No. 114. VILLA ~FLORA" HET SPOOKHUISJE DOOR W. BLOMBERG—ZEEMAN MET ILLUSTRATIES VAN JEANNE FAUREI XKA 248 VE N.V.H. TEN BRINK'S UITG-MIJ-ARNHEM No. 114. NIEUWE ZONDAGSSCHOOL-SERIE ONDER REDACTIE VAN A. L. GERRITSEN. VILLA „FLORA” HET SPOOKHUISJE DOOR W. BLOMBERG—ZEEMAN. MET ILLUSTRATIES VAN JEANNE FAURE. UITGAVE N.V. H. TEN BRINK’S UITGEVERS-Mij. ARNHEM. HOOFDSTUK I. VILLA FLORA. „Er komen Indische menschen in de villa wonen”, vertelde Jan Prins aan Gerrit Hoek. „Hoe weet je dat?” vroeg Gerrit. „Me vader moet ’t opschilderen van buiten en van binnen. Over een maand moet ’t heelemaal klaar wezen.” „Een strop voor de club”, zuchtte Jan. „We kunnen voortaan in den tuin geen roovertje meer spelen. Maar, daar heb je Frits en Daan, die zullen er ook wel van gehoord hebben”, vervolgde Gerrit. Frits en Daan waren de zoontjes van timmerman Zeegers. Hoewel villa Flora aan een familie in Amsterdam toebehoorde, had timmerman Zeegers er het opzicht over. „Villa Flora is verhuurd, hè?” vroeg Jan Prins op den man af aan de twee gebroeders. „Ja”, riepen Frits en Daan tegelijk. „Vervelend genoeg”, pruttelde Daan. „Misschien komen er leuke jongens in te wonen”, opperde Gerrit. „’t Kan meevallen. Maar vader kreeg een brief uit Amsterdam, dat het huis voor een jaar verhuurd zou worden aan „een Indische dame met vier kinderen en een baboe”, vertelde Daan. Zouden die kinderen geen vader hebben?” informeerde Gerrit. „Die kan misschien niet weg van zijn plantage, of zoo iets”, opperde Frits. Even liepen ze stil verder, ’t Was jammer, heel jammer, dat de groote tuin van Flora afgesloten zou worden. Niemand had hun eigenlijk ooit toestemming gegeven om Indiaantje of roovertje te spelen in de meidoornhaag, of in den hoogen, ouden eikeboom te klauteren. Baas Zeegers had wel eens tegen zijn jongens gezegd, als ze thuis opgewonden verhalen deden over een heerlijken Woensdag- of Zaterdagmiddag: „Je vernielt me den boel daar niet, want ik ben er de aansprakelijke persoon voor.” Zeegers was ook wel eens wezen kijken, maar ’t viel mee. In den grooten verwaarloosden tuin viel ook niet veel te bederven. Aan den voorkant leek het nog wat door het hooge zwarte hek en vooral door de mooie, breede oprijlaan, die naar het huis voerde. Dat hek was echter altijd op slot. De jongens konden er ook onmogelijk over heen klimmen. De achterzijde van den tuin was des te gemakkelijker te bereiken. Daar was slechts een meidoornhaag, waar een lenige schooljongen gemakkelijk door kon glippen. Achter de meidoornhaag lag de hei, de uitgestrekte heerlijke heide. Wanneer een vliegenier boven de heide vloog en naar beneden zou staren, zou het kleine dorpje Breewijk zeker net een speelgoeddoos lijken. Een speelgoeddoosje, waarin huisjes lagen met lage daken en kleine voortuintjes. Een kerk met een hoogen toren in ’t midden. En veel hoornen, die zelfs boven de enkele groote huizen uit waren gegroeid. Want groot was de pastorie en ’t doktershuis en villa Flora. Vroeger had de oude burgemeester op Flora ge- woond met zijn vrouw en zijn half dozijn kinderen. De kinderen waren uitgevlogen. Het was al stiller geworden op villa Flora. De Burgemeester en zijn vrouw werd het toen te eenzaam op Breewijk. Hij had zijn ambt neergelegd en een heel jonge burge- Dat hek was echter altijd op slot. meester was in zijn plaats gekomen. Maar, toen de jonge burgemeester voor ’t eerst in villa Flora kwam, had hij het hoofd geschud. Wat een oud, bouwvallig huis! ’t Rook er duf en vochtig en de kamers waren heel somber. Neen, hier wilde de jonge burgervader zijn jonge vrouw niet binnenleiden. Aanvankelijk nam hij kamers in ’t dorpslogement. Op den nieuw aangelegden heiweg liet hij een moderne villa bouwen met een rieten dak en ruitjes in lood gevat en voor en achter gezellige balcons en erkers. Villa Flora bleef leeg staan. En villa Flora zag er steeds droeviger en bouwvalliger uit Het gemeentebestuur van Breewijk liet het huis aan den paal slaan en na maanden werd het voor een appel en ei gekocht door een Amsterdamschen makelaar. Het liep toen tegen den zomer en de makelaar dacht het voor een zoet winstje weer te kunnen verkoopen. In de dagbladen werd een lokkende advertentie geplaatst. Er kwamen dan ook veel kijkers, maar geen hunner werd kooper. Toen kwam er een plank voor ’t hooge hek te staan waarop te lezen stond: Te koop of te huur. Maar niemand kwam er op af. Wat was er in den langen, kouden winter ook in Breewijk te beleven! Het dorpje was onaanzienlijk en de heide, hoe mooi ook in den zomer, was ’s winters naakt en kaal. Nu zou er dan toch weer leven komen in de brouwerij. Er zouden weer gordijnen voor de breede ramen worden gehangen, het zwarte hek zou weer geopend worden en de holle, groote kamers zouden gevuld worden met menschen. Al heel spoedig wist heel Breewijk het groote nieuws. En ieder was er mee in zijn schik. De bakker, de melkboer en de krui- denier hoopten op een goeden klant. De kinderen hoopten op aardige speelkameraadjes. Schilder Prins stak het huis van buiten in frissche groene verf met witte randen. Bet je 801, de werkvrouw van het dorp, was alle dagen bezig om de deuren te zeepen, de vloeren te boenen, de marmeren gangen te schrobben. De smid kwam de sloten nazien. De timmerman moest hier en daar een paar nieuwe planken aanbrengen. Toen kwam een wagen met meubels. De lieve jeugd bleef natuurlijk staan kijken. En menig oudere keek ook. De vrouw van den dokter, die juist naar de brievenbus ging, beweerde, dat het geen fijne inboedel was. „’t Leek alles wel van een verkoophuis.” De doktersvrouw had gelijk. De Indische dame was van plan maar een jaar te blijven en nu had ze aan kennissen in Holland verzocht de hoogst noodige meubels te koopen op een verkooping. In Indië, waar men zoo vaak verhuizen moet, doet men dat altijd. Of de inboedel mooi of leelijk was, de jongens en meisjes van Breewijk genoten dien dag. ’t Was juist op een vrijen schoolmiddag. De jongens, ja zelfs ook enkele meisjes hielpen de meubels uitladen. Nieuwsgierig waagden de brutaalsten zich tot ver binnen ’t hek. Menigeen was jaloersch op Daan en Frits Zeegers, omdat zij hun vader mochten helpen met ’t ophangen van gordijnen en spiegels. „’t Is binnen fijn, hoor!” vertelde Daan den volgenden dag. „Er komen allemaal meisjes”, wist Frits mee te deelen. Hij trok zijn neus op, alsof meisjes minderwaardige wezens waren. ’s Maandags, toen de school in vollen gang was, stond er een groote auto voor villa Flora. Een bruine vrouw met gitzwart haar en heel eigenaardig gekleed, stapte ’t eerst uit. Toen ving ze als ’t ware in haar armen op: een, twee, drie, vier meisjes, ’t Allerlaatst kwam een magere, bleeke dame. Zij betaalde den chauffeur. Timmerman Zeegers stond voor ’t hek en stelde zich aan de dame voor. „Mevrouw Germershof en dit zijn mijn vier kinderen: Non, Emmy, Lous en Greetje. En dit is Sarina, onze baboe.” De timmerman boog en met iets van medelijden keek hij naar de baboe, wier rokken haar als lappen om het lijf hingen, wier schoenen zeker twee maten te groot waren en wier hoed een eeuw ten achter was. Als een hondje liep ze achter de vier meisjes aan. „Die zien er ook niet florissant uit”, dacht Zeegers. De oudste was ongeveer 12 jaar en de jongste leek niet ouder dan drie. Maar mager, dat ze waren! Onwillekeurig vergeleek Zeegers ze met zijn stevige jongens. Zeegers opende de voordeur en verzocht de nieuwe bewoonsters van villa Flora naar binnen te willen gaan. „Welkom in deze woning”, zei hij hartelijk. Hij hoopte van ganscher harte, dat mevrouw Germershof met kinderen en baboe zich in dit huis en in dit dorp gelukkig zouden gevoelen. Zijn wensch zou echter niet dadelijk vervuld worden. HOOFDSTUK 11. HET SNURKENDE SPOOK. De vier Germershofjes mochten er dan mager en bleek uitzien, ze waren even vroolijk als andere kinderen. Terwijl de baboe de koffers uitpakte en moeder dood-vermoeid op bed was gaan liggen, deden zij een onderzoekingstocht door ’t huis. En nu was ’t aardig te zien, hoe lief Non, de 12 jarige oudste, voor het drie-jarige Greetje zorgde. Ze droeg het kleine zusje in haar armen de trappen op, ze tilde haar in de vensterbanken om goed naar buiten te kunnen zien, ze hield stevig haar handje vast op ’t groote balcon. „’t Is hier eenig”, vond achtjarige Emmy. „Ja, ’t is hier eenig”, herhaalde zesjarige Lous. „In Indië was ’t veel heerlijker”, zei Non droomerig en ze dacht aan ’t mooie witte huis, waar geen trappen waren. Ze dacht aan vader, die daar nu eenzaam leefde, alleen met de bedienden. Ze was dolgraag bij hem gebleven. Ze had gesmeekt om te mogen blijven, hoewel ’t wel eenzaam zou wezen zonder moeder en zonder de zusjes. Maar de dokter had gezegd, dat ’t ook voor haar zoo heel noodig was naar Holland te gaan. Behalve vader waren ze allemaal ziek geweest; ze hadden malaria gehad. Telkens was de koorts weer terug gekomen. Vader had er ten slotte ook op aangedrongen: „ze moesten naar Holland gaan. Over een half jaar kon hij misschien ook komen.” „Waar slapen we?” vroeg Greetje. Non liep de slaapkamers door. Greetje zou zeker bij moeder slapen in ’t witte ledikantje, dat Non daar had zien staan. Ze tilde haar in de vensterbanken. „Zij bij mammie en ik graag daar”, zei Non en ze wees op het kleine zijkamertje. „En baboe dan?” vroeg Greetje weer. „Ik denk, dat baboe op de derde verdieping slaapt”, zei Non. Toen mevrouw Germershof later met baboe de kamers doorging en hier wat schikte en daar wat veranderde en tenslotte ook het zolderkamertje voor baboe aanwees, zei die met een verschrikt gezicht: „Baboe is bang in de lucht.” Op de tweede verdieping was geen kamer meer over en mevrouw Germershof deed al haar best om baboe over te halen toch maar te berusten in ’t zolderkamertje. Bij de Amsterdamsche familie had ze immers ook boven geslapen. „U sliep daar ook”, zei baboe. Mevrouw zweeg. De trouwe baboe was reeds 12 jaar bij de familie Germershof geweest. Ze had gedeeld in al hun lief, maar vooral in al hun leed. In zieke dagen had ze ’s nachts gewaakt. Ze had dan ook gesmeekt om mee te mogen gaan naar Nederland. Mevrouw Germershof had tegen haar man gezegd: „Trouwer en beter hulp zal ik daar niet krijgen.” En baboe was meegegaan. De reis was Sarina lang niet meegevallen. De overgang van klimaat had haar vaak doen rillen en klappertanden. Wat leek Holland weinig op Indië! En hoe vreemd stond ze tegenover de Hollanders Vooral tegenover de Hollandsche jongens en meisjes. Die gaapten haar aan of ze een vreemd dier was. Ze lachten haar soms in ’t gezicht uit, of jouwden haar na. En ze scholden: „Zwarte, leelijke zwarte.” Sarina hield niet van de Hollandsche kinderen, omdat ze weinig goeds van hen ondervond. Ze bleef het liefst maar binnen. De Germershofjes waren vriendelijk en goed voor Sarina. Zij herinnerden zich steeds het vele goede, dat de trouwe baboe haar allen gegeven had. Maar hier in dit vreemde huis voelde Sarina zich ’t allerminst thuis. Ze kon niet begrijpen, dat de kinderen zoo vroolijk liepen van kamer tot kamer, trap op, trap af. Van huizen met trappen hield Sarina heelemaal niet. De keuken was nog het beste van ’t heele huis. Die was groot en ruim met een ouderwetsch fornuis en veel kasten. Er was ook nog een bijkeuken met een bedstee en naast die bijkeuken was een kamertje, ook al met een bedstee. „Een aardig naaikamertje”, zei mevrouw. Opeens kwam er ’n glimlach over baboe’s gezicht. „Laat me daar slapen, mevrouw,” smeekte Sarina. Mevrouw Germershof dacht eens na. Een afzonderlijk naaikamertje was eigenlijk niet noodig. Als baboe nu zoo graag beneden sliep? Ze stemde er dus in toe en zoo richtte baboe naast de keuken haar eigen verblijfje in. De eerste dagen gingen werkelijk genoeglijk voorbij. Het weer werkte vooral bizonder mee. ’t Was volop zomer. Ramen en deuren werden opengezet. Nu de zon in de kamers scheen, zag villa Flora er veel vroolijker uit. Mevrouw Germershof was naar den hoofdonderwijzer van de dorpsschool geweest en had voor Non, Emmy en Lous een plaatsje gevraagd. Meneer van der Vangst, het hoofd der school, had Lous in de iste klas geplaatst, Emmy in de 3de en Non in de hoogste. De meisjes voelden er zich al heel gauw thuis. De schoolkinderen van Breewijk waren het met elkaar eens, dat ’t een leuk stelletje was. En ’t leuke stelletje stoeide €ti ravotte met de Breewijksche jeugd, alsof ze elkaar al jaren gekend hadden. Maar toen op een nacht gebeurde het. Sarina had dien dag gewasschen. Den geheelen dag hadden de jurkjes en rokjes buiten gehangen om te bleeken en te drogen. Wat er ’s avonds nog vochtig was, had ze in de bijkeuken gehangen. Van vermoeidheid was ze al heel gauw in slaap gevallen. Midden in den nacht, ’t was tenminste al pikdonker, was ze wakker geworden. Ze zat opeens overeind. Haar hart bonsde. Wat was er tóch? Waar schrok ze zoo van? Ze hoorde in de bijkeuken een wondervreemd geluid, ’t Leek net, of er iemand heel hard snurkte. Ze kon licht maken. Maar ze durfde niet. Ze durfde zelfs geen adem te halen. Heel diep ging ze onder de dekens liggen, maar toch hoorde ze: gnr, gnrr. Toen kon ze het niet langer uithouden. Ze liet zich uit het bed glijden, deed de deur van haar kamertje open, vloog de gang door en toen naar boven. Zou ze bij mevrouw binnen gaan? Nee, dat durfde ze niet. Zou ze op het matje voor de deur blijven liggen? Dat durfde ze ook niet. Met kloppend hart luisterde ze aan de trap. Haar handen wrongen zich van angst. Nog hoorde ze het snurken. Toen ging ze Nonnie’s kamer binnen. „Nonnie”, fluisterde ze bij Nonnie’s oor. „Nonnie, het spookt beneden.” Nonnie was eerst niet wakker te krijgen. En toen het kind eindelijk de oogen opsloeg en baboe voor zich zag staan, meende ze, dat het tijd van opstaan was. „Nou al en ’t is zoo donker”, pruttelde ze. „Stil, stil, niet zoo hard spreken. Dan wordt mevrouw wakker.” „Wat is er dan?” „’t Spookt beneden!” „Hè?” Nonnie trok het licht op en zag daar baboe bleek en bevend voor zich staan. Nonnie wist wel, dat baboe bang was uitgevallen. Vader zei altijd: „Dat komt door haar godsdienst. Baboe ziet overal booze geesten.” Toch had Non niet veel zin om alleen naar beneden te gaan. Spoken bestonden niet, maar ’t kon wel eens een inbreker wezen. „Inbrekers snurken niet”, ging het wel even door Nonnie heen. „’k Zal toch moeder waarschuwen”, zei Nonnie. „Misschien loopt de nachtwacht net voorbij, dan kan moeder hem roepen.” Dat idee leek baboe nog zoo kwaad niet. Zij had wel even medelijden met die arme mevrouw, die haar slaap zoo noodig had. Maar ze wist er ook niets anders op. Nonnie liep moeders kamer al binnen. Mevrouw Germershof was eerst erg uit haar humeur. Wat waren dat nu weer voor rare kunsten van baboe om ’t heele gezin in den nacht wakker te roepen! „Welneen, ik roep geen nachtwacht, ik ga zelf kijken”, zei mevrouw en ze stond al naast het ledikant. Vlug sloeg ze haar morgenjapon om en stak de voeten in Indische slofjes. „’k Ga met u mee”, zei Non. „Goed, maar baboe moet ook mee om aan te wijzen, waar het geluid vandaan kwam.” Baboe was eerst niet te bewegen, maar mevrouw bleef op haar stuk staan. Zij zou zelf wel voorgaan. Op gangen en trap werd het licht opgeknipt. De deur van Sarina’s kamertje stond nog aan, maar toen me- vrouw kordaat naar binnen stapte, bleef ze opeens stil staan. Ja, ook zij hoorde het snurken. Nu kwam Non bij moeder staan. Baboe was al weer naar boven gevlucht. „’t Komt uit de bijkeuken”, fluisterde mevrouw tegen haar oudste. „Niet kijken, moesje, ’t Kan een inbreker zijn. Als hij gewapend is.” „Hij is nu in diepe rust”, fluisterde mevrouw weer. „Zullen we hulp halen bij de buren?” Mevrouw knikte van neen. De buren waarschuwen was ook gemakkelijker gezegd dan gedaan. Naaste buren hadden ze niet. Villa Flora was rondom door een tuin omgeven. Wilden ze bij de buren komen, dan moesten ze eerst de laan door en het hek uit. Dan den weg op en het erf op bij boer Christiaans. Boer Christiaans had een grooten waakhond. Neen, ’t zou zeker niet gemakkelijk zijn boer Christiaans om hulp te vragen en de linkerbuur woonde wel een paar minuten verder. Dat was Hoek, de tuinman, die naast Flora een flinken lap grond had. De buren waren dus niet zoo spoedig te bereiken. En dan ging het ook door mevrouw Germershof heen, dat baboe in haar afwezigheid, de drie jongsten misschien zou wakker