Lot Mertens < ? door Hermanna • Bibliotheek – Ons G enoeq v,r m ■ rt m ft % r Ckh. c en gooide ze, zonder op neef Kareis smeekend geroep te letten, in ’t haardvuur. (Bladz. 39.) ffiSl Ons Genoegen “! Bibliotheek voor Jongens en Meisjes. Serie B Meisjesboeken. Deel 6. Lot Mertens door HERMANNA. Geïlustreêrd do ,-r LOUIS RAEMAEKERS. ALKMAAR P. KLUITMAN. Boekdrukkerij Firma P. Kluitman, Alkmaar. Eerste Hoofdstuk. Bij den photograaf. Een pakje uit Australië. Lot vraagt excuus. „Lot! Lo-o-o-ot!” „Lotje! Jongejuffrouw Lotje!” „Kom dan toch Lot!” „Ja, ja, ja; ga maar vast,” klonk het driftig terug uit het „kattenhok,” zooals de jongens Lots kamertje oneerbiedig noemden. Lot stond voor den spiegel; ze deed wanhopige pogingen haar dik krullend haar in een toetje te wringen en bij iedere mislukking schenen al de kattekoppen aan den muur haar in den spiegel toe te grijnzen. Tobias, die geen kat van een plaatje, maar een echte mooie witte poes was met lang zijdeachtig haar, was op den schoorsteenmantel geklommen om ’t merkwaardige schouwspel dat Lot zich om haar toilet bekommerde, van nabij te kunnen genieten en de deftige Tobias vergat zich zelfs in zooverre dat hij de haarspelden, die bij dozijnen verspreid lagen, beurt om'beurt even aanraakte alsof hij een knibbelspelletje deed. Eindelijk en ten laatste zat het, zooals Lot met een zucht aan Tobias verzekerde, die zijn heele knibbelspelletje successievelijk in Lots krullebol had zien verdwijnen en nu met een bedenkelijke uitdrukking op zijn eerwaardig poesegezicht naar het toetje op Lots hoofd zat te kijken. ’t Geroep aan de trap hield op; nog even stemmen in de gang beneden ; bom ... met een harde bons sloeg de voordeur dicht. „Nu goed, ik haal ze toch wel in,” mompelde Lot, die nu in gevecht was met verzekeringspelden en een vee! te langen japonrok. „Mauw,” zei Tobias; dat pronkjuweel van een kat was veel te degelijk om zoo’n geknoei met spelden langer te kunnen aanzien en trok zich dus terug achter ’t gordijn in de vensterbank om van ’t najaarszonnetje te genieten. De kattepoesen aan den muur Lot had ze in verschillende grootte en kleuren, van snoezige nestpoesjes met blauwe lintjes om in mandjes tot groote neven van Tobias toe met griezelige groene oogen en rechtopstaande haren waren nu nog maar alleen getuige van Lots getob en zagen haar eindelijk als „een effektieve dame” zooals Rika, de oude kindermeid, zou zeggen, vertrekken, een schromelijken rommel achterlatend van lintjes, knoopjes, handschoenen en veters; maar dat was de gewone aanblik van ’t „kattenhok” en dus trokken ze er zich niets van aan. Lot haastte zich nog nieteens bijzonder om Rika en de jongens in te halen; al had ze ’t ook gewild, ze kon ook niet flink doorstappen met zoo’n vreeselijk langen rok aan en zoo’n gevaarte op haar hoofd, waar haar hoed zoo luchtigjes bovenop zat, alsof hij van plan was bij het minste zuchtje weg te vliegen. Maar om mooi te zijn moet je pijn lijden of ten minste ongemak uitstaan, dat is toch maar waar, en Lot zou er nog wel een beetje meer last voor over hebben gehad om straks een goed figuur op het portret voor vader te maken. Ze wou haar lief, best vadertje, daar ginds in Australië zoo graag laten zien hoe ’n groote dochter hij al had; geen kind meer o neen een verstandig groot meisje, een moedertje voor de broertjes, een huishoudstertje voor vader! He, als dat toch eens waar was! Als vader nu eens wou begrijpen dat ze best van school kon, best bij vader kon komen om voor hem te zorgen zooals moedertje dat deed 1 Wat zou ze haar best doen goed te zijn, echt goed, zacht en lief zooals moeder was; nü had ze altijd herrie met den een of ander en ze kon er toch niets aan doen! Nicht Jacqueline had ook altijd wat te vitten, altijd was het; Charlotte dit of Charlotte dat, nooit deed Charlotte ’t goed evenmin als Hans. Nu was Hans ook een lastige jongen, hij deed altijd zoo ruw ; neen, dan pasten Nico en Broer beter in nichts salon. Nico brak nooit wat en was nooit ongemanierd en als Broer al eens een ongelukje had, wat omgooide of zoo, dan kon hij nicht zoo vleiend aankijken met zijn groote blauwe oogen dat alles dadelijk weer goed was. Broer was dan ook een schat van een jongen met zijn blank fijn snoetje en aanhalige maniertjes en Nico was zoo verstandig. Neef Karei hield ’t meest van Nico, dat kon je aan alles zien. Nico was de eenige die vrij op neefs studeerkamer mocht komen en soms zelfs op ’t laboratorium mocht helpen bij een van de vele proeven, die nooit zoo mooi gelukten ais neef Karei ’t wel wou. Nico vond dat geknoei met al die potjes, pannetjes, hevels en buisjes ook prettig; hij zei dikwijls dat neef Karei een erg knappe man was en wel professor had kunnen worden als hij indertijd maar echt gestudeerd en een graad gehaald had. Maar neef was een verwend, rijk, eenig zoontje geweest en had altijd liever op zijn eigen houtje wat geknutseld en proefnemingen gedaan dan dat hij voor examens had gewerkt; maar nu hield hij er toch een laboratorium op na en een studeerkamer en wat zijn knapheid aanging was hij eigenlijk een professor. De meiden noemden hem dan ook zoo; dat had nicht Jacqueline willen hebben. Neef Karei was het type van een geleerde uit een Duitsche illustratie; hij was slordig op zijn kleeren, had een kalen glimmenden schedel, droeg een gouden bril en was natuurlijk ook verstrooid; er waren soms dagen dat hij niets dan ’t hoognoodige zei, zoo was hij dan aan ’t denken, en dikwijls sloot hij zich een week lang op in zijn laboratorium om proeven te doen waarbij nicht Jacqueline haar hart vasthield, zooals ze zei. Ze beweerde altijd dat er nogeens iets uit elkaar zou springen, dat neef Karei zichzelf en zijn heele huis in gevaar bracht met die proefnemingen en ’t haar was alsof ze op een vulkaan leefde. Maar de elegante nicht zag er toch waarlijk niet uit als iemand die voortdurend in angst en zorg is; ze wist het zich dan ook op haar vulkaan zoo aangenaam mogelijk te maken, ontving veel gasten, gaf diners en partijen en was in alles het tegenbeeld van den stillen neef Karei. Voor de moederlooze kinderen die ze gedurende de afwezigheid van hun vader in huis had, bleef zoodoende weinig tijd over; maar och, waarvoor had ze Rika dan, de oude trouwe ziel, die al bij de kinderen was geweest toen hun moeder nog leefde. Broer, de jongste van ’t viertal, was eigenlijk de eenige tegen wien nicht eens hartelijk kon doen; met Broer, ’t snoezige blonde kereltje kon zij dan ook eer inleggen bij haar gasten als hij in zijn fluweelen pakje aan ’t dessert binnenkwam en met zijn aangeboren lieve maniertjes ieder dadelijk voor zich wist in te nemen. Van de beide andere jongens was ’t aardige al af, vond nicht; die waren den tijd van fluweelen pakjes en kanten kragen te boven en de onstuimige Lot viel al heel weinig in haar smaak; van dat hoekige onbeholpen kind, wier dik krullend haar heur eenige schoonheid was, kon nicht Jacqueline al heelemaal niets maken en dan, Charlotte kon zoo opvliegen, zoo ronduit, op onbeleefd zijn af, er voor uit komen als ze iemand of iets niet kon uitstaan. Lot was een lastig kind in de salons van nicht Jacqueline, waar men niet gewoon was elkaar onbewimpeld zijn meening te zeggen. Op neef Kareis studeerkamer paste Lot ook al niet; ’t klinkt vreemd maar waar is het, dat de geleerde neef eigenlijk wat bang voor haar was. Lot was de eenige, op wie neef Kareis groote geleerdheid weinig indruk maakte; ze was er eerder toe geneigd een loopje met den goeden man te nemen dan hem den eerbied te bewijzen die hem toch wel toekwam als, nu ja, als iemand, die immers best professor had kunnen zijn. En zoo zocht Lot dan maar haar toevlucht bij Rika op de kinderkamer, die wel dikwijls ’t hoofd over haar schudde, maar als ’t er op aan kwam toch altijd bereid was partij voor haar te trekken. De deftige Tobias viel haar ook nooit af al schudde hij op zijn, manier ook ’t hoofd over de driftbuien en hartstochtelijke aanvallen van berouw, die Lot met zichzelf in ’t „kattenhok” had uit te vechten. Tobias zag daarvan meer dan Rika en als hij niet zoo bescheiden was geweest zou hij heel wat hebben kunnen oververtellen uit de lange brieven die naar Australië gingen, want Lot was gewoon haar hartje daarin uit te storten; maar Tobias zei hoogstens „mauw” en staarde dan maar naar ’t vlug over ’t papier gaande puntje van de pen, dat hem scheen uit te dagen zijn waardigheid te vergeten om er als in zijn jonge jaren muisje-vang mee te spelen. Ja, Tobias was een verstandige kat, dat bleek uit alles. Wijsgeerig zat hij nu in ’t hoekje van de vensterbank zijn opeens zoo groot gelijkend meesteresje na te kijken, terwijl hij bij zichzelf het vraagstuk trachtte op te lossen waarom hij niet mee had mogen gaan om met de anderen op één plaatje te komen; de baas in ’t verre land zou het zeker heel vreemd vinden dat Tobias er op ontbrak. Dat bedacht Lot zich ook toen ze eindelijk goed en welbij ’t huis van den photograaf was aangeland; teruggaan? even helde ze er toe over, maar neen, ze was toch al zoo laat; de anderen zaten bepaald al lang te wachten en dan, ze was er niet zeker van dat haar „toetje” nog eens zoo’n loop heen en terug in den wind zou doorstaan; dat zou toch zonde wezen van den tijd, dien ze er aan had besteed! Een koor van ongeduldige stemmen klonk Lot tegemoet toen ze ’t atelier binnentrad. Met een haastig „nu ja, ik ben er immers al,” maakte ze er zich van af en schoot het aan ’t atelier grenzende kleedkamertje in om haar goed af te doen. Een beetje „eng” vond ze ’t wel straks in haar langen rok en met ’t toetje voor de critiseerende blikken der jongens te moeten verschijnen. „Toe dan Lot; wat zeur je,” riepen ze ongeduldig ; de photograaf had hen al in postuur gezet en Rika zat zoo lang voor Lot. Nog even een blik in den spiegel; zoo kon ’t wel, vooruit dan maar. Manmoedig verliet Lot het kamertje, gereed spotternijen en uitlachen te trotseeren; wat kon ’t haar ook eigenlijk schelen als ze maar zóó op het portret kwam, dat vader een goeden „grooten” indruk van haar kreeg. „O Lot! Gunst Lot! Kijk die zich eens hebben toegetakeld! ’t Is net alsof ze zoo van een plaatje is afgeloopen!” gierden de drie jongens, zoo gauw ze haar zagen en Rika sloeg de handen in elkaar. „Maar Lotje, jongejuffrouw Lotje! Wat zoo’n kind zich toch in ’t hoofd haalt! Ik ben er beduusd van; effektief beduusd! Zoo’n kind!” „Kind? Ik ben geen kind meer; dat je ’t nu maar meteen weet,” snauwde Lot terug. „Ik bedank er voor nog langer als kind te worden behandeld en ik begrijp niet waarom jullie je zoo aanstelt nu ik er eindelijk eens uitzie als een gewoon mensch! Waar wilt u me hebben, mijnheer?” De photograaf schoot gedienstig naar voren. „Kijk juffrouw, als u nu hier zoo gaat zitten, hier alstublieft juffrouw, op dezen stoel, zoo, en nu dat kleine blonde jongetje vóór u zeker uw broertje? ja leg u uw hoofdje maar tegen de knieën van uw zuster aan, jongeheer! Zoo is t goed en nu die jongeheer als ik u verzoeken mag niet zoo te lachen jongeheeren, wel vroolijk kijken, natuurlijk, juffrouw, u kon zelfs wel wat opgewekter zien nu jongeheer, ik bedoel dien kleinen dikken ! Maar Hans was onhandelbaar; hij wou niet zooais de photograaf wou en was niet in Lots nabijheid te krijgen. „Ik bedank er voor om als een klis op Lot te hangen,” zei hij; „dat Broer dat nou doet die is nog zoo klein, maar ik wil t niet; we doen ’t anders nooit en op een portret wil ik dan ook niet door jou bemoederd worden al heb je je haar opgestoken, alsof je wie weet hoe oud was ! Wat mag vader wel denken!” „Ja, jongejuffrouw,” zoo kwam Rika nu tusschenbeide, „zou je ’t maar niet liever weer gewoon doen ? Ga maar effen mee, dan zal Rika je gauw helpen! Toe maar, Lotje!” „Als ik zóó niet gephotografeerd kan worden, dan wi! ik er heelemaal niet op,” antwoordde Lot boos en gegeneerd om den photograaf; wat die toch wel mocht denken van een „juffrouw,” tegen wie de kindermeid zoo durfde spreken, maar hij deed alsof hij er niets van had gehoord, plantte Nico naast haar en zette Hans wat meer naar voren op een stuk van een boomstam. Broer leunde tegen haar knieën en Nico had zijn hand op haar schouder gelegd; zoo, nu zat ze daar als een moedertje met de jongens, dacht Lot tevreden; nu kon vader toch eens goed zien hoe ze eigenlijk was. Nico stond als een hark, zoo stijf; de photograaf huppelde om hem heen, duwde en trok nu moest de hand van Lots schouder af, dan er weer op o heden, dacht Lot, als hij ’t nu toch maar in vredesnaam zoo liet; ’t is nu net zoo mooi. „Ik krijg een stijven nek,” klaagde Broer; „ik wil niet meer achterover liggen met mijn hoofd, hè nee, Lot!” „Toe broertje, eventjes maar,” smeekte Lot, terwijl ze vol spanning naar den photograaf keek die al zoo lang met Hans bezig was. „Wil Broer dan soms liever bij Lot op schoot zitten ?” „Ja-a,” begon Broer maar op een „hè schootkindje, flauw hoor!” van Hans schudde hij uit alle macht van neen en ging plat op den grond een eindje van Lot af zitten. Nico zei dat hij kramp in zijn hand kreeg en nam ook een gemakkelijker houding aan. Ziezoo, Hans zat goed op den boomstam. De photograaf wipte achter het kastje, kroop onder den zwarten doek „Als u nu allemaal zóó blijft zitten! Juffrouw mag ik u verzoeken wat vriéndelijker te kijken?” „Vriendelijker kijken, jawel,” dacht Lot; „kijk een’s vriendelijk als alles je tegenloopt; die jongens — haar heele illusie om zich als een moedertje te midden van ’t drietal te vertoonen was weg. Zooals ze nu zaten had ze net zoo goed een portret van zich alleen kunnen laten maken! „Een beetje opgewekter juffrouw!” klonk het weer; „denkt u eens aan iets prettigs, iets aardigs! Lot trok haar gezicht in een vriéndelijker plooi en deed haar best zich Tobias voor te stellen, zooals hij laatst met driftig gebaar in Nico’s goudvisschenkom had geroerd om toen met afschuw over zijn vergissing zijn natten poot gauw terug te trekken want Tobias had aan niets zoo’n hekel als aan geflodder met water. Maar voordat ze nog zoover was flapte het dekseltje dicht en „stonden ze op het prentje.” Nog een opname, die veel vlotter ging, ziezoo, klaar was het, maar voor Lot was de aardigheid er toch af. Landerig stond ze op en liep naar het kamertje om haar goed aan te trekken. De jongens hadden een praats van belang; ieder was er zeker van dat hij er ’t mooist op stond en dan vroegen ze aan Rika of zij ’t ook niet vond. „Maar Lot ziet er uit als een vogelverschrikster,” beweerde Hans. „Vader zal er wel om moeten lachen. Zeg Lot ben je van plan altijd zoo te. blijven ?” vroeg Nico. „Altijd hoe?” „Wel met dat gevalletje boven op je bol en die sleepjapon aan 1” „Gunst, nou zie ik ’t pas. ’t Is een rok van mevrouw,” kermde Rika, „en o, wat zit er een rand aan! Heb je hem dan niet opgehouden in die modderige straten, Lotje?” „Hm. O ja, och, dat gaat er wel af met een schuier,” mompelde Lot; „’k hang hem straks weer op zijn plaats, ’t was maar even voor ’t portret; de mijne zijn te kort,” en om verdere op- en aanmerkingen te voorkomen maakte ze dat ze weg kwam. Met een vaart liep ze het steile ateliertrapje af krak daar ging een stuk van nicht lacqueüens rok of liever, ’t ging niet, ’t bleef haken achter de leuning, wat een ramp! Zelfs de jongens kwamen er van onder den indruk. De photograaf schoot toe met spelden en troostte haar met de mededeeling dat al menige dame haar goed aan die leuning had gescheurd en hij nu toch bepaald werk zou maken van een andere; als de juffrouw dan over een poosje misschien nog eens haar portret liet maken zou haar zoo iets secuur niet meer kunnen overkomen,.... en onderwi]! knielde R.ka met haar mond vol spelden op ’t donkere portaaltje neer om nicht Jacquelines rok weer zoowat m elkaar te flansen. . Nu de eerste schrik over was begonnen de jongens er Lot onderweg mee te plagen en Lot, die toch al niet in een goed humeur was door de wederwaardigheden van den middag, werd daardoor zoo kribbig als „als een kat,” zei Hans, en ze moest maar maken dat ze gauw in ’t „kattenhok kwam, want daar behoorde ze thuis. Tot overmaat van ramp stak de wind heviger op en had Lot veel met haar hoed te stellen. Op de brug voor neef Kareis huis woei hij zelfs af. Nico pakte hem nog net voordat hij onder de balustrade zou doorschieten maar o, Lots arme toetje! ’t Zat heelemaal scheef en overal staken pieken uit toen ze eindelijk met elkaar op de stoep stonden. Nicht Jacqueline, die juist uit wou gaan, deed open; kon het vervelender treffen? „Natuurlijk,” mompelde Lot, „alles loopt me vandaag tegen.” Ze probeerde niet eens nicht uit den weg te gaan ; ’t zou toch niets hebben gegeven, want aan nichts scherpen blik ontging nooit iets dat toilet betrof; ’t sprak dus vanzelf dat ze direct haar eigen lakenschen rok herkende en de spelden zag. jk heb hem niet gescheurd,” zei Broer dadelijk, terwijl hij achter Rika’s rug om naar boven glipte; Hans deed zijn cape af alsof hem de heele zaak niets aanging, maar Nico bleef bij Lot staan, die zoo onverschillig mogelijk keek gedurende nicht Jacqueliens strafpredikatie en niets tot haar verontschuldiging inbracht. Wat zou ze ook gezegd hebben? Nicht zou toch niet begrijpen waarom ze zoo graag „groot” wou zijn op ’t portret voor vader! Lots lippen trilden nu ze aan vader dacht maar voor niets ter wereld zou ze hebben willen schreien in t bijzijn van nicht met haar spotachtig glimlachje en koele manieren. Ze klemde de tanden vast op elkaar en toen ze eindelijk naar boven was gestuurd om op haar kamertje na te denken over haar ongepast Lot Mertens gedrag, was nicht Jacqueline er vast van overtuigd dat er geen ongevoeliger kind bestond dan Charlotte. Boven bij Tobias barstte de bui los. Weg illusie van groot wezen, moedertje zijn voor de jongens; als een echt klein meisje lag Lot met ’t hoofd voor over op tafel te snikken en geen kopjes van Tobias konden haar troosten. Er werd na een poosje aan de deur getikt, die Lot in ’t slot had gegooid en Nico vroeg om binnen gelaten te worden. „Als nicht je stuurt kan je wel weer heengaan,” klonk het boos. „Nee, ik kom uit mezelf, om je wat te brengen,” fluisterde hij door ’t sleutelgat. „Stil, nicht behoeft ’t niet te weten! Ik heb wat voor je, Lot!” Lot veegde gauw haar gezicht met een natten handdoek af, want ze wou ’t niet voor Nico weten dat ze geschreid had. „Wat heb je d-an?” vroeg ze met een nasnikje, terwijl ze hard met haar oogen knipte. „Er is een pakje uit Australië gekomen! Er zat voor ons allemaal wat in! Neef Karei riep me daarnet op de studeerkamer en gaf me dit mes, kijk eens hoe mooi! Wat leuk van vader he? net zoo’n mes als ik graag wou hebben! ’t Pakje waar jouw naam op stond heb ik toen maar meteen meegenomen ; ik dacht straks komt nicht Jacqueline nog en zegt dat ’t niet mag voor straf, maar dan heb jij het tenminste, ’t Voelt zoo hard aan. ’k Wed dat het een boek is! Pak ’t gauw uit, Lot!” Met bevende vingers scheurde Lot er ’t papier af. „O Niek, kijk eens, een boek van Miss Allan en nog wel in ’t Engelsch; als ik dat maar zal kunnen lezen.” Nico trok een bedenkelijk gezicht. „Nou zeg ... maar ’t ziet er mooi uit the little step ... stepmo... stepmother,” hakkelde hij want hij kende nog maar enkele Engelsche woorden. „Wat beteekent dat?” „O, dat is dat prachtige boek! „Stiefmoedertje” heet het in ’t Hollandsch. De meisjes op school zijn er gewoon dol op ; ik heb er altijd zoo vreeselijk naar verlangd het ook eens te lezen, maar ik kon ’t nooit te pakken krijgen en nu heb ik het en nog wel in ’t Engelsch! Miss Allan is mijn lievelingsschrijfster, dat weet vader wel; ik houd vreeselijk veel van haar 1” „En je kent haar niet eens,” bracht de kalme Nico in ’t midden. „Nu ja, van haar boeken natuurlijk en ja, van 2 R haarzelf ook. Al ken ik haar niet persoonlijk, uit haar boeken ken ik haar toch! ’k Weet zelfs precies hoe ze er uitziet al heeft niemand ’t me ooit verteld. Ze is een oude dame met een grootmoedersgezicht en ze heeft natuurlijk spierwit haar.. „Net als Tobias,” spotte Niek, maar Lot liet zich niet van haar stuk brengen; „ze heeft mooi wit haar en vriendelijke oogen en er zijn kuiltjes in haar wangen als ze lacht.” „Och loop heen, maak dat een ander wijs; hoe kan je dat nou weten. Zeg, heb je gezien dat er wat voor in staat geschreven?” vroeg Nico die de plaatjes had bekeken. „Heeft vader er wat ingeschreven?” Haastig nam Lot hem het boek af. „O Niek, hoor eens, vader hoopt dat dit nieuwe boek van Miss Allan zal maken dat ik al meer en meer van haar zal gaan houden! Nu dat wil ik vader wel beloven, nu al, voordat ik ’t nog heb gelezen!” „Goed dat ’t Engelsch is, dan schiet je er niet gauw mee op en kan je er des te langer van genieten,” plaagde Niek, maar met een boek van Miss Allan in haar hand dat rechtstreeks van vader kwam, kon Lot onmogelijk opstuiven ;er lag zelfs iets heel zachts in haar blik toen ze turend op vaders naam langzaam zei: „Zeg Niek weet je ook of nicht Jacqueline al thuis is ik heb toch t land over dien rok zie je ’k moest eigenlijk als ze thuis was maar even naar haar toegaan om te zeggen dat het me spijt!” „Jongens, jongens, dan zal je nog wat hooren,” waarschuwde Nico. „Als je ’t nu maar zoo laat denkt ze er bepaald niet meer aan er komen vanavond menschen, je weet wel hoe ’t dan gaat!” Maar Lot legde het boek in haar kastje; „’k moest ’t nu maar dadelijk doen ook; nicht is thuis; ’k hoor haar beneden praten en als ik ’t uitstel tot aan ’t eten komt er weer niets van,... nee, blijf jij maar liever boven,” en zonder zich van haar goede voornemens af te laten brengen door Nico, die over de trapleuning hangend haar nog allerlei nariep, stevende Lot naar beneden om excuus te vragen,... „omdat vader ’t bepaald graag zou hebben.” Nicht Jacqueline was in de suite bezig Marie en Dirkje aanwijzingen voor ’s avonds te geven; de knechts van den bloemist sjouwden planten naar binnen, mooie waaierpalmen, bloeiende azalea’s en aaronskelken; de behanger had nog wat aan de gordijnen te doen en stond iedereen met zijn groote trap in den weg. ’t Was wel een heel ongunstig oogenblik om excuus te vragen, maar als Lot eenmaal iets van plan was bestonden er geen bezwaren voor haar; recht toe recht aan liep ze naar nicht toe, die met een der tuinlui sprak over ’t groepeeren der planten, en in haar haast een azalea met mooie teer-roze bloemen omgooiend, zei ze kort en bondig dat ’t haar speet van den rok, maar dat ze er haar goede reden voor had gehad hem van nicht te leenen. Nicht Jacqueline keek naar Lot en de omgevallen azalea met een blik van de hoogste verbazing; dat Charlotte met zoo’n coiffure ’t arme toetje zat haast op één oor na al de emoties die Lot had doorgemaakt, met zoo’n beschreid gezicht zich bij haar ten aanschouwe van het werkvolk durfde vertoonen, vond de correcte nicht nog een veel grooter vergrijp dan ’t gebeurde van ’s middags, dat al weer door zooveel belangrijker dingen uit haar gedachten was verdrongen. Ze luisterde maar half naar wat Lot zei en zachtjes om de tuinlui, maar toch op vlijmend scherpen toon beet ze haar toe: „Maak geen scènes; ga naar boven en knap je op; wat hebben die kunsten te beteekenen?” „Zie je wel,” zei Nico, die op de trap had zitten wachten, „dat wist ik vooruit; je hadt het nu maar stil zoo moeten laten; nu heb je alles weer bedorven. Je mag vanavond ook zeker niet beneden komen ?” Lot haalde haar schouders op terwijl ze hem vlug voorbij liep. „’k Weet ’t niet; ’t kan me niet schelen ook; nooit vraag ’k haar weer excuus nooit weer!” Tweede Hoofdstuk. Qroote plannen. Lots opstel. Bij neef op de studeerkamer. Lot bedankt voor roomtaart. De portretten waren eindelijk