Ze liep het Bremweggetje af, naar de Vredelaan. Daar stond ze even stil. Achter de wijde, grauwe stoppelvelden, onder de lage regenwolken, die zich opstapelden boven den horizon en omhoog drongen in de mistige, egale lucht, lag het dorp met zijn huizen en boomen en torens. Chars oogen, scherp-grijs in het nog éven-gebruinde gezicht, volgden met gespannen aandacht de vlucht van rappe vogels over de stille landen. Maar Pipoon kefte luid en fel tegen een denkbeeldigen vijand en dribbelde bedrijvig rechts de laan af. Char volgde hem, pruttelend voor zich heen: „Pats, daar lag je eerste vacantiemiddag weer aan diggeltjes. Ze had zich er juist zoo veel van voorgesteld. Vader en de jongens hadden nog geen vacantie en ze had van die uurtjes alleen-thuis gebruik willen maken om een fijn boek te lezen, dat al een week in huis was. En nu liep de heele boel weer in de war. Zoo ging het nu altijd. Ze had niet brutaal willen zijn, maar de manier waarop Juf je behandelde, zoo geringschattend, zoo uit de hoogte, prikkelde haar altijd tot verzet. De woorden rolden haar mond uit, voor ze het wist en ja, haal ze dan maar eens terug als je kunt. Ze had het ook wel echt vervelend gevonden, dat van die kast. Er lagen dingen in, die ze veilig en alleen van zichzelf wist. Brieven, die Moeder haar vroeger bij speciale gelegenheden geschreven had en die ze nu bewaarde als lieve herinneringen. En een oud dagboek uit de eerste H. B. S.-jaren, waar ze nu en dan eens stilletjes over zat te glimlachen. Ach, eigenlijk was het niet zoo héél veel bijzonders, maar je hechtte er aan en vondt het vervelend als anderen er van wisten. Vooral Juf...! O, als Juf zoo af en toe maar eens echt kwaad werd en sloeg of schreeuwde of iets geks deed... dan zou ze het veel beter met haar kunnen vinden. Nu had ze soms gewoonweg het land aan haar... Soms, niet altijd. Een anderen keer vond ze haar zielig en vreemd of alleen maar vervelend. Maar het naarste was, dat Juf je je driftbuien niet gauw vergaf. Dagenlang kon ze dan ongenaakbaar zijn en sprak ze ternauwernood. Nou, dat was ook lang niet leuk...” Charry fronste wrevelig haar wenkbrauwen en trok haar mondhoeken omlaag. Ze schopte in de dorre bladeren, die aan den kant van den weg lagen, zoodat ze opstoven en neerdwarrelden als gele en koperroode vlammetjes. Daar moest Pipoon bij zijn! Ze liep het Zevenend af en de St. Jansstraat in. Pipoon dribbelde nu eens links en dan weer rechts aan den wegkant en maakte zich geweldig druk over een paar jongens, die hem nakeften en ophitsten. Het dorp lag triest en oud en vaal van kleuren onder de regenluchten. Mistroostig slierden de bladerlooze, kale boomen hun natte pruiken heen en weer in den klammen wind. Hier en daar tingelde even, hoog en hel, een winkelschellere en zeurig lijsden de verkouden stemmetjes van de kinderen, die saamschoolden op een stoeprand, klein en grauw de gezichtjes, tusschen de wollen ruigheid van halsdoek en muts. De vijver in het midden van den Brink lag onberoerd en grauw als de lucht. Ze liep er langs en stond een eindje verder stil om bij den smid te kijken naar het wonderlijke vlammen- en vorikenspel en om de sterke, beukende slagen te volgen, die vielen op het aambeeld, dat zwart en zwaar stond in den oplaaienden vuurgloed. Dan zocht ze den Oud-Blaricummer weg, die doodsch en donker glooide tusschen oude, zware boomen. En daar gebeurde het dat een klein, gebogen manneke aan kwam schuiven met een piep-zeurenden, wankelen kruiwagen vol hel-oranje en bleekgele sinaasappelen. Dat was ineens als een heel klein feestje van licht en warmte in den grauwen, natten mist. Alsof er langzaam een stukje zonlicht kwam aangeaarzeld over den vuilen, modderigen zandgrond. Charry keek en voelde het warm worden achter haar oogen en heel licht van binnen, licht als het geeloranje van de vreugdige sinaasappelen. Het was als in een sprookje... dacht ze, een sprookje, ja... en het mannetje was de kabouter met zijn grijzen pluisbaard en verschoten buisje. Ze luisterde naar zijn heeschen, zangerigen roep: „Sjienasap... sjienasap...” En ineens stond ze naast zijn wagentje en zocht zes appels uit. Terwijl ze de vruchten in haar zakken liet glijden, hield ze een gemoedelijk praatje met het pientere kaboutermannetje. ~Dag baas!” Haar stem klonk ongewoon blij en licht door de loome schemerstilte onder de hooge boomen. Zoo, aan iederen kant drie. Nu was ze niet what you call: slank... maar dat deed er minder toe... ze had de zon in haar zak. „Wat doe jij nou? Maak je den haard aan? Is-ie uitgegaan?” Maarten lag op zijn knieën voor den haard en schudde en pookte of zijn leven er van af hing. Hij keek nijdig om naar Charry. „Ja, als-t-ie niet uit was, hoefde ik ’em niet aan te maken, zou ik zoo zeggen. Juf heeft gevraagd of ik er op wou letten. Maar dat lamme ding wil niet trekken. Wat is dat nou ook voor werk. Kan Gerrit daar niet voor zorgen?” „Nee jó, onze dierbare Gerritje is nog aan het afwasschen, geloof ik. Mopper nou maar niet zoo, ik zal de fietspomp halen. Wedden dat ie dan zóó aan is?” „Loop jij...” zei Maarten, met de wantrouwigheid, die een vijftienjarige sinjeur, meestal toont voor de ideeën van zijn zuster. „De fietspomp? Wat wil je nou in vredesnaam met een fietspomp beginnen?” Maar Charry was al onderweg naar de keuken, het domein van bazige Gerritje, waar zelfs Juf weinig te vertellen had. „Wat mot je nou met de fietspomp?” vroeg Gerritje, al even achterdochtig. „Jou nieuw leven in blazen, liefste,” legde Charry aanminnig uit. „As-je-me-n0u...” deed Gerritje verbaasd. Maar Charry vond verdere explicaties overbodig en blies den aftocht. Struikelend over de deurmat deurmatjes waren Chars zwakke punten kwam ze de huiskamer binnen rollen en zwaaide de fietspomp zegevierend boven haar hoofd. „Nu zal je zien, wat je nog n00it...” „Hou je een beetje kalm,” waarschuwde Maarten met een blik naar de toegeschoven suitedeuren. „Je weet toch wel, dat Vader iemand bij zich heeft.” „Hier” praatte Charry zachter. „Hou jij het slangetje van onderen tegen de tralies... ik zal pompen.” „Pompen of versaufen,” spotte Maarten. „Pompen dan toch. ’t Hout begint werkelijk te knetteren, ’t Is een nieuw soort blaasbalg. Aardige uitvinding, Char.” „We hebben het laatst bij Loek Steenbergen geprobeerd,” hijgde Charry, die pompte alsof het aangenomen werk was. „Ik heb het Juf ook al aangeraden, maar ze beweerde, dat ze niets van onze zotte invallen moest hebben. Een fietspomp past ook heelemaal niet bij Juf.” „Veel te jeugdig,” vond Maarten. Ons Honk. 2 Het vuur in den haard vlamde helder op. „Leuk, toch, hè... al die vlammetjes. Ik vind een vuur iets, waar je niet genoeg naar kijken kunt,” zei Maarten. Hij boog zich wat voorover, tot zijn scherpgeteekend, donker gezicht was, in den grilligen vuurgloed. „Je bent net een rooverhoofdman zoo,” lachte Char, terwijl ze de pomp op zij zette, „Rinaldo Rinaldini bij zijn kampvuur.” Ze liet zich neerglijden op den poef aan den anderen kant van den haard en keek mee in het vlammenspel. „Weet je nog, dat we vroeger zoo zaten, om een denkbeeldig kampvuur... als we Indiaantje speelden?” vroeg Maart zacht en met iets van een glimlach om zijn mond. „Jij en Fijco en ik... Fijc was nog erg klein... het Indianenzoontje. Tieneke was er nog niet eens.” „Ja...” zei Charry levendig. „En weet je nog, dat we eens een vredespijp gerookt hebben, toen we Winnetou van Karl May gelezen hadden ? We waren ergens op zolder gaan zitten en het was een echte pijp uit Vaders rek... zoo’n lange. Jij stak hem aan, want dat durfde ik niet. Ik durfde wél te rooken. Jog, wat waren we ziek ’s avonds. We riepen Moeder en ze kwam en vroeg of we iets gegeten of gedronken hadden, zonder dat zij het wist. Toen zei jij het... ja, jij was het, die ’t vertelde. Ik was er veel te ziek voor.” „Wat lijkt dat al gek-lang geleden, hè? Het was nog in Amsterdam. Ik zie het nog zóó voor me. Hoe oud waren we toen? Jij negen en ik acht denk ik... Moeder stond voor mijn bed en toen draaide ze zich om en keek naar jou. Weet je wel, je kon dan over de gang in jouw kamertje zien. We hebben er nog eens een telefoon aangelegd, waar Vader s’ avonds in het donker over struikelde. Ik weet nóg, wat Moeder zei: Jij bent toch de oudste, hadt jij dan niet wijzer kunnen zijn?... Ze kon zoo kijken of ze héél boos was en toch eigenlijk lachte...” „Dan lachte ze ook, geloof ik. Zeg, heb je het gevoel ook wel eens, als je aan Moeder denkt, aan dien tijd, dat dat alles heel lang geleden lijkt... en of je al oud bent? Zoo vréémd.” Maarten knikte. En ze zwegen allebei. Er waren zoo véél herinneringen. Charry voelde zich stil ontroerd. Dat zoo’n vuurtje, zoo’n doodgewoon vuurtje, dat je aanblaast met een fietspomp en dat dan zoo’n beetje vlamt en knettert... dat dat je de vertrouwelijkheid gaf, waar je soms „As ik eenmaal ja heb gezeid, dan blijft het ook: ja.” ''JO* J j • En Char met den theepot in haar beide handen en Maarten daarachter, wandelden voldaan terug naar de huiskamer. „De vader van den weggestuurden jongeling is de deur uit, hoor. Net in dien tijd, dat jij in de keuken was. Vader heeft hem zelf uitgelaten,” vertelde Maarten. „Vraag dan even aan Vader of we bij hem thee mogen drinken.” Maarten schoof de suitedeuren open, stak zijn hoofd er tusschen door en vroeg: „Heeft u het erg druk, of mogen we bij u komen zitten, we zijn met ons tweeën, Char en ik.” Achter het kapitale bureau-ministre, dat volgeladen was met dikke en dunne boeken en allerlei losse papieren, zat Dr. van der Walen, achterover geleund in zijn bureaustoel en filosofeerde. Hij keek Maarten afwezig peinzend aan, streek eens met de hand over zijn donkeren baard en vroeg vriendelijk: ~Eh... wat zei je eigenlijk, Maart?” De jongen zag wel, dat Vader nog heelemaal wèg was in de zaak „Helders” en herhaalde geduldig zijn vraag. „Of Char en ik vanavond bij u thee mogen drinken. Juf is er immers niet en we zijn heelemaal alleen. Of heeft u het te druk?” „Maar natuurlijk, kinderen. Komen jullie maar hier, dat is juist gezellig.” Pipoon was al langs Maarten heen de studeerkamer ingeslipt. Eigenlijk was dat verboden terrein voor hem, maar zijn oudste baas oefende altijd een groote aantrekkingskracht op hem uit. Charry was dadelijk aan het zorgen, drentelde bedrijvig van de eene kamer in de andere. „Toe Maart, doe de schemerlamp even aan. Nee, de gróóte. Daar bij de boekenkast moet je haar zetten. Zeg Vader, nou moet je achter dat akelige, groote monster vandaan komen, anders is het net of we privaatles hebben. Hier, ik zal een fauteuil bij het rooktafeltje schuiven. Waarom lach je nu?” „Omdat je zoo huismoederlijk doet. Ik zou heelemaal vergeten, dat jij die verschrikkelijk geleerde dochter van mij bent.” „Hè, da’s flauw. Vindt je dan dat het gek is, als ik zoo bedillerig doe?” vroeg Charry, een beetje beschaamd. Maarten wenschte goedennacht en ging naar boven. Op de slaapkamer vond hij Fijco nog klaar wakker. —— „En? vroeg de jongen gespannen, zich op zijn elleboog overeind werkend. „AU right, baas... ’t Is dik in orde, hoor. Vader won den strijd zonder slag of stoot en morgen gaan we er een koopen.” „’k Dacht het wel,” zei Fijco. Hij draaide zich behaaglijk om en sliep binnen vijf minuten. Charry treuzelde ondertusschen nog wat om, tot Juf in de eetkamer bezig was. Toen ging ze Vader goedennacht zeggen. „Vadertje...” zei ze, terwijl ze op de leuning van zijn stoel ging zitten. Hij was verdiept in de drukproeven van het groote, wetenschappelijke werk, dat hij onlangs beëindigd had en keek haar wat verstrooid aan. „Wel, zijn er nog meer hartewenschen?” „Nee...” begon ze, met haar arm op zijn schouder. „Maar... Maarten en ik wilden eerst liever niet over de zaak spreken, omdat we dachten... dat je... dat je liever alles maar heel stil wou hebben met de Kerstdagen, omdat... Moeder vlak v00r... voor Kerst... gestorven is. Is dat niet zoo?” Vader keek in haar heldere, grijze oogen en zei zacht: „Het is goed van jullie grooten, om daar aan te denken. Is de herinnering bij jullie dan ook nog zóó sterk?” „Maarten en ik, we hebben vanavond nog samen zitten praten over dien tijd. Dat vergeet je toch niet, Vader? Dat vergeet je nooit. Ik was toen toch ook al twaalf...” „Ja, ’t is waar.” Hij legde zijn hand op de hare en zweeg. En ze keken allebei maar zoo’n beetje mistroostig voor zich heen. Charry dacht er aan, hoe vreemd driftig Maarten dien avond was uitgevallen: „Ba, suffe boel hier.” Ze dacht aan Fijco en aan Tieneke en ze voelde een vreemde beklemming in zich opkomen, een gevoel van angst dat ze nog nooit eerder gekend had. Maar Vader sprak ernstig en langzaam; „Ik meen kindje, dat zoo’n stil en intiem samenzijn onze herinneringen niet vervagen of verzwakken zal. Integendeel... en we moeten om de kleintjes denken. Zij hebben géén herinneringen. Ik denk, dat Moeder hetookzoozouwenschen. Piëteit met het verleden, Charreke, mag ons nooit verhinderen, het heden zoo goed mogelijk te maken.” Hij zweeg weer en terwijl Charry hem zoo zag zitten, de vriendelijke, donkere oogen op Moeders portret gericht en over heel zijn doorgroefd, ernstig gezicht, die trek van verstild leed, van deemoedige berusting na een moeilijken strijd, voelde ze een groote ontroering in zich omhoog stijgen. „Mijn mooie Vader... mijn groote Vader... mijn lieve Vader!” Dat was alles wat ze denken kon en stil sloeg ze haar arm om zijn hals en kuste hem goedennacht. Maar boven op haar slaapkamer, bleef ze even staan kijken naar Tieneke, die in haar ledikantje rustig te slapen lag, het levendige gezichtje in een onbewogen rust verstild en terwijl ze het dekentje wat hooger op trok, dacht ze ontroerd: „Arme, kleine Tieneke, jij hebt heelemaal geen herinneringen, zooals Maart en ik en Fijc nog een héél klein beetje. Jij hebt heelemaal niets... Wat moeten we jou véél vergoeden.” HOOFDSTUK 111. Den volgenden middag handelde Charry haar boodschappen af in de Hilversumsche winkels. Het was triestig, donker weer. Een korte, maar hevige sneeuwbui, vroeg in den morgen, was overgegaan in een vies, egaal regentje, dat gestadig aanhield en al heel vroeg viel de schemer in. Haastig stapte Charry voort door de modderige straten. Bij iederen winkel, waar ze een of meer pakjes in haar koffer liet glijden, keek ze even naar het verfrommelde stukje papier, waarop al haar bestellingen stonden. „Hé, gelukkig... ze was er bijna. Nog even die piek koopen, die Fijc zoo vrééselijk mooi vond en dan stoomde ze gauw naar Loeki; de anderen zouden er zeker al zijn.” Een kwartiertje later was ze al voor Loeks huis, een oud, breed buitenhuis, dat wat terug stond tusschen de moderne villa’s en villatjes en zich heel bescheiden, achter een boomenrij, poogde te verbergen. Maar de kostelijke, groote tuin, die er breed en keurigonderhouden omheen lag, vergoedde het gebrek aan moderniteit ruimschoots. Charry opende het groote, ijzeren hek, dat knarsend achter haar dicht viel. „Jawel hoor, er brandde al licht op de kast en ze hoorde de piano. Ze waren zeker al druk aan het herrie schoppen!” Ze floot het bekende wijsje, de eerste tonen van Tocelli’s Serenade. Dadelijk werd het gordijn terzij geschoven. Een hand wuifde uitbundig. Char trok het handvat van de antieke bel naar omlaag. Zwaar galmde het geluid door de breede gang. Nico, Loeks eenige broer, eerste-jaars student met nog genoeg jongensachtige branie, deed haar open. „Zoo, kom je helpen keet maken... Je moet eens gauw kijken wat die kinders eigenlijk uitvoeren, ’t Lijkt wel of ze den boel af breken.” „’t Kan toch nooit erger zijn dan jullie jazz-band.” Hij lachte en die breede, jongensachtige lach maakte zijn hoekigen, leelijken kop ineens zeldzaam leuk en goedig. Char had eens poëtisch beweerd: „Als Niek lacht, is het alsof de zon door regenwolken heenbreekt...” en het had er werkelijk veel van weg. „Jullie hebben geen gevoel voor humor...” zei hij, terwijl hij met de hand over zijn rossig haar streek. „En onze jazz is stérk humoristisch.” „Ik dacht: futuristisch.” „Dat zegt Loek, maar Loek is niet wijs... die speelt alleen klassieke muziek. Wil ik je goed even aan den kapstok hangen?” „Nee merci, dat doe ik boven wel af... daaag... het beste met je humoristische jazz!” Char wipte de trap op naar boven en stapte met een goedmoedig: „Ha 110... het beste allemaal!” de kamer in. Veel aandacht werd er aan haar komst niet gewijd. Loek zat voor de oude oefenpiano en trommelde met veel animo: „I never see Maggie alone!” Hil trachtte in de beperkte ruimte een solo-foxtrot uit te voeren. Juul gaf instructies en galmde ondertusschen mee met haar harde jongensstem. Temidden van al die drukte zat Fré Muller, zeer alleenlijk en verlaten op een van Loeks groote kussens. Ze vormde het middelpunt van Hils gevaarlijke charlestonmanoeuvres en bladerde niettemin onverstoord in een bundel hevig moderne gedichten. „Lieve hemel... wat voeren jullie uit?” vroeg Charry, terwijl ze zich met een plof op Loeks wankelen divan neer liet vallen. Fré keek even peinzend naar haar op. „O, het is niets, ze maken vast Kerststemming...” zei ze ironisch en bladerde weer verder. „Wacht maar even,” riep Juul met een wuivende hand- „Van de week kwam ik uit den boekwinkel van Hesser, je weet wel in de Voorstraat en weten jullie tegen wien ik toen opbotste? Dat raad je n00it...” „Zeg het dan maar.” „Tegen den interessanten man...” „Wat? Wie...? Wie is dat...? Den interessanten man?” „Ach, je weet wel, dien we altijd tegen komen, als we naar school gaan. Fre had het laatst nog over hem, dien heer met dat imposante uiterlijk. We dachten nog dat hij in den oorlog was geweest, omdat hij er zoo Engelsch uitziet en een beetje met zijn been trekt.” Ja, nu wisten ze het. „Nou zeg, en hij dopte héél diep en hield de deur wagenwijd voor mij open...” „Hij wou je er zeker graag uit hebben,” meende Fré droogjes. „En toen?” vroeg Charry. „Nou en toen niets meer... maar ik vond het zoo leuk.” „Juul, wat doe je blaagachtig,” lachte Hil. En Char voorspelde somber: „Juul, als jij ook al vlammerig gaat worden, net als Loek, dan kunnen we onze club wel opdoeken door gebrek aan belangstelling.” „Ik ben heelemaal niet vlammerig, akelig spook.” „Nee, maar je vertoont alle symptomen van... „Hil, denk je om je trein... Ga je mee, Fré?” voorkwam Juul Chars oordeel. Hil holde al weg, stak nog even haar hoofd om den hoek van de deur. „Char.,. prettige vacantie, hoor en een goed nieuwjaar.” „Insgelijks, vermaak je maar in het Haagje en dans met te veel. Juul, het beste met den interessanten, imposanten heer, hoor!” „Ik loop wel even met jullie mee naar beneden.” Loeki wipte vlug achter hen de trap af. Char, alleen gebleven in de kamer, zette de kopjes in elkaar, legde de kussens weer op hun plaats en tilde een stoel op, die Juni met haar lange maaiarmen omgegooid had. Loek kwam alweer naar boven. „O, ben je al aan het opruimen geweest ? Wat een rust, hé.” „Angstig,” vond Char. „Zeg Loek, zal ik de gedichten van je haute nouveauté, maar in de kast zetten... afdeeling verzen, hé? Zijn ze van den flambard zelf?” „Schei toch uit met die nonsens. Als we alleen zijn kunnen Fijco uit hoogere sferen. „We wouwen eerst ook mistletoe koopen en die dan tusschen de suitedeuren hangen... en as ik er dan onder sta... dan mag u me een zoen geven.” Charry grinnikte en keek eens naar Maarten. Maar Juf was weinig van Fijco’s oolijkheid gediend. „Jij bent altijd dadelijk zoo overmoedig...” berispte ze. „In dit geval meer moedig dan overmoedig...” zei Maarten zacht tegen Char. „Zeg eens ventje, waarom heb jij zoo gauw je goede pak uitgetrokken? Zooveel netheid ben ik niet van je gewend...” verbaasde Juf zich, terwijl ze Fijc een beetje verwonderd bekeek. „Nou, voor het versieren; dat ik er niets aan krijg...” jokte Fijc onbeholpen. Als Fijco onwaarheid probeerde te spreken, liep het altijd dadelijk in de gaten. Juf vertrouwde hem nu ook niet erg. „Heb je er wat mee gehad?” vroeg ze streng. „Nee... niks... of tenminste... een klein beetje maar,” stotterde Fijc met een blik naar Charry. Juf was zonder genade. „Kom eens naar omlaag en ga dadelijk die blouse halen.” „Hè en het gaat net zoo lekker met het versieren,” weerstreefde Fijco, maar hij begon toch langzaam, tree voor tree te dalen. Hij wierp een weemoedigen blik naar zijn kostbaren boom en gehoorzaamde schoorvoetend. „En dat noem je een ongelukje?” vroeg Juf kwaad, toen hij haar de mouw voorhield. „En dat moffel je stilletjes weg?” „Nee, dat is mijn schuld,” kwam Chars stem van achter den boom. „Ik heb hem gezegd dat hij het ding maar boven moest leggen en dat ik het dan wel maken zou.” „Jij... zooiets maken!” zei Juf minachtend. „Wees zoo goed je er buiten te houden. Ik spreek tot Fijco.” „O, dank u!” viel Char uit en Fijc wou van de gelegenheid gebruik maken om stilletjes zijn laddertje weer op te sluipen, waar hij zich blijkbaar veiliger voelde. Maar Juf hield hem tegen. „Eigenlijk moest ik je nu naar boven sturen. Denk je, dat hier niets anders te doen valt, dan de kleeren te maken die jij met je onuitstaanbare wildheid stuk ravot ? Nee stil, je hoeft mij niet te brutaliseeren op den koop toe. Ik zeg het je eens en ik zeg het je honderdmaal: Fijco, loop behoorlijk, fiets behoorlijk, doe niet zoo ruw, wees een beetje kalmer... Maar je gaat maar stil je gang. Je ontziet niets en niemand. Van dit heele, nieuwe pak dat zóó duur is geweest is het mooi nu meteen af...” „Maar het was toch heusch een ongelukje...” verdedigde Fijco zich. „U heeft toch ook uw goed wel eens gescheurd... U zult toch ook wel eens aan een spijker zijn blijven haken, toen u nog klein was...” „Toen ik jong was...” „Waren er geen spijkers,” interrumpeerde Charry halfluid. „Waren we voorzichtig op ons goed en speelden we behoorlijke spelletjes, waar geen spijkers bij te pas kwamen. Toen ik jong was, waren de kinderen nog beleefd en voorkomend tegenover oudere menschen en gaven ze geen brutale antwoorden.” „Ik geef geen brutale antwoorden,” zei Fijc, die ondertusschen kans had gezien, weer op zijn bovenste tree te belanden. „Ik geef heelemaal geen brutale antwoorden, maar toen ik laatst m’n knie geschaafd had, dat het wel zoo’n gat was... toen zei u alleen, dat het mijn eigen schuld was en nu maakt u een misbaar om die léége mouw.” En vol medelijden bekeek hij zijn stevige, bruine knieën, want hij wist niet meer precies of het zijn rechter- of zijn linkerknie was geweest. Juf perste haar lippen op elkander en zweeg. „Nou Fijc, help nu maar weer eens een handje mee...” voorkwam Char verdere verongelijkte gezegdes van zijn kant. „Zeg Maart, kijk jij eens op een afstand, hoe of het wordt.” Maarten keek als een kunstkenner met een scheef hoofd en een kritisch gezicht. „Je moet er van boven nog wat in hangen, daar zijn leege plekken. En dan hier nog wat sneeuw... Verder is hij erg aardig. Kijk zelf maar eens.” Chat kwam naast hem staan en toen Fijco natuurlijk ook. Met z’n drieën stonden ze den boom te bestreeloogen. „Kijk, nu wilde ik hier tusschen de suitedeuren en daar in de hoeken bij het raam de Kerstlantaarns hangen,” lei Maarten uit met een steelschen blik naar Juf. „Maar dan moet er een klein spijkertje in den muur... een héél klein maar. Mag het Juf?” „Gaan jullie je gang maar,” zei Juf stroef. Ze keken elkander eens aan en Maarten trok korzelig zijn schouders op. Maar Fijc was al weg om het spijkerbakje te halen. Ijverig Ons Honk. 4 werkten ze alle drie door. Charry aan den boom en Maarten aan den hulst. Fijco hing de lantaarns op en deed er groote, roode kaarsen in. Zoo nu en dan keek Char eens op naar Juf. Ze zat met een heel strak en effen gezicht aan tafel te naaien en keek geen oogenblik naar hun vorderingen. Char wist niet of het haar vreemde bui van dien middag was, die haar zoo zacht stemde of wel al die Kersttoebereidselen die het zoo zonnig en warm in haar maakten, maar ze voelde ineens iets van medelijden voor die stille, stijve Juf. „Als je nou toch zóó was,” peinsde ze, terwijl ze handig een hulstslinger in elkaar prutste en Maart het roode lint er om heen liet strikken. „Ais je nou toch zoo was, danhadt je toch voor je zelf ook geen leven. Nooit bij iemand den goeden toon kunnen vinden, altijd op verzet en tegenstand stooten, dat moest toch wel naar zijn. En het was waar, voor hun goed en alle gewone, materieele dingen lieten ze Juf zorgen, maar als er eens iets anders was... dan trokken ze naar elkander of naar Vader. Maar nooit naar Juf. Ze had Juf nog nooit iets verteld van haar schoolleven, van wat ze soms dacht en piekerde. Mal eigenlijk... Zou Juf dat voelen? Zou ze daar wel eens verdriet van hebben?” „Zeg,” stootte Fijc haar aan. „Sta nou niet te suffen. Die lantaarns hangen, laat mij nu ook even de kaarsen in den boom doen.” „Goed,” stemde Charry toe. „Dan is hij klaar ook. Schiet je ook op, Maarten?” „Ik ben bijna klaar. Eventjes nog.” „Juffie, wil ik nu even thee inschenken?” vroeg Char, zoo ongewoon vriendelijk, dat Maarten even verwonderd opkeek. „Nee, dank je...” zei Juf afgemeten. „Er ligt juist een schoon kleed op de theetafel en jij knoeit altijd.” Maarten verbeet een lachje. Maar Charry hield zich goed en begon de kamer op te ruimen, want het was wel wat rommelig geworden met al dat gedoe. Hulstbesjes, sneeuw