schreeuwen van angst. Even luisterde ze nog naar den snurkenden inbreker. Toen wenkte ze Nonnie om weer mee naar boven te gaan. Baboe zat gehurkt op de bovenste trede. De stakkerd beefde als een rietje. „Ga maar op mijn kamer op den divan liggen”, zei Mevrouw. „Mag ik bij u in bed, moesje?” smeekte Non, ’t leek haar griezelig toe nu alleen in haar kamertje te zijn. Hij mocht eens bij haar komen. „Zeker kind, ga jij maar weer slapen. Ik zal de slaapkamerdeur van binnen sluiten. Dan ga ik voor het raam zitten en luister, of ik iemand voorbij hoor komen.” „Dan blijf ik bij u”, zei Non. Ja, ook zij hoorde het snurken „Neen kind, probeer jij nog wat te slapen. Moe der houdt wel de wacht.” „Slapen kan ik toch niet, moesje. Toe laat me bij u blijven.” Mevrouw Germershof gaf toe. En samen zaten ze in de breede vensterbank en tuurden in den schemer en luisterden naar elk geluid. Baboe had zich als een poes ineen gerold en rilde nog onder twee dikke wollen dekens. Non’s magere handje rustte in moeders hand. Moeder keek af en toe naar het slapende Greetje. Door moeders kamer kwam je in de kamer van Emmy en Lousje. Die twee sliepen gelukkig als rozen. Non had dadelijk ook bij hen de buitendeur op slot gedaan. Was de nacht maar voorbij, dacht Non telkens. Maar wat dan? Ze durfden immers toch niet naar beneden gaan. Was vader er nu maar! Non drukte haar hoofdje tegen moeders arm en opeens snikte zij het uit. „Waar huil je nu om Nonnie?” vroeg moeder zacht. „Omdat niemand ons helpt.” „Niemand? Kom Nonneke, je weet toch wel, dat de Vader in den hemel altijd over ons waakt.” „Maar ik merk er niets van.” „Nu misschien niet dadelijk, kind. Maar Hij is overal. Als moeder dat niet geloofd had, kind, zou ze geen moed hebben gehad om met jullie alleen hier naar toe te trekken. God gaf me kracht en ... „Moeder, ik hoor wat.” Mevrouw Germershof hoorde ook naderende voetstappen. Naast zich had ze een tafelbel neergezet, want de afstand van ’t huis naar den weg was vrij groot. Als haar roepen niet hielp, zou ze bellen. Non was al naar ’t balcon geloopen en ze liet een eigenaardig gefluit hooren. Zoo floot vader, als hij thuis kwam. ’t Was 80l , de nachtwacht, die zijn tweede ronde deed. Verbaasd luisterde 80l naar het N. Z. S. Villa „Flora ” 2 vreemde geluid, dat uit de richting van villa Flora kwam. Hij had de hand aan ’t hek geslagen en Non werd ook hem gewaar. „Bol! Bol!” Kordaat kwam 80l nu de laan op. Hij keek naar boven, waar hij een kleine witte gedaante op ’t balcon zag staan. Verbaasd stond hij stil. „Most u mij hebbe?” riep hij naar boven. Nu stond mevrouw Germershof naast Non. Ze lei den vinger op den mond, terwijl ze zich over den balconrand heenboog. „Stil 801, stil. Er is onraad in de bijkeuken. Er ligt iemand te slapen, ik hoorde hem snurken. Uit den achtertuin kun je hem door ’t raam waarnemen. Misschien ligt hij wel in de ongebruikte bedstede. Moet je soms eerst hulp roepen?” „Nou mevrouw, ik zal eerst zelf op verkenning gaan.” 80l voegde de daad bij ’t woord. Ze hoorden hem nu zachtjes door den tuin sluipen. Non hield stevig moeders hand vast. Moeder luisterde met haar eene oor naar de wegstervende voetstappen van 80l en met haar andere oor luisterde ze of haar drietal rustig door bleef slapen. Emmy, Lous en Greetje waren nog in diepe rust. Zelfs baboe was op den divan in slaap gevallen. „Daar komt hij weer terug,” fluisterde Non. Ja, daar was 801. „Er is niks niemendal te bespeuren, mevrouw”, zei 801. „Ik kan door ’t raam in de bedstee kijken en die is leeg.” En hij vervolgde: „Hebben de dames misschien benauwd gedroomd?” „Neen, 801, dat hebben we niet”, zei mevrouw op beslisten toon. „Wacht even, dan zal ik je open doen en we kunnen samen de zaak onderzoeken.” „O, neen moesje, doe dat niet. Als die man ons dood wil schieten”, zei Non angstig, terwijl ze moeder stijf vastgreep. „Blijf jij maar hier, kindje. 80l is gewapend en een slapende inbreker zal wel niet zoo erg gevaarlijk zijn”, zei mevrouw, terwijl ze zich van Non los wou maken. „Gooit u den sleutel maar naar beneden,” riep 80l „Dat geeft niets, 801, ik zal de knippen toch van de deur moeten doen”, antwoordde mevrouw. „Ik laat u niet alleen gaan”, zei Non en als een hondje liep ze achter moeder aan. 80l werd binnen gelaten. Het eerste morgenlicht viel reeds in de gang. „Knipt u het licht maar uit!” zei 801. „Ik kan zoo best zien. Als er iemand is, dan moet alles zoo stil mogelijk toegaan.” Toen 80l het angstige meisje zag, vervolgde hij: „Blijft u gerust maar hier. Ik weet den weg wel naar de bijkeuken.” In zijn hart geloofde 801, dat mevrouw Germershof alles gedroomd had. Die Non had moeder maar nagepraat. „Laten we hier blijven zitten”, smeekte Non en ze trok moeder naar de bank, die in de vestibule stond. Maar mevrouw was vol aandacht naar ’t geen 80l zou doen. Hij drukte zijn oor tegen de kamerdeur van Sarina’s kamertje. „Ik hoor niets”, zei hij tegen mevrouw. Toen ging hij verder, ’t Was moeder en Non, alsof het wel een uur duurde, voor hij terugkeerde. Nu hoorden ze hem de lichten opknippen. Lachend kwam hij naar de gang. „Niets te zien, dames. Kom maar kijken. Waar- schijnlijk is er een kat naar binnen gedrongen, die hier nachtverblijf zocht.” Mevrouw Germershof en Non volgden 80l eerst door het kamertje van Sarina, toen naar de bijkeuken. Van ’t waschgoed, dat aan de lijn hing, was slechts een handdoek afgevallen. Deze lag verknoeid op den grond. Mevrouw nam hem op en bekeek hem. „Dat zal de kat gedaan hebben”, zei 801. De stroomatras in de bedstee en wat oude zakken lagen juist zooals altijd. Mevrouw keek nog eens naar het tuimelraampje, dat half geopend was, dat ze juist zoo op den haak hadden gezet voor ’t drogen der wasch. De deur was gesloten, de grendel zat er bovendien op. „U ziet, er is niets”, herhaalde 801. „Maar er was toch iemand”, zei mevrouw beslist. 80l trok de schouders op. Daar was geen praten tegen .Voor de securiteit opende hij nog alle kastjes en kasten. Hij vroeg of mevrouw zich zou willen overtuigen, of ze wat miste. Neen, er werd niets vermist. Toen werd Sarina’s kamertje ook nog doorzocht. Ook daar geen enkel spoor van een inbreker. „Laat me alle kamers maar een beurtje geven.” stelde 80l voor. 80l voorop, moeder met Non tegen zich aan gedrukt, bezochten nu de huiskamer en de salon. Niets, totaal niets. Nergens het minste spoor van ongewenscht bezoek. „Willen we boven ook kijken?” vroeg 801. „Dat lijkt me niet noodig”, zei mevrouw. „Zooals u wilt”, zei 801. Hij ontving een flinke fooi en welvoldaan vertrok hij. „Begrijpt u er iets van moesje?” vroeg Non. „Neen lieveling. Maar laten we nu nog wat zien te slapen, want rust hebben we beiden hoog noodig.” Moeder bracht Non naar bed, stopte haar toe, alsof ze nog heel klein was. Non zuchtte van moeheid en mevrouw Germershof was er van overtuigd, dat haar oudste wel spoedig in slaap zou vallen. Zij ging ook te bed, maar van slapen kwam niets. Hoe was dit alles te verklaren? Natuurlijk was er iemand geweest. Maar waar was hij gebleven? Eén ding hadden ze vergeten en wel naar buiten te gaan kijken, of er ook voetstappen stonden. Och, wat zou dat dan nog, de kinderen hadden gisteren den heelen dag in den tuin gespeeld. Mevrouw Germershof dacht aan haar vele zorgen en toch was ze ook dankbaar, dat de Hollandsche lucht nu reeds zoo heilzaam werkte. Misschien ging over 3 maanden haar goede man scheep. Dan zou alles lichter vallen en gemakkelijker gaan. Het leven hier was vaak moeilijk, maar mevrouw Germershof wist, dat de Vader in den hemel zorgde voor hen allen en deze gedachte gaf haar kracht om den morgen na dien wonderlijken nacht opnieuw haar taak te aanvaarden. HOOFDSTUK 111. WIE WAS HET SPOOK? Armoede was er eigenlijk niet in het dorpje Breewijk. De bevolking bestond grootendeel uit boeren en boerenarbeiders. Bij de arbeiders was het ’s winters wel geen vetpot, maar de honger kwam toch nooit over den drempel. Als er een bedelaar aan de deur kwam, kwam die uit een andere plaats, behalve Klaas Krijn. Klaas Krijn, die in de wandeling, Kleine Klaas genoemd werd, was de eenige bedelaar van Breewijk. Klaas Krijn had niet behoeven te bedelen, als hij beter had opgepast, als hij minder vaak in de Gouden Krakeling was geweest. De Gouden Krakeling was een herberg in Breewijk. Klaas Krijn woonde daar vroeger tegenover in een flinke manufactuurzaak, die zijn vader nog voor hem gekocht had. Klaas Krijn was altijd liever lui dan moe geweest. Hij had twaalf ambachten bij de hand gehad en dertien ongelukken. Toch had hij een flink winkelier kunnen worden, als hij maar acht op zijn zaken had gegeven. Maar hij verdronk zijn winst. Gelukkig maar, dat hij vrouw noch kinderen bezat. Nu sleepte hij geen anderen mee in ’t ongeluk. Zijn zaak ging steeds meer achteruit. Na een jaar moest hij voor schuld alles verkoopen. Hij werd toen bediende in een andere zaak, maar na drie maanden werd hij wegens dronkenschap ontslagen. In dien tijd stierf zijn vader. Zijn moeder was reeds jaren dood. Krijn erfde nu een klein sommetje. En met dat kapitaaltje ging Krijn naar Amerika. Daar woonde een broer van zijn vader. Die was daar een man in bonis geworden. En dat zou Klaas Krijn hem nadoen. Hier in dat kleine Breewijk kon hij zijn vleugels niet uitslaan. En Klaas vertrok. Niemand treurde er om. En hij nam van niemand een droevig afscheid. Niemand hoorde meer iets van Klaas Krijn. Tot er op eens het praatje door het dorp ging, dat Klaas gezien was. 801, die toen nog een smederijtje had, was hem op den weg naar de stad tegen gekomen. Ze hadden elkaar gegroet en 80l vertelde, dat Klaas er wel 10 jaar ouder uitzag. ’t Was toch nog maar twee jaar geleden, dat hij vertrokken was. Hij leek nu een oud mannetje met gebogen rug en kromme knieën. Eenige weken later was Klaas bij 80l gekomen en had gevraagd, of hij ook een knecht kon gebruiken. Maar 80l had zijn smederijtje overgedan. 80l was na een ernstige ziekte niet meer geschikt voor het smidswerk. Hij was blij, dat hij het werk van den overleden nachtwacht mocht overnemen. Zijn vrouw kon door uit werken gaan er nog wat bij verdienen. Dus 80l kon aan Klaas Krijn geen werk verschaffen. Toch kreeg Klaas spoedig werk en wel bij Helmers, in ’t dorps-logement. Helmers had juist een hulp noodig. In den zomer kwamen er nog al eens reizigers en dan was er juist geen vrouwenhulp te krijgen. Klaas Krijn kon een goed daggeld verdienen, als hij wou afwasschen, kamers schoonmaken, keukenwerk verrichten, enz. Krijn wou wel. Maar ’t duurde slechts een paar weken of Krijn liep weg. Waarom? Omdat Helmers, die een verstandig man was, er wel voor zorgde, dat Krijn geen drank kreeg. Daar voelde die domme Klaas zich beleedigd door. Wat had hij aan geld, als hij er geen borreltje voor koopen kon? Met het loon van twee weken op zak, liep hij weg. En hij bleef weg. Weken en maanden zag niemand hem. Toen opeens werd hij weer gezien in het dorp. Op zijn rug droeg hij een houten kistje met garen, band, knoopjes en allerlei andere snuisterijen. Huis aan huis bood hij zijn waar aan. „Jonge, jonge, ben jij het Krijn?” vroegen de huismoeders. „Ja, ik ga weer in de negotie”, antwoordde Krijn met neergeslagen oogen. Aan niemand vertelde hij, dat hij ’t eerst in andere plaatsen geprobeerd had, want hij schaamde zich om als een soort bedelaar in Breewijk terug te komen. Maar de honger had hem er toch naar toe gedreven. De Breewijkers kochten wat uit medelijden. Klaas Krijn had met velen hunner nog op de schoolbanken gezeten. Sommigen hadden zijn ouders nog gekend. Op Donderdag bezocht Klaas voortaan Breewijk. En Donderdag was en bleef zijn beste dag. Niemand wist, waar hij woonde. Niemand wist, wie voor hem zorgde. Als men het hem vroeg, zei hij lachend: „Hier en daar en overal.” Dat was eigenlijk ook de waarheid. In de kroegjes aan de buitenwegen was altijd wel een slaapplaats en wat voedsel te krijgen. Jammer voor Klaas, dat hem daar ook altijd ’t verderf wachtte in den vorm van sterken drank. Want de drankduivel liet Klaas niet los. Hij ontnam hem zijn verdienste, hij ontnam hem zijn gezondheid, ’t Was die ellendige drank, die van Klaas een wrak maakte. Soms was hij aan ’t eind van den dag te moe om zich naar een kroeg te sleepen. Dan kroop hij maar in een hooiberg. Dan sliep hij tenminste in zonder drank. Eens op een keer, ’t was in het voorjaar, toefi had hij toch zoo’n prachtige slaapplaats ontdekt. Het was juist Donderdag en hij moest nog enkele klanten bezoeken, maar hij was zoo vermoeid, dat zijn beenen hem den dienst weigerden. Hij zag het hek van villa Flora openstaan en de bank in de laan noodde hem tot rusten. Er was zeker werkvolk. ledere Breewijker kende hem en niemand zou Klaas wegjagen. Ze wisten wel, dat Klaas Krijn oud en afgeleefd was, al was hij nog geen vijftig jaar. Toen Klaas naar de bank toegestrompeld was, bemerkte hij tot zijn schrik, dat ze pas een verfje had gekregen. Was er dan nergens een plaats voor hem, waar hij rusten kon? Hij liep verder den tuin door, achter het huis om. Daar was de hei, daar kon hij zich neerleggen. Gelukkig, het klaphekje stond open. Hij behoefde de haag niet door te kruipen. Zijn vermoeid, uitgeput lichaam vond rust op het heiveld. Het bed was wel niet zacht, maar wat hinderde dat! Hij vroeg slechts om rust. Klaas sliep weldra in. En hij sliep uren lang. Toen hij eindelijk wakker werd, was de zon weg. Hij rilde in zijn dunne jasje, ’t Was nog maar voorjaar en de grond gaf kou af. Stijf van koude strompelde Klaas overeind. Hoe laat zou ’t zijn? Hij moest verder. Hij had nog maar heel weinig verdiend. Het klaphekje stond nog open. Dan zou hij maar weg gaan, zooals hij gekomen was. Den tuin van villa Flora door. Och, och, wat was hij moe! Hij keek eens om zich heen. Zou het werkvolk binnen zijn? Of zouden ze al naar huis toe wezen? De deur van de bijkeuken stond aan. Ook al geverfd. Hij gluurde naar binnen. Op een bank lagen twee sneedjes brood en daartusschen glom een hompje kaas. Stelen had Klaas Krijn nooit gedaan, maar nu kon hij de verleiding niet weerstaan. Hij had den heelen dag nog niets gegeten. En hij beet gretig in het brood. Hij at het op tot den laatsten kruimel. Af en toe luisterde Krijn. Kwam daar ook iemand? ’t Was stil, doodstil in huis. Krijn keek eens om zich heen. In den hoek was een bedstee. In die bedstee lag een stroomatras en wat leege zakken. O, wat voelde Klaas Krijn zich toch moe. Zou hij zich uitstrekken op de matras en de zakken als deken gebruiken? Maar, als ze hem daar zagen? En als ze dan de boterhammen misten? Klaas luisterde nog eens. Geen stem, geen enkel geluid werd vernomen. Klaas Krijn trok de stoute schoenen aan en vlijde zich neer op het harde bed en spreidde de zakken als een mantel over zich uit. Toch sliep hij niet dadelijk weer in. De angst om ontdekt te worden, deed hem wakker blijven. En terwijl hij daar met open oogen lag te kijken en zijn ooren spitste op ieder geluid, kwamen de beelden van ’t verleden hem voor den geest. Hij was weer kind, bij vader en moeder thuis. Hij was eenigst kind en al zijn wenschen werden vervuld. Hij werd een verwend kind. Hij herinnerde zich nu, hoe vaak hij zijn ouders verdriet had gedaan. Hij herinnerde zich ook moeders ziekte en moeders dood. Wat zei moeder ook weer, voor ze sterven ging? „Klaas, bid veel, dan wordt alles goed.” Moeder was een vrome vrouw. Maar bidden? Wat gaf nu bidden? Toen moeder er nog was, bad hij. Daarna nog een enkelen keer uit gewoonte. Toen niet meer. Nu in jaren niet meer. Hij zou ’t misschien niet eens meer kunnen. En toch, soms had hij wel groote behoefte om aan iemand zijn nood te klagen. Soms welde een groot berouw in hem op. Kon hij zijn leven nog eens overdoen! Kon hij nog eens een ander, een beter mensch worden! O, wat voelde Klaas Krijn zich toch moe. ’t Werd schemerig. Klaas begreep, dat het avond ging worden. En hij begreep ook, dat hij hier nu veilig was. ’t Werkvolk was naar huis gegaan. De boterhammen waren zeker vergeten boterhammen geweest. Klaas kon dus rustig slapen gaan. Maar juist nu kon hij niet slapen. De beelden van het verleden hielden hem wakker. Het berouw kwam weer boven. Klaas Krijn, die dacht, dat hij niet meer bidden kon vouwde de handen, sloot de oogen en zijn lippen prevelden: Heer, vergeef mij. Toen was ’t hem of zijn moeder weer bij