thuisbezorgd; ze hadden er allen een van gekregen en Lot had ’t hare meegenomen naar school om het Meta, haar beste vriendin, te laten zien. „O Lot, hoe leuk! Je haar opgestoken! Wat staat je dat goed! Waarom heb je het zoo niet gehouden?” vroeg Meta, toen ze ’t op een stil plekje van de speelplaats samen stonden te bekijken. „’t Mocht niet van nicht Jacqueline,” antwoordde Lot kortaf; „maar zeg Meet, vindt je ’t heusch goed gelukt?” „Ja, jullie staan er allen goed op; vooral Broer, die lijkt sprekend! Wat is hij toch een schat van een jongen; heerlijk zoo’n klein broertje te hebben om voor te zorgen,” zei Meta, die eenig kind was. „Hij heeft je moeder nooit gekend, hè?” „Neen en vader heeft hij ook nooit gezien; hij herinnert er zich tenminste niets meer van. Toen moeder stierf was hij pas een half jaar en den dag na Broers eersten verjaardag moest vader voor zaken naar Australië.” „Arm klein ventje toch,” riep Meta medelijdend uit. „O nee, hij is heel gelukkig bij Rika en ons! Hij kon ’t nergens beter hebben en nicht Jacqueline is ook altijd zoo aardig voor hem,” zei Lot haastig want ze kon ’t niet goed velen dat Broer, ’t prinsje thuis, dat ze allen op de handen droegen, beklaagd werd. „Aardiger dan voor jou,” lachte Meta, die al vaak een schermutseling van Nicht en Lot had bijgewoond. „Och ja, ze kan nu eenmaal niets van me verdragen! Ik trek er me niets meer van aan ’k ben er gelukkig den langsten tijd geweest,” voegde ze er geheimzinnig bij. „Hoe bedoel je dat? Gaan jullie misschien naar Australië? Wanneer dan? Toe Lot vertel eens gauw!” „Loop dan een eindje mee op. Niemand weet er nog van; zelfs Nico niet, maar ’k zal het jou vertellen.” Lot stak haar arm door dien van haar vriendin en trok haar mee naar ’t zonnige pad bij de schuting, waar ze ongestoord op en neer konden wandelen. „Ik heb vader gevraagd of ik bij hem mag komen,” begon ze; „ik ben nu groot genoeg om voor hem te zorgen en ’k kan best van school, als vader ’s avonds b. v. de talen nog wat met me bijhoudt; Engelsch leer je er eigenlijk van zelf, dat ’s dus niet eens noodig.” „En de jongens?” „Ja, ik hoop dat ze ook kunnen meegaan; er is sprake van dat vader in Melbourne gaat wonen zie je, nu daar zijn goede scholen genoeg! ’k Zou ’t gewoon eenig vinden! Dan zorg ik voor ze allemaal! Wat zullen we dan een gezellig huishoudinkje hebben ! O Meet, ik denk er ’s avonds in bed altijd aan en dan verlang ik zoo vreeslijk naar vader; je weet niet half hoeveel ik van hem houd!” Een paar dikke tranen vielen op t portret; Lot veegde ze er gauw af, dat Meta ze maar niet zou zien. „Ik kan ’t me zoo best begrijpen, Lottie,” zei Meta hartelijk; „maar hoe kwam je er bij dat juist nu te vragen?” „Omdat ik ’t nu niet langer bij neef en nicht kan uithouden. Neef Karei is goed genoeg, maar nicht gehad; ’k vroeg excuus voor iets en dat wou ze niet aanhooren, meer kon ik toch ook niet van m’n leven doe ik ’t niet weer! Ze maakt me slecht, ja heusch Meta dat doet ze; ’k voel ’t zelf, ik word hoe langer hoe kribbiger en vervelender ook tegen Rika en de jongens en ik wou toch zoo vreeselijk graag goed zijn tegen jou kan ik ’t wel zeggen dat ik tusschenbeide zoo’n hekel aan mezelf heb. Ik weet dat moeder niets tevreden over me zou wezen; ik heb haar zoo beloofd een moedertje voor de jongens te zullen zijn en ’t lijkt er niets op. ’k Stuif veel te gauw op en dan lachen Niek en Hans me uit en Broer wordt bang;’t zal nog zoover komen dat Broer niets meer van me wil weten; hij is nu al zooveel meer op Rika dan op mij en ’t is mijn eigen schuld, dat weet ik best!” Lot haalde diep adem en vervolgde toen kalmer: „En weetje, Meta, als we nu maar eerst bij vader zijn, dan zal ’t beter worden. Tegen vader zou ik niet leelijk kunnen doen en driftig zijn komt dan heelemaal niet meer voor. Dat heb ik vader nu eens uitvoerig geschreven en ik hoop, nee ik weet zeker dat hij er ook zoo over zal denken!” „’k Zou het erg naar voor mezelf vinden, maar voor jou hoop ik het toch zoo hartelijk,” zei Meta; „zouden jullie gauw kunnen gaan, wat denk je?” „k Weet het niet; vader zal er natuurlijk wel dadelijk op antwoorden en dan meteen schrijven wanneer ’t de beste tijd is om te reizen; we zullen natuurlijk wel moeten wachten totdat vader voor goed in Melbourne is, maar dat doet er niet toe, als ik eerst maar weet dat het mag!” Lot zou nog wel langer over haar vooruitzichten hebben willen praten met Meta, die haar zoo goed begreep en zoo gewillig op alles inging wat haar betrof, maar de bel riep haar naar school terug, waar de lessen weer begonnen. Ze hadden Nederlandsch en moesten een opstel maken. Gewoonlijk gaf juffrouw Boer verschillende onderwerpen op, waaruit de meisjes dan een mochten kiezen om te behandelen. Dezen keer stonden er maar twee op ’t bord: 1. Herfststemming. 2. Mijn lievelingsboeken. Zoo gauw Lot ze gezien had wist ze al welk ze zou kiezen: de boeken van Miss Allan natuurlijk, dat waren haar lievelingsboeken en wat trof ’t mooi dat ze haar allernieuwste boek nu ook had. Rrt-rrt-rrt, de pen vloog over ’t papier en nog voordat haar buurvrouw de eerste regels van haar „herfststemming” had neergeschreven, begon Lot al aan haar tweede bladzijde, ’t Ging als van een leien dakje; nog nooit had ze zooveel stof voor een opstel gehad en was er toch zoo gauw mee klaar geweest als vandaag. Juffrouw Boer glimlachte toen Lot ’t schrift op haar tafeltje neer legde en daar de anderen nog geen van allen zoo ver waren zag ze ’t even door. Gedurig knikte ze goedkeurend en aan ’t eind van ’t uur riep ze Lot apart om haar te zeggen hoe’n goed opstel ze ’t vond. Lots gezicht straalde, ’t Gebeurde zoo zelden dat ze vader eens iets prettigs van haarzelf kon schrijven, maar nu wou ze vandaag nog een brief beginnen om ’t hem te vertellen. Misschien als ze heel dun mailpapier nam en fijn in elkaar schreef kon ze hem later nog ’t heele opstel sturen. Omdat vader haar pas een boek van Miss Allan gegeven had zou hij dat bepaald erg aardig vinden! Meta bracht haar naar huis en onderweg praatten ze er nog druk over, want Meta had ook „mijn lievelingsboeken” tot onderwerp gekozen en net als Lot die van Miss Allan behandeld. „Ken je haar nieuwste, „Stiefmoedertje?” vroeg Lot; „je kunt ’t van mij wel eens leenen als je wilt; ’k heb het pas van vader gekregen, in ’t Engelsch; ’t begint prachtig!” „Handelt het niet over een meisje dat altijd voor haar jongere broertjes en zusjes heeft gezorgd en dan een nieuwe mama krijgt en daarover zoo wanhopig is?” vroeg Meta. „Ja ze is dol op haar vader en vindt ’t idee dat een ander zich tusschen hen in zal dringen verschrikkelijk; o dat kan ik me zoo goed begrijpen! Denk eens aan zooals vader en ik samen zijn; al is hij ook bijna vier jaar weggeweest, dat maakt niets uit, dat ’s toch nog precies ’t zelfde gebleven of neen, ik geloof zelfs dat het voor mij nu ik zooveel ouder ben nog echter geworden is!” „En hoe is die nieuwe mama? Is ze een naar mensch?” „Dat weet ik niet; zoover ben ik nog niet! ’t Is Engelsch moet je denken, daarmee kan ik niet zoo vlug ópschieten; maar als ik ’t uit heb zal ik ’t jou geven, ’k Hoop voor jou tenminste dat je nog tijd zult hebben het te lezen voordat ik wegga!” Lots oogen schitterden terwijl ze dit zei; ze was al in gedachte bezig zich voor de reis naar vader klaar te maken, pakte haar koffers, ja, dat afscheid, dat zou wel naar zijn; Meta was altijd zoo lief voor haar en de andere meisjes van school en juffrouw Boer, en ’t zou haar toch ook spijten om neef Karei niet meer kunnen meemaken; ze was in den laatsten tijd toch al zoo veel verouderd en klaagde zoo over rheumatiek en duizelingen; dat ze nicht Jaqueline vaarwel zou moeten zeggen kon haar minder schelen en nicht zou bepaald blij zijn haar kwijt te raken. „Nu Lot, je bent er al weer,” klonk Meta ’s stem toen ze samen de stoep van ’t groote dubbele huis tegenover de brug opliepen. Helder schitterde de koperen naamplaat, waarop K. G. Mertens je tegen blonk in de zon. Lot schrikte uit haar droomerijen wakker en knikte Meta toe, die de brug over moest. Hans deed open. Hij had zijn ranse! nog op den rug en zijn cape nog om. „Zeg Lot, er is iets, maar ik weet niet wat. Neef en nicht praatten daarnet zoo druk op de studeerkamer !” „Er is zeker zoo’n toestel uit elkaar gevlogen en nu zegt nicht dat ze al lang heeft verwacht dat er nog eens een ongeluk zal gebeuren,” veronderstelde Lot, omdat zoo iets al eens meer was voorgekomen. „Nee dat is ’t niet; ’t is iets over ons,” zei Hans terwijl hij heel gewichtig keek. Marie was bij Rika op de kinderkamer; toen ik binnenkwam hielden ze op met praten, maar ik had toch al gehoord dat ze het over ons hadden en over bericht uit Australië. Rika zei „’t is een groot besluit” en toen huilde ze,” vertelde Hans triomfantelijk, want ’t gebeurde niet vaak dat hij beter op de hoogte was van wat er in huis omging dan Lot. „Bericht uit Australië? Een brief? nee dat kan nog niet, een telegram, dat zou kunnen, wacht eens is ’t niet zoowat vier weken geleden dat we ons portret lieten maken, ja dat komt uit, toen heb ik ’s avonds direct geschreven —” „Wat heeft dat er nou mee te maken, ons portret?” vroeg Hans. Maar Lot lette er niet op. Als vader dadelijk teruggetelegrafeerd heeft kan het net. En Rika huilde? Omdat we weggaan,... zeker dat zal ’t zijn, o Hans, Hans wat ben jij een bovenste beste om me dat zoo gauw te vertellen!” en voordat Hans er op bedacht was had ze hem een kus gegeven. „Ben je mal,” zei Hans, terwijl hij zich over zijn rood vollemaansgezicht wreef en toen met z’n stevige kleine knuisten alle verdere ontboezemingen van zusterlijke hartelijkheid afweerde. „Wat praat je toch? ’k Snap er niks van! ik heb niets gezeid over weggaan!” „Nee, maar vader! Vader heeft aan neef en nicht getelegrafeerd dat wij bij hem moeten komen en daarover praten ze nu; ze begrijpen er natuurlijk niets van hoe vader daar zoo op eens bijkomt, maar ik weet het wel”, juichte Lot, terwijl Hans haar met groote oogen aankeek. „Zeg wat heb jij?” „Ik ben zoo blij, ik kan je niet zeggen hóe blij ik ben,” zuchtte Lot en ging op de trap zitten om wat te bekomen zooals ze zei. „Waar is Nico? Haal hem eens hier dan zal ik ’t jullie allebei vertellen.” Hans, die nu begon te begrijpen dat de samenkomst op de trap minstens even gewichtig kon worden als die in neefs studeerkamer maakte beenen en vloog de deur uit om Nico te halen, die bij een vriendje in de buurt was. Onderwijl kwam Rika de gang door. ’t Was haar aan te zien dat ze geschreid had; ze hield Broer zoo stevig bij de hand alsof men hem ieder oogenblik van haar kon wegnemen. „Hij blijft toch altijd Rika’s lieve jongen. Broer zal Rika nooit vergeten, nietwaar schat, Rika, die altijd voor Broer heeft gezorgd,” hoorde Lot haar zeggen en toen, terwijl ze Lot in ’t oog kreeg „Arm schaap; stumperd, jij weet Lot Mertens. 3 ook niet wat je nog boven ’t hoofd hangt.” „Ik weet het wèl,” riep Lot haar na, „en ik vind ’t dol, heerlijk!” maar Rika schudde ’t hoofd en verdween slof- slot in de eetkamer met Broer, die met een verwonderde uitdrukking op zijn gezichtje om keek naar Lot. „Die Rika,” zei Lot halfluid in zichzelf; „die goede ziel trekt het zich erg aan dat Broer weggaat; om mij zal ze wei niet huilen, ’t zal eerder rustig dan iets anders voor haar zijn als ik weg ben. ja, ik heb toch soms wel erg ieelijk tegen Rika gedaan vervelend als je je dat zoo bedenkt en er niets meer aan kunt verhelpen.” Die gedachte hinderde Lot te midden van haar blijdschap; ze besloot nu tenminste een goeden indruk te zullen achterlaten en de laatste dagen die ze in neef Kareis huis doorbracht een toonbeeld te zullen zijn van zachtheid en gedienstigheid. Juist wou ze er maar meteen mee beginnen door Rika een troostwoordje te gaan toespreken, toen Dirkje haar kwam vragen op professor’s studeerkamer te komen. „Daar zal je ’t hebben,” dacht Lot. Haar hart klopte vol verwachting terwijl ze naar boven liep: jammer dat Nico en Hans er niet bij waren; ze werden zeker opgehouden bij Nico’s vriend. Enfin dan hoorden ze ’t later wel; ’t deed er eigenlijk ook niet zoo heel veel toe ! Wat nicht Jacqueline wel zou zeggen? Ze zou bepaald beleedigd zijn want ’t was toch voornamelijk om haar dat ze weggingen! Neef Karei zou zeker zooals gewoonlijk niets hebben in te brengen; die zat er maar voor den vorm bij en dat ze haar op de studeerkamer riepen was alleen om er meer gewicht bij te zetten; die groote boekenkasten en toestellen maakten zoo’n indruk op je, dat je gewoonlijk niet veel hadt te vertellen ! Neen maar nu was ’t heel wat anders, nu was ’t niet voor straf dat ze er kwam, maar integendeel om een blijde tijding te hooren! Welgemoed huppelde Lot de treden van ’t kleine trapje op dat naar de studeerkamer leidde; ze tikte aan. „Binnen,” klonk neef Kareis hooge stem. He nicht Jacqueline niet wat was die er niet eens? Lot stond op den drempel zoo onderzoekend rond te kijken alsof ze dacht dat nicht zich verstopt had en nu verwachtte haar plotseling van achter de boekenkast te voorschijn te zullen zien komen. „Kom binnen, hm. hm. Charlotte,” zei de geleerde neef terwijl hij met de hand wuifde, „kom binnen; ga daar eens zitten.” 3 l Lot liet zich in den leeren armstoel glijden dien hij haar aanwees en wierp gauw een blik op de tafel of ze soms een telegram zag. Neen, wel lagen er brieven en papieren op de schrijftafel; of het daaronder geschoven was? Neef hmde weer, verlegde de papieren, schoof zijn gouden bril op zijn voorhoofd en nog altijd zei hij niets. Lot kreeg een wonderlijk gevoel van binnen. Neef Karei zag er zoo ernstig uit; o, zou er iets met vader zijn gebeurd? Misschien was hij plotseling ziek geworden of had een ongeluk gekregen en nu had een vriend van hem getelegrafeerd?.... ’t Was Lot alsof haar de keel werd dichtgesnoerd; ze wou wat vragen, maar kon het niet. Eindelijk verbrak neef Karei het stilzwijgen. „Nicht Jacqueline is uitgegaan om een t-t-taart te bestellen,” stotterde hij, terwijl zijn stem van zenuwachtigheid nog hooger klonk dan anders. Lot staarde hem met open mond aan. „Om-eentaart te bestellen?” herhaalde ze in de grootste verbazing. De geleerde neef knikte ijverig van ja. „Ja, ja, een roomtaart die is gezond voor de maag; je weet dat ik voorzichtig moet zijn!” Nu kon Lot zich niet meer goedhouden. Ze barstte in een onbedaarlijk lachen uit; de overgang was dan ook te groot voor haar geweest. Ze lachte totdat de tranen haar over de wangen rolden en neef Karei er verlegen mee werd. „Maar Charlotte, men moet zich beter leeren beheerschen,” zeide hij op plechtigen toon. „O, maar ’tis ook te dol,” bracht Lot er proestend uit, „ik was nog wel zoo vreeselijk ongerust en nu die .... die taart op eens 1” Neef Karei trippelde gejaagd heen en weer langs de boekenkast, die den geheelen wand innam. „Ja, ja, ja, Charlotte, maar de aanleiding, de aanleiding!” „Hebt u misschien iets uitgevonden?” raadde Lot, terwijl ze haar lachtranen afveegde. Neef schudde met een weemoedige uitdrukking op zijn gezicht van neen. „Nog niet Charlotte, nog niet, maar ik geloof toch wel dat ik binnenkort de geleerde wereld zal kunnen verrassen....” „O, is er dan misschien toch een telegram van vader gekomen en tracteert nicht omdat ze ’t zoo prettig vindt dat we weggaan of komt er een afscheidsfeestje? O wat leuk, dan mag ik zeker Meta vragen en al de anderen? Is ’t morgen al? Toe neef, zeg’t gauw,” zoo drong Lot bij hem aan, vast overtuigd het nu bij ’t rechte eind te hebben. De geleerde neef staakte zijn wandeling om haar met een verwilderden blik door zijn groote brilleglazen aan te zien. „Waarom Jacqueline mij juist zulke besprekingen opdraagt ik ben er niet de geschikte persoon voor, niet de geschikte persoon. Als ’t Nico nu nog was, dat is een kereltje met wien men kan praten, maar Charlotte! zulke wonderlijke idees, zoo’n opgewonden toestand!” klaagde neef. „Heeft vader dan niet getelegrafeerd dat we mogen komen? Ik dacht dat u bericht uit Australië hadt...?” „!n dezen brief,” neef Karei legde zijn rechterhand met een plechtig gebaar op een brief voor hem, „in dezen brief kondigt mijn waarde neef zijn voorgenomen huwelijk aan. Het zal in Engeland plaats hebben. Je vader komt er voor over en wenscht dat jullie er ook bij tegenwoordig zult zijn !” „Wa-at,” zei Lot die er niets van begreep. „Gaat er een neef trouwen en komt vader daar voor over wat heerlijk en mogen wij er bij zijn, in Engeland nog wel? ’k Heb nooit geweten dat we nog een neef in Engeland hadden. Ik ken hetn zeker niet?” ’t Bloed steeg neef Karei naar het hoofd. Hij veegde zich met den zijden zakdoek over den glimmenden schedel; zoo’n staaltje van onbegrijpelijkheid was hem nog nooit voorgekomen. „Ik zeg Charlotte, dat je vader gaat hertrouwen,” bracht hij er met moeite uit, „maar Charlotte!” Lot was doodsbleek geworden; ze sprong overeind en gilde stampvoetend: „Dat ’s nietwaar! Dat zegt u om me te plagen, maar ik zal ’t vader schrijven en ’k blijf geen dag langer hier, ik ga naar vader.” „Charlotte, Charlotte,” piepte neef in den grootsten angst; och was Jacqueline maar thuis; ik ben er niet de geschikte persoon voor, dat heb ik dadelijk al gezegd! Charlotte hoor toch nog eens, hier is een brief voor je van je vader! Hij is later afgestempeld dan die van ons, maar ze zijn tegelijk aangekomen, hier Charlotte!” Lot trok hem den brief uit de hand, scheurde dezen in haar drift in duizend snippers en gooide ze zonder op neef Kareis smeekend geroep te letten in ’t haardvuur, dat terwille van den kouwelijken neef al in de studeerkamer brandde. Dit alles gebeurde in een ondeelbaar oogenblik. Neef wilde haar tegenhouden. „Ga weg, ik moet er door !” riep ze hijgend uit; ze vloog de gang in en bonsde bij de trap tegen Rika aan. „Lotje, kind, arm schaap, hebben ze het je verteld ?” vroeg Rika, terwijl ze haar bij den arm vasthield. Rika’s medelijdende stem bracht op eens Lots onstuimigheid tot bedaren. „Ze zeggen het om me te plagen! ’t Is niet waar; ’t kan niet waar zijn,zeg dat ’t niet waar is, Rika,” maar één blik op het gelaat van de oude getrouwe deed haar gelooven wat ze niet gelooven wou, begrijpen wat ze niet wou begrijpen. „O Rika, Rika,” snikte ze en ze lei haar hoofd tegen Rika aan zooals ze vroeger, toen ze nog een klein meisje was, zoo dikwijls had gedaan. „Stil maar Lotje, stil maar,” zei Rika, haar sussend terwijl haar zelf ook de tranen over de wangen liepen en ze troonde haar mee naar de eetkamer, waar Broer met zijn blokken zat te spelen. „Lot, we krijgen een nieuwe mama en een taart,” vertelde hij opgetogen zoo gauw hij haar zag, „en ’t is een roomtaart met schuim er op! Dirkje heeft ’t gezegd. En over een poosje gaan we de zee over en zien we vader en dan is er feest. Ben je ook niet blij, Lot? Waarom huil je dan? Ben je stout geweest? Broer niet, hè Rika? Broer is zoet!” Lot zag ’t van uit haar hoekje in de vensterbank stilletjes aan hoe Broer door Rika gepakt en geknuffeld werd; ze hoorde hun gebabbel als van uit de verte; ’t was haar alsof ze niet Lot Mertens was maar een heel ander kind, dat haar niet aanging. Rika, die eerst telkens ook wat tegen Lot gezegd had, probeerde nu niet meer haar aan ’t praten te krijgen, omdat ze toch geen boe of ba terug zei; ze zag tot haar geruststelling dat Lot niet meer schreide en dacht dat het ’t beste was haar nu aan zichzelf over te laten om wat vertrouwd met de gedachte aan het nieuws te worden, dat haar zoo geschokt had. Dirkje kwam binnen om te dekken en bracht de taart mee, die ze vast op het buffet zette. „Daar is de roomtaart,” kraaide Broer verrukt; Lot keek op als een schichtig veulentje; die taart, die was er dus ter eere van .... Met een wanhopigen snik sprong ze op en vluchtte weg, naar boven naar haar eigen kamertje. Ze wou niet beneden komen om te eten en bleef den heelen langen avond alleen met haar verdriet dat zóó groot was, dat het de blijdschap over vaders aanstaande overkomst geheel overschaduwde. „Nu goed,” had nicht Jacqueline gezegd toen Lot niet aan tafel was verschenen, en de schaaltjes die haar gebracht waren onaangeroerd terug gezonden had, „als ze dan zoo koppig wil zijn moet ze maar boven blijven, ’t Beste zal wezen dat we er geen notitie van nemen.” Ze had den jongens verboden naar haar toe te gaan en toen neef Karei die in een erg gedrukte stemming was en zelfs de roomtaart weinig eer bewees nog wat ten gunste van Charlotte in het midden had willen brengen, had nicht hem met één blik het zwijgen opgelegd. Met groote droefheid en ja, zelfs met twijfel aan vaders liefde in het hart was Lot eindelijk in slaap gevallen; voor ’t eerst sedert den tijd dat ze aan moeders schoot haar gebedje had geleerd, had ze niet voor vader gebeden ; dien nacht werd ze telkens met een schrik uit benauwde droomen wakker en haar eerste gedachte was dan dat vader niet meer van haar hield. En in den uitgebranden haard op de studeerkamer lag een hoopje asch ais overblijfsel van vaders brief, een brief overvloeiend van teederheid en hartelijkheid voor zijn jongens en hun „moedertje,” zijn lieve oudste dochter! Toen Lot den volgenden morgen heel laat beneden kwam zagen de drie broertjes haar schuw aan; zij waren ai bijna klaar met hun ontbijt. Rika had Lots boterhammen maar vast gemaakt; nu schonk ze haar gauw een kopje thee in, terwijl ze bezorgd keek naar ’t bleeke gezichtje met de dikke wallen onder de oogen. Ze waren allen buitengewoon stil en anders ging ’t altijd zoo levendig toe aan ’t ontbijt; neef en nicht ontbeten apart, dus ze hadden dan ’t rijk alleen met Rika. Zelfs Broer was nu onder den indruk van de stilte en keek verwonderd van den een naar den ander. Zwijgend at Lot haar boterhammen op en kreeg toen haar boeken. Hans was al weg maar Nico treuzelde nog in de gang terwijl Lot zich klaarmaakte. „Wil je mijn horen hebben?” vroeg hij toen Lot aanstalte maakte haar overschoenen aan te trekken. „Hier, neem hem maar dan glijdt je er zóó in! .. . . Zie je we! dat ’t vee! gemakkelijker gaat dan met je handen? .... Zeg Lot komt Meta je soms halen?” „Nee als ze er om kwart niet is komt ze zeker niet meer. Waarom?” „Och zoo maar .... ik dacht als je toch alleen loopt konden we best samen gaan.” „Mij goed.” ’t Regende dat het goot. Lot stak haar paraplu op. „Wil je er onder?” „Nee, ik kan er wel tegen met mijn cape, maar wat ik zeggen wou Lot.” Nico grabbelde in zijn tasch en haalde er een vet pakje uit; „’k heb wat voor je bewaard, vanne, je weet wei, van gisteren, ’k het je thuis niet geven om de anderen; vindt je ’t gek om ’t nou op te eten op straat? Zoo achter je paraplu ziet niemand het; zal ik je boeken zoo lang vasthouden?” Nico wikkelde er het papier een eindje af en liet Lot een vette vormlooze massa zien; een stuk van de roomtaart. „’t Ziet er wel een beetje raar uit, ’t heeft den heelen nacht in mijn tasch gezeten, maar ’t smaakt toch nog heel lekker,” verzekerde Nico, die Lots aarzeling om ’t aan te nemen toeschreef aan ’t minder oogelijke voorkomen van zijn tractatie en hij wou ’t haar toestoppen. „Nee dank je,” zei Lot kortaf, terwijl ze hem afweerde. „Gunst, je bent anders toch niet zoo’n nuf; wat heb je nou?” „Nee Niek, ’t is nergens om; ’k vind het vreeslijk aardig van je, maar, maar ” Lots stem beefde „ik kan heusch niet van die taart eten!” „O, is ’t daarom?” vroeg Niek zachtjes, terwijl hij haar even van terzijde aankeek. „Ja, daarom?” zei Lot met gesmoorde stem. Ze hield haar paraplu naar den kant van Niek want ze wou niet dat hij de tranen zou zien die ze onmogelijk langer kon inhouden. Nico zei er toen maar niets meer van. Hij at ’t stuk taart zelf op en likte toen zijn