waar Lena diende was het overal rustig; alle licht was uitgedaan, en de bewoners hadden zich reeds lang te bed begeven. Alleen boven op het kleine, maar nette zolderkamertje, daar brandde nog een vriendelijk schemerlampje en daar schenen nog twee personen wakende te zijn. Moeder en dochter vinden we hier vereenigd. Achter de half opengeschoven bedgordijnen, daar ligt de kranke Lena. Wij zouden ze haast niet meer herkennen, de bruine haarlokken, die Lena altijd, wel zeer eenvoudig, doch zoo keurig netjes wist op te maken, hingen nu verward rondom de vochtige slapen, •en de weleer zoo heldere en vriendelijke bruine oogen zijn zeer diep in hunne kassen gezonken. En wat zijn die roode, gevulde werkhanden van ■vroeger, blank en mager geworden; ze zien er uit of ze nooit meer een stoffer en blik zullen kunnen hanteeren. Rusteloos ligt zij te friemelen aan het reeds verkreukte laken. Ach, zij heeft het ook zoo benauwd, de arme zieke! De eenzaamheid benauwt haar evenzeer als de wetenschap dat er zich op liet kleine zolderkamertje nog iemand anders bevindt. Denkt zij, dat zij geheel alleen is, dan overvalt haar een onbeschrijfelijke angst; maar ziet zij dat er iemand haar bed nadert, dan wordt zij bang en schier nog angstiger, dan zou zij ’t wel willen uitgillen, en was zij in staat, degene die haar naderde, een klap in ’t aangezicht te geven. Zij is echter bij tusschenpoozen maar bij haar bewustzijn, de uien, waarin zij niet meer weet waar zij is, of dat zij er nog is, zijn hare beste uren. Meestal weet zij niet waar zij is en wie haar omringen. Dan rijzen de liefelijkste beelden uit haar kinderjaren haar voor den geest, dan voelt zij niet wat zij lijdt! Dan is het of zij haar moeder ziet en hoort, en dan vergeet zij al haar angst, al haar leed, al haar pijn. Maar niettegenstaande dat, wordt er toch in die bedstee veel, veel meer geleden, dan de omstanders vermoeden kunnen. Er wordt veel geleden op het kleine zolderkamertje, maar er wordt ook véél gebeden. Zie, daar aan de tafel zit een biddende vrouw. Het kleine schemerlampje, dat het kamertje in zijn geheel maar flauw verlicht, werpt hare stralen in meerderen glans op de kleine vierkante tafel. Lehalve een fleschje met medicijnen op een schoteltje met een lepel er naast, een glas water, een poederdoosje, en wat dies meer zij, ziet men op tafel ook nog een bijbel en een psalmboek liggen. Dit laatste ligt geopend vóór vrouw Volders. Met beide handen ondersteunt zij het moede hoofd en leest. De lippen bewegen zich, doch de woorden worden niet gehoord: dat zou de zieke hinderen! Zij heeft Psalm 5 voor zich liggen; ’t is of de dichter die voor haar ter neder schreef; met aandacht leest ze, en uit den diepsten grond haars harten stijgt ook haar bede omhoog: Neem, Heer, mijn bange klacht ter ooren; Zie, als ’t aan woorden mij ontbreekt, Wat d’ overdenking in mij spreekt; Verwaardig u, uit 's hemels koren, Mijn stem te hooren! Sla iedre zucht, mijn hart ontgleden, Opmerkend ga; schenk mij 't genot Uvvs heils, mijn Koning en mijn God! Ik zal tot U, met mijn gebeden, Eerbiedig treden. Ik zal, door ijvervuur aan ’t blaken, O Heer! bij ’t schemerend morgenlicht, Mij stellen voor Uw aangezicht; Oprechte boezemzuchten slaken, En biddend waken. „Ja, biddend waken, Heere, dat doe ik. O, wanneer zult gij mij hooren? ’t Is mij hier zoo bang, zend uitkomst, Heere!” Zij leest verder en is genaderd tot aan het zevende vers : Maar mij ontmoet Uw mededoogen; Ik zal, uw woning ingeleid, En, naar ’t paleis der heiligheid In ware godsvrees neêrgebogen, Uw gunst verhoogen. 