en groen lagen rijkelijk op den grond gestrooid... maar met een beetje goeden wil en met den beruchten Franschen slag, was het gauw genoeg verdwenen. „Het is half tien...” kondigde Juf beteekenisvol aan. En Fijco, die wel begreep, dat hij aan het langste eind trok, wanneer hij gehoorzaam was, zei gedwee goedennacht en ging schel fluitend naar boven. „Denk om Tine...” vermaande Juf nog. „Wat zijn het voor manieren om zoo laat nog kabaal te maken.” maar ik wilde je niet tot vertrouwelijkheid dwingen. Ik wist dat je toch wel komen zoudt, jij zoogoed als Charry en Fijc... Ik begrijp je zoo goed. Char en Fijc hebben zooveel meer van Moeder... Zij was zoo blijmoedig, jongen, zoo innigblijmoedig en dapper. In alles zocht en vond ze den goeden, den lichten kant. Toen we je na die mislukte operatie terug kregen... Hindert het je, als ik daarvan spreek?” Maarten luisterde roerloos, het hoofd tegen het raam geleund, de handen geklemd om den rand van de vensterbank. „Nee...” zei hij schorrig en moeilijk. „Dat hindert me niet... heelemaal niet.” „Maar blijf dan niet daar staan. We zijn elkaar zoo kwijt in die donkere kamer. Kom weer hier zitten... zóó.” En weer zat Maarten in den stoel tegenover Vader, zag het donkere, vriendelijke gezicht met de ernstige oogen naar zich toegenegen en luisterde naar de kalme, diepe stem, die hem wonderlijk rustig maakte. „Toen we je dan terug kregen uit het ziekenhuis, kwam er een heel moeilijke tijd voor ons aan. Jij was een kereltje van drie en te jong om iets van dat alles te beseffen. Wij voorzagen in de toekomst al de moeilijkheden, al den strijd, dien je nu al begonnen bent, die later nog harder zal worden. We spraken er veel over, hoe we je later het best zouden helpen en hoe we je paraat konden maken tegen en voor de wereld en het leven, dat voor jou harder en moeilijker zou zijn, dan voor de anderen. Samen zouden we je helpen en samen zouden we je steunen. Dat het zoo heel anders moest gaan. Ik weet wel, ik voel wel dat ik in veel dingen tegenover jullie te kort geschoten ben... Het was ook dikwijls zoo moeilijk... alleen...” Maarten voelde het als iets wreeds, iets schrijnends, Vader zoo te zien en zoo te hooren spreken. „Waarom...” flitste het door zijn denken. „Waarom moest ik altijd alleen om mezelf denken? Waarom heb ik nooit iets gezien van wat Vader leed?... Wat is hij groot en sterk.” „ ze zei zoo vaak: al is zijn lichaam geschonden, daarom kan zijn geest toch gezond en gaaf zijn. Ééns zei ze tegen me: Onze jongen is wat stil en eenzelvig, maar ik weet zeker, dat hij op zal groeien, tot een gróót,goed mensch...” „Zei Moeder dat?” schoot Maartens stem haastig uit. „Ja... en ze geloofde het stellig en ik ook.” „Gelooft u dan, dat ik later net zoo kan leven als gewone menschen.” „Béter... dan „gewone” menschen, omdat je dan veel gedacht en gepeinsd zult hebben en omdat je veel zult moeten strijden en doorleven, voor je tot klaarheid en vrede gekomen bent. En dat strijden zal je sterk en goed maken, goed... ook tegenover anderen.” „Maar Vader, ik ben nu al zoo heel anders, dan andere jongens.” „Anders ja, omdat je je vrijen tijd niet zoo besteden kunt als zij, omdat je meer gedacht en meer gelezen hebt. Ben je daar minder om?” „Nee, minder niet. Maar ik ben zoo bang, dat het altijd zoo blijven zal, dat ik altijd bij alles zal moeten denken en voelen, dat ik anders ben... door mijn... mankheid.” „Lieve jongen, nu moeten we toch eens heel eerlijk praten. Dacht je, dat, wanneer je gewóón was zooals je schoolkameraden, wanneer je net zoo’n sterk, gezond lichaam hadt als zij, en net zoo kon leven, dat je dan niét „anders” zoudt zijn, dat je dan niet je moeilijkheden en je tobberijtjes zoudt hebben, even goed als nu?” „N-nee... eigenlijk niet... ik zou, geloof ik... ook veel alleen zijn... dan óók,” aarzelde Maarten. „Kijk Maart, jij kan niet van jezelf los komen, je blijft altijd maar tobben en piekeren over jezelf... en je laat je gedachten rondcirkelen om dat ééne, om je gebrek... Dan ga je jezelf inprenten, dat je héél ongelukkig bent en dat zeer speciaal voor jou, alles even beroerd en moeilijk is. Zoo loop je gevaar tot een soort egoïsme te komen... want egoïsme is het, wanneer we verstarren in eigen leed. Kerel, je moet probeeren om die sombere gedachten van je af te zetten, tob er niet mee rond, spreek ze uit en tracht flink te zijn. Jongen, jij met je groote capaciteiten, jij met je gezonde, goede hersenen... je zult zooveel kunnen doen. Menschen als jij, zijn immers altijd noodig. Wanneer je later dokter bent, zooals je plan immers is? dan zul je door en in het leed van anderen, het eigen leed vergeten. Je hebt nu nog zoo weinig gezien van de ellende, die er in de wereld is. Als je er iets van gaat zien, zul je wel heel stil worden, jongen... er wordt véél geleden... en dan, dan Maart, denk je eens even in, hoe heerlijk het zal zijn, wanneer je kunt helpen met daden en met woorden! Geloof je me niet?” . >’°ia Vader, nü wel... en nu weet ik ook, dat ik altijd daarom dokter heb willen worden... Als ik maar net zoo goed werken en helpen kan als menschen... die... die, niet mank zijn.” Vader keek naar hen zooals ze daar zaten en stonden in het flikkerende kaarslicht. Hij keek naar die twee donkere en naar dat eene, héél blonde hoofd en hij dacht aan veel dingen. Maar hij dacht ook aan de toekomst en er kwamen zorgelijke rimpeltjes in zijn voorhoofd. Ze zongen en speelden maar door, het eene Kerstlied na het andere; oude, lieve melodieën, die nooit vergeten zullen worden. En toen ze even ophielden om thee te drinken, zuchtte Charry terwijl ze zich omdraaide op de pianokruk: „Wat een heerlijke avond... Heeft u nu nog spijt van den boom, Juf?” „Nee!” zei Juf eerlijk en Charry moest ineens erkennen, dat Juf werkelijk soms sympathiek kon zijn. Ze knikte Vader ook eens toe en dacht aan zijn woorden: „Piëteit met het verleden, Charreke, mag ons nooit weerhouden om het heden zoo goed mogelijk te maken.” Maarten tokkelde in het vage weg op de snaren van zijn viool met de toppen van zijn vingers en ineens had hij een melodie te pakken, van een héél oud Kerstliedje, dat Moeder hun vroeger veel had voorgezongen en dat jaren lang vergeten was geweest. Hij zocht naar de juiste klanken, het hoofd wat gebogen naar het instrument, zijn oogen starend in de lichtjes van den boom. En ineens was daar weer Fijco’s stem, onzeker en zacht, maar toch zuiver, die de juiste woorden vond en zong: „Het quamen drie coninghen ghereden Wel verre uut orienten lant, Tot Bethleëm der steden, Haers ghelyc men noyt en vant.” „Fijc...” zei Vader verrast en even ontroerd. „Hoe kun jij die woorden onthouden hebben?” „De woorden niet... de wijs alleen...” hakkelde Fijco verlegen onder hun verwonderd kijken. „De woorden wist ik niet meer, maar ik... ikke heb het laatst Suus Bakels hooren zingen en toen heb ik gevraagd of ze het voor me opschrijven wou, omdat... nou omdat...” „Kereltje, kereltje...” zei Vader alleen. En ze zwegen allemaal even. Maar Fijco liet zich van zijn stoel glijden en leunde tegen Vaders knie. Ons Honk. 5 Maarten had nu de heele melodie gevonden en speelde het zachtjes en heel teer, nog eens: „Nu loven wy alteenen Dat kindeken weerdelyck, Dat hi ons wil verleenen Hier nae syn eeuwich ryck.” Maar Fijc zong niet mee. Als een klein jongetje zat hij tegen Vader aangeleund en boende driftig met de revers van Vaders fluweelen huisjasje, lang zijn wangen. HOOFDSTUK VIL „Toe dan Fré... we halen het nog juist, als we tenminste hollen! Schiet op dan!” jachtte Charry. En achter Fré wipte ze de nog rijdende tram uit onder protest van den verontwaardigden conducteur. Naast elkander draafden ze het perronnetje af, naar den uitgang en stormden den bekenden weg naar school op. Ze hadden de tram gemist. Het was de tweede keer al in deze week en de directeur had gedreigd met „strenger aanpakken” als het zich herhaalde. Het strenger aanpakken van den baas was nooit mis en dus liepen ze wat ze konden om het nog net te halen. „Daar heb je Daaf nog..."hijgde Charry, met een ellebooggebaar in de richting van het Berliner-bollenmannetje, dat iederen ochtend tegen negen uur. de school nasseerde. „Deur nog open, Daaf?” „Ja juffrouw... maar-ie sting al op een kier,” antwoordde Daaf, die volkomen op de hoogte der H. B. S. toestanden was. En ze liepen... ze draafden... ze renden. Tot ze ineens op den hoek van een straat tegen elkander opbotsten en Charry de tasch onder haar arm weg voelde glippen. Ze deed nog een wanhopige poging om den inhoud te redden, maar het lukte niet en heel genoeglijk gleden achtereenvolgens al haar boeken en schriften op de modderige straat neer. En ondanks haast en vrees voor straf, proestten ze het allebei uit, begonnen dan haastig alles bijeen te grabbelen. Daar begon de torenklok te slaan. Langzaam galmden de slagen uit, door de grauwe lucht. „Hemeltje...” schrok Fré en Chat schoot overeind, deed nog een haastigen greep naar haar algebraboek en zette het opnieuw op een loopen. „Vooruit... we halen het nog wel.” Boemmmmm! De eerste slag viel dreigend en somber neer. „...Hij begint al te slaan!” „Nog één straat.” Boemmmm! Boemmmm! „We halen het nóóit!” hijgde Fré. „Ik laat me hangen als we het halen!” „Ik niet... toe, lóópen!” 7J 7 £ „De Neus staat er nog... hij ziet ons!” Boemmm! Boemmm! Boemmm! „O, wat een... een gemeene... hij doet de deur al dicht!” „Ik kan niet meer... Char.” „Eventjes nog!” 77 J O Boemmm... Boemmmm! Door het smalle kiertje, dat de conciërge, met zijn schrikwekkend grooten voorgevel, voor hen openhield, rolden ze de gang in en terwijl hij de deuren dicht trok, hoorden ze den laatsten slag uit dreunen: Boemmmm! „We zijn er!” zuchtte Char voldaan en nadat ze haar hoed en jas aan den kapstok gehangen had, stoof ze de klas in. Fré volgde bedaarder. De leeraar was er nog niet en Loeki Steenbergen die het ook op het kantje af gehaald had, was nog bezig haar boeken uit de tasch op den lessenaar te meppen. Charry bonsde naast Juni in de bank. „Fred en ik hebben de tram gemist. We zijn één later gekomen,” blies ze, nog nahijgend. „Hè, is dat rennen.” Juul gaf geen antwoord. Ze zat met het hoofd in de handen gesteund en repeteerde het hoofdstuk Duitsche grammatica, dat ze voor dien ochtend te leeren hadden gehad. Maar Loek, die naast Fré voor Chanj en Juul zat Hil van der Schoo bewoonde in haar eentje een zijbank vlak naast hen draaide zich om en zei op een toon van gelukzalige verrukking: „Char, ik heb nou toch zoo’n snoes van een honneponnig muziekdoosje bij me... Een schat om af te laten loopen onder Duitsch.” „Meen je het?” Char hing over haar lessenaar heen om in Loeks tasch te zien. Met statige hocus-pocus bewegingen en veel onzin, haalde Loek een klein, zwart koffertje te voorschijn en toonde Fré, Hil en Charry, een allervermakelijkst, klein babypathéfoontje. „Hij. is van Niek... maar ik heb het geval maar eens meegesleept voor een keertje, ’k Heb zes plaatjes bij me... dus variatie genoeg, heeren en dames!” Juul hief het hoofd, keek afwezig van de een naar de ander en klampte dan Charry aan. „Char toe, leg me m’n Staats eens even uit, je weet wel van die kiezers en z00... ik snap er geen lor van.” Maar Char, die op het moment het pathéfoontje veel belangrijker vond, zei luchtig: „O, ik help je wel als je een beurt krijgt. Wat kan je die Kieswet schelen, meid... het duurt nog een ééuw, voor je kiezen mag en tegen dien tijd weet je het wel. Al die malle onzin!” De leeraar kwam binnen, gebood stilte en maakte een aan vang met zijn les. „Als de mof gaat voorlezen...” bromde Loek die altijd scheef in haar bank zat met een baritonstem tegen Charry. „Als de mof gaat voorlezen en op de tweede bank gaat zitten, zooals hij laatst deed, dan lap ik ’t em niet, hoor! Dan kijkt hij recht mijn kastje in.” „Doe het nu, onder Staats!” fluisterde Charry, die den mof sparen wou. Maar Loek keek bedenkelijk. De jonge leeraar, dien ze voor Staatsinrichting hadden was volgens Loek, in het gelukkige bezit van Argusoogen en strafte zoo verschrikkelijk streng, dat zelfs de Never-Minders respect voor hem hadden. Charry begreep zelf ook wel dat haar voorstel een onmogelijkheid inhield. „Als de mof gaat voorlezen...” zei ze, terwijl ze met een allerakeligst bot zakmes een punt aan haar potlood trachtte te slijpen, „Laat mij het dan doen.” „Durf je?” „Wat jij durft, durf ik ook.” „Charry van der Walen, sprak jij?” klonk de luide stem van den leeraar over de klas. „Ja...” bromde Char, ijverig doorslijpend. „Drie bladzijden copie uit je dictaatcahier. En schei alsjeblieft uit met dat gesnipper!” Char blies het potloodslijpsel van haar bank en gooide nijdig haar mes terzijde. „Vooruit maar, jongens!” „Zei je weer wat?” „Hij zeit wéér wat!” grinnikte Juul. Charry gnuifde even. Maar Loeki zei met een doodeerlijk gezicht: „Ik sprak ook, mijnheer.” „Z00... juffrouw... eh... Steenbergen. Dat spijt me,” kleineerde de leeraar. „Naarheid!” mompelde Loek. Maar op datzelfde oogenblik was de gansche aandacht der band-leden bij Hil. Ze kreeg een beurt, hakkelde en bracht er ondanks alle pogingen, die er gedaan werden om haar voor te zeggen, niets van terecht. Er volgde een stevige uitbrander, waar Hil met een zeer timide gezicht naar trachtte te luisteren. Char, landerig weggezakt in haar bank, zat te soezen en luisterde maar half naar wat de leeraar voor de klas stond te beweren. Ze staarde naar buiten. De zon, die den ganschen ochtend al dapper gevochten had tegen de grauwe, zware regenwolken, had juist een heel stuk blauwe lucht veroverd en door de hooge boogvensters tuimelde het warm gouden zonlicht speelsch het lokaal in. Met breede banen gleed het over de rijen van blonde en donkere hoofden, over al de leelijke, hard gele banken, over de smalle, donkere gestalte van den leeraar voor de klas. Door de kale takken van de boomen speelde het zonlicht in gewirwarrel van vele zonne vlekjes over het dof zwarte schoolbord en trilde en beefde ondeugend over de geleerde woorden, die de leeraar daar neergeschreven had met het witte krijt; „Summum jus, summa injuria.” Charry keek er naar en voelde plotseling een hevig gevoel van onwil in zich opkomen, onwil tegen dit akelig-holle lokaal, waar ze zoo lang op een en dezelfde plaats moest zitten en haar gedachten bepalen tot dingen waar ze meerendeels geen belang in stelde. O, als ze nu eens kalm-weg op kon staan en zeggen: „Nou bonjour allemaal... ik ga er vandoor... Ik heb er voorloopig genoeg van.” En als je dan eens zoo in je eentje weg kon trekken, ver „Om mijn armen Werther zoo te mishandelen. Was dat zeer speciaal tegen mij gemunt?” „N...nee,” schudde Charry’s donkere bol. „Hadt je je bokkepruik op?” „Nee... of ja... een beetje wel.” „Het was dus een openlijke vijandelijkheid tegen de school m het algemeen en je wilde er waarschijnlijk mee vertellen dat je ons allemaal aan je laars lapt... is het niet?” „Hoe... hoe weet u, dat ik...” „Kind... glimlachte hij. „Ik ken jouw karakter zoo goed... beter dan je denkt... Je bent niet voor niets vijf jaar een van mn beste en lastigste leerlingen... Je hebt een vrijbuitersnatuur.” Charry keek even naar hem op en ineens vond ze zijn gezicht zoo goedig, zoo vriendelijk, heel anders dan gewoonlijk. En voor ze het zelf eigenlijk wist, vertelde ze van haar oproerige buien, van den hekel dien ze soms had aan school en die haar dan aanzette tot allerlei dwaze dingen. I—l I, ~n 4- , J . . J 1 _ . m * m » nij luisterde aandachtig en toen ze zweeg staarde hij peinzend het venster uit. „Char, kind... sprak hij dan ernstig en zijn hand lag even op haar schouder. „Schoon leven, goed en waarachtig leven is kunst,... levenskunst. Wij menschen, wij bespelen allen een instrument, de een valsch en de ander zuiver. Ja, de eene mensch is nu eenmaal wat beter van gehoor dan de andere... Tracht meester te blijven van jouw instrument, kind... Het toegeven aan oproerige en opstandige buien en gedachten, ontstemt zoo licht de snaren. En leer dit van mij, Char, als ze eenmaal ontstemd zijn, worden ze nooit weer zuiver en schoon van klank. Je spreekt van het recht tot vrij zijn, het recht tot uitleven... dat zijn gróóte woorden, kind... en jij kunt nog niet weten, hoeveel armoede, hoeveel ellende er in die woorden schuilt. Onthou dit maar: Ér is méér vrede en rust gevonden in het opofferen van eigen wenschen en verlangens, dan in het uitleven er van... En als je je later deze woorden eens herinneren zult, denk dan nog maar eens aan den zonderlingen, eenzamen man, die ze tot je zei... Ga nu maar, kind, maar geef me eerst een hand, zóó. Ondanks je muzikale uitspatting geen kwade vrienden, niet waar... Dag, Char!” Hij stak haar zijn hand toe en ze lei er de hare in en stamelde verlegen: Het was geheimzinnig-donker binnen. Door het kleine raam, viel het licht maar schaarsch naar binnen en in dat vreemde, haast weemoedige halfduister stonden de enkele meubelen in starre, zware rust tegen de donkere muren. Vlak bij de groote, ouderwetsche vuurplaat leunde een smalle bank tegen den dofrood,geverfden wand. Er stonden een paar oude kerkstoelen met hooge, rechte ruggen en matte zittingen. De tafel was voor het raam geschoven. Er lag een dikke, zwarte Bijbel op; Krijns groote bril met ijzeren randen stak er in als bladwijzer. In de vensterbank zat de groote, bont-wit-en-zwarte poes te suffen en loerde met spleetoogjes naar Maarten. De jongen trok het bankje tot bij de tafel en ging zitten. Hij keek naar Krijn die, zijn grijzenden kop zilverwit boven het verschoten blauw van zijn kiel, nog bedrijvig af en aan liep en allerlei gewichtige mededeelingen deed, omtrent het huisje, Kas, Mikje en de poes. De jongen luisterde met ongeveinsde belangstelling. Alles wat bij Krijn hoorde, had zijn stille, woordenlooze sympathie en toen Krijn eindelijk over hem zat en hem eens opmerkzaam bekeek, glimlachte hij rustig. „Ik docht... temet vergeet-ie de ouwe baos hielemaol...” „Wel nee, Krijn, ’k Had het druk.” „Docht ik wel... docht ik wel.” Krijn schudde eens vriendelijk zijn hoofd en deed een fermen trek aan zijn lange, bruingerookte pijp. Toen keek hij naar het madeliefje, waarmee Maarten nog steeds gedachteloos zat te spelen. „Hai je dat gevonde’? Sjonge, dao’s vroeg. Jao mit zoo’n paor zoele daogies loopt er al hiel waot ut... Maor da’s dan toch bar vroeg... die is zien taid voorut, heur.., heeft maor ’n kort leventje ’ehad. Jao, zoo gaot ’et.” Ze bleven allebei een oogenblik kijken naar het madeliefje in Maartens handen. Toen zei Krijn met de vriendelijke, ernstig gemeende scherts, die hem eigen was, wanneer hij tegen Maarten sprak: „Da’s nou al krek net zoo as in ’t leve’, mien jong... a’je te vroeg utloopt, dan hê’ je d’r ook maor kort plezier van. ’t Is soms ’n meraokel, maor de natuur is net een wereldje in ’t klein.~ ~In ’t groot?” veronderstelde Maarten glimlachend. „Jao, daor kon je wel’s geliek an hebbe’... da’s waor,” Met een speelsch gebaar sloeg de poes een vinnig klauwtje theetafel omgegooid en den theepot... Juf was zóó kwaad, Fijc moest naar boven en hij mag heelemaal niet meer beneden komen en er mag ook niemand naar hem toe... niémand... En hij moet alleen eten ook! Héélemaal alleen. En Fijc zegt dat-ie het niet doet en dat-ie dood zal gaan van honger enne... dat Vader dan Juf weg zal jagen. En nou ben ik zoo bang.” Tieneke besloot haar verhaal met een snikje en keek angstig van Maarten naar Charry, wat die er toch wel van zouden zeggen. Ze hadden even moeite om het lachen te bedwingen bij het fantastische slot, zoo echt a la Fijc. „Kom puk, zoo’n vaart loopt het niet, hoor. Wees heusch maar niet bang, dat Fijc niet eten zal. Hij heeft immers altijd het meest honger van ons allemaal? Waarvoor ben je nu bang ? Als Gerritje hem straks zijn eten gaat brengen, zegt hij: hap-hap en op is het.” Tieneke, aanmerkelijk gekalmeerd door het feit, dat de grooten het geval niet zoo ernstig opnamen, lachte alweer. En toen Maarten vroeg: „Moet ik je nog leeren, Tieneke... van die kurk en die spijkertjes?” was ze dadelijk vol vuur. Charry wilde naar boven gaan om eens te zien, hoe Fijc het maakte in zijn afzondering. Maar Juf die juist uit de keuken kwam, riep haar terug. „Char, je moogt niet naar Fijco. Hij is zóó onhebbelijk geweest, dat ik hem voor den heelen avond naar boven heb gestuurd. Gerrit kan hem straks zijn eten brengen en verder mag er geen van jullie naar hem toe. Ik hoop, dat dit hem nu eindelijk eens een les zal wezen.” „Wat heeft-ie uitgevoerd?” vroeg Char, over de trapleuning, maar Juf was alweer in de eetkamer bezig. Even aarzelde Charry tusschen toch gaan en terugkeeren. Ach nee, ze moest nu maar niet dadelijk weer herrie maken. Maar bij Maarten in de huiskamer, mopperde ze, luid genoeg om door Juf gehoord te worden: „Bespottelijk, dat Juf, Fijc altijd zoo raar aanpakt. Op zoo’n manier wint ze hem nooit. Öok gezellig... Vader niet thuis en Fijc boven, ’t Is hier toch altijd een leuke boel.” Maarten, die in een vredelievende bui was, gaf geen antwoord, haalde alleen even zijn schouders op en leuke verder met Tieneke, die heelemaal gekalmeerd was, en zoo nu en dan eens een vreesachtigen blik wierp naar Jufs strak, streng gezicht. wel. Maar ik zeg maar zoo, één mot er de baas wezen, en dit keer stong ze in d’r volste recht. As uwe had gezien, hoe het kind tegen haar te keer ging... nee, dat was te bar... te bar, hoor.” Charry zweeg en ging naar de huiskamer om nog even het avondblad in te zien, voor ze aan haar werk begon. Maarten was al naar boven en ze vond hem even later op het „blok-hok” voor een stapel boeken, het hoofd in de handen gesteund. „Hemeltje, ik heb ook zoo’n massa... ik mag wel maken, dat ik gauw aan den slag ben, wil ik nog klaar komen,” zuchtte Charry, bladerend in haar Agenda. Ze begon met haar Fransche vertaling en schoot dadelijk al een flink stuk op, maar nauwelijks hoorde ze dat Juf klaar was met Tieneke, en naar beneden ging of ze liep op haar teenen de gang door naar de jongensslaapkamer. Maarten volgde nieuwsgierig. Charry sloot zacht de kamerdeur, knipte het licht aan en liep naar Fijco’s ledikant. „Ha 110... wij zijn het.” ’t Jonge mensch gaf geen antwoord, schoof zijn verwarden, blonden kmllebol alleen nog wat verder naar den muur. „Zeg, ben je nou ma 1...” zei Maarten. „Wij zullen je niet opeten.” Een dof gebrom was het eenige antwoord. „Heb je honger?” vroeg Charry. Het hoofd schudde hardnekkig van: „nee!” „Zijn we het aankijken niet meer waard?” vroeg Maarten, terwijl hij kalm op het voeteneind van het bed ging zitten. Maar Char trok handig de dekens van Fijcs gezicht, pakte hem bij zijn oor en draaide zijn hoofd om. „Vooruit, geef eens antwoord, driftige sinjeur.” Ze proestte het uit, zoo mal leek dat vuurroode, kwade gezicht. „Ja, lach jij maar!” bitste Fijco. Maar hij draaide zich toch niet wéér om en in zijn hart scheen hij het niet onaardig te vinden, dat hij een beetje gezelschap kreeg. Hij beklaagde zich natuurlijk hevig, noemde Juf „een monster” en uitte zijn verontwaardiging in een stortvloed van driftige woorden. „Hou je toch wat kalmer,” verzocht Charry. „We mogen natuurlijk niet hier zijn.” Maar nu Fijco zijn gemoed lucht had gegeven, was zijn ergste woede ook bekoeld. Heel timide vroeg hij om een boek, omdat hij nog wat lezen wou. Charry ging naar beneden en wist met een onschuldig gezicht „Lederkous op het oorlogspad” uit de huiskamer weg te smokkelen. Op de bovenste tree van de trap, struikelde ze bijna over Pipoon, die haar nageloopen was en nu, heel handig, langs haar heen, de slaapkamer binnen schoof, waar hij met groote vreugde ontvangen werd. Maarten en Charry gingen weer aan het werk. Maar toen Char een uur later naar zijn kamer sloop, om hem haar kopje thee en het koekje van Maarten te offeren, vond ze hem rustig in slaap. Het geopende boek was uit zijn hand gegleden en lag op den kop van Pipoon, die aan het voeteneinde den slaap des onschuldigen sliep. Er was zooiets kinderlijks en zachts in Fijcs open, gezonde ioneenstronie, dat Charry er even om glimlachen moest. Ze pakte Pipoon op, die lichtelijk tegenstribbelde, deed de lamp uit en ging terug naar Maarten. „Hij sliep al.” „Dan maft-ie ook gauw,” meende Maarten. „Misschien heeft Pipoon hem in slaap gezongen.” „Schiet jij nog al op met je werk?” vroeg Char. „Wat heb je voor een repetitie?” „Geschiedenis... Hier : De Hunnen, die onder Attila, („de geesel Gods”) een rijk gesticht hadden, dat zich uitstrekte over... nou en etcetera, etcetera... We repeteeren Oude Geschiedenis, zie je.” „Ik wou dat ik in dien tijd leefde... Toen was het allemaal toch maar veel eenvoudiger. Als je maar goed vechten kon, was je klaar.” „Ik denk toch, dat je toen als meisje, ook niet veel in te brengen zoudt hebben.” „Onzin, er is toch een Kenau Simons Hasselaar ook geweest. Ik zou me heusch niet op m’n hoofd laten geven, voor nog zoo veel niet.” „Het klinkt anders raar...” lachte Maarten. „Charry van der Walen, de rechterhand van den geesel Gods, versloeg heden op de Catalaunische velden het leger van den Romein Aetius... Charry van der Walen... het is gewoon anachronisme.” tusschen z’n kolossale happen door, ondanks alle nadrukkelijke vermaningen van Juf: „Onder het eten wordt niet