vingers af. „Lot geef me even je zakdoek, mijn handen kleven zoo ’k heb den mijne vergeten zoo, dank je —” hij gooide het vette papier weg, „hier is hij weer; hm. Lot, zeg eens, vindt je ’t dan zóó naar?” „Vreeslijk,” klonk het achter de paraplu. „Nicht Jacqueline heeft ’t ons gisteren verteld toen ze thuiskwam; jij was nog boven bij neef; ’k vond ’t eerst ook een lam idee, Hans zei er niet zooveel van en Broer, nou ja, Broer is toch nog te klein om het te begrijpen, die was maar blij om de taart! ’t Is een Engelsche dame vertelde nicht, Miss Bryan heet ze; zij woont in Australië, daar geeft ze lessen geloof ik, maar ’t trouwen zal in Engeland wezen omdat ze daar haar familie nog heeft. Wij zijn er natuurlijk bij, toch wel leuk hè? Neef zou de Maatschappij vragen een telegram te sturen wanneer de boot vermoedelijk aankomt; dan moeten we in Londen zijn. Later komen we weer hier totdat vader voor goed terug gaat; dan mogen we mee naar Melbourne, want daar gaat vader wonen!” „Zoo!” „Ja, dat staat zeker ook allemaal in den brief dien vader jou heeft geschreven of eigenlijk aan ons vieren. Neef Karei zou jou den brief geven omdat je de oudste bent, zei nicht. En ze dacht dat alles er nog wel veel uitvoeriger in zou staan omdat vader maar zoo kort aan neef heeft geschreven. Heb je hem al gelezen?” „Neen.” „Nou zeg Lot, ’k zou er maar niet meer over tobben; ’t valt misschien we! mee. En ’t is in ieder geval toch heerlijk dat vader al zoo gauw komt! Als ik ’t goed heb begrepen is de Kensington al onderweg.” „Al komt vader ook, ’t is nu toch alles anders geworden.” „Maar vader blijft toch net ’t zelfde voor ons?” „Net ’t zelfde? Hoe durf je het te zeggen; hoe durf je,” barstte Lot verontwaardigd los. „Blijft vader ’t zelfde voor ons?” „Ja natuurlijk! Wat dacht je dan?” „Och dat kan ik je zoo niet uitleggen; je begrijpt het toch niet.” Nico floot een deuntje. „Hoor eens Lot,” zei hij toen, „als ik een een paar zinnen zal ik maar zeggen, in ’t Hollandsch schrijf, vertaal je die dan voor me in ’t Engelsch? Ik wou het liever niet aan neef Karei vragen; die heeft er niets mee te maken, vat je?” „Wat wou je met die zinnen?” „Och kijk, als we Miss Bryan nu zien en we kunnen niets tegen haar praten want ze kan natuurlijk geen Hollandsch verstaan, dan vind ik dat zoo naar voor haar; ze heeft ons geen van allen ooit gezien, ’t zal toch al zoo vreemd voor haar zijn en nu dacht ik zou’t wel aardig zijn als ik wat in ’t Engelsch tegen haar kon zeggen dat wou ik dan uit mijn hoofd leeren en misschien zal Hans ’t ook wel willen doen. Ik denk dat vader ’t ook graag zal hebben dat we vriéndelijk voor haar zijn ; ze wordt toch onze moeder.” „Nee, dat wordt ze niet; we hebben een moeder, en die is in den Hemel. Een ander kan onze moeder nooit zijn; niemand mag moeders plaats hier innemen, en als je ’t nog doet met die zinnen, als je dat doet, kijk ik je nooit weer aan,” snauwde Lot hem toe en schoot driftig met zulke groote stappen vooruit, dat Nico, die er niet op verdacht was, op eens een eindje achterbleef. Juist kwamen een paar meisjes den hoek der straat om. Lot voegde zich bij haar en begon dadelijk druk mee te redeneeren. Even nog stond Nico haar na te kijken. Toen liep hij op een draf de brug over naar zijn eigen school, want het was al op slag van negenen. Derde Hoofdstuk. Lot schrijft een Engelschen brief. Hans en Broer. Lots opstel was het beste van de heele klas; ze had er een tien voor. Meta, die achter haar zat, gaf haar een duwtje toen juffrouw Boer het zei. „Heerlijk voor je,” fluisterde ze. Maar ’t was net alsof ’t Lot niet aanging. Zelfs dat juffrouw Boer nu haar opstel ging voorlezen aan de heele klas kon haar niet veel schelen. Ze luisterde er niet eens naar, soesde maar zoowat, totdat op eens de naam „Stiefmoedertje” haar aandacht trok. Ja, nu was ze er goed bij; dat had ze gisteren geschreven over ’t begin van „Stiefmoedertje”, weinig denkend dat zij zoo gauw in dezelfde omstandigheden zou komen als Katy, de heldin van het boek. Jammer Lot Mertens 4 toch dat ze met ’t Engelsch nog niet vlug overweg kon ze was er zoo benieuwd naar hoe ’t verder zou gaan, of die nieuwe mama in ’t boek een „erg naar mensch” was? Nu meer dan ooit had ze sympathie voor Katy! Juffrouw Boer had het opstel uit en gaf Lot nu nog een pluimpje over haar vlotte duidelijke manier van schrijven. Lot hoorde ’t niet; ze dacht over iets zou ze het durven wagen zou het niet raar zijn aan een wildvreemd mensch over zoo iets te schrijven? Maar neen, een wildvreemd mensch was Miss Allan toch eigenlijk niet; kende ze haar niet uit haar boeken en zooals ze ook al aan Nico had gezegd, was het niet net alsof ze haar ook persoonlijk kende? Wie zou nu haar verdriet beter kunnen begrijpen dan Miss Allan, die de droefheid van Katy zoo meevoelde! Lot had er groote behoefte aan haar overvol hartje voor iemand uit te storten; anders deed ze ’t aan vader, maar dat zou ze nu niet gekund hebben, zelfs al had haar brief vader nog voor zijn komst kunnen bereiken. Meta was lief genoeg en Niek ook wel hartelijk, maar ze waren jonger dan zijzelf. Lot snakte naar de sympathie van een groot mensch aan Rika was ze in den laatsten tijd wat ontgroeid, die hield wel veel van haar maar heusch helpen kon ze haar nu niet, neen ’t moest iemand zijn aan wien ze alles kon vertellen, iemand die haar begreep, haar den weg wijzen, haar raden kon en tot wie zou ze zich nu beter kunnen wenden dan tot de schrijfster van „Stiefmoedertje ?” Lang nog wikte en overwoog Lot of ze ’t heusch zou durven doen, of ’t niet te vrij was en toen ze t eindelijk daarover met zichzelf eens was kwam nog de moeielijkheid van de taal. Een Engelsch opstelletje over een bepaald onderwerp maken zou met behulp van een dictionnaire nog wel gaan maar een brief, zoo’n brief nog wel... Lot had er een zwaar hoofd in. In t speeluur nam ze Meta in haar vertrouwen. Die goede Meet hoorde erg op van ’t nieuws en had zoo met Lot te doen dat ze een deuntje meeschreide. Toen kwam Lot met haar plan voor den dag en in haar bewondering over zoo’n „durf” vergat Meta al gauw het bericht dat er de aanleiding toe was geweest. „Maar haar adres Lot? Weet je dan waar ze woont?” „Gunst neen, dat staat er nooit bij in een boek hè?” 4 R „Natuurlijk niet; hoe kom je dat nu te weten?” Lot dacht na; dat scheen haar een onoverkomelijke moeielijkheid toe; daarop wist ze geen raad en Meta ook niet, maar later, onder de rekenles verscheen er een papiertje op Meta’s bank waarop Lot had gekrabbeld: „Ik schrijf aan den uitgever; die z’n adres staat vast in ’t boek, dat is altijd zoo en den brief aan Miss Allan sluit ik er bij in met verzoek hem door te sturen; hij weet natuurlijk haar adres!” Lot keek om met een vragenden blik naar haar vriendin. Meta’s gezicht drukte de grootste voldoening uit over zoo’n vindingrijkheid. „Maar dan moet je twee Engelsche brieven schrijven,” fluisterde ze. „Ja,” knikte Lot, maar wat terugzeggen kon ze niet meer want ze werd voor het bord geroepen om een vormsom te maken, waarvan ze tusschen twee haakjes niets terecht bracht zoo waren haar gedachten in beslag genomen door haar plan. Zoo gauw als ze thuis was stapte ze vastberaden naar neef Kareis studeerkamer. „Mag ik dien grooten Engelschen dictionnaire van u leenen neef, waar al die uitdrukkingen in staan?” vroeg ze. Neef keek verschrikt op van een lijvig boekdeel waarin hij zat te studeeren. „He wat wat is er Charlotte?” „Uw Engelschen dictionnaire alstublieft, ’k Zal zelf wel even in de kast zien!” „O neen, neen,” riep neef Karei, wiens boeken een teedere plaats in zijn hart besloegen, verschrikt uit. „Neen zeker niet Charlotte. Wacht even! Ik kom al. Moet je een opstel maken Charlotte ?” „Neen,” antwoordde Lot kortaf terwijl ze den dictionnaire aannam; „dank u, morgen krijgt u hem terug.” Lot schreef haar brieven eerst in ’t Hollandsch; dat ging vlug genoeg, vooral die aan Miss Alian. Lot hield niets achter ze was veel te eerlijk dan dat ze zich beter zou hebben kunnen voordoen dan ze werkelijk was. Miss Alian moest nu maar alles weten: haar verdriet en ook ’t leelijke waartoe haar drift haar gebracht had des te beter zou ze haar kunnen helpen. Toen ze af waren probeerde ze er regel voor regel van te vertalen wat haar niets meeviel. Door al ’t studeeren over haar brieven, kwam er dien dag niets meer van ’t Engelsche boek uitlezen en den volgenden morgen evenmin ; toen was het haast je rep je om de brieven nog over te schrijven en ’t huiswerk te maken dat er ’s avonds bij in was geschoten. Lot ging wat eerder naar school dan anders want ze moest een omweg maken om haar brief op ’t hoofdpostkantoor in de bus te doen; de hulpbus vertrouwde ze dit gewichtige document niet toe. Ze was bepaald wat opgelucht toen ze hem door de gleuf had zien glijden. Zou ze gauw antwoord krijgen? Zeker wel. Miss Allan zou haar stellig niet lang laten wachten nu ze wist hoe erg Lot naar bericht verlangde. He, als ’t maar kwam voordat de boot er nog was! Misschien vroeg Miss Allan, nu ze wist dat Lot toch in Engeland moest zijn, wel of ze haar eens wou komen opzoeken! Wat zou dat heerlijk wezen ! Dat ze naar Engeland zou gaan vond Lot eigenlijk op zich zelf wel prettig, als er nu maar „dat andere” niet bij was .... Of het trouwen in Londen zou zijn of ergens anders? ’t Scheen wel dat daarvan niets in den brief aan neef en nicht had gestaan, —al die bijzonderheden had vader zeker bewaard voor den brief aan hun viertjes en .... dien brief had Lot verbrand. Nu ze kalmer was begreep ze niet hoe ze het had kunnen doen, ze had er zoo’n vreeselijke spijt van nooit, nooit kon ze hem terug krijgen en ze had nu juist zoo’n behoefte aan een woordje van vader! Maar ze had haar boek toch nog, vaders laatste cadeau, dat was een troost ze wou er dadelijk in gaan lezen en zich verbeelden dat vader met haar sprak zooals de vader in ’t boek met Katy. Toen Lot uit school kwam was baareerste loop naar het „kattenhok” om haar boek. Wat was dat nu? Ze wist toch zeker dat ze ’t hier in haar kastje had neergelegd en nu was het weg. Zou ’t misschien achter dien stapel schriften zijn gegleden? Lot haalde ze er allemaal uit maar ’t bleek vergeefsche moeite te zijn, „the little stepmother” was en bleef weg 1 Tobiasdie op het kastje zat, keek nieuwsgierig met zijn kop op zij over den rand naar Lots gescharrel. „Weet jij er soms meer van schelm?” vroeg Lot, maar Tobias begon te spinnen en zag er zoo doodonschuldig uit dat Lot er niet het hart toe had hem te verdenken; als Tobias een hond was geweest of een speelsch jong katje, maar dan zou je er toch snippers van hebben moeten vinden. Ten einde raad begon Lot de heele kamer door te zoeken ; op allerlei onmogelijke plaatsen waar ze nooit een boek neerlei keek ze, terwijl ze meteen den rommel opbergde die haar voor de hand kwam. Twee katteplaten waren van den muur gevallen en lagen bij de vensterbank; hoe kwam daar nu inkt op, dacht Lot terwijl zij ze opraapte en de groote zwarte vlekken zag, die de arme poesen haast onkenbaar maakte. Op eens slaakte ze een kreet; haar hand was in aanraking gekomen met een hard voorwerp dat achter de plooien van ’t gordijn verborgen was geweest, den omgevallen leegen inktkoker in een stroompje inkt! Ba wat een knoeiboel op den vloer, wat een spatten op het gordijn en o haar boek, haar verloren boek, ’t lag half onder de vensterbank geschoven en wat zag het er uit! ’t Mooie prachtbandje was vol inkt, de scherpe kant van de bladzijden besmoezeld en bevlekt... ’t was om er bij te schreien! Als een wervelwind stoof Lot met het mishandelde boek de trap af naar de kinderkamer, waar Hans en Broer postzegels zaten op te plakken. Nico kwam juist de kamer uit; Lot pakte hem bij een knoop van zijn blouse en liet hem ’t boek zien. „Kijk eens Niek, hoe vreeselijk! Hebben jullie er soms een van allen een ongeluk mee gehad?” „Gunst, dat ’s ook een koopje. Is het je nieuwe Engelsche ? Heb je er een inktpot over uitgegooid ?” „Ik niet maar een ander,” antwoordde Lot en haar lippen trilden; „’k begrijp niet waarom jullie niet van mijn boel kunnen afblijven.” „Wij? Loop heen, ’k ben niet eens op het „kattenhok” geweest,” zei Nico verontwaardigd. Aan Lots onderzoekenden blik ontging het niet dat Hans vuurrood werd terwijl hij zich dieper over zijn album boog. „Hans, jij bent bij mij boven geweest; ’k zie het aan je gezicht; probeer maar niet erom te jokken.” „Dat zal ik ook niet,” bromde Hans met het gomkwastje in zijn mond, „ik ben we! boven geweest maar ik heb geen inkt gemorst op dat malle boek.” „Wat deedt je op mijn kamer,” stoof Lot op; „ontken nu maar niet dat je uit nieuwsgierigheid mijn nieuwe boek uit de kast hebt gehaald en er toen den inktpot over hebt omgegooid in je ruwheid.” „’k Heb ’t met gedaan,” zei Hans.” „Ik ook niet,” riep Broer, „nee Lot, Broer heeft geen inkt gemorst Hans heeft ’t gedaan au” huilde de kleine jongen, want Hans had hem een fermen klap om de ooren gegeven, „nee Hans, nee, niet meer slaan, Tobias heeft het gedaan Lot, die heeft den inktpot omgegooid.” „Ik niet,” bleef Hans volhouden met een minachtenden blik op Broer, die zich door Lot liet afkussen en troosten. „Jij wel; ’tis net wat voor jou dien armen Broer te slaan omdat hij ’t in zijn onschuld verklapt.” „Kom Hans, zeg ’t maar, ’t was immers een ongeluk! Neef Karei kan er de vlekken misschien nog wel uitkrijgen. Geef mij ’t boek maar dan zal ik ’t hem vragen,” beloofde Nico en trok weldra af met „the little stepmother” onder den arm. Lot en Hans, beide vuurrood van drift, stonden als kemphanen tegenover elkaar; Broer keek er naar met een extra „zoet” snoetje en verklaarde nog een paarmaal dat hij „’t heusch niet gedaan” had, neen, ’t was de schuld van „dien stouten Tobias!” Een paar uur later zat Lot in het halfdonkere slaapkamertje op Broer te wachten, dien zij naar bed zou brengen daar Rika met brekende hoofdpijn was gaan liggen en Marie en Dirkje de handen vol hadden voor ’t diner dat nicht Jacqueline vandaag gaf. Lot was er blij om ; ’t gebeurde zoo zelden dat ze haar kleine broertje eens alleen voor zich had. Er bestond geen schattiger kind op de heele wereld vond Lot. Wat zou ’t heerlijk zijn nu binnenkort heelemaal voor hem te kunnen zorgen, want dat liet ze zich niet ontnemen door die die Miss Bryan; ’t was al erg genoeg dat ze zich tusschen vader en Lot zou indringen, maar over de jongens zou ze niets te zeggen hebben. Lot was nu oud en wijs genoeg, vond ze, om hen te leiden, voor hen te zorgen, hun moedertje te zijn. Niemand kende ze zoo door en door als zij dat zou vader toch zelf ook moeten zeggen. Zoo zat Lot te droomen op den rand van Broers bedje terwijl ze op den kleinen jongen wachtte, die zeker nog werd bewonderd en vertroeteld door nicht Jacqueiines gasten. Nico en hij hadden aan ’t dessert mogen binnen komen. Hans niet om de inktgeschiedenis die nicht ter oore was gekomen en Lot niet om den verbranden brief. Neef Karei had ’t niet verklapt maar toch was het uitgekomen. Nico had haar om den brief gevraagd toen hij haar ’t boek zoo goed mogelijk gereinigd terug was komen brengen toen had ze ’t hem wel moeten zeggen, nicht was juist in de kamer geweest en had een geweldige scène gemaakt. Voor ’t eerst zoo lang ze bij nicht woonde was Lot er stil onder gebleven; ze voelde dan ook zoo diep hoe slecht ’t van haar was geweest. Lot zuchtte. Wat duurde ’t lang voordat Broer kwam. Ze zat hier al zoo’n poos. He, zei daar iemand wat? ’t Scheen dat Hans al naar bed was gegaan. Zou hij hardop aan ’t droomen zijn? Op haar teenen sloop Lot naar de deur, die Broers kamertje met de grootere slaapkamer van Nico en Hans verbond. Ze keek door een kier en zag bij het schijnsel van ’t nachtlichtje dat Hans overeind in zijn bedje zat. Hij geleek nu zoo weinig op den ruwen wilden jongen van overdag dat Lot moeite had te gelooven dat hij werkelijk Hans was, Hans, op wien ze zoo boos was omdat hij haar boek had bedorven en ja, vooral omdat hij gejokt had en ’t bleef volhouden ook, want welke gebreken Lot ook had, jokken, knoeien of draaien deed ze nooit van haar leven; wat ze ook had uitgevoerd, ze kwam er altijd ruiterlijk voor uit. Hans schreide. Hij heeft zeker berouw, dacht Lot terwijl ze nog even bleef staan. Zei Hans wat? Ja, met een snik klonk het halfluid: „U weet ’t wel lieve Heer dat ’t om den brief was, den brief van vader dat Broer en ik bij Lot boven waren, maar we konden hem nergens vinden; ik ben niet aan het boek geweest en ’k heb ook geen inkt gemorst, dat weet U wel. Zegt U nu toch alstublieft aan Lot dat ik ’t niet gedaan heb en niet gejokt heb ook en maakt U dat ze er Tobias ook niet de schuld van geeft. Laat Broer ’t toch zelf zeggen dat hij het boek uit ’t kastje heeft genomen en toen bij ongeluk den inktpot heeft omgestooten, want ik wil liever niet klikken. Amen.” Met een zucht van verlichting ging Hans liggen. „O ja, maakt U ook dat de nieuwe mama erg veel van ons zal houden? Ik ben toch maar blij dat ik een mama krijg, lieve Heer, want nicht Jacqueline houdt niet erg van me en aan Lot heb je toch ook niks, die geeft net als Rika veel meer om Broer. Amen!” Weldra toonde zijn geregelde ademhaling aan dat hij in een gerusten slaap was gevallen. Lot stond nog bij de deur. Ze kon niet gelooven wat ze had gehoord; alles in haar kwam daartegen op. Had Broer zoo kunnen jokken? Had Broer de schuld van iets dat hij gedaan had zoo maar zonder blikken of blozen op Hans en later op Tobias kunnen gooien ? Broer met zijn onschuldig lief gezichtje had die ’t kunnen aanzien dat Hans voor hem was gestraft? Arme Hans, wat had ze hem toch verkeerd beschuldigd. Morgen zou ze ’t goed maken, dat was zeker; ja wat had ze eigenlijk veel goed te maken bij Hans; hij deed altijd zoo ruw en onverschillig en was toch eigenlijk zoo heel anders. ’t Was Lot alsof ze nu pas den echten Hans had gezien, alsof ze hem tot nu toe niet had gekend neen en Broer ook niet. Lot knielde voor Broers leege bedje neer en verborg haar gezicht in zijn kussen. „Ik kan onmogelijk hun moedertje wezen; ’t lijkt er niets op. Hans had wel gelijk met te zeggen dat hij niets aan me heeft en met Broer is ’t zoo verschrikkelijk, ik weet niet wat ik er aan moet doen. ’k Wou dat een groot mensch me kwam helpen ; was moeder nog maar hier, ’t is zoo moeielijk zonder moeder nu de jongens grooter worden!” En toen kwam heel even de gedachte bij Lot op dat vader hun immers nu iemand in moeders plaats wou geven om hen allen te helpen omdat ’t „zoo moeielijk zonder moeder” was, maar al gauw werd die vriéndelijke gedachte weer verjaagd door de leelijke jalouzie, die het haar in deze dagen telkens zoo moeielijk had gemaakt en de arme Lot had het geducht te kwaad, totdat ze eindelijk, ’t voorbeeld van Hans volgend, haar best deed, even kinderlijk en vertrouwend als haar broertje over alles, wat haar bedroefd en angstig maakte, te spreken met den Vader in den Hemel, Die alle oprechte gebeden op Zijn tijd en Zijn wijze wil verhoeren zooals het voor ons het beste is. Vierde Hoofdstuk. Neef Karei doet een proef. Een telegram. Nico koopt een vingerhoed. Tobias veroorzaakt opschudding. Neef Karei was weer eens met zijn proefnemingen bezig en juist toen hij meende op den goeden weg te wezen voor een uitvinding, die van zich zou laten spreken, sprong zijn heele toestel met een geweldigen knal uit elkaar en nicht Jacqueline geloofde dat minstens het dak van het huis was gevlogen. De ruiten van het laboratorium waren verbrijzeld, de meubels beschadigd, maar de arme uitvinder was er wonder boven wonder slechts met enkele schrammen afgekomen. De goede man was echter zoo van streek dat hij verklaarde vooreerst genoeg van zulke proeven te hebben en de dokter dien nicht ondanks zijn tegenstribbelen had laten halen verbood hem dan ook in ’t eerste halfjaar een voet in ’t laboratorium te zetten, ’t Zou uitstekend voor den geleerden heer zijn een tijd vacantie te nemen, eens op reis te gaan, verklaarde hij; ’t was wel geen zomer meer maar groote steden kon men b. v. toch evengoed in dezen tijd van ’t jaar bezoeken. Neef, die in geen jaren buiten de stad, laat staan buitenslands was geweest en er zelfs hoogst zelden toe te krijgen was een wandelingetje te maken, schrikte geweldig van dien raad. Daarbij kwam nog dat hij zoo kouwelijk was als Tobias en nu zou hij, die altijd in vrees voor verkoudheden leefde, op reis gaan in ’t hartje van den winter? ’t Was wel pas einde November, maar voor neef Karei begon de winter al in October en eindigde pas tegen Juni en al dien tijd placht hij zich in een dikke kamerjapon op met bont gevoerde pantoffels te vertoonen. De geleerde neef schudde dus het hoofd en besloot niet zoo roekeloos te wezen dien raad op te volgen maar .... je kunt toch maar nooit vooruit zeggen waartoe je nog eens zult komen. Een paar dagen na de ontploffing kreeg nicht Jacqueline, voor wie het in tegenstelling met neef Karei van Maart tot November zomer was en die zich daar ook naar kleedde, een geduchte verkoudheid die haar onder de wol deed kruipen en nog proestte, hoestte en niesde nicht toen een telegram van de stoomvaartmaatschappij berichtte dat de Kensington-steamer vermoedelijk den óen December in Londen zou aankomen ; de kinderen moesten er dus voor dien datum zijn en wie bleef er nu nicht ongesteld was anders over om ze te brengen dan neef Karei? Lot had nog even gehoopt dat ze alleen zouden mogen gaan, maar nu daar geen sprake van was troostte ze zich maar met de gedachte dat neef gelukkig geen nicht Jacqueline was. Dat onschuldige telegram van de stoomvaartmaatschappij veroorzaakte haast evenveel ontsteltenis als de ontploffing en toch hadden ze ’t al de geheele week kunnen verwachten. Nicht die dol graag het reisje naar Londen had gemaakt, pruttelde en keek zoo zuur als de citroenen die ze voor haar verkoudheid uitperste. Rika was van streek door het naderende afscheid en deed alles verkeerd zooais ze zei; neef Karei liep als ’t beeld der wanhoop door ’t huis te jammeren over de kou en nam voorzorgsmaatregelen alsof hij minstens naar Siberië moest gaan, en Lot en de jongens waren in een toestand van groote opgewondenheid. ’t Vooruitzicht van de reis dat ze vader zouden zien en met St. Nicolaas niet thuis zouden Lot Mertens 5 zijn, ’t eene wond hen nog al meer op dan het andere. Voor hun goed was bijtijds gezorgd; dat lag klaar, en Marie en Dirkje pakten de koffers nu Rika het niet kon doen, maar toch bleef er nog zooveel te beredderen voor hen over. Daar hadt je de St. Nicolaascadeautjes waaraan de laatste hand gelegd moest worden. Een mandjevol zetten ze op zolder neer; voor ieder was er een kleinigheid in. Rika, die in ’t geheim was, moest beloven er voor te zullen zorgen dat ieder op St. Nicolaasavond het zijne kreeg. Dan moesten er cadeautjes voor vader wezen, die met ’t oog op de beperkte ruimte in de koffers niet te veel plaats mochten beslaan en voor Miss Bryan wou Nico met alle geweld ook wat koopen, hoewel Lot er niet van hooren wou. Maar hij zette het toch door en ging er met Hans op uit, nadat hij aan de mama van zijn vriendje gevraagd had wat zij graag op St. Nicoiaas zou krijgen ais ze mocht kiezen, ’t Moest iets zijn dat weinig kostte, weinig plaats innam, heel licht was op ’t gewicht, en niet maar een prulletje om neer te zetten, maar iets nuttigs om iederen dag te gebruiken moest ’t zijn, en deze, die een groot huishouden had en altijd voor bergen verstelwerk zat, had lachend geantwoord dat ze dan een vingerhoed zou kiezen. Zoo was ’t dus een vingerhoed geworden; de jongens waren heel trotsch op hun cadeau. Ze zochten vingerhoed op in den dictionnaire en Nico verbaasde zijn onderwijzer door hem plotseling de uitspraak van „thimble” te vragen en ’t toen gauw op een stukje papier te krabbelen. Mijnheer begreep maar niet hoe ’t kwam dat Nico zoo plotseling belang stelde in Engelsche vingerhoeden, hoewel hij vermoedde dat ’t met de reis naar Londen in verband zou staan. De twee laatste dagen gingen zeg een van drieën meer naar school, maar besteedden hun tijd met door het huis te hollen, de meiden in den weg te loopen, Tobias half dol te plagen, allerlei noodige en onnoodige dingen aan te brengen die beslist nog in de koffers moesten naar hun idee en neef Kareis hoofd te doen omloopen van hun vragen. De goede man zag vreeselijk tegen de reis op, want de dagen die er aan vooraf gingen waren al zoo’n marteling voor hem. Zelfs ’t meest geleerde hoofd is niet tegen zoo’n stortvloed van vragen bestand; eindelijk wist hij zich stilletjes terug te trekken en toen de avond van ’t vertrek was aangebroken, ’t afscheid al achter den rug was en ze alle vier gepakt en gezakt in de gang stonden, was neef Karei zoek. Groote ontsteltenis! 