12 Die woorden geven moed! Dat het ook haar gaan als den Psalmdichter! Morgen is het Zondag; zal ook zij naar het bedehuis kunnen gaan en met de schare psalmen mogen aanheffen Gode ter eere ? Neen, haar plaats is aan het ziekbed van haar kind. Die plaats mag zij niet ledig laten; ach, hoe gaarne zou zij anders deze enge muren ontvluchten en ternpelwaarts gaan en ’s Maandags huiswaarts keeren! Zij is zoo aan veel beweging en arbeid in de open zij vind het hier zoo duf en benauwd. De Psalmdichter gaat voort haar gebeden in zijne woorden hemelwaarts te zenden. Vers 11; Maar geef uw dierbren gunstelingen, Wier geest in U zijn sterkte vindt, y Wier hart Uw Naam oprecht bemint, In U vol vroolijk op te springen, En blij te zingen. „O, God!” smeekte zij, „geef ook mij dat uit genade, na niet al te langen tijd!” „Moeder, moeder 1” klinkt het zacht uit de bedstêe. Verrast heft vrouw Volders het hoofd op; heeft zij goed gehoord? Ja, daar roept Lena weer. „Moeder, ben u daar?” Zachtjes treedt vrouw Volders nader; zij ontroerd. Zou God waarlijk haar gebed verhoord heb&- ben, en Lena’s hart verbrijzeld zijn ? Zij buigt zich half over de kranke heen, en ze°t op liefdevollen toon; „Ja, mijn kind, wat is er?’ „Ach moeder,” zegt de zieke zacht. .. „wat ben ik blij u weer te zien! Waarom hebt ge mij zooveel lange jaren achtereen alleen gelaten! Ik heb zoo dikwijls naar u verlangd!’’ De ontgoocheling was wreed. Vrouw Volders begreep het, Lena was door de koorts weer buiten kennis, en meende dat zij nu haar eigen moeder vóór zich had. „O Heere, hoe lang nog?” zuchtte zij. „Moeder,” ging Lena voort, „vader geeft niets meer om u, en heeft, omdat u zoo lang wegbleef, een andere vrouw genomen, vindt u dat wel aardig van vader, en bent u er niet boos om?” Lena keek haar moeder aan en verwachtte blijkbaar een antwoord. „Neen mijn kind, ik ben er niet boos om,” bracht vrouw Volders er met moeite uit. „Vindt u het goed van vader?” „Ja, ik vind het heel goed van vader,” antwoordde zij weêr op geruststellenden toon. „O,” zei Lena droomerig, „ik dacht dat u ■er boos om zoudt zijn.” „In ’t geheel niet, maar wees nu stil en tracht wat te gaan slapen, Leentje.” „Ja, lieve moeder!” klonk het zacht. Lena scheen geheel gerustgesteld, wendde het hoofd naar den muur en zweeg. ~‘tGaat mij hier maar niet naar den zin!” zeide ■de dokter op zekeren morgen, terwijl hij bedenkelijk het voorhoofd fronsde en vrouw Volders strak aankeek. „Hoe zoo, dokter,” vroeg deze, „schiet mijne oppassing in zóóveel opzichten tekort? Ik doe mijn best. maar ’k heb vroeger ook nooit zulke ernstige ziektegevallen bijgewoond. Als u maar zegt, wat er aan mankeert, zal ik zien het te verbeteren.” „O, neen, wat de oppassing betreft, die laat niets te wenschen over; maar ik ben bang dat ik hier gauw twee patiënten zal hebben, gij ziet er zoo afgetobd en overspannen uit.” „Dat ben ik ook,” antwoordde vrouw Volders eenvoudig. De dokter voelde haar de pols en zei een oogenblik later: „Koorts hebt ge gelukkig nog niet, maar toch is het mijns inziens hoog tijd dat ge althans enkele dagen naar huis gaat. Morgen kan het al te laat zijn.” Mevrouw Meddens was niet weinig uit het veld geslagen door deze mededeeling, en vroeg aan dokter aanstonds raad met het oog op andere hulp, want hulp. moest er toch komen. „Een verpleegster zien te krijgen, en dat wel zoospoedig mogelijk,” raadde hij. „U kunt daar zelf werk. van maken, en zien er hier een uit de stad te krijgen of anders naar elders telegrafeeren.” „Ja, dat zal wel het eenige zijn wat er op zit,” zei. Mevrouw nadenkend. „Nadat de dokter vertrokken was, zei vrouw Volders: „’t Spijt mij wel, Mevrouw, dat ik u zoo zonder hulp moet laten, maar ik voel dat de dokter gelijk; heeft, ik ben al een paar dagen niet in orde.” „Hoe eerder ge naar huis gaat, hoe beter het in deze omstandigheden is, dat moet ik zelf zeggen, vrouw Volders.” „ k Zou u nog zoo graag één verzoek doen, vóór ik weg ging.” „En welk verzoek is dat?” vroeg Mevrouw Meddens vriendelijk. Gaarne zou zij er aan voldoen zoo ze kon, want zij had vrouw Volders lief gekregen en meer dan eens gelegenheid gehad, haar zelfopoffering en toewijding te bewonderen. „Als het kon, zou u dan geen zorg willen dragen voor een christelijke verpleegster? Als