gesproken, Fijco!” Toen nummer vijf in zijn maag verdwenen was, gooide hij Maarten het bordje naar het hoofd en tenslotte werd hij bepaald luidruchtig en deed ingespannen pogingen om over den rand van zijn ledikant te balanceeren. Maar nu vond Charry, dat het mooi genoeg was. Ze gaf Fijc een por, die hem achterover in bed deed duikelen, duwde hem een kussen op zijn hoofd en deed het licht uit. „Nacht, jongens.” „Adie!” zei Maarten slaperig, maar uit Fijc’s bed klonk slechts een dof, onverstaanbaar gebrom. Tevergeefs probeerde de jongen thuis te raken in den warwinkel van lakens, dekens en kussens. Charry lachte, maakte dat ze weer op haar eigen kamer kwam en sliep spoedig in. Dit was het glorieuze einde van Fijco’s eerste hongerstaking. HOOFDSTUK IX. „Jongens, laten we Daaf zien te enteren, want ik heb een honger als een gieter!” „Mejuffrouw Louise van Steenbergen mag ik u er even op attent maken, dat de uitdrukking die gij daar in uw mond neemt, niet zeer juist i 5...” imiteerde Charry, de droge, saaie stem van den leeraar voor Nederlandsch, die om zijn hard kraakgeluid en zijn luidruchtigen hoest nooit anders dan „het Fordje” werd genoemd. „Ik neem niets in m’n mond,” weerstreefde Loek. „Ik wou dat ik er iets in nemen kón. Toe lui, laten we Daaf nou op gaan snorren.” Het was het Zaterdagsche vrije kwartier na het tweede uur en de Never-Minders waren gezamenlijk een eind de straat ingeslenterd, uit het lawaai en rumoer der leegstroomende klassen vandaan. „Je wilt toch niet op straat Berliner bollen gaan eten?” vroeg Hil, een beetje angstig. „Èn waarom zou ik niet?” Loek hield stil voor Hil, en pakte haar bij den knoop van haar mantel. „En waarom zou ik niet, edelachtbare jongedochter?” „Ach toe, schei uit... trek mijn jas niet stuk. Ik vind het niet... niet... ladylike,” zei Hil, met een nukkig schouderschokje, dat Char de haren ten berge deed rijzen. Loek schudde droevig haar hoofd; „Schaam je m 1... schaam je, dat je zoo durft te zondigen tegen den geest van onzen band en tegen haar parool. Je zoudt m n hart doen breken van smart om zóóveel afvalligheid. „De resultaten van Cedels opvoedingssysteem, spotte Char met een hevig vijandigen blik naar Hil en Fre vond zeer beslist dat je als leerling van de vijfde klas eener H. B. o. nog niet ladylike behoefde te zijn. „ . „Als je maar ladylike van binnen bent, kind... zei Juni plechtig, „je kent dat versje toch wel van heel voornaam en lalf voornaam: Héél voornaam heeft steeds iets vorsthjks, lalf voornaam iets van een nar! Knoop dat in je ooren, ieve, en... o, daar is-t-ie, daar heb je hem... leve Daat. Ze juichte het met een enthousiasme, alsof ze minstens een goudmijn ontdekte en stoof al voor de anderen uit „Daaf... Daaf! Hallo, Daaf... vijf Berlmer en vijf kleintjes koffie...” Hil, die door de talrijke douches, er altijd spoedig haar ladylike-heid aan gaf, holde minstens net zoo hard als e anderen. Maar toen ze bij Daaf stonden en achtereenvolgens hun „besuikerde” Berliner in ontvangst namen, keerde Loekmet een zwaarmoedig gezicht haar portemonnaie om en schro . „Gut, da’s waar 00k... Vader is pas jarig geweest. Jongelui, als jullie me samen een duppie leenen, zal ik jullie een geheim vertellen, dat alleszins de moeite van twee en halven cent den man waard is.” „Die geheimen van jou, raken m’n koude kleeren met, zei Charry met een verachtelijk gebaar. „Maar pak aan, hier heb je een dubbeltje, doe er je voordeel mee, het is het begin van een millioen.” „Dat is een flauwe mop, Char... dan wou ik maar dat ik al vast aan het eind van dat dubbeltje was! Daaf, mij ook zoo een... Terwiil ze den terugtocht naar school ondernamen, zei F ré. „Vooruit, Loeks, kom eens voor den dag met je geheimen. „Nee, dat is nu het speciale eigendom van Char. Dat heeft ze voor tien koperen centen van me georven. n „O, die geheimen van haar... dat is nooit veel zaaks, beweerde Char tusschen twee happen van haar Beniner bo , door. „Straks komt ze me in m’n oor fluisteren, dat de kippen Ons Honk. 7 Hij keek haar even sprakeloos aan, verschoof zijn bril en tuurde over de glazen, achtereenvolgens naar alle bandleden, terwijl hij met de hand over zijn sluik, zandkleurig haar streek. „Maar m’n hemel van der Schoo... waarom zit u niet op uw plaats?” „O ja, da’s waar 00k... een vergissing, mijnheer. Ik ga al.” Hil schoof gewillig weer in haar bank en Fordje maakte een aanvang met zijn les, maar het heele uur door bleef het daar „links achter in de klas” rumoeriger en drukker dan gewoonlijk. De groote Renault, die mijnheer Steenbergen zich onlangs had aangeschaft en waarmee Niek al zijn vrijen tijd rondkarde, had de volle belangstelling van alle Never-Minders. En toen Loeks Vader hen op een Woensdagmiddag mee had genomen naar Amsterdam, sloeg die onschuldige belangstelling over in gevaarlijk enthousiasme. Ze hadden alle vijf al eens, onder de wakende oogen van Papa Steenbergen of Steenbergen Jr. achter het stuur gezeten en min of meer krampachtige pogingen gedaan, om den wagen op den weg te houden. En Juul had zelfs kans gezien, eerst tot schrik, later tot hilariteit van de inzittenden, de auto precies op het randje van een slootkant te zetten. Het vooruitzicht om dezen zonnigen middag in de Renault door te brengen en met een kalm gangetje langs de wegen te tuffen, was heerlijk genoeg om hun aandacht voor de les te verminderen. Toen het vijf minuten voor eenen was en er nog geen Renault te hooren of te zien viel, zuchtte Char somber: „Zie je wel, dat het een mop van hem was... dat akelige mirakel!” De woorden waren nog niet uit haar mond, of een luidruchtig claxongetoeter vlak voor het raam, deed de heele klas op zien. „Doe het raam dicht, Denijs...” gebood Fordje. „Ik kan dat lawaai niet langer aanhooren.” „Hij is jaloersch...” meende Loek. „Hij haalt niet bij een Renault, die suffe Ford!” De claxon bleef maar door toeteren. Ze werden er zenuwachtig van en nauwelijks ging de eerste bel of ze pakten onder protest van den leeraar hun boeken bij elkaar. Bij de kapstokken was het even een gedrang om maar zoo vlug mogelijk weg te komen, maar eindelijk stonden ze dan toch buiten. Niek werd bestormd met blijde uitroepen en vragen. De lange, goedige jongen, met zijn rossig haar en zijn oolijk sproetengezicht, lachte maar eens, vond het wel leuk om met dien heelen sleep H.B.S-meisjes uit te gaan. „Gauw instappen! Wie moet er voor in... oho, niet allemaal tegelijk. Er is maar plaats voor één, we zullen het alphabetisch doen. Eerst Char, dan Fré, Hil, Juul en eindelijk Loek!” „Lest best...” meende Loek parmantig en ze zwaaide zichzelf al op de achterbank. „Zeg Nicolaas, we moeten even aangaan bij de kinders thuis... anders denken ze nog, dat je ons geschaakt hebt.” Niek besloot dat ze over ’s-Graveland, Bussum, Huizen en Blaricum naar Laren zouden rijden en achtereenvolgens de Verhagens, de van der Walens en de Müllers zouden geruststellen, dan via Baarn waar Hil woonde, naar Amersfoort zouden gaan, om over Utrecht en Hilversum weer naar huis te keeren. Ze vonden het allemaal best. Niek startte en langs een eerewacht van nieuwsgierige H.B.S-ers, schoven ze langzaam de straat uit. Op den open weg gekomen zette hij er dadelijk een vaartje in, want Niek geurde wel heel graag met zijn rij-prestaties en dat in het bijzonder tegenover Charry, die hem plaagde, waar ze er kans toe zag. Nog voor ’s-Graveland stopten ze, om ergens koffie te drinken. Want van negen tot één is een heelen tijd voor de hongerige maag van een gezonde H.B.S-stér. Om half drie precies stopte de Renault geruischloos voor „Ons Honk”. Char, die al met Fré van plaats verwisseld had en nu achterin naast Loeki zat, wipte er vlug uit, liep op een drafje het tuinpad af en rammelde met de brievenbus om toch maar gauw gehoord te worden. Fijc deed haar open. „O, Char, goed dat je komt... Juf...” Hij zweeg plotseling en keek met een open mond, vol verbazing naar de auto voor het hek. „Hallo, Fijco!” riep Loek, die altijd schik had in den ondeugenden rakker met zijn leuken snuit. „Ga je mee?” „Ben je...” zei Fijc met zijn jongensblague. „Wat is er met Juf?” vroeg Charry ongeduldig. Maar hij gaf haar geen antwoord, stond al bij de auto, met zijn handen in zijn zakken en bestudeerde de carosserie. Char begreep, dat ze van hem voorloopig geen antwoord te verwachten had en stoof de gang al in, naar de huiskamer. Op den drempel bleef ze verwonderd staan. „Wat is er aan het handje?” Juf liep zenuwachtig, met een behuild gezicht heen en weer, en pakte een en ander in een handtasch. Vader zat met een ernstig gezicht in het spoorboekje te bladeren. En Maarten leunde tegen den schoorsteenmantel en trommelde met zijn vingers tegen den muur. Op tafel lag een telegram, klein, blank stuk papier. Charry nam het op en las: „Moeder ernstig ziek. Kom dadelijk.” Ze keek van het telegram naar Juf en begreep wat er gaande was. „Is uw Moeder.,.?” Ze vroeg het aan Juf, maar ze keek naar Maarten, Hij knikte zwijgend. En Vader zei: „Ja Char, Juf gaat nu dadelijk naar Amsterdam. ’t Is goed, dat je er bent, nu kun je misschien nog met een of ander helpen.” „Adie autotocht!” dacht Char een oogenblik. Maar ze had te veel medelijden met Juf om verder aan haar eigen teleurstelling te denken. Ze liep terug naar buiten en vertelde de toedracht van de zaak. Ja, die vonden het ook vervelend en trokken lange gezichten. „Gut...” zei Hil. „Maar je hoeft toch niet dadelijk thuis te blijven omdat zoo’n juffrouw naar Amsterdam gaat... Of mag je niet van je Vader?” „Natuurlijk mag ik wel van Vader,” bitste Char, met een onvriendelijk gezicht. „Maar er zijn er nog meer... ik kan de kleintjes toch niet aan hun lot overlaten.” „Nee, dat kan niet,” meende'Juni, met kennis van zaken. „Dan zou je toch niet rustig kunnen zitten...” „Zullen we je straks nog komen ophalen?” vroeg Niek. „Nee,., doe dat maar liever niet,” zei Charry ferm. „Anders kom ik toch in de verzoeking, ’t Is wel een strop... maar enfin, daar komen we wel weer over heen.” En gelaten zag ze toe, hoe Nico den motor aanzette en wegreed. Ze zwaaiden uitbundig en Charry wuifde terug, ging dan met Fijc naar binnen. Juf was, uiterlijk tenminste, al eenigszins van den eersten schrik bekomen. Ze gaf, nauwkeurig en stipt, als ze was, Charry, die in ieder geval toch eenige dagen huismoedertje zou moeten spelen, nog allerlei instructies en raadgevingen, terwijl ze haastig haar koffertje pakte. „Ik zal Gerritje al de sleutels geven... ook de provisiekast... maar je moet haar zoo nu en dan eens controleeren.” „Ik, Gerrit controleeren?” vroeg Char angstig. „Maar dat durf ik nóóit. Hoe moet ik die goeie, ouwe Gerrit nou controleeren ?” „Kom, je bent toch geen klein kind meer. Zorg verder dat Fijco en Tieneke op tijd naar bed komen... en o ja, denk er om, dat je zelf het bureau van je Vader opruimt. Dat doet Gerrit anders ook niet. In het mandje dat op den schoorsteenmantel staat, is nog genoeg geld voor de eerste dagen, maar noteer precies wat je uitgeeft en zit er achterheen, dat Gerrit dat ook doet...” „Maar me lieve juffie...” zei Char, die niet begreep hoe iemand in zulke oogenblikken nog aan dergelijke dingen kon denken. „Maar me lieve juffie, dat komt immers alles wel in orde. Maak u zich daar nu maar niet bezorgd over. Als u nu maar zoo gauw mogelijk in Amsterdam bent.” „Ja, ja, jullie praten zoo makkelijk over alles. Let er een beetje op dat Fijc zijn huiswerk goed afmaakt en dat Tine niet te veel in de keuken i 5...” „Ik ga met u mee tot Hilversum,” besloot Charry. „Dan kunt u me op uw gemak al die dingen vertellen. Want zóó vergeet ik het toch weer.” „Ach nee, dat is niet noodig, als je nu maar eens even ernstig luisteren w0u...” weerde Juf, stug als altijd af. „Hè, het is zoo ongezellig in je eentje,” meende Char. „Laten we samen tot Hilversum mee gaan,” stelde Maarten voor. Juf keek even verwonderd, niet gewend aan hartelijkheid van den stuurschen jongen, maar maakte toch geen tegenwerpingen meer. En zoo gingen ze even later de deur uit, Char met het koffertje in het midden. Vader bracht hen tot het hek en drong er op aan, dat Juf toch vooral den volgenden dag dadelijk een telegram zou zenden. Zwijgend liepen ze het kleine eindje naar de tram. Char, die werkelijk met Juf te doen had, trachtte opgewekt en bemoedigend te praten, maar het lukte niet best. Ze hoorde zelf hoe onhandig en stuntelig de woorden klonken en zweeg ten slotte maar. Maarten voelde in zich een vreemde verteedering, waar het nu ging om Jufs Moeder. Hij dacht „Natuurlijk,” vond Charry en de hilariteit steeg met de seconde. Fordje begreep dat hij in moest grijpen, het mocht kosten, wat het wilde: „Ga d’r dan maar uit, ga d’r dan maar uit!” schreeuwde hij en hij schrok zelf van de ongewone barschheid waarmee hij het haar toeriep. Maar Juul stapte gemoedelijk naar de deur. „Da’s goed,” zei ze gelaten. „Dan kan ik meteen nog eens zoeken, want je weet niet hoe laai een stuiveltje telecht kan komen.” Fordje herinnerde zich ineens dat de directeur niet aanwezig was en hij schrok zoo, toen hij dacht aan de gekke dingen, die Juul mogelijk op de gang zou uithalen, dat hij zich bijna verslikte, terwijl hij haar terugriep; „Blijf maar hier... eigenlijk is het te kinderachtig om je daarvoor de klas uit te sturen. Ga zitten, maar gauw een beetje en laat ik je voorloopig niet weer hooren.” „Nee mijnheel...” zei Juul zoet en terwijl ze terug wandelde, moest ze toch nog even opmerken: „Het is toch dloevig 00k... heel dloevig.” Het was nog zoo dom niet van ’t Fordje om als nummer drie, Frits Bergsma voor de klas te roepen. Deze lange, ernstige jongen met zijn weemoedige, donkere oogen genoot een zekere reputatie in de klas, die hem nooit gelijk met de anderen deed staan. Hij was geen brave Hendrik en durfde op zijn tijd van zich af te spreken, het was een heel bekend feit dat hij eens op de binnenplaats, den sterken van Dijck, met één hand op den grond gelegd had maar ondanks dat, ging er iets vreemds, iets geheimzinnigs van hem uit. Bovendien wisten enkele jongens te vertellen dat hij gedichten schreef, en góéde gedichten. Toen hij dan ook op het podium stond en zoo rustig en eenvoudig weg... „De Sterren”, van Adema van Scheltema had gezegd, ging er een geroep op: „Nog een, Bergsma... nog een...” „Nee...” zei Fordje. „leder zijn beurt... Hm, laat eens kijken, van der Walen... kom jij nu maar eens voor den dag.” Er tintelde iets ondeugends in Charry’s oogen, toen ze naar voren kwam en de Never-Minders wisten heel zeker, dat er iets zots gebeuren ging. Char stelde zich in postuur, klemde haar handen ineen, en zette een allerakeligst somber gezicht. „Het heet... aan mijn jong gestorven poesje...” „Van wien is het?” „O, dat weet ik niet... maar het is m00i... nou, hmm, hmm... „Ik had een poes... zij is niet meer...” „Da’s plagiaat...” brulde Bas van Dijck van de eerste bank af. „Da’s plagiaat... Ik had een wapenbroeder... ik heb hem nu niet meer.” „Hou je snuit, kerel,” riep Denijs achter uit de klas. „Stilte!” gebood de leeraar, terwijl hij zich het voorhoofd afwischte en het oogenblik verwenschte, waarin het idéé bij hem was opgekomen, om „een openbare spreekles” te geven. „Ik had een poes... zij is niet meer...” begon Char opnieuw en er klonken ingehouden snikken in haar weenende stem: „Ik legde haar in het grafje neer, Hoe vroohjk ging ze aan mijn zij... Helaas, die tijd is lang voorbij...” Ze zuchtte en keek weemoedig naar de punten van haar schoenen. „0...” snikte Loeki in haar zakdoek. „Het is zoo aandoendelijk...” klaagde Fré hoofdschuddend. „Steenbergen... Müller, is het nu eens eindelijk uit met die aanstellerij. Jullie vervelen me.” „U is zeel hald!” merkte Juul zachtzinnig op. De klas brulde, maar eer ’t arme Fordje tijd had, iemand te verbieden vervolgde Char, nu beslist kwijnend: „Ik streel nu zachtjes haren kop... Er... eh... er valt een zoute druppel op. Ik heb geklaagd en ik heb gemord... Ze is overreden d00r... een Ford! Hierbij keek Charry zoo verwijtend naar den onschuldigen leeraar en klonk er zoo’n ingehouden aanklacht in haar stem, dat er opnieuw een oorverdoovend gejuich volgde. De vreugde steeg ten top. En Fordje ontstak in hevigen toorn. Maar het dwaaste was, dat hij in het geheel niet begreep wat de aanleiding tot dat uitbundige gelach was, want hij behoorde tot die categorie van leeraren, die nooit en te nimmer hun bijnaam te weten zullen komen. „Ga d’r uit, ga er oogenblikkelijk uit... jij denkt ook al dat het hier een poppenkast is.” „O nee, toch niet...” trachtte Charry onder het lawaai der anderen te beweren. Maar ze had het nu te bont gemaakt. „Ga... zeg ik je.” Ze volgde met haar oogen de richting van zijn dreigendgestrekten wijsvinger en besloot wijselijk, maar te gehoorzamen. Toen ze bij de deur was, hoorde ze Juuls harde stem van over de klas: „Zeg Chally... als je soms m’n el tegenkomt, zeg dan dat ik hiel ben... Wil je zoo vliendelijk wezen?” En in de nieuwe uitbarsting van pret, die volgde op Juuls vriendelijke vraag, klonk Fordje’s stem, heesch van ingehouden drift: „Nu is het genoeg... is het niet ? Ga jij ook maar, Verhagen, nee... geen praatjes... vlug een beetje.” „Wel ja... een alleen is maal veldlietig...” meende Juul monter en ze volgde Charry op de hielen. En nauwelijks stonden ze op de gang of weer werd de deur geopend en naar buiten trad... Loek Steenbergen. „Et tu, Brute! Then fall, Caesar!” citeerde Juul, die plotseling haar „el” weer gevonden had, hoogdravend, en ze liet zich neer op de beproefde, oude gymmatras. „Ja...” zuchtte Loek. „Ik kan nooit zoo een, twee, drie ophouden met lachen... Fordje eischt het ónmogelijke van een mensch.” „Of wij het onmogelijke van Fordje,” veronderstelde Char. „Zeg lui, we zullen maar naar den directeur tippelen, hè?” „Niet noodig...” wuifde Juul. „De baas is er niet... uitgegaan... komt om vier uur pas terug.” „Dan moeten we maken, dat wij er om vier uur uit zijn,” bedacht Loek. Charry keek haar even sprakeloos aan. „Hoe willen je ’em dat leveren? Zie jij kans om te escapeeren uit een H. B. S. die aan alle kanten dicht en gesloten is?” Ze keken elkaar een oogenblik peinzend aan. „Dat wordt een gewaagde onderneming...” vond Juni. „Maar de kans is er wel.” „Vertel op, lange...” En ze hurkten naast „de lange” op de oude matras, staken de hoofden bij elkander en bespraken fluisterend „het stoute plan”, dat ditmaal werkelijk, zeer stout was. Ons Honk. 8 Hij zweeg en begreep den omvang van haar verdriet en al haar zelfverwijt. „Ik denk altijd alleen aan mezelf...” hakkelde Charry. „Ik ben altijd met mezelf bezig en ik moest toch eigenlijk voor de anderen... voor jullie zorgen... Ik ben toch de oudste.” „Nee, da’s onzin...” meende Maart. „We schelen maar één jaar, we zijn toch samen de oudsten en zie je, iedereen is wel eens lam egoïstisch... als ik nu wel eens denk, hóé ik vaak tegen Vader ben geweest en dat ik er eigenlijk nooit aan gedacht heb, wat hij allemaal voor verdriet en zorg heeft gehad en nog heeft...” „Dat is het hem juist... ik denk altijd aan zooiets, als... het te laat is.” „Maar het is toch niet te laat.” „Nee... gelukkig niet... voortaan...” Ze maakte haar zin niet af en keek hem eens aan. Toen glimlachten ze allebei en resoluut wreef Charry met haar mouw langs haar oogen. „Een tante van Loek Steenbergen heeft me voor een week te logeeren gevraagd in Den Haag...” vertelde ze. „0...” zei Maarten en hij keek een beetje angstig. „Maar ik zal Loek straks even opbellen... ze moet maar een van de anderen meenemen.” „0...” zei hij weer, maar het klonk nu heel anders. „Vind je het erg jammer?” ~Nee... ik vind het heelemaal niet jammer, want voortaan...” ' ' , graag als je wilt. Ja, ik ben geloof ik nog geen ideaal gastvrouw.” Toen Hil weer op haar oude plaatsje zat en ze genoeglijk en in alle stilte van hun thee genoten, zei Loek, die eindelijk genoeg had van haar gooierij en achterover leunde tegen het muurtje: „Ik vind het hier een paradijs. Wat zijn bloemen toch eigenlijk mooi. Zelfs die kleine plebejer van een boterbloem, die hier naast me groeit is nog een wondertje...” „Hoe eerbaar, edel, schoon en fijn, Kan toch een enkel blomme zijn,” citeerde Fré, die een onnoemelijk aantal gedichten in haar hoofd had en ze ook nog altijd op het juiste oogenblik wist te gebruiken. „Is dat niet van... eh, van wien is dat ook alweer?” peinsde Loek. „O, wilde en onvervalschte pracht, Van blommen langs de watergracht! Hoe geren zie ’k u aangedaan Zoo ’t God geliefde, in ’t water staan!” viel Char prompt in. „Geboren, arg- en schuldeloos Daar God u eens te willen koos, Daar staat ge; en in den zonneschijn, Al dat ge doet is blomme zijn.” vulde Fré weer aan en Hil zei triomfantelijk: „Da’s natuurlijk van Gezelle.” „Hè!” schrok Loek van zooveel helderheid. ~Ik snap niet hoe jullie die dingen altijd onthouden,” bromde Juul. „Ik heb al werk, als we er eens een moeten leeren voor de spreekles.” „Daar is toch niets aan,” meende Fré. „Als je het mooi vindt... het idéé of de woorden... en als het je treft, dan onthoudt je het immers vanzelf.” „Maar het treft me nooit,” bekende Juul eerlijk. Char schoof rechter in haar stoel en er was zoo’n intense verbazing in haar stem, toen ze vroeg: „Werkelijk niet? Heb je nog nooit een gedicht gelezen, dat je trof?”, dat Loek er van in den lach schoot. Juul zwaaide haar beenen heen en weer, en zei min of meer verlegen: „Ja, ik heb ’t al zoo vaak gezegd, ik ben gruwelijk nuchter... da’s geen pose of z00... maar ik méén het. Ik hou niet van gedichten. Ik kan ze net zoo goed niet lezen als wel. Ik hou alleen maar van dingen, die je zien kan, ik meen... eh... als ik een gedicht lees over bloemen bijvoorbeeld, vind ik er niets aan... maar daarom vind ik de bloemen zelf wel mooi. Ik hou wel van de natuur en van alle mooie dingen en z00... maar alleen als ik het zie... met m’n eigen oogen. Ja, lach jullie maar. Ik zeg het nu eenmaal niet zoo gemakkelijk als jullie.” Het discours was begonnen en een zeer levendig discours ook. Loek klom weer tot aan het bovenste treedje van het terrastrapje en Fré kwam uit haar nonchalante houding overeind. Alleen Hil, die voor dergelijke onderwerpen nooit warm liep, Hil bleef stil zitten en speelde met een Onze-Lieve-Heers-beestje, dat ze over een grasje liet wandelen. „Ik snap het niet, Juul...” zei Charry peinzend. „Ik geloof, dat je dan toch heel wat mist. Een mooi gedicht kan je soms zoo’n eind den goeden weg ophelpen.” „Helpen? Nu, dan helpen de meeste gedichten je zeker den put in.” „En ik dacht dat het je niets deed ?” merkte Fré droogjes op. „Nee, dat doet het ook niet. Mij laat het tamelijk koud. Maar neem nu eens die gedichten van Kloos, die we voor het eindexamen moeten lezen. Ik kan me best voorstellen, dat Loek of Charry... en jij misschien 00k... er bij gaan zitten huilen. Helpt het je dan?” „Maar het geeft je toch goede gedachten.” „Gedachten van een ander dan toch.” „Als je ze werkelijk begrijpt, worden het gedachten van je zelf.” „Onzin...” bromde Juul. „Nee... geen onzin,” hielp Loek, Charry. „Als je in een fijne bui bent, zoo echt alsof je de heele wereld wel aan kan en je leest een gedicht dat net zoo is, dan is het alsof je het zelf gemaakt hebt. Eigenlijk heb je het juist zoo gedacht.” „En als je dan in een nare bui bent en als je niets aan kunt?” hield Juul vol. „Nu, dan omgekeerd... dito-dito.” „Dan lees je alleen gedichten om je stemmingen te versterken. Nu, ik zeg maar z00... hoe minder stemmingen, hoe beter.” „Juul je bent zoo nuchter... zoo nuchter... als een lantaarnpaal. Wat zou het leven zijn zonder stemmingen?” „Aardappelen zonder zout,” decreteerde Hil, gebogen over haar torretje. „Luister nu eens wat een nonsens...” maakte Juul zich warm en ze maaide zoo met haar armen heen en weer, dat Fré angstig, een eindje uit den weg schoof. „Daar kom je voor een of andere moeilijkheid te staan en dan snor je maar gauw een gedicht op om raad en steun te krijgen... Wat vind je dan? „Words... words!” zooals onze dierbare Chapenbrown altijd beweert, als je te veel praat.” 