zijn bed stond en tegen hem zei, „Als je om vergeving hebt gebeden, kun je rustig slapen gaan.” En hij sliep rustig in. De eerste zonnestralen schenen door de ruiten, toen hij de oogen opsloeg. Waar lag hij? Waar was hij? Opeens herinnerde hij zich alles. Nu moest hij gauw weggaan, want ’t werkvolk kon terugkeeren. Hij vouwde de zakken weer op, liet even den pompslinger gaan en waschte zich zoo goed en zoo kwaad als het ging, zonder handdoek en zonder zeep. Hij voelde zich veel opgewekter dan gisteren. Toen hij weer door ’t klaphekje ging, sloeg hij zijwaarts af. Zoo liep hij naar den bakker en die zou hem zeker voor de enkele centen, die nog in zijn bezit waren, wel wat brood willen geven. En de bakker denkende, dat Klaas den heelen nacht op de hei geslapen had, haalde een kop warme koffie uit de huiskamer en smeerde wel vier oude kadetjes dik met boter. „Eet ze hier maar op. Er komt toch geen volk”, zei de bakker goedig. Dat liet Klaas zich geen tweemaal zeggen. En met graagte at hij de vier kadetten op. „Je bent gisteren niet bij de vrouw geweest”, zei de bakker. „Ik was niet in orde en heb mijn tijd maar op de hei liggen te verslapen.” „Kom dan straks maar, of moet je verderop?” „Straks kom ik wel. ’k Moet het van deze streek hebben.” „Hier, neem dit kropbroodje maar mee voor je twaalfuurtje.” „Je wordt bedankt”, zei Klaas. Hij gespte zijn mars weer om en ging den weg op. Daar in ’t berkenboschje stond een bank. Daar kon hij zijn spulletjes wat in orde brengen. Klaas verdiende dien dag zijn kost dubbel en dwars. Toen de Breewijkers hoorden, dat hij den vorigen dag ziek was geweest, kochten ze een stukje band extra, of een dozijntje veters. Zijn mars was bijna leeg, toen de dag om was. Hij moest dien avond wel naar de stad om een slaapplaats te zoeken, want morgenochtend moest hij dadelijk zijn artikeltjes gaan inkoopen. „Als ik geen slaapstee verdiend heb, ga ik weer naar villa Flora”, sprak hij met zichzelf af. Maar toen hij er weer terugkeerde, bemerkte hij tot zijn schrik, dat alle deuren gesloten waren. Wat gaf het hem, of hij al in den achtertuin kon komen? ’t Was mooi weer en als ’t moest kon hij wel bij de boeren in ’t hooi slapen. Maar Klaas had het er nu op gezet in de bijkeuken van villa Flora te logeeren. Op de hei was het heel stil. De zon was reeds lang onder gegaan. De Breewijkers lagen of te bed, of zaten in het voortuintje nog even uit te blazen van de dagelijksche beslommeringen. Als Klaas hier of daar om onderdak gevraagd had, zou het hem zeker gegeven zijn. Maar dat wilde Klaas niet. Diep in zijn hart leefde nog iets als schaamtegevoel. Mistroostig stond Klaas voor het keukenraam. Maar opeens lichtten zijn oogen van blijdschap. Dat raam was immers een tuimelraam. Als je op de vensterbank klom, kon je het zoo openstooten. Klaas voegde de daad bij ’t woord. Hij wist, dat onder het raam ’n aanrecht was. Klimmen kon Klaas als de beste. Wel niet zoo vlug, als toen hij jong was, maar misschien wel zoo voorzichtig. Hij was met een paar minuten, waar hij wezen wilde. Toch bemerkte Klaas dat er veel veranderd was. Hij rook de versche verflucht. Alles was netjes aan kant gemaakt. In de bedstee lag nog de stroozak maar de zakken waren verdwenen. Klaas had met dit mooie weer geen dek noodig. Hij zou hier vannacht slapen als een prins. Beter dan in de vunzige slaapsteden van de kroegjes. Hij behoefde er niets voor te betalen, hij behoefde er niemand voor te bedanken. Zijn jas diende tot deken en Klaas sliep dien nacht nog heerlijker dan den vorigen. Toen hij, zooals gewoonlijk, heel vroeg in den morgen wakker werd, leek het hem toch raadzaam zoo spoedig mogelijk te verdwijnen. Verbeeld je, dat het huis al eens verhuurd was. Hij nam nog eens goed zijn vertrekje op. ’t Was te hopen,, dat de familie dit bedsteedje niet gebruikte. Hij zou het tuimelraam weer dicht duwen, anders mocht het eens argwaan wekken. En Klaas vertrok even stil, als hij gekomen was. Klaas logeerde daarna vaak in de bijkeuken. Hij voelde er zich thuis, tot hij opeens in het dorp vernam, dat er bewoners op villa Flora waren gekomen. Moest hij nu weer een deel van de schamel verdiende centen voor nachtlogies bewaren? Op villa Flora sliep je rustig en goed. Klaas Krijn zette wel zijn ooren wijd open ,als er in het dorp over villa Flora gesproken werd. Hij wist al gauw uit welke personen het gezin bestond. En hij vernam ook van den bakker, dat de baboe ’s morgens door het keukenraam het brood aanpakte. „Waarom is dat bakker?” had hij gevraagd. „Ze slaapt in het kleine zijkamertje.” „O, in de bijkeuken?” „Nee, aan den anderen kant is nog een kamertje.” „O!” had Klaas gezegd en ’t had hem werkelijk genoegen gedaan, dat de bijkeuken, als ’t moest, nog een logeervertrek voor hem kon worden. Dien avond, toen Sarina waschdag had gehad, moest het volgens Klaas, ’t Was heel warm geweest en Klaas had dien dag in ’t nabijzijnd dorpje heel weinig verdiend. Morgen zou het in Breewijk wel beter gaan. Op een stil plekje van de groote hei had Klaas uren lang voor zich uit zitten staren. Waar zou hij slapen gaan? Zijn beenen voelden als lood. Zijn hoofd woog zoo zwaar. En de schemer viel in. Hij strekte zijn vermoeide ledematen uit op de geurige hei. En toen de maan door de wolken kwam gluren, bescheen ze een slapende Klaas Krijn. Of ’t een bij was, die hem in zijn hals kriebelde, of dat het mieren waren, die rond zijn oor liepen? Klaas werd er wakker van, toen het nog maar middernacht was. Met een sprong stond hij overeind en wreef zijn hoofd, alsof ’t vol wandelende mieren en bijen zat. Dat ontuig laat je ’s zomers geen rust”, mompelde hij. Hij keek eens om zich heen. Daar lag villa Flora. Zou hij er heen gaan? Zijn mars had hij bij den manufacturier gebracht om gevuld te worden. Hij voelde zich nu zoo heerlijk onbelast. Hij stond al gauw voor ’t klaphekje, ’t Was gesloten en wel met een hangslot. Wat nood, Klaas Krijn moest geen Breewijksche jongen zijn, om niet precies te weten, waar je heel gemakkelijk door de haag kon komen. Geen minuut later stond hij voor de bijkeuken. De maan was dien nacht wel een goede lantaarn. Klaas zag het tuimelraam half openstaan. De maan bescheen het waschgoed. Klaas was voor zijn doen een net opgevoed man. Zijn stoffige schoenen trok hij uit en zoo op zijn kousen liet hij zich weer op het aanrecht glijden. Heel voorzichtig liep hij onder ’t waschgoed door en even voorzichtig stapte hij in de bedstee. Klaas viel in slaap en snurkte zoo hevig, dat Sarina het nooit vergeten zou. HOOFDSTUK IV. ARME SARINA. Sarina voelde zich den volgenden dag zoo ziek, dat mevrouw Germershof haar ’s middags maar weer naar bed stuurde. „’k Slaap wel op het matje voor uw deur”, zei ze met trillende stem tegen mevrouw. En ze vervolgde angstig: „’k Slaap nooit meer beneden.” „Neen Sarina op het matje mag je niet slapen. Daar zou je nog zieker van worden. Wil ik je beddegoed dan naar den zolder brengen?” „Naar den zolder?” riep Sarina en haar witte tanden klapperden op elkaar van angst. Non, Emmy en Lous kwamen juist uit school. Non vertelde met verontwaardiging, dat de jongens haar geplaagd hadden, omdat ze bang was voor een spook. „Hoe komen ze eraan?” vroeg moeder. Sarina heeft het aan den bakker verteld en 80l heeft het aan schilder Prins verteld”, vervolgde Non en ze had moeite om haar tranen in te houden. Jan Prins, Gerrit Hoek en die jongens van Zeegers hadden haar achterna gejouwd: „bangerd, bangerd.” Als ze ’t aan meester zei, zouden de jongens gestraft worden. Maar Non wou niet klikken. Non had aan vader beloofd een flink dapper meisje te wezen voor moeder en voor de kleine zusjes. Maar t was soms wel heel moeilijk. Maar vader had nog iets anders tegen Non gezegd. Fluisterend had hij toen tot haar gesproken: „Als je ’t moeilijk hebt, bid dan, Non. Onze Vader in de hemelen is je altijd nabij.” Dien nacht had Non gebeden met haar hand in moeders hand. Nu onderweg, toen een woeste drift in haar oplaaide om het gescheld en geschreeuw der jongens, had ze ook gebeden. „Je bent moeders steun, lieveling. Jij bent geen bangerd”, suste moeder. De zusjes stonden als beschermengeltjes om Nonnie van wie ze allen zoo veel hielden, Nonnie, die zoo in alles de oudste was. Dat ze thuis zoo anders over haar dachten, kalmeerde Non. Gedienstig als altijd, hielp ze vlug met tafeldekken. Nu zag ze Sarina zitten in elkaar gehurkt, als een oud vrouwtje. Mevrouw Germershof vertelde aan Non, dat ze Sarina al gezegd had naar bed te gaan. Maar ze durfde noch beneden, noch boven te gaan slapen. De kinderen fluisterden: „Arme baboe.” En Non keek van Sarina naar moeder en toen opeens legde ze haar hand op Sarina’s schouder en zei hartelijk: „Slaap maar op mijn bed.” „Nonnie”, zei moeder. „En jij dan?” „Ik zal beneden gaan slapen. Dan zal ik toonen, dat ik niet bang ben.” Mevrouw Germershof wist niet, of ze Nonnie’s voorstel mocht aanmoedigen. Non was toch nog maar een kind van 12 jaar, een tenger zwak kind. Ze was er heel zeker van overtuigd, dat er dien nacht iemand in de bijkeuken was geslopen. Misschien was het een landlooper, die niets kwaads in den zin had. Maar ’t bleef altijd nog een wonder, hoe de man was binnengekomen. De deur was op slot gebleven en door ’t tuimelraam zou toch een veel te halsbrekende toer zijn geweest. Als de man eens terugkeerde? Mevrouw Germershof had erover gedacht zoo spoedig mogelijk een flinken waakhond aan te schaffen en 80l had haar beloofd ’s nachts een paar maal de omgeving te inspecteeren. Ze had best gemerkt, dat 80l haar maar half had geloofd. Hollanders weten niet voor welke heete vuren een Indische vrouw al gestaan heeft. Zeker voor erger dingen dan een snurkenden inbreker. Maar onplezierig was het zeker. Sarina was anders een flinke, sterke vrouw. Voor die zou een armzalige landlooper op de vlucht gaan. Maar haar kleine Nonnie? „Toe moesje, laat Sarina op mijn kamertje gaan slapen. Heusch, ik wil graag ruilen.” Smeekend zagen de donkere kinderoogen naar moeder op. „Kom Sarina, slaap dan maar voorloopig op Nonnie’s kamertje”, zei mevrouw, terwijl ze meehielp om Sarina naar boven te krijgen. N. Z. S. Villa „Flora.” 3 De arme mevrouw Germershof kreeg wel de handen vol, nu Sarina op bed lag. In alle jaren, dat Sarina bij hen was, was ze nooit ziek geweest. De dokter in Indië had ook tegen mevrouw Germershof gezegd : „Als ze niet zoo gezond en sterk was, zou ik u niet aanraden haar mee naar Holland te nemen.” Zou ze den dokter uit ’t dorp laten komen? Dan moest ze hem natuurlijk alles opbiechten, wat in den afgeloopen nacht was voorgevallen. Dan zou de dokter zeker constateeren, dat Sarina’s ziek zijn een gevolg van doorgestanen angst was. Had ze Sarina toch maar in Indië moeten laten? Hier zou wel andere hulp te krijgen zijn geweest. Wat moest ze met Sarina aanvangen, als die bangelijk en schrikachtig bleef als een dom, groot kind? Dit alles overdacht mevrouw Germershof, toen ze bezig was voor ’t groote gezin den maaltijd te bereiden. Ze was ook niet sterk. Morgen moest vrouw 80l maar voor ’t ruwe werk komen. Die wist misschien een noodhulp. „Ligt Sarina nog?” was Nonnie’s eerste vraag, toen ze ’s middags uit school kwam. „Ja en ze gebruikt nog niets”, was moeders antwoord. „’t Was lief van je kind, dat je je bed aanbood, maar ik heb een ander plan.” „Wat dan moeder?” „We moesten op mijn slaapkamer een bed opslaan, ’t Is er wel vol, maar ik laat je niet alleen beneden slapen.” „Voor één nachtje moeder. Toe voor één nachtje. Dan kan ik ’t aan Jan Prins vertellen, dan ziet hij, dat ik geen bangerd ben.” Mevrouw Germershof aarzelde nog. Die kleine Non, zoo heel alleen beneden. Als er eens wat gebeurde? „Onze lieve Heer past toch op je”, zei Non. „Dat is zoo kind, maar we mogen niet roekeloos zijn.” „Maar ik zal bidden, dat Hij mij bewaart.” „Maar niet om tegenover de jongens te kunnen pochen op je dapperheid.” Even was Non stil. Moeder had gelijk. Morgen had ze willen zeggen tegen ieder ,die het maar hooren wou: „Ik heb alleen beneden durven slapen.” En zoo, neen, zoo wou God niet, dat je deedt. Daarom sliep Non dien nacht bij moeder, ’s Morgens stond ze gelijk met moeder op, Sarina mocht nog eens ziek zijn. Maar misschien was ze al weer aan ’t werk. Stil sloop Non naar haar kamertje. Daar lag Sarina met geel-bleek gezicht en holle oogen. „’k Ben zoo ziek”, kreunde ze. „We zullen den dokter halen, die zal je beter maken”, zei Non hartelijk. Mevrouw Germershof stuurde dien middag om dokter Voerman. „Ze is totaal overspannen”, zei de dokter na het onderzoek. „’t Zou het beste zijn, als ze terugkeerde naar haar land”, vervolgde hij. Sarina kreeg een zenuwdrankje en moest rust houden. Rust houden voor Sarina beteekende voor mevrouw Germershof harder werken dan ooit. HOOFDSTUK V. FLINK ZOO, NON! „We gaan misschien naar Helmets”, vertelde Non Germershof op de speelplaats aan Marie Prins. „Naar Helmets? Naar ’t logement?” „Ja, moeder kan ’t niet volhouden, nu Sarina ziek is.” „Wordt villa Flora dan gesloten?” „Ja, misschien wel tot vader er is.” „Komt die dan gauw?” „Over drie maanden kan vader bij ons zijn.” Non’s oogen straalden bij de gedachte aan vaders thuiskomst. „Heb jij dan de honderd duizend getrokken uit de loterij?” vroeg Jan Prins opeens aan Non. Hij moest een potlood van zijn zusje hebben en hij zag aan Non’s blij gezichtje, dat er wat was. „Ze gaat in het logement wonen”, vertelde Marie „Ben je bang voor spoken?” vroeg Jan. „Je bent mal”, beet Non hem toe. „80l heeft het zelf verteld, dat jullie bange wezels zijn”, vervolgde Jan op sarrenden toon. „Je liegt”, zei Non en haar bleek gezichtje werd nu vuurrood. „Hij heeft zelf gezegd, dat er niemand was en dat jullie ’t je vast verbeeld hebben”, begon Marie haar broer bij te vallen. „Als jij er bij geweest was, zou je nog veel banger zijn geweest”, zei Non, wier kleine handen zich nu tot vuisten balden. Ze zou ze kunnen slaan, die nare, akelige kinderen. „Die Sarina is de bangste wezel”, begon Jan weer. „Dat kan Sarina niet helpen. Omdat ze geen Christin is, gelooft ze in geesten”, verdedigde Non haar baboe. Er kwamen meer kinderen om hen heen staan. Een ruzietje was altijd wel de moeite van ’t kijken waard. „Hebben jullie ’t over ’t spook van villa Flora?” vroeg Gerrit Hoek op spottenden toon. „Ik weet wel, dat ’t geen spook was. Maar ’t was toch iemand”, zei Non stampvoetend. „Die rare baboe van jullie heeft zeker voor spook gespeeld”, mengde Frits Zeegers zich in ’t twistgesprek. „Je kan je mond houden over onze baboe”, schreeuwde Non, die alle zelfbeheersching verloor. Een luid gelach weerklonk. Toen hief Non haar vuist op en sloeg de eerste, die zij bereiken kon. Pats! daar kreeg Rie Prins een klap op haar wang. Rie begon zoo hard te huilen, dat de hoofdonderwijzer, die aan ’t andere eind van het schoolplein stond, vlug aan kwam loopen. „Non Germershof heb er zoo geslagen”, klonk het van verschillende kanten. „En wat deed Marie Prins?” vroeg meneer van der Vangst. ,Ik ... deed ... haar ... niks”, snikte Rie. „Ze deed haar niks”, klonk het als een echo uit de monden van de meeste omstanders. „Foei Non, ga maar naar binnen”, zei meneer tegen Nonnie, die al haar best deed om haar tranen binnen te houden. Non was eigenlijk blij van die nare akelige plaaggeesten af te zijn. Toen ze haar klas binnenkwam, was de onderwijzeres juist bezig de handwerken uit te deelen. Juffrouw Burger was de klasse-onderwijzeres van Emmy Germershof. Maar in Non’s klas gaf ze handwerkles. Omdat Non in Indië zoo weinig gehandwerkt had, was ze heel achterlijk. Daarom hielp Juffrouw Burger Non vaak voor- en na-schooltijd. Zoodoende had Non wel eens vertrouwelijk met Juffrouw Burger gepraat. Juffrouw Burger wist ook alles van de spookgeschiedenis af en wat zoo heerlijk voor Non was, juffrouw Burger geloofde Non en juffrouw Burger hield veel van Non. Juffrouw Burger had ook van 80l ’t een en ander over die spookgeschiedenis vernomen. „De menschen hebben het zich verbeeld”, had 80l volgehouden. „Zag je dan geen voetstappen?” had juffrouw Burger gevraagd. „Dat zei niks. Er stonden voetstappen van de heele familie. Ik zeg: er is hoogstens een kat geweest”, hield 80l vol. Aan dit alles moest juffrouw Burger denken, toen Non snikkend haar vertelde, waarom ze zich zoo driftig had gemaakt. Als 80l er zoo over dacht, was ’t niet te verwonderen, dat de jongens er grapjes van maakten. Juffrouw Burger bracht Non onder ’t oog, dat het toch heel verkeerd was, zich zoo aan haar drift over te geven. Non moest aan Rie Prins zeggen, dat ’t haar speet. „Dat zeg ik nooit”, zei Non en weer stampte ze met haar kleinen voet op den grond. De meisjes kwamen nu binnen. Juffrouw Burger bemerkte al gauw, dat de klap niet erg was aangekomen. Rie Prins was even luidruchtig als gewoon- lijk. De les werd voortgezet, alsof er niets was gebeurd. Toen ’t tegen 12 uur liep, liet de juffrouw met het werk ophouden. „Wie van jullie heeft gezien, wat er straks op de speelplaats is gebeurd?” vroeg juffrouw Burger. Heel wat vingers gingen omhoog. Enkelen rekten zich uit de bank in de hoop, dat zij alles in geuren en kleuren mochten vertellen. „Jansje van Holk, kom jij eens hier en vertel ’t me eerlijk.” Een goedkeurend gemompel ging er op. Jansje was altijd zoo’n soort vredestichter. En Jans vertelde, wie Non geplaagd en gesard hadden. „Maar ik dee niks”, riep Rie Prins. „Toen niet, maar eerst heb je ook geplaagd”, zei Jans rustig. „Misschien wil Non nu zelf iets zeggen?” begon de juffrouw. Tot groote verbazing van de kinderen liep Non haar bank uit, ging naar Rie Prins toe en zei: „’t Spijt me, vergeef ’t me maar.” ’t Was doodstil in de klas. Jans van Holk fluisterde tegen haar buurvrouw Suusje Melgers: „Een reuzemeid, die Non”. En de reuzemeid zelf voelde zich o zoo klein en o zoo bedroefd. Onderweg beet ze op haar lippen, omdat ze zich goed wou houden voor de zusjes. Maar toen Emmy vroeg: „Moet jij niet schoolblijven, omdat je dat kind van Prins sloeg?” antwoordde ze bits: „Dat zie je toch zeker wel, anders liep ik hier niet.” Kleine Lousje hield stevig Non’s hand vast en keek telkens meewarig naar haar groote zus. Huilde Non? Als Non huilde, ging zij ook huilen. Maar Non verzette zich tegen haar tranen, tot ze met moeder alleen was. Onder hevig snikken biechtte ze toen alles op. „Flinke Non, dat je toch om vergeving vroeg.” „Maar ik wou eerst niet.” „Je eigen trots kwam in verzet. Maar later ... „Nee moes, ik deed het om u.” „Om mij ?” „Ja, moesje, anders had ik school moeten blijven. Hoe had u dan voor alles gestaan?” Mevrouw Germershof zweeg. Ze had zoo gehoopt, dat er een andere drijfveer was geweest. De drukke huishoudelijke bezigheden namen moeder en Non weldra zoo geheel in beslag, dat er verder niet meer over gesproken werd. In den toestand van Sarina was niet veel verandering gekomen. Als Betje 80l een vrijen dag had, kwam ze werken. Daar er op ’t dorp geen dienstmeisjes te krijgen waren, (’t was juist hooitijd) had de dokter aan mevrouw Germershof den goeden raad gegeven tijdelijk naar het logement van Helmers te gaan. ’t Leven in een klein dorpslogement je lokte mevrouw Germershof niet erg aan. Maar zoo kon ’t ook niet voortduren. Voor haar gezondheid was ze in Holland gekomen en nu voelde zij zich veel slapper dan in Indië. Non hielp haar, waar ze kon, maar moeder zag ’t wel, dat Non nog magerder en nog bleeker werd. Sarina kon nu ook een betere verzorging krijgen. Mevrouw Germershof was echter besloten om een advertentie te plaatsen en een familie te zoeken, die naar Indië terugkeerde en Sarina mee wou nemen. ’t Zou hier niet gaan met haar. Zij werd een last voor anderen en een last voor zichzelf. Terwijl Non moeder vlug hielp met afwasschen, zei ze opeens: „’k Viel u tegen, hè Moes?” „Ja, kind, wel een beetje. Natuurlijk waardeer ik het, dat je zoo’n heerlijke hulp voor me bent. Maar nu heb je spijt gehuicheld en dat was verkeerd.” Nu Non rustig was, moest ze in haar hart moeder gelijk geven. Zij, die woedend kon worden op de zusjes, als ze een leugen uitspraken. Vader had op haar loden verjaardag een tekst uit den bijbel voor haar in sierletters geteekend: Geef mij een rein hart, o Heer. „Vraag daar alle dagen om, kind”, had vader gezegd. Ze wist nog precies waar en wanneer hij ’t gezegd had. Ze hoorde zijn stem. Alle dagen had zij er niet om gebeden, maar toch wel vaak. Dien middag zat Non heel stil in haar bank. Toch wist ze bijna haar leesbeurt niet. En ze had zoo’n moeite om haar sommen uit te krijgen. De kinderen deden niet onvriendelijk tegen haar. Nu zij de minste geweest was, scheen men alles te willen vergeven en vergeten. Toen de bel om 4 uur luidde, zei meneer van der Vangst: „Ik wou nog een enkel woord zeggen naar aanleiding van het ruzietje vanmorgen op de speelplaats.. Ik verbied laffe plagerijen of scheldwoorden, ’t Was niet goed, dat Non Germershof zoo driftig werd, dat ze klappen ging uitdeden, maar ze heeft getoond, dat ze geen bangerd was, toen ze in de volle meisjesklas aan Marie Prins om vergeving vroeg. Juffrouw Burger vertelde het mij.” „Toen meende ik het niet heelemaal”, riep Non opeens. Aller oogen waren nu op Non gericht, en toen meneer van der Vangst haar vroeg zich verder te verklaren, biechtte ze eerlijk op, dat ze het maar gauw gevraagd had, omdat ze moeder niet wou laten wachten. „Ik heb er spijt van. Van alles”, zei Non en diep, heel diep boog zij het donker kopje. ’t Was nu doodstil in de klas. Daar ging een vinger omhoog van Jan Prins en nog een van Gerrit Hoek. „Wat had je Jan?” „’k Zal nooit meer zoo onaardig tegen Non zijn.” „En jij Gerrit?” „Ik ook niet meneer.” „Goed zoo, jongens. Maar bovenal: Flink zoo, Non. In de Spreuken staat; Wie zich zelf overwint is sterker, dan hij die een stad inneemt. Dat is een woord voor alle tijden.” Van dien dag af was Non Germershof gegroeid in de oogen van al haar klasgenooten. HOOFDSTUK VI. EEN LIEVE OUDE DAME. Met een blij gevoel liep Non den dorpsweg af om gauw thuis te kunnen zijn. Wat zou Moes blij zijn, dat ze nu alles had goed gemaakt. Als Sarina nu ook maar wat opknapte, zouden ze het bij Helmers ook wel gezellig kunnen hebben. Bij Helmers kregen ze van die grappige ouderwetsche kamers. Nog veel ouderwetscher dan op villa Flora, ’t Zou moeder vast goed doen, dat ze niets meer behoefde te werken en ook geen eten behoefde te koken. En kleine Greet zou prettig met Jantje Helmers kunnen spelen, die bijna even oud was als zij. Achter het logement was ook een groote tuin met een priëel. Als ze wilden, konden ze ook op villa Flora gaan spelen. Hun verblijf in Holland kon heusch nog heel prettig worden. Maar wie ging daar hun hek in? ’t Leek wel een oude dame. Non wist niet haar ooit gezien te hebben. Ze liep nog wat vlugger. De oude dame liep regelrecht op ’t huis aan en wou juist de bel laten overgaan, toen Non naast haar stond. „Wou u moeder spreken?” vroeg Non beleefd. „Ik kan je niet verstaan, kind. Ik ben doof. Je bent zeker een Germershofje?” Non knikte van ja en haar donkere kijkers drukten groot medelijden uit om de doofheid van de vriendelijke dame. Mevrouw Germershof opende zelf de deur. En de onbekende dame stelde zichzelve voor als: „Mevrouw van Haaften, de moeder van den dominee.” „Komt u binnen, uw zoon vertelde me reeds van u”, zei Nonnie’s moeder hartelijk. Mevrouw van Haaften opende nu haar handtaschje, waar een soort lepel in zat. Mevrouw Germershof kende het instrument en terwijl mevrouw van Haaften het eene uiteinde van den lepel bij het oor bracht, nam Nonnie’s moeder het andere bij den mond. „Wij zitten buiten, wilt u me maar volgen.” Achter in den tuin was een alleraardigst plekje onder een grooten kastanjeboom. In een ligstoel lag Sarina, terwijl Greet op een bankje zat kralen te rijgen. „Dag Sarina! Heerlijk, dat je op bent”, zei Non hartelijk. „’k Ben nog zoo zwak. Zoo kassian voor mevrouw, baboe niets doen kan”, zei Sarina in haar eigenaardig taaltje. Mevrouw Germershof wilde mevrouw van Haaften met een enkel woord inlichten over Sarina’s toestand. „Ik heb er al veel van gehoord al ben ik doof”, zei mevrouw van Haaften. „Uw zoon bezocht mij toch dagen daarvoor”, vertelde mevrouw Germershof. „Och mevrouw Germershof”, vervolgde mevrouw van Haaften lachend „een dorpspraatje gaat nog harder dan een vliegmachien.” Na een kopje thee gebruikt te hebben, wandelden de beide dames den tuin door. Toen ze terug kwamen, zei de oude dame: „Mag ik nu eens iets voor lezen, waar we allen wat aan hebben? Vooral baboe moet er door gesterkt worden.” Natuurlijk vond mevrouw Germershof het goed. En toen haalde de oude dame een klein bijbeltje uit haar tasch, terwijl ze den gehoorlepel weer opborg. Wat ze zelf las, kon ze ook zelf opnemen en anderen konden ervan genieten. En ze las met haar lieve zachte stem den gisten Psalm voor. Boven Nonnie’s bed hing het nde vers: Want Hij zal Zijn engelen van u bevelen, dat zij u bewaren in al uwe wegen. Dat had Non vaak aan baboe voorgelezen, want baboe had lezen noch schrijven geleerd. Baboe dacht altijd nog maar dat de God van blanke menschen een andere was dan die der bruinen of zwarten. Mevrouw Germershof had wel dikwijls met haar gepraat over de Liefde van Christus, die voor allen dezelfde was. En dat voor Hem alle menschen dezelfde zijn. Maar de arme Sarina was nog zoo verstrikt in haar hei- densch geloof, dat ze geen rust in deze dingen kon vinden. Het Hoofdstuk was uitgelezen. Mevrouw van Haaften naderde nu Sarina en legde haar rimpelige hand op baboe’s schouder, terwijl ze haar influisterde: „Gij zult niet vreezen voor den schrik des nachts.” Zoo stond het in Psalm 91 vers 5. En toen mevrouw Germershof haar kinderen naar bed bracht, zat de oude dame nog bij Sarina en vertelde haar, dat ze ook in Indië was geboren, als kind van een zendeling. En dat ze daar in de binnenlanden gezien had, hoe zelfs kinderen geofferd werden aan de afgoden. Dat ze gemerkt had, hoe men sidderend luisterde naar het onweer of naar den storm. Nu waren de góden boos, morgen moest er weer opnieuw geofferd worden. Maar, ze had ook ervaren, hoe groot de blijdschap en hoe heerlijk de rust was als een menschenziel het Christendom aannam, wanneer men geloofde, dat er maar één God van hemel en aarde was. De oogen van de oude dame glinsterden, als ze vertelde, hoe ze zelf hun had mogen vertellen van Jezus Christus, die op aarde was gekomen om alle menschen gelukkig te maken. Sarina’s oogen blonken nu ook. Die lieve dame zei het alles zoo mooi. Maar er was altijd zooveel angst in haar en om haar. En die angst was hoog opgelaaid in dien nacht, toen daar een booze geest in de bijkeuken was gedrongen. Zoolang niemand haar kon verklaren, dat het een mensch was geweest, geloofde zij aan een geest, die haar had willen verschrikken. Misschien had hij haar willen vertellen, dat ze terug moest keeren naar haar kampong, dat ze weer offeren moest aan de oude góden. Maar toen de oude mevrouw van Haaften afscheid nam, was er toch iets blij’s in Sarina’s hart. Een blank mensch had vriendelijke troostwoorden tot haar gesproken. En toen Sarina op bed lag en haar oogen staarden in de duisternis, herhaalde ze den tekst: „Gij zult niet vreezen voor de verschrikking van den nacht.” Als een onbevreesde sliep Sarina in. Het goede zaad was gestrooid. God zou wasdom geven, op Zijn tijd. HOOFDSTUK VII. NON KOMT OP GOEDEN VOET MET DE CLUB. Jan Prins was de eerste, die er over begonnen was, om, nu Villa Flora weer onbewoond was, den tuin als speelterrein te gaan gebruiken. „Ben je mal, mevrouw woont immers vlak in de buurt”, opperde Gerrit Hoek. „Ze komen haast alle dagen wat halen uit villa Flora”, vertelde Frits Zeegers. „Non begiet de bloemen ’s avonds,” wist Daan te vertellen. Hij bedacht ook, dat 80l (die tevens onbezoldigd Rijksveldwachter was) zeker een oogje op ’t huis moest houden. Als 80l de jongens door den tuin zag draven, zouden er natuurlijk klachten thuis komen. 80l stond juist niet op zoo’n besten voet met de club. De andere jongens liepen er ook over te prakkizeeren, hoe heerlijk het zou wezen, als ze weer diefje of verban konden spelen in al die verborgen schuilhoekjes van den ouden tuin. „Laten we er met Non over spreken”, opperde Daan Zegers. Hij moest Non altijd nog bewonderen over haar moed bij dat laatste gevalletje op school. „Ik bak geen zoete broodjes bij dat kind, ze is mij te veel uit de hoogte”, zei Jan Prins. „’t Is een fideele meid, ik wil ’t haar best vragen”, begon Gerrit Hoek. Het gesprek werd gevoerd bij de pomp op het marktplein. En Helmers’ logement, waar de Germershofjes hun intrek genomen hadden, stond op den hoek van ’t plein. Non zat de zusjes voor te lezen, toen Emmy opeens riep: „Dat is het clubfluitje.” Er klonk een eigenaardig gefluit. Lousje liep hard naar ’t venster en Em jubelde: „Zie je wel, ik wist van Zus Zeegers, dat dat het clubfluitje was.” „Ik wou ook zoo’n fluitje”, riep het verwende Greetje. De zon scheen zoo heerlijk. Het mooie zomerweer lokte naar buiten. Non sloeg voor om naar het Marktplein te gaan. De vacantie was pas begonnen. ’t Plein was altijd een trekpleister. Je ontmoette er de schoolvriendinnen en vriendjes, je kon er de fijnste spelletjes spelen, ’t Was nu springtijd en Lous en Em gingen zelden zonder springtouw naar buiten. Non sprong nog wat graag een bochtje mee. Ze kon nu best gemist worden. Moeder zat in de eetkamer een brief aan vader te schrijven en dan werd ze liefst alleen gelaten. Sarina was werkelijk opgeknapt, nadat ze villa Flora verlaten hadden. Ze hield de kousen heel en had zelf gevraagd, of ze extra kostjes voor mevrouw mocht klaar maken. In ’t kleine kamertje, waar ze met Nonnie sliep, voelde ze zich veilig. „Lieve Nonnie”, fluisterde Sarina vaak. Den eersten avond, toen alles zoo vreemd was, was Nonnie op den rand van ’t ledikant gaan zitten en had Sarina uit den Bijbel Psalm 91 voorgelezen, „’k Wou, dat je zelf lezen kon, Sarina, dan zou ik op een groot blad papier met mooie sierletters voor je teekenen: Gij zult niet vreezen voor de verschrikking van den nacht.” „Sarina heeft het in haar hoofd staan. Nonnie”, had ze lachend geantwoord. „Als je dan bang bent, zeg je het maar hardop”, had Nonnie gezegd. „Is Nonnie dan nooit bang?” „Soms wel eens, Sarina. Maar dan bid ik en dan gaat ’t over.” „Zendt God dan een engel om over Nonnie te waken?” „Misschien wel, Sarina. Of misschien waakt Hij zelf wel over mij en over jou en over ons allemaal.” „Nonnie spreekt net als een zendeling in de kampong”, had Sarina op emstigen toon gezegd. I—— i * JNlonme was wel eens met vader en een zendeling, die bij hen logeerde, mee geweest naar een kampong, waar de inlanders neergehurkt zaten voor hun armzalige huizen. O, v/at had de zendeling toen prachtig gesproken over Jezus, den Zaligmaker, die ook voor hen was gestorven, die ook hen riep tot Hem te komen. Toen de zendeling was heengegaan, had ze tegen vader gezegd: „Als ik een jongen was, werd ik zendeling.” Vader had haar gestreeld en gezegd: „Kind, jij kunt als meisje ook een zendeling zijn. Wanneer je de boodschap van den grooten Meester verkondigt in de wereld, ben je immers ook een zendeling. En kun je overal een zendeling zijn.” Toen Nonnie met Sarina had gesproken over den wonderen troost, die er uit de bijbelbladen sprak, begreep ze vaders woorden beter dan toen. Werkelijk knapte Sarina op. Eigenlijk speet ’t haar nu, dat mevrouw een advertentie in de courant had geplaatst voor een familie, die haar mee terug wou nemen naar Indië. Zij was zoo gehecht aan de Gerraershofjes. Maar mevrouw had haar gezegd, dat zij naar een flinke dienstbode omzag, want dit leven was te kostbaar. Straks, als meneer terugkwam, zou hij juist zoo genieten van het groote huis en den grooten tuin. Dat begreep Sarina best. Al deze onkosten waren gemaakt om haar. Ze wilde nu ook haar best doen om weer flink en sterk te worden. Maar terugkeeren naar villa Flora, neen, dat zou Sarina niet kunnen. Nu ging haar naald vlug door de kapotte kousen van Emmy. Wat een vroolijke stemmen klonken daar buiten. Onwillekeurig keek Sarina naar de spelende kinderen. Daar stonden Em en Lous met het springtouw en kleine Greetje mocht springen in de bocht. Als ze maar goed op ’t kleine ding pasten. Ze duwde de raampjes verder open en riep: „Zal Greetje dicht bij baboe blijven?” „Non is er ook”, riep Em. Baboe had weer aandacht voor haar kous. Als Non er was, dan was ’t goed. Non zorgde even goed voor het kleine zusje als mevrouw, of Sarina. Waar was Nonnie? Baboe moest weer even naar buiten kijken. Daar stond Non bij de pomp en een troepje jongens om haar heen. Ze deden Non toch niets. Pas op, als zij Non plaagden. Dan zou baboe naar buiten komen en baboe zou hen slaan en trappen en stompen. Sarina had er wel van gehoord, dat N. Z. S. Villa „Flora.” 