5 l Marie en Dirkje vlogen hierheen, Rika daarheen, en nicht Jacqueline maakte zelfs aanstalten op te staan om zelf te gaan zoeken, toen neef doodkalm op den drempel van de studeerkamer verscheen en verklaarde dat hij er niet zeker van was dat hij niet tusschen de puinhoopen van zijn laboratorium de eenige plaats waar hij rust had kunnen vinden, zooals hij hoofdschuddend zei een uiltje had geknapt. Eindelijk zaten ze opgepropt met hun vijven in de groote vigilante. Neef Karei besloeg een dubbele plaats met zijn dikke pelsjas, zijn voetenzak en zijn reisdeken en Hans had ook wel twee plaatsen noodig; hij was er niet toe te bewegen een hoededoos van kolossalen omvang op de imperiaal te laten zetten om binnen wat meer ruimte te krijgen ; met beide armen omklemde hij het gevaarte op zijn knieën en daar ze toch al laat waren besloten ze dan in vredesnaam maar zoo weg te rijden. Juist werd ’t portier dichtgeslagen toen Marie den stoep afschoot „gunst, mijn hoededoos, mijn doos heeft die jongen meegenomen en mijn beste hoed zit er in ; Hans dan toch, Hans, ik moet mijn hoed hebben!” Maar Hans liet gauw ’t raampje neer en terwijl ’t rijtuig zich in beweging zette schreeuwde hij terug: „dacht je dat ik die oude kiep van jou mee zou nemen? Nee hoor, die leit boven op een stoel ’k leen alleen je doos maar even je krijgt hem over een paar weken als we weer thuiskomen met een Londenschen koek er in terug!” „Haal ’t raampje op! Haal op!” kermde neef in zijn hoekje; „we zullen nog allemaal ziek in Londen aankomen op zoo’n manier;” hij wikkelde zich in zijn deken en trok zijn bonte muts diep in de oogen. Zoo uitgedost had neef een poosje later aan ’t station veel bekijks. Zonder er zich echter in het minst van bewust te zijn wandelde neef over ’t perron met de vier kinderen, allen zwoegend onder den last van hun dierbaarste schatten die geen plaats meer in de koffers hadden gevonden en toch niet thuis hadden mogen blijven, achter zich aan om een coupé uit te zoeken. Ze vonden gelukkig een leege en richtten zich daar zoo gezellig mogelijk in voor een dutje, want om kwart voor elf zou de trein pas in Vlissingen aankomen. Moe als ze waren door de drukte der laatste dagen vielen ze gauw in slaap en het regelmatige stampen en dreunen van den trein voerde hen al verder en verder mee naar Droomland. Op eens werd Lot wakker met een flauwe herinnering aan een droom waarin poesen miauwden; het gestamp en gedreun hield op —ze kreeg een schok waardoor ze haast van de bank tuimelde en voelde een ijskouden luchtstroom langs zich heen gaan. Ze hielden stil bij een station, en de conducteur had ’t portier van hun coupé opengedaan om een paar heeren binnen te laten. Bij ’t instappen struikelde de een over de hoededoos, die Hans tusschen de beide banken in had gezet; hij bromde wat binnensmonds en wou de doos opnemen om haar in ’t bagagenet te zetten „drommels die is zwaar” mompelde hij, en toen, tegen zijn reisgenoot, met een bedenkelijken blik op de doos waarvan ’t deksel op en neer scheen te wippen, „ik zou zeggen dat er leven in was,” boms —de trein zette zich met zoo’n schok in beweging dat de andere heer van de been raakte en met zoo’n kracht tegen de doos te land kwam dat ’t bordpapieren deksel scheurde. „Mauw wauw mauw,” klonk t verwoed uit de doos en Tobias’ groote witte kop verscheen door ’t deksel tot grooten schrik van de nieuwe passagiers. Lot, die zich slapend had gehouden, maar ’t alles mee had aangezien in haar hoekje, gierde ’t nu uit van ’t lachen; de anderen schrikten wakker en keken met een verwilderde uitdrukking op hun gezicht rond naar de oorzaak van Lots pret; onderwijl trachtte Tobias zich door krabben en bijten uit zijn gevangenis te bevrijden wat niet bepaald dienstig was voor de bergplaats van Marie’s besten hoed. „Wat is dat?” vroeg neef Karei, die overeind rees zooveel zijn reisdeken ’t toeliet en met uitgestrekten vinger naar de oorzaak van de opschudding wees. „Een poes,” antwoordde Hans doodkalm, terwijl Broer hard in de handen klapte alsof hij in ’t honden- en apenspel was en van verrukking gilde toen Tobias bij zijn kop ook nog een poot door ’t deksel stak. Nico knielde in ’t gangetje tusschen de banken bij Hans neer om Tobias te helpen „pas op, pas op,” waarschuwden de heeren, „die kat is niet te vertrouwen, hij kan wel dol zijn! ’t Is niet geoorloofd dieren mee te nemen! We zullen ’t aangeven in Vlissingen,” dreigden ze, toen de jongens er zich niet aan stoorden en doorgingen ’t touw los te peuteren dat om de doos zat. Op eens vloog het deksel omhoog en Tobias sprong uit de hoededoos; vervaarlijk miauwend en blazend van angst holde hij over de banken en kwam eindelijk in het bagagenet te land, waar hij langzamerhand tot bedaren werd gebracht door Lot, Nico en Hans, die alle drie op de bank stonden, om hem te aaien en geruststellend toe te spreken. Broer onderzocht de hoededoos en amuseerde zich er mee zijn arm door het gat van ’t deksel te steken, terwijl neef Karei excuses maakte tegen de beide heeren over het spektakel, waaraan hij toch part noch deel had gehad. Maar zij geloofden maar half dat hij niets had geweten van poes’ aanwezigheid in de doos en spraken er den conducteur over aan toen de trein in Vlissingen stilhield, ’t Eind van ’t lied was dat er toen midden in den nacht een heele optocht naar den stationschef toog: Neef Karei in den pels, gevolgd door de twee driftige heeren, Lot met den slaperigen Broer aan de hand en Nico en Hans, de een met Tobias stevig in zijn cape gerold, de ander met de kapotte doos. Ze kwamen er met een geldboete af en mochten Tobias tot hun groote geruststelling weer meenemen maar nu secuur in een reishok voor een hond verpakt en neef Karei was zoo goed niet of hij moest bovendien ook nog Tobias’ overtocht naar Engeland betalen. „Tobias in de hoededoos” dat was dus wel een dure St. Nicolaassurprise voor neef! Zonder verdere avonturen kwamen ze aan boord van de boot, die precies te middernacht vertrok. De kinderen stelden er zich veel van voor een nacht op zee te zullen doorbrengen; ze kregen een hut met hun viertjes en kibbelden er haast om wie met ’t laddertje in de bovenste kooien zouden mogen klimmen, maar och, toen ze ’t zeegat eenmaal uit waren en de boot zoo raar begon te stampen en te slingeren was het gedaan met de pret. Ze hadden allen erg van zeeziekte te lijden en ’twas een treurig stelletje dat, toen de boot den volgenden ochtend om zes uur aankwam, bibberend en koud op dek verscheen. Neef Karei had t al even erg te kuaad gehad als de kinderen en was blij toen hij met zijn troepje in den trein zat, die hen van Queensborough naar Londen zou brengen. Vijfde Hoofdstuk. Neef Karei in verlegenheid. St. Nicolaasverrassingen. Op theevisite in Londen. Raadsels. De eerste indruk dien Lot van Londen kreeg was geen verkwikkelijke. Toen ze er om acht uur aankwamen was het nog donker en bovendien viel er natte sneeuw, die kil tusschen je kleeren in kroop en je deed huiveren. Haar eenige verlangen na den doorspookten nacht ging uit naar een niet schommelend bed, waarin ze ongestoord een poos zou kunnen slapen. Ook de jongens voelden zich nog half ziek en hadden even weinig te vertellen als Tobias, die versuft in een hoekje van zijn hok zat en zeker wenschte dat ze hem maar stilletjes thuis hadden gelaten, want over reizen dacht hij al net eender als neef Karei. Na een dutje in het pension dat vader in zijn brief had aanbevolen waren ze evenwel allen weer opgeknapt en de jongens zaten nu bij Lot op de kamer te wachten, totdat neef Karei hen voor den lunch zou komen halen. „Griezelig,” zei Nico, „griezelig, straks met al die menschen aan tafel te moeten zitten en geen woord te kunnen verstaan van wat ze zeggen. Hoe vindt jij Engeland, Hans?” „Niks an; ’k had gedacht dat ’t heel anders zou wezen, ’t Is vandaag nog wel St. Nicolaas, maar je merkt er niks van.” „Gunst jongen, je hebt ook nog niets gedaan dan slapen, zoo lang je in Engeland bent,” riep Lot uit, die Broer en Tobiasop haar schoot had, maar beide waren ze te ongedurig om stil te blijven zitten en gingen dus al gauw krijgertje spelen door de kale, ongezellige kamer. „’t Zal mij benieuwen of neef nog met ons zal uitgaan als ’t blijft sneeuwen,” zei Lot, terwijl ze haar neus plat drukte tegen de ruiten om in de diepte op straat te kunnen zien ; ’t was een deftige, bijzonder stille buurt, ’t geen Lot, die zich had voorgesteld midden in Londens groote drukte te zullen komen, erg tegenviel. Of Ludgate Hill waar Miss Allans uitgever woonde erg ver van Glocester Place zou wezen ? Of ze ooit den moed zou vinden naar hem toe te gaan om hem te vragen of hij haar brief’ wel had doorgezonden ? Er was thuis nog geen antwoord van Miss Allan gekomen maar misschien lag ’t hier op haar te wachten en gaven ze haar straks den brief. Lot vond ’t erg slim van zichzelf dat ze Miss Allan hun Londensch adres had opgegeven en er bij had geschreven dat ze daar zouden zijn om de aankomst van de Kensington af te wachten. Verbeeldt je dat er nu eens een brief lag en dat Miss Allan haar daarin vroeg haar te komen opzoeken! Mooier St. Nicolaascadeau zou ze nooit kunnen krijgen! Of neef Karei haar zou laten gaan? Nu, vader toch in ieder geval wel, dan moest ze maar wachten totdat vader kwam. Morgen was ’t al zes December! Dan zou ze vader dus zien en ... hè dat mensch 00k... „Wat zit jij te suffen! ’k Heb al wel zesmaal wat tegen je gezegd," riep Nico uit, terwijl hij haar een duw gaf. „Zou je denken dat neef met ons naar den Tower gaat waar al die akeligheden gebeurd zijn ? Mijnheer van school zei dat ik daar vooral naar toe moest gaan. Maria Stuart heeft er gevangen gezeten en nog een heeleboel menschen meer uit de geschiedenis en de kroonjuweelen worden er ook bewaard.” „Ik zou graag Westminster Abbey zien waar zooveel beroemde menschen begraven liggen: dichters en veldheeren en zoo. Juffrouw Boer heeft er ons laatst van verteld.” „En ik wou vader ’t liefst zien,” zei Hans, waarop Lot en Nico hem uitlachten want ’t klonk net alsof vader ook een bezienswaardigheid van Londen was. „Nou ja, je weet wel hoe ik ’t bedoel,” verdedigde Hans zich, „zeg, wanneer zullen we St. Niklaas houden vanavond? maken jullie pakjes?” „Neen ik geloof dat St. Niklaas ons vanavond als we slapen wat zal komen brengen,” zei Lot, met een knipoogje tegen Hans en een blik op Broer, die allebei zijn oortjes wijd open zette toen hij over St. Niklaas hoorde spreken. „Misschien loopt hij al over de gang, Broer, om te luisteren of jij zoet bent,” zei Nico „nee Broer laat de deur dicht, denk om Tobias,” riep Lot, maar ’t was te laat Tobias wrong zich door den kier en wist te ontsnappen. Eerst wandelde hij bedaard de lange gang door maar toen ze hem alle vier naholden werd de arme kat, die gisteren heelemaaluit zijn gewone doen was geraakt, bang en vloog met groote sprongen de wenteltrap af die over verscheidene verdiepingen heen naar beneden voerde. „Dat ’s jouw schuld! Hoe krijgen we hem nu weer!” jammerde Hans, terwijl hij Broer een klap gaf. „Als jij hem thuis hadt gelaten zouden we al die ellende niet hebben gehad, eerst gisteren in den trein en nu weer,” bromde Lot, die vergeten scheen te zijn hoe ze zich den vorigen avond geamuseerd had met Tobias’ avontuur. Met dat al draafden ze toch eensgezind naar beneden om den vluchteling te achterhalen, die hun evenwel te vlug af was. AI gauw verloren ze hem uit het oog en toen ze eindelijk in de benedengang stonden was er geen spoor van Tobias te ontdekken. Nog keken ze rond toen ’t geluid van een gong weerklonk. Deuren werden open en dicht gedaan, er werd gepraat op de trap, gelachen, en van alle kanten kwamen Mrs. Whitemore’s gasten aan voor den lunch. Lot en haar broertjes gingen met den stroom mee naar de groote eetkamer, waar ze neef Karei verdiept vonden in het lezen van een brief. „Dat s ook wat moois hij is zeker vergeten dat hij ons zou afhalen en als dat met Tobias niet was gebeurd zaten we nog boven te wachten,” mompelde Lot. Hans lachte hardop terwijl hij tegen den muur geleund, met zijn handen op den rug, naar de gasten keek, die hun plaatsen aan tafel innamen. „Hoor me dat gekakel eens aan; je verstaat er geen steek van! Toch wel leuk dat ze ons ook niet kunnen verstaan! Ik zou best hardop durven zeggen dat die oude dikke dame precies op Tobias lijkt; ze heeft net een poesegezicht, vindt je ook niet, Niek?” „Stil toch, de dame naast haar kijkt om.” „Och ze begrijpen ’t immers toch niet; daar zijn ze te dom voor,” proestte Hans, die weer in een straatjongensachtige bui was zooals nicht Jacqueline zou zeggen; maar gelukkig was nicht niet hier en neef, die zich nu bij hen voegde, scheen nog te veel vervuld te zijn van het pas ontvangen nieuws om aan Hans bijzondere aandacht te schenken. Een der dienstmeisjes in een keurig zwart japonnetje met witte manchetten aan en een nuffig wit schortje voor wees hun nu hun plaatsen aan. Hans kwam naast de jongedame te zitten die daar straks had omgekeken, Nico weer naast hem en Lot aan den overkant met Broer tusschen neef en haar in. Lot had ’t eerst ii druk met ’t helpen van Broer om ook nog op de beide andere jongens te letten; op eens meende ze echter haar naam te hooren en opziende bemerkte ze dat Hans in druk gesprek met zijn buurvrouw was; hij lachte en praatte alsof hij haar sinds jaar en dag had gekend en toen Lots blik ontmoetend, keek hij haar triomfantelijk aan; „deze juffrouw kan Hoilandsch praten en zij heeft Tobias,” zoo klonk zijn heldere jongensstem duidelijk over de tafel. De jonge dame, ze was bepaald niet ouder dan even in de twintig en wat zag ze er gezellig en vroolijk uit, dacht Lot, boog zich naar haar toe en knikte lachend: „Ja, de mooie witte poes is bij mij binnen komen loopen en zit nu veilig en wel op een kussentje voor den haard,” zei ze met een licht accent. „Ik zal ’t heel prettig vinden als jullie straks je poes zelf terug komen halen en dan meteen een kopje thee bij me blijven drinken; ’k heb in zoo lang geen Hoilandsch met echte Hollanders gesproken en mag er dus bepaald wel eens weer een lesje in hebben !” „Mogen we alle vier komen, Broer ook, of is hij nog te klein ?” vroeg Nico. „Neen zeker niet, breng hem gerust mee als mijnheer... „Mertens,” vulde Nico aan. „Als mijnheer Mertens er tenminste niets tegen heeft,” vervolgde zij met een lichte hoofdbuiging naar den kant van neef. Deze boog en verklaarde dat ’t een groote eer voor de kinderen zou zijn, waarop hij zich weer in zijn lamscoteletje verdiepte. De gevreesde lunch met „al die vreemde menschen” liep dank zij Hans’ aardige buurvrouw genoeglijk af en bij ’t van tafel gaan bemerkte Nico tot zijn geruststelling dat de dikke oude dame over wier gelijkenis met Tobias Hans zich zoo onbeleefd had uitgelaten, niet bij hun nieuwe vriendin behoorde en ook geen Hollandsch verstond. Neef Karei wenkte Lot bij zich. Hij veegde zich met zijn zakdoek over ’t hoofd en deed erg gejaagd en zenuwachtig. „Charlotte, ik ben geheel van streek.” „Zeker van de kou,” begon Lot lachend, maar neef Karei schudde ’t hoofd en zag er zoo ongelukkig uit dat Lot medelijden met hem kreeg. „Wat is er dan gebeurd, neef?” „Ik ontving daar zoo juist een brief opgezonden door nicht Jacqueline en die brief is van je vader. Hij bevindt zich niet aan boord van de Kensington.” „Is hij ziek?” vroeg Lot angstig, „maar vader schreef toch ” „Neen; er schijnt een brief verloren te zijn gegaan tusschen dien, waarin mijn waarde neef zijn huwelijk aankondigt en dezen, tenminste verscheiden volzinnen zijn mij niet duidelijk daar zij, naar ’t Lot Mertens 6 mij voorkomt, in verband met ’t epistel dat ik als verloren beschouw en dat waarschijnlijk ook wel verloren zal zijn, gelezen moeten worden om beteekenis te hebben, verklaarde neef Karei op een toon alsof hij een lezing hield en voor een groot publiek sprak. De geheele eetkamer draaide Lot voor de oogen – daar hadt je nu de gevolgen van haar drift. „Vaders brief, dien ik in ’t vuur heb gegooid,” stotterde ze, „o, konden we hem nog maar terugkrijgen 1” De verstrooide geleerde fronste zijn wenkbrauwen; „in ’t vuur ?” Langzamerhand ging hem een licht op. „Gedane zaken nemen geen keer,” zei hij en keek de ontstelde Lot door zijn groote brilleglazen zoo vriendelijk aan, dat t plotseling bij haar op kwam hoe verkeerd ze neef Karei toch altijd beoordeeld had. Geen verwijt, geen hard woord zelfs en dat terwijl de gevolgen van Lots drift nu toch geheel voor hem opkwamen. Hij vertelde nu dat hem uit den brief was gebleken dat vader door dringende zaken, die zijn tegenwoordigheid in ’t binnenland vereischten, had moeten afzien van zijn plan om met de Kensington te reizen ; dit scheen trouwens ook al in den verbranden brief te hebben gestaan ; de reis zou eenige weken worden uitgesteld en gelegenheid tot brieven schrijven zou er niet wezen. Neef en nicht en de kinderen moesten zich dus maar niet ongerust maken. „De hoofdinhoud van ’t schrijven is over geldzaken,” zei neef; overigens is ’t maar een kort briefje en telkens staat er; „maar dit alles weet ge reeds uit den brief aan de kinderen, aan wie ik zeer uitvoerig over alles heb geschreven.” „’t Spijt me zoo vreeselijk ’t spijt me zóó dat vader nog niet komt, maar nog haast meer dat die vergeefsche reis hierheen mijn schuld eigenlijk is,” zei Lot terneergeslagen. „En u hebt de reis voor Tobias ook al betaald wat moeten we nu toch beginnen?” „ t Beste zou wezen dat we hier die paar weken maar bleven, nu de reiskosten eenmaal gemaakt zijn, maar Charlotte dat kan ik niet, dat kan men niet van mij vergen midden in den winter en bovendien roept mijn werk mij ik heb er op gerekend uiterlijk zeven December weer thuis te zullen zijn,” klaagde neef. „Kunnen we hier dan niet alleen blijven wachten? Ik zal erg goed voor de jongens zorgen en als die aardige dame er nog is hebben we ’t toch niet zoo 6 R eenig,” opperde Lot, die onder een hoedje was te vangen en zich zoo schaamde voor neef Karei en ook voor de jongens, die stilletjes naderbij waren gekomen om te hooren wat neef en Lot toch wel hadden te verhandelen. De jongens namen ’t nieuws heel wat kalmer op dan Lot, wier eenige troost het was dat ze nu tenminste Miss Bryan ook vooreerst niet zou zien. Zij vonden ’t wel jammer dat het nog een poosje zou duren voordat vader bij hen kon zijn, maar ’t idee nu des te langer en misschien wel alleen met Lot in Engeland te zullen blijven, verzoende hen ook weer met het uitstel. „Jij hadt er zoo’n drukte over dat ik Tobias heb meegenomen, maar dat van jou met den brief vind ’k toch heel wat erger,” zei Hans. Tot zijn verwondering stoof Lot echter niet op en gaf ’t integendeel zoo grif toe dat ze „een spook” was, dat Hans op eens was ontwapend. „Ik kan jullie niet alleen in zoo’n groote stad achterlaten,” jammerde neef weer; „wist ik maar een goed pension ergens buiten, dat zou uitstekend zijn voor jullie Engelsch dat je in Australië zoo noodig zult hebben naar mijn meening zou dat de beste oplossing zijn, maar hoe vind ik zoo’n gelegenheid; daar ben ik niet de geschikte persoon voor, Charlotte, dat kan ik niet!” en neef Karei keek het viertal vóór hem met een wanhopigen blik aan, overtuigd als hij was dat deze taak zijn krachten ver te boven ging. Nog stonden zij zich te bedenken en te overleggen toen Mrs. Whitemore weer in de eetzaal verscheen. Ze zei een paar woorden tegen neef, die daarop naar het aangrenzend salon ging. „Kon jij verstaan wat ze zei?” vroegen de jongens nieuwsgierig, toen neef maar niet terugkwam. „’k Geloof dat ze vroeg of neef even in het salon wou komen omdat daar iemand was die hem wou spreken,” verklaarde Lot vrijwel op de gis daar ze slechts een paar woorden had kunnen opvangen en bovendien tot haar beschaming had bemerkt dat een paar langzaam gesproken zinnetjes die in de les te pas komen, heel wat gemakkelijker zijn te verstaan dan het vlugge spreken van Engelsche menschen in ’t gewone leven. „Komt St. Niklaas nu ook niet?” vroeg Broer die ’t zich in ’t hoofd had gezet dat vader en St. Niklaas samen zouden reizen aan boord van de Kensington. „Jazeker,” klonk de stem van hun buurvrouw aan tafel vroolijk achter hen op den drempel, „jazeker, St. Nicolaas komt stellig vandaag;” dit werd zoo vol overtuiging gezegd dat het Lot op eens veel lichter om ’t hart werd en de jongens plotseling in een feestelijke stemming kwamen. Zelfs neef Karei, die achter hun nieuwe kennis in de deur verscheen, keek veel opgemonterd. „Ik zou zeggen dat St. Nicolaas er al is geweest,” sprak hij, nog wel op zijn plechtige manier, maar er tintelde toch iets vroolijks in zijn oogen. Lot keek den geleerden neef vol verbazing aan; zóó had zij hem nog nooit gezien .... en toen hij nu voortging te vertellen dat hem door St. Nicolaas een uitmuntend plan aan de hand was gedaan waar over hij zich evenwel nog niet kon uitlaten, steeg Lots verwondering ten top. Nu schudde hij de dame de hand en bedankte haar zoo hartelijk alsof zij hem den grootsten dienst had bewezen. „Zou zij neef misschien op weg hebben geholpen voor een pension ?” dacht Lot. „Blijft u nu zoo lang met ons in Londen ?” vroeg Nico aan neef terwijl ze de gang doorliepen, „en gaan we vanmiddag al eens wat zien?” „Neen, dat moet je vader later maar met jullie doen ; daarvoor ben ik niet de geschikte persoon en er is overigens ook geen tijd voor; ik moet pakken, morgen vroeg ga ik weer weg!” „Wij ook ?” vroeg Hans op teleurgestelden toon, „hè, ik dacht dat.. „Neen, ik neem jullie niet mee!” „Lekker, lekker, blijven we dan hier? Wat leuk!” „Neen, jullie blijven ook niet hier,” zei neef droogweg en meer was er niet uit hem te krijgen. Lot had hun nieuwe kennis onderwijl tot aan haar deur gebracht; „ik dank u nog wel voor Tobias, juffrouw ” „Zeg maar „Nan,” vulde zij lachend aan, „dood gewoon Nan, dat is gemakkelijk te onthouden, hè ?” „Ja en ’t is ook niet zoo ingewikkeld en lastig uit te spreken als sommige andere Engelsche namen. Chrystabel b.v., vindt u dat geen mondvol, juffrouw Nan ?” „Laat „juffrouw” maar gerust weg en praat niet zoo deftig van „u” hoor 1” bracht Nan in ’t midden. „Hoe kom je zoo aan Chrystabel?” „Zoo heet Miss Allan ; die kent u ken je,” verbeterde Lot haastig, „natuurlijk ook? Ze is mijn lievelingsschrijfster!” „O ja, ik heb ook wel eens iets van haar gelezen!” „Vindt je ’t niet prachtig wat ze schrijft? Ken je haar ook persoonlijk ? Hè ik zou zoo dol graag wat van haar willen weten! Eigenlijk verwacht ik een brief van haar,” rammelde Lot opgewonden voort, „maar o dat is zoo’n lang