1 J 7 J £ ~ Alsof woorden heelemaal niets beteekenenvloog Char op. 77 – —~—7 o r „Nee, dat doen ze ook niet. Als iemand je helpen kan, is het alleen met daden. Maar met tob- en piekerdingen, ben „ik” de eenige, die „me zelf” helpen kan... daar moet de heele wereld zich niet mee bemoeien.” „Juul,” zei Loek. „Als jij kans ziet om tot het eind van deze maand, die theorie in praktijk te brengen, krijg je de grootste roomsoes van me, die er in heel Hilversum te krijgen is.” „Top!” hapte Juul toe. „En je bent hem kwijt ook, Steenbergen zooals Fordje zou zeggen, want ik breng den laatsten tijd nooit een andere theorie in praktijk.” „Dan hang je, Loeks...” lachte Hil. Maar Charry keek eens even op naar lange Juul met haar donker, eigenaardig gevormd gezicht en voelde iets van bewondering om haar rustige zelfverzekerdheid. Wat was Juul sterk... Juul zou alles wel klaar spelen alleen, zonder hulp van anderen. „Zie je...” zei Juul en ze keek zoo komisch wanhopig en trok met zoo’n diep ongelukkig gebaar haar schouders op, dat ze in den lach schoten. „Zie je, eigenlijk ben ik heel ongelukkig. Thuis brullen ze den heelen dag over de kunst met een groote Ka en over de kunst met een kleine ka, en ik bungel er maar zoo’n beetje bij. Nou en je snapt, ik verloochen m’n natuur niet... het is een klein kunstje met een kleine ka om mijn haar te laten groeien en m’n rokken te laten groeien en een cape om te doen en dan voor iederen kunsthandel te gaan staan gapen of ik er m’n heil en m’n zaligheid in zie... Dat leer je gauw genoeg en er zijn er hier genoeg, die je privaatles kunnen geven... maar dat wil ik niet...” „Maar zoo zijn je Vader en Moeder toch niet?” lachte Loek, terwijl ze dacht aan het gemoedelijke, gezellige stel daar in Blaricum. „Nee, gelukkig niet... maar ik heb toch wel eens gevraagd of ik soms een vondeling ben... als dat zoo is, was mijn vader vast kruidenier 0f... of misschien in de effecten. Want ik ben beslist ook erg zakelijk van aanleg... Ik maak me er gewoon weg een ideaal van om na de vacantie, als ik de hemel sta me bij een einddiploma heb, naar het een of andere advocaten- of notarissenkantoor te trekken... of bij een effectenman te komen.” „Ja...” zei Fred. „Dat kan ik me levendig voorstellen. Zoo verlang ik er naar om in September in Delft te gaan studeeren.” „Jongens jongens... wat worden we oud!” zuchtte Loek tragisch. „Als ik denk aan den inhoud van onze gesprekken... vijf jaar geleden...” „Toen we nog lang haar en lange jurken droegen,” vulde Juul aan, terwijl ze met haar hand langs haar straik gelijnden, donkeren jongenskop streek en naar haar eindloos lange fil d’Ecosse-beenen keek. „Toen hadden we het over roomsoezen...” „Dat hebben we nu nog,” meende Hil. ~En over de ansichtenkaarten van Boileau en over fietsen en bobsleeën, en nu...” „Ja...” zei Hil, die haar torretje was kwijt geraakt en nu verveeld op een sprietje zat te knabbelen. „Nu zijn we menschen met hobby’s... jij hebt een hobby voor je cel en Fré voor ijzerconstructies en Juul voor effecten en Char voor gedichten en de Nederlandsche letteren.” „En jij zelf? Kom, eens voor den dag met jouw hobby.” „De ladylikeheid!” spotte Juul, die Hil vaak dwars zat. 7 7 – J X «7 7 „O nee, toch niet... da’s maar bij vlagen. Ik denk, dat ik een hobby heb v00r... voor de charleston, bijvoorbeeld.” „Dan zou ik liever niet met je ruilen,” zei Char, een beetje scherp, maar toen Hil even schichtig naar haar opkeek en ze een vreemden weemoed van veel onbegrepen verdriet op haar smal, knap gezichtje zag, had ze spijt over haar uitval. Vlug sprak ze er over heen. Toen Maarten even later thuis kwam, bleven ze nog gezellig doorboomen de meisjes mochten den stillen, wat zonderlingen jongen graag. Char presenteerde, in de volle waardigheid van gastvrouw, limonade en cake en toen het tegen vijven liep, gingen ze opstappen, want Juul en Hil moesten nog naar de tram. Charry wist gedaan te krijgen, dat Maart beloofde Tieneke te halen van haar kinderpartijtje en liep zelf nog een eindje op met de vriendinnen, de fiets aan de hand om weer gauw thuis te kunnen zijn. Ze liepen „’t Hooge Heuveltje” over, om en passant Fré even thuis te brengen. Een smal paadje slingerde zich hobbelig en met grillige bochten, den heuvel af, naar omlaag. „Ben je hier wel eens afgefietst, Char?” vroeg Loek, toen ze boven stonden en even het aardige heuvellandschap bewonderden. „Eén keer, met Fijc achterop nog wel... ’t Is wel leuk... maar griezelig ook met al die bochten.” „Met mij achterop, zou je toch niet durven?” meende Loek. „Ik zou niet weten, waarom niet,” zei Charry overmoedig. „Als jij durft, met alle plezier, hoor. M’n achterband is hard genoeg.” „Ga toch alsjeblieft niet van die gekke dingen uithalen.” Fré die geen waaghals was, werd altijd een beetje huiverig voor de heldendaden van Char en Loek. „Nee zeg...” kwam ook Hil. „Dat kunnen jullie toch werkelijk niet doen. ’t Idéé, dat je daar beneden de laan in komt zeilen en dat je dan een kennis tegen het lijf rijdt. Ze zouden gewoonweg vragen of je mal was... Jullie zijn toch geen twaalf jaar meer.” „Hoera...” galmde Juul. „Hoera, de lady spreekt weer eens. Zeg Charry, ik stel me altijd voor, dat jullie Juf net zoo kan vermanen en zedepreeken. Is het niet zoo?” Loek was in een dolle bui en wipte al op Chars bagagedrager. „Durf je heusch?” Die vraag alleen was voor Char al een speciale reden om te „durven”. „Zeur niet, Steenbergen... maar handel!” „Keurig Fordje geïmiteerd...” juichte Juul. „Zeg lui, ik loop vast naar beneden om jullie op te vangen.” „Maar laat den weg alsjeblieft vrij...” riep Charry haar achterna. „Het paadje is al smal genoeg.” „Ik blijf hier staan, om te zien hoe het afloopt,” zei Hil en Fré keek bedenkelijk. „Jullie lijken wel niet wijs. Wat hebben jullie daar nu aan. Je weet vooruit dat je valt en dat je je bezeert.” „Wij hebben den moed, het gevaar te trotseeren,” sprak Char hoogdravend. „Ben je klaar, Loek? Ik ga opstappen.” „Van der Walen en Steenbergen, onze eerste padvliegers zijn behouden neergedaald in de Noorderlaan te Laren,” zei Loek plechtig en ze had nog juist tijd een sierlijke buiging te maken, voor Hil en Fré. Langzaam reden ze naar omlaag, want Char trok strak de remmen aan en met een slakkengangetje passeerden ze Juul, die uitweek tusschen de boomen. „Huh... zóó durf ik wel met een kinderwagen naar beneden!” hoonde ze. Loek gaf Charry een duwtje in haar rug. „Laat je remmen eens 105... of durf je niet?” Rrrrrrt, daar gleden ze al met een grooter snelheid een scherpe bocht in, en al harder en harder verder het pad af. „8rav0..., bravo!” juichte Juul achter hen. En Char met den feilen wind om haar ooren, gebogen over haar stuur, hoorde luider Fré’s stem: „Pas toch 0p... als er in de laan een auto aan komt, is het te laat.” Bij de laatste bocht van den weg, toen hun vaart onhoudbaar scheen en boomen en struiken als rechte, grauwe strepen voorbij vlogen, trok Char de remmen weer aan. „Denk om de laan...” waarschuwde Loek achter haar rug. „Wat zeg je?” vroeg Charry. „De laan!” schreeuwde Loek luider. „Ja... ik rem al.” En Char remde, voorzichtig om niet over den kop te slaan met fiets en al. Maar ineens hoorde ze een krak als het breken van ijzer of staal en in haar rechterhand voelde ze de rem plots losschieten en slap tegen het stuur bengelen. In een ondeelbaar oogenblik, ging het door haar hoofd: „Niet remmen met de andere... maar uit laten loopen... De laan... auto’s... Loek...” „Spring er af,” schreeuwde ze tegen Loek. Maar ze durfde zich niet om te draaien, hield haar oogen maar strak gericht op den weg voor zich en de laan, die daar ginds al schemerde door het groen. Loek verstond het niet, begreep niet, waarom Charry zoo roekeloos hard bleef rijden, zonder te remmen. Het laatste eindje, dat recht en steil naar omlaag liep, werd hun vaart al grooter en grooter. „Durf ik de bocht zoo te nemen?” ging het angstig door Chars hoofd. „Wat zou er gebeuren, als er eens een auto aankwam... hóórde ze daar een claxon? In vredesnaam, remmen dan maar. Beter tegen een boom op, dan onder een auto...” Ze trok krachtig haar linkerrem aan, maar het was al te laat. Ze slingerden vreeselijk heen en weer en vlogen met een wijde bocht de breede, open boschlaan op. Loek werd van den bagagedrager geslingerd en kwam midden op den weg terecht. Char zag nog juist kans om met een behendigen sprong van het zadel te wippen en maakte bijna een salto mortale. De fiets karde alleen verder en kwam met een geweldigen slag tegen een boom terecht. En voor ze eigenlijk recht wisten wat er gebeurde en waar ze terecht waren gekomen, hoorden ze achter zich het piepend geknars van een plotseling remmende auto en Loek, verschrikt omkijkend, zag den spitsen radiateur van een Renault op nog geen meter afstand achter zich. Het portier werd nijdig opengeklapt en voor Loek stond... Niek. „Wat voeren jullie in godesnaam uit? Loek, hoe kom je hier... zóó?” En Loek, die zelden haar tegenwoordigheid van geest verloor, mopperde verwijtend: „Kan je niet beter uitkijken... met die suffe Renault.” Charry, aan den rand van den weg, kwam moeizaam overeind en betastte zichzelf om te voelen of alles nog héél was. Toen voegde ze zich bij de familiegroep en uit het zijlaantje kwam zoowaar ook Juul al aandraven, hijgend en vuurrood van agitatie. Daarachter Hil en Fré. „Zijn jullie er goed afgekomen... Loek, heb je je niet bezeerd?” vroegen ze angstig. Maar Niek zei, weinig teerhartig: „Kom Loeks, sta 0p... doe niet zoo idi! Ik heb Belaerts bij me in de auto.” De naam „Belaerts”, door de andere band-leden nog nimmer gehoord, werkte op Loek als een tooverspreuk. Ze kreeg een kleur, sprong haastig overeind en klopte het stof van haar kleeren. Op hetzelfde oogenblik klonk achter hen een prettige, diepe stem: „Nu juffrouw Steenbergen... dat was een gevaarlijk kunststuk. Het scheelde niet veel of u hadt het er zoo goed niet afgebracht.” En omziend, zagen de meisjes, een langen, donkeren jongen, achter het stuur van den wagen opduiken, en naar hen toekomen. . . Hij was misschien vier of vijf en twintig, had een streng, energiek gezicht, maar een paar vriéndelijke, innemende oogen. , , , • r • u O – < 1 II < 4-/"»h Loek antwoordde wat verlegen en heel haar jong, trisch gezicht was overbloosd door een warme kleur. „ Ja, als u niet zoo keurig geremd hadt, zou het er waarscmj nliik anders uitzien.” Niek stelde de Never-Minders een voor een voor aan; „Bekerts, sinds twee weken buurman van uw dienstwilligen dienaar” en achtereenvolgens drukten ze een krachtige, gespierde hand en mompelden hun: „aangenaam . „Maar de ontmoeting kon toch aangenamer zijn, lacnte Belaerts. „Me dunkt dat het niet zoo bar prettig moet wezen dergelijke acrobatische toeren te maken. Hoe kwam het eigenlijk?” _ Charry vertelde het verhaal van de gebroken rem, terwijl Niek de auto aan den kant van den weg reed en Uiars fiets inspecteerde. T ; „Je kunt er zoo niet op rijden, Char,” zei hij. „Je voorwie is een en al gebroken spaak en het ballenhoofd doet erg raar. Wil ik hem meenemen achter in den wagen?” „Wel nee, ik breng hem vanavond wel naar den fietsenmaker. Neem Loek maar mee... dan bekomt ze van den schrik en ja, eigenlijk mag je het heele span wel even naar e tram brengen, anders komen ze nog te laat thuis ook. ( „We reden nota bene zoo hard om jullie nog op te visscnen, vertelde Niek. „We hadden de heele bende naar huis willen brengen. Zeg Belaerts, kom eens hier... help me eens met die kar.” Terwijl Niek en Bekerts aan den kant van den weg, wat aan Chars fiets prutsten, had Loek de gelegenheid om op Hils nieuwsgierige vragen naar „dat interessante type te antwoorden. „Hij is naast ons komen wonen met z’n Moeder en zijn zuster. Zijn Vader is geloof ik, pas gestorven. Hij studeer voor dokter en heet Roel en meer weet ik ook met. iNie sleepte hem natuurlijk direct mee in de auto... die geurt nu overal met zijn ouderen vriend...” „Waarom heb je ons er niets van verteld?” „Waarvan... van dat jog? ’t Is nogal belangrijk.” „Ik vind ’em eenig,” zei Hil enthousiast. „Knap,” oordeelde Juni, kort en bondig. „Knap... poeh!” blies Loek verachtelijk. ,Ja, vind jij dan van niet?” „Ach, weet ik het, zeur toch niet zoo. Het is een doodgewone student met een leuken snuit. Jullie doen zoo schaapachtig.” F Char lachte stilletjes voor zich heen en ging eens naar haar fiets kijken. ”j^S /k e{ maar mee naar huis kan loopen, ben ik al tevreden, • Ze* Ze’ naas* Niek neerhurkend in het gras. ~Ik heb jullie allemaal wel mooi opgehouden. Wat een schrik ineens, hè? Die Loek hield zich maar kranig. Zag ie dadelijk dat zij het was?” & J „Niemand anders zal zoo iets mals uithalen,” meende Niek. Belaerts kwam overeind uit zijn gebukte houding en stak een sigaret aan. ~Het was een gevaarlijk spelletje met een al te hoogen inzet, zei hij en zijn donkere oogen keken Char, ernstig doordringend aan. Charry kleurde en zweeg. Het dwaze antwoord, dat ze op de lippen had, slikte ze haastig in. „iNu... en avant. Wie moeten er weggebracht?” vroeg Nico met de hand aan het portier. ~Ik ga 100 pen...” zei Fré, „ik ben vlak bii huis.” I „TT TT*l T i i 11 t . . J „Dus alleen Hu en Juni. Alles achterin dan maar... instappen, alsjeblieft dames. Wat is er met je pols, Loek... wat houd je je hand vreemd?” ~0, een beetje bezeerd,” zei Loek luchtig. Maar Belaerts, dokter in spé, moest den gekwetsten pols zien al hield Loek afwerend de hand op haar mg. ,Je hebt een spier verrekt, denk ik. We zullen er dadelijk een stevigen zwachtel om heen doen. Wacht, zoolang kun je je wel behelpen met den riem van m’n regenjas.” .Loek beet op haar lippen, toen hij den riem om haar pols bond en trok even terug. >Ja, t is pijnlijk, hè? Dat weet ik bij ondervinding. Nou, • oJij weet niks... Maart weet a11e5...” pruilde Tieneke. Char klapte haar dikke Dubois dicht trok ’t kindje op haar knieën en begon een zeer fantastisch verhaal over konijntjes, kabouters, elven en menschen, waarin ze tenslotte zelf geen uitweg wist. En juist toen ze teneinde raad den grooten olifant ten tooneele voerde, die ’t verhaaltje uit moest blazen, werd er heftig en langdurig gebeld. Char, die al vermoedde, dat het een van de Never-minders was, schoof Tieneke van haar knie en was nog voor Maria Cornelia bij de deur. Naar binnen tuimelde Loek, verwaaid en verregend, in een kletsnatte regenjas, haar hoed scheef op haar hoofd. „O, Char...” hijgde zij. „Allemenschen, wat heb jij uitgevoerd..., waar kom je vandaan?” Char trok haar verder de gang in en begon aan de natte jas te plukken, die weinig meegaf. En Loek zuchtte en zei nog eens: „O Char!” „Nou, what is the mat... zit je met een meetkundesom?” informeerde Char, terwijl ze de jas nonchalant over een kastdeur zwiepte en Loek mee naar binnen zeulde. „Wat...? Meetkunde...? Hoe bedoel je?” Loek keek zoo verbaasd, dat Char het uitschaterde. „Hier, ga maar eens zitten, dan bekom je wil je thee?” Ze duwde haar in den clubfauteuil en zette Tieneke op de breede armleuning. „Vraag maar, of Loek je verder vertelt. Dat kan ze zoo mooi.” „Nee-nee... Poppentoos huilt!” zei Tieneke gewichtig en dribbelde bedrijvig naar haar speelhoek. Loek zat verwezen te kijken met groote, gelukkige oogen, alsof ze Char en Tieneke heelemaal niet zag. „Zeg, wat mankeert je, is het examen je in je bol geslagen? Toe, praat eens!” „6, Char...” hakkelde Loek zenuwachtig. „Ik heb... ik ben... Roel en ik... O, ik kan het niet eens zeggen, ’t Is zoo raar..., ’t is net of ik droom.” Char kwam vlak voor Loek te staan. „Wat zeg je? Toe Loek, doe niet zoo mal... meen je het? Zijn Roel en jij nou verloofd...” „Ja-ja... ik geloof ’t wel tenminste.” Loeks mond vertrok zenuwachtig en toen Char opgewonden aan haar hand schudde en met een malle, overslaande stem zei: „Loek, o, wat vind ik dat heerlijk,” toen kwamen de tranen. „Moet je nou huilen?” deed Char onhandig. „Toe Loek, wees een kerel... hier, neem een bonbon. Dan gaat het wel over.” „O Char,” lachte Loek door haar tranen heen, „je doet net of ik influenza heb of zooiets. Zeg, knijp me eens flink... ik weet niet, of ik wel wakker ben, ik heb zoo’n suf gevoel in mijn hoofd.” „Ongewoonte,” meende Char. „O schei uit... idioot!” „Weten ze ’t thuis al?” „Moeder ja... Niek nog niet. Als Vader vanavond thuis is, komt Roel er over praten... Maar ik moest ’t jou even vertellen. We verloven ons denkelijk volgende week, na al die lamme examendrukte.” „Hoe voel je je nou?” vroeg Char, die uit de vensterbank met glundere oogen naar Loek keek. „O, lam miserabel... ziek, gewoon!” spotte Loek, terwijl ze met haar zakdoek over haar neus wreef. „Nee, Char, ik kan het niet allemaal tegelijk op. Ik moet even met je hoornen. Kunnen we niet een eindje gaan loopen?” Char keek even naar Tieneke, die rustig doorspeelde en stemde dan toe: „Vooruit maar, met een regenjas aan gaat het wel. Dan zal ik vragen, of Maria Comelia een oogje in het zeil houdt hier.” Vijf minuten later viel de deur achter hen in het slot en dicht naast elkander, de handen diep in de jaszakken stapten ze voort, optornend tegen den wabberenden wind, die den regen in hun gezichten joeg. In de groote kamer waar het zoo vreemd stil was ineens, bleef Tieneke-droomelot heelemaal alleen met ’t twinkelende theelichtje, met het fijne getik van de regendroppels tegen de ramen en met den slapenden poppenkring. Ze schoof eerst met bei haar handjes moeilijk en langzaam de zware schuifdeuren open, trippelde de studeerkamer door naar het raam en keek Char en Loek na. Maar die zagen niet om en toen ze bombomde met haar vuistjes tegen het glas, waren ze te ver weg om haar te hooren. Even bleef ze staan, haar kinnetje gesteund op de vensterbank en keek uit in het triestig-natte voortuintje; dan draaide ze zich met een zwaarmoedig zuchtje om, stak nadenkend een vinger in den mond en treuzelde weer terug naar de huiskamer. Over den rand van het poppenledikantje stak Hamletje’s lappenhoofd en zijn weemoedige kraaloogen onder de hooggetrokken wenkbrauwen, staarden haar vragend aan. Ze duwde hem recht, wat hardhandiger dan gewoonlijk, en keek met een vooruitgestoken onderlip de rij van wezenlooze poppengezichten langs. Toen nóg een zuchtje, ze wendde zich onvoldaan van hen af en kroop heel diep weg in Vaders stoel. In het blanke, ronde kindersnuitje staarden de blauwe droomkijkers ver, héél ver weg. Ze droomde met open oogen van de wondere vertelsels, die Maarten haar gedaan had, toen hij haar den vorigen Zondag meegenomen had naar de hei en langzaam doezelde ze heen naar die heerlijke sprookjeswereld, waar konijntjes echte huisjes bezitten en de kabouters tot vriendjes hebben, de deftige, grijze kabouters, die dikke boeken schrijven en ze ’s avonds bij het vuur voorlezen aan de elfjes en aan alle dieren, die leven in het bosch, tot de mieren en eekhoorntjes toe. Zoo had Maart het verteld en Maart vertelde mooier dan Charry. Charry deed altijd net, of ze erge haast had en soms wist ze heelemaal niet verder. Maar Char las weer heel vaak voor uit het boek met IJslandsche Sprookjes... die waren zoo mooi, dat zelfs Vader wel eens luisteren bleef tot het uit was. En dat deed Maart weer nooit... voorlezen. Maria Cornelia stak haar hoofd om de kamerdeur en constateerde met blijdschap, dat alles volmaakt in orde was. „Zoet wezen, h00r...” vermaande ze toch maar eens. „Neeltje is aan ’t poessen en dan kan ze je niet gebruiken, dat weet je wel!” Tieneke liet zich omlaag glijden uit den stoel en nadat ze een voetenbankje voor het raam had gesleept, begon ze te bladeren in haar prentenboeken. Maar het vlotte niet erg vanmiddag. Heel langzaam werden de bladen omgeslagen en druilerig leunde het blonde hoofdje tegen de vensterbank. „Zou je nou heusch nóóit kunnen zien, of de kaboutertjes dansten... Maart zei, ’s avonds héél laat als het donker is, maar de groote menschen kunnen het niet zien... Donker werd het, als je heel lang in bed lag. Maar nu werd het toch ook wel een beetje donker. Misschien was het al bijna avond... Zij was toch geen groot mensch, misschien zou zij ’t wel zien... Ze wou ’twel erg graag... Donker was niet zoo héél naar en Maart had gezegd, je hoefde nooit bang te zijn...” Er rijpte een heerlijk avontuurlijk plannetje in Tieneke s fantastischen bol. „Zou ze nu heelemaal alleen naar de konijntjes gaan en naar de hei... zou ze durven? Ze wist den weg wel, eerst de lange, lange laan af en dan nog een en nóg een, dan de boschjes door, de donkere boschjes... hu!... Maar Maart had gezegd, je hoefde nooit bang te zijn, alleen in ’t donker ook niet.” Ze drukte haar neusje plat tegen het raam. Was het droog... ? de druppeltjes vielen nog wel neer in den tuin en tegen het glas, maar toch niet zoo erg. Als ze heel zachtjes de gang door liep... ze kon wel bij den deurknop... maar ze moest het heel zacht doen, want Gerrit mocht het niet hooren. O, als Gerrit ’t eens wist! In komisch schrikgebaartje lei ze ’t handje tegen haar mond, dan voorzichtig op haar teenen ging het de kamer uit, de gang door; de handjes morrelden even hoog aan den deurknop ... ’t lukte niet. Nog eens probeeren dan! De tong kwam er bij te pas, ’t roode puntje stak naar voren om ’t mondhoekje. Dan kierde de deur open en vlug slipte ze naar buiten, ’t tuinpaadje af, naar ’t hekje. Daar bleef ze even staan, zelf beduusd over zoo’n geweldige daad. De wind waaide haar krullen in haar gezicht en ze trok haar neusje op tegen den viezigen regen. Dan resoluut, met het gebaar, dat ze van Charry had overgenomen, rukte ze haar schouders omhoog, stak de handen in den grooten zak van haar speelschortje en begon moedig den grooten tocht. Want de weg was nog heel, heel lang en haar voeten gingen met kleine dribbelpasjes, niet al te snel van boom tot boom door de diepe, donkere lanen. „Hu... wat een weer,” rilde Charry, toen ze een paar uur later naar binnen kwam waaien, pardoes tegen Marie Cornelia op. „Kijk eens Neel, ik drijf gewoon... haal eens gauw m’n pantoffels, edele maagd... Wat sta je me aan te gapen?” Voor Neel antwoord kon geven, kwam Gerrit er aangelawaaid, breed en bedrijvig, de handen in de zij, maar haar rond gezicht was rood van agitatie. „Heit uwe de kleine meid soms gezien?” „De kleine meid? Tieneke?... die is immers binnen,” zei Char, niet begrijpend. „Nee, dasse niet, dasse niet,” heftigde Gerrit zenuwachtig. „En we kennen d’r nergens vinden, beneejen nie, boven niet... in den tuin niet.” Char keek van de een naar de ander, langzaam drong het tot haar door, wat Gerrit meende. „En Neeltje zou op haar letten!” „Dat heit ze... toen u net weg was is ze gaan kijken en toen zat ze zoet te spelen... enne... toen ze voor den tweeden keer...” Charry luisterde al niet meer; langs Gerrit en Neeltje stapte ze haastig de gang door naar binnen. Ze keek in de huiskamer, in de studeerkamer, in de eetkamer en draafde dan de trap op naar boven. En overal schommelde Gerritje achter haar aan en achter Gerrit weer Neeltje, die angstig en bevreesd schuine blikken naar Char wierp en zichzelf hevige verwijten maakte. Charry rende de trap weer af en den tuin in. Ze wierp de deur van ’t schuurtje open en riep achter in den tuin met vreemden angst in haar stem: „Tieneke... Tieneke!” Dan liep ze weer naar binnen om te zien of haar manteltje aan den kapstok hing. En juist toen ze in de vestibule stond, met de miniatuur cape in de eene en het manteltje in de andere hand, draaide de sleutel in het slot en Vader stapte naar binnen, gevolgd door Maarten. Nog voor Maarten de deur achter zich dicht liet vallen, had Charry al gezegd: „Tieneke is weg.” Vader keek naar haar wit gezicht, naar haar strakke angstoogen en Charry vertelde haastig en met korte brabbelzinnetjes, wat er gebeurd was. Even stonden ze heel stil bij elkaar in de gang, Gerrit naast Charry, Neeltje op den achtergrond. Vader maakte een driftig gebaar... van onder de zware wenkbrauwen keken zijn oogen heel streng naar Char en met een ongewone heftigheid viel hij uit: „Hoe kun jij... hoe durf jij het kind zoo achter te laten? Heb jij dan heelemaal geen verantwoordelijkheidsgevoel voor wat hier gebeurt... Ken jij geen zorg? Je moest je schamen!” Met een blik naar Gerrit wist hij zich te bedwingen en Char hakkelde: „Ik was het heelemaal niet van plan..., ik... Loek was... Loek had... O, wat ellendig toch.” Met een snik brak ze plotseling af, trok haastig haar regenjas aan en duwde haar hoed op ’t hoofd: „Ik ga haar zoeken op de fiets... ik rij eerst naar Bakels en dan naar het stationnetje. Misschien is ze jullie tegemoet gegaan.” „Ik loop hier achteruit de laan in...” Vader zette zijn jaskraag op, sloeg hard de deur achter zich dicht en stapte met driftig-snelle passen het pad af. En Maarten stond daar nog in de vestibule en keek naar het kleine manteltje en naar de cape, die Char haastig neergeworpen had op den parapluiestandaard. En ineens kwam in hem op, de gedachte aan een ongeluk, een vreeslijk ongeluk. Hij zag hun blonde, kleine droomelotje, bleek en stil, weggehaald van onder een tram..., uit het water. Het was één oogenblik. Hij smeet zijn tasch neer en in de huiskamer rukte hij wijd de tuindeuren open, liep het terras over en den tuin in. Achter de schutting was een 5100t... een diepe sloot en oh, het deurtje stond aan. Wankelig en onvast in zijn haast, liep hij er heen. Maar het gras was onbetreden. Hij riep haar naam, waagde zich angstig dicht bij den slootrand en huiverde toen hij zich realizeerde wat hij zocht. Weer terug in huis, bleef hij staan voor het raam van de studeerkamer tot Charry terug zou komen... of Vader. Daar hield hij het niet uit. En juist toen hij de voordeur Ons Honk. *4 geopend had en op den drempel stond, kwam Char er weer aan... gebogen over haar stuur. „Niets... Bij de Bakels niet en op den weg niet. Niemand heeft haar gezien.” Hij ving haar verren, vreemden blik en wist dat ze beiden hetzelfde dachten. ~Ik ga weer verder,” hijgde ze, weer opstappend. ~Ik ik moet haar vinden.” En ze racede weg, nu den anderen kant uit, zonder één keer om te zien. Hij keek haar na. „Waar kon het kind heen zijn geloopen? Had ze zich verveeld en was ze soms naar school gegaan... het kon haast niet. Maar waar... waar dan?” Hij dacht aan den vorigen Zondag, toen ze samen over de hei gewandeld hadden en hij haar verteld had. „Zou ze soms daarheen gegaan zijn? O, hij moest dien kant uit gaan zoeken. Misschien... misschien vond hij haar daar. Tieneke was zoo’n droomstertje soms... Hij