4 de schoolkinderen Non geplaagd hadden. Lieve Nonnie had er thuis nog om gehuild. Sarina had haar vuisten gebald. Die leelijke, nare kinderen om haar lieveling te durven sarren. In haar hart moest Sarina bekennen dat de kinderen van Breewijk haar meer genegen waren, dan toen ze pas hier kwam. Niemand zou haar meer uitschelden, sommigen knikten haar zelfs vriendelijk goeden dag. Sarina wist niet, dat het eigenlijk ook weer door Non kwam. Als ze op school aan haar vroegen: „Is die bruine vrouw geen raar mensch?” dan vertelde Non hoe trouw en hoe goed Sarina voor hen allen had gezorgd. Hoe ze haar land en haar familie verlaten had om hen te volgen. Als de onderwijzers en onderwijzeressen vernamen, dat Sarina werd uitgescholden, volgde er zware straf voor den schuldige. Maar gelukkig kwam het niet meer voor. Sarina werd een stuk van de Breewijkers. Ja, daar stond Non. En de jongens redeneerden en betoogden en Non luisterde maar. „Maar jullie zullen den tuin vernielen”, zei Non, toen ze hun verzoek had aangehoord. „Dat zullen we heusch niet”, beweerde Jan Prins. „Op ons eerewoord”, zei Gerrit Hoek. „Maar ik moet het aan moeder vragen”, zei Non. Dat begrepen de jongens. „Doe dan een goed woordje voor ons”, zei Frits Zeegers. „Dan mag je ook eens met ons meespelen”, zei Daan goedig. Non lachte eens. Stel je voor. Zij daar aan het ravotten met de jongensclub! „Dat is niks gek. Dan ben jij de vrouw van den rooverhoofdman en je kookt eten voor ons en je verstelt onze kleeren en past op het vee”, zei Frits opgewonden. „’k Zal een goed woordje voor jullie doen. En misschien wil ik ook wel eens meespelen”, vervolgde Non. . . . omdat een groote hond zoo maar langs haar liep. „Wanneer hooren we ervan?” vroeg Gerrit. „Misschien vanmiddag”, zei Non. „Goed, dan zullen we b.v. om 3 uur de clubfluit laten hooren”, stelde Gerrit Hoek voor. „Dat is best. Moeder is nu aan een brief voor vader bezig. Straks onder de koffie praat ik er over.” „Doe je mee verban?” vroeg Frits Zeegers. „Dadelijk, ’k Ga eerst Greetje naar Sarina brengen. ’t Wordt hier te druk voor haar.” Greetje hief juist een erbarmelijk gehuil aan, omdat een groote hond zoo maar zonder te waarschuwen langs haar liep. Sarina kwam al naar buiten hollen. In haar armen tilde ze het schreiende kind op en voerde het mee naar huis. „Je zorgt wel voor haar?” vroeg Non. „Ja zeker. Komt Nonnie ook binnen?” vroeg Sarina. „Nee, ik blijf nog wat op ’t marktplein spelen. Ik let wel op Lous en Em. Ik ga verstoppertje doen met de jongens.” „Met de jongens?” vroeg Sarina ten hoogste verbaasd. Non was al weggehold. De jongens stonden bij de pomp nog op haar te wachten. Ze bood aan om af te tellen, maar dat wilden ze niet. Ze hadden onder elkaar al afgeteld. Jan Prins was hem. Non wist heerlijke plekjes om je te verschuilen. Achter de dikke kastanjeboomen in een slopje achter het portiek van ’t logement. Haar vonden ze niet gauw en telkens was ze de laatste en met haar lange beenen liep ze zoo hard, dat ze ’t eerst bij den paal was en de anderen verloste. De jongens, die eerst niet zoo erg ingenomen waren met het voorstel van Frits om Non mee te laten spelen, vonden het nu fijn. Non was een leuke, prettige kameraad. En Non Non genoot. Zelfs toen zij eens moest aftellen, vond ze het niets naar om overal die clubjongens vandaan te moeten halen. Toen Emmy haar riep om te komen koffie drinken, speet ’t haar, dat de morgen zoo gauw om was. „Atjuus. Tot drie uur!” riepen de jongens. „Allemaal gegroet”, zei Non. Met hoogroode kleur en schitterende oogen zat Non aan de koffietafel te vertellen, hoe fijn ze gespeeld had. „Weet u, wat ze vroegen, moes?” begon ze opeens. „Dat kan ik moeilijk weten, Non. Vertel ’t maar.” „U weet wel, dat je van de hei door onzen tuin zoo op den weg komt?” „Ja zeker weet ik dat en daarom heb ik het groote hek ook laten sluiten.” „Dat moet u ook gesloten houden, moes.” „Wat bedoel je, Non?” „U heeft toch wel eens van de club gehoord?” „Neen, kind.” „Een stuk of wat jongens, waaronder Jan Prins, Gerrit Hoek en de Zeegers hebben een club. Voordat wij hier woonden speelde de club in onzen tuin.” „Ja, daar heb ik van gehoord, ’t Gaf niets, of dat klaphek dicht was.” „Ze kropen natuurlijk door de heg.” „Ja, dat weet ik ook.” Non zweeg even. Het viel haar lang niet mee om met haar verzoek voor den dag te komen. „Ze wilden weer zoo graag in den tuin van villa Flora spelen”, zei ze opeens. „Maar kind, daar voel ik niets voor. Ons rozenbed staat er zoo mooi voor. En de tuinmeubels onder den kastanje zou ik dan ook binnen moeten halen. Ik heb 80l juist gevraagd om vooral een oogje in ’t zeil te houden, dat er geen jongens door de haag klimmen. ’t Klaphek heeft ook pas een nieuw slot gekregen.” „Ze hebben me op hun eerewoord beloofd nergens aan te komen. Niet aan de rozen en niet aan de meubelen”, pleitte Non met warmte. „Als vader straks hier is en we keeren weer terug naar villa Flora, zou ik graag willen, dat de tuin er goed verzorgd uit zag.” Non wist op dit alles niets te zeggen, ’t Speet haar voor de jongens, maar ze voelde, dat moeder gelijk had. Toen de klok drie uur sloeg en ze het doordringende clubfluitje hoorde, slenterde Non naar buiten. Ze hoopte, dat de jongens dadelijk zouden snappen, dat ’t mis was. „Daar is ze!” riep Jan Prins tegen zijn vrienden, zoodra Non op de stoep verscheen. „’t Mag vast niet”, was de uitspraak van Gerrit Hoek. Hij zag ’t dadelijk aan Non. Ze knikte met haar hoofd van neen, voor ze nog iets had gezegd. „Flauwe streek en waarom niet?” vroeg Daan heftig- „’t Is heelemaal geen flauwe streek en moeder heeft groot gelijk”, begon Non heftig. Als ze zoo’n toon aansloegen, zei ze verder niets meer. „Toe Non, vertel maar, wat je moeder er op tegen had”, zei Gerrit Hoek terwijl hij de Zeegers ’n afkeu renden blik toe wierp. Zoo moest je niet bij Non Germershof beginnen, dan kreeg je den wind van voren. „Nou ja, we meenden het zoo niet”, beleden de gebroeders. En Non vertelde alles, wat moeder tegen haar verzoek had in gebracht. „Zouden wij eens met je moeder mogen praten?” vroeg Jan Prins. De anderen knikten goedkeurend. Jan Prins kon zijn woordje wel doen. „Probeer het maar. Jij alleen of jullie met elkaar. Vanavond om 7 uur b.v. is moeder vast thuis.” „Dan moeten we over mijn voorstel gaan vergaderen”, zei Jan op gewichtigen toon. „Zal ik moeder jullie komst vast aankondigen?” vroeg Non, toen ze het clubje zag aftrekken. „Er moet nog over gestemd worden, dus zeg liever nog niets”, zei Jan. „’t Hindert ook niet, of moeder het weet. Jullie mogen altijd wel komen.” Non moest er heusch om lachen, zoo deftig als die jongens deden. Al spoedig dacht Non niet meer om de heele geschiedenis, want er was een boodschap van de pastorie gekomen, of de heele familie Germershof, Sarina incluis, mee wou komen helpen aan den bessenpluk. Met groote vroolijkheid was de uitnoodiging aangenomen. Zoo heerlijk als het ook in dien pastorietuin was! Er groeide van alles en er waren zooveel heerlijke zitjes. „U vindt het ook prettig hé Moes om gezellig bij mevrouw van Haaften een kopje thee te drinken.” „Ja kind, dat vind ik ook”, zei mevrouw Germershoh „Als je op de pastorie geweest bent, kom je altijd beter thuis”, vervolgde moeder. „Ik ook heel blij ben”, zei Sarina. „Sarina houdt veel van die lieve mevrouw.” t Werd een feestmiddag voor allen. Terwijl de beide dames op de veranda zaten thee te drinken, ging de dominee met de meisjes naar de bessenstruiken. leder kreeg een schaaltje en nu werd het een wedijver, wie het vlugst het schaaltje vol kreeg. Lachend keken de zusjes telkens naar den jongen predikant op. Zij hadden zich altijd een dominee voorgesteld als een heer met grijze haren, oud en eerwaardig. En deze dominee was nog jonger dan hun vader en zoo vroolijk als zij zelven. „Voel je je wat beter, Sarina?” vroeg de predikant hartelijk aan baboe, toen zij bij hetzelfde struikje stonden. Sarina knikte verlegen van ja. „En niet meer angstig, Sarina?” Baboe trok de schouders op. Ze wist daar geen antwoord op te geven. De arme ziel was zoo vaak nog vol angst en vreeze. „De Vader daarboven heeft ook jou lief, Sarina. Zorgt ook voor jou.” Een warme blos trok over Sarina’s bleeke wangen. Die vroolijke jonge man was nu wel heel ernstig. Maar Sarina voelde, hoe goed hij ’t met haar meende. O, als ze zoo kon zijn en zoo kon denken als die blanke menschen met hun rustig geloof! t Was voor Sarina een heel goede middag, waar ze lang aan terugdacht met een warm en blij gevoel. Natuurlijk ging die middag voor de zusjes Germershof veel te gauw voorbij. En ze kwamen nog wel een kwartier te laat aan tafel. Zoo was er getreuzeld bii ’t afscheid. Aan den maaltijd was de bessenplukkerij het onderwerp. Emmy beweerde, dat ze wel alle dagen naar de pastorie wou en Lous zei, dat ze er wel voor goed wou wonen. Moeder herinnerde zich opeens, dat ze haar tasch op de veranda had laten liggen. Non stelde voor die straks dadelijk te gaan halen. Toen Greetje naar bed werd gebracht, zeurden Lous en Emmy om met Non mee te mogen gaan naar de pastorie. „Voel je je wat beter, Sarina?’’ „Ik alleen hè, Moes? Met zijn drieën is te gek, ’ oordeelde Non. Er zou misschien een ruzietje tusschen de zusters ontstaan zijn, als een bekende stem niet door het raam geroepen had: „Mag ik even binnenkomen?” Daar stond de dominee met het verloren voorwerp in zijn hand. De twist van de zussen was zoo bijgelegd. Ze smeekten den predikant toch binnen te komen. „U mag mijn goudvisschen zien”, zei Emmy. „En mijn pop”, zei Lous. „En u krijgt van mij een kopje thee”, riep mevrouw Germershof. „Als je daar niet voor bezwijkt, dan weet ik het niet”, zei dominee en hij kwam binnen. ’t Was werkelijk een vroolijke zitkamer, die als huiskamer voor de Germershofjes was ingericht. De meubels waren wel heel ouderwetsch en niet heel solide meer, maar de groote ronde tafel en de stoelen met hooge leuningen en de kolossale bloemtafel gaven aan ’t geheel iets gezelligs, ’t Uitzicht op het plein was vooral in dezen tijd van ’t jaar zoo vroolijk en levendig, als ’t maar kon. „Wat heeft u hier een aardig zitje”, zei de dominee dan ook dadelijk, toen hij in den breeden leunstoel voor ’t raam gezeten was. „Je zou niet zeggen, dat Breewijk zoo’n klein dorpje was, als je de bedrijvigheid van het plein vooral in den vooravond gade slaat”, antwoordde mevrouw. „Daar komt een stelletje brave heeren aan”, vertelde de dominee. Aller oogen keken naar buiten. „De club!” riep Non. „De club? Moet die hier vergaderen?” vroeg de dominee lachend. Als goed dorpeling was hij natuurlijk op de hoogte van de club. „Ze willen u spreken”, zei Non hevig blozend tegen moeder. Hoe prettig ze het bezoek van den do- minee vond, nu had ze hem graag weg willen kijken. „Mij ?” vroeg mevrouw Germershof verbaasd. Een harde tik klonk op de kamerdeur. „Binnen!” riep mevrouw. „Hier is Jan Prins met de kameraads en of hij u efkes spreken kan”, zei Geertje, de dienstbode. Angstig keek Non naar moeder. Moeder lachte gelukkig en zei op grappig ernstigen toon: „Laat de heeren binnenkomen, Geert!” „Dan moest ik maar opstappen”, begon de dominee. „Toe neen, blijft u zitten. Misschien kunt u mij nog helpen. Want het gaat vast één tegen vijf. Breng jij Em en Lous naar bed, Non!” De deur ging open en daar traden met verlegen gezichten de clubleden binnen. Jan Prins voorop. Zijn roode wangen waren nog rooder. Met zijn linkeroog keek hij naar de achterhoede. De anderen lieten hem toch niet in den steek. „Dominee!” riep Jan Prins opeens met een mengeling van blijdschap en vrees in zijn stem. De anderen zeiden als een echo Jan na: „Dominee!” „Zoo jongens, mag ik bij het onderhoud blijven? Of wensch je me op ’t oogenblik naar de Mookerhei?” Niemand antwoordde. Ze lachten maar wat. In hun hart vonden ze het eigenlijk wel prettig, dat de dominee er was. Ze hielden veel van hem. Hij was jong en vroolijk. Hij begreep hen. „Gaat zitten, jongens!” zei mevrouw Germershof vriendelijk. Zij had moeite zich ernstig te houden. Die jongens, die anders allemans praats hadden, stonden daar nu of ze hun laatste oortje versnoept hadden. . Jan Prins zette zich met de gebroeders Zeegers op de canapé. Gerrit kwam naast den dominee te zitten, die hem een bemoedigend knipoogje gaf. Hoewel Jan Prins al tienmaal in zichzelf den zin had gepreveld, waarmee hij zijn speech beginnen zou, kwam er nu geen woord over zijn lippen. Frits had hem al eens op zijn grooten teen getrapt en Daan had hem een por in zijn zij gegeven. Ja, die hadden groot lef. Ze moesten er zelf maar eens voor staan. En dan nog al, terwijl de dominee erbij zat. Later op de catechisatie zou er misschien nog pret over gemaakt worden. Daar ging de kamerdeur open en Non trad binnen. Ze had Em en Lous aan Sarina overgegeven. Haar hart brandde van nieuwsgierigheid om te weten, hoe dat onderhoud met de club zou afloopen. „Dag!” zei ze tegen allemaal. „Besjour!” was het antwoord. Non voelde dadelijk, hoe moeilijk het beginnen was voor Jan Prins. Eigenlijk vond ze Jan na die kwestie met zijn zusje een vervelende jongen, maar nu had ze toch medelijden met hem. „Jan Prins wou u wat vragen, moeder!” zei ze kordaat. „Steek van wal, jongen!” moedigde mevrouw hem aan. En Jan stak van wal, hoewel met horten en stooten. De hoofdzaak kwam hierop neer, dat ze toch zoo dolgraag den tuin van villa Flora als speelterrein wilden gebruiken. Mevrouw noemde haar bezwaren op en toen kwamen de tongen der andere clubgenooten los. „Wat we beschadigen, brengen we ook weer in orde”, beloofde Gerrit. „Maar wanneer mijn rozen beschadigd worden, of het vergeet-mij-nieten-bed?” „Dat zal verboden terrein voor ons zijn”, zei Frits. Mevrouw Germershof lachte eens. Wat voor waarde hadden die jongensbeloften! „Als er iets vernield wordt, zullen wij het uit onzen eigen spaarpot vergoeden”, mengde Daan zich nu in het gesprek. De dominee lachte even. „Zou u uw tuin aan die club durven afstaan?” vroeg mevrouw aan den predikant. „Dat is een heel moeilijke vraag”, was het politieke antwoord. „De dominee zou het wel doen”, riep Non opeens vroolijk. „Ik zeg niets”, zei de dominee droogjes. „Gelooft u, dat deze jongens hun beloften zullen houden?” Nu richtte, de jonge predikant zich in zijn volle lengte op en zei plechtig: „Ja, mevrouw Germershof. ’t Zijn ondeugende rekels, maar ik vertrouw ze door en door.” „Hoera! Leve de dominee!” klonk het van den canapékant. „Toe Moes, doe het maar. Ik kan ook nog een oogje in het zeil houden, want ik mag meespelen”, pleitte Non. „Ze mag altijd meespelen”, zei Frits spontaan. En toen smolt bij mevrouw Germershof alle verzet. Het was toch ook een genot om die leuke jongenssnuiten te zien glinsteren van pret. „Ik geef toe, maar ik stel mijn voorwaarden. Zoodra ik merk, dat aan die voorwaarden niet de hand wordt gehouden, wordt de tuin van villa Flora voor jullie gesloten.” Toen mevrouw Germershof haar voorwaarden gezegd had, zei Jan Prins: „Mevrouw, ik wil ze gaarne even noteeren. Onze secretaris Gerrit Hoek zal er een stuk van opmaken, dat door ieder onzer zal onderteekend worden. Dit is dan onze schriftelijke belofte aan u.” „Hoera voor mevrouw Germershof!” riep nu de dominee en hij hief zijn kopje thee in de hoogte. „Als er geklonken moet worden, zal ik den heeren even een glaasje limonade inschenken. Hebben jullie daar zin in?” „Dolgraag mevrouw”, klonk het als uit één mond. Non nam de honneurs waar. En toen de glazen waren ingeschonken en gepresenteerd, werd er een hartelijke dronk gewijd aan de vriendelijke mevrouw Germershof. De jongens bleven nog een poosje praten en toen de club huiswaarts ging, waren ze het er roerend over eens, dat het een reuze-avondje was geweest. „Als de dominee er niet geweest was .. .”,zei Jan Prins. „En als Non ons niet geholpen had ...”, vervolgde Gerrit Hoek. „En als mevrouw niet in zoo’n goede bui was geweest, dan hadden we den kous op den kop gekregen”, besloot Frits. Sinds dien avond kwam Non in den pas en bleef in den pas bij de jongens van de club. HOOFDSTUK VIII. HET SPOOK ONTDEKT. Toen de club voor ’t eerst in den tuin van villa Flora aan ’t roovertje spelen was, voelde Jan Jrins