Lena beter mag worden, heeft zij misschien in ’t eerst behoefte aan troost en opbeuring of aan raad en dan zou de nabijheid van een Christelijk meisje goed voor haar kunnen zijn.” „Indien ik eenigszins kan, hoop ik aan uw verlangen te voldoen. Al had ge ’t mij niet gevraagd, dan zou ik wellicht toch eerst daar hulp gevraagd hebben.” „Ik dank u,” zei vrouw Volders zacht, en ging weer naar haar zolderkamertje. Zij zocht alles bij elkaar, wat zij daar had liggen, en pakte het netjes in. Toen sloop zij naar de bedsteê en wierp een laatsten, medelijdenden blik op Lena. Zij lag in een onrustigen slaap en kreunde vaak en wendde zich gedurig om en om. Maar niet eenmaal opende zij de oogen. „’k Zal haar maar niet wakker maken om haar goeden dag te zeggen,” dacht zij, „want zij heeft er toch geen weet van.” Zij knielde echter in plaats daarvan bij de bedstêe nêer, en sprak lang en innig met haar God. Zij stond eindelijk op en sloop op haar teenen de kamer af. Bij de trap gekomen, bedacht zij zich echter, en kwam weer terug; zij maakte haar pakje weer open en haalde er haar bijbel en haar psalmboek uit, welke zij op tafel legde. „Die zal ik hier achterlaten,” zei ze bij zichzelf, „als Lena betert en weer op mag zitten, zal zij er misschien eens in lezen.” In geen van beide boeken stond haar naam; en zorgvuldig haalde zij een leesteeken uit haar bijbel en een mooi nieuwjaarskaartje uit haar psalmboek. „Zie zoo, nu kan Lena niet zien, dat het mijn boeken zijn, anders zou die wetenschap haar misschien weerhouden van lezen, en ’t kon toch ook zijn nut hebben dat zij er in las.” Weer had zij de knop van de deur in de hand, toen zij andermaal naar de tafel liep. Zij sloeg haar bijbel open, en legde hier en daar een klein vouwtje; bij haar psalmboek deed zij evenzoo. „Dat zal ongetwijfeld haar aandacht trekken, en die plaatsen zijn zeer toepasselijk op haar en zullen haar oogen openen,” zei zij bij zichzelf, terwijl ze, na nog eenmaal een blik op de jeugdige kranke geworpen te hebben, met een zucht de deur achter zich toe trok. Het bleek wel dat de dokter gelijk had gehad want toen vrouw Volders weer in haar eigen huisje kwam, moest zij dadelijk naar bed en kon dat de eerste dagen volstrekt niet verlaten. Wel was zij gelukkig niet zwaar ziek, zooals Lena, maar van terugkeeren naar deze kon toch in ’t geheel geen sprake meer zijn. Maar wat ook bleek, was, dat vrouw Volders gelijk had gehad, toen zij, vóór zij vertrok, gezegd had, dat Lena misschien, zoo ze beter mocht worden, behoefte zou hebben aan troost en opbeuring en aan raad en goede leiding. De crisis was gelukkig voorbij en de dokter zei vol blijdschap op zekeren dag tot Mevrouw Meddens: „Gelukkig, dat hebben wij overwonnen; de ziekte is op zijn hoogst geweest, ik twijfel niet of van af heden zal er beterschap waar te nemen zijn. ’ De dokter had goed gezien, en Lena knapte langzamerhand op. Maar het ging, o, zoo langzaam. Het duurde nog heel lang, eer zij enkele uren daags op mocht zitten. Eindelijk echter kwam ook die tijd. De verpleegster geleidde haar voorzichtig naar een grooten stoel en verfrischte haar het hoofd en de polsen met wat eau-de-cologne. Dankbaar knikte Lena, terwijl een flauwe glimlach haar bleek gelaat verhelderde. „Nu, zal ik eens even wat melk voor je halen, zei zuster Christine vriendelijk. Lena zat dus een oogenblik alleen, en keek haar kamertje eens rond. Ach, wat had zij naar dit uur verlangd, maar wat viel het haar tegen! Zij had niet kunnen vermoeden dat zij zóó zwak zou zijn 1 Alles scheen voor haar oogen te draaien, en haar geheele lichaam beefde. En toch zat zij in een grooten, gemakkelijken stoel, en werd door kussens gesteund in den rug. Toen zuster Christine weer boven kwam was de dankbare glimlach van Lena’s gelaat verdwenen en had plaats gemaakt voor twee groote tranen, die langs haar vermagerde wangen biggelden. „Hoe nu? Ben je niet dankbaar en blij, datje