moest nu dadelijk gaan en Pipoon mee nemen.” Haastig liep hij terug, greep haar manteltje en trok een mutsje van den kapstok. Dan floot hij den hond, die vroolijk aan kwam rennen uit de huiskamer. In den hoek van de vestibule stond zijn kruk en zonder aarzelen nam hij haar mee, vergetend nu in zijn angst voor ’t zusje, al de vernedering, de schaamte die hem altijd weerhouden had met het ding op straat te loopen. Hij kwam er immers vlugger en makkelijker mee vooruit. De leeren regenjas, die te druipen hing in de gang, vergat hij aan te doen. Hij merkte ’t pas toen hij aan ’t eind van de laan was en toen wilde hij niet meer omkeeren. Zoo hard regende het immers niet! En in zijn linnen jasje, blootshoofds, zijn haar klam en vochtig van den regen, stuntelde hij verder, gedachteloos groetend een enkele kennis die hem passeerde en even omkeek, bevreemd den jongen zóó te zien gaan, zwaar leunend op de kruk, met den hond die leutig en druk om hem heen draafde. Zijn oogen staarden recht voor zich uit, naar het einde van de laan, klein lichtpoortje achter donkere boomenrijen. In somber verwijt dacht hij, hoe ’t geweest was den laatsten tijd tusschen hem en de anderen. O, niet bij Char alleen lag de schuld. Had vader zich niet meer afgezonderd dan ooit, in gespannen ijver en vol toewijding voor het groote werk? En zij, Char en hij, nukkig-koppend over kleine grieven, hadden zij in het kleingeestig, vaak kwetsend gekibbel de jongeren niet vergeten? Hadden zij hen niet aan ’t lot overgelaten, Fijco en blonde Tieneke. Tieneke, Moeders kindje. Ineens kwam weer de herinnering aan den zonnigen, warmen lentedag, toen ze naast elkander bij ’t wiegje hadden gestaan Char en Fijc en hij joggie van tien. Hoe ze gekeken hadden naar ’t rozig blonde zusje, met de kleine griebelvingertjes en de oogen, groot en blauw als meren. Vier, vijf dagen later hadden ze moeder weggebracht naar het kerkhof onder de bloeiende rozenstruiken, bij de hooge, hooge boomen. O Tieneke... Moeders kindje. Waarom hebben we niet beter voor je gezorgd? Waarom heeft Char niet op je gelet? Waarom ben ik zoo stug, zoo leelijk geweest? Was ’t dan niet egoïst, wat hij gedaan had? Zich terugtrekken, weg van de anderen om alleen in een hoekje te kunnen tobben. In één seconde ging alles door z’n hoofd, alles waar hij de laatste maanden over gepiekerd had... over God, over de wereld, de maatschappij, over zijn mismaaktheid, over Moeder... Alles waar hij over had zitten peinzen en tobben, wegstarend van zijn boeken de wijde, wijde lucht in. Was dat ook niet egoïst? Haastiger, al haastiger repte hij zich voort langs den weg, meetrekkend zijn voet, waarin een loome moeheid neerzakte... Op ’t ongeregelde rhythme van zijn gaan, zwaaide zijn arm mee, de arm waarover Tieneke’s mantel hing. Zijn jasje was door; ’t linnen plekte klef, doorweekt aan zijn schouders en rug. Hij merkte het niet... hij liep verder zonder op of om te zien... De hond ging voor hem uit, snuffelend langs den weg of hij begreep waar ’t om ging. Hij kwam bij de lage boschjes waarachter ze dien Zondag gezeten hadden... en hij liep eromheen... riep haar naam, luid en hard in de grauwe stilte, waarin alleen de saaie regen neersiepelde. Antwoord kwam er niet... Toen liep hij weer verder... wist hopeloos zeker dat hij haar toch niet vinden zou, ’t kleine, blonde kindje dat altijd en altijd weer vroeg wijze, ernstige kindervragen. En toen, achter ’t vale geschemer van lange, rechte dennenstammen zag hij iets wits, iets lichts als een kinderschortje en ineens draafde Pipoon vooruit met een kefje van vreugdig herkennen. Nooit, nooit nog had Maart zoo geloopen, zoo zot zwaaiend over den weg. En toen hij er was en toen hij zag, dat het Tieneke was, dat Tieneke daar op het heuveltje achter de dennen in den regen zat, toen bleef hij staan met een raar, leeg gevoel in zijn hoofd en achter zijn oogen, of hij wel schreien kon. Tieneke keek heel niet verwonderd, dat hij daar aan kwam wandelen. Ze zat zieligjes heel diep in elkaar gedoken, haar rug gesteund tegen een dennenstammetje en pruilde verwijtend: „Nou ben ik hier al zoo lang en nog zijn de kabouters er niet... en ’k ben zoo nat!” Hij liet zijn kruk omlaag glijden, ging naast haar zitten op den natten grond. „Ik kom je halen...” zei hij en hij hoorde zelf, hoe vreemd zijn stem klonk. „Waarom ben je weggeloopen? We zaten allemaal zoo in angst.” Zoo duizelig werd hij opeens en alles draaide zoo vreemd voor zijn oogen, dat hij ze even sluiten moest, maar hij voelde, hoe Tieneke dicht naast hem schoof, tegen zijn natte jas aan en haar dun stemmetje klonk ijl: „Ben je dan omspres zoo ver geloopen? En waren jullie allemaal bang? Ik wou Gerrit niet vragen of ’t mocht... Van Gerrit mag nooit iets...” Pipoon, die voor hen stond, zijn dwaas geteekenden, witbruinen kop vragend naar Maarten geheven, schudde zich zoo verwoed, dat de druppels in het rond vlogen. Tieneke moest er om lachen en Maarten opende weer de oogen. „We moeten gauw naar huis, Tiepie...” Zijn magere, bruine hand lag even op haar vuistje en toen hij haar langzaam en onbeholpen in haar manteltje hielp en haar de muts tot over de ooren trok, moest hij toch even, even aaien over haar natte, opkroezende krulletjes. „Ik zal nooit weer zoo ver wegloopen,” beloofde ze, gedwee door de teleurstelling van dien middag. „Heusch, nooit weer. Want de kindertjes zien de kabouters toch niet. Maar oh, Maart... ik heb wel een heusch echt konijntje gezien. Zóó... vlak bij me kroop hij in zijn huisje.” Hand in hand liepen ze den weg terug, ’t Begon erger te regenen en ze hadden den wind net in ’t gezicht. „Ik ben zoo m0e...” jengelde Tieneke, zwaar hangend aan zijn arm. „Je moet me dragen, Maart... Waarom draag je me niet?” „Dat... dat kan ik toch niet,” bekende hij gelaten. „Fijc kan ’t wel!” „Ik zal je vertellen,” leidde hij af. Maar hoe hij ook zijn best deed, het vertellen wilde niet vlotten en al zwaarder en zwaarder hing Tieneke aan zijn hand. De weg scheen oneindig lang. Vlak bij huis kwam Char hun tegemoet gefietst. Al van verre zag Maarten, hoe de trek van angst en wanhoop op haar gezicht veranderde in blijdschap en vreugde. Ze knuffelde even Tieneke heel dicht tegen zich aan, overlaadde haar met vragen en verwijten, terwijl Maarten vertelde, waar en hoe hij haar gevonden had. „Zet haar achterop de fiets, want ze is doodmoe en rij dan gauw door. Hoe eerder Vader weet, dat ze er is, hoe beter. Ik kom wel.” Char keek naar zijn kleeren, naar zijn haar. „Wat ben je nat. Je moet je gauw verkleeden als je thuis bent.” „Ja, schiet nu maar op.” En Char, haastig om het goede nieuws aan Vader te vertellen, reed vlug verder, Tieneke op den bagagedrager en Pipoon keffend achter zich aan. Vijf minuten later kwam Maarten thuis. Hij liep langs het huis, de achterdeur in. De keuken vond hij leeg en in de huiskamer hoorde hij hun stemmen verward dooreen; Tieneke boven alles uit. Daar troonde Tieneke op Vaders arm en om haar heen stonden Char en Gerrit en zelfs de schuchtere Maria Cornelia. Toen ze wat bekomen waren van de eerste blijdschap, nam Char Tieneke mee naar boven, deed haar droge kleertjes aan en stopte haar ondanks alle traantjes en protesten, warm onder de wol. Gerrit dacht ineens aan het eten dat opstond, en stoomde in allerijl terug naar de keuken, gevolgd door Neeltje. En Vader gunde Maarten, die moe en bleek op een stoel was neergevallen geen rust, maar joeg hem met een grapje de kamer uit, naar boven om zich zoo gauw mogelijk te verkleeden. Juist toen Char en Maarten samen weer naar beneden kwamen en Neeltje met een stapel borden door de gang liep om in het eetkamertje te gaan dekken, klonk Fijco’s schel en doordringend gefluit voor het huis. En enkele minuten later stond hij voor hen, zijn forsch-blonden kop hoogrood van opwinding. „Vader...”, hijgde hij, „Vader... ik ben d’r, ik bén d’r.” En met één sprong was hij naast Vader op den divan, duwde hem ’t papier in de handen en trok een reeks van malgelukkige gezichten tegen Charry en Maarten. Vader was er blij mee, héél blij, want hij had niet verwacht, dat de jongen slagen zou. „Daar heb je een extraatje voor verdiend. Fijco... Weetje wat we zullen doen! Vanavond heb ik een conferentie hier met professor Hesshof en Dr. van Heelen, maar morgenavond fuif op ijs of wat je maar wilt, bij HamdorfF...” „Hoera!” brulde Fijc. „Mag Jan Bakels dan ook mee?” „Jan Bakels mag mee,” beloofde Vader lachend. „Fijc hoor eens...” begon Char, en Fijco kreeg in kleuren en geuren de geschiedenis van Tieneke’s onderneming te hooren. En toen ze even later aan tafel zaten, was er heel wat te praten en te redeneeren over wat ze dien middag beleefd hadden. HOOFDSTUK XVII. „Char...” zei Fijc en hij sloeg zijn armen om zijn bruine, geschramde knieën, en trok vrééselijke rimpels in zijn glad voorhoofd. „Char... luister eens.” Charry die met haar „Aper9u Pratique de la Littérature om de tafel marcheerde en een hoofdstuk over „Le réalisme et le naturalisme” in haar bol trachten te prenten, bleef staan voor het dressoir en keek naar zijn koddigonthutst gezicht: „Wat heb je?” „N0u...” begon hij, terwijl hij zijn onderlip vooruitstak en nog bedenkelijker keek: „Nou... als ik van de H. B. S. kom, dan wil ik naar zee, hè?” „Ja... het is niet de eerste keer dat je dat verkondigt,” meende Char. „Maar zie je... nu was ik net bij Bakels enne... Evert, je weet wel die stuurman is, die moet morgen weg... enne... ze waren z’n kist aan het pakken... enne... toen zag ik dat mevrouw huilde, echt huilde. Gaan jullie soms ook allemaal grienen, als ik naar zee ga?” Het kwam er zoo angstig vragend uit en hij zat daar zoo totaal verslagen, dat Charry even in den lach schoot. Maarten, die in Vaders stoel bij het raam zat, hief zijn hoofd van het boek dat hij aan ’t lezen was en zei zeer nadrukkelijk: „Dat jog is niet goed wijs.” „Nou... en waarom?” verdedigde Fijco zich. „Als of iemand ’t ooit over zijn hart zal kunnen verkrijgen om te huilen als jij weggaat. Wij springen allemaal in het rond van pleizier, jó.” „Nee, da’s onzin,” lachte Char, terwijl ze aan Fijcs kuif trok, tot ze dwaas overeind stond boven zijn gaaf, gezond jongenssnuit. „Nee, da’s onzin, Fijcie... leuk zullen we het niet vinden als jij op de woeste baren gaat zwalken... Maar als het nu niet anders kan...” „Dus jullie gaan niet grienen,” zuchtte hij opgelucht. „En als we het eens wel deden?” „Nou... nou... dan ging ik tóch natuurlijk.” „Dan hoef je er ook zooveel drukte niet over te maken,” meende Maarten. „En je hebt nog al den tijd om je op Chars tranen voor te bereiden.” Fijc zweeg en Char wandelde weer verder met haar Aperfu. Maar een oogenblik later, begon hij: „Zeg, ik zou wel eens willen weten waar we dezen zomer heen gaan?” > Ja!” Chars volgende halte was ditmaal vlak voor den divan en ze ging er maar even bij zitten. „Heeft Vader je niet altijd een reisje naar Zwitserland beloofd, wanneer je je einddiploma had, Char?” vroeg Maarten, terwijl hij zijn boek dichtklapte en zich lui uitrekte. Charry’s gezicht betrok. „Daar komt natuurlijk niets van nu Juf er niet is... we zullen wel met ons allen naar zee gaan, denk ik. En Vader moet zelf naar verschillende buitenlandsche universiteiten, vertelde hij laatst...” „Naar zee gaan, vind ik altijd jovel,” zei Fijc, terwijl hij als een duiveltje in een doosje, op en neer wipte op zijn stoel. Maar ineens zat hij weer stil en keek Char met zijn helblauwe oogen aan, alsof hij daar een wonderlijken inval had. „Eigenlijk...” begon hij bedachtzaam. „Eigenlijk is ’t voor jou zoo leuk niet, dat we geen Juf hebben...” „Héé... kom je daar nu pas achter...?” „Maar enfin... als je naar Amsterdam gaat in September, laat je den heelen boel maar waaien...” En hij wipte en veerde weer verder alsof de stoel een wilde, zwarte mustang was en hij zelf Old-Shatterhand of een dergelijk, even beroemd personage. „Jong, schei uit,” waarschuwde Maart. „Opa!” hoonde Fijc, maar hij bracht toch z’n steigerend ros tot staan. „Char, ik ga naar bed, ik heb maf.” „Dan marcheer ik ook 0p...” zei Maarten. „Ik ben zoo huiverig als een juffershondje. Zeker door het natte pak van vanmiddag.” Char keek even bezorgd naar zijn bleek, hoekig gezicht, naar den donkeren haarval over ’t smalle, hooge voorhoofd en z’n wat-vermoeide, matte oogen. „Voel je je niet prettig? Wil ik een warme kwast voor je maken... misschien word je wel verkouden.” „Hé ja... een kwast, een gloeiende kwast... Brrr! als je nu niets anders weet. Ga je mee, Fijc?” „Ik zal m’n Vader maar niet goeden nacht gaan zeggen. AI die hooge oomes... daar moet ik niks van hebben,” vond Fijc, met een blik naar de tusschendeur, waarachter Vader met professor Hesshof en Dr. van Heelen aan het confereerenwas. Maar Maarten pakte hem bij de schouders en trachtte hem mee te trekken naar de deur. „Schiet nou op, jog... en ga nu boven asjeblieft niet liggen kletsen, want daarvoor ga ik niet vroeg naar bed.” Charry liep even met hen mee naar boven om te zien of Tieneke rustig sliep en niet koortsig of angstig was. Maar daarover behoefde ze zich niet ongerust te maken, ’t Kleine ding sliep vast en haar ademhaling was licht en regelmatig. Opgelucht ging Char weer naar de huiskamer terug. Met een resoluut gebaar plantte ze bei haar ellebogen op de tafel en dwong zichzelf tot werken. Achter haar, uit de studeerkamer, klonken gedempt en rustig diepe mannenstemmen. Char herkende ze, wist... met die lichte affectatie, dat was de stem van Dr. van Heelen en die goedige brombas hoorde echt bij Hesshof, den knappen prof, waarvan vader altijd zei, dat hij „zoo’n nobel denkend mensch” was. Ook Vaders prettig, warm geluid hoorde ze en ze voelde iets van trots, om dien geleerden vader, die zoo stilletjes weg zijn gang ging door het drukke, dagelijksche leven. „Wat was hij vanmiddag tegen haar uitgevallen. Ze kon zich niet herinneren, dat hij óóit zoo driftig tegen haar gesproken had. O, ze wist het wel, het was de angst en de schrik van het oogenblik geweest... later leek het alsof hij er zelf spijt van had, maar dat ééne moment... zijn oogen zoo groot van verontwaardiging, zijn stem zoo heftig verwijtend: „Heb jij heelemaal geen verantwoordelijkheidsgevoel?” Dat zou ze niet licht vergeten. Maar hij had gelijk gehad. En toch... het was om Loek geweest, dat ze de deur uit was gegaan, louter en alleen om Loek en niet om zichzelf. Daar zag ze weer Loeks in-gelukkig gezicht met de stralende oogen, hoorde weer haar opgewonden stem, die de zotste en dwaaste dingen beweerde en dan weer stil en blij sprak van het schoone perspectief dat nu in haar leven gekomen was. Weer zag ze hen beiden gaan door den druiligen, grauwen regen, schouder aan schouder... en weer geloofde ze dat Roel de edelste, de knapste, de nobelste man van de geheele wereld was. O, zooals Roel en Loek van elkaar hielden was het goed... zoo moest ’t altijd zijn... Maar ’t kon immers niet anders? ’t Moest zijn als een heerlijke zekerheid, een onwrikbaar weten en als het anders was, dan was ’t niet goed. Met minder mocht je je niet tevreden stellen. Geen ersatz... maar het volle, schoone geluk. Wat moest je leven daar dan ineens rijk en grenzenloos groot door worden. O, ze begreep nu wel goed, ’t stille schreien van Loek: „1k... ik kan het niet aan... ik kan het nog niet begrijpen.” Zoo zou zij immers 00k... Zij ? Zou zij dan ook eens staan aan den ingang van dat groote Geluk... Ze dacht even aan Nico Steenbergen, met zijn goedige oogen, die haar soms zoo hulpeloos vragend aan konden zien. En dan aan de geschiedenis van dat zotte kiekje, waar hij Juul had afgeknipt om haar alleen over te houden. Maar nee, van Niek hield ze, zooals ze hield van Maarten en van Fijc en van R0e1... Hij was zoo’n oude, trouwe kameraad. Maar dat was ’t niet, dat zou niet kunnen, niet mogen, want ’t moest tusschen haar... en... en die ander, zijn als tusschen Roel en Loek... als... als tusschen Vader en Moeder. Even keek ze op naar het groote olieverfschilderij van Moeder, dat boven den divan hing, en dat gemaakt was, enkele jaren voor haar sterven. „Wat moest Moeder ook veel van Vader gehouden hebben... Boven in haar kast bewaarde ze een klein, héél klein, zwart gebonden boekje, ’t Had aan Moeder behoord toen ze nog een meisje was van twintig, een en twintig jaar. De blaadjes waren geel verkleurd en de inktletters waren vreemd grauw en haast onleesbaar geworden. En op één bladzij, heelemaal achterin Char wist dat het den tijd was, waarin Vader en Moeder elkander leerden kennen stond met ronde, groote letters geschreven: „Mijn liefste draagt de banier boven tienduizend.” En daarnaast, kleiner en haastiger geschreven: „Nu weet ik wat Vondel eens gedacht moet hebben toen hij die regels dichtte: „Waer werd oprechter trouw Dan tusschen man en vrouw Ter weereld oit gevonden?” En over dat vergeelde, kleine blaadje had zij, Char, eens stilletjes zitten huilen. Niet uit verdriet, nee... maar alleen omdat ze het zoo heerlijk vond, dat het tusschen Vader en Moeder altijd z00... zoo goed was geweest. Haar oogen dwaalden weg van alles wat om haar heen was en den tuin in. Maar ineens werd ze zich bewust dat hier voor haar op tafel, tusschen haar werkelooze, stille handen, een boek lag. En opnieuw boog ze haar hoofd en probeerde den samenhang der zinnen te vatten. „...comme, ce poete d’origine obscure et de vie licencieuse Verlaine a mené une existence assez déplorable...” Verlaine? Was ze nu ineens aan Verlaine? Ja, dat andere gedeelte had ze toch al doorgenomen. Ach, ze moest er maar mee uitscheiden... voor haar talen behoefde ze niet bang te zijn. Eigenlijk kon ze nog wel een half uurtje aan haar Aardrijkskunde gaan. Ze probeerde het en ’t lukte tien minuten, een kwartier..., toen kwam van achter de lastige namen van plaatsen, bergketens en rivieren ineens Tieneke’s blond, klein kopje opduiken en Charry hoorde weer dat argeloos fijne stemmetje: „Ikke wou es gaan kijken of ik de konijntjes kan zien dansen... enne... de kaboutertjes, waar Maart van verteld heeft.” Ze doorleefde weer de angstige oogenblikken van dien namiddag en ze zag hen weer aan komen, heel aan ’t eind van de lange, rechte laan, Maarten en Tieneke... druipnat en zoo vreeselijk moe. Hoe zou het toch komen dat ze zoo akelig zorgeloos was? Ze hield toch van hen allen, van de jongens en Tieneke. Zou dat altijd zoo blijven, ook als ze... als ze voorgoed thuis was? Ja, wanneer moest ze daar toch met Vader over spreken? Na den examenuitslag maar... Misschien zou hij het niet goed vinden, dan kon ze tóch gaan studeeren. En niemand zou kunnen zeggen, dat het egoïst was. Maar zou zij voor zichzelf het dan goed hebben? Als Juf er was geweest, zou dat van vanmiddag niet gebeurd zijn... nee nooit. Lam idee, eigenlijk. Het was toch een beetje dom geweest van haar, dat aanhouden bij Vader om geen nieuwe juffrouw te laten komen. Ze moest ook toegeven dat er den laatsten tijd veel verkeerd was gegaan door haar toedoen. Terwijl ze rondliep met allerlei mooie en goede gedachten om zich op te offeren, om zich „aan hen te geven...” was ze thuis zorgeloos en driftig en eigenwijs geweest... ~0 Char, Char... wat ben je toch voor een prulletje!” Met een nijdig gebaar klapte ze haar boeken dicht, greep naar „Gösta Beding” waarin Maarten aan ’t lezen was geweest en dat nog open op tafel lag. Dicht bij het raam ging ze zitten. En ditmaal lukte het. Al spoedig was ze weg in ’t boek. Ze las van Gösta, ~de sterkste en de zwakste onder de menschen,” ze las van de Majoorske die hem tegen hield, toen hij naar de eeuwige bosschen wilde. Ze las van Lilj ecrona, die in den kavaliersvleugel decachucha speelde en van Örneclou, die danste als een Spanjaard. Ze raakte onder de bekoring van dat wondere verhaal en toen het donker werd en ze haast niet meer kon zien, liet ze het boek uit haar handen glijden en keek stil naar buiten. Hoe was ’t ook alweer? „Want voor paarden, die sporen noch zweep kunnen verdragen, is het leven niet gemakkelijk...” O, was zij niet meermalen zoo’n paard geweest, zoo’n wild en ongetemd paard, dat zoodra er steenen op den weg liggen en de rit moeilijk wordt niets beters weet te doen dan den wagen om te werpen en door te hollen. Den wagen omwerpen... dat was het. En waarom moest ze nu ineens denken aan Jufs woorden: „Jij bent uit den aard der zaak... de verantwoordelijke persoon.” En waarom zag ze nu weer het ernstige gezicht van „den Mof” en zijnoogen,zooals hij haar dien morgen aangezien had: „Onthou dit maar: er is meer vrede en rust gevonden in het opofferen van eigen wenschen en verlangens, dan in het uitleven ervan.” Ze stond op. Ze wilde ’t licht aandoen. Ze wilde de kamer vol zien van vriendelijken lamplichtschijn, zoo dat ze ieder ding duidelijk kon onderscheiden. Maar bij het gaan door de kamer, was daar in den schemer Moeders gezicht, dat haar weerhield, Moeders klare, diepgrijze oogen die de hare gevangen hielden, in een strakken, ernstigen blik. En ze stond daar tegen den muur geleund, de handen op den rug en keek op naar het jonge, stil blijmoedige gezicht, met de zuivere, gave en toch zoo sterke lijnen van mond en neus, die wezen op veel persoonlijkheid. In dat eene oogenblik, dat vreemde oogenblik, gingen er een paar simpele versregels door haar hoofd en ze wist niet vanwaar ze kwamen en waartoe ze kwamen: „Daar is zooveel waar we als blinden langs zijn getogen, om het te klaarder weer te vinden in ziele oogen.” „Wat is er dan, Moeder... waarom kijk je me zoo zoekend, zoo vorschend aan... Wat is er?” „Jij bent de oudste...” spraken Moeders oogen. „Jij had wijzer moeten zijn.” „Het was zoo zwaar, Moeder en ik had ’t toch zelf nog zoo moeilijk soms.” „Zwaar was het, omdat je geen geduld had, omdat je in je drukke leventje geen tijd kon maken voor hen. En moeilijk had je het, omdat je nog niet geleerd had, jezelf voor anderen te vergeten.” „Ik heb ’t zoo vaak geprobeerd.” „Je hebt het altijd bij probeeren gelaten.” „Maar moeder, ik had toch het plan om mijn studie op te geven.” „Je had ’t plan... zou het niet bij een plan gebleven zijn?” dacht Char beschaamd. „Misschien... misschien wel. Maar vreemd, vandaag... van avond is alles anders geworden.” „Er is een verlaten post in dit huis,” zeiden Moeders oogen. „En er is maar één, die dien verlaten post innemen kan.” „Nee moeder, nee... ik ben niet sterk genoeg... ik...” „En die eene zal het kunnen doen, wanneer ze inziet, dat ze het niet moet, omdat de omstandigheden haar er toe dwingen, maar dat ze het alleen mag, omdat ze zoo innigveel van de anderen houdt.” „Ik begrijp het, moeder... ik begrijp het allemaal, maar zou ik dat kunnen volbrengen? Als het eens mislukte?” „Charreke...” Moeder’s ernstige oogen zeiden het, zooals alleen Moeders stem het had kunnen zeggen. „Charreke, als je het doet met de liefde en de toewijding van je gansche ziel, zou het dan kunnen mislukken?” „Moeder... nee, ik zal flink zijn. Nu voel ik, nu weet ik dat ik het doen moet en dat het gaan zal. O Moeder, wat ben ik sterk.” Ze voelde zich ineens zoo rijk, zoo groot en wijd van binnen, ze had het wel uit kunnen zingen van intense vreugde. Maar in den schemer die er was tusschen Moeder en haar, raakten hun oogen elkander kwijt. Moeder sprak niet meer; daar boven den divan hing stil als altijd het schilderij, met het lieve, bekende gezicht. Charry ging naar de tuindeuren en opende ze wijd, heel wijd. Het regende niet meer en de lucht begon schoon te waaien. In het westen achter den tuin, achter de schutting, en achter de hei die daarbuiten zich strekte, had de zon zich een wolklooze plek weten te veroveren om in vollen glans en glorie onder te gaan. Dat was daar een kleurenfeest van koperrood en diep-goud en purperig vlekkengewemel. Wolkenveeren als schoone, uitheemsche waaiers gleden er zachtkens over heen, teer violet en blank en dan weer vol weerschijn en verrassing, blinkend als kostbaar goud. En nu had plotseling die druilige, miezerige regen dit heele wereldje mooi gemaakt, want alles leek bepareld en bedauwd met zilverglanzende droppels, die kartelden om de bloemen en boomtakjes en neervielen in het vochtige, diepe gras. Achter haar mompelden en treuzelden nog steeds de donkere stemmen, die spraken over wijze en diepe dingen. Maar hier stond zij op den drempel, aan den ingang van den heerlijken tuin en boven haar hoofd klaarde langzaamaan een heldere avondhemel. Ze voelde zich ernstig en rijp als een volwassen mensch. Ze wist haar schouders sterk en breed, ze wist haar hart dapper en jong. En heel de wereld was immers nog te veroveren en haar moedig hart draafde den strijd tegemoet. De strijd! Toen zei ze zacht voor zich heen... langzaam... woord voor woord: „O Heere, maak mijn herte sterk Als staal, als steen, als kerkewerk; Opdat het, onder ’t lijden Niet week en worde en weg en vloei, Voor ’t menigvuldig menschgemoei Dat tegen mij komt strijden.” HOOFDSTUK XVIII. Ze stonden bij den lantaarnpaal op den hoek, Fré en Loek, Hil en Juni. Het wachten was op Char. De akelige, verwarde dagen van het mondeling waren achter den rug. Om 12 uur zou het examen gesloten worden en den volgenden middag werd de uitslag bekend gemaakt. Over dien uitslag stonden ze nu natuurlijk „zwaar” te hoornen, maar de stemming was in