opeens een zware hand op zijn schouder rusten en een barsche stem vroeg: „Wie geeft jou toestemming hier binnen te dringen?” ’t Was 801, de rijks-veldwachter. En Jan, zich sterk voelend door de toestemming van mevrouw Germershof, antwoordde: „Wij mogen van mevrouw Germershof.” „Maak dat je katje wijs. Vooruit, hier vandaan.” „We mogen,” riep Gerrit, die zich verdekt had opgesteld achter den kastanjeboom. „Wel sapristie, nog meer van dat jongenstuig,” bromde 801, die op weg was om heel boos te worden, „Zoolang mevrouw het mij niet zelf zegt, geloof ik er geen sikkepit van,” bromde 801. „Jij hebt de bewijzen,” zei Prins tegen Gerrit. „Niet bij me. ’k Heb ze thuis in mijn kastje liggen.” „Haal ze dan om 80l te overtuigen.” „’k Zal je een stuk laten zien, dat je zeker zal overtuigen van ons goed recht,” zei Gerrit op gewichtigen toon. „Wat bewijzen? ’k Heb met je bewijzen niks noodig. Mevrouw mot het me zeggen en anders zal er hier geen kip binnenkomen. Dus een, twee, drie opgemarcheerd, anders maak ik proces verbaal op.” Met booze gezichten, maar voelend hun onmacht tegen den man van het gerecht, liepen ze schoorvoetend naar het klaphek. Gerrit floot om de anderen te waarschuwen. „Stommerds, dat we zijn om dien 80l te vergeten. Hadden we er maar met mevrouw over gesproken”, zei Daan Zeegers, die achter het schuurtje vandaan was gekomen. „Daar komt de dominee aan!” riep Jan Prins verheugd. Opeens zag dominee van Haaften zich omringd door de club. „U weet toch, dat we mogen van mevrouw?” vroe? Jan. & „Wat mogen?” vroeg de dominee. „In den tuin spelen?” „Ja zeker. Daar was ik getuige van.” „Och zegt u t aan 801. Hij heeft ons weggejaagd 99 i Vv „ J & • „Bol! Bol! schreeuwde Daan Zeegers zoo hard hij kon. 80l was den heikant opgeloopen. Bij t hooren van zijn naam keek hij naar links en rechts. Ondeugende belhamels! Zouden ze hem nog naschreeuwen ook? Als hij ze dan te pakken kreeg, zou er een pak slaag op volgen. Hij liep hun kant op en ’t bevreemdde 801, dat ze bleven staan, of neen, ze kwamen zelfs naar hem toe. Wie liep daar bij hen? Bol’s gezicht was niet best meer. Was dat... was dat de dominee? Wat moest dat beteekenen? „Goeden middag, Bol”, sprak dominee. „Goeden middag, dominee.” „De jongens spreken de waarheid, 801. Ik was er bij, toen mevrouw Germershof hun toestemming gaf om in hun vrije uren in den tuin van villa Flora te mogen spelen.” „Nou nog mooier en ik krijg opdracht om te zorgen, dat er geen bedelvolk of zulk spul op ’t erf komt.” „We zijn geen bedelvolk”, riep Gerrit Hoek beleedigd. De dominee wenkte Gerrit te zwijgen en op gemoedelijken toon vervolgde hij tot Bol: „’t Is kranig van je 801, dat je zoo flink je plicht doet. Voor dit clubje jongens heeft mevrouw Germershqf echter een uitzondering gemaakt. Ik was juist bij mevrouw, toen deze jongens met hun verzoek kwamen. Van hun kant hebben ze ook ’t een en ander moeten beloven. Als je mevrouw dezer dagen gesproken had, zou ze het je zelf wel gezegd hebben.” „Als de dominee ’t zegt, zal ’t wel in orde wezen. In ieder geval zal ik er morgen met mevrouw over spreken. Want raar is het, dat zeg ik maar.” De jongens trokken weer den tuin in en de dominee bleef nog wat praten met 801. De man had gedaan, wat hem was opgedragen en ’t lag nu wel wat voor de hand, dat hij even in zijn wiek geschoten was. „Van dien snurkenden inbreker is nooit iets ontdekt, wel Bol?” „Och, dominee, als je ’t mij vraagt, dan zeg ik: benne vrouwenpraatjes. De een maakt de ander bang en dan hooren ze allemaal wat.” „Neen 801, dat geloof ik niet. Mevrouw Germershof is te flink om zich door de baboe bang te laten maken: ’t Spijt mij heusch, dat er geen ernstiger onderzoek naar gedaan is.” „Ik heb toch met eigen oogen ’t huis onderzocht en den tuin en de schuur en er was niets, heelemaal niets.” „’t Had een rechtzaak moeten worden, ’t Is te veel een onderonsje gebleven.” „Och dominee!” zuchtte 80l schouderophalend. N. Z. S. Villa „Flora.” 5 Hij durfde het niet te uiten, maar in zijn hart moest hij er om lachen, dat de dominee ook niet wijzer was. De jongens hadden een heerlijken middag. De gedachte, dat zij hier alleen geduld werden, was wel oorzaak, dat de tuin van villa Flora hun nog heerlijker leek dan vroeger. „Ons domein”, zei Jan Prins trots. „We moeten de burchtvrouwe maar eens noodigen”, stelde Frits voor. „Bedoel je Non?” vroeg Daan. „Ja natuurlijk. Die andere zusjes zijn te klein en we hebben het Non beloofd.” „Goed, we zullen haar inwijden als vrouw van het Opperhoofd der Apachen”, zei Gerrit. „Dan trekken we onze Indianen-pakken aan. Misschien bezit zij wel mooie gekleurde doeken om zich mee te versieren”, dacht Daan hardop. „Anders kan ze mijn padvindersdas wel krijgen om een hoofddoek van te maken”, zei Frits. Den volgenden dag klonk de clubfluit over het marktplein. Non zat in den tuin en hielp moeder wol op kluwen. Maar toen de tweede maal de fluit nog schriller klonk, zei ze: „’k Ga even kijken Moes; de club wil weer wat hebben.” ,Zeg maar, dat het met 80l in orde is. Misschien heeft die ’t hun weer lastig gemaakt.” Non vloog weg en Jan zou juist voor de derde en laatste maal zijn fluit doen hooren, toen zij het meisje gewaar werden. leder deed het woord, maar Non begreep de zaak toch wondervlug. Voor den volgenden dag werd ze geïnviteerd om mee te spelen. „Ik wil morgen dolgraag, maar je moet weten, dat moeder inkoopen gaat doen in de stad. Het plan is. dat Sarina en mijn beide jongste zusjes mee mogen. De vorige keer zijn Emmy en ik met moeder mee geweest. Als ik Em nu morgen mee mag nemen, kom ik. Anders niet.” De jongens keken elkaar eens aan. Jan Prins dacht dan kan ik Rie ook wel meenemen. Gerrit Hoek herinnerde zich, dat ze pas nog hadden gezegd: de kleine zusjes niet. „Em is heelemaal niet lastig. Ze huilt nooit”, nam Non het op voor haar zusje. Ze dacht er niet over Em thuis te laten. Trouwens, dat zou moeder ook nooit goed vinden. Toen de jongens bleven zwijgen, vervolgde Non: „’t Zou leuk zijn, als we allemaal brood meenamen en als ’t kan wat lekkers. Wij hebben thermos-flesschen en die wil moeder wel vullen met limonade. Die heeft ze zelf gemaakt. Jullie weet nog wel, hoe lekker ze smaakt.” »Ja> die was fijn. En ik voel ook heel veel voor proviand meenemen”, begon Daan Zeegers te zeggen. „En wij hebben mooie sarongs en gebatikte doeken, daar kunnen we ons mee versieren. Dan is Em mijn kokkie.” „Wat is dat een kokkie?” vroeg Frits. „Dat noem je zoo in Indië. Dat is net zooveel als hier de keukenmeid.” „Ja, dat kan leuk worden”, mompelde Jan. „En dan vraag ik aan moeder, of we in de keuken mogen.” „Dat is eigenlijk niet noodig”, vond Gerrit. „Dan noemen we dat de bungalow. Als er gevaar dreigt, kunnen we ons daarin terugtrekken.” „En je hebt er frisch water voor den dorst, of om je handen te wasschen”, zei Non. „Hoe laat zouden we bijeenkomen?” vroeg Jan Prins, die zich zoo verkneuterde in het Indianenspel, dat hij heelemaal vergat, dat er nog niet besloten was, of Em al dan niet mee mocht. ' „’s Morgens moeten wij vader helpen om planken naar een karwei te sjouwen”, vertelden de Zeegertjes. „Ik moet op mijn kleine broertje passen, want moeder moet naar de markt”, zei Gerrit Hoek. „’t Treft voor mij ’s middags ook beter. Wij zouden vroeg eten en dan mag ik wel tot het schemer wordt uitblijven”, zei Non. De jongens aten allemaal vroeg, dus wat dat betrof, zou het ook gemakkelijker zijn om na den maaltijd ervan door te gaan. „Laten we zeggen om 2 uur op de hei samen te komen”, zei Jan Prins. „Goed”, zei Non. „En jullie nemen allemaal je boterham mee. Enne ... als jij soms Marie mee wilt nemen, vind ik het goed, Jan.” Non voelde opeens behoefte om nu alles in ’t reine te brengen met de Prinsjes. „Ze zal best willen”, zei Jan. „Als jouw moeder het goed vindt, Non, is ’t ons best”, zeiden de anderen. Zij hadden geen zusjes, die wat den leeftijd betrof, daarvoor in de termen vielen. „Nou ja, Rie hoort niet tot de club net zoo min als wij. Maar voor een keertje zal moeder dat heusch niet erg vinden”, zei Non. Als de beste vrienden nam men afscheid van Non. Opgewonden, vol heerlijke plannen vertelde Non aan moeder, aan Sarina en Em, wat haar morgen wachtte. Em sprong een meter hoog van blijdschap en trots, dat zij ook van de partij mocht zijn. Dien zelfden dag troonde Non moeder mee naar villa Flora. Op zolder stonden nog een paar kisten met kleeren, die aan boord waren gedragen. Een paar sarongs van Sarina en van moeder. Kabaai’s van Sarina en mooie doeken. Als Sarina ’t ook goed vond en Non beloofde er goed op te passen, mocht ze er wel wat van uitzoeken. Non beloofde te zuilen zorgen, dat er niets kapot zou gaan. Van Sarina mocht ze natuurlijk wel. Sarina had haar nog nooit iets geweigerd. „Zal ik het maar in een koffertje pakken en in de keuken zetten?” vroeg Non. „Ik voel er niet veel voor om dien heelen stoet in de keuken te hebben”, zei mevrouw Germershof. „Je krijgt limonade mee, dus dorst kan er er niet zijn. Als je je wasschen wilt, doe je dat maar bij de pomp in de bijkeuken.” „Mag die dan open!” „Ja, die mag aan de buitenzijde open, dan kan de binnendeur gesloten blijven.” Het koffertje werd dus mee naar huis genomen. Thuis werd er al vast verkleedpartijtje mee gespeeld. Den volgenden morgen begon Non dadelijk de thermosflesschen schoon te spoelen en te vullen. Drie flesschen mocht ze meenemen en een trommel vol kadetjes en krentenbroodjes, ’t Leek haar eigenlijk veel te veel, want de jongens zouden immers voor hun eigen boterhammen zorgen. Maar mevrouw Germershof zei: „Als jullie zoo’n halven dag buiten zijn, eet je voor twee en misschien de jongens wel voor drie.” Er ging ook nog een zak apenootjes mee met de boodschap, dat de schillen niet op den grond verspreid mochten worden, maar in het vuilnisvat, dat op zij van ’t huis stond, moesten geborgen worden. Non en Emmy waren maar blij, toen het eten op tafel stond. Sarina was ook zoo in haar schik. Moeder had haar een nieuwen mantel beloofd en Sarina was altijd heel blij met nieuwe kleeren. Dan streelde ze er met haar bruine hand langs ’en lachte er tegen. „Sarina mooi worden straks”, zei ze tegen Non, toen die haar wegbracht naar de autobus. „Misschien ken ik je niet meer, als je terugkomt”, lachte Non. „Ik jou Nonnie altijd ken”, lachte Sarina. „’t Is nog maar kwart voor twee”, zei Non tegen Em, toen ze de familie hadden weggebracht en samen met pak en zak de hei op liepen. „Maar ’k zie de jongens al”, riep Em. „Hoor ze fluiten.” Ja, nu zag Non ze ook vlak voor de haag staan, ieder met een pakje in de hand. En daar kwam Marie Prins al naar hen toegerend. „Wat hebben jullie toch allemaal meegenomen?” vroeg Rie, toen ze Non zag sjouwen met een rieten koffer en Emmy nog met een grooten boodschappentasch. „Kleeren en een hoop eetwaar”, begon Em te vertellen. „’k Vond het reuze-leuk van je, dat ik mee mocht”, zei Rie. „Ik ben hier toch geen baas”, antwoordde Non. „Maar ’t is jullie huis en Jan zei, dat jij ’t geopperd had. En thuis vonden ze, dat we nu nooit meer boos op mekaar moesten zijn.” „Ik vind ’t goed”, zei Non. „Ik ook”, zei Rie. „Maar jij mag Non niet meer voor bangerd uitschelden”, mengde Em zich opeens in ’t gesprek. „Dat dee ik ook niet.” „Emmy bemoei je er niet mee. Jij weet niet eens, waar ’t om gaat”, zei Non kort. Ze beschouwde Em altijd nog als een heel klein zusje, dat ver beneden haar stond. „O, ik weet ’t best van dien man, die in de bedstee lag te snurken.” „Toe kind, praat er niet over”, zei Non, terwijl ze Rie een knipoogje gaf. Er werd handig door Non overheen gepraat en toen ze zich bij de jongens voegden, werd aller aandacht in beslag genomen door het Indianenspel, waarmee nu dadelijk moest begonnen worden. „We mogen niet in de keuken, wel in de bijkeuken”, vertelde Non. „’k Heb den sleutel bij me. Laten we daar nu de etenswaar neerleggen, ’t Is te warm om het buiten te laten. Verkleeden jullie je in het schuurtje, dan verkleeden wij ons in de bijkeuken.” „Goed”, zei Jan Prins. „Maar laten we eerst uitmaken, wie we zijn. Ik ben de Witte Bison, het opperhoofd der Apachen. Jij bent mijn vrouw. En Em is de slavin, of kokkie, of hoe je het noemen wilt.” „Een kokkie hoort niet bij Indianen”, zei Gerrit Hoek. „Dan is een burchtvrouw ook onzin, zooals jullie gisteren zeiden”, beweerde Non. „Dat was maar zoo’n zegje”, zei Daan. „Laten we nu verder gaan met de benamingen.” „Wij zijn de blanke broeders”, zeiden Frits en Daan. En hij vervolgde; „Wij zijn reizigers. Eerst worden we door den Witten Bison bestookt en dan vluchten we en ontmoeten den bruinen Panther, dat is Gerrit Hoek. Marie is zijn vrouw. Hij doet een goed woord voor ons bij zijn roode broeders en een vroolijke maaltijd is het besluit.” „En wat moeten wij dan doen?” vroeg Non. „Jullie moeten voor het eten zorgen en onze Weeding onderhouden”, zei Jan. „Als we thuis komen, moet er eten klaar staan”, vervolgde Gerrit. „En wie zorgt voor de blanke broeders?” vroeg Rie. „Jullie ook. Roodhuiden zijn zeer gastvrij en ze zetten hun blanke broeders het beste voor”, zei Daan. „Dat hoeft niet, jullie kunnen eten, wat de pot schaft”, zei Jan. „Hoe weet je nou van wie de pakjes zijn, Non?” vroeg Emmy. „Ik doe alles door elkaar. Dat is leuk, dan eet je ook nog eens andere boterhammen dan thuis”, antwoordde Non. Daar konden allen zich mee vereenigen. „En dan verdeel je ook al die lekkere broodjes van jou?” vroeg Gerrit. „Natuurlijk, daarvoor heeft moeder ze meegegeven”, vervolgde Non. „Dan gaan we ons maar verkleeden, hè?” vroeg Jan. En hij vervolgde: „We wachten maar niet op het vrouwvolk. Zoodra we klaar zijn, gorden we onze zwaarden om en gaan ten strijd.” „Maar niet echt gaan vechten”, zei Non op ernstigen toon. „Als de blanke broeder ons aanvalt dan vechten we”, zei Jan Prins. „De blanke broeders zijn christenen en die mogen niet aanvallen”, vervolgde Non. „En als jullie vechten gaan, ga ik naar huis.” „De blanke broeders beloven, dat zij niet zullen aanvallen”, zei Daan op grappig ernstigen toon. „Dan is ’t goed”, zei Non en ze wenkte de andere twee meisjes om mee te gaan naar de bijkeuken. „Ik heb padvinderskleeren”, vertelde Rie, terwijl ze haar schooltasch openmaakte. „Kleed jij mij aan, Non?” vroeg Em. „Goed, maar ik moet eerst van mezelf een Indianenvrouw maken. Want, als ze me noodig hebben, moet ik klaar zijn.” Non leefde geheel in de rol, die ze straks moest spelen. En Rie Prins stond met open mond te kijken naar de mooie bonte spulletjes, waarmee Non zich tooide. „Je lijkt net een Chinees”, riep Rie, toen Non voor haar stond in de witte kabaai met het bont gekleurde rokje en de gebatikte doek om het hoofd gebonden. „O, nee Chineesche vrouwen zien er heel anders uit. Veel en veel mooier”, vertelde Non, die nu Emmy een zelfde kleedij aantrok. „’k Vind jullie eenig”, riep Rie. „’k Wou dat ik ook zoo’n doek om had.” „’k Wil best ruilen met jouw hoed”, bood Non aan. „Dan heb ik toch ook nog iets van een cowboy.” Toen het drietal buiten kwam, was er van de jongens niets meer te zien. „We wonen niet in dezelfde tent”, zei Non. „Neem jij de tuintafel, dan woon ik in het prieel.” „Goed en wat dan?” „Dan gaan we voor iederen man eten klaar zetten en een kroes limonade en natuurlijk ook voor ons zelf. En dan maken we ons huis netjes. We harken de paden en begieten het gras en de planten.” „En dan gaan we samen hinkelen”, zei Em, die dol veel van hinkelen hield. „Als de mannen er nog niet zijn”, zei Marie. Als echte huismoeders hadden ze het nu heel druk. De tafels moesten schoongemaakt worden, het brood moest uitgepakt en verdeeld worden, de bekers moesten gevuld. „We zullen het zoo verdeden, dat ze wel drie keer kunnen eten”, zei Non. „Als ze dan maar genoeg hebben”, zei Rie. „Als ze alles in een keer op eten, dan is ’t ook op”, vond Non. „Je kon ’t altijd probeeren”, oordeelde Rie tenslotte. Die verdeeling eischte ook nog veel tijd en de clubfluit klonk, toen alle bordjes (het waren maar papiertjes) nog niet gevuld waren. ’t Hinderde niet. ’t Waren slechts twee blanke broeders, die om een onderkomen vroegen. „Een moet naar de tent van den bruinen Panther”, zei Non. Gelijk opdeelen, leek haar ’t eerlijkste. Frits kwam in het prieel. In een ommezientje had hij de twee boterhammen, die voor hem klaar lagen en het handjevol sausjes naar binnen