weer op maff zitten? Kom, drink maar eens, dat zal je goed doen. „Ach, ik gevoel mij nu toch zoo zwak, veel zwakker dan toen ik op bed lag.” „Ja, maar dat is altijd zoo, Lena!” „Ik dacht, dat het nog een heelen tijd zal duren, eer ik mijn werk weer zal kunnen doen.” denkt er nu ook, als hij voor ’t eerst opzit, aan zijn werk ? Daar ben je nog lang niet aan toe, maar dat behoeft ook niet. Als je eerst wat langer op kunt zitten, ga je op zekeren dag eens naar beneden, en dan weer een dag of wat later naar buiten. Als je dat dan goed bekomt, zullen wij je tehuis zien te krijgen, en dan kan je je luie leventje nog een poosje blijven leiden.” „Maar ik kan Mevrouw toch niet aan haar lot overlaten en voor al het werk laten zitten .. „Dat kan goed, want Mevrouw heeft natuurlijk al lang een noodhulp genomen, wie zou anders al dien tijd het werk gedaan hebben?” „Ja, dat is zoo, daar heb ik niet aan gedacht. Ben ik lang ziek geweest?” „Ja, heel lang.” „En heeft u mij al dien tijd opgepast, zuster Christine?” „Toen ik hier kwam, was je al erg ziek ; wie je vóór dien tijd opgepast heeft, weet ik niet. Maar nu moet je niet zoo druk praten, anders krijg je hoofdpijn.” Lena zweeg, maar dacht nog lang na over alles. Een groote teleurstelling was het voor haar dat Mevrouw een noodhulp had en dat zij niet hier kon blijven, totdat zij weer in staat zou zijn al haar werk te verrichten. Het denkbeeld van naar huis te moeten lachte haar volstrekt niet aan. Wat zou haar tweede moeder wel zeggen? Zij zou zeggen: „toen je gezond waart, ■wilde je niet hier zijn, maar nu je nergens anders terecht kunt, nu zijn wij goed genoeg.” En ze zou gelijk hebben. „Zou ik in ieder geval een poos naar huis moeten, zuster?” informeerde Lena op zekeren dag. „Natuurlijk zou je dat; het zal nog weken, zoo niet maanden duren eer je weer de oude Lena ben. Je begrijpt, je kunt hier niet al dien tijd in den weg blijven loopen; daarbij komt nog dat je een dure klant ben, hoor 1 Eieren en melk, melk en eieren, dat gaat zoo den geheelen dag door, alsof het maar niets is.” „Ja, dat is zoo, ’t zal dus moeten.” „Je doet alsof het een straf, is naar huis te moeten; ben je niet graag tehuis?” „Vroeger wel, maar tegenwoordig niet meer . . „Waarom tegenwoordig niet meer?” ~Ach, vader is voor de tweede keer hertrouwd, en nu . . „Is je tweede moeder niet goed voor je?” „Dat kan ik nu juist niet zeggen, maar ziet u, ik heb er toch een hekel aan dat vader hertrouwd is.” Zuster Christine deed, zonder onbescheiden te willen zijn, nu deze dan gene vraag, totdat Lena eindelijk, zonder het zelf te willen, haar geheele levensgeschiedenis verteld had. Zij had wel allang behoefte gevoeld, haar hart eens uit te storten, maar zij maakte iemand niet zoo gauw tot haar vertrouwde. Deze verpleegster echter, die zoo lief en vriendelijk voor haar was, maakte een uitzondering. Met alle aandacht had zij naar Lena geluisterd, en vroeg toen deze eindelijk zweeg, zacht: „En hield uw eigene moeder veel van uw vader?” „O ja, zéér veel; zij had altijd alles voor hem over, en sprak tot mij over hem nooit anders dan met eerbied en liefde. „Vader wil dit liever", of „vader heeft gezegd dat dit of dat gebeuren moet", zijn zinnen die ik mij herinner als dikwijls door haar uitgesproken. „Dan vind ik ook”, zei zuster Christine nadenkend en langzaam, „dan moet ik toestemmen, dat gij haie nagedachtenis niet beter kunt eeren dan hem, dien zij zoo zeer beminde, ’t leven te verbitteren, en zijn weer op-bloeiend levensgeluk zooveel mogelijk te vergallen. Nietwaar, opstand tegen en ongehoorzaamheid aan uw vader, werd door uw moeder altijd goedgekeurd en aangemoedigd ? „Zij heeft mij steeds voorgehouden dat ik vader onvoorwaardelijk gehoorzamen moest, en dat een kind alles moet doen wat zijn ouders gebieden, tenzij dit gebod in strijd zou zijn met Gods Woord . . . maar uit dat oogpunt heb ik de zaak nooit beschouwd, in dien geest heb