één woord: „slecht” en de scherpe op- en aanmerkingen waren niet van de lucht. Ze waren moe en zenuwachtig van al dat heen en weer gejakker van school naar huis en van huis weer naar school, om twee maal 20 minuten s'ochtends en één maal 20 minuten s middags tegenover leeraren en gecommiteerden antwoord te geven op allerlei nuttige en onnuttige vragen. Hil, die den laatsten tijd niet veel anders deed dan fuiven en nog eens fuiven, stond juist te foeteren tegen „dat suffe examen”, dat je zooveel tijd nam, toen Char er eindelijk aan kwam fietsen. „Zie zoo, jongens, ik was de laatste... achter me werden de deuren gesloten. Maar ik heb zoo’n idéé, dat ik nog eens eventjes fijn geknoeid heb.” „Ja... jij zakt vast, dat staat als een paal boven water,” spotte Fré. „Ik trakteer als jij zakt,” beloofde Juul, met een ruk aan haar tasch, die maar niet op den bagagedrager wou. Hil meende: „Je kunt net zoo veilig beloven, dat je trakteert als ik slaag.” „Nou je weet nooit, hoe een koe een haas vangt.” „Merci, die vergelijking is unique.” „Dat is het merk van m’n nieuwe schoenen. Zeker Fransch hè?” zei Juul droogjes. „Kom lui, laten we gaan...” „Ja, laten we maar gaan, want anders krijgen we nog ruzie, om met Niek te spreken.” Maar Juul riep: ~Hallo Loek... kijk eens, daar komt je vrij... je vriend aan!” De anderen lachten, want Loeks verloving was onder de Never-Minders een publiek geheim. Ze wachtten even tot Roel hun clubje genaderd was en stonden nog wat te praten. Juul kwam plotseling tot de ontdekking, dat ze haar vulpenhouder op school had laten liggen, en terwijl ze full speed terug fietste naar ’t H. B. S. gebouw om haar rechtmatig eigendom terug te halen, liepen Roel en Loek vast door. Hil, die met de tram ging, (fietsen was zoo affreusvermoeiend) moest den anderen kant uit en Fré, Char en Juul reden even later, hevig bellend, Loek en Roel achterop. Roel dopte plechtig. Maar Loek werkte handig haar arm weg uit dien van Roel, wat Char: „Ongewoonte!” deed zeggen, en stak heel beleefd haar tong uit tegen Juul om haar verlegenheid te camoufleeren. „Weten jullie, waarom ik het een kanjerachtig span vind?” zei Juul ernstig, toen ze samen verder fietsten. „Nou?” vroeg Char nieuwsgierig. „Omdat ze elkaar niet zoenen, waar wij bij zijn,” vertelde Juul met dienzelfden gewichtigen ernst, en ze keek heel verwonderd naar Fré en Char, die het beiden uitschaterden om die wijze opmerking. Dien middag, toen Maarten en Charry op het terras „zich naar lachten” om Fijco, die in den tuin Tieneke en Maria Cornelia met een spin nazat, kwam Gerrit amicaal vertellen: „D’r is een van die meissies voor u.” „Een van die meissies” bleek Fré te zijn, die kwam vragen of Char meeging, een eind loopen. „Doe het maar...” vond Maarten, die door een zware influenza al een heele poos in huis was gehouden. „Doe het maar. Ik hou hier wel een oogje in ’t zeil. ’k Ben nu toch thuis. Maar, zeg Char... loop even bij Krijn aan, als je wilt en vertel hem waarom ik zoo’n tijd niet geweest ben.” „All right,” zei Char en zoo waren ze binnen 5 minuten samen op ’t pad. Ze zochten de smalle, bochtige heipaadjes om zoo, met een „ommetje” bij Krijns kleine huisje uit te komen. En het bleek, dat Fré iets had te biechten. „Char...” begon ze, terwijl ze met een buigzaam, zwiepend stokje naar de struiken langs het weggetje sloeg. „Char, ik heb herrie gehad met Hil.” „Met Hil,” zei Char verbaasd. „Hoe kun jij nu herrie gehad hebben met Hil?” „Ja, zie je... eigenlijk zit het zoo in elkaar. Hil wou een eind wandelen en is toen naar Juul gegaan, maar Juul ging met de kleine jongens naar Amsterdam. Toen is ze naar mij toe gekomen met de tram en we zouden samen jou gaan halen. Maar onderweg kregen we ruzie... en geen klein beetje... Nou... Hil maakte rechtsomkeert en is zeker weer teruggegaan naar Baarn.” „Maar waarover hadden jullie in vredesnaam zoo’n hoogloopende ruzie?” „Over Loek en R0e1...” „Over Loek en R0e1?... Hoe komen jullie daar bij?” „O, ik heb aldoor een idee gehad, dat Hil ’t land in hun verloving had. Jij niet?” „1k... Nee... of ja, misschien een beetje.” " J 7 J „Nu en daar begon ze me straks weer te zaniken dat ze heelemaal niet vond, dat ze bij elkaar hoorden. En dat Loek zoo’n kind was...” „Verbeeld je... Loek!” „En Roel zoo ouwelijk.” „Good gracious! Omdat hij nu toevallig niet van dansen houdt en een beetje verstandiger praat dan die vrienden van „Ja en dat de Steenbergens zoo excentriek waren... en dat het niet comme il faut was om je zoo te verloven... zoo zonder feestjes en dergelijke lariekool, snap je.” „Heb je niet gezegd, dat dat was omdat Roels vader pas gestorven is?” „Natuurlijk. En ’k heb ook gezegd, dat de rest er niets op aankomt als ze het samen maar goed hebben.” „O zoo!” „Maar ze bleef maar doorzeuren, nou, en toen...” „En toen?” „Jie bint zeker gelukkig, meike!” zei hij toen vriendelijk, met een weloverwogen hoofdknik, (bladz. 227). „Heb ik haar eens flink op haar nummer gezet, ’k Had het al lang willen doen, want ze is gewoonweg onuitstaanbaar den laatsten tijd. En nu was de gelegenheid al te mooi. Maar misschien heb ik wel wat véél zout in ’t eten gedaan... Ze... ze huilde, zie je... en toen vond ik het ook alweer zoo belabberd. Maar ja... ’t is nu gebeurd.” Ze liepen even stil naast elkander voort. Toen praatte Char zacht en als voor zichzelf: „Een dag of wat geleden was Hil ’s avonds bij me... en we zaten in den tuin. En toen begon ik zoo over mevrouw Steenbergen, dat ze zoo eenig is voor Loek en Niek en nu voor Roel ook. Enne... toen zat Hil ook zoo stilletjes te huilen. Ik vroeg eerst niet, wat ze had, want ze kan een enkelen keer wel eens zoo’n sentimenteele bui hebben, maar ditmaal was t toch echt. Ze vertelde van thuis, zie je... dat ze allemaal zoo akelig, z00... zoo oppervlakkig zijn. Als ze eens een keertje moeilijkheden heeft, kan ze er tegen niemand over praten... Ze denken alleen maar aan uitgaan en dineeren. En Hil, heusch Fré, Hil is eigenlijk anders... maar ze kan ’t nooit toonen en op den duur zal ze wel juist zoo worden. En dat voelt ze zelf. En o, Fré, die akelige, zelfvoldane, domme mevrouw van der Schoo, als je nu ook zoo’n Moeder hebt. Zooals Hil soms kijken kan, wanneer we bij haar zijn en Ma „optreedt”... Zoo zielig en ongelukkig, heusch Fré, het klinkt misschien overdreven, maar dan zou ik wel alles willen geven, als ik haar uit dien heelen troep weghalen kon.” Fré knikte: „Ja, dat weet ik allemaal wel en daarom juist vind ik t zoo naar... Ik geloof... misschien... ga ik vanavond wel even naar haar toe... als ze tenminste...” Hier werden ze in hun gesprek gestoord door een luid gebel dat hen allebei deed omzien. En achter hen aan, zwaaiend en roepend, kwam Loek het heipad afgehobbeld. „H01a... is dat racen,” hijgde ze, terwijl ze van haar vehikel sprong. „Is me dat racen... kinderen, kinderen, wat laten jullie me trouweloos in den steek. Dat gaat maar wandelen en...” „Maar Loek, waar is Roel dan?” „Denk je soms, dat we als wijlen de Siameesche tweelingen den heelen dag samen omdaasden? Roel moest „klinieken” en toen ik m’nheer netjes naar den trein had gebracht, sjeesde ik natuurlijk dadelijk naar jullie toe. Eerst naar jou, Fré en Ons Honk. j toen naar ~Ons Honk”. Daar vertelde Maarten mij, waar jullie waren. Kolossaal, wat een geren in die hitte! Zeg, hoor ik er soms niet meer bij ?” „Natuurlijk, hoor je er wel bij, maar je bent den laatsten tijd zoo geoccupeerd,” plaagde Charry. _ .. „Poeh... ’t zou ook wat! Zeg leuk, dat jullie naar Krijn toe gaan. Dat lijkt me wel moppig. Jammer, dat Juul er niet bij is.” . .. , . , Loek was in een stemming, die wel ongeveer gelijk stond met den beroemden zevenden hemel, en ze lachte en praatte aan een stuk door, tot ze bij ’t oude, vervallen huisje waren. Krijn zat al voor z’n „buiten”. Hij had de bank onder den ouden, knoestigen appelboom getrokken, naast de regenton met haar roestige banden. De zon scheen op z’n mooien, grijzen kop, op zijn DieeKe, stille handen en op zijn verschoten kiel, die was als een stukje van de bleek-blauwe lucht. Hij keek rustig toe, hoe ze achter elkander het hekje binnenstapten, en nam dan langzaam de pijp uit den mond. 7,We1... krieg ik daomesvisite!” zong zijn oude beefstem door de loome stilte en de sullige hond voor zijn voeten, stond op, geeuwde luid en verveeld en trad hen dan treuzelend tegemoet. .. „ „Ik kom een boodschap brengen van mijn broer, Krijn, zei Char, even kloppend op den breeden, zachten hondenkop. „Van Maarten... hij is nog wat verkouden en je zult hem de eerste dagen nog niet zien verschijnen. Ze schoof naast Krijn op de bank. „Mogen we even uitrusten3” „Wel zeker, kienders... wel zeker!” Fré kwam naast Char, maar Loek liet zich m t gras neervallen. Toen Char uitverteld was en Krijn uitgevraagd, bleven ze zoo even stil zitten. Loek tikte met haar hak tegen de regenton. Fré aaide ouwe Kas en Kriin schudde bedachtzaam zijn grijs hoofd. Toen spraken ze zachter en rustiger dan ze gewoon waren over het weer, over ’t tuintje en den hond; Krijn met z n eerbiedwaardig ernstigen kop, met zijn wijsgeenge gedachten en zijn wijze op- en aanmerkingen, vond het gezelschap nog heelemaal zoo vreemd niet en zijn stem bromde en gonsde gedempt en gemoedelijk door hun ijl meisjesgepraat heen. Hij luisterde naar Loeks gepraat, naar haar zonmgen lach. die telkens opfladderde van tusschen haar speelsche, vlugge woorden. „Jie bint zeker gelukkig, meike!” zei hij toen vriendelijk, met een weloverwogen hoofdknik. En Loek bloosde en werd stiller, alsof ze betrapt was op het verraden van een groot geheim. Maar nu sprak Char verder, vertelde van school, van huis, van hun liefdadigheidsavond en den goeden afloop daarvan en hij luisterde, antwoordde, glimlachte soms fijntjes en knikte bedachtzaam en ernstig. „Heb je het niet erg stil hier, Krijn?” vroeg Loek, „wat spook je toch zoo’n heelen dag uit? Verveel je je nooit?” „Me kiend...” zei Krijn en hij keek haar ernstig aan, terwijl hij zijn knoestige, oude vingers ineenvouwde, „Me kiend, a’ je oogen hebt gekriege, van Onze Lieve Heer... dan hoef je je nooit te vervelen. D’r is zoo veel te kaike en te prakkiezeere in de wereld... en as ik hier zoo stilletjes zit voor m’n husje, en denk an God en an de menschen en an zooveul, da’k niet zegge’ kan... en as ’k dan zoo een bietje praot mit de dinge die zoo bij me zijn, dan is de dag om, eer ’k het wiet. En dan heb ik den jongen ommers..., jao, de broer van de juffer hier... nou, dan is ouwe Krijn al hiel tevreêje. Jao, as ’k hom niet had, dan zou ’et meschien wel ’s stil weze. Da’s nou al temet vaif jaor, dat-ie telkes an kumpt loope. En, we hêwwe al wat afgepraot saome... Een best kiend, heur... een best kiend.” „Ja, maar Krijn... je bent toch niet altijd zoo alleen geweest? Je hebt hier toch niet altijd gewoond?” zei Char, die hem aan ’t vertellen wou hebben. Krijn klopte zijn pijp uit tegen de regenton, keek eens naar die drie jonge, gave gezichten, die vol belangstelling naar hem opgeheven waren en zag ernst in hun verwachtende oogen. „Kaik...” begon hij. „Daor binnen op de taofel daor leit ’n dik, zwart boek en daor in staat geschreven: „Het is goed voor een man, dat hij het juk in zijn jeugd draogt,” en zie je, juffies... in me lange leven heb ik maor weinig dingen leeren aanvaorden, maar dat bin ik gaon begriepen.” Hij staarde even stil voor zich heen en de meisjes bleven zwijgen. Een lastige vlieg gonsde en zoemde rond Loeks glanzendblond hoofd. Ze sloeg er naar, en patste met haar hand in de lucht. Dat maakte even beweging en rumoer en Krijn keek weer op naar de strak blauwe lucht, naar de knoestige takken van den appelboom boven zich. ,Kaik juffers...” sprak hij weer gedempt en heel stil en zijn oogen waren vaalblauw en droomerig of hij heel ver in het verleden keek. „Kaik, juffies..., as alles gegaon was, zoo as mem ouwers ’t veur mien bestemd hadden, dan zat ’k nou niet hier, nee... dan was ik eigenaor van ien van de grootste hoeven uut d’umtrek... Maor ’t heit zoo niet magge kommen. D’r was veur mien een ander lot veurbestemd. Ik wou geen boer worde’, mien hart trok mien ’n aóre kant uut. Ik wou leeren, en ’k zat ’t liefst den hielen dag mit de neus in de boeken. Zoo hew’k me vaoder en me moeder en mien zelf veul verdriet gedaon. En toen de ouwe dood was gegaon en ik een bietje laoter ook mien moeder naar ’t graf most brengen, toen hew’k wel geprebeerd om de zaoke beter aon te pakken. Maar ’t lukte niet... en de hoeve en de veestaopel en alles verliep. Toen hew’k ’t motte verkoope... en ik bin de waije wereld ingetrokken en ik heb nog heel veul verdriet gehad... te veul om jullie, jonge dingies a’je bint, te vertelle. Daor zou je maor zwaarmoedig van worre’. Maor ’t end van t liedje was, da’k hier scheper werd bij boer Bruin en da’k hier allienig weun, mit Mikje en KaS( en mien zwartbonte, die daor gunder in de vensternis zit.” O. _ < mi 1' . t 1 * 1. .j. _ 111r „En de boeken, Krijn?” vroeg Fré, die het een wonderlijk idee vond, dat deze ouwe, stuntelige man misschien wel héél veel gelezen had. . „De boeken, juffie... jao da’s een raore geschiedenis... Wat ik zocht in de boeken... dat vond ik daor tussche de dooje letters niet. O nee... maor laoter vond ik ’t op de hei, toen ik oud was en moe van mien leven en maor zoo wat achter mien schaope aan ging. Toen vond ik ’t in Gods vrije natuur, in den wind, juffie en in de sterren... en in me ouwe ziel, die door al de storme’ en onweersbuien bedaord en gestild was geworre’. Wat ik zocht, juffie... dat zoeken we allemaol... jullie... en de mensche van de wietenschaop en... alle ouwe Krijnen, die er op de aorde rondloopen. Da’ was vastheid veur mien opstandig hart... da was vrede en rust... En we vinden ’t allemaol as ’t zoo stil is geworre in ons, dat we de stem van God in ons hooren... jao... dan vinden we et...”_ „Meen je... het geloof, Krijn?” Hij keek haar eens even aan, en hij zag weer eens naar de wijde, stralende lucht en naar de hei, die zich oneindig ver voor zijn huisje strekte: „’k Weet ’t niet...” sprak hij dan rustig, „’k Weet ’t niet, want daor kumpt n’ taid... da’je de dingen niet meer zoo met naome durft te noemen...” Het was weer stil, zóó stil, dat ’t gegons van de vliegen hoorbaar was en het zachte geblaat van Mikje aan den anderen kant van ’t huisje. En Char, die er nog steeds zat naast Krijn, wat voorover gebogen, de handen om de knie gevouwen, peinsde droomerig voor zich heen: „O, ’t was goed om zóó oud te worden... zoo als Krijn, in vrede en berusting met alles en alles, wat om je was. Alleen in een huisje op de groote hei, onder de wijde, wolken-wisselende luchten; alleen met je stille, wijze gedachten... zóó alleen, dat je Gods stem in je ziel kon hooren spreken. Nu begon ze te begrijpen, wat Maarten vond bij het oude schepertje...” „Ach... jullie zullen wel denke, waot is Krijn aon ’t zaoge, maor jao... dat moeje de ouwe maor vergeven... Wa’k zegge’ wou... Hewwe de juffers soms zin in ’n aorebietje?” „In een wat?” vroeg Loek, nieuwsgierig vooroverbuigend. „In een aorebietje. Ik heb een riggeltje staon hier achter ’t huus. We hewwe ze saome geplant... de jongen en ik, verlejen jaor en nou bin ze puik opgekomme. Aomezoones binnen het... pracht werk, heur. En nou ha’k gedocht zoo bai m’n eiges, dat hier de juffer es een mandje vol mee most neme veur den jongen. Dat zou’k aorig vinden, veur hom en veur mien. We waore zoo nieuwsgierig of ze goed opkomme zouwen...” Ze vonden het een aardig idéé en gingen met hem mee naar ’t achtertuintje. Hij ging hen voor, de handen in de zakken, stommelend op z’n witgeschuurde klompen. En bij ’t aardbeienbedje hurkte hij neer, wat stram en stijf. Tusschen ’t groen zocht hij voorzichtig en dan triomfantelijk, hief hij zijn oude, bleeke hand naar hen op, toonde de sappig-roode, gave vruchten. „Mooi spul, hè, mooi spul? Neemt ’r maar een hand vol van. Dan trakteert ouwe Krijn ook nog es. Toe, gao je gang, meiskes.” Hij hoefde het geen twee keer te herhalen... ze woelden met de handen in de vochtige, zanderige aarde en menig aardbeitje ging er aan. Onder de pomp waschten ze de aardbeien schoon, met overdadig watergeplas en veel gelach. Krijn had er schik in. Zijn mandje voor Maarten was ook volgekomen en hij stond te genieten van hun vroolijk gedoe. En toen hij even later zooals een goeden gastheer betaamt, uitgeleide deed tot het hekje en hen even nakeek, hoe ze daar heenslenterden over ’t heipaadje, nog genoeglijk etend van de aardbeien en wuivend tegen hem... zag hij den ouden hond eens ernstig aan, knikte bedachtzaam, schoof zijn petje achter op ’t hoofd en mompelde: „Beste kienders zain het... Kas, beste kienders!” HOOFDSTUK XIX. Bij den hoek van de Vredelaan en het Bremweggetje stonden de jongens op den uitkijk. Maarten geduldig en rustig, speelde wat met Pipoonaskos en liet hem steentjes apporteeren; maar Fijco rende telkens een eind de laan af om te zien, of Charry er nog niet aankwam en draafde dan weer terug naar „Ons Honk”, waar Vader stond bij het tuinhekje met Tieneke en met... Juf. Want Juf, die door een kort zinnetje in een van Chars laatste briefjes toevallig den datum van den uitslag te weten was gekomen, had deze gebeurtenis gewichtig genoeg gevonden om er voor over te komen. En hoe weinig vertrouwen ze ook had in Chars huishoudelijke prestaties, nu scheen ze nog al heel zeker van het goede succes, want ze had genoeg bloemen meegebracht om het heele huis mee te versieren. Vader en de jongens, die dergelijke buitensporigheden niet gewend waren, hadden een beetje verwonderd gekeken en Gerrit had wantrouwig gemompeld: „As daar maar niks achter steekt.” Ze konden ook niet weten, dat Juf in Amsterdam, door het verplegen en verzorgen van ’t lieve, zachte moedertje dat pijn en moeilijkheden zoo geduldig verdroeg, veel veranderd was en iets van haar oude stuurschheid verloren had. Zelfs tegenover Gerrit was ze ditmaal erg verdraagzaam en ze repte met geen woord over de vele, bijkans onvergeeflijke fouten, die haar scherpe oogen ontdekten. Gerrit wist niet, hoe ze ’t had... Ze vertrouwde ’t zaakje niet recht en in de keuken vertelde ze met een veelbeteekenend gebaar van haar duim over haar schouder, voor den zooveelsten keer aan ’t verlegen Neeltje, hoeveel slechte eigenschappen „dat minsch” wel niet bezat. De arme. timide Maria Cornelia had ondertusschen het laatste half uur weer heel wat grauwen en snauwen te verduren, want Gerrit kon het niet verkroppen, dat Juf daar bij het hekje stond en dat zij dus voor „d’r fesoen” wel in de keuken moest blijven. En dat was een heel ding, want in de eerste plaats was Gerrit graag overal met haar neus bij en in de tweede plaats was ze heel nieuwsgierig hoe „juffer Sarlotte ’t er afbracht”. „N0u...” praatte ze tegen Neeltje, terwijl ze al haar zorg en aandacht besteedde aan den feestpudding. „Nou, ze zal anders bestig d’r pampiertje hebben, hoor, want leeren, dat die kinderen kenne... leeren, nee, da’s nou kompleet een wonder, wat die niet allemaal in d’r hoofd stoppen. Nou ja, Fijcie dan niet zóó... daar zat te veul ondeugendheid in, al kan die ’t ook bestig. Die praat d’r maar over, dat ie naar zee wil. ’k Heb al teuge Meheer gezeid, die jongen heit den aard van uwes vrouws femilie... Ja, dat was nou sebiet niks anders dan admiralen voor en na... allemaal goud en sillever en faine uniforme. Je had ’t es mee motte make as we daar vroeger in Amsterdam een dineetje gaffe. Dan had jij je boerenoogen uit je hoofd gekeke. En dan de jongste broer van mevrouw, meheer Robert... ach, die was nog zóó’n joggie, toen sting die al bij me in de keuken. En ook altijd maar praten over as-tie naar zee ging. Jonge, zee ik dan welles tegen ’em, jonge, kies toch niet zoo’n gevaarlijk beroep... blijf liever an den wal. En weet je wat ie dan zee? Dan zee die: Gerrit, je mot maar nooit naar je bed gaan want in bed gaan de meeste menschen d00d... Ja, zoo’n blaag! Ach! en je had hem motte zien, toen die voor ’t eerst naar zee gong as officier, za’k maar zegge... Zoo’n knappe, blonde jongen, net zooas onze Fijco later zal worre... ’k Zie ’m nog gaan... En ach ja, hij heit wel z’n graf op zee gevonden... in den oorlog hebben ze z’n boot getorpedeerd... Ja, daar heit hier mevrouw wel weet van gehad, want hij was d’r lievelingsbroer om zoo te zeggen... Kind, sta me niet zoo an te gape as ik praat... je kan toch wel werreke en luistere gelijk, of heit je Moeder je dat niet geleerd?” Juist toen Maria-Cornelia een passend antwoord bedacht had op Gerritjes vinnige vraag, klonk er een oorverdoovend gekrijsch van den weg af, dat onmiskenbaar uit Fij co ’s mond kwam: „Daar is ze, daar is ze... daar heb je haar.” Gerrit rukte de keukendeur open en spankerde langs ’t huis naar den voorkant. En ja, daar kwam Char den hoek van den weg om geslingerd, trappend als een razende roeland. Ze zwaaide tegen Maarten en riep iets tegen Fijco, die naast haar fiets meeholde. En rang! smeet ze haar kar tegen ’t hek en sprong pardoes in Vaders armen: ~Ik ben er!... ik ben er als nummer 2 van de heele klas!” De jongens en Tieneke drongen om haar heen en ’t duurde even voor ze Juf zag staan. „O, Juffie, bent u er!” zei ze werkelijk verrast en ze liet Vader los om zich door Juf de hand te laten schudden en te laten feliciteeren. En daar kwam Gerrit aan en Neeltje werkelijk ook! ’t Was een gepraat en gelach door elkaar van heb-ik-jou-daar. Hoewel ze allemaal wel haast zeker geweten hadden, dat ze er zou „zijn”, was het toch een oogenblik van echte vreugde en het bizonder mooie diploma was voor Vader werkelijk een verrassing. „Frits Bergsma had het meest aantal punten,” vertelde ze, terwijl ze naar binnen gingen, „dan volgde de rest. Fré en Juul zijn er ook glansrijk. Maar Loek krap aan en Hil is gezakt. ledereen wist het wel van tevoren... Zij had er zelf ook op gerekend, maar ’t was toch even een naar moment. We hebben in de gauwigheid nog gefoven in Hilversum en daar knapte ze heelemaal van op. Ik geloof dat... O, wat leuk, wie heeft dat gedaan... wat een verrassing!” Verbouwereerd bleef ze even staan op den drempel van de huiskamerdeur. Voor ditmaal was de tafel hier gedekt... en Juf had gezorgd, dat het een echte feesttafel was. Smetteloos-wit stond ze daar, met het teere geflonker van kristal en zilver naast de blanke borden, en tusschen de helroode anjers en ’t fijne groen prijkte een kunststuk van een enorme slagroomtaart. Overal in de kamer stonden bloemen en Pipoon kwam statig binnenwandelen met een halsversiering van anjers en groen, die hem zeer flatteerde. Tieneke bewonderde uitermate dien halsband van Pipoontje; voor Fijc was het toppunt van alles, het glansrijke oogenblik van den ganschen dag, het aansnijden en ’t verdeden van de kolossale taart. Het „Galadiner” verliep prettig en gezellig. ledereen was in een goed humeur en zelfs Juf wist niet anders dan leuke dingen te vertellen en lachte om de kwinkslagen van Char en de jongens. Ja, Juf overtrof zichzelf, daar waren ze het allemaal over eens, toen ze haar later samen naar de autobus hadden gebracht. Maar voor Char kwam nu pas het gewichtigste oogenblik van den dag: het spreken met Vader over haar plannen. En toen ze dien avond een oogenblik alleen waren in de studeerkamer Fijc was naar bed en Maarten liep nog even om met Pipoon voelde ze, dat nu het moment gekomen was om over de zaak te beginnen. Ze stond voor het wijd geopende raam en keek uit in ’t voortuintje. Het was heel stil daar buiten. Een eenzaam oud boertje schoof hun weggetje langs, achter zijn piepende kruiwagentje. Hij tikte aan zijn zwart zijden pet, toen hij haar gewaar werd en zijn vriendelijke avondgroet klonk zangerig door de stilte. Ze keerde zich af van het venster en keek de schemerige kamer in. Vader zat bij het rooktafeltje, de courant gespreid tusschen zijn handen en trachtte nog wat te lezen bij het vale licht. Zakelijk en kalm begon ze dan: „Zeg Vader, ik wou nu wel graag even met je praten over een paar dingen.” Dadelijk bereid, legde hij de courant terzijde en keek naar haar op. En Char schoof het kleine, lage stoeltje tot dicht bij z n fauteuil en ging zitten, de handen gevouwen om haar knieën. „Het is natuurlijk over de toekomst, Vader.” „Ja, natuurlijk, dat spreekt van zelf,” glimlachte hij. „We moeten eens zien, hoe we je studieplannen het best aanpakken.” „Het zijn wel heel andere studieplannen, dan je denkt.” Hij keek haar even verwonderd aan en Char sprak heel beslist en resoluut verder: „Daddy, ik heb den laatsten tijd heel veel over ons allen gedacht en ik heb een besluit genomen, een heel groot besluit... ik ga niet studeeren, maar ik blijf hier bij jou en de jongens.” Vader zweeg even alsof hij veel te verwerken had. Zijn hand lag op haar schouder, toen hij zacht en ernstig zei; „Kindje, dat plan van je is m00i... en ’t maakt me heel gelukkig, dat je dit zoudt willen doen. Maar het mag niet Char, het mag niet en het kan niet.” „Vader, ik ben hier noodig.” „Ik weet het, maar ik mag dit niet toestaan. Je mag je mooiste jaren niet opofferen aan ons geluk. ’ „Jawel vader, dat mag ik wel... dat moet ik en ’t is juist zoo heerlijk. En opofferen is ’t eigenlijk niet, Vader... als ’t een offer voor me was zou alles heel