gewerkt. „Uw blanke broeder is nog zoo hongerig”, zei Frits met een akelig droevig gezicht tegen Non. „Je kunt nog een krentebroodje krijgen, maar dan niet meer. We behooren zelf tot een heel armen stam”, zei de vrouw van het opperhoofd der Apachen. ’t Kostte haar wel moeite om in haar rol te blijven, te meer daar Frits op zijn lippen beet om zijn lachen binnen te houden. Weer klonk de clubfluit. „Daar naderen mijn roode broeders”, zei Frits. En hij liet er met gesmoorde stem op volgen: „’k Hoop, dat ik dan nog een stapeltje boterhammen krijg.” „Nee; jij hebt je portie op”, zei Em. Non liep naar ’t klaphek en de roode broeders vergaten heelemaal, dat ze Indianen waren, toen ze Non daar in haar bonte kleedij zagen staan. „Ben jij ’t Non?” riep er een. „Ik ben de vrouw van ’t opperhoofd der Apachen”, zei ze met een strak gezicht. „’k Zal je zoo eens kieken”, zei Gerrit. „Zien de Indische dames er zoo uit?” vroeg Jan. Met statige passen en gebogen hoofd liep Non naar de tent, uit angst anders haar ernst te zullen verliezen. „Nu moeten ze geen praatjes over andere dingen maken”, zei Frits kwaad. Was dat nu een manier van thuis komen? Non maakte het nog erger door in lachen uit te barsten. Em lachte van den weeromstuit en toen grinnikte Frits ook. Maar spoedig waren ze allen weer in hun rol. De maaltijd duurde buitengewoon kort en de beide opperhoofden vroegen aan hun vrouwen, of er nog niet een geitenbokje of een damhert was. Non antwoordde heel slim, dat ze het beste bewaard had voor den avondmaaltijd. „Ik heb het in drieën verdeeld”, fluisterde Non tegen Gerrit. Dat was tenminste een troost, dat men straks nog tweemaal zooveel kon eten. „Geef dan alles maar tegelijk”, fluisterde Gerrit terug. Met zijn allen trok men nu naar de hei. Daar werden wedstrijden gehouden in hardloopen, discuswerpen en boogschieten. De meisjes deden eerst mee, maar omdat ze het zoo jammerlijk verloren, besloten ze om samen de jury uit te maken. ledere winnaar kreeg 10 sausjes, ’t Ging er vroolijk toe, tot Gerrit opeens zei: „Zeg lui er komt een onweersbui opzetten.” ’t Begon te waaien en de zon ging schuil. „Zouden we dan maar niet aan den grooten maaltijd beginnen?” vroeg de bruine Panther. Allen knikten hevig met het hoofd als blijk van groote instemming. De vrouwen stonden op om hun werk te verrichten. „Laten we nu maar allemaal in het prieel gaan zitten”, opperde Rie Prins. „Als het regenen gaat, word je onder den kastanjeboom kletsnat.” „Nat word je er niet zoo gauw. Maar als ’t gaat onweeren, is ’t gevaarlijk onder een boom”, zei Non. In Indië had vader hen er altijd voor gewaarschuwd. De eerste druppels vielen, toen de Indianenvrouwen kwamen aankondigen, dat de maaltijd gereed was. De vroolijke stemming verminderde echter toen een hevig onweer losbrak. Het bleef wel vrij droog in het prieel, maar de felle lichtstralen deden allen verlangen maar weer thuis te zijn. Em liet haar lekkere kadetjes onaangeroerd staan en verborg haar hoofd in Nonnie’s schoot. „Ik ben ook zoo bang!” riep Rie, toen een knetterende slag het prieel deed trillen. ~Ga maar dicht naast me ziten”, zei Non, terwijl ze haar arm om Rie heen sloeg. De gesprekken verstomden. Als angstige vogeltjes zaten ze dicht tegen elkaar gedrongen met gebogen hoofden om toch maar niet het lichten te zien. Af en toe hoorde je Non troostwoorden tegen Em zeggen. „Ben jij niet bang, Non?” vroeg Gerrit. „Neen, in Indië was het soms veel erger. En God doet het.” Verborg haar hoofd in Nonnie’s schoot. God doet het! Non zei het op dien eigenaardigen ernstigen toon, dien ze allen wel van haar kenden. Maar nu, terwijl de wind loeide en het onweer alles deed sidderen en kraken, klonken Nonnie’s woorden als een troost. God doet het! leder herhaalde het in zichzelf. En er kwam rust in hun bange harten. Zelfs Rie durfde het hoofd op te heffen. En Emmy huilde niet meer. De bui duurde wel heel lang. Non dacht aan moeder. „’k Hoop, dat moeder ergens onder dak is.’ „Misschien zijn ze al thuis”, zei Em. „Toe Non, laten wij nu ook naar huis gaan.” „Hoe laat zou het wezen?” vroeg Non. Niemand wist het, want niemand had een horloge aan. „’t Is vast niet vroeg meer”, dacht Jan Prins, „’t Lijkt wel of ’t al donker wordt.” „Straks was ’t nog donkerder. Dat komt door de bui”, beweerde Daan. „Stil even. Slaat daar de torenklok niet?” vroeg Gerrit. Ze zaten zoo stil als muisjes te luisteren. „Er loopt iemand”, fluisterde Jan. „Waar?” vroeg Non. „’k Hoorde ’t ook. Achter in den tuin”, zei Frits. Hij stond op van zijn stoel en stak zijn hoofd buiten ’t prieel. „Zie je wat? 80l soms?” vroeg Daan. „Nee. Niks te zien. Jongens, wat giet het nog”, zei Frits. „’k Meende toch zeker, dat ik voetstappen hoorde”, begon Jan weer. Hij wenschte om een mooi dubbeltje, dat hij maar veilig en wel bij moeder thuis was. Het onweer bedaarde. Het lichten verminderde. Maar de regen viel in stroomen neer. „Kunnen we zoo in onze Indianenpakken niet gauw naar huis loopen?” vroeg Jan. „Och ja, waarom niet. Je neemt je andere spullen dan op een rolletje mee. Maar ik wacht nog even, want je drijft voor je thuis bent”, zei Gerrit Hoek. „Wij wachten ook, hoor”, zei Daan, Zijn broer Frits was het volkomen met hem eens. „Nou, ik ga”, zei Jan, die zich steeds minder op zijn gemak ging voelen. „Haal mijn jurk dan even uit de bijkeuken”, riep Rie, die natuurlijk met haar broer mee wou. „Laat die maar liggen. Ik ben al kletsnat, voor ik aan ’t eind van den tuin ben.” „Toe, doe ’t nou. Ik durf zonder jurk niet thuis te komen,” smeekte Rie. „Vooruit, wees een galante ridder, jij opperhoofd der Apachen,” riep Gerrit tegen Jan. Jan waagde zijn neus even buiten ’t prieel. Hé, wat weerlichtte het nog. Een dikke druppel viel pardoes op zijn neus. ’t Was al zoo schemerig in den tuin. En wat leken die boomen nu reusachtig groot en wat een donkere schaduwen waren er omheen. „’k Weet je jurk toch niet te liggen.” „Op de bedstee-plank.” „Waarom zijn we niet in de bijkeuken gaan schuilen?”, vroeg Jan zeurderig. „Je zat buiten frisscher en niemand kon denken, dat ’t zulk noodweer zou worden,” zei Non. „Je durft niet,” plaagde Daan Zeegers. „Of ik durf!” Jan stapte er nu heusch dapper vandoor. In het prieel kon je aan zijn stappen hooren, hoe hij rende, ’t Duurde maar heel kort, of je hoorde hem terugkeeren. ’t Leek wel of hij nu langs den weg vloog. Daar stond hij hijgend voor ’t prieel. Alle kleur was van zijn wangen verdwenen en hakkelend riep hij: „De deur is van binnen gesloten. En er is een man in.” „Hè?” riepen de anderen verbaasd. „Toe kerel, laat naar je kijken,” spotte Frits. Jan was op een stoel neergevallen. Met zijn zakdoek veegde hij de zweetdroppels van zijn voorhoofd en vertelde nu met trillende lippen, dat hij de deur van de bijkeuken niet open kon krijgen en dat hij toen duidelijk van binnen zuchten gehoord had. „Vooruit, we zullen de zaak gaan verkennen,” zei Gerrit Hoek flink. De gebroeders Zeegers volgden on wou °°k Saan> maar Em smeekte: „Non, blijf bij me. Misschien is het die man weer, die snurkt.” De drie jongens vertrokken en kwamen ook al gauw terug met hetzelfde verhaal als Jan. De deur was van binnen gesloten en ’t was duidelijk hoorbaar, dat er iemand binnen was. „Snurkte hij?” vroeg Em. ’k Weet niet, wat voor raar geluid hij maakte”, zei Gerrit. „Laten we nu maar gauw naar huis gaan, ’t regent lang zoo hard niet meer”, zei Jan tegen zijn zus. „Wat moeten we eigenlijk doen?” vroeg Gerrit en hij keek naar Non, alsof zij raad kon geven. Non voelde zich ook niet op haar gemak. Li /*\ /liN M a I) * 1 . 4 . ftA „Konden we 80l maar waarschuwen!” zei ze. „Blijven jullie hier, dan zal ik naar 80l gaan”, zei Gerrit. „Maar ik wil naar moeder”, begon Emmy nu hard te huilen. „Laat ik haar maar naar huis brengen. Maar ik kom terug. Misschien wel met moeder”, zei Non. „Ik stel voor, dat we allemaal naar huis gaan en vandaar hulp gaan halen. Wie weet, waar die 80l uit hangt”, zei Frits Zeegers. Het denkbeeld, dat hij straks hier alleen met Daan zou zitten met een inbreker vlak in je buurt, lokte hem niets aan. Binnen een paar minuten was het prieel verlaten. Met versnelden pas en angstige, schuwe blikken liepen ze langs de bijkeuken. Ze kropen door de natte, druipende haag en waren blij, toen ze weer op den grooten weg stonden. Geen kip was er te zien. De regen hing als een dicht gordijn over den dorpsweg. Daar in de laagte stond het huisje van 801. „Hij zit voor ’t raam”, riep Gerrit. Ja, daar zat 80l voor het raam zijn pijpje te rooken. Zoodra de jongens zijn erfje opkwamen, stond 80l al in de houding. „Dat ’s geen zuivere koffie”, meesmuilde hij. „Er is een inbreker op villa Flora”, vertelde Gerrit op resoluten toon. „En inbreker op klaarlichten dag!” spotte 801. „’t Is zoo Bol,” zei Daan. En Frits begon in telegramstijl te vertellen, wat ze pas hadden ondervonden. „’k Zal mee gaan, maar wee je gebeente, als je me voor ’t lapje houdt”, zei 801. Hij haalde zijn oliejas uit de schuur, zette zijn dienstpet op een riep wat naar binnen tegen zijn vrouw. Non was vlug vooruit geloopen met Em. Moeder was juist thuis gekomen en zenuwachtig vertelde Non, wat ze op villa Flora beleefd hadden. „Sarina zorg jij ervoor, dat Em droge kleeren aankrijgt. Ik ga met Nonnie mee”, zei mevrouw Germershof. N. Z. S. Villa „Flora.” 6 Non sloeg gauw haar cape om, mevrouw nam de sleutels van villa Flora mee. De arme baboe voelde zich angstiger dan mevrouw en Non tezamen. Ze had Nonnie’s verhaal aangehoord. Als ’t maar niet die booze geest was, die kon haar lieve mevrouw en haar lieve Nonnie wel opslokken met huid en haar. HOOFDSTUK IX. BETRAPT. Klaas Krijn had tot zijn grooten spijt gemerkt, dat die 80l voortdurend de omgeving van villa Flora inspecteerde, vooral nu de familie naar het logement was vertrokken. Hem was zeker een flinke fooi beloofd, als hij onraad kon ontdekken. ’t Speet Krijn geweldig, dat hij nu zoo vaak onder den blooten hemel moest slapen, terwijl de gelegenheid op Flora nu zoo heel rustig voor hem geweest zou zijn. Toen de jongens op de hei hun Indianenspel speelden, zat Krijn achter een vlierstruik zijn centjes te tellen. De verdiensten werden steeds minder, omdat Krijn steeds minder huizen bezocht. Die ellendige drank had zijn lichaam zoo gesloopt, dat er wel spoedig een tijd zou komen, dat hij naar ’t armenhuis moest. Hij, Klaas Krijn, wiens ouders welgestelde menschen waren geweest! Geld voor een onderdak had hij niet. Zijn mars was nog bijna vol en hij was zoo zwaar, zoo zwaar, dat Klaas hem bijna niet meer torsen kon. Hoelang Klaas achter den vlierstruik gezeten had, wist hij niet. Misschien was hij wel in- gedommeld, maar een knetterende donderslag bracht hem opeens tot de werkelijkheid. Hu, wat een lichtstraal schoot daar langs den vlierstruik! Met moeite tilde Klaas zijn mars op de schouders. Waar zou hij heen gaan? Al weer een slag en al weer een bliksemstraal. Klaas liep zoo hard hij loopen kon. Dan maar naar het prieel van villa Flora. Daar zat je tenminste droog, tot dat 80l je in de gaten kreeg en je weer voort moest als een opgejaagd hert. Maar wat was dat? Stond de deur van de bijkeuken zoo maar wagenwijd open? Klaas keek even naar binnen, ’t was er rommelig door de verspreide kleedingstukken. O, dat onweeren en dat lichten! Klaas werd er bang van. Hij deed de deur van de bijkeuken op slot. De kinderen waren er zeker vanmiddag geweest en hadden vergeten de deur te sluiten. Klaas zette zijn zware mars op het aanrecht, trok zijn schoenen uit en vlijde zich neer op de stroomatras. Slapen kon hij niet. Daarvoor onweerde het te erg. Zonder er misschien aan te denken, bad Klaas: „Och lieve Heertje, lieve Heertje, help me toch.” Dan zuchtte Klaas diep en zwaar. Waar moest het toch met hem naar toe? Er werd aan den deurknop gedraaid, maar Klaas lette er niet op. Hij was te veel vervuld met zichzelf. Hij bad maar en hij zuchtte maar: „Och lieve Heertje, lieve Heertje.” Toen het weer bedaarde en alleen de neersuizende regen vernomen werd, viel Klaas in slaap. En Klaas kon niet slapen, of hij moest snurken. Klaas wist nu niet, dat er gevaar voor hem dreigde in de gedaante van 80l en de jongens. De jongens, bleven op een behoorlijken afstand van 801. Wie weet, wat voor een reus van een vent er opeens te voorschijn kwam. 80l was gewapend en ’t was 80l zijn baantje. Onze rijksveldwachter ging ook voorzichtig te werk. Hij sloop naar de deur en legde zijn oor te luisteren aan ’t sleutelgat. „Hoe bennen jullie erin gekomen?” vroeg 80l met een barsche fluisterstem. „Non had den sleutel.” „En waar is die sleutel dan?” „Dien heeft ze aan den binnenkant gestoken, toen ze zich gingen verkleeden.” „Wat had die onzin ook noodig geweest”, bromde 801. Hij draaide aan den deurknop, maar die was gesloten. „Maar ik hoor niks binnen”, beet hij den jongens toe. Door het tuimelraam kon je ook niet klauteren. Mevrouw Germershof had het juist op zijn advies stevig laten sluiten. „Een van jullie moet naar ’t logement gaan om den huissleutel te halen. Zoo is ’t geen werken”, zei 80l kwaad. Terwijl de jongens stonden te beraadslagen, wie van hen zou gaan, kwamen mevrouw en Nonnie den tuin in. „Weet je al iets naders, Bol?” vroeg mevrouw. „Nee mevrouw. Ik moet door ’t huis heen. Hier is niks te beginnen.” „’k Heb alle sleutels bij me en ik zal de voordeur opendoen.” Toen mevrouw de deur geopend had, stapte 80l eerst naar binnen. Mevrouw volgde hem. En Non volgde moeder. De jongens bleven buiten. De heele toestand werd nu gevaarlijk. 80l kende den weg al. De gang door, de keuken in, dan door het zijkamertje. Toen bleef hij staan. Een gesnurk kondigde weer duidelijk aan, dat er in de bijkeuken iemand in vasten slaap was. 80l stond in diepe gedachten verzonken. Die slaper zou hem nu niet ontkomen. Mevrouw Germershof reikte den sleutel van de verbindingsdeur over. Non greep moeders hand. Nu ging het erge gebeuren. „Niet bang zijn, Nonneke. Moeder is ook niet bang.” 80l had met eenige moeite het roestige slot omgedraaid. Hij opende nu de deur en zag daar in de bedstee het kleine mannetje liggen slapen. Toen 80l op schamperen toon uitriep: „Wel heb ik van mijn leven, daar hebben we zoo waar kleinen Klaas Krijn!” prevelde Klaas: „Och lieve Heertje, lieve Heertje, lieve Heertje help me.” Mevrouw Germershof wist nog te weinig van de Breewijkers af, om dadelijk te weten, wie Klaas Krijn was. Maar Non kende het kleine ventje wel, dat Donderdags hekje in hekje uit liep om zijn waar te verkoopen. „Vooruit Klaas, wat moet dat?” riep 801, terwijl hij met zijn stok tegen den bedsteewand klopte. De oogen van Klaas gingen nu wijd open en er was groote angst in te lezen, toen hij smeekend zei: „Och 801, och beste 801, breng me niet naar ’t hok. Ik kwam hier, omdat ’t zoo’n weer was. En ik was zoo moe, zoo moe.” Krijn was nu overeind gekropen. Hij sloeg zijn knokelige handen voor de oogen toen hij ook mevrouw Germershof en Non gewaar werd. „Ik zal hier wel vandaan gaan. Maar lever me als- jeblieft niet aan ’t gerecht over”, smeekte hij weer. „Och, moeder laat hem hier uitrusten, hij ziet er zoo zielig uit”, smeekte Non, terwijl groote tranen langs haar wangen druppelden. Krijn zat nu zuchtend en steunend op den bedsteerand. Hij durfde niet opkijken. Mevrouw Germershof wenkte 80l en zei zacht: „U wordt bedankt voor de moeite, maar laat u dezen man verder maar aan mij over.” „Wat wilt u dan?” vroeg 80l ten hoogste verbaasd. „Ik wil hem hier laten uitrusten, ’t Is een stumperd, dien ik niet in den nacht naar buiten mag sturen.” „Dat hoeft ook niet. Hij kan in ’t hok slapen. Daar ligt stroo en hij kan ook nog een snee brood krijgen.” Krijn hoorde het woord hok. Het hok, dat was in Breewijk een voorloopige bewaarplaats voor misdadigers en dieven. Toen hij nog jong was, had zijn vader vaak gezegd: „Klaas, doe toch je best en zie je brood te verdienen, anders kom je nog eens in het hok.” „Lieve Heertje, lieve Heertje laten ze me niet in ’t hok stoppen”, jammerde Klaas. „Je wordt niet in ’t hok gestopt. Wat in mijn huis gebeurd is, wil ik verder zelf opknappen”, zei mevrouw Germershof op beslisten toon. „Dan mot u ’t maar weten. Maar ’k mot er den burgemeester kennis van geven”, bromde 801, terwijl hij boos wegliep. „Goed 801, doe je plicht, man. Maar overdenk ook eens het woord van onzen Heer: Wat ge aan