ik er nog nimmer over gedacht!” „Denk er dan nu voortaan zóó en niet anders over; ’t zou kunnen zijn, dat gij op een dwaalspoor gekomen zijt zonder hier iets van te bemerken.” Lena antwoordde niet meer, maar dacht over ’t gesprokene ernstig na. Ja, ‘t zou kunnen zijn, dat zuster Christine gelijk had, maar zij had zich toch wel wat scherp uitgelaten, hoe zacht ze anders mocht zijn. Zou zij, die zóóveel van haar vader hield, getracht hebben zijn leven te verbitteren en zijn geluk zoo veel mogelijk te vergallen ? Haar doel was het niet geweest, maar, dit begon zij toch langzamerhand in te zien, gedaan had zij het wél! Ach, zij was in opstand geweest tegen Gods leidingen met haar; zij had de kastijdingen haars vaders in den wind geslagen; op de verstandige raadgevingen harer vrienden had zij geen acht gegeven; de liefde harer tweede moeder had zij versmaad! Niet op éénmaal, maar langzamerhand begonnen haar oogen hiervoor open te gaan. Zij had nu zoovéél tijd om alles eens rustig te overdenken, en zuster Christine drong er op aan, dat zij onbevooroordeeld de zaken beschouwen en toetsen moest aan het onfeilbaar Woord van God. En zóó kwam zij tot deze overtuiging: niet haar vader, noch de weduwe Jansen, maar zij had gedwaald. Haar gedrag was zondig geweest, en dus rustte Gods toorn op haar. O, zij gevoelde het, en het maakte haar benauwd. Waar zou zij heen? Waarheen anders te vluchten met al haar zonden en al haar overtredingen dan naar den voet van het kruis van Golgotha? Gods Woord zeide haar, dat er geen andere toevlucht voor haar was; dat zij den dood sterven zou, indien haar zonden niet gereinigd werden in het bloed des Lams. „Komt herwaarts tot Mij, allen die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u ruste geven. Neemt Mijn juk op u en leert van Mij, dat Ik zachtmoedig ben en nederig van hart, en gij zult rust vinden voor uwe zielen; want Mijn juk is zacht, en Mijn last is licht.” Ach, waarom was zij niet eerder tot dien vriendelijknoodigenden Heiland gegaan ? Omdat zij nooit ingezien had dat zij vermoeid en belast was, en ruste van noode had. Waarom had zij niet eerder van Hem willen leeren, zachtmoedig te zijn en nederig van hart? Omdat het ontdekkend licht des Heiligen Geestes nog niet in haar ziele was opgegaan, en zij zich zelve nog niet had leeren kennen als verwerpelijk en verdoemelijk voor God! Maar waarom had God haar dan zóó lang gedragen in het gehenge Zijner langmoedigheid ? Waarom had Hij niet één woord gesproken en haar weggedaan van voor Zijn aangezicht? „Omdat Hij geen lust heeft in den dood des goddeloozen, maar daarin heeft Hij lust, dat de goddelooze zich bekeere van zijnen weg en leve. „Lekeei t u, bekeert u van uwe booze wegen, want waarom zoudt gij sterven? spreekt de Heere Heere. „Ik zal opstaan en tot mijnen vader gaan, en ik zal tot hem zeggen: Vader, ik heb gezondigd tegen den Hemel en voor U; en ik ben niet meer waardig Uw kind genaamd te worden; maak mij als een van Uwe huurlingen.” Ja, tot deze daad was Lena besloten, na menige bange worsteling. In hare veelvuldige benauwdheid had God telkens uitredding gezonden; de vijandin haar werd eindelijk overwonnen; zij was verloren, maar gevonden. Een groote straf was het echter voor haar, dat zij nog niet in werkelijkheid „kon opstaan en tot haar vader gaan.” Zoo nu en dan bezocht Volders zijne dochter eens, maar hij had juist in dezen tijd zóó druk werk, dat hij er zeer moeilijk tusschen uit kon breken. Volders had evenwel in die korte oogenblikken dat hij bij Lena vertoefde zeer goed gemerkt, dat Gods Geest thans begon door te werken in het hart zijner dochter. Toch sprak hij hierover weinig tegen zijne vrouw. Immers, hij hechtte niet heel veel aan die zoogenaamde ziekbed-bekeeringen. Eerst wanneer Lena weer beter zou zijn, kon het blijken of zij waarlijk vernederd en verteederd was onder de kastijdingen Gods. Wel kreeg hijzelf hieromtrent steeds