anders zijn. Ik doe het met vreugde... ik wil niet anders. Vader, het is mijn wensch.” _ .. „Je bent achttien, Char en er wacht je een vrij en onbekommerd leven. Ik geef jou dezelfde kansen en mogelijkheden als de jongens en ik weet dat je het ver zult brengen... dat weet je zelf trouwens ook. Je hebt altijd verlangd naar den tijd, die nu komen gaat. Nee, schudt je hoofd maar niet... ik weet dat je er naar verlangd hebt. En nu wil je dat alles opgeven. Je wilt hier blijven; je wilt jezelf, zoo jong als je bent, in de zorgen steken voor ons... Nee Char, nee, dat gebeurt niet.” „Maar Vader, denk je nu eens even in hoe ’t gaan zal als ik weg ben. De jongens worden grooter en als er een andere juffrouw komt, zullen ze meer en meer buitenshuis gezelligheid gaan zoeken. Als Maart student is, zal hij wel heel weinig thuis komen... we zullen hem kwijt raken, Vader, dat is zeker. En stel je eens voor hoe het met Fijc zal gaan als hij op de H. B. S. is en als er niemand zal zijn om hem onder den duim te houden. Ik kan ’t goed met Fijco vinden, dat weet je wel... ik heb zoo m’n eigen maniertje om hem in bedwang te houden. En Vader, denk toch eens hoe Tieneke op zal groeien, onder het regime van verschillende juffen. Als de jongens groot zijn en de wereld intrekken, dan moeten ze toch goede herinneringen mee kunnen nemen van „Ons Honk” en dan moeten ze toch weten, dat er altijd een huis is, dat voor hen open staat...” „Je praat wel heel mooi. Charreke... maar als de jongens en Tieneke groot zijn en jij blijft hier achter. Wat dan? „Dan heb ik jou toch nog altijd. Moet er dan niet iemand zijn die voor jou zorgt?” „En denk je dat ’t stille, eenzame leven met dezen ouden grijskop je voldoening zal geven?” „Vader, zoo mag je niet aan de toekomst denken. Herinner je je nog wat je eens voor in een boek van mij geschreven hebt. „Find out the place where stand Be something, somewhere... now! Dat is ’t Vader... en zoo wil ik het doen.” „Char kind, ik begrijp je zoo goed... en ik vind je jong enthousiasme mooi en het is heerlijk, dat je zoo veel van ons houdt, maar... ik mag het niet toestaan. Als je later eens geen voldoening vond in ’t werk en als je er eens ongelukkig door werd... nee, we moeten er iets anders op zien te vinden. Dit kan niet.” Het was even heel stil in de schemerige, wat sombere kamer. Char trok haar hand weg van onder de zijne en keek halsstarrig den anderen kant uit. „Ben je het niet met me eens, Charreke? Begrijp je niet, dat ik alleen aan jouw toekomst denk... ik... ik wil je niet ongelukkig maken, maar...” „En Vader, denk je dan...” zei Char met een ingehouden snik. „Denk je dan, dat ik gelukkig zal zijn, als ik daar in Amsterdam op kamers ben... en als ik weet dat hier alles verkeerd loopt. Denk je dan, dat je me gelukkig maakt door me weg te sturen, als alles in me uit gaat naar jullie?” „Charry... ik wi1...” „O nee, ik weet wel... ik weet wel dat je het goed bedoelt, maar je begrijpt me niet. Het was eerst heel moeilijk om al m’n plannen op te geven. Het denken er aan viel al zwaar. Maar toen ineens zag ik hoe het moest en toen was ik zoo blij van binnen en alles was zoo goed... en nu wil je me die zekerheid weer afnemen, Vader... nu wil je me weer aan ’t twijfelen brengen, dat is zoo lam... dat is niet goed van je. Ik weet wel, dat je aan Moeder denkt, maar Vader... dat is het hem juist. Moeder zou ook willen dat ik het deed... Moeder en ik willen het samen en nu mag jij ons niet in den weg staan... ach nee, Vadertje nu moet je niet zoo kijken, niet zoo verdrietig... ik... ik wil je geen pijn doen... maar je mag me niet tegenhouden. Ik weet wel, dat ik niet kan zijn zoo als zij was... maar ik kan het toch probeeren. En ik zal eerst wel eens fouten maken, maar als ik toch wil, dan kan het niet mislukken... Vader, begrijp je me nu beter?” „Ja, ik begrijp je nu en ik geloof, dat ik je niet mag tegenhouden, Char... Als je mij maar belooft, dat je het zeggen zult, wanneer het je te zwaar gaat vallen.” „Maar je moet vertrouwen in me hebben.” „Dat heb ik nu al.” „En je moet me beloven, dat ik echt je groote dochter mag zijn.” „Je zult m’n groote dochter zijn.” „En je kameraad...” „En m’n kameraad...” „Ben je nu niet een héél klein beetje blij, Daddy?” Vaders groote handen waren om haar ernstig, jong gezicht... „Kijk me een recht in m’n oogen, Char... zie je nu, hoe blij ik ben? M’n groote dochter en m’n kameraad, Charreke... je zult zoo’n steun voor me worden.” Boemm, boemm ging het tegen de kamerdeur. Pipoons scherpe nageltjes krabbelden aan het hout en daar kwam hij al naar binnen stormen, druk en gewichtig als altijd. Maar op den drempel stond Maarten en keek wat verlegen naar Vader en Char: „Stoor ik jullie?” „Nee Maart... natuurlijk stoor je niet,” zei Vader. „Kom eens hier jongen, er is belangrijk nieuws. Charry heeft me iets heel gewichtigs verteld, dat van groot belang is voor ons allen. Ze wil niet gaan studeeren, zooals eerst haar plan was, maar ze blijft bij ons, hier... op „Ons Honk” om voor ons allemaal te zorgen, en het weer gezellig te maken... zooals... zooals het vroeger was.” Maarten kwam een paar stappen dichterbij en keek van de een naar den ander. Er was een stille vreugde in zijn oogen, toen hij Char joviaal op den schouder sloeg en spontaan weg zei: „Het is misschien erg zelfzuchtig van me, maar ik heb altijd gehoopt dat je het doen zoudt. En nu... en nu... wel verdraaid, Char... je bent een kraan.” HOOFDSTUK XX. En den volgenden Zondagavond zaten de „Never-Minders” rond het wit gelakte tuintafeltje op het terras van „Ons-Honk”. Charry had verteld van haar gewichtig besluit en alleen Hil begreep er niets van; maar een blik van Loek deed haar haar verwonderde woorden inhouden. De anderen vonden het in hun hart ferm van Char, al zeiden ze dat niet zoo en het was even stil toen Charry zweeg. Maar Juul was weer aan het praten gegaan, met haar harde, luide jongensstem en de anderen kwamen ook 105... zelfs Hil, die, zeker door het feit dat zij de eenige „ongediplomeerde” Never-Minder was, eerst een beetje stil was geweest, deed uitbundiger dan ze in maanden geweest was. Oude schoolverhalen en lang vergeten, grappige gebeurtenissen werden nog eens uitvoerig opgehaald en alle leeraren van den baas af tot het Fordje toe, werden nog eens van den goeden en van den kwaden kant bekeken. Ze lachten weer om Fré’s gevatte, rake opmerkingen, om Juuls dolle uitvallen en om Loeks komische verhalen. Uit hun druk en levendig gepraat, klaterde telkens een jolige schaterlach op, die wijd klonk door den stillen tuin. Dat was weer een echte Never-Mind vergadering als van ouds, waarin niemand of niets ontzien en gespaard werd, de Never-Minders zelf wel het minst. „O en weet je nog die geschiedenis met dien motor van Niek?” „Ja en 0f... dat was in de tweede klas... toen heb jij toch een modderfiguur geslagen Juul, ik zie je nog zitten midden op den Brink en Niek die niets in de gaten had en lustig verder tufte.” „Nu ja, als we over modderfiguren beginnen... dan weet ik er nog wel erger op te noemen... Ik zal geen namen noemen, maar wie was het die juffrouw Gazar op haar schouder sloeg en dacht dat het Fré was?” „0...” proestte Charry. „Wat heb ik daar het land over in gehad. Dat gezicht van die sprinkhaan... ik wist niet waar ik blijven moest.” „Herinneren jullie je nog die historie uit de eerste... die Berliner bol in den zak van den baas?” „Of je dat ooit vergeet...” „En die geschiedenis van het pathéfoontje?” „O ja, Werther die zong van: Honey, I have something to teil you.” „Toch is de mof een van de aardigste leeraren...” „Och, de baas was ook niet kwaad als je wist hoe je hem aanpakken moest,” meende Charry. „Ja jij... jij kon geen kwaad bij hem doen.” i,En jij was toch degene, die het gedicht maakte over zijn kaal hoofd... Tot op den huldigen dag word ik er voor aangezien,” zei Loek verontwaardigd. „Dat is je eigen schuld. Ik heb aangeboden om naar hem toe te gaan en te zeggen dat ik het voor m’n oudoom had geschreven.” „Maar jongens...” begon Fré met een nadrukkelijk klopje op de tafel. „Al zitten we hier nu ook nog zoo gezellig bij elkaar en al fis het ook nog zoo’n mooie avond, ik moet jullie toch herinneren aan het droevige feit, dat we hier samen gekomen zijn, 0m...” „Te liquideeren wegens opheffing der zaak,” vulde Juul aan. „Je kunt wel zeggen, wegens sterfgeval,” vond Loek. „Hmm ja...” kuchte Fré, „Charry is wel onze praeses...” „Praesides, meen je.” „Hou toch eens even je mond, lang wicht... Zooals ik zei, Char is wel onze praeses en ze heeft wel altijd het meest te zeggen gehad...” „Da’s niet waar...” weerde Charry af. „Het is wel waar,” zei Juul. „Je hebt ons altijd op den kop gezeten.” „Wel heb ik van m’n leven...” „Hou je nu maar niet zoo,” viel Loek de anderen bij. „Ik wil nu aan het eind van de vijf jaar wel eens een hartig woordje met je spreken.” „O'jij... jij 00k...” zuchtte Charry. „Nu kom maar op met je hartig woordje.” „Ja, trek je woorden in of je jasje uit, zooals Bas van Dijck altijd zei.” „Nee, ik ga verder...” voorkwam Fré verder uitweidingen. „Daar Char van avond de plichten van gastvrouw te vervullen heeft...” „Of ik nooit van die vruchtenbowl krijg!” zuchtte Juul tragisch met een blik naar het dressoir. „En ik de oudste ben...” ging Fré onverstoorbaar verder, „zal ik vanavond maar onze laatste vergadering leiden. Ja jongens, er is een tijd van oprichten en er is een tijd van...” „Africhten... vraag maar aan Loek.” „Hou toch eens even je mond!” ,Ja maar, je wilt me aan het huilen maken,” meende Juul. „Ach, laten we maar zingen van „Never-Mind is op de flesch,” en dan verder van den mooien avond genieten,” stelde Hil voor. „Never-Mind is alleen in geestelijke beteekenis op de flesch,” oreerde Fré ernstig. „En in financieele dan toch...” veronderstelde Charry. „Onze band was een schoolband,” betoogde Fré, „en had in hoofdzaak ten doel zooveel mogelijk pret te hebben, zoo weinig mogelijk te werken en het gansche menschdom aan onze groote band-laars te lappen.” „Ja, dat weten we nu wel langzamerhand.” „Vandaar de welluidende naam... Never Mind. Maar aangezien we nu zelf langzamerhand „grootemenschen” worden.” „Poeh...” zuchtte Juul benauwd en ze lei haar hoofd achterover op den rand van het rieten fauteuiltje. „Zeg liever, lange menschen, Freddy.” ~En we toch eens werken moeten en niet als maar door pret kunnen maken, is het voortbestaan van onze dierbare band een onmogelijkheid geworden.” „Waarheden als koeien...” zei Hil. „Maar waarom laten we haar niet voortbestaan onder een anderen naam?” „Hi1...” sprak Charry ernstig. „Hil, onze band is vijf jaar lang een goede band geweest... maar haar tijd is voorbij en er is geen reden van bestaan meer.” „Hé, hé, hé...” „Er is niet voldoende reden van bestaan meer. Als we allemaal zoo verspreid zitten, loopt het toch in het honderd en ik zeg maar, beter geen band... dan een kwakkelband.” „Bravo! Bis bis!” applaudiseerde Loek, en Juul waaide Charry koelte toe met een toegevouwen courant. „Het is droevig maar waar,” zuchtte Fré. „Al vinden we het ook nog zoo lam, het is een feit dat we het beste den heelen boel kunnen opruimen.” „Het is anders nog al makkelijk... geld is er niet en notulen zijn er niet.” „Ja jongens... veel is er niet meer te zeggen. We zijn eigenlijk klaar.” En Fré leunde achterover in haar stoel en zuchtte eens. „Vijf jaar lang in lief en leed te zamen...” snikte Juni hartroerend. „En nu ineens uit elkander... ge... ge...” „Slingerd," vulde Loek aan. „Gedreven is mooier,” meende Charry. „Het doet je aan een woesten bergstroom denken.” „Maar we komen toch zeker nog wel eens bij elkander?” vroeg Hil, die het een beetje benauwd kreeg van al dien namaak-ernst. „O maar natuurlijk, Hilletje...” Char zweeg plotseling want de huisschel ratelde luid door de gang. „De post...” veronderstelde Hil. „De post? Om kwart voor tienen zeker.” „O, dat zullen de jongens wezen...” wist Loek. „Ze zouden me komen halen. Wat idioot dat ze zoo vroeg komen. Die moeten ook overal met hun neus vooraan zijn.” Hil keek Loek stom verbaasd aan. Verbeeld je, dat je je zoo over je verloofde sprak: „De jongen” en... stel je v00r... „de idioot!” En het waren de jongens, Roel Bekerts en Niek Steenbergen. Gerrit kondigde hen aan, en even later troonde Charry hen al mee naar binnen en schoven ze aan om het tafeltje. Niek, tusschen Juul en Fré, zat dadelijk genoeglijk van het bonbonschaaltje te eten, wat Loek minzaam deed opmerken: „Nicolaas, hou je fatsoen een beetje... je bent niet thuis!” En Juul porde hem aan: „Laat er ook nog wat voor ons op, zoetekauw. Je moest je schamen.” „Wil ik even presenteeren, Charry?” vroeg Niek onschuldig, Roel gooide hem een cigaret toe en stak er zelf ook een op. Het vlammetje verlichtte zijn hoekig, scherp geteekend gezicht. „En...” vroeg hij, nonchalant weg het lucifertje uitwaaiend. „En is de begrafenisceremonie afgeloopen?” „Helaas... Never-Mind is niet meer,” zuchtte Juul. „Maar er moet nog gesproken worden... Niek, jij mag een speech houden bij de vruchtenbowl,” zei Charry, terwijl ze de goudig glanzende, gevulde glazen ronddiende en de staande, rieten schemerlamp aanknipte. „Merci, ik loop liever een straatje om,” zuchtte Niek, wegzakkend in zijn stoel en behaaglijk grauwe rookkringetjes heen blazend. „Kom, wees een kerel!” spoorde Juul aan, terwijl ze hem bemoedigend op den schouder sloeg. „Nee, laat Roel maar... die heeft dat meer aan de hand gehad.” „Ja... Roel!” ' – . • 4 tl „Toe,jó... sla een toast als een kanon.” 37 3 J – * 1 1 » „Laat je niet kennen... vooruit, kerel. Én daar stond Roel achter het tafeltje met het glas in de hand en begon: „Ja jongens, dat is nu ook moeilijk... Ik heb in die weinige maanden wel drommels goed kennis gemaakt met de leden van de band...” „Dat wil zeggen... met één van de leden!” „Maar met die eene dan ook goed...” „Roel, je moet minder individueel speechen!” „Laat ik dan zeggen, dat ik kennis heb gemaakt met den geest van de band... dien ik tusschen twee haakjes, zéér heb leeren waardeeren. En toch is het heel lastig om een toast te slaan op jullie band... op het verdwijnen van jullie band. Jongens, jullie waren nooit erg gesteld op plechtige en ceremonieele oogenblikken en groote woorden hadden nooit veel vat op jullie. Die wil ik ook niet spreken... jullie zijn er te eenvoudig en te eerlijk voor. Ik heb jullie Never-Mind systeem, of in het Hollandsch gezegd: jullie laat-maar-waaiensysteem altijd een beetje bewonderd... want het was geen aangeleerde onverschilligheid, het was geen doen alsóf... jullie meenden het, zooals jullie de meeste dingen meenen, waarachtig meenen, die jullie in scherts zeggen. En juist daarom bewonderde ik dat altijd-en-overal-recht-door-zeegaan van jullie. En nu gaan jullie de band opdoeken, omdat je nu eenmaal wanneer je een ernstig werkend en bewustwillend mensch wordt in de maatschappij, dat never-mind systeem niet doorvoeren kunt. Maar toch is het nog niet zoo’n heel kwaad devies om de wereld mee in te trekken. Never-mind, wat de menschen zeggen, als ik voor mijzelf maar weet, dat dit of dat goed is... Never-Mind wat de wereld er van denkt, als mijn geweten er rust bij heeft... Kijk maar niet zoo droevig, Juul... ik zal niet al te ernstig worden... Maar jongens, al staan we hier bij het graf van jullie goede, beste band... die bij haar leven zoo’n troost en zoo n uitkomst voor jullie was, daarom mogen we elkaar maar niet zoo in den steek laten. Mij dunkt, we moesten zoo eens in het jaar bij elkander komen. „Ons Honk” heet dit huis, waar we vanavond zoo hartelijk naar binnen gesjord werden... wel nu, laat het hier ook het honk van de exbandleden zijn...” , Charry onze honkhoudster!” zei Loek, met een nartelijken hoofdknik naar Char. „Nu hebben we al een honk en een honkhoudster...” lachte Roel. „Ons Honk... de vrijplaats in ons leven, waar we elkander weerzien op mooie zomeravonden als deze... en de avonturen kunnen verhalen, die we op onze zwerftochten in de wereld ondervonden hebben. Ja jongens, wat kan ik verder zeggen? Laten we nu elkaar maar eens aankijken en dan drinken op het welzijn en het geluk van alle Never-Minders... en... van Niek, en...” „En van jou natuurlijk,” lachte Loek. ~Is het nu uit?” vroeg Juul onnoozel. ~»Ja> maar hoe moet dat nu?” vroeg Fré. „Nu bestaat zij dus eigenlijk weer...” „Zc bestaat weer en ze zal altijd blijven bestaan en Roel cn ik zijn nu ook lid geworden,” meende Niek, en zijn glas heffend klonk hij met Char: Ons Honk. i 6 „Op het slagen van je huishoudelijke proefnemingen, Char.” „Nee, nee, ben je wijs. Als je daar mee begint! We klinken op het heil van de band.” „Die niet meer bestaat.” „Die wel bestaat en die altijd bestaan zal. Kom lui: Ei prosit!” . .. . Haastig nipte Niek even aan zijn glas, dan viel hij in de kamer neer voor de piano, die dicht bij de tuindeuren stond en begon te spelen; „De gilde viert, de gilde juicht...” De anderen om het tafeltje zongen het mee en toen ze eenmaal met zingen begonnen waren, konden ze er maar niet uitscheiden. Ze zongen alles door elkander. En eindelijk hieven ze Nieks lijflied aan: „If winter comes and all your skies are gray, Tho’ gloomy shadows fall across your way, Don’t sit and dream of the days gone by, When live was young and hope was high. If winter comes, with bitter hail and snow, And there is frost on the pane, Then iust trudge along with a smile and a song; Summer will come again!” De donkere stemmen van de jongens droegen de hooge, zuivere meisjesstemmen... alleen Juul’s tenortje klonk er wat vreemd door heen. Gerritje die voor het geopende keukenraam zat te luisteren, vond het „merakel-mooi al verstond ze het niet, maar toen Niek plotseling inzette: „Ajuu, we moeten elkander groeten!” en ze het allemaal meebrulden, schudde ze haar hoofd en zei toegevend, tegen „het nichie uit Leeuwarden” dat bij haar in de keuken was: „Ach minsch, je mot maar denken... da’s nou de jonkheid.” Maar de Never-Minders moesten elkander in werkelijkheid ook groeten, want het was onder de bedrijven door al aardig laat geworden. Onder gelach en gepraat stapten ze op en Charry hep met hen mee, het Bremweggetje af naar de Vredelaan. Op het donkere laantje vergastte Juul hen nog op een kostelijke imitatie van „het Fordje”, met Roels hoed op het hoofd en Nieks rotting zwierig onder den arm. En toen ze eindelijk waren op den hoek van de Vredelaan, werd het een handenschudden en een goedendag zeggen, alsof ze Charry in jaren niet weer zien zouden. En Charry bleef stil staan kijken, hoe ze daar heen gingen in de schemerig donkere laan, onder het licht van de hooge booglantaarns. Roel en Loek liepen voorop en daarachter volgde Niek met Hil aan den eenen en Fré aan den anderen kant. Juul huppelde zoo’n beetje van de een naar de ander. Ze hoorde het rhythmisch geroffel van hun voeten op den harden macadamweg en ze luisterde naar hun stemmen, die luid klonken door de stilte van de eenzame laan. „Daar gaan jullie...” dacht ze, terwijl ze zich ineens heel triest en weemoedig voelde. „Daar gaan jullie... Loek en Roel die elkaar gevonden hebben, loopen samen den weg verder... en de anderen gaan, ieder voor zich naar het eigen d0e1... aarzelend en onzeker als Niek en Hil, of bewust en sterk willend, als Fré en Juul. En ik? Is het nu niet juist of ik achter blijf?” Langzaam liep ze het weggetje weer af naar huis terug en het was alsof de taak, die ze op haar schouders genomen had, nu ineens veel te zwaar en te drukkend geworden was. Maar even later, toen ze stond op den drempel van de studeerkamer en keek naar Vader, die daar zat met de jongens, kwam de oude zekerheid weer boven, wist ze weer heel stellig, dat ze zou zijn: een trouw soldaat op den verlaten post. Ze zag naar Maarten, die naast Vader zat, zijn donker hoofd gebogen tot in den lichtkring van de lamp en naar Fijc, die voorover op den grond lag te lezen, Pipoon naast zich. En terwijl ze even als geruststellend knikte tegen Vader, die van zijn boek naar haar opzag, dacht ze heel rustig en stil blij van binnen: „Waar de anderen heen zullen gaan en wat ze ook bereiken mogen... hier is mijn plaats. Hier hoor ik... bij jullie en naast jullie. Want hier moet zijn jullie honk, de vrijplaats in jullie leven... de eindpaal van jullie zwerftochten in de wereld. En ik... ik zal jullie honkhoudster wezen. En het kan niet mislukken, want ik doe het, zooals Moeder wilde, met de liefde en de toewijding van m’n gansche ziel.” BEKROONDE BOEKEN uitgegeven naar aanleiding van de 1000-Gulden prijsvraag voor het beste Jongensboek JURY: C. JOH. KIEVIET A. B. VAN TIENHOVEN THEO. J. THIJSSEN De prijs werd toegekend aan AVERIJ door MARIE C. VAN ZEGGELEN terwijl verder voor den prijs in aanmerking kwamen ONDER DE DUINKERKERS door G. C. Hoogewerff DE STEM IN HET BOSCH door L. D. A. P.vanSon KEESIE ORANJE door Kees Valkenstein AMSTERDAM VAN HOLKEMA & WARENDORF’S UITGEVERSMAATSCHAPPIJ JONGENS- EN MEISJESBOEKEN Bibliotheek De Goede Kameraad Deze Bibliotheek bevat een serie Jongens- en Meisjesboeken van de beste auteurs. Elk deel is op zichzelf compleet en bevat een aantal oorspronkelijke platen. In deze Bibliotheek zijn momenteel nog verkrijgbaar: De Club van Zessen klaar, door C. Joh. Kieviet. De Club op Reis, door C. Joh. Kieviet. Fulco de Minstreel, door C. Joh. Kieviet. Met Pictcr Pikmans het Zeegat uit, door G. Holle. Karei Doringa, door G. Holle. De Zoon van den Berenleider, door G. Holle. Hoorn voor den Prins, door G. Holle. De Kruisvaarders, door E. Molt. Helden en Slachtoffers der Fransche Revolutie, door E. Molt. De vroolijke jaren van Dolf Hazewind, door J. P. Zoomcrs- Vermeer. Stormvogeltjc, door J. P. Zoomers-Vcrmeer. Okke Tannema, door C. Joh. Kieviet. In Woelige dagen, door C. Joh. Kieviet. Tom Sawyer, door Mark Twain. De Lotgevallen van Hucklebcrry Finn, door Mark Twain. Willem Roda, door E. Heimans. Jongensleven, door Edm. d’Amicis. Robinson Crusoë, door Dan. de Foe. Een woelige Bende, door Minca Verster Bosch-Reitz. De Zwitsersche Robinson Crusoë, door J. R. Wijsz. Roel uit den Woonwagen, door T. Brinkgreve-Wicherink. De Wandelende Driekleur, door F. de Sinclair. Prijs per deel ingenaaid f 1.75; in prachtband f 2.50 Uitgaven van Van Holkema & Warcndorf's Uitgevcrs-Mij Amsterdam GESCHIEDKUNDIGE WERKEN GcïlL Vadcrlandsche Geschiedenis VOOR OUD EN JONG NEDERLAND DOOR P. LOUWERSE Ingenaaid f 2.90: gebonden f 3.90 ZESDE DRUK Met 165 platen van Joh. Braakensiek e. a Molts Historische Verhalen In deze serie verschenen; De ondergang van een ouden Burcht, door E. Molt. Dieric, de Schrijnwerker, door E. Molt. Alewijn, de Lijfeigene, door E. Molt. In de Wouden der Germanen, door E. Molt. Roderik, door E. Molt. Een Valkenjacht op het Kasteel Brcdcrode, door E. Molt. Elk deel is fraai geïllustreerd. Per deel ingenaaid f 1.10; in prachtband f 1,90 Uitgaven van Van Holkcma ö Warcndorf’s Uitgevers-Mij Amsterdam JONGENS- EN MEISJESBOEKEN ORANJE BIBLIOTHEEK VOOR JONGENS EN MEISJES Prijs per deel in geïll. omslag f 1.10. Fraai geb.fl.7s. In de ORANJE BIBLIOTHEEK verschenen: De Pleegdochter van den Goochelaar, door Agatha. De familie Van Herpen, 4e druk, door Suze Andriessen. Wilde Bob, door C. Joh. Kieviet. Het Slot op den Hoef, door C. Joh. Kieviet. Een dozijn Hollandsche Jongens, door C. Joh. Kieviet. De Zceroover van Ooetzaan, door C. Joh. Kieviet. Gcrrit van Doorn, door M. Kramer. Een gezellig Huisgezin, door Rina van den Hout. De Beukenhorst, door Suze Andriessen. De Kleindochters van Mevrouw W est landt, d. T ruida Kok. Loula Almerus, door Truida Kok. Twee Zusjes, 3e druk, door Truida Kok. Om de Schatten der Onoverwinnelijke Vloot, door J. G. Kramer. Het einde van een Jongensoorlog, door Joh. Nieuwenhuis. Lucie, door D. P. Mulder-Bohn. Op Rozehofje, door J. P. Zoomers-Vermeer, Een klein Meisje alleen, door J. P. Zoomers-Vermeer. Bakvischjes lief en leed, door Emmy Benard. A. VAN GOGH-KAULBACH Lenic ten Heuvel I Een Buitenkind. Lenie ten Heuvel II Lente. Lenie ten Heuvel 111 De Prullemand. leder deel vormt een afzonderlijk geheel. Uitgaven van Van Holkema & Warendorf’s Uitgcvers-Mij Amsterdam DE WOELWATER DOOR C. JOH. KIEVIET Geïllustreerd door JOH. BRAAKENSIEK Prijs ingenaaid f 2.25; gebonden f 2.90 Drie jongens maken met een motorboot een tocht van eenige dagen. Onderweg hooren ze, dat den eigenaar der boot een actetasch ontstolen is. In het verhaal wordt nu beschreven op welke wijze de dieven worden gesnapt, t Wordt nu een wilde jacht, waarbij de jongens heel wat doorleven. Kortom, zooals de opgewonden Ben, één der jongens, zei: Een reusachtig reuzenavontuur. De Schal van den Rooirand DOOR JOHN BUCHAN Uit het Engelsch vertaald door A. B. V. TIENHOVEN Prijs ingenaaid f 2.15; gebonden f 2.90 Een grootsche vertelling, waarvan onze jongens zullen genieten. De Avondpost ... een verhaal zoo spannend, dat men er niet mee uitscheiden kan. De Standaard. ... een prachtig boek. N. Rott. Courant Uitgaven van Van Holkema & Warcndorf's Uitgevers-Mij Amsterdam ©MS HONK DOOR Dl ET KRAMER BEKROONDE iSEKEMtt VAM HOLKEMA 5 WASENDOBPS U!TS.MU.AHSTERDAH ONS HONK BEKROONDE BOEKEN uitgegeven naar aanleiding van de 1000-Gulden prijsvraag voor het beste Meisjesboek JURY: ANNA VAN GOGH-KAULBACH TOP NAEFF J. P. ZOOMERS-VERMEER De prijs werd toegekend aan WIJ, MET ONS VIJVEN. IN ROME door TINE COOL terwijl verder voor den prijs in aanmerking kwamen HET BEUGELJONG door Anna Hers ONS HONK door DIET KRAMER DIDrs;AVONTUREN door Chr. Morescoßrants AMSTERDAM VAN HOLKEMA & WARENDORF’S UITGEVERSMAATSCHAPPIJ ONS HONK DOOR DIET KRAMER Geïllustreerd door KAREL VAN SEBEN AMSTERDAM VAN HOLKEMA & WARENDORF’S UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ DRUKKERIJ G. J. THIEME, NIJMEGEN INHOUD. Hoofdstuk Bldz. I. Charry weet een kwade bui „weg te werken”, met behulp van Pipoon, Barendje Baas en het sinaasappelsprookje 7 11. Veni, vidi, vici... Vader behaalt zonder slag of stoot een geweldige overwinning op Juf 14 111. Never-Mind vergadert bij Loek Steenbergen. Charry zit in den put, maar wordt er nogal gemakkelijk uit opgevischt 30 IV. Hoe het versieren van een Kerstboom in een huis met een Juf soms kan toegaan. Charry en Vader hebben samen een goed kwartiertje 44 V. Maarten en Vader. De hand die helpt 53 VI. Het quamen drie coninghen ghereden, wel verre uut oriënten lant 60 VII. Charry tracht het lijden „des jungen Werther” te verzachten met een stukje muziek. De opschudding die een baby-pathefoon te weeg kan brengen 66 VIII. Maarten brengt een bezoek aan het buiten van „ouwe Krijn”. Een fantastisch verhaal van lange Juul. Fijco begint een hongerstaking, die een zeer glorieus en middernachtelijk einde heeft 79 IX. „Niet zoo somber, Daddy, alles zal wel reg’ kom, moet je maar denken!” 