verhaal!” „Dat vertel je me dan straks onder de thee,” zei Nan vroolijk, terwijl ze gauw de deur dicht deed om Tobias, die waarlijk op ’t punt was weer te ontsnappen. Toen Lot bovenkwam stormde Nico haar tegemoet. „Lot, verbeeldt je, Hans en ik keken daarnet in een boek dat in de conversatiekamer ligt, je weet wel, zoo’n boek waarin de gasten wat moeten schrijven, en wat denk je dat er in stond? Je raadt het nooit... een versje van Miss Allan ! Ze moet dus hier logeeren en is nog niet lang geleden gekomen ook er staan nog maar een paar namen onder.” „Och nee!” „Ja heusch; ga mee, ik zal het je laten zien.” Ze vlogen de trap af en stoven met de noodige drukte de conversatiekamer in, tot groote ergernis van een paar dames, die zich daar wat zaten te verpoozen. „Hier, hier,” fluisterde Nico, „Chrystabel N. Allan” en hij wees haar den naam in ’t boek. „Dat’s dan zeker de oude dame met het poesegezicht, zooals Hans zei!” „Hè nee Niek ; ze ziet er bepaald veel liever uit!” „Ja maar dat’s de eenige die wit haar heeft; ze moest immers wit haar hebben, zei je?” „Ja-a dat dacht ik tenminste! O Niek!” Lot trok hem aan zijn arm; „daar bij ’t raam, daar zit ze dan ! Zou ze ’t wezen ?” „Natuurlijk! En ja, ik geloof dat ik daarnet toen ze samen praatten die andere dame, je weet wel die Hollandsch met ons sprak, Miss Mian heb hooren zeggen. Durf jij naar haar toe te gaan ?” „Gunst nee ’k weet niet,” stotterde Lot en toen in de hoogste spanning, „o daar komt ze aan !” De oude dame was opgestaan; met een ontevreden blik op het fluisterende tweetal stevende ze de deur uit. „Ga mee,” riep Nico uit en hij trok Lot voort; „kijk, kijk, ze gaat naar boven! Laten we haar naloopen om te zien op welke kamer ze logeert!” Nog juist bijtijds verschenen ze op ’t portaal van de eerste verdieping om haar in kamer no. 8 te zien verdwijnen! „Klop aan en zeg dan dat je kennis komt maken omdat je haar boeken zoo mooi vindt,” ried Nico aan. „Nee, want o Niek je moet weten dat ik haar geschreven heb, thuis nog, en nu weet ze dat wij hier in dit pension logeeren ! Eigenlijk vind ik ’t zoo eng,” jammerde Lot, terwijl ze op de bovenste treê ging zitten. „Wa-at? Heb jij haar geschreven? Zoo maar eens? Hoe leuk!” Nico keek zijn zus bewonderend aan. Daar kwam Hans de trap af. „Hè waar blijven jullie nou ? ’t Is zoo saai boven; Broer slaapt en neef pakt zijn goed! Zoo’n vervelenden St. Nicolaas heb ik nog nooit gehad. En nou zeit neef nog dat Lot op de thee is gevraagd bij Mies Allan!” „Miss Allan, Miss beteekent juffrouw!” legde Nico hem uit. „Bij Miss Allan dan of hoe dat mensch hiet, en nu kan je niet eens mee naar die aardige Hollandsche juffrouw! Vervelend hoor!” bromde Hans. „Ze is geen Hollandsche juffrouw, zij is een Engelsche, maar haar grootmoeder bij wie ze is opgevoed heeft langen tijd in Holland gewoond; dat heeft ze me aan tafel verteld,” zei Nico. „Dat ’s toch zoo’n snoes; ze zei dat ’k haar Nan moest noemen,” riep Lot uit. „Zou ik daar” met een knikje naar de deur van no. 8 „durven aankloppen om haar uit te leggen dat ik vandaag al een invitatie voor de thee heb ?” ’t Was vreemd en Lot zou ’t nooit hebben geloofd als iemand het haar thuis vooruit had gezegd, maar nu ze wezenlijk op ’t punt was Miss Allan te ontmoeten zag ze er erg tegen op. Mogelijk kwam het doordat ze er ondanks ’t witte haar zoo heel anders uitzag dan Lot zich haar had voorgesteld. „’k Zou ’t zeker doen, toe maar,” zei Niek, terwijl hij haar een aanmoedigend duwtje gaf. „Hè kom nou mee naar boven,” zeurde Hans die niets van hun gesprek begreep en zich verveelde. „Nee, nee Niek!” maar ’t was te laat; deze duw was zoo hard aangekomen dat Lot met een bons tegen de deur viel. Met een ruk werd ze opengedaan ; de oude dame stond op den drempel en vroeg boos wat dat lawaai beteekende. Lot was zoo geschrikt dat ze in ’t eerst geen woord kon uitbrengen. Ze krabbelde overeind en staarde de indrukwekkende verschijning maar aan, terwijl Nico zoo hard „no tea,” „no tea” gilde alsof de dame doof was en daar hij zoo gauw niets anders in ’t Engelsch wist herhaalde hij ’t maar telkens weer. Onderwijl was Lot in zoover tot zichzelf gekomen dat ze in staat was kordaat naar binnen te stappen en zich voor te stellen als Charlotte Mertens, terwijl ze meteen excuses maakte over het rare begin van de kennismaking. „Miss Allan” wees haar een stoe! aan en nam tegenover haar plaats. Daar zat Lot nu ! Thuis had ze zich dit oogenblik als ’t heerlijkste haast wat haar kon overkomen voorgesteld en nu buiten de deur hoorde ze Hans en Nico stoeien en eindelijk lachend naar beneden hollen ... wat had ze er niet voor willen geven om maar weer bij hen te zijn! Maar ze begreep dat ze nu moest volhouden. Lot raapte haar mooiste Engelsch bij elkaar en zei langzaam en bedachtzaam dat ze de uitnoodiging heel vriendelijk vond. De oude dame keek haar verwonderd aan. Lot herhaalde wat ze gezegd had en sprak nu een beetje harder in ’t idee dat ze haar zooeven niet goed had kunnen verstaan. „Invitation? Invitation ?” De dame schudde haar hoofd en vroeg Lot hoe ze heette. „Char-iot-te Mer-tens,” antwoordde Lot duidelijk en vertelde daarop, dat ze haar boeken prachtig vond. „Dat ze nu nog in ’t geheel niets zegt over mijn brief en ze weet er toch alles van,” dacht ze onder de hand en meteen kreeg ze er vreeselijke spijt van dat ze daarin zoo openhartig was geweest; afschuwelijk idee dat zij daar vóór haar, nu alles van haar af wist! „My books?” herhaalde de oude dame op vragend verwonderden toon de bril kwam er bij op om Lot beter te kunnen bekijken „my books?” „You are Miss Allan?” vroeg Lot haastig daar ’t haar plotseling in den zin kwam op hoe losse gronden Nico en zij hun veronderstelling hadden opgetrokken ; verbeeldt je toch dat zij eens niet Miss Allan was, hoe mal! „No, no,” zei de oude dame, hoogst verbaasd over haar bril heen ziende en toen vertelde ze dat zij Mrs. Sunburn heette. Meteen stond zij op ; ze zag er verontwaardigd uit en meende zeker dat ’t alles een vooraf bedachte comedie was om haar voor ’t lapje te houden. Lot stond ook op, vuurrood van verlegenheid, en toch kon ze haar lachen haast niet bedwingen, ’t Was ook te dwaas! Wat zou Niek wel zeggen! Ze stotterde een excuus en maakte dat ze wegkwam. De jongens waren alweer boven. Toen Lot de kamer in holde, die ze met Broer samen had, zag ze den kleinen jongen op bed zitten terwijl hij vol verrukking naar de pakjes keek, die om hem heen lagen; op ’t andere bed duikelde Hans rond en Nico zat te midden van papieren en touwtjes op den grond. „Nou is ’t echt St. Niklaas!” riep Hans haar toe terwijl hij vergeefsche pogingen deed om op zijn hoofd te staan en Nico zei: „kijk eens Lot wat een pakjes 1 Die voor jou liggen op den stoel voor ’t raam; we vonden ze daarnet! Wie kan die daar hebben neergelegd? Neef Karei denk je?” „Wei nee, dat’s niets voor neef!” „St. Niklaas natuurlijk terwijl Broer sliep,” zei de kleine jongen met een gezicht dat duidelijk uitdrukte hoe dom hij de grooten vond, die niet eens wisten waar de presentjes vandaan komen, die je op St. Nicolaas krijgt. Door de drukte van ’t uitpakken en bewonderen der aardige cadeautjes die ze alle vier hadden gekregen, vergat Lot heelemaal Nico van haar dwaze visite te vertellen en juist vroeg hij er naar toen neef Karei op den drempel verscheen. „Wat is St. Nicolaas voor jullie aan den gang geweest,” zei hij terwijl hij glimlachend keek naar de papieren en touwtjes, die overal verspreid lagen. „O maar u krijgt ook wat, dat weet ik,” gilde Hans. „Houd je mond,” riep Nico uit, die stilletjes een zakboekje voor neef had meegenomen en maar op een geschikte gelegenheid wachtte om het hem in zijn pels te moffelen. Lot trok neef Karei wat op zij. „Wie zou ons die cadeautjes hebben gegeven? Weet u het? Zouden ze van Nan, ik bedoel van de dame, die tegenover ons aan tafel zat, kunnen wezen? Ik weet zelf niet hoe ik daar zoo bij kom !” „Vraag het haar straks maar eens, Charlotte,” stelde neef voor terwijl hij fijntjes glimlachte; „Miss Allan heeft er mij niets van verteld.” „Miss Allan ?” herhaalde Lot, „maar ik bedoel Nan, of meent u... maar nee dat kan toch niet,... is zij dan Miss Allan en zei u daarom ook aan Hans dat ik bij Miss Allan op thee was gevraagd ?” „Heb ik dat gezegd? Och, ik ben ook niet de geschikte persoon voor geheimen, neen, neen,” zei neef Karei met een zucht en weg liep hij op een draf om verdere vragen te ontgaan. „Niek, Niek, hoorde je wat neef zei?” vroeg Lot opgewonden, „denk jij dat Nan ...!” ,Wat praten jullie over Nan,” klonk het op eens aan de deur. „Mag ik binnenkomen? Ik kom eigenlijk om jullie te halen; de thee staat klaar en Tobias wordt al ongeduldig!” Onder luid gejubel werd Nan naar binnen gehaald om al de schatten te bewonderen. Ze beweerde er niets van te weten en gaf Broer gelijk, die al maar riep dat het van St. Nicolaas was. Lot stond wat apart toen Nan zoo met de jongens bezig was; ze keek maar naar haar prettig blozend gezicht en de vroolijk lachende oogen en toen op eens kwam het er uit „Nan ben je Miss Allan?” Dezen keer geen verontwaardigde blik, geen boos „no, no!” Lot scheen nu met haar vraag aan ’t rechte kantoor te zijn, want deze Miss Allan trok haar naar zich toe en gaf haar een hartelijken kus terwijl ze lachend bromde op neef Karei, die haar geheim zoo slecht had bewaard. Toen ze even daarna in optocht naar beneden trokken had Lot het gevoel dat ze wel zou kunnen schreien van blijdschap, maar ’t werd nog heerlijker. Ze gingen gezellig met Nan zoo mochten ze haar allemaal noemen in een halven kring voor ’t vuur zitten, dronken thee uit grappige, groote Engeische koppen en aten er verrukkelijke dunne boterhammetjes met gelei en stukken cake met rozijnen bij; onder de hand praatte Nan zoo prettig over alles en nog wat met hen, maakte ze eens aan ’t lachen en ging dan weer zoo echt in op al hun plannen alsof ze hen jaren lang had gekend. ’t Was Lot net alsof ze droomde! Ze lachte wel mee toen Hans verklaarde altijd te hebben gedacht dat menschen, die boeken schreven, er zoo moesten uitzien als neef Karei en toen Nico vertelde dat zij bij hoog en bij laag beweerd had zeker te weten dat Miss Allan een oude dame met mooi, wit haar was, maar overigens was ze erg stil en genoot al door dicht bij Nan te zitten, haar te zien en naar haar te luisteren terwijl ze met de jongens sprak. Over den brief dien Lot haar had geschreven, (hè had Lot toen toch maar geweten dat Miss Allan zoo goed Hollandsch kon, wat was dat veel gemakkelijker geweest) zei ze geen woord; alleen vertelde ze dat ze toch voor allerlei beredderingen in Londen had moeten wezen, maar er nu, door een bericht dat ze van een vriendinnetje had gekregen, wat eerder was heengegaan dan haar eigenlijke plan was geweest, en Lot was er haar dankbaar voor dat ze dit onderwerp maar verder liet rusten in ’t bijzijn van de anderen. Lot Mertens 7 Neef Kare! was ook een kopje thee komen halen. Hij nam evenals Lot wel bijna geen deel aan het gesprek, maar zat toch recht op zijn gemak in een grooten armstoel voor ’t vuur en keek even tevreden als Tobias, die zoo genoegelijk op ’t haardkleed lag te spinnen, alsof hij thuis was. Toen Nan den trekpot wel driemaal had leeggeschonken en al de eetbare waar als sneeuw voor de zon was verdwenen, gingen ze spelletjes doen en raadsels opgeven, waarbij neef Karei hun allemaal de baas was. Het mooiste raadsel vonden ze dat, waarvan de oplossing hun gastvrouw was; dit luidde : „Je wist niet wie ik was, maar toen je ’t wist wist je ’t eerst recht niet!” „En nu je het hebt geraden weet je ’t nog niet,” voegde neef Karei er bij, waarover een storm van verontwaardiging opging. „En wij hebben geraden dat het Nan is en weten we ’t nu toch niet?” vroeg Nico. „Ik begrijp misschien hoe neef het bedoelt! De oplossing is niet Nan, maar Miss Aiian," zei Lot „en nu kan Miss Allan nog wel een een pseu och, hoe noem je dat toch ” „Pseudoniem,” hielp neef Karei. „Juist, een pseudoniem zijn, want Miss Allan heet toch Chrystabel van haar voornaam en niet Nan!” „Hoor me dat slimme Lotje eens aan,” lachte Nan. „Ik heet wel degelijk ook Chrystabel hoor, maar Nan is de afkorting van mijn tweeden naam en voor jullie en alle menschen van wie ik veel houd ben ik maar gewoon Nan en anders niet! Je zoudt de oplossing van ’t raadsel ook wat dichterbij kunnen zoeken : Neef bedoelt misschien dat jullie wel mijn naam weet, maar me toch eigenlijk nog niet kent in al mijn ondeugden, bij voorbeeld!” „Hè Nan! Neen hoor!” riepen de kinderen om t hardst, maar neef lachte stilletjes voor zich heen en zei geen ja en geen neen. „Dit s toch wel een leuke St. Niklaasdag,” zei Hans, terwijl ze even pauze hielden na al de spelletjes en raadsels. „Ik had nooit gedacht dat we nog zoo n schik zouden hebben! Wanneer krijgen we jouw dingen, Lot?” „Kijk vanavond maar eens onder je bed; ik heb nu mijn mooiste cadeau al,” antwoordde Lot, weinig vermoedend welke verrassing er nog voor haar in petto was, en ze knikte Nan toe, die hun juist een levendige beschrijving gaf van de bergstreek met de vele meren daar in ’t Noorden, waar zij thuis 7 L behoorde en van ’t lieve, oude, door klimop overdekte huisje, waar zij met haar blinde grootmoeder woonde. „Hè, wat zal ’t daar heerlijk zijn,” zuchtte Lot, wier illusie ’t altijd was geweest echte bergen te zien. „Ja, ik verlang er ook al weer erg naar ; Londen is niets voor me, maar toch ben ik blij dat ik hier mijn zaakjes weer eens geregeld en de menschen gesproken heb die ik wou spreken,” zei Nan met een beslist knikje en ze keek alsof ze erg tevreden was over haar boodschappen. „Alleen ging ik uit en met ons zessen komen we thuis,” klonk ’t uit het hoekje, waar neef Karei zoo stil had gezeten, dat ze dachten dat hij in slaap was gevallen. „Een raadsel? Is het een raadsel?” „Ja en ’t is weer net zooals bij ’t vorige raadsel,” zei neef doodkalm; „weet je de oplossing dan begrijp je er toch nog niet ’t rechte van.” „Nan, jij weet het! Ik zie het aan je gezicht!” riep Lot op eens uit, nadat ze er zich allemaal in verdiept hadden wat toch die strikvraag kon beduiden, en de onmogelijkste antwoorden geopperd hadden. „Maar ik weet niet of ik het mag verklappen,” weerde deze lachend af; „ik kan wel geheimen bewaren!” „Het is het pendant van dit raadsel: Met ons zessen gingen we uit en alleen kom ik thuis,” zei neef Karei met zoo’n duidelijken zucht van verlichting bij „alleen kom ik thuis,” dat de oplossing daarvan niet rnoeielijk te vinden was. „Dat bent u, dat bent u,” riep Nico uit terwijl hij in de handen klapte, „u komt alleen thuis en...” „Maar wij waren toch met ons vijven toen we hier kwamen!” „En Tobias dan? Die geldt toch ook mee!” „Nu öf hij meegeldt! Tobias was wei een hoofd persoon op reis, eerst in Vlissingen en nu weer hier! Tobias heeft ’t eerst kennis gemaakt met Nan ....” „En ’t komt door Tobias dat we hier zoo gezellig bij elkaar zitten! Lang leve Tobias!” „Hoera hoera lang zal hij leven ! Hoera-a-a!” Er werd aan de deur getikt. Een der dienstmeisjes bracht het verzoek van Mrs. Sunburn over, wier kamer precies boven die van Nan was, of de kinderen wat bedaarder wilden wezen daar het leven haar hinderde. „Dat ’s neef Kareis schuld,” lachte Lot; „waarom geeft hij ook zulke grappige raadsels op!” „Ja, ja, ja!” riepen de jongens uit, en Nan daar weer tusschen door: „stil toch een beetje! Denkt aan Mrs. Sunburn!” Neef Karei keek verschrikt bij deze beschuldiging; „ik zal die dame mijn excuses moeien aanbieden,” zei hij en wou opstaan. „Doet u dat maar vanavond aan tafel u mag nu niet wegloopen zonder ons de oplossing van ’t raadsel te geven!” „Ik weet wat: we moeten allemaal op een papiertje schrijven wat we er van denken,” stelde Nico voor; „dat maakt geen leven.” „En dan leest Nan de oplossingen voor!” „Best; kom Lot, doe ook mee!” „Ik durf haast niet op te schrijven wat ik er eigenlijk van denk,” fluisterde deze terug „’t zou al te heerlijk zijn! en toen, met een blik op Nans stralend gezicht; „o Nan, is ’t heusch waar? Ja?” Meteen vloog zij haar om den hals. „O wat ben ik blij! Wat ben ik blij!” „Toe Lot, doe niet zoo gek; schrijf je oplossing liever op,” bromde Hans, die er niets van begreep. „Dat behoeft niet meer! Ik heb ’t al geraden! Mag ik het zeggen, neef?” „Goed, goed, Charlotte! Geheimen bewaren kan je al net zoo min als ik; ga je gang,” en neef wreef zich in de handen, waarbij hij zijn gewrichten liet kraken wat bij hem even goed een uiting van tevredenheid was als bij Tobias ’t spinnen en snorren. „Alleen ging ik uit dat is Nan,” zei Lot, terwijl haar oogen schitterden; „en met ons zessen komen we thuis dat zijn wij allemaal! We mogen met Nan mee naar ’t huis aan ’t meer en we zullen die verrukkelijke bergen zien, denk eens aan!” Nu barstte er zulk een gejuich los dat Nan in ernst bang werd straks Mrs. Sunburn verontwaardigd te zullen zien binnenstappen. „Stil toch ... stil... ja ’t is waar! Lot heeft het geraden; ik zal er jullie alles van vertellen ! Mrs. Whitemore had voor tafel van je neef gehoord dat hij ergens buiten een pension zocht, waar jullie een paar weken zouden kunnen logeeren totdat je vader komt en daar zij weet dat wij vroeger in de vacanties wel eens kinderen, die berglucht moesten hebben, bij ons hebben gehad, vroeg ze mij of ik er ook raad op wist.” „En je wist er raad op,” viel Nico haar opgetogen in de rede. „Ja, ik stelde voor dat jullie zoo lang bij ons zouden komen, ’t Is er natuurlijk niet zoo prettig als in den zomer en de reis is ook tamelijk ver...” „Dat is dan mijn St. Nicolaascadeau,” zei neef Karei, maar in ’t volgende oogenblik wou hij dat hij zich maar had stilgehouden, zoo kreeg hij het te kwaad onder de beerachtige omhelzingen, waarmee het viertal hem dankbaarheid betoonde. „Wel beschouwd ben ik degene die aan ’t langste eind trek”, sprak de geleerde neef bedachtzaam, zoo gauw ze hem even op adem lieten komen en hij veegde zich met zijn zakdoek over de kale kruin; „ik sta liever nog eens aan een ontploffing bloot dan dat ik weer zoo’n reis maak met vier kinderen en ... „Een kat in een hoededoos,” juichte Hans. „En een kat in een hoededoos,” herhaalde neef plechtig, terwijl hij hoofdschuddend naar Tobias keek die met zijn onschuldigste gezicht tegen den geleerden heer knipoogde, „en daarom wil ik maar zeggen past mij vooral dankbaarheid. Vergun mij Miss hm Miss ...” „Allan, zoo hielp Nan hem haastig. „Miss Allan” Neef stond op en greep zijn leegen theekop „dit glas te ledigen ” „’t Is een kopje, geen glas,” riep Hans er tusschendoor, maar neef Karei liet zich niet van zijn stuk brengen, en herhaalde onverstoord: „dit glas te ledigen op uw gezondheid en u een betere reis te wenschen dan ik heb gehad.” Neef dronk plichtmatig ’t water op dat Lot gauw had ingeschonken en ging zitten onder luide toejuichingen van de kinderen, die zich nu met hun kopjes in de hand om Nan verdrongen om te klinken en in hun opgewondenheid de helft van het water over haar japon uitgoten; ja, Broer klonk zoo hard met haar dat de zijne in stukken vloog maar niemand beknorde hem er om en dit bracht Broer, die zich den heelen middag wat door de grooten achteraf gezet had gevoeld, zoo in verrukking, dat hij tegen Nan opklauterde om haar in ’t oor te fluisteren dat hij altijd bij haar wou blijven. Lot en de jongens mochten later gerust alleen weer weggaan. Zesde Hoofdstuk. Door de sneeuw. – Het huis aan ’t meer. Met welbehagen snoof Lot de frissche fijnkoude lucht op toen ze buiten het kleine stationsgebouw van Earlsmere op den coach stonden te wachten, die hen verder het gebergte in zou brengen. Zoover het oog reikte lag alles hier dicht onder de sneeuw en de stationschef verzekerde aan Nan dat het, vergeleken bij de hoogergelegen streken, hier nog maar kinderspel was. Een paar dagen lang had het onafgebroken met groote vaste vlokken gesneeuwd en wat dat in de bergen beteekende behoefde hij Miss Nan niet te zeggen. „Als de coach er maar door kan,” zei Nan halfluid met iets van bezorgdheid in haar stem; „ik had niet gedacht dat t zoo erg zou wezen; in Londen viel maar een beetje natte sneeuw, die direct weg was.” „Als de koets of hoe noem je dat ding niet komt, moeten we dan hier blijven, Nan?” vroeg Hans. „Nu, de oude Thom is niet voor een klein geruchtje vervaard! Als ’t even mogelijk is zal hij er wel door komen, maar anders, ja, ’t zal ’t eenige wezen wat er op zit; ik zal nog eens even aan den chef vragen wat die er van denkt!” „Ik hoop maar dat de coach wel komt,” juichte Nico, wien het met zoo’n avontuur in het vooruitzicht nu niet zooveel meer kon schelen dat hij niets van Londen had kunnen zien. Londen liep niet weg. Als vader kwam kon hij nog genoeg genieten van den Tower en al de andere bezienswaardigheden, maar zoo’n tocht door de sneeuw, de bergen in, hei, dat was eerst eens iets! Als de jongens van school dat eens wisten! „Wat zou Meta wel zeggen als ze ons nu eens zag,” dacht Lot op haar beurt en ze besloot Meta straks gauw een langen brief te zuilen schrijven. Wat had ze haar veel te vertellen over de reis naar Londen en vooral over de kennismaking met haar lieve Nan, Miss Allan die zoo heel anders was dan zij beidjes hadden gedacht, nog zoo jong en jolig, ja, maar Nan kon ook ernstig zijn, dat had Lot den vorigen avond ondervonden toen de jongens naar bed waren en zij alleen met Nan had zitten praten over vader en en haar verdriet. Nan had haar volstrekt geen gelijk gegeven zooals Lot had gehoopt, maar was toch zoo hartelijk geweest en ten slotte had ze beloofd „the little Stepmother” met haar door te zullen lezen; als Lot dan aan ’t eind was zou ze wel begrijpen hoe zij er eigenlijk over dacht. Door een getoeter dat hoe langer hoe duidelijker klonk werd Lot uit haar droomerijen opgeschrikt. „De coach, de coach,” gilde Hans. „Waar ?” vroeg Nico, terwijl Broer, die moe was door de lange treinreis en nu bovendien schrikte van ’t geluid, begon te schreien. „Daar in de verte zie je hem niet? Er zijn twee nee vier paarden voor! Vier paarden, wat deftig! Als ik aan de jongens vertel dat ik met vier paarden heb gereden, zullen ze ’t geen van allen willen gelooven!” „Gelukkig, zei Nan, die er ook bij kwam, „ik dacht wel dat hij er door zou komen! Goede oude Thomas Hardy!” Ze haalde haar zakdoek voorden dag en wuifde tegen den postiljon, die zoo ingepakt was dat hij in de verte meer had van een baal goederen dan van een man. Ze stonden nu allen naar den coach te kijken die langzaam den zig-zagweg afsukkelde en bij iedere kromming duidelijker te zien was. Toen hij op ’t laatste vlakke eind was gekomen legde Hardy de zweep over de paarden en probeerde ze in flinken draf te brengen, maar het ging niet, de dieren waren te veel afgemat door den zwaren tocht in de sneeuw. Lusteloos, met de koppen naar beneden, sjokten ze voort tot voor het stationsgebouw. Daar stonden ze van zelf stil; moe en loom hingen ze in hun tuig. ’t Was den coach wel aan te zien dat hij zich door bergen sneeuw heen had moeten werken. Groote klompen zaten tusschen de spaken der wielen en tot boven aan toe zag hij er uit alsof hij een bombardement van sneeuwballen had doorstaan. Lot en de jongens keken er met belangstelling naar hoe de paarden werden weggeleid naar den stal aan den overkant en ze probeerden te verstaan wat de knechts zeiden, die ze in ontvangst namen. Ze begrepen dat ze er over beraadslaagden of de coach met versche paarden de terugreis zou kunnen ondernemen en waren er natuurlijk over in spanning wat het eindbesluit zou zijn. Ondertusschen was de postiljon van den bok geklommen en ontpopte zich nu, ontdaan van zijn omhulsels, als een oud