meer hoop, doch om mogelijke teleurstelling te voorkomen, achtte hij het beter, zijne vrouw hier nog niet mede in kennis te stellen. Hij was nu in langen tijd niet naar Lena toe geweest,, en besloot daarom op zekeren mooien achtermiddag, wat vroeger van zijn werk te komen en nog eens naar haar te gaan zien. „Als ik nu den tram van half vijf neem, ben ik er nog tamelijk vroeg, en dan kan ik terug wel loopen. Ik neem de sleutel maar mee, want je behoeft niet opmij te wachten, hoor! ’t Wordt allicht wat laat, want ‘t is nog een heele kuier terug!” Dat was dus afgesproken en Volders was weldra vertrokken. „Als het niet mijn kind was, zou ik het niet doen,” dacht hij bij zich zelf, „want morgenochtend is het al weer vroeg dag, en ik heb zwaar werk gehad van daag.” Maar rechtgeaarde ouders hebben zoovéél over voor hun kinderen, en Volders, die zulk een goed vaderhart bezat, wilde om zijne zwakke Lena te kunnen zien, gaarne zich wat inspannen en een groot eind loopen. Zijn moeite werd dan ook driedubbel beloond. Ach, wat had Lena haar vader al niet te vertellen P. Zij beleed haar zonden en smeekte om vergiffenis, en kuste haar trouwen vader onder hevig snikken de vereelte handen. „O God, ik dank u, dat Gij dit uur van vreugde voor mij hadt weggelegd!” stamelde Volders ontroerd- Na een lang en heerlijk, echt vertrouwelijk gesprek, waarin vader en dochter als om strijd Gods ondoorgrondelijke wegen groot maakten, kwam zuster Christine binnen. Toen zij zag dat Volders en Lena zoo van hart tot hart met elkander zaten te praten, wilde zij zich, bescheidenheidshalve, weer ongemerkt verwijderen. Maar Lena riep haar terug en zei: „Vader, zuster Christine’s goede invloed is mede oorzaak geweest, dat ik mijn gedrag aan Gods geboden ging toetsen, en toen zijn de schellen mij eindelijk van de oogen gevallen.” Bij deze woorden stond Volders op, liep op de verpleegster toe en drukte haar eerbiedig de hand. „God vergelde u,” zei hij bewogen, „wat gij aan mijn kind hebt gedaan naar ziel en lichaam beide. Voor zooveel gij dit één van de minsten gedaan hebt, zoo hebt gij dat Mij gedaan, zegt de Zoon des Menschen. Ik kan het u nooit vergelden, maar Hij zal uw loon zijn.” Zuster Christine dankte Volders op vriendelijken toon voor zijn goede woorden, en zei een oogenblik later: „En heeft Lena U het blijde nieuws al meê gedeeld, dat zij, bij leven en welzijn, de volgende week naar huis mag?” „Neen , zei Lena, „want ik had nog betere tijding, •en die heb ik eerst overgebracht. Maar, het is waar vader, ik mag de volgende week naar huis komen hoe vindt u dat?” „Kind, daar dank ik God voor,” evenals voor de eerste goede tijding. Wat zal ik, met Gods gunsten overlaan, dien trouwen Heer voor zijn gena vergelden?” „’k Zal bij den kelk des heils, Zijn Naam vermelden, en roepen Hem met blijde erkentenis aan,” .antwoordde Lena dankbaar en blijmoedig. Ongemerkt was de tijd verstreken. Volders schrok, loen hij zag dat het al zóó laat was, en zei tot Lena: „Kind, ik moet me haasten weg te komen, ’k heb nog een lange wandeling vóór de borst, en het is zeer .donker, ’k moet dus noodig weg.” Lena sloeg haar beide armen om haars vaders hals, kuste hem en fluisterde: „De groeten aan moeder!” Die laatste groet, zie, dat was nu de kroon op alles. „De groeten aan moeder!” Wel honderd maal herhaalde Volders die eenvoudige woorden op zijn donkeren weg naar huis, en dan haalde hij zijn roode zakdoek uit den zak en wischte zich de tranen uit de oogen. Hoofdstuk XV. HEREENIGD. Reeds vroeg was Volders heden morgen op reis gegaan om Lena te halen. Om een uur of drie konden zij samen tehuis verwacht worden. Volders was bijtijds gegaan om Lena voldoendehulp te kunnen bieden bij het inpakken van al haar goed, iets wat onwillekeurig nog al tijd zou kosten, en Volders wilde niet dat zij daar anderen lastig mee zou vallen. Mevrouw Meddens had waarlijk al moeite genoeg van Lena gehad. Hij zou