de minsten van Mijn Broederen hebt gedaan, hebt ge aan Mij gedaan.” Daar stond mevrouw Germershof met Nonnie in de bijna donkere bijkeuken tegenover Klaas Krijn. Bang was ze niet. Dit nietige mannetje zou zelfs een kind geen vrees aan jagen. „Ga maar weer rustig liggen, Klaas Krijn. Je kunt hier vannacht blijven. Maar ’k zal het licht even aanknippen, want we moeten eerst eens praten met elkaar.” Ja, ik blijf hier alleen met Klaas Krijn. Hij hoefde niet met 80l mee. Hij mocht hier blijven slapen. En toen Klaas blikte in de vriendelijke oogen van mevrouw Germershof was ’t, of God een engel gezonden had om hem, Klaas Krijn, te bewaken.. „Ga jij naar huis, Non en vraag of Sarina hier komt. Laat haar aan Helmers vragen, of hij haar wat soep of andere gerechten mee wil geven, ’t Kan hier wel gewarmd worden. En als de jongens er nog zijn, stuur ze naar huis kind.” „Maar Moesje blijft u hier alleen?” „Ja, ik blijf hier alleen met Klaas Krijn en wij zullen vrienden worden”, zei mevrouw Germershof. lets van moeders moed ging op Non over, toen ze naar buiten ging en de wachtende jongensschaar vertelde, dat ’t Klaas Krijn was. 80l was boos voorbij hen geloopen. „Ik bemoei me nergens meer mee”, had hij gemompeld. j „Dan blijven we hier wachten. Mevrouw mocht ons eens noodig hebben”, had Gerrit gezegd. En de anderen gingen ermee accoord, al plakten de natte kleeren op rug en borst en armen. Vol aandacht luisterden ze naar Non. „Wat was jij dapper om zoo mee naar binnen te gaan”, zei Gerrit vol bewondering. En de Zeegertjes bekenden eerlijk: „Wij zouden niet gedurfd hebben.” Sarina verzette zich wel even, toen Non moeders boodschap overbracht. „Moeder wil het”, zei Non ten slotte. En Sarina wist, dat er dan niets anders overbleef dan gehoorzamen. HOOFDSTUK X. TERUG OP VILLA FLORA. Van huis tot huis was natuurlijk den volgenden dag het praatje door Breewijk gegaan, dat Klaas Krijn in de bijkeuken van villa Flora had geslapen. En dat mevrouw Germershof niet wou, dat 80l hem meenam. En dat ’s avonds de baboe nog eten had moeten warmen. Wat zou er nu verder gebeuren? Dat vroeg Klaas Krijn zich ook af, toen hij ’s morgens verkwikt wakker werd. Was alles maar een droom geweest. Had de veldwachter niet gedreigd hem mee te nemen naar ’t hok? Had die vriendelijke mevrouw niet met hem zitten praten, zooals zijn moeder met hem praten zou? En toen hij gezucht had: „’k Wou, dat ik nog maar bidden kon!” toen had die mevrouw immers gezegd: „Laten we dan samen bidden.” Ze had gevraagd of Klaas weer een goed mensch mocht worden, of zijn zonden vergeven mochten worden. Neen, dat had hij niet gedroomd. Dat was werkelijkheid geweest. En mevrouw had gevraagd, of hij hier meer geslapen had. Hij had alles eerlijk opgebiecht. Ook, dat hij wel wist, dat hij de baboe dien nacht zoo had laten schrikken. En toen die baboe met verschikte oogen binnenkwam, had hij de hand naar haar uitgestrekt en gezegd: „Vergeef u ’t me maar, dat ik u toen zoo liet schrikken. U zag me aan voor een boozen geest. Toen ik het hoorde, moest ik er om lachen. Nu weet ik, dat ik toch wel een booze geest was. Maar mevrouw heeft voor me gebeden, dat mijn zonden ver- geven mochten worden. Ik zal er zelf ook alle dagen om bidden. Och, juffrouw Baboe, vergeeft u ’t me maar.” „Jij heb baboe veel verdriet gedaan, maar ik wil jou alles vergeven”, zei de goedhartige Sarina. Toen viel alle vrees van haar af. Terwijl ze in de pan met soep roerde, prevelden haar lippen; „Ik wil dien man vergeven. En de lieve Heer moet ook mij vergeven, dat ik zoo’n bange Sarina was.” Mevrouw Germershof had dien nacht lang wakker gelegen. Ze wilde wat voor dien man doen, maar wat en hoe? Ze had hem vannacht nog in de bijkeuken laten slapen en wat hinderde ’t ook of die Klaas Krijn daar zijn nachtverblijf opsloeg. Maar daar was de man toch niet voldoende mee geholpen. Met een bede aan God om haar den weg te willen wijzen, sliep mevrouw Germershof eindelijk in. Toen ze aan de ontbijttafel verscheen, waren de kinderen al netjes aangekleed. Sarina zag er vroolijker uit dan ooit. „’k Ben laat Sarina en ik heb nog al aan dien Krijn beloofd, of hij wachten wil, tot ik bij hem kom.” „Ontbijt u maar rustig, mevrouw. De kinderen heb ik maar vast hun pap laten opeten.” „Je voelt je zeker veel beter, Sarina.” „Sarina zal weer heelemaal beter worden. Sarina zal weer naar villa Flora gaan om te werken voor u en de kinderen.” „Zou je ’t weer aandurven, Sarina?” vroeg mevrouw met blijdschap. „ k Heb vannacht veel liggen denken. Sarina is nu niet bang meer. De booze geest was niet booze geest, maar een arme man.” „Sarina, als ’t je vaste plan is om dapper en flink je werk te doen, dan gaan we de volgende week weer terug.” „Ik zal mijn best doen en de lieve Heer moet Sarina verder helpen.” „God helpt altijd, als we Hem er om vragen, Sari-99 na. Nonnie speelde prettig met de zusjes op het marktplein, terwijl mevrouw Germershof zich voortspoedde naar villa Flora. Zou Klaas er nog zijn? Hij had het wel beloofd op mevrouw te zullen wachten, maar mevrouw Germershof wist nog niet, of ze op Klaas bouwen kon. In haar tasch had ze een pakje boterhammen. Dan kon Klaas ontbijten, voor hij weer op weg ging. Klaas was er nog. Hij had zich bij de pomp gewasschen en had zijn vingers bij wijze van kam door zijn haar gehaald. Voor zijn doen zag hij er frisch uit. „Goeden morgen, mevrouw!” zei Klaas verlegen. „Goeden morgen, Klaas! Heb je goed gerust?” „Ja, ik dank u er vriendelijk voor, dat ik hier mocht blijven. En ik beloof u hier nooit meer terug te zullen komen.” „Klaas, ik heb een plan.” Vragend keek Klaas op. „Je hebt zorg voor de toekomst, omdat je verdiensten steeds minder worden?” „Ja mevrouw, dit sjouwleven kan ik niet lang meer volhouden.” „Zou je hier willen blijven?” „Hoe bedoelt mevrouw dat?” „In Indië hadden wij ook altijd manlijke hulp. Voor Sarina is hier te veel werk, vooral als straks mijn man er ook nog bij is. Zou jij voor den tuin kun- nen zorgen, schoenen willen poetsen, messen slijpen, tafel dekken, enz.? Van Helmers vernam ik, dat je hem vroeger heel goede diensten hebt bewezen.” „Mevrouw...” Verder kwam Klaas niet. ’t Was of groote aandoening hem belette te spreken. „Heb je bezwaren?” „Bezwaren? Ik zou niets liever doen dan mijn heele leven u dienen. Zooals u gisteravond voor me was...” „Ik deed, wat ieder Christenmensch zou doen. Eet nu maar eerst je boterham op, Klaas, dan zullen we straks praten.” Er werd dien morgen heel wat afgehandeld tusschen mevrouw Germershof en Klaas Krijn. Dien dag liep Klaas nog door Breewijk om zijn koopwaar van de hand te doen! En met blijden trots vertelde hij aan de dorpsgenooten, dat hij huisknecht werd bij mevrouw Germershof. Hij behoefde niet meer als een dief naar zijn verboden nachtverblijf te gaan. Hij kon er vrij heentrekken. Er waren zelfs lakens en dekens voor hem neergelegd. Als een trouwe kameraad hielp hij Sarina de volgende dagen om de kamers weer in orde te brengen. ’t Speet de club wel, dat mevrouw zoo gauw terug keerde. Als je niet buiten de paden komt, zal ik een goed woordje voor je doen, beloofde Klaas. Al zijn vrije uren besteedde hij om den tuin een keurig aanzien te geven. „Als meneer straks komt, moet hij er trotsch op wezen”, zei hij tegen Sarina. Toen mevrouw van Haaften Sarina eens tegenkwam, zei ze: „Dat is de oude Sarina niet meer.” Sarina lachte en zei: „Sarina is blij geworden. Sa- rina weet, dat onze lieve Heer ook voor haar zorgt. „Ja Sarina, dat doet Hij, dag en nacht.” r * *n~ De tweede intocht der Germershofjes op villa Flora was heel wat blijder dan de eerste. Verscheiden dorpelingen hadden de mooiste bloemen uit hun tuin geplukt en naar Klaas gebracht. Klaas moest ze uit hun naam maar aan mevrouw geven. De dominee bracht een mandje met dikke, roode en witte aalbessen. De vreemde familie was niet vreemd meer. En toen moeder en kinderen, Sarina en Klaas in den tuin bijeen zaten, nam mevrouw Germershof haar bijbel en las den gisten Psalm voor. „Hebben Zijn engelen niet over ons allen gewaakt?” vroeg mevrouw aan het einde. „Ja, ook over Sarina”, zei de baboe en haar donke re oogen straalden van geluk. Klaas Krijn zweeg. Hij dacht aan zijn moeder. Hij was blij, dat hij nu weer bidden kon. En Non streelde moeders hand. Ze wist nu zoo goed, wat vader bedoelde, dat je eigenlijk altijd en overal een zendeling kunt zijn. De kleine zusjes keken blij en gelukkig naar moeder op. In villa Flora woonde een gelukkige familie. In Breewijk waren de dorpelingen het er over eens, dat de Indische familie zegen had verspreid, ook in hun dorp. Uitgaven van N. V. H. ten Brink’s Uitg.=Mij. Arnhem. DE NIEUWE ZONDAGSSCÜOOL-SERIE LEVERT DE MEEST UITNEMENDE EN SMAAKVOLLE BOEKJES, QEEN UITGAVE WORDT OPQENOMEN, OF DE INHOUD WORDT NAUWKEURIG DOOR ONZEN REDACTEUR GEWIKT EN GEWOGEN. De Serie bestaat thans uit 108 deeltjes, nl.: No. 1. Van Kerstlichtjes, door Hermanna ƒ 0.20 j. B—ll. 2. Hoe Wim meehielp, door Hermanna .... – 0.20 i. 7—9. 3. De goudleeren Schoentjes, door Hermanna . . – 0.20 m. 7—9. 4. Pau’s Kerstgang, door Hermanna. 2e dr. ... – 0.30 m. j. 10—13. 5. Poppelijntje, door W. A. Q. j. Gilles ... – 0.175 j. 7—9. 6. Stompejan, door W. A. Q. J. Gilles . . . Gec. – 0.50 m. j. ll—l2. 7. Gewone Jongens, d. Henri Hoogland! 2e dr. Gec. – 0.90 i. 10—12. 8. Echt gebeurd, door J. L. F. de Liefde ... – 0.30 m. j. B—ll. 9. Beter zoo, door J. L. F. Liefde .... Gec. – 0.50 m. j. 9—ll. 10. Truusjes platen, door A. N.-S – 0.25 m. B—ll 11. Wat het turfschip bracht, door A. N.-S. . Gec. – 0.60 m. j. 9—12. 12. Kerstkaarsjes, door E. Raima – 025 m B—ll8—11 IQ .1 \W T'ï 1 1 r» 13. Van donkere dagen, door W. Blomberg-Zeeman 2e dr Gec. – 1.10 m. 12—16. 14. Wim en Mien, door W. Blomberg—Zeeman . – 0.20 m. j.~6—10 15. Lucius, naar het Duitsch van V. M. Viator, door A. L. Gerritsen Gec. – 0.60 m. j. 12—15. 16. Nellie, door Hermanna – 0.25 m. 10—13. 17. Kerstmis bij Oma, door Hermanna . . . Qec. – 0.60 m. 7—B. 18. Een zachte winter, door W. A. Q. J. Gilles . . – 0.25 m. j. 9—ll. 19. De spaarbank van Sam Franklin, door A. L. Gerritsen 0.30 m. j. 10—13. 20. Marianne Ronsberg, door Ari Dane – 1.10 gr. meisjes. 21. Aasjes visschen, door Ari Dane – 0.25 m. j. 8 12. 22. Bruno, door T. Bokma – 0.30 m. j. 8 11. 23. Jaap’s portret, door Henri Hooglandt .... – 0.50 j. 9—lo. 24. Bert z’n Kerstvacantie, door Aletta Hoog .... 0.30 j. 10—12. 25. Plaats voor het kindeke, door Aletta Hoog . . – 0.30 m. j. B—l2. 26. Wat de Kerstboomen vertelden, d. Aletta Hoog – 0.30 m. j. 10 12. 27. Nonnie, door W. Blomberg—Zeeman. 2e dr. Gec. – 0.60 m. 10 14. 28. Wie was de rijkste? door W. Blomberg—Zeeman – 0.25 m. B—l2 29. Het dorre boompje, door H. Oordeau .... – 0.30 m. 12—14. 30. Manetje, door H. Qordeau – 0.40 m. 8 10. 31. Marie’s Moes, door H. Streefkerk – 0.30 m. 9 12. 32. Kees’ aquarium, door H. Streefkerk . . Gec. – 0.80 j. 10—12' 33. Er op of er onder, door J. L. F. de Liefde Qec. – 0.70 gr. jongens 34. Jennigje, door Louise L.—G ö.40 m. 9 12. 35. Het geheim van de sneeuwkoningin, door W. Blomberg—Zeeman. 2e dr. .... Gec. – 0.70 m. 9—12. Uitgaven van N. V. H. ten Brink’s Uitg.=Mij. Arnhem. No. 36. Jobje’s eerste Kerstboom, door G. Schrijver . – 0.30 j. 37. De nieuwe Schooltasch, door Aletta Hoog, 2e dr. – 0.20 m. ll^ 38. Kerstmis in Rome, door Aletta Hoog . . ._• – 0.20 m- 1U IZ* JO. IWIOUUKJ ... , rp 39 Van twee kinderen en twee lammetjes, door 1. Bokma . ....... • '025 m' 40. Tweeërlei Kerstfeest, door H. Gordeau. 2e dr. . – 0.20 m. 7 10. 41. Een kerstfeest in benarden tijd, door Hermanna, 2e dr. -0.20]. 10—12. _ 42. Uit dagen van strijd, door A. L. Gerritsen . . – 0.35 in. j. 10 13. 43. De Viking van Heïgoland, door A. L. Gerritsen. 2e dr. . . . Gec. – 1.20 m. j. 12—14 44. Krullemientje, door J. L. F. de Liefde .... – 0.50 m. 7 10. 45. Van twee jóngens en een ezel, door J. M. Westerbrink—Wirtz. 2e dr._ J&W – V l 1"!4- 46. Keesje, door Louise L.—G: 2e_dr. ...... 0.15 j. 7 9. _ 47. Mondjegauw, door Henri Hooglandt. 2e dr. Qec. – 0.60 m. 10 12. 48. De geschiedenis van een held, door Aletta Hoog. – 0.70 m.j. 10—14. 49. Schooljongen, door Aletta Hoog – 0.25 j. 8 11. 50. Broertje, door Aletta Hoog – 0.30 m. 7 9. 51. Na lange jaren, door A. L. Gerritsen .... – 0.30 m. j. 12 14. 52. Verwende Ben, door W. Blomberg—Zeeman . – 0.50 j. B 10. 53. Molenaar’s Elsje, d. W. Blomberg-Zeeman. Gec. – 1.10 m. 12—14. 54. Overwonnen, door H. Streefkerk . . . Gec. – 0.70 j. 10—1-. n Kii m i i i -< 55. Derkje, door Louise L.—G Qec. – 0.60 m. 11 U 56. Japie, door Louise L.—G. – 0-25 j- 8 IU. 57. Wat Scheper Bas zei, door Hermanna .... – 0.25 ]. 12—14 58. De vroolijke buurtjes, door Hermanna . Gec. – 0.70 m. j. 59. Nergens thuis, door H. Riemens . . . . . • – 0.25 j. 11 14- -60. De kerstboom in het bosch, door J. S. . . . – 0.30 m. j. B—lo- 61. Mijn lust is dijn behoud, door H. Alkema. Gec. – I. j. 11—14. 62. ’t Wiefke, door W. Blomberg—Zeeman ... – 0.40 m. 8— U. 63. De jongens, door Louise L.—G. . – 0.50 j. 10—12. 64. Jim en Skimpie, door Aletta Hoog – 0.45 ]. 9—ij- 65. Op de Gracht, door Hermanna – 0.25 m. 7—lo. 66. Het echte goud, door Hermanna – 0.50 j. H—l4. 67. Dieneke, door Louise L.—Q – 0.50 m. 12 14. 68. Ulbo van ’t Wiefke, door W. Blomberg-Zeeman. fipr. – 0.90 i. 10—12. uec: • ' • • •„ ncn L m 15 69. Maar ’n speld, door Aletta Hoog “ 0.50 m. 10—13. 70. De sneeuwbal, van J. Krohn, naverteld door N. van Hichtum " 0-25 ]• 9 71. Lisa en de Kerstklokken en de Kerstrozen, van J. Krohn en Z. Topelius, door N. van Hichtum – 0.40 m. 10—12. 72. Brengers van Blijde Boodschap, door A. L. Gerritsen Gec. – 0.70 m. ]. 12—14. 73. De ridders van den Beukenstam, door H. . . – 0.30 j. 11—14. 74. Bob, door Louise L.—G – 0.20 j. B—9. 75. Rosa’s zendingsbusje, door Cath. Bronsveld Gec. – 1.10 m. 10—12. Uitgaven van N. V. H. ten Brink’s Uitg.-Mij. Arnhem. No. 76. De vriend van mijnheer den Burggraaf, door Cath. Bronsveld Qec. – 0.60 j. 11—13. 77. Een schaapje van den Goeden Herder, door Ada – 0.30 m. B—lo. 78. Het huisje bij het bosch, door Hermanna ... – 0.45 m. 7—9. 79. Zinna en Kurli, door Frieda Plinzer, vertaald door .J- B. – 0.30 m. j. 9—ll. 80. Kinderen in Heidenlanden, door Frieda Plinzer, vertaald door J. B Qec. – 1.30 m. j. 10—13. 81. Wat Beb en Leni deden, door Aletta Hoog . . – 0.25 m. 7—B. 82. Wat blijft, door Aletta Hoog – 0.25 m. j. 12—14. 83. Tom’s Kerstfeest, d. W. Blomberg-Zeeman. Gec. – 0.60 j. B—lo. 84. Het Joodje, door W. Blomberg-Zeeman. Gec. – 0.90 j. 10—12. 85. Gerulf van Maasland, door H. Alkema . Qec. – 0.90 j. 10—14. 86. In de sneeuw, door Hermanna – 0.30 j. 7—lo. 87. Kerstroos en Deuvekater, door Aletta Hoog . – 0.25 m. B—lÖ. 88. Het Jasje, door Aletta Hoog – 0.25 j. B—lo.8—10. 89. Het Kerstfeest van Jan Prik, door W. Blomberg— Zeeman Gec. – 0.75 m. j. 10—12. 90. Kerstfeest op het hofje, door W. Blomberg— Zeeman Qec. – 0.75 m. j. 10—14. ••••••• VJ VV* V/» I lila Ja X X *1» 91. Toch naar Holland, door J. L. F. de Liefde . . – 0.35 m. i 10—13 HO a,na. Ilf i. J II A 1 1 i . * 92. Sikko van Westraga, door H. Alkema . Gec. – 0.90 m. i. 11—14 Q'} Hulh Hrvrvt* A lo+l-n Unn/v A 4/-» • A n 93. Huib, door Aletta Hoog – 0.40 j. 6—B. 94. Grootmoeders Paaschei, d. W. Blomberg—Zee„ Wan – 0.35 m. 9—12. 95. Blind Keesje, door W. Blomberg—Zeeman . . – 0.35 j. 10 12. 96. De Jonge Leeuw van het Vijfstroomenland, door J. Schouten Qec. – 1.20 j. 12—14. 07 A«rfn VnclinlnM -I .. 117. • ■ 97. Oude Verhalen uit de Nieuwe Wereld, door „Aletta . – 0.50 i. 10—13. 98. Vrede op Aarde, door H. Gordeau 0.45 m. i. 9 12 OH KT nn« J J – _ . I I r> _ J * ' 99. Naar het Strand, door Joh. Breevoort .... – 0.35 m. j. 6 8. 100. Het kerstpakje van den matroos, door Hermanna – 0.20 i II 14 tm Tanfo \\T Dl 1 -7 _ J 11)1. lante Chris, door W. Blomberg—Zeeman Gec. – 0.9Ó m. 11 14. 102. Asschepoes, door W. Blomberg-Zeeman Gec. – 0.90 m. 12—14. 103. Adriaan, door A. L. Gerritsen .... Gec. – 0.65 j. 10 14. 104. Zonneglans in Schaduwland, door P. de Zeeuw Jr. – 0.35 j. m. 9 12. 105. De Verlaten Molen, door H. Qordeau . . Gec. – 0.75 j. 12 14. 106. De Weerwolf, door Cath. Bronsveld. . . . – 0.25 j. 10 13^ 107. Het brandende Kerstboompje, door W. Blomberg—Zeeman 0.50 j. B—lo. 108. Gelukkige Menschen, door J. B Gec – 1.00 j. m. 10—12. In 1928 verschijnen er weder zeven nieuwe deeltjes.