mannetje met een blozend gezicht, dat door grijze bakkebaarden was omgeven. Een paar lichtblauwe oogen keken vriendelijk onder borstelige wenkbrauwen uit naar de kinderen en hij zei een paar woorden in voor hen onverstaanbaar dialect tegen Nan, die zeker betrekking op hen hadden. Nan knikte glimlachend terug en liep met den ouden man, die haar ai als klein meisje gekend had, mee den stal in. „Thomas durft het nog wel te wagen,” zei ze tegen Lot; „met een extra span paarden er nog bij hoopt hij ons thuis te kunnen brengen, maar we zullen ons geducht moeten instoppen. Bovenop is ’t erg koud.” Lot keek naar de lange rijen banken op den coach. „Waarom zitten we er dan niet in?” „Daar wordt de bagage geborgen,” vertelde Nan; „de plaatsen voor de passagiers zijn altijd boven; in den winter wordt er anders wel eens een uitzondering gemaakt, maar met zoo’n hooge sneeuw gaat het eenvoudig niet, zelfs al houdt je de raampjes dicht; de coach moet er te diep doorheen waden. De hoogste plaatsen zijn nu het veiligst, begrijp je? Komt jongens, we hebben wel wat warms noodig vóór den tocht; we kunnen nog best een kop koffie drinken in ’t station terwijl de paarden worden aangespannen. Hans, je neus ziet al paars van de kou.” „We krijgen er zes paarden voor, Nan, heusch, ik heb het gezien! Wat zullen we over den weg vliegen!” „Nou, dat denk je maar,” zei Nico; „’t gaat aldoor naar boven, dat ’s zwaar trekken voor de beesten, is het niet, Nan?” „Ja zeker, maar waar is Broer?” „Hij stond daarnet nog in den stal te huilen omdat hij zoo bang was voor den toeter.” Nan liep vlug terug met de anderen achter zich aan. „Broer, Broertje, kom dan toch! Broer waar ben je? Broertje!” Ze keken overal rond, maar hoe ze zochten, den kleinen jongen vonden ze niet. De knechts beweerden hem daarnet nog gezien te hebben; oude Thomas Hardy, die aan het stationsbuffet een hartsterking nam, kwam er aan te pas, maar hij wist al evenmin waar het ventje was gebleven. Onderwijl waren de paarden aangespannen. Thomas keek naar de lucht en schudde bedenkelijk het hoofd; hij was bang voor een sneeuwstorm en als ze niet gauw vertrokken zou die hen nog wel eens onderweg kunnen overvallen, maar Nan, aan wie hij zijn vrees meedeelde, wou natuurlijk van geen vertrekken weten voordat de kleine jongen terecht was. Een groot kwartier ging voorbij met angstig zoeken, roepen en overleggen. Lot, die Broer in den laatsten tijd wat veel aan zichzelf had overgelaten omdat ze zijn leelijk doen, met Hans maar niet had kunnen vergeten, werd nu bij haar angst nog gekweld door zelfverwijt. „Had ik toch maar beter op hem gelet; hij is ook nog zoo klein,” jammerde ze; „ik wou nog wel zijn moedertje zijn! O, wat zal vader zeggen als Broer niet terecht komt!” „Stil, zeg dat niet,” fluisterde Nan, die doodsbleek werd, met heesche stem; „we moeten hem vinden. Och, lieve Heer, help ons; we kunnen het niet alleen!” „Lot, laten we nog eens goed in den stal kijken,” opperde Nico; „kom, misschien heeft hij zich verstopt uit vrees voor Thomas met zijn toeter.” „Ik ga mee, wacht even,” riep Hans uit en hij draafde achter hen aan. Nog eens weer keken ze achter de haverkisten en in het tuighuis. Plotseling gaf Lot, die de anderen vooruit was geloopen, een gil; een groote, ruige hond, die zeker in den stal had liggen slapen en nu opgeschrikt was door hun gepraat en geroep, 'K?s tegen haar aangesprongen en had zijn voorpootcn op haar schouders gelegd. Lot stond onbeweeglijk, terwijl ze hem angstig aankeek, maar ’t dier deed haar niets; even snuffelde het haar in ’t gezicht en stiet toen een korten blaf uit. „’t Is Bob, oude Bob, van Thomas! In zijn jonge jaren draafde hij achter den coach aan, maar nu blijft hij maar hier beneden in den stal,” zei Nan, die hen gevolgd was en toen als door een ingeving: „Bob oude jongen, zoek, zoek het kind! Heb je niet iets win Broer om hem aan te laten ruiken, Lot?” vroeg ze terwijl ze den hond aaide, die haar als een oude kennis begroette. „Neen ik heb niets ” „Hij is gedresseerd op zoeken! Voordat hij bij Thomas kwam, paste hij op de schapen! Zoek Bob, zoek!” „Poes, poesie, poesie, poes,” riep Hans om hem aan den gang te matten. Dat verstond Bob; hij spitste de ooren,snuffelde rond en liep den stal uit naar den coach, waar hij tegenop sprong. „Hij denkt zeker dat zijn baas er nog op zit,” zei Lot en Nico probeerde hem den anderen kant uit te sturen. Lot Mertens 8 „Poes, poes, poes,” riep Hans maar steeds. Bob kwam er hoe langer hoe meer door in opwinding; jankend snuffelde hij op den grond, liep om den coach heen en opeens sprong hij er in te midden van de bagage, die er al lag opgestapeld. Geblaf van Bob, kort en schel, gevolgd door een vinnig mauw wauw mauw! „O Tobias! We hebben niet aan Tobias gedacht! Jij met je poes, poes, nu heeft hij Tobias gevonden! Straks maakt hij de mand nog stuk,” gilde Lot en vloog Tobias te hulp, maar Nan was haar voor. Zij had nog wat anders gehoord boven ’t geblaf uit ’t schreiend stemmetje van Broer, die tusschen de bagage had liggen slapen en nu zoo onzacht door Bob wakker was gemaakt. Met moeite werd Bob van de mand afgehaald waarin Tobias veilig verpakt zat; maar in plaats van geprezen te worden voor zijn vlug opsporen van poes, werd hij nog beknord omzijn vergissingen toch was die er mede de oorzaak van dat Broer was gevonden. De grijze Bob drentelde met hangende ooren naar den stal terug en zocht zijn troost maar weer bij de paarden, daar de menschen zijn ijver niet schenen te waardeeren. In Nan’s armen kwam Broer spoedig tot bedaren; hoe hij eigenlijk tusschen de bagage verzeild was geraakt wist hij niet uit te leggen; hij was zoo slaperig en geeuwde voortdurend terwijl hij zijn hoofdje tegen Nan aan lei. Nu Broer terecht was hadden ze geen tijd meer te verliezen, fiardy zette een laddertje tegen den coach en zoo kwamen ze op hun plaatsen. „Verbeeld eens dat neef er bij was,” zei Nico tegen Lot; „hij zou vast en zeker denken dat hij bevroor.” „Jij lijkt neef wel, zoo ingebakerd als je bent!” „Nu en jij dan! Ik zie alleen het topje van je neus!” Thomas bracht een paar dikke paardedekens aan, waarmee hij zijn passagiers zoo stevig instopte dat ze letterlijk geen vin konden verroeren. „O Nan, ik stik,” klaagde Lot. „Doe die dekens alsjeblieft een beetje weg; gerust dat houd ik niet uit!” „Welnee, dat ’s niets; je zult straks maar eens voelen hoe noodig je ze hebt. Broer is toch zoo heerlijk warm!” „Slaapt hij?” „Ja; hij heeft zijn kopje zoo vertrouwelijk tegen me aan gelegd.” Daar kreeg Lot op eens een aanval van haar oude kuur. 8 R „Geef hem hier; ik wil hem hebben; ’tis mijn broertje,” kommandeerde ze en dat nog wel tegen haar Nan! „Maar Lottekind, je zult straks werk genoeg hebben met jezelf, en kijk eens hij ligt hier nu zoo heerlijk,” antwoordde Nan, verbaasd over Lots plotseling opvliegen. „Doe nu maar niet alsof je op eens zoo dol op Broer bent,” zei Nico; „je hebt in Londen haast niet naar hem omgekeken en nu behoef je hem ook niet te bemoederen; Nan kan ’t veel beter!” „Zoo, zoo,” bromde Lot onder haar dik omhulsel maar ze voelde toch dat Nico gelijk had en hield zich verder stil. De oude Hardy was op den bok geklommen; een slag met de zweep in de lucht en hortend en stootend zette de coach zich in beweging. In ’t eerst kwamen ze flink vooruit, maar toen de weg steiler werd en de paarden hoe langer hoe dieper in de sneeuw zonken vorderden ze maar matig. Hardy liet de zweep onophoudelijk knallen en sprak zijn dieren toe om er den moed in te houden; snuivend en briesend bewogen de paarden hun koppen op en neer dat de belletjes rinkelden, ’t Was een zware tocht en ’t werd eer erger dan beter toen ze dieper in ’t gebergte kwamen. De bergen stonden daar als ware sneeuwkolossen. Bij iedere nieuwe windvlaag stoof de sneeuw er als fijn wit poeder in wolken af, en woei over den coach heen tot groote pret van Nico en Hans die dan al vooruit riepen: „past er op daar komt weer zoo’n opfrissching!” De hoornen langs den weg waren haast niet te onderscheiden: alles geleek één dichte sneeuwmassa waar hier en daar een doode tak uitstak, als een witte reuzenvinger die naar omhoog wees. Van tijd tot tijd passeerden ze een klein meer dat door grillige rotsgevaarten omgeven, den indruk van woestheid en verlatenheid nog versterkte. Donkere sneeuwwolken pakten zich er boven samen en weerspiegelden zich in het water, dat bij de schitterend blanke sneeuw aan de oevers vergeleken wel zwart scheen te zijn; een paar roofvogels, die er akelig krassend over heen scheerden waren de eenige levende wezens wijd en zijd in den omtrek. ’t Was grootsch, ’t was indrukwekkend schoon als in sprookjesland, maar ’t was een pracht die je deed ijzen in zijn starre kilheid. Lot huiverde. Haar wonderlijke booze bui had in z’n kleinzieligheid niet lang stand kunnen houden tegenover de machtige grootheid der haar omringende natuur. Ze wist een hand vrij te maken en kroop zoo dicht mogelijk naar Nan toe, die zoo ingepakt was dat ze alleen maar met haar oogen tegen Lot kon lachen; „in orde, hoor, Katyfluisterde ze in antwoord op haar stamelende woorden van spijt hebben. Op ’t zelfde oogenblik werd de coach weer bedolven onder een sneeuwwolk en nauwelijks waren ze er proestend en snuivend uit te voorschijn gekomen of er volgden nieuwe nog zwaardere. De windvlagen werden sterker en dreigden op sommige hooge punten den coach om te blazen. De kinderen, die zoo lekker warm toegestopt zaten dat de kou hen niet kon deren, lachten er om; ze vonden ’t een pretje, maar Nan kende de streek en wist’t gevaar; dicht hield ze Broer tegen zich aangeklemd, die onder alles door zoo heerlijk bleef slapen. Nu daalde de weg weer. ’t Gevaar van omvergeworpen te worden was hier minder groot dan daarboven maar de wind had zulke massa’s sneeuw van de hoogere gedeelten naar beneden geworpen dat er al gauw geen doorkomen meer aan was. Hoe Hardy de zweep ook liet knallen, hoe hij zijn dieren liefkoozende woordjes toeriep, zij waren niet verder te krijgen. Het voorspan stond dwars over den weg; de sneeuw reikte hun tot aan den hals en de arme dieren hijgden en steunden om er medelijden mee te krijgen. nNan waarom blijven we staan? Kunnen we dan niet verder?” vroeg Lot angstig. „Toet, toet, toet toe-oe-oe-oet!” Schril klonk het noodsignaal van Hardy’s hoorn door de ijle lucht. Broer schrikte wakker en begon vervaarlijk te schreien; Tobias mauwde klagelijk in zijn gevangenis en Lot en den jongens stond ’t schreien ook nader dan het lachen. Een avontuur is vreeslijk leuk als je het in een boek beschreven leest of als je het je voorstelt wanneer ’t ver af is en mogelijk zelfs nooit zal gebeuren, maar als je er midden in bent wordt t een heel ander geval. Dat bemerkte Hans nu. Hij verlangde even hard als de anderen naar het eind van hun avontuur en dat hij er later tegenover zijn vriendjes op zou kunnen bluffen kon hem nu zelfs niets meer schelen. „Toet, toet, toet, toe-oe-oe-oet!” „Zou je denken dat ze ons hooren, Nan?” fluisterde Lot, „wonen hier dan menschen in de buurt?” „Ja, niet ver hier vandaan is een gehucht; ’t bestaat maar uit een stuk of wat huisjes, die erg verspreid liggen. Thomas hoopt dat ze ons met sleden zullen komen halen en als dat gebeurt kunnen we over anderhalf uur wel thuis zijn. Als de lucht helder was zou je ’t meer waaraan we wonen van hier al kunnen zien. We mogen er wel dankbaar voor zijn dat we niet eerder zijn ingesneeuwd; aan den anderen kant van den berg dien we over zijn gekomen, zouden we haast niet te bereiken zijn geweest, gesteld dat ze het signaal zoover hadden kunnen hooren.” In gespannen verwachting keken ze allen naar den kant waar het gehucht moest liggen; sneeuw, niets dan sneeuw zoover het oog reikte, maar, nog voordat zij iets zagen opdagen hoorde ’t scherpe geoefende oor van den ouden postiljon ’t gerinkel van sledebellen, heel, heel in de verte. Eindelijk, ja eindelijk daar kwam hulp voor hen aan: vier, vijf sleden achter elkaar met flinke grove werkpaarden bespannen en bestuurd door pootige kerels in schapevachten, die ze met de wol naar binnen gekeerd droegen. Nu was het leed gauw geleden. Haast nog voordat ze ’t zelf wisten zaten Nan en de kinderen goed toegestopt in twee der sleden, was de bagage overgeladen op een derde en gleden ze in pijlsnelle vaart door het gehucht, Thomas Hardy met eenige der mannen achterlatend om de paarden te bevrijden, die zich hoe langer hoe dieper in de sneeuw hadden gewerkt. De wind was gaan liggen, maar nu begon het met groote dichte vlokken te sneeuwen. De mannen legden de zweep over de paarden ze gingen met zoo’n vaart dat Lot er angstig van werd, maar Nan was in haar elementen genoot van den tocht nu ze wist dat ’t gevaar voorbij was en zij weldra ’t doel van hun reis bereikt zouden hebben. Nog één scherpe bocht daar zagen ze het groote meer voor zich, majestueus en kalm met zijn ingesneeuwde oevers, waar hier en daar een dorp of een gehucht als in winterslaap verzonken lag. De sleden bogen nu een goed onderhouden weg in en hielden aan ’t eind daarvan stil voor een ouderwetsch, laag huis dat geheel met klimop was begroeid. „Welkom op Ivy Cottage!” riep Nan vroolijk, terwijl ze de kinderen hielp uitstappen. Die waren half geradbraakt door de lange treinreis gevolgd door het schokken en stooten van den coach en zaten nog zoo ingepakt dat ze zich haast niet konden bewegen. Een eenvoudig gekleede, bejaarde vrouw met glad weggestreken donker haar stond in de portiek op de reizigers te wachten. „Dat is Sarah,” zei Nan. „Ze heeft al voor me gezorgd toen ik nog zoo klein was als Broer; ik hoop dat jullie het goed met haar zult kunnen vinden. Ze kan ook een beetje Hollandsch; dat heeft ze geleerd toen ze indertijd met grootmoeder in Holland heeft gewoond. Er kwam even een glimlach op Sarah’s stroef gelaat toen ze Nan begroette; daarna nam ze de bagage aan die de mannen uit de slee aandroegen en bracht de kinderen in de ruime gang, waar een helder opvlammend houtvuur een heerlijke warmte verspreidde. Lots vingers waren zoo verkleumd dat ze de knoopen van haar mantel niet kon loskrijgen en zich door Sarah moest laten helpen; deze deed het vlug en handig en beduidde Lot toen dat ze op de bank zou gaan zitten. „Wat heeft ze nog mooi donker haar, dacht Lot, terwijl ze naar de vrouw keek die voor haar neerknielde om haar schoenen uit te trekken, „en wat een knap gezicht! Ja, wel knap, maar toch ook streng,” meteen sloeg Sarah de oogen op, wonderlijk diep zwarte oogen waren het en Lot, die anders niet gauw verlegen was, voelde hoe ze nu onder Sarah’s onderzoekenden blik een kleur kreeg. Ze had er zelf ’t land over en werd toen boos. Wat had die vrouw haar zoo aan te kijken alsof er iets bijzonders aan haar te zien was; ze zou haar zulke brutaliteiten wel afleeren en anders zou ze het Nan eens zeggen ; zoo zou Rika nooit hebben durven doen, goede ouwe Rika! „Lot, kom je ?” klonk het uit de kamer die aan ’t eind van de gang lag. Lot sprong haastig op en met enkel een hooghartig knikje als bedankje aan Sarah die nog steeds geknield lag, liep ze weg. Sarah keek Lot hoofdschuddend na; ze had de lippen vast op elkaar geklemd en er lag een donkere wolk op haar voorhoofd. Nan kwam Lot tegemoet bij de deur van de eetkamer, die wel laag van verdieping maar daarentegen zoo heerlijk ruim was, dat er vier flinke ramen in den achterwand plaats vonden, waardoor je bij helder weer een verrukkelijk mooi gezicht op het meer moest hebben. „Lot, Granny wil ook graag met jou kennis maken,” zei ze en nam Lot in den arm om haar naar de oude dame te brengen die in een leuningstoel zatte breien. Op ’t geluid van Nan’s stem keerde ze ’t hoofd om en een zonnige glimlachverhelderde haar lief gelaat terwijl ze beide handen naar Lot uitstak. „Is dat mijn lieve kind dat een moedertje voor haar broertjes wil zijn?” vroeg ze in gebroken Hollandsch en ze trok Lot naar zich toe. „Ik kan je niet zien, maar spreek eens dat ik je stem hoor!” „Ik ben zoo blij dat we hier mogen logeeren, mevrouw Allan,” zei Lot, wie haar vriendelijke stem rechtstreeks tot het hart ging en zij bukte zich op een wenk van Nan om haar een kus te geven. „Zeg ook maar Granny, kindje, dat klinkt prettiger dan mevrouw ik heb zoo’n ruim grootmoedershart, daar kunnen jij en je broertjes ook nog best een plaatsje in vinden.” „O alstublieft! Ik heb nooit een grootmoeder gekend maar ’t leek me altijd heerlijk toe,” zei Lot dankbaar en ze dacht bij zichzelf dat ze in de nabijheid van Granny wel nooit meer lastig en driftig zou kunnen wezen. Nan had de jongens onderwijl om de gedekte tafel geplaatst, waar een staande petroleumlamp, die de hoeken van de kamer geheimzinnig duister liet, een vriendelijk schijnsel over verbreidde. Ze hadden allen honger gekregen en lieten zich de dampende gort met warme melk die Bessie, de, meid binnenbracht heerlijk smaken. „Dat is ons landsgerecht, porridge,” zei Nan lachend om Hans, die zijn bord voor den derden keer bijhield; „ik ben blij dat jullie ervan houden!” „Nou en 0f...! Ik heb honger gekregen van den tocht. Ik dacht dat er nooit een eind aan zou komen!” „In gewone tijden doet de coach er natuurlijk niet zoo lang over we wonen niet zoover uit de bewoonde buurt als je mogelijk wel denkt!” „Maar ’t zal hier in den winter toch wel erg eenig zijn!” „Ja,” zei Granny, „vooral in die jaren toen ik hier alleen was met Sarah en de meid, maar met Nan is de levendigheid weer in Ivy Cottage teruggekeerd. ’t Zal mij hard vallen mijn 'zonnetje weer af te staan,” voegde zij er zachtjes bij. „Gaat Nan dan weer weg?” vroeg Lot, die ’t had opgevangen, verwonderd; „o maar Nan, toch niet zoo lang wij hier zijn?” „Neen, neen, zoo lang blijft ze stellig”, verzekerde Granny haar en vervolgde toen opgewekt, alsof ze er spijt van had dat die klacht haar ontsnapt was: „maar ik sta mijn Nan graag af nu God haar elders roept, dat weet mijn lieve kind wel. Hij wijst ieder plaats en werkkring aan naar zijn roeping en zooals Hij het doet is het goed.” Ze stak Nan haar hand toe en deze drukte er een kus op. „Ze wordt zeker verpleegster,” fluisterde Nico Lot, toe „in Londen, waar die groote ziekenhuizen zijn, dat zal je zien, daarom is ze in Londen geweest! Als de menschen over verpleegster worden praten hebben ze ’t ook altijd over „roeping”!” „Nan, zal je dan toch boeken blijven schrijven als je dat andere werk hebt te doen ?” vroeg Lot, „of heb je er dan geen tijd voor?” „Dat hoop ik wel, maar ” „En je hebt beloofd dat je nog eens een verhaaltje zou schrijven expres voor Broer!” zei de kleine jongen pruilend. „Ais ze ’t beloofd heeft doet ze ’t ook,” sprak Sarah, die de tafel afruimde, kortaf, „en ’t zal mij eens benieuwen of ze de stof voor haar verhalen voortaan ver zal moeten zoeken,” voegde ze er op bitsen toon bij met een donkeren blik op Lot. „Sarah!” zei Nan halfluid met ietwat verwijtende stem. „Ja Sarah, Sarah, pas maar eens op of Sarah geen gelijk zal krijgen!” Met een harden slag viel de deur achter haar dicht. „Wat heeft Sarah toch ?” vroeg Nan verwonderd; „anders is ze nooit zoo.” „De arme Sarah heeft een moeielijken tijd door gemaakt terwijl je in Londen was, kind,” antwoordde Granny in ’t Engelsch; „je kent haar karakter en je weet ook hoe zij je besluit indertijd heeft opgenomen.” „Is zij daar nog niet over heen ? Ik zal toch nog eens ernstig met haar spreken,” zei Nan „want ik wil niet dat de kinderen ...meteen stond zij op en ging de kamer uit om Sarah op te zoeken. „’t Is om mij, dat Sarah zoo boos doet, dat weet ik,” zei Lot toen ze later alleen met Nico boven was op ’t aardige kamertje waar zij zou slapen en hij over ’t gebeurde aan tafel begon. „Ze kan me niet uitstaan, maar waarom dat snap ik niet; ik heb haar toch niets gedaan!” „Misschien heeft ze een hekel aan kinderen,” veronderstelde Nico; „trek er je maar niets van aan. Leuk hier anders, vindt je niet?” „Dol en Granny is zoo’n snoes! Zeg Niek,— ’k vind het zelfs drakerig van me maar ik kan er niets aan doen wil je gelooven dat ik ’t niets naar vind dat vader vooreerst nog niet komt? ’k Ben er eigenlijk zelfs blij om om Miss Bryan weet je. Ik zie er zoo vreeselijk tegen op!” „Denk er dan niet aan! tijd genoeg als ’t zoover is. Hoor, Nan roept ons; ze zou ons ’t huis verder laten zien als ze overal licht aan had gestoken, zei ze!” Ivy Cottage was niet groot. Met zijn dikke muren en laag neerhangend dak was het ook in den winter een gezellig, warm nestje ondanks zijn open ligging aan het meer. De kamers waren eenvoudig gemeubileerd, maar zagen er vroolijk uit door de lichte tinten, waarmee de muren waren beschilderd en de bloeiende planten, die voor de ramen stonden. Ze liepen boven bijna allemaal in een wat de jongens met ’t oog op verstoppertje spelen natuurlijk prachtig vonden. Terwijl Lot Nan hielp met ’t uitpakken van ’t goed joegen zij Tobias van de eene kamer in de andere om hem vast aan ’t huis te laten wennen zooals ze zeiden, maar Tobias vluchtte op de hooge kast, die in Nans kamer stond, en bracht daar zijn eersten nacht in Ivy Cottage door. Schril klonk het noodsignaal van Hardy’s hoorn door de ijle lucht. (Bladz. 