haar, al wat zij aan zijne dochter gedaan had, nooit kunnen vergelden. ° Maar God zou het doen, dat stond bij hem vast. Vrouw Volders was den geheelen morgen druk in de weêr geweest, en toch had zij betrekkelijk weinigverricht. Zij was niets op haar gemak. Haar man had haar de vorige week zonder meer meêgedeeld dat Lena tehuis zou komen, en vrouw Volders had gezegd dat het goed was. Wat hij echter wist, namelijk dat Lena geheel veranderd was ten opzichte van haar tweede moeder, daar vermoedde zij niets van. „De verrassing zal dan des te heerlijker, en het weêrzien te ongedwongener zijn,” had Volders gemeend. Geen wonder dus, dat vrouw Volders een beetje tegen Lena’s thuiskomst opzag. „Vindt U het prettig, moeder, dat Lena straks komt?” vroeg Gerrit. „Ach, dat weet ik niet,” antwoordde deze ontwijkend. „Het zal zeker goed voor ons zijn, anders zou God het zoo niet beschikt hebben. Zij stond op en liep weer wat heen en weêr. Er was echter weinig meer te halen of te brengen; alles was tot de ontvangst gereed. Als altijd, zag het er ook nu weer gezellig en netjes uit in het kleine vertrek. Gedurig blikte vrouw Volders naar de klok. Zij werd steeds ongerustiger; ’t was bij drieën. „Ik zal mijn breikous nog maar even nemen, maar ze kunnen nu toch gauw komen,” zei ze. „Ja, ze zullen spoedig hier zijn. Zou Lena er nog net zoo uitzien als vroeger, moeder ? Ik heb haar in zóó lang niet gezien!” „Je zult ze wel wat veranderd vinden, denk ik. Toen ze op bed lag, zou je ze haast niet gekend hebben, maar nu zal ze al weer wat bekomen zijn.” Inderdaad, zij was al weer veel bekomen, maar het was de Lena van vroeger toch niet meer! Zie, daar komt zij het vertrek binnen, achter haar vader aan. Verbleekt en vermagerd, slechts een schim van wat zij vroeger was. „Dag vrouw, hier zijn we!” zei Volders kalm. „Dag man, dag Lena!” Aarzelend liep zij op het meisje toe; zij was onthutst niet alleen, doordat zij niet gedacht had dat Lena er nog zóó slecht zou uitzien, maar ook naderde zij 13 haar angstvallig, wijl zij niet wist welke welkomstgroet haar wachten zou. Toen Lena echter tegenover haar moeder stond, barstte zij eensklaps in tranen uit, sloeg beide armen om haar hals en riep hartstochtelijk uit: „O, moeder, lieve moeder, kunt ge’t mij vergeven ? God heeft mij vergeven, wilt gij het nu ook doen?“ „Mijn kind, reeds lang heb ik het u vergeven ! Ik dank den Heere, dat Hij uw hart eindelijk voor mij schijnt ontsloten te hebben!” Ontroerd stonden zij bij elkander. Volders ondersteunde zijne vrouw, die zoo hevig bewogen was, dat zij dien steun behoefde. Gerrit stond naast zijn zuster. Met medelijden zag hij op naar dat vervallen gelaat, er glinsterde een traan, ook in dat anders zoo guitige jongensoog. Lena trachtte zich goed te houden, maar kon ’t niet langer. Haar knieën begonnen te knikken, de krachten begaven haar. Vrouw Volders zag dat Lena vallen zou, en dit bracht haar eensklaps tot bezinning. „Arm kind, wat hebt gij veel moeten lijden. Kom ga zitten, en wij zullen u koesteren en liefhebben, en doen al wat in ons vermogen is om u de verlorene krachten te doen herwinnen. Wij zullen trachten al het geledene leed je te doen vergeten.” Liefdevol nam zij Lena bij de hand en leidde haar naar haar plaatsje van vroeger, de stoel bij het raam. ~Ik hoop, dat ik het geledene leed nooit zal vergeten, moeder; het heeft mij zoo goed gedaan. O, hoe is het mogelijk, dat ik u zoo lang miskend heb? Hoe hebt gij toch ooit zooveel geduld met mij kunnen hebben?” „Kind, de Heere Jezus wil, dat wij van Hem leeren zullen, zachtmoedig te zijn en nederig van hart. Door genade ben ik bezig dat van Hem te leeren. En dan, er staat toch in den Bijbel, (wat menig Christen, helaas, wel eens voorbij leest als het hem minder gelegen komt dit te lezen), dat wij onzen naasten niet zevenmaal maar zeventig maal zevenmaal vergeven zullen. God heeft mij nog veel meer keeren moeten vergeven.” „Eén ding weet ik,” zei Lena zacht, „dat ik blind was, maar nu zie.” „Het smart mij, u zóó veranderd te zien, een heel verschil toen gij weg gingt van hier of nu.” „Maar ik ging in eigene kracht, en dat hoop ik nu nooit meer te doen.” „En daar zal ik God mijn leven lang voor danken,” zei Volders ernstig. De ziel gaat boven het lichaam, het lijden dezes tegenwoordige!! tijds, is niet te waardeeren tegen de heerlijkheid, die aan ons zal geopenbaard worden. Mij verblijdt het dat, waar Lena in eigen kracht de wereld door wilde gaan, zij is staande gehouden, opdat zij er niet toe komen zou, ook in eigene kracht te willen sterven. Al bleef haar lichaam zoo zwak, als het op ’t oogenblik is, welnu het zij zoo; slechts een kleinen tijd zal zij het met zich ronddragen, eens zal de dag komen, waarop zij een verheerlijkt lichaam zal ontvangen.” „Dat geve God,” zeiden Lena en haar moeder tegelijk. „Kom, vrouw, schenk nu eens een kopje koffie in,” zei Volders, die bang was dat de groote gemoedsbeweging nadeelig zou zijn voor de pas herstelde zieke. Vrouw Volders deed hetgeen haar gevraagd was en Lena vertelde nu het een en ander van wat zij zich nog herinnerde uit haar ziek-zijn. „Ik wou, moeder,” zei ze, „dat u die zuster Christine ook eens gezien had, het was toch zulk een voorbeeldig meisje. Van haar komst herinner ik mij niets meer, ik denk dat ik toen al zwaar ziek was.” „Ja, dat was je, je was al heelemaal buiten kennis.” „Hoe weet u dat, moeder?” vroeg Lena verwonderd. „Wel, zij is gekomen op denzelfden dag dat ik ben weggegaan.” „Ben u dan bij mij geweest ?” „Zeker, kind-lief, ik heb je den eersten tijd zelf opgepast, maar ik kon het niet volhouden en moest van den dokter naar huis.” „Hoe is het mogelijk, hoe is het mogelijk!” riep Lena ten hoogste verbaasd uit. „Ik weet er niets meer van!” „Maar ik weet het des te beter, want toen ik thuis kwam moest ik dadelijk naar bed van overspanning, maar de Heere heeft me gelukkig spoedig hersteld.” „Ik begrijp niet, hoe u dat heeft kunnen doen.’ „Ik vermag alle dingen door Jezus Christus, die mij kracht geeft,” zei vrouw Volders eenvoudig. Op dit oogenblik trad er iemand binnen, en wel dominé van Limbeek. „Wel, wel, is Lena al thuis? Dat doet me genoegen. Wel, meid, hoe gaat het?” „Goed, dominé, dank u.” „Weer beter?” „Gelukkig wel; ik heb een harde les gehad anders.” „Dat heb je, maar als je er uit heb mogen leeren, dat God ons wel straft, maar naar onze zonden niet, dan heb je veel geleerd.” „Dat heb ik ook, dominé.” ~'tls te hopen dat je het niet vergeten zult.” En jij, moedertje,” zei hij, vrouw Volders vriendelijk op den schouder kloppende, „jij heb je goed gehouden. Gij hebt gezien en begrepen dat God aan Zijne kinderen een sleutel heeft gegeven, die toegang verleent tot elk menschelijk hart. Weet je hoe die sleutel heet, Gerrit ?” Gerrit schudde verlegen van neen. „Die sleutel is de liefde, geheiligd in God.” Weer scheen er iemand binnen te komen, maar Volders spoedde zich naar voren, en nam de boodschap blijkbaar in ontvangst. Een oogenblik later kwam hij weer binnen en plaatste behoedzaam een grooten tulband midden op tafel. „Maar man . . . „Ja, vrouw, die heb ik gisteren nu eens besteld, me dunkt, dat mag toch wel.” „Het gemeste kalf wordt hier geslacht,” zei dominé, half ernstig, half vroolijk. „Lena, onze dochter, onze eenige, was verloren, en is gevonden!” zeide Volders, terwijl hij zijne trouwe gade een vriendelijken blik toewierp. En zij begonnen vroolijk te zijn. Einde. INHOUD. Hoofdst. Bladz, I. Vader en dochter 5 11. Arm naar de wereld 19 111. Ter bruiloft 30 IV. De Unieredk 46 V. Vereenigd en gescheiden 55 VI. Trouw aan de beginselen ..... 67 VII. Kolen vuurs 8B VIII. In de pastorie 94 IX. Bezoek aan Lena 108 X. Gebrek aan inzicht 126 XI. De OPENING DER CHRISTELIJKE SCHOOL. 139 XII. Lena en haar mevrouw 151 XIII. Zelfverloochening 164 XIV. Moeder en dochter 175 XV. Hereenigd 192