119.) Zevende Hoofdstuk. Onweersbuitjes. Arme Tobias. Op den somberen sneeuwdag van aankomst was een reeks heldere, zonnige dagen gevolgd, waarvan Nan en de kinderen flink geprofiteerd hadden. Ze waren er vaak op uitgetrokken om sledevaarten en wandelingen te doen langs het meer, dat met den diepblauwen hemel boven zich en de dorpjes op zijn oevers een schilderachtigen aanblik bood. De bergen waren hier hoog, maar strekten zich niet tot vlak aan ’t meer uit; langzaam glooiend verhieven ze zich met hun hoogsten top den Scawfellpike op den achtergrond in trotsche ongenaakbaarheid en hun besneeuwde kruinen schitterden verblindend in den gouden zonneschijn. Ook grootere tochten hadden ze gedaan, o. a. Lot Mertens 9 waren ze per coach naar Grasmere geweest waar Nan hun de huizen van Wordsworth en Coleridge wees en de graven dier beroemde dichters met hen bezocht op het vriendelijk gelegen kerkhof. Bij deze gelegenheid had Lot, die thuis vond dat ze al best van school kon, bemerkt hoe bitter weinig ze eigenlijk nog van litteratuur afwist; ternauwernood herinnerde ze zich dat Wordsworth de dichter was van ’t lieve „We are seven,” ’t geen Nicolaas Beets in zijn „Met zen achten” voor Holland heeft bewerkt, maar van Coleridge wist zij niets en van den derde uit het trio der Lake-poets, Southey, al evenmin. Dan waren ze ook eens naar Keswick geweest en hadden daar in ’t aardige ouderwetsche stadje dat beroemd is om zijn potloodindustrie, mogen zien hoe potlooden gemaakt worden waar vooral Nico veel belang in stelde. Wat was het heerlijk na zulke tochten ’s avonds in de gezellige huiskamer bij Granny te mogen uitrusten en naar de mooie, oude geschiedenissen te luisteren die in deze streek speelden. Granny’s gebroken Hollandsch gaf een eigenaardige bekoring aan de verhalen die zij zoo levendig voordroeg, dat haar toehoorders er geheel door in vroegere eeuwen verplaatst werden en het spinnewiel, dat Nan van zolder gehaald en in gebruik genomen had, verhoogde de illusie nog. Soms ook, als Granny moe was en niet vertellen kon, verkleedden ze zich en voerden charades op in de andere kamer, waarbij ze groote pret hadden, vooral ook, omdat Nan nog zoo echt van harte meedeed en er van genoot alsof ze niet ouder was dan haar kameraadjes. Ze waren allen dol op Nan; den heelen dag was het Nan vóór en Nan na, maar bij alle pret die ze met haar hadden gevoelden ze toch onbewust iets van respect voor haar en gehoorzaamden haar, haast zonder ’t zelf te weten. Nico deed veel minder wijs in haar bijzijn, Hans gebruikte niet zulke ruwe woorden meer en Broer was mooi op weg zijn jokken af te leeren „omdat het Nan zoo bedroefd maakte,” Nan, die niet boos of driftig werd zooals Lot, maar hem met zachtheid hielp zijn leelijke gebrek te overwinnen,... en Lot? Nu, voor haar was Nan letterlijk alles: een speelmakkertje, een vriendin, een raadgeefster en vertrouwde Lot begreep niet hoe zij ’t zoo lang zonder haar Nan had kunnen stellen en van alle vier was zij wel degeen, die Nan ’t meest in beslag nam. ’t Meest genoot Lot in de uurtjes waarin ze met Nan alleen op haar kamer zat en haar mocht voor 9 l lezen uit „the little Stepmother”; hoe verder ze in ’t boek kwam, des te meer boeide het haar en toen ze eindelijk Katy had moeten verlaten, geheel verzoend ja, zelfs gelukkig met de nieuwe Mama, die na veel mistasten den weg tot haar hartje had gevonden, was ’t Lot alsof ze afscheid had genomen van haar beste vriendin. „Ik ben niet half zoo lief als Katy,” zuchtte ze, „o Nan, je weet niet hoe vreeselijk ik er tegen op zie dat Miss Bryan komt!” „Maar vader komt ook, Lottekind! Kijk daar maar op en doe je best zijn lieve oudste dochter te zijn; dan valt alles bepaald nog wel mee,” troostte Nan, maar Lot bleef nu eenmaal erg tegen de aanstaande verandering opzien. lederen avond als zij naar bed ging dacht ze met schrik: „alweer een dag voorbij!” en ’s morgens als zij wakker werd in haar aardig kamertje met de lichtblauw beschilderde muren was haar eerste gedachte: „Och, kon het toch altijd maar zoo blijven!” Met Sarah was zij nog steeds op niet te besten voet; hoewel deze haar na dien eersten avond volstrekt niet meer zoo in ’t oogvallend onvriendelijk bejegend had, voelde Lot toch dat zij haar niet mocht lijden en zich alleen ter wille van Nan inhield. Van den weeromstuit deed Lot ook stug en hoekig tegen haar en zonder Nan’s kalmeerenden invloed op haar beiden zouden er stellig telkens schermutselingen hebben plaats gehad. Lot vertoonde zich overigens hier wel van haar besten kant, maar had ’t ook anders kunnen zijn bij Granny en Nan, die alles deden om ’t haar prettig te maken? De jongens waren volgens Granny ook al dien tijd ware engelen geweest, maar Nan beweerde lachend dat het haar niets zou verwonderen als er op zooveel zonneschijn eens een onweersbuitje volgde. „Gaat het je steeds voor den wind dan is er geen braver kind; draait de wind contrarie, dan maak je bombarie!” Dit kinderkamerrijmpje was hier wel van toepassing! Tot nu toe was hun alles nog voor den wind gegaan, maar toen hij dan ook contrarie draaide ....! ’t Begon ’s morgens vroeg al! Er was voor dien dag zoo’n prettig plannetje op touw gezet: Nan had met hen over de bergen naar ’t dorp willen gaan waar Thomas Hardy woonde, om zijn aardig oud vrouwtje weer eens op te zoeken in haar keurig huisje, dat met ’t lage witte muurtje er om heen wel van suiker leek te zijn. De kinderen waren er per slede eens een paar oogenblikjes geweest en zij hadden ’t er toen zoo prettig gevonden dat ze wat graag gevolg wilden geven aan Mrs. Hardy’s uitnoodiging eens gauw wat langer te komen en dan thee bij haar te blijven drinken. De weg er heen was zoo mooi en nu de grond zoo hard bevroren was zouden hun nieuwe, met ijzer beslagen bergstokken zoo goed ingewijd kunnen worden; ’t vooruitzicht was zoo heerlijk als ’t maar kon maar zie, toen ze ’s morgens beneden kwamen hoorden ze van Sarah dat Granny een onrustigen nacht had gehad en ongesteld was en even later kwam Nan hun vertellen dat ze er natuurlijk niet over denken kon uit te gaan als Granny ziek was; hoewel ’t gelukkig niet ernstig scheen te zijn, had Granny door haar blindheid toch telkens hulp noodig „maar uitstel is geen afstel,” zei Nan toen ze vier gezichten zag betrekken, „wie weet of Granny met een paar dagen rust niet weer beter is en dan zullen we dadelijk gaan. Vandaag moeten jullie je hier maar zien te amuseeren. Lot wil er wel voor zorgen dat de jongens niet al te druk zijn voor Granny?” Nan ging weer naar boven en Lot begon haar taak door dadelijk zoo onverdragelijk vitterig te doen, dat de jongens er nog meer door uit hun humeur kwamen dan ze al waren. „We maggen ook niks,” klaagde Broer toen Lot hem aan ’t ontbijt den lepel afnam waarmee hij tegen zijn bord had zitten tikken „hoe moet ik nou mijn gort eten ? Mijn kroes heeft ze ook al weggezet!” „Doe ’t net als Tobiasmet je snoetje,” ried Hans hem aan en hij boog zich over zijn bord met gebakken spek om hem ’t goede voorbeeld te geven. Pats „Au, zeg Lot, dat kan je wel laten!” „Leer Broer dan ook niet zulke gekke dingen; zit toch stil; Broer wil je ’t nu laten? Anders krijg je ook een tik.” „Geef ’m dan een lepel,” bromde Nico; „als je hem ook alles afpakt...” „Daar!” Lot gooide hem er driftig een toe!” „Als je dat soms netjes vindt, zulk gooien,” pruttelde Hans, „je hebt een boel op ons te zeggen, maar zelf ben je geen haar beter met je drukte!” „Ik ben de oudste; Nan heeft mij gevraagd er op te passen dat jullie geen leven maken!” „Poeh, de oudste, dat zou ook wat! Je komt net zoo goed als wij onder de nieuwe mama te staan, dat zal je maar zien!” „Nietis ik laat me door niemand kommandeeren en tenminste niet door haar,” beweerde Lot met trillende lippen. Flauw van Hans haar daar nu weer aan te herinneren, terwijl ze het ’t liefst zoo lang mogelijk van zich wou afzetten. Hans was anders in den laatsten tijd juist zooveel toeschietelijker tegen haar geworden! Wat dien jongen nu toch mankeerde! „Kom, eet je bord nu maar leeg en ga mee wat in den tuin spelen,” kwam Nico tusschenbeide „ik ga even mijn handen wasschen die treacle kleeft zoo!” „Wat praat jij eigenwijs over treacle, zeg toch stroop; wij hoeven toch geen Engelsch met elkaar te spreken,” bromde Lot, die in een bui was om alles kwalijk te nemen. „ t Lijkt meer op honing dan op stroop, ’t is zoo licht Hans schei nu toch uit met je spek eten Nan wil nooit dat je er zooveel van neemt!” „Ik houd wel van een Engelsch ontbijt,” verklaarde Hans, maar hij legde nu toch zijn vork neer en at een stuk droog brood uit het vuistje toe. „Ziezoo, wat zullen we spelen ?” „Roovertje net als laatst!” „Ja, ja en dan nemen we de bergstokken als wapens!” „Nee, dat ’s te gevaarlijk met die ijzeren punten er aan,” riep Lot uit en ze liep Hans na die al in de gang was. „Geef hier, Hans!” „Aan jou niet!” „Dat zullen we eens zien” Lot, die veel spierkracht had, wrong ze hem uit de hand; kletterend vielen de stokken op den grond. Lot en Hans lieten elkaar verschrikt los. „Daar, nu zal Granny schrikken en misschien wei erger worden door jouw schuld 1” „Door de mijne? Nu nog mooier, ’t kwam door jou! Je bent een nare jongen Hans; ’k begrijp niet wat je nu weer hebt!” „Nou ja, maar jij doet ook zoo raar,” zoo verdedigde Hans zich dan haal je me op ongelegen tijden aan alsof ik Tobiaswas en nü krijg ik standje op standje!” „Ja Lot, als je weer zoo’n manie van bemoederen hebt, is er geen land met je te bezeilen,” zei Nico, die er ook bij kwam. „Wat heb je je met ons te bemoeien! Zooveel schelen we toch heusch niet! Kijk op je eigen en laat ons met rust!” „Och toe, een beetje zachter!” klonk het met gedempte stem boven aan de trap, „Granny slaapt net wat.” „Dat ’s Nan 1 Jullie met je herrie ook ga nu maar gauw mee naar den tuin,” fluisterde Nico terwijl hij Hans aan zijn mouw voorttrok. Lot volgde hen mokkend. Deed Nico nu ook al met Hans mee? Ze vielen haar allebei af; alleen Broer had nog een beetje respect voor haar; dat moest nu maar zoo blijven ook 1 Daar zou zij wel voor zorgen 1 Broer was vreeselijk verwend thuis door nicht en door Rika en hier begonnen Granny en Nan het warempel ook al, maar zij, Lot zou er een wakend oogje op houden, en als vader dan kwam kon hij zelf zien dat er niets van Broer terecht zou zijn gekomen, als hij niet zoo’n flinke oudste zus had gehad! Zeker zou vader Broer dan ook in ’t vervolg heelemaal aan Lot overlaten; dat zou een zegepraal zijn voor Lot tegenover de nieuwe mama; die zag dan meteen dat Lot geen kind meer was en ook een woordje had mee te spreken ! „Mauw,” zei Tobias, die tegelijk met Lot bij de tuindeur was. „Wou je er uit? Kom dan maar!” Gunst, was dat schrikken ! Lot trok haar hand terug van den deurknop; die Sarah kwam ook altijd te voorschijn als je haar ’t minst verwachtte en zoo zachtjes sloop ze als een poes, die een muis wil vangen. Wat nu? Waarom mocht Tobias niet naar buiten? want Sarah had hem opgepakt en maakte aanstalten hem mee te nemen naar het kamertje, waar ze overdag altijd zat te naaien. „Rover dwaalt hier weer rond hij zou hem doodbijten,” zei Sarah kortaf terwijl ze de kat streelde, die worstelde om vrij te komen. Rover was een hond uit de buurt die slecht bekend stond om zijn valschheid; meestal lag hij op ’t erf van zijn baas aan den ketting maar een enkelen keer brak hij los en dan was ’t onheil dat hij aanrichtte niet te overzien. Hier werden kippen verscheurd, daar schapen gebeten, ja, de menschen vertelden elkaar dat Rover zich zelfs niet zou ontzien een kind aan te vallen. Daarom werd er dan algemeene jacht op hem gemaakt en als de deugniet weer veilig en wel aan den ketting lag herademde ieder. Bij zijn laatste losbreken was uitgemaakt dat hij, als ’t weer gebeurde, zonder pardon dood zou worden geschoten, maar dat was gemakkelijker gezegd dan gedaan Rover paste er wel voor op dat ze hem niet zou gauw onder schot kregen. Lot wist dit alles van Nan en ging nu eerst kijken of de poort wel goed dicht was want op een bezoek van Rover in den tuin was ze natuurlijk niets gesteld. Broer drentelde achterhaar aan. „Mag Tobias nu niet buiten komen? en ik wou met hem in den tuin spelen!” „Neen, want hij kon wel eens over den muur springen en dan zou een booze hond hem doodbijten,” zei Lot! „Ik wil Tobias toch hebben, ik zal wel goed op hem passen,” zeurde Broer nog, maar Lot deed als of ze ’t niet hoorde en keek niet meer naar den kleinen jongen om. „Waar blijf je toch!” riepen Nico en Hans, die altijd veel gauwer weer goed waren dan Lot. „We spelen toch maar geen roovertje!” „Laten we met de ringen gooien en zien wie ’t eerst honderd punten haalt,” sloeg Nico voor, terwijl hij het bord met genummerde spijkers opstelde waarop de ringen moesten worden geworpen. Ze hadden er alle drie goed den slag van; een tijdlang ging ’t spel dus vlug en prettig, maar toen keerden de kansen voor Lot; telkens gooide ze mis. Nu was Lot ondanks de airs van groot zijn. die ze zoo graag aannam, op één punt verbazend kinderachtig: ze kon niet tegen verliezen dan werd ze kribbig en vervelend en zocht de schuld bij het spel, bij de medespelers, maar natuurlijk nooit bij zichzelf, ’t Was nu dan ook al gauw: „Niek, als ik gooi moet je me niet in den weg staan!” of „Hè Hans, als jij me ook zoo duwt krijg ik ze er zeker niet op! Die eene spijker is ook een beetje krom. Dat geldt niet; ik mag ’t overdoen!” „Daarnet hebben wij ’t toch ook niet overgedaan! Ik begrijp niet waarom jij altijd wat bijzonders moet hebben!” „Och jongen, schreeuw toch niet zoo, denk om Granny!” „De ramen zijn dicht dus ze hoort er toch niets van. Ik wil ’t je nou eens goed zeggen dat ik me niet langer door jou op den kop laat zitten! Nan doet heel anders tegen ons en die is nog wel zooveel ouder dan jij. Ik houd veel meer van Nan dan van jou en als vader komt zal ik hem eens precies zeggen hoe jij eigenlijk bent!” „Ga je gang! Vader weet ’t wel beter!” „Hè doe niet zoo vervelend kibbel toch niet aldoor. Laten we nou spelen! Jij moet Hans!” bromde Nico. „Nee ik, ’k moet het nog overdoen!” en vlug duwde Lot Hans op zij, gooide weer was ’t mis. „’k Schei er uit,” verklaarde ze plotseling, „’k speel niet meer met Hans!” „Dan laat je het; wij kunnen het ook wel samen. Hoera, tien voor mij! Schrijf op Niek, tien!” Hans deed met opzet nog wat luidruchtiger dan gewoonlijk, zeker om haar te toonen dat zij best plezier konden hebben zonder haar, dacht Lot. Ze herinnerde zich toen haar plannen aangaande Broers opvoeding en ging naar den kleinen jongen toe, die op zijn eentje aan ’t baantje glijden was. „Kom Broer, zullen we schooltje spelen? Laat Lot eens zien dat je nog goed hebt onthouden wat je laatst hebt geleerd. Wat volgt er op Januari?” „Februari,” antwoordde Broer, terwijl hij een nieuwen aanloop nam. „En dan?” „April, verzekerde hij, „kijk eens, wat een eind ga ik!” „Broer April ?” „Nee .., December! Laat me los, ik moet eerst glijden!” „Glijden kan je den heelen dag nog. Nu moet je leeren. Januari, Februari, Maart en dan pas April! Onthoud ’t nu goed! Broer, luister je naar wat Lot zegt?” „Neen” gierend van pret holde de kleine jongen weg. Lot achter hem aan; ze had hem gauw ingehaald en pakte hem hardhandig beet. „Au, je doet me pijn! Als ik met Nan krijgertje speel gaat ’t veel prettiger!” „Maar ik speel geen krijgertje met je! Wees toch niet zoo dom! Je moet leeren; ’t is een schande zoo weinig als je nog maar weet! Lieve tijd, hoe komt Tobias daar?” Lot liet Broer los om naar Tobias te kijken, die boven haar hoofd op den tuinmuur balanceerde. „Heb jij hem er uitgelaten, 8r0er?.... Poes, poes, kom dan, poes!” „Nee,” zei Broer, verschrikt over Lots heftigheid, die er niet beter op werd toen Tobias met een sprongetje in een boom buiten den tuin te land kwam. „Daar! Dat ’s jouw schuld waarom liet je hem los!” „’k Heb ’t heusch niet gedaan Lot! Zou die booze hond Tobias nu bijten?” „’k Hoop het warempel niet, maar als ’t gebeurt is het jouw schuld; jij hebt hem in den tuin gehaald omdat je met hem spelen wou,” zei Lot op den man af terwijl ze Broer onderzoekend aankeek. Broer kreeg een kleur maar hield toch vol dat ’t niet waar was. „Je jokt, maar ik zal ’t er wel uitkrijgen! Pas maar eens op,” dreigde Lot, die teveel in angst zat over Tobias om er op dat oogenblik verder werk van te maken. Nico en Hans kwamen er ook bij, maar geen vleiende woordjes mochten baten om Tobias, die van zijn vrijheid genoot, te lokken. Hij zat vogeltjes na en sprong van tak tot tak, terwijl hij zijn bekje vol begeerigheid bewoog als een mummelend besje. „Laten we een schoteltje melk op den muur zetten,” stelde Nico voor, „en ook nog een in den tuin ; als hij straks genoeg heeft van de jacht komt hij stellig terug en is hij eenmaal in den tuin dan hebben wij hem ook. Kijk toch niet zoo benauwd, Lot! Hij zit hoog en droog; Rover kan hem zoo niet pakken.” „Ik kijk niet benauwd maar boos omdat Broer weer jokt. Hij heeft Tobias naar buiten gehaald en wil ’t niet zeggen. Blijven jullie hier om Tobias jongens; Broer gaat mee naar binnen,” zei Lot en verdween met ’t air van een beleedigde koningin van ’t tooneel, terwijl ze den tegenstribbelenden jongen meetrok. Bij de achterdeur kwamen ze Sarah met een blik vol scherven tegen. „O, Nan’s mooie vaas! Hoe is dat gekomen? Er was immers niemand in de huiskamer?” vroeg Lot verschrikt. Ze wist hoeveel prijs Nan juist op die vaas stelde, daar ze haar een souvenir was uit de gelukkigste dagen van haar leven, zooals ze Lot eens had verteld. Sarah haalde de schouders op en keek met iets onzekers in haar blik naar Nan, die op den drempel der eetkamer verscheen en eruitzag alsof ze had geschreid. „We zullen er niet verder over praten,” zei Nan; „er is een ongeluk mee gebeurd en ’t doet er bitter weinig toe wie ’t nu eigenlijk gedaan heeft.. Op ’t zelfde oogenblik drongen luide kreten uit den tuin tot hen door en dadelijk daarop stormde Hans naar binnen. „To-tobias,” stotterde hij buiten adem van het harde loopen, „Tobias is uit den boom gekomen en die leelijke hond liep daar.... en .... en hij zat hem na, den weg over —we weten niet waar ze gebleven zijn, maar hij zal hem zeker doodbijten! Kom toch gauw mee!” Allen, behalve Broer, die bitter begon te schreien, Lot Mertens IO vlogen den tuin in waar ze Nico met een wit gezicht op den muur zagen zitten. „Hij is weg, de hond ook; ik hoorde hem toch zoo schreeuwen daarnet toen Hans binnen was ! O Nan, Nan, hij is nu zeker dood!” „Kom naar beneden, vent! We kunnen hem niet meer helpen, vrees ik arme Tobias, hij heeft zijn buitenlandsche reis wel duur moeten betalen!” Nu begon Hans te schreien. „Ik heb hem meegenomen ! ’t Is mijn schuld; hij vond ’t ook al zoo naar dat ik hem in de hoededoos stopte, hij had zeker zoo’n gevoel van voren „Voorgevoel” verbeterde L0t,.... „dat ’t niet goed zou afloopen en wat zal vader bedroefd zijn; hij hield zooveel van Tobias en zei altijd dat hij respect voor hem had; gerust Nan, je behoeft er niet om te lachen!” „Deed ik dat? Och, maar dat meende ik werkelijk niet,” verzekerde deze berouwvol; „ik hield ook erg veel van Tobias en ’k zal nooit vergeten dat hij de aanleiding van onze kennismaking is geweest.” En daarover doorpratend wist ze de bedroefde jongens mee naar binnen te troonen. Lot was onderwijl als een furie op Broer toegevlogen, die schreiend op de donkere achtertrap zat. „Daar heb je ’t nu al! Tobias is dood en hij heeft nog vreeselijk veel pijn gehad! Jouw schuld is het! Zal je ’t nu bekennen of niet, ondeugende jongen,” en ze schudde hem zoo hard door elkaar dat zijn tanden klapperden ; „je zult niet jokken, je moet de waarheid spreken! Heb jij er Tobias uitgelaten, ja of neen ?” „Nee-ee-ee! gilde Broer, die geheel overstuur was door de vreeselijke tijding, „nee-ee-ee!” „Broer, denk er aan dat Onze lieve Heer alles gezien heeft,” zei Lot, die ’t heel ernstig meende en ’t vreeselijk vond dat Broer weer in zijn oude gebrek verviel, ja doordat haar heele hart daarvan vervuld was, geraakte zelfs ’t tragische einde van Tobias bij haar wat op den achtergrond. Even hield Broer zich stil om Lot verschrikt aan te kijken. „Jazeker,” ging ze ijverig voort. „Hij heeft alles gezien.” Broer opende zijn mond alsof hij wat zeggen wou. „Maar als Broer ’t niet bekent is Onze lieve Heer erg boos op hem en zal hem zeker straffen !” Dat was te veel voor den kleinen vent. Op nieuw zette hij een keel op en nu zoo hard dat Nan verschrikt kwam aanloopen. „Broertje, lieverd, wat is er? io R Zeg ’t maar aan Nan,” riep ze op teederen toon terwijl ze met hem in haar armen op de trap ging zitten. Broer lei zijn kopje tegen haar aan; hij kon van ’t snikken niet spreken, maar Lot nam het woord en luchtte haar verontwaardiging over Broer tegen Nan. „Hij wil ’t niet bekennen, maar hij zal ’t,” eindigde ze. „Jij hebt ’t nu geprobeerd; laat hem nu eens aan mij over,” zei Nan zachtjes, terwijl ze Broer’s haar streelde. Lot was te eerlijk om niet bij zich zelf toe te geven dat Nan nu veel meer invloed op hem had dan zij en ’t dus niemand beter dan Nan toevertrouwd zou zijn hem tot bekentenis te brengen, maar ’t viel haar wel hard. „Moet ik ook bekennen als ik ’t niet gedaan heb,” snikte de kleine jongen toen Nan hem bedaard ondervroeg. „Neen, natuurlijk niet! Dat zou dan immers jokken zijn 1” „Maar Lot zegt: Onze lieve Heer is boos als ik ’t niet beken.” „Ja, dat heb ik ook gezegd,” antwoordde Lot op Nans vragenden verwijtenden blik, „omdat ik er zeker van ben dat hij ’t heeft gedaan; hij zal dat jokken voor goed afleeren.” „Lot moet weggaan, Lot moet weg,” riep Broer tusschen zijn snikken door, „Lot is stout Nan moet hier blijven; ’k houd vee! meer van Nan zoete Nannie!” „Nu goed, ik zal wel heengaan! Dat ’s de derde al,” prevelde Lot, terwijl ze de gang doorliep „eerst Nico en Hans en nu Broer ook al als ’t Nan niet was zou ik jaloersch kunnen worden maar Nan ik houd zelf zoo dol veel van haar!” Zonder dat ze ’t wist had Lot deze laatste woorden hardop gesproken. „Is dat waar?” klonk ’t fluisterend en opkijkend zag Lot Sarah, die met een glas melk op een blaadje naar boven wou gaan; Sarah’s zwarte oogen glinsterden terwijl ze Lot, die even terugdeinsde, strak aanzag; „is dat waar, Miss Lot ?” „Zeker, ik houd van niemand zooveel als van haar, behalve van vader natuurlijk!” „Houd haar dan in eere, Miss Lot, houd haar in eere; ze is een engel!” „Natuurlijk,” zei Lot, verbaasd over Sarah’s uitval en ze wou doorloopen, maar de vrouw hield haar aan haar mouw vast. „Miss Lot is jealous, al zegt ze van niet! Ik weet wat het is, hoe’n pijn het doet, daarom waarschuw ik ” geruischloos liep ze de trap op. Lot keek haar na. „Eigenlijk heeft ze wel gelijk, ik ben jaloersch! Wat was Sarah pralerig zoo heel anders dan anders ze ziet er uit alsof ze een groot verdriet heeft! Ik weet niet hoe ’t komt maar ik moet tegen wil en dank toch medelijden met haar hebben.” In de huiskamer zag ze Nico en Hans verdrietig bij elkaar zitten; ze hadden ieder een zwart zijden das om den arm gebonden als rouw over Tobias en vonden het klaarblijkelijk heel interessant verdriet te hebben. „Verbeeldt je eens Lot, wij weten wie Nan’s vaas heeft gebroken,” zei Hans, „Sarah en nog wel expres. We hoorden daarnet dat ze er hiernaast in de eetkamer over spraken; om Bessie deden ze het in ’t Hollandsch, maar ze wisten niet dat wij hier zaten. Sarah zei dat ze er zoo’n vreeselijke spijt van had, maar ze had het gedaan uit jaloerschheid omdat Nan zoo op die vaas was stel je nu toch eens zoo’n onzin voor!” „Nee, zoo was’t niet,” verbeterde Nico „omdat ze niet kon velen dat Nan zooveel hield van iemand die haar de vaas heeft gegeven ik denk dat ze Qranny bedoelde hoe vindt je dat wel? Ze had daarom al lang zoo’n hekel aan die vaas gehad, zei ze en nu ze ons zag werd het nog erger is dat niet dwaas?” „O, wat zei Nan wel, was ze niet vreeselijk boos?” vroeg Lot. „Ze huilde, geloof ik en ze zei eerst niets en toen praatten ze zoo zachtjes, dat we er niets van konden verstaan maar we zagen door een kier van d«; deur en denk eens aan, Lot, toen gaf ze Sarah een zoen en Sarah huilde ook,” vertelde Nico, waarop beide jongens teleurgesteld keken omdat Lot niets verwonderd scheen te zijn over ’t in hun oogen allermerkwaardigste feit dat pas geschied was. Hoewel er ook voor Lot nog veel onverklaarbaars bij was, begon zij sedert dien dag toch Sarah beter te begrijpen en ze besloot in ’t vervolg vriendelijker tegen haar te zijn dan ze tot nu toe was geweest. ’t Scheen dat Sarah zich ten opzichte van Lot hetzelfde had voorgenomen ’t was alsof die twee gevoelden hoezeer ze met ’t zelfde gebrek hadden te kampen en nu haar best wilden doen het voor elkaar gemakkelijker te maken, en tot beslechting van den strijd, die meer met donkere blikken dan met woorden was gevoerd, vereerde Sarah op zekeren dag aan Lot een snoezig klein katje met donkerblauwe oogjes en een zwart met grijs gestreept velletje, Roughy geheeten, om de plaats van den door allen op Ivy Cottage diep betreurden Tobias in te nemen, van wien niets anders dan een bloedig spoor dat in een beek eindigde, terug werd gevonden. Zooals uit verschillende gegevens bleek had niemand schuld aan zijn droevig einde behalve de booze Rover natuurlijk en Tobias zelf. Toen Sarah even weg was had hij de deur, die losjes dicht was weten open te krijgen, een kunststukje dat thuis altijd was toegejuicht maar de arme poes hier duur zou komen te staan, en toen Tobias eenmaal in de gang was had hij ook gemakkelijk ongemerkt verder kunnen ontsnappen, want Bessie liet de keukendeur die naar den tuin leidde nogal eens openstaan. Broer had er dus part noch deel aan gehad en Lot gevoelde veel spijt over haar hardhandig optreden waarvan de eenige vrucht was dat Broer schuw en teruggetrokken tegen haar deed. Door den omgang met Granny en Nan besefte Lot hoe langer hoe meer wat haar nog ontbrak voordat ze beantwoorden zou aan het ideaal, dat ze thuis al meende bereikt te hebben: een ontwikkelde oudste dochter voor vader en een moedertje voor de jongens te zijn. Tusschenbeide vroeg de arme Lot zich wanhopig af of ze wel ooit zoover zou komen, zoo weinig wist ze nog, zoo weinig kon ze; o, als Miss Bryan maar half zoo was als Nan, die haar nooit uitlachte maar haar hielp en terecht wees waar ze kon en dat altijd op zoo’n prettige manier dat ’t haar nooit hinderde! Lot gevoelde nu wel net als Katy in ’t boek en in haar goede buien erkende ze dit eerlijk dat zij nog wel een moeder noodig had om haar te leiden en te helpen, maar toch schrikte ze er voor terug hoe meer de tijd naderde dat ze vader konden verwachten. Nan, die dit begreep, ried haar op zekeren dag aan vast een brief aan vader te schrijven aan ’t adres van ’t kantoor der Peninsular and Oriental Co. te Londen, dan vond vader hem direct bij aankomst en zou dus al op de hoogte zijn van ’t verbranden van den brief en alles wat daaruit voortgevloeid was voordat hij Lot zag. Nan dacht dat dit voor Lot prettiger zou zijn en Lot zelf vond het ook. In zoo langen tijd had ze vader niet kunnen schrijven, ’t deed haar bepaald goed haar hart weer eens voor hem uit te storten. Nu zat ze aan de tafel en gebruikte velletje na velletje van het dunne mailpapier dat Nan voor haar had klaargelegd. Ze was zichtbaar opgelucht toen de brief eindelijk af was. „Miss Bryan zal hem toch niet lezen?” vroeg ze nog even angstig aan Nan, voordat ze hem in de enveloppe deed. „Welnee ze zou er zeker niet veel goeds over zichzelf in lezen, hé?” Lot werd vuurrood. „Och Nan, ik weet dat het slecht van me is en heusch, ik denk er al anders over dan thuis, maar werkelijk, ik kan niet van haar houden, onmogelijk ik zal mijn best doen beleefd tegen haar te zijn maar meer kan ik niet doen ik kan ’t niet! Soms denk ik of ’t niet vee! prettiger voor hen allemaal zou wezen als ik maar niet meeging naar Australië. Er zal toch maar voortdurend harrewarderij tusschen haar en mij zijn, dat weet ik vooruit en ’t zal vader zoo’n verdriet doen! Alleen bij jou ben ik op mijn best! Zou je denken dat vader me hier nog wat zou willen laten blijven als Granny en jij me tenminste niet wegsturen ....?” Lot keek Nan hoopvol aan. „Maar Nan blijft hier ook niet zoo langen tijd meer,” klonk Granny’s stem, „en alleen bij Sarah en mij te zijn deugt toch ook niet voor zoo’n jongding als jij bent!” „Zou je wel met mij mee willen gaan om me bij mijn werk te helpen ?” vroeg Nan en ze moest lachen om de verrukking waarmee Lot op haar voorstel inging. „O Nan, dolgraag, zoo vreeselijk graag! Zou dat kunnen, denk je? Zou vader dat goedvinden ?” „Je zoudt ’t hem altijd kunnen vragen ” „Neen, ik weet nog iets beters —ik schrijf’t hem nu al, ik heb toch nog een half velletje over;” vastberaden scheurde Lot de enveloppe open om ’t vrijgebleven stukje van haar brief vol te krabbelen met lofredenen op Nan en haar lief best vadertje te smeeken haar nog wat in Nan’s gezelschap te willen laten, omdat ze bij Nan „op haar best” was. „Zou je denken dat we hier nog met Kerstmis waren of zou vader er ai voor dien tijd zijn?” vroeg Nico, die op den brief wachtte om hem op de post te brengen. „Als we niet weten met welke boot vader komt, kunnen we hem moeilijk in Londen afwachten; misschien telegrafeert hij ons zoo gauw hij in Londen is dat we bij hem moeten komen,” zei Lot peinzend terwijl ze ’t adres op een nieuwe enveloppe schreef en haar brief dicht deed; „ik ben toch blij dat hij eerst mijn brief krijgt,” voegde ze er halfluid bij en toen zachtjes, terwijl ze Nan en Nico nakeek, die vroolijk babbelend samen naar de bus liepen: „Zou vader heel boos op me zijn omdat ik zulke leelijke gedachten heb gehad en zoo driftig ben geweest? Och Granny, ik heb soms zoo’n hekel aan me zelf U kent me niet half zoo’n spook als ik ben!” Granny strekte haar hand uit en trok Lot naar zich toe. „Kindlief, het is gauw Kerstmis en dan wil God in ’t bijzonder de berouwvolle harten verblijden. Je weet toch immers wel waaraan we denken op het Kerstfeest?” „Dan denken we er aan dat de Heer Jezus voor ons op aarde is gekomen,” fluisterde Lot, terwijl ze een kleur kreeg; ze vond het altijd erg moeilijk over zulke onderwerpen te spreken vooral sedert moeder dat niet meer met haar kon doen, maar diep in haar hartje koesterde zij een warm, kinderlijk geloof, dat zelfs de kille atmosfeer van nicht Jacqueline’s huis niet had kunnen doen verkoelen. „Kom hier eens bij mij zitten,” zei Granny, en toen sprak ze er zoo eenvoudig over door, dat ’t Lot was of moeder nog leefde en ze weer als klein meisje aan moeders schoot zat. Nu had ze geen vreemd, verlegen gevoel meer; onder den invloed van Granny’s lieve stem opende ze haar hartje wijd om de heerlijke, blijde boodschap te ontvangen die het Kerstfeest ons brengt, de boodschap van schuldvergeving en van welbehagen in de menschen, en ’t was Lot alsof ze er nog nooit zoo diep de beteekenis en den zegen van had gevoeld als nu. Na het vertrouwlijk praatje met Granny in ’t schemeruur kon Lot het Kerstfeest met evenveel, ja met nog meer blijdschap zelfs tegemoet zien dan de jongens, die al dagen lang over niets anders praatten, en ook met een verlicht hart deelnemen aan de toebereidselen, die er in Ivy Cottage voor werden gemaakt. Achtste Hoofdstuk. Hulst en mistletoe. In den mist. De passagier in den coach. Lot vindt de oplossing van neef Kareis raadsel. „Hier Hans, pak aan!” „Nan heeft gezegd dat we vooral takken moeten nemen waar veel roode besjes aan zitten. Kijk Niek, daar boven je hoofd groeien juist zulke mooie,” zei Lot, die met Hans onder de ladder stond en de hulsttakken mee opving. „Wat hebben we er al veel!” zei Broer, terwijl hij ze in zijn kruiwagentje laadde, „maar dat moet ook; ’t heele huis wordt groen gemaakt!” „Ja, Nan zegt ’t moet overal feestelijk uitzien als ’t Kerstmis is; zal ik ook nog klimop plukken?” „Dat ’s best. Zeg weet je dat Nan mistletoe heeft laten komen om aan de lamp te hangen? er zijn van die aardige witte besjes aan Nan zegt ’t is een oud Engelsch gebruik dat ieder een zoen mag geven aan degenen die er per ongeluk onder komen te staan.” „Dan zal ik er wel voor oppassen dat ik er niet onder kom,” zei Hans, „daar moet ik niets van hebben, maar ’t groenmaken vind ik wel erg leuk. Engelsche menschen geven elkaar ook presentjes op Kerstmis hè?” „Ja net als wij op St. Nicolaas weten jullie iets voor Nan?” Nico en Hans stieten elkaar lachend aan. „Zullen we het haar vertellen?” „Och nou, vooruit dan maar! We hadden 'teerst stil willen houden maar je mag ’t nu wel weten wij hebben aan Rika geschreven om de portretten waar we allemaal samen opstaan; we dachten dat Nan ’t wel leuk zou vinden er een te krijgen dan heeft ze ons toch nog als we weg zijn,” verklaarden ze, niet weinig in hun nopjes dat Lot hun inval prachtig vond. „Broer kan haar den vingerhoed geven, dien we voor de nieuwe mama hadden,” zei Nico, „St. Nicolaas is toch al lang voor bij als zij komt en voor Granny wilden we eau de cologne koopen, die krijgt ze dan van ons drieën is; dat niet mooi bedacht? om te ruiken heb je geen oogen noodig!” „En ben je voor Sarah en Bessie ook al zoo goed klaar?” vroeg Lot belangstellend. „Neen maar dat is niets; we zullen nog wel wat verzinnen.” „Morgen is ’t al Kerstmis!” „Nu, dan geven we ook maar een portret; Rika heeft er ons wel zes gestuurd! ” „Mag ik met jullie meedoen voor Granny? Voor Nan ben ik al klaar met een cadeau!” ,Wat is het? Vertel eens gauw!” „Ik heb ’t wel besteld, maar het is er nog niet. Laatst kwam er een catalogus uit Londen voor Granny en daar stond een afbeeldsel in van precies zoo’n vaas als die van Nan was; je weet wel die Sarah heeft gebroken. Nu heb ik naar dien winkel geschreven Sarah heeft er me heerlijk bij geholpen of ze me de vaas zoo gauw mogelijk willen sturen. Vanmiddag kan ze al aan ’t poststation zijn, denkt Sarah. Ik ga ze zelf halen, want ik wil niet dat Nan er vooruit iets van gewaar wordt. Als ze mij ziet uitgaan zeg ik maar dat ik naar de vrouw van Thomas Hardy ga dat ’s geen jokken, want dat doe ik immers ook en Nan zal ’t niet vreemd vinden want ’t is al zoo lang plan dat we er eens zullen theedrinken, maar jullie moeten me een beetje helpen niet zeuren om mee te mogen gaan, hoor, dan zou Nan begrijpen dat er wat bijzonders aan de hand was.” De jongens beloofden het en toen werkten ze allen ijverig door. Kruiwagens vol hulst, klimop en dennetakken brachten ze aan voor de versiering waarmee Sarah Nan binnenshuis hielp; prachtige festoenen dennegroen en slingers van klimop en hulst met donkergroene glimmende bladen, waar de roode besjes zoo vroolijk bij afstaken, hingen ze op langs de spiegels, leidden ze over de schilderijen en Qranny, die als in een groen prieëltje zat, verklaarde glimlachend dat het al echt naar Kerstmis rook. Voor Lots plan was het maar goed dat Nan het zoo druk in de keuken had met ’t maken van allerlei gebak voor de feestdagen. De traditioneele plumpudding was al dagen van te voren gereed gemaakt; ze hadden er allen aan geholpen en ieder was er natuurlijk van overtuigd er het leeuwenaandeel in te hebben gehad. Nu kon ze na een blik van verstandhouding met de jongens ongemerkt weg komen. Lot stapte stevig door op het steenachtige pad, dat over den bergrug naar het poststation voerde. Lot Mertens 11 Als er geen reizigers voor hun dorp waren, wat in den winter geregeld ’t geval was, ging de coach niet verder dan tot hier en werden de pakketten en brieven door Hardy of den hulppostillon te voet verder bezorgd. Lot was dezen weg laatst al eens een eind met Nan opgeloopen; ze kon niet anders dan goed terecht komen als ze ’t pad volgde tot aan het kruispunt en dan op den handwijzer keek hoe ze verder moest gaan —. Nan had ’t haar toen nog gewezen en daarom voelde Lot zich zoo zeker van haar zaak als ’t maar kon; bang was ze geen oogenblik toen ze daar zoo op haar eentje voortwandelde, de menschen uit ’t dorp waren allemaal even vriendelijk voor hen als logeétjes van Miss Nan die zoo bemind was bij iedereen en sedert Rover denzelfden dag waarop hij Tobias te pakken had gekregen was doodgeschoten, was er dan ook heelemaal geen reden voor. Lot was zoo vervuld van de gedachte aan de vaas en de blijdschap van Nan als ze haar cadeau zag, dat ze er niet op lette hoe het weer veranderde. De zon kroop weg achter de wolken, die hoe langer hoe lager schenen te komen toen Lot het gewaar werd hingen ze al zoo laag dat de atmosfeer er vochtig van was en ze nog maar onduidelijk de omtrekken der bergen kon zien. „Mist,” zei Lot bij zichzelf en toen opeens herinnerde ze zich met schrik dat Nan hun laatst nog verteld had, hoe dikwijls er hier in de bergen plotseling zoo’n zware nevel komt opzetten en hoe gevaarlijk het er dan is. Omkeeren? maar neen.dat zou toch jammer wezen; ze was er zoo en dan kon ze Hardy straks immers vragen haar terug te brengen. Lot stapte er weer flink op los, maar de mist werd hoe langer hoe zwaarder en belette haar zelfs voor zich uit te zien; bij het kruispunt aarzelde ze welken weg ze moest nemen, want aan den handwijzer had ze nu niets. Ze poogde zich te herinneren welken kant Nan indertijd uit had gewezen rechtsom moest ze gaan, dacht ze even, maar neen, was het toch niet links? Lot koos het laatste. „Me dunkt ik had er nu toch al kunnen wezen,” prevelde ze, na een poosje in die richting te hebben doorgeloopen, „de bergen zijn hier zoo kaal ik meende toch dat Nan toen juist zei dat er veel boomen langs den weg stonden! Zou ik me daarnet dan vergist hebben ?—” Lot begon angstig te worden; ze liep op een holletje terug maar nu scheen het wel tooverspel te zijn, hoe ze ook liep, op het kruispunt kwam ze maar niet. Weldra kon ze geen ii L hand meer voor de oogen zien en stapte maar op goed geluk voort. Plotseling hield de weg op en stond ze voor een met lang berggras begroeide helling die langzaam glooide. Beneden hoorde ze een hond blaffen en schapen blaten. „Daar is zeker een dorp,” dacht Lot en zonder zich er lang over te bedenken begon ze voetje voor voetje af te dalen. De grond was moerassig telkens zakte ze er tot over de enkels in en ’t sneeuwwater spatte bij ieder en stap op tot aan haar knieën, ’t Was een moeilijke tocht; er scheen maar geen eind aan te zullen komen; gedurig stond Lot stil om te luisteren naar de geluiden beneden ; hoorde ze ’t blaten weer dan wist ze dat ze nu tenminste nog in de goede richting bleef en sukkelde dus maar weer verder. Op eens stuitte haar voet tegen een grooten steen, dien ze door den mist niet had kunnen zien; even greep ze met de handen om zich heen als om steun te zoeken en tuimelde toen de helling af die gelukkig niet steil was. Ze schramde zich slechts wat aan de struiken waarin ze belandde en kon, wei doornat en stijf in al haar leden, toch weer overeind krabbelen toen ze wat was bekomen van den schrik, ’t Bleek haar nu dat ze op beganen grond was; ’t scheen wel een straatweg te zijn plotseling dook een zwarte gestalte in den nevel voor haar op en een ruwe stem riep haar in ’t dialect van deze streek dat Lot nog slecht verstond, iets toe. Kimdale de naam van ’t poststation? Hoorde ze ’t goed? Was ze daar dus toch ten slotte nog terecht gekomen met al haar omloopen? Lot vroeg den man haar naar Hardy te brengen maar ze moest ’t nog vaak herhalen voordat hij op zijn beurt haar begreep. Eindelijk stond Lot nat en huiverig op den drempel van ’t aardige witte huisje. Mrs. Hardy deed open en sloeg de handen samen toen ze Lot in dien toestand zag haar hoed had ze verloren, haar jurk en mantel waren beslikt en gescheurd en ze rilde van ’t hoofd tot de voeten. Zonder veel tijd met vragen te verspillen trok ze haar naar binnen, plaatste haar in een gemakkelijken stoel voor ’t vuur en hielp haar droge kieeren aan te trekken. Toen liep ze naar de keuken om warm drinken te halen. Lot genoot van haar moederlijke zorgen en strekte haar voeten behagelijk uit naar het vuur. Ze voelde zich al veel beter, verzekerde ze lachend aan ’t bedrijvige oude vrouwtje, dat met een dampenden kop melk binnenkwam, maar op eens bestierf de lach op Lots lippen. Met een angstigen blik keek ze naar den grond; er was een groote witte kat met Mrs. Hardy binnengekomen en die kat geleek sprekend op Tobias, behalve dat Tobias bij zijn leven een dikke vette mol was geweest en deze poes er schrikbarend mager uitzag; ’t arme dier hinkte bovendien moeielijk, maar toch, die k0p.... „Tobias, Tobias,” riep Lot, haast voordat ze ’t zelf wist. De kat strompelde naar haar toe en keek haar aan. „Mauw,” klonk het klagend. „O, ’t is Tobias, onze Tobias ! Hij kent me,” riep ze verrukt uit terwijl ze de kat streelde, die kopjes gaf en luid begon te spinnen. „O, Tobias en we dachten nog wel dat die leelijke hond je had doodgebeten!” Mrs. Hardy, die Lot daar ze Hollandsch had gesproken, niet verstaan had, keek verwonderd naar dit tooneeltje. Dat Lot en de poes oude kennissen waren was wel te zien aan de blijdschap die ze alle bei toonden. Toen Tobias eindelijk kalm als van ouds op Lots schoot zat vertelde Lot, die nu al aardig met ’t Engelsch over weg kon haar hoe ze Tobias waren kwijt geraakten Mrs. Hardy verhaalde op haarbeurt hoe ze Tobias meer dood dan levend uit de handen van een paar bengels had gered, die de arme kat wilden steenigen. De avonturen die daar tusschen lagen had Tobias alleen kunnen vertellen en zoo bleef dus dat deel van zijn geschiedenis voor altijd onopgehelderd. Mrs. Hardy bood aan Tobias bij zich te houden daar hij na alles wat hij had doorgemaakt toch nooit meer de mooie kat zou worden die hij was geweest, maar daarvan wou Lot niets hooren. In zijn goede dagen was Tobias een trouw kameraadje van hen geweest en nu hij zoo stakkerig was zouden ze hem ook met liefde verzorgen. Mrs. Hardy was dus zoo goed niet of ze moest dadelijk een mandje opzoeken waarin Lot hem straks mee zou kunnen nemen ; de hulppostillon, die haar brengen zou, kon de mand dan dragen. Nog waren ze bezig er hooi in te doen opdat Tobias zacht zou kunnen rusten toen het getoeter van den posthoren haar beiden deed opschrikken. De coach kwam er aan. „Met de vaas!” dacht Lot dadelijk, want door al haar wederwaardigheden was ze toch het doel van haar tocht niet vergeten. Naast Mrs. Hardy stond ze in de deur om den coach op te wachten, die als een zwart onduidelijk belijnd gevaarte in den nevel opdaagde. Nog voordat hij stilstond riep Lot den postillon toe of hij een pakje uit Londen bij zich had aan haar adres „Miss Mertens?” Lot verstond niet goed wat ’t antwoord was; ongeduldig vroeg ze ’t aan Mrs. Hardy, die haar vertelde dat Thomas vroeg of Miss Mertens mee wou rijden hij had vandaag een passagier die toch ook dien kant uit moest en ja, ’t pak was er ook! „O dol graag, heerlijk!” riep Lot, in haar blijdschap vergetend dat ’t aardige oude vrouwtje naast haar immers geen Hollandsch verstond en toen vloog ze naar binnen om Tobias in de mand te pakken. Onder gelach werd Lot, die telkens over de geleende veel te lange kleeren struikelde, op den coach geheschen, goed ingestopt met doeken en plaids van de oude luidjes Hardy en ... op ’t zelfde oogenblik bevond ze zich in de armen van den „passagier, die toch ook dien kant uit moest,” van .... haar vader!.... Thomas Hardy meesmuilde terwijl hij de paarden aanzette en keek toen eens even over zijn schouder naar zijn beide overgelukkige passagiers, die nadat de eerste aandoening en schrik over de plotselinge ontmoeting voorbij waren hand aan hand zaten en honderd uit te babbelen hadden, waarvan hij natuurlijk niets kon verstaan. „Ik kan ’t me nog niet begrijpen,” zei Lot met een zucht terwijl ze tegen haar vader aanleunde, „’t is mij net alsof ik droom en straks wakker zal worden op mijn kamertje bij neef en nicht thuis,” en toen even later, midden in de beschrijving van ’t heerlijke leven dat ze nu op Ivy Cottage hadden, met een schrik: „o vader dat zou ik heelemaal vergeten waar waar is Miss Bryan ?” „Bij haar familie! Ze was ai een paar maanden in Engeland om alles voor ons huwelijk in orde te brengen toen ik jullie schreef. Ik ben nu op weg naar haar toe.” „O maar vader, u viert toch eerst het Kerstfeest met ons op Ivy Cottage? Granny en Nan zullen ’t ook zoo prettig vinden ; Nan is toch zoo’n snoes,” voegde ze er opgewonden bij, „verlangt u er ook niet erg naar haar te leeren kennen?” Mijnheer Mertens glimlachte. „Maar ik ken haar wel! Ik kende haar al in Australië.” „O vader en daar hebt u mij niets van geschreven en Nan heeft ’t ook nooit verteld ik wist zelfs niet dat ze ooit in Australië was geweest; Nan is ook zoo bescheiden, ze praat nooit over zichzelf. Was ’t niet erg toevallig dat we haar juist in dat pension in Londen ontmoetten toen neef Karei eigenlijk geen raad met ons wist? O, u weet niet hoe ’n uitkomst dat was," ratelde ze voort. Mijnheer Mertens trok haar dichter naar zich toe. „Is het nooit bij je opgekomen dat Miss Allan, die van mijn veranderd plan wist, expres naar Londen zou zijn gereisd toen ze je brief ontvangen had om de verwarring door mijn driftkopje gesticht zooveel mogelijk te verhelpen ? Stil maar kindje, vader is er niet boos om de straf was al hard genoeg ! ’t Was ook een moeielijke tijd voor mijn lieve oudste dochter!” „Nog,” prevelde Lot met gesmoorde stem terwijl ze haar gezicht plotseling in zijn jas verborg, „ik zal mijn best doen maar o, ’t is zoo vreeselijk moeielijk!” Toen boog vader zich over haar heen en fluisterend klonk het: „Lot, mijn lieve kind als ’tNan was, zou ’t dan ook zoo moeielijk zijn ?” „Nan maar vader,” stamelde Lot verward, het nog niet begrijpend, en toen „o, ’t zou te heerlijk zijn, maar dat kan immers niet; Miss Bryan ....!” „Zou Miss Allan geen pseudoniem kunnen zijn?” plotseling dacht Lot aan ’t raadseltje dat neef Karei op St. Nicolaasavond in Londen had opgegeven. „Lag ’t niet voor de hand,” vervolgde vader, „dat Nan tot pseudoniem den naam koos van haar grootmoeder bij wie ze is opgevoed, den naam waaronder ze door de wandeling hier als kind ook bekend stond ? ... Ik vond bij aankomst in Londen ook een brief van Nan, waarin ze me alles uitlegde en vertelde hoe ze in overleg met neef Karei, dien ze dadelijk in Londen al in ’t geheim heeft genomen, haar pseudoniem ook op Ivy Cottage heeft gehandhaafd ter wille van haar aanstaande oudste dochter die” vader hief lachend Lots gezichtje op, „zeker „Miss Bryan” niet met zooveel vertrouwen en liefde zou zijn tegemoet gekomen als ze het „Miss Allan” heeft gedaan. Had ze geen gelijk Lottie?” Lots antwoord ging verloren in de schetterende fanfare die Thomas op zijn horen uitstiet; meteen hield de coach stil voor Ivy Cottage. De deur ging open en het licht van de ganglantaarn scheen wazig door den mist den reizigers tegemoet. Twee, drie kleine gedaanten stormden naar buiten. „Vader, vader, we hebben net uw telegram gekregen. Is Lot daar ook?” maar Lot schudde hen van zich af ze liet zich niet tegenhouden en vloog rechtstreeks in Nans armen. Juist begonnen de klokken in de verschillende aan het meer gelegen dorpen te luiden om den komenden feestdagen het welkom toe te roepen en terwijl de wind hun melodieuse tonenreeks zachtkens tot ’t overgelukkige, dankbare groepje op de stoep van Ivy Cottage overbracht, gaf Lot den eersten kus aan haar lieve, aanstaande tweede moeder. INHOUD Hoofdstuk Blz. 1. Bij den photograaf; een pakje uit Australië; Lot vraagt excuus 3 2. Groote plannen; Lots opstel; bij neef op de studeerkamer; Lot bedankt voor roomtaart 24 3. Lot schrijft een Engelschen brief; Hans en Broer. 49 4. Neef Karei doet een proef; een telegram; Nico koopt een vingerhoed; Tobias veroorzaakt opschudding 63 5. Neef Karei in verlegenheid; St. Nicolaasverrassingen; op theevisite in Londen; raadsels 74 6. Door de sneeuw; het huis aan ’t meer 106 7. Onweersbuitjes; arme Tobias 129 8. Hulst en mistletoe; in den mist; de passagier in den coach; Lot vindt de oplossing van neef Kareis raadsel 158 Een mooi Meisjesboek is De Zusjes van de Berkenhoeve, door HERMANNA. Geïllustreerd door A. Rünckel. Prijs ingen. ƒ 0.90; geb. ƒ 1.25 De commissie ter beoordeeling van kinderlectuur van het N. I. O. G. zegt hiervan: Een goed boek, waarin en Pauwke en Jettie Remmels, twee meisjes,wier ouders tijdelijk in Indië zijn en die nu bij haar grootmoeder te Heiveld op de villa Berkenhoeve wonen, de hoofdpersonen zijn. We slaan ze in haar geheele leventje gade en leeren Pauwke kennen als een zelfbewust, pittig meisje, Jettie als juist het tegengestelde. Ze vullen elkaar echter goed aan. Aardige bladzijden zijn er in het gedeelte, waar de schrijfster den ouden dorpsonderwijzer Wessels en zijn vrouw laat optreden, vooral bij ’t afscheidnemen, en ook, waar ze Benjamin, den jodenjongen, den musicus, ten tooneele voert. Later zien we de meisjes in huis bij de strenge dames Klaverbeek en op school in de stad. Dikwijls verlangen de kinderen naar het vrije buitenleven. Maar een andere omgeving is noodig voor de opvoeding. Hiervan krijgen we echter geen grooten dunk, als we zien, hoe het op die school toegaat en wat de gevolgen zijn van het zoo officieel toekennen van prijzen, nummers en onderscheidingen aan betere, en het geven van terechtwijzingen aan mindere leerlingen. Uit hetgeen de schrijfster hieromtrent meedeelt, blijkt volkomen, dat zij er sterk tegen gekant is. Zooals boven gezegd, een goed boek. Meisjes van een jaar of 14, zullen het met genoegen lezen. Een ander bijzonder mooi Meisjesboek, is: ten geniaal Zestal, door FELICIE JEHU. geïllustreerd door JAN SLUIJTERS. Prijs in prachtband ƒ1.90. °L Te‘eSrmt V“ 14 1907 zeg, hiervan- 3maar2aTU.ï,,eb„0troan" Felld' “"er .„den het gezin van een muziekend°n3- me'sJes- Het beschrijft dochters, flinke beoa. ï ™" Wed"wna«r zes aangepak, mee'' word™ LT”fL'b