96 X. De belhamels van de vijfde klas aan het werk. Een rumoerige spreekles, waarin een rammelend „Fordje” erg warm loopt en een escapade door het souterrainraampje 106 XI. Alles wil niet reg’ kom. Charry heeft hopeloos „gemodderd” en voelt zich heel verdrietig en totaal verslagen 115 Hoofdstuk Bldz. XII. Charry heeft weer eens iets te biechten en komt tot de ontdekking dat ze een miserabel kleine portie zelfbeheersching bezit 124 XIII. Een stille avond na een rumoerigen middag. Wat is eigenlijk stemming? 132 XIV. Een fietstocht die anders afloopt dan het vroolijke begin voorspelt. De band gaat een grooten eerbied voelen voor Roel Belaerts en Loek, die het toch al „zwaar te pakken heeft” volgens Juni, nog iets meer dan louter eerbied. Enthousiaste plannen van Loek 153 XV. Een welgeslaagde liefdadigheidsavond met een verrassend groot batig saldo. Charry en Loek zetten „een boom” op in den maneschijn en mediteeren over veel en velerlei 176 XVI. Zorgeloos en onnadenkend 201 XVII. „Nu voel ik, nu weet ik dat ik het doen moet en dat het gaan zal. Moeder... nee, ik zal flink zijn.” . . . 214 XVIII. Drie bakvischjes op bezoek bij een ouden scheper. Krijn komt tot de ontdekking dat het toch „beste kienders zain.” 222 XIX. Een lang en ernstig gesprek tusschen Vader en Charry. Vaders stille blijdschap en Maartens uitspraak: „Char je bent een kraan.” worden Charry’s eerste steun en bemoediging, aan het begin van den moeilijken weg, die nog voor haar ligt 230 XX. Eindelijk weer een trouw soldaat op den verlaten post van „Ons Honk.” 236 HOOFDSTUK I. „Nee maar... dat is nu toch...” Even keek Charry in sprakelooze verwondering naar de keurig geordende planken van haar kast, naar de nette stapeltjes linnengoed en de dicht aaneengeschoven rij van doozen en doosjes... met een driftig gebaar smakte ze dan de deuren toe, bolderde met haastige stappen de trap af, de gang door naar de huiskamer. „Juf, heeft u m’n kast opgeruimd? ’t Ligt allemaal zoo raar. Waarom heeft u dat nou gedaan?” In het trieste, matte licht, zat Juf bij de tafel, haar statigen rug, smal en recht, naar het venster gewend, haar gezicht bleek en vaal boven de donkere japon. Ze stopte kousen en terwijl ze even opkeek van het gat als een vuist, in een wollen jongens-kniekous, naar Chars verontwaardigd gezicht, zei ze koeltjes: „Kalm wat meisje..., ja, als jij dergelijke dingen niet verkiest te doen, wie moet het dan doen?” „Verkiest te doen... verkiest te doen? Dat is ook wat...” brieschte Charry. „Als ik net in m’n repetities voor het Kerstrapport zit, kan ik toch geen kasten opruimen. Zóó erg was de rommel ook niet.” „Erg genoeg om eens behoorlijk opgeruimd te worden. Ik heb je drie, vier maal gewaarschuwd zonder dat je er naar luisterde. Je hadt wel kunnen begrijpen, dat ik den een of anderen dag zélf aan het werk zou gaan. En ik moet je eerlijk zeggen, ’t is schande dat een meisje van jouw leeftijd, zoo weinig regel en orde in haar boel heeft. Maartens kast ziet er werkelijk netter uit dan de jouwe.” „Ik had ook vast gedacht om het vanmiddag te doen... ’k heb er alleen mee gewacht tot ik vacantie had,” viel Charry haar heftig in de rede. „Ik vind het niet prettig dat een ander in mijn kast rommelt.” „Charry...” „Als u me vier keer gewaarschuwd hebt, hadt u dien eenen dag ook nog wel kunnen wachten!” draafde Charry door, terwijl ze met een ruk een stoel achteruit trok van onder de tafel en de gladde, zwarte knoppen in haar handen knelde. „Charlotte, je bent...” „Oud genoeg om zelf op m’n boel te letten... en u behandelt me alsof ik Fijco of Tieneke ben!” „Het blijkt dan toch, dat je niet oud genoeg bent om op je eigen boel te letten...” zei Juf afgemeten. „Je bént zeventien, maar je gedraagt je als een kwajongen van twaalf... en nu is het alweer genoeg, dunkt me. Zoo nu en dan kun je geen drie zinnen zeggen zonder brutaal of beleedigend te worden.’ „Nou, maar ik verkies in het vervolg zélf m’n kast op te ruimen. Ik wil niet dat u, of wie dan ook, alles door elkaar haalt en anders legt...” driftigde Char. Juf neep haar smalle lippen opeen, rolde kalm de kousen in elkander en greep naar een nieuw paar. Onder de hooggetrokken wenkbrauwen staarden haar oogen misnoegd op het werk, maar ze sprak niet. En Charry liet den stoel los, die met een bons terug tegen de tafel sloeg, draaide zich om en liep de kamer uit. Rang!... klapte de deur achter haar dicht. Ze trok haar regenjas van den kapstok; de slappe mouwen slierden even langs den blonden krullebol van Tieneke, die in de hall voor de keukendeur speelde. „Ikke gaat mee...” besloot Tieneke, resoluut overeindkomend. „Nee... dat kan niet,” weerde Charry haar af en ze was de voordeur al uit, en stond in den druilerigen wintermiddag. Vlak bij het tuinhek was Pipoon, de ruige, witte wolbaal van een terrier, met zijn roestbruine ooren en zijn breedstompen snoet, in verwoeden ijver een kuil aan het graven. Zand en grind stoven weg van onder zijn onvermoeid wroetende pooten. Met een schuinschen blik keek hij op van zijn werk naar Charry, stond even stil en likte schuldbewust zijn baardje. Dan kwam hij naast haar. „Vort Pipoon.,. toe, schiet maar op,” bitste Char. Pipoon keek weemoedig naar omlaag, knipoogde stilletjes tegen den vochtigen grond en bleef haar volgen. Met een haastig sprongetje, wist hij nog juist zijn onmogelijk kort staartje te redden van tusschen het nijdigtoegeklapte tuinhek. Charry stak haar handen diep in de zakken van haar jas en trok haar schouders op. Ze liep het Bremweggetje af, naar de Vredelaan. Daar stond ze even stil (bladz. 9). En haar handen op de uitpuilende sinaasappelen, kuierde ze weer door en neuriede wat voor zich heen. Zou ze Juf kunnen verzoenen met die sinaasappels?... Juf was niet poëtisch. Juf was zéér beslist prozaisch en voor prozaische menschen waren sinaasappelen zeker wel een raar verzoeningscadeau. Dan zou ze bloemen of zooiets mee moeten nemen. O, het idéé... zij bloemen geven aan Juf, heel deftig met een statige buiging en dan Jufs gezicht! Wat zou ze zeggen? „...Het is zeer aardig van je... dank je wel. Hoe kom je daar ineens bij... je bent altijd zoo roekeloos. Woensdag is je zakgeld al op, wanneer je op deze manier door gaat.” En ze zou de bloemen op de tafel leggen, of nee, niet op de tafel, want dat mocht eens uitbijten... maar enfin, ze zou in ieder geval wel vergeten dat bloemen in een vaas hooren, en... maar wacht eens even... waar was Pipoon? Ze keerde zich om, floot schel en luid Pipoons bekende seintje. De hond kwam aanrennen in een langen, haastigen draf en sprong luidruchtig tegen haar op. Ze had ineens plezier gekregen in het fluiten en blies een reeks van trillendhooge, langaangehouden tonen achter elkander weg, als snelle staccatoklanken, die krijgertje speelden. Een slagersjongen die haar voorbij reed, floot er schel tegen aan en riep kameraadschappelijk: „Modjoo!”, met een zwaai van zijn witten arm. Ze lachte. Het was niet „comme il faut”, zou Juf zeggen, maar het was leuker dan „comme il faut.” Er waren toch eigenlijk vreeselijk veel gezellige dingen in de wereld, zelfs op zoo’n akeligen wintermiddag voor Kerst... Hallo, daar hebben we de tweelingen! Charry hurkte neer voor het ruwhouten hek van „Nooitgedacht”, en tikte de vlasblonde peuters van drie, tegen hun welgedane, dikke wangetjes. „Dag Koosje... dag Keesje. Mogen jullie zoo maar buiten met de kou? Moeten jullie niet binnen blijven van Moeder?” „Hoef niet pinne pijve... We mogge wel in den tuin,” vertelde Koosje, die het brutaalst was, met haar trilhoog stemmetje. „Mogge inne tuin...” echode Keesje en hij klemde met zijn dikke knuistjes het hout vast en werkte zich omhoog, tot zijn blozend snoetje boven de plank uit was. zei Juf ijzig koud. „Dan zou je jezelf en anderen heel wat verdriet besparen. En je berouw komt wel wat héél gemakkelijk. Ik ben er overigens niet de persoon naar, om beleedigingen zoo vlug te vergeten en te vergeven.” Juf pakte haar kousen bijeen in de stopmand en wandelde statig en fier langs Charry, de deur uit naar de keuken. Char zuchtte en liet zich neer glijden in Vaders stoel voor het raam. „Pipoonaskoos, zoon van Iskwao...” begon ze tragisch en indrukwekkend, terwijl ze den terrier bij zijn voorpooten naar zich toe trok. „Het leven is een wonderlijk ding, leer dat van mij. De menschen gelooven het kwade dadelijk van je en het goede willen ze niet zien... Ja Pipoon... het is droevig, het is méér dan droevig, het is hartverscheurend.” En Pipoon keek zeer weemoedig naar haar op, liet zijn bruine oortjes hangen en deed vergeefsche pogingen om te kwispelstaarten. HOOFDSTUK 11. „Ho, h 0... Fijc toch... pas op! Au!” Charry, met de fureur van zeventienjarige bakvisch de trap afstormend, bonsde pardoes tegen Fijco aan, die juist zijn fiets door de vestibule naar buiten wilde rijden. „Au! Jong, die rare spatborden van jouw ook!” Ze bleef zitten op de onderste tree en wreef met een pijnlijk gezicht haar scheenbeen. „Kijk dan ook uit. Ik hoef in huis toch niet te bellen.” mopperde Fijc, die het minder prettig vond, dat Charry hem tegen het lijf liep, nu hij er juist even uit wou slippen. „Heb je je bezeerd?” „Niet erg, maar ik heb m’n kous opgehaald. Kijk eens! Een drie-verdiepingen-ladder. Zal je Juf zoo dadelijk weer hooren.” „Juf is er immers niet.” „Is ze uit? O ja, da’s waar 00k...” „Naar een vergadering van onafhankelijke vrouwen of zoo iets. Toe, ga nou een eindje op zij. Ik wou nog even naar Bakels.” „Moet je er nu nog uit? O geliefde broeder, ik heb je dóór. Dat is natuurlijk omdat Juf er niet is. Heb je Vader gevraagd of je mocht? Denk er aan, dat lieve, kleine jongetjes om half tien in hun bedjes behooren te liggen.” „Zeg, neem mij n0u...” hoonde Fijco, „toe, schiet op.” Charry liep met hem mee, om de voordeur achter hem te sluiten. „Je mag wel eens naar je lantaarn kijken, jongen. Hij doet het niet.” „Weet ik... hij is stuk.” „Moet je nu weer een bekeuring krijgen?” vermaande Charry. „Nou, wat zou het nog... daaaag!” „Wie zal dat betalen, lieve, zoete Gerritje...” zong ze hem achterna. Ze keek hoe hij het hekje achter zich dicht sloeg en met het beruchte „slagerssprongetje” op zijn fiets wipte. Het was vinnig koud en er hing nog steeds een zware mist. Ze zag de hoornen van hun Bremweggetje, als rechte, donkere strepen rijzen in de trieste grauwheid. Rondom de lantaarn, die vlak voor hun huis stond, hing een geheimzinnig, rossig schijnsel. Alleen een stuk van het houten tuinhek was in dat vreemde licht te zien en het begin van het kiezelpaadje, dat liep van het hek naar de voordeur. Char liep over de knarsende steentjes naar de heg, boog zich voorover en trachtte langs den weg naar het kruispunt met de Vredelaan te zien. Er kwam een auto aan, de lichten groot en rond, glansden als gevaarlijke vuuroogen. Met gedempt claxongetoeter gleed ze voorbij en het was weer stil. Boven haar hoofd ritselden de boomen geheimzinnig heen en weer. „Huu, wat een Egyptische duisternis. De donkere dagen voor Kerst, hoor. Ze kon best begrijpen, dat lui uit de stad het hier ’s avonds griezelig vonden. Dat Fijc er nog uit was gegaan. En zonder licht nog wel. Ze had hem toch eigenlijk thuis moeten houden. Maar hij was al zoo’n branie met zijn heele twaalf jaar. Zelfs Juf had haast niets meer over hem te zeggen. Vader zou wel niet gemerkt hebben, dat Fijc weg was gegaan. Hij had iemand bij zich op de studeerkamer. Kom, ze ging naar binnen. Er was hier ook al niet veel te beleven.” Huiverend trok ze even haar schouders op, trad terug in de gang en liet de deur achter zich in het slot vallen. Op hetzelfde oogenblik, rinkelde de telefoonschel door de gang. Ze nam den hoorn van den haak: „Hallo! Van der Walen, hier.” „Hallo, Char... Ben je het zelf?” vroeg een vroolijke meisjesstem aan den anderen kant. „Nee, ik ben het niet zelf... wil ik me even roepen?” „Idioot!” „Dank je... nu weet ik meteen met wie ik spreek?” „Char, wees eens een oogenblik serieus.” „Loeks, liefste, ik ben altijd serieus.” „Kun je bij me komen? Ik verveel me...” „Ik kan onmogelijk weg van avond. Juf is uit en dan is er niemand om thee te zetten voor de heeren des huizes.” „’n Strop, zeg...” , Ja, zoo is het leven nu eenmaal. Je moet het maar nemen zooals het valt, zooals de stucadoor zei, die...” *—f – – „O, schei uit. Je praat als een orakel. Kun je daar de muziek hooren?” „Ik wou juist vragen wat dat voor een heidensch spektakel is. Hebben jullie radio tegenwoordig?” „Nee, Nico heeft vrienden bij zich en nu spelen ze jazzbandje. Ze willen er een oprichten, zie je. Hoe vindt je het?” „Nou, ik hou niet van lawaai, maar zóó mag ik het wel. Wat doet Niek in een jazz-band...” „Hij betrommelt de piano. Maar het is erg futuristisch.” „Zoo op een afstand klinkt het tenminste niet onaardig.” „Denk je er om, dat we morgen hier vergadering hebben?” „Natuurlijk. Komen de anderen ook?” „Fré en Juul in ieder geval. Hil wist het niet zeker. Ze gaat immers naar den Haag.” „Wat gaat ze daar uitvoeren?” „Logeeren, hè, en dansen.” „Zij liever dan ik. En dat met die hitte.” „Char...” „Ja? What is the mat?” „Ik zal negerkoppen halen voor morgenmiddag. Hou je er van?” „Nou... een beetje harig, hé... maar anders...” „Ach, flauwerd... mokka-negerkoppen natuurlijk!” „O, knal. Ben je zoo rijk?” „Ik heb een rekening-courant bij Vader. Nou zeg, ik moet thee schenken, voor ’t jasbandje. Moeder is een visite maken... Tot ziens dan!” „Adio, cara mia...” Charry hing den haak weer op, maakte een fantastischen, dubbelen koekoekspas en danste achteruit de gang in, tot de huiskamerdeur. Op den drempel keerde ze zich om en bleef verbaasd staan. zoo naar hunkerde. Wat voelde ze zich nu ineens veel dichter bij Maart. Was het maar altijd zoo. Ze keek eens naar hem, zooals hij daar zat, zijn mismaakt been recht voor zich uitgestrekt, het andere opgetrokken, de handen gevouwen over zijn knie en de kin er op gesteund. Hij was zoo’n vreemde, eenzelvige jongen met een paar wonderlijk sombere oogen en een scherpen, wat hooghartigen trek om den mond. „Ach...” dacht Charry stil voor zich heen. „Hij was toch vroeger wel echt Moeders jongentje geweest. Hij was ook anders dan andere kinderen, door zijn opvallend, hinderlijk gebrek. Hij was veel ernstiger en ouwelijker dan jongens van zijn leeftijd. Ze had nooit het gevoel dat ze een vól jaar ouder was. Soms, wanneer hij wilde, kon je zoo echt fijn met hem boomen over alles en nog wat. Wat zat hij nu neerslachtig te kijken; hij had wat, maar ze zou er wel voor oppassen er naar te vragen. Maarten was zoo vreemd soms. Zoo scherp en sarcastisch kon hij zijn. Maar zij wist wel, dat hij achter die borstwering van hooghartige onverschilligheid, veel verdriet verborg. Verdriet over zijn gebrek vooral.” Ze voelde haar warme, eerlijke genegenheid uitgaan naar den zwijgenden jongen bij het haardvuur en ze wilde wel spreken maar een zekere schroom weerhield haar. Maarten rakelde met den pook in het vuur, tot de vonken opspatten. „Zeg...” begon hij dan ineens, haar overpeinzingen verbrekend. „Weet je waar Tuf heen is?” 77 J ~ ’ ' —J • „Fijc had het over een vergadering van onafhankelijke vrouwen.” „Nee, er is een damessamenkomst in Frankenburg en Juf spreekt over... schrik niet, over de opvoeding van het kind.” Charry grinnikte: „Zijn wij soms proefkonijn geweest? Ik heb er niet veel van gemerkt.” Maarten gaf haar geen antwoord. Met een driftig gebaar wierp hij den pook terzijde. „Ba, suffe boel hier!” „Wat heb je?” informeerde Charry beduusd. „Ach... niks.” Op dit moment kondigde Pipoon aan, dat hij zijn avondmaal in de keuken beëindigd had. Hij krabbelde aan de deur en wurmde net zoolang tot hij binnen was. Maarten knipte even met de vingers en de hond kwam tusschen hen in zitten, en keek met een schranderen, vriendelijken kop van Charry naar Maarten. „Zeg, hebben we dit jaar wéér geen Kerstboom?” vroeg Maart, terwijl hij Pipoon’s ooren trachtte om te krullen. „O, schei uit... dat is een heele geschiedenis geweest. Tieneke heeft er om gesnikt en gesmeekt en Fijc heeft een reuze misbaar gemaakt, maar... niets, hoor. Een Kerstboom komt er niet. Juf vindt het zoo’n rommel. Mevrouw Bakels heeft de kleintjes gevraagd, eersten Kerstdag.” „Gezellig!” meende Maarten. „Zóó vieren we hier Kerstfeest... Vader op studeerkamer natuurlijk en Juf hier en jij misschien bij Loek of een van de anderen... En ik? Nou, ik loop er natuurlijk ook uit. Ik dank er voor om zoo’n heelen avond bij Juf te zitten. Beroerde toestand toch, kan je bij anderen gezelligheid gaan zoeken.” „Doe niet zoo tragisch...” glimlachte Charry. En zachter zei ze, terwijl ze in het vuur bleef staren: „Ik heb er niet met Vader over willen spreken... Ik heb altijd gedacht, dat het hem verdriet zou doen, omdat... nou, omdat Moeder net in deze dagen gestorven is.” „Ja, dat dacht ik ook eerst... maar geloof jij, dat Vader het goed vindt, als we er allemaal uittrekken ? Hij zegt er wel nooit iets van, maar leuk zal hij het toch niet altijd hebben, zoo alleen. En dan? Het is toch Kerstfeest, het is niet de eerste de beste verjaardagsfuif.” „Eigenlijk heb je gelijk...” meende Charry. „Weet je wat, Maart, we moesten er eens met Vader over spreken vanavond. Het treft prachtig dat Juf er niet is. Wie heeft hij bij zich, weet je het ook?” „Er is er vandaag een bij Vader de klas uitgezet... je weet wel, die lange jongen van Helders... En nu is zijn ouwe heer uit Amsterdam overgekomen om er met Vader over te spreken. Vader zei het nog aan tafel. Heb je het niet gehoord?” Charry luisterde niet eens. Ze was overeind gewipt en begon vlug de theetafel in orde te maken. „We doen het, Maart... we dóén het. Je zult zien dat we het voor elkaar krijgen. Als die mijnheer opgehoepeld is, gaan we Vader thee brengen en dan vallen we meteen met de deur in huis. We moeten hem overrompelen, voor Juf thuis is. Wat zullen de kleintjes blij zijn, als ze het hooren!” „Je zult heusch niet veel moeite hebben, om Vader over te halen,” zei Maarten. „Maar als Juf aanstonds thuis komt... brrr! Ik zie haar gezicht al! Dan hebben we de poppen aan het dansen. Pipoontje, Pipoontje... maak dan dat je weg komt, anders krijg je den wind van voren.” „O, als Vader op onze hand is en de zaak eenmaal goed begrijpt, hebben we al een heelen boel gewonnen. Wacht, ik ga even theewater opzetten... Ik wou, dat die mijnheer nou maar opschoot.” Charry huppelde naar de keuken en rutschte met een vaartje over den looper, de deur in, wat haar een vinnigen uitbrander van Gerritje bezorgde. Maar Charry, die wel wist dat Gerritje de kwaadste nog niet was, kreeg een lumineuzen inval. „Zeg, Gerrit...” begon ze, terwijl ze knusjes op de keukentafel schoof, vlak naast Gerritje’s stoel. „Wat zou je er van zeggen als we morgen eens een zalig groen sparretje in huis haalden en dat mooi optonnekten? Zou je dat niet reuze vinden?” „Reuze? Wat reuze?... Niks reuze...” weerstreefde Gerritje. „1k... ikke...” „Nee, Gerrit, nou moet je niet zeuren, ouwtje. Zeg maar ronduit, dat je een gat in de lucht zoudt springen.” „1k... springen!” zei Gerritje diep verontwaardigd. Char begreep dat ze de zaak politieker aan moest pakken. „Denk eens even aan het gezicht van Tieneke, die kleine schat, als ze daar Kerstochtend een versierden boom in de kamer vindt. Stel je dat eens voor, Gerrit!” „Ö, as et an mijn 1ag..., voor de kinderen doen ik alles, dat weet uwe ook wel.” „Ja, dat weet ik, ouwtje en juist daarom moet je ons helpen. Maarten en ik gaan samen Juf een boom aftroggelen en het zal best lukken, als jij ook een handje helpt.” „Ikke? Maar wat mot ik dan doen?” „Luister Gerrit, als Juf zegt, dat een sparretje de huiskamer vuil maakt, dan zeg jij dat het heelemaal niet waar is. En als ze beweert, dat er geen plaats voor is, zeg jij dadelijk: o jawel, naast de piano. Je zult zien, dat Juf door jouw overtuigend tegenspreken, bezwijkt... Nee Gerrit, lach niet, maar wees verstandig zooals je altijd bent en het zal best lukken.” „Maar dat is omkoopen,” stribbelde Gerritje tegen, toch al half-gewonnen. „Omkoopen? Wat koop ik nu om? Ik stop je toch zeker geen briefje van duizend in je handen?” „Deed uwe dat maar,” hinnikte Gerritje. Charry werd in haar pleidooi voor de goede zaak gestoord door Maarten, die eens kwam zien, waar ze met het theewater bleef. Ze hoorde hem al aankomen in de gang. Zijn kruk, die hij in huis altijd gebruikte, tikte telkens naast den looper op het zeil. En toen wist Charry ook wel haast zeker, dat ze bij Gerrit het pleit gewonnen had, want „jongeheer Maarten” nam in Gerritje’s groote hart, zoo’n geweldige plaats in beslag, dat er voor alle anderen haast niets meer over bleef. „Maarten...” begon ze al dadelijk, toen hij in de deuropening stond. „Help me toch eens Gerrit overtuigen. Ze zeurt me m’n hoofd mal om een Kerstboom. Aanstonds zal ze nog bittere tranen gaan plengen, omdat ze haar zin niet krijgt.” „Nee, nou maak uwe er weer een grappie van,” verweet Gerrit, „ik zeg, wat ik al gezeid heb en dat weet hier, jongeheer Maarten net zoo goed als uwe, dat ik voor de kleintjes alles over hèt en as het om ’n pleziertje voor de schape’ gaat, dan wil ik m’n best wel doen.” „Dat is ferm gesproken, Gerrit... zóó mag ik het hooren. Je verdient het legioen van moed, beleid en trouw,” zei Charry hoogdravend. „Ja, asse we mit meljoenen beginnen...” weerde het oudje af. „Voor de kleintjes heeft ze alles over... Wij bungelen er maar zoo’n beetje bij, Char,” plaagde Maarten. Maar dat viel niet in goede aarde. „As u dat nou nog niet beter wist,” zei Gerritje verwijtend. „Heb ik den tijd niet meegemaakt, dat uwe en juffrouw Sarlotte in de wieg 1ag...” „Jij voorop, Maart... ik kom later wel,” spotte Charry, die Gerritje’s roerende liefdesuitingen vreesde. „Jullie benne me allemaal even veel,” besloot Gerrit plechtig. „Goeie ouwe, je bent toch een pracht-Gerrit, hoor. En nu ga ik gauw met mijn theewater naar binnen. Vader denkt, dat hij vanavond niets meer krijgt. Ik hou je aan je woord, hoor.” en Maarten, die het dichtst bij de deur zat, kwam overeind om open te doen. „Speel jij het Wilhelmus soms op de bel?” hoorden Vader en Char hem vriendelijk informeeren. En dadelijk daarop Fijco’s hooge, schelle stem: „Waar is de sleutel van de schuur? Ik moet den sleutel hebben om m’n fiets op te bergen... Hangt ie in de keuken?” Maarten kwam weer binnen. „Zullen we het hem vertellen?” vroeg hij geheimzinnig. „Ja, ja...” knikte Charry. „Als Fijco in het complot is, zal hij misschien een beetje gezeggelijker zijn voor Juf. Alleen voor Tieneke houden we het stil. Vindt je ook niet, Vader?” Fijco kwam al heel gauw terug van de schuur, liet de voordeur met een bons achter zich in het slot vallen en mikte zijn jas aan den kapstok. Pipoon, die slaperig naast Charry had zitten geeuwen en heel duidelijk toonde dat hij zich verveelde, was ineens wakker en schoot de deur uit, naar de gang. „We zijn hier, Fijc, bij Vader!” waarschuwde Char. Hij stond al in de deuropening, Pipoon onder zijn arm meezeulend, en heel de kamer was ineens vol van zijn drukke gebaren, zijn hel-hooge stem. „Gossie, zitten jullie hier? Da’s leuk... ik kom er ook bij, hoor. Verdikkie, wat is het koud buiten en een mist... een mist, Vader! Ik heb nog nooit zoo’n mist gezien... als koek, zeg! Zóó dik. Maar hier is het lekker. Geef me een sigaretje, Maart.” „Fijco, je zult wel wijzer wezen,” verbood Vader, streng ineens. Fijc stond op het punt om iets te zeggen, maar besloot wijselijk zijn mond te houden. Hij schoof een stoel dicht bij Vader en keek glunder van den een naar den ander. Hij was een kloeke, pittige boy van twaalf, heel blond, met een paar brutale, maar eerlijke oogen in zijn hoofd. Blozend en gezond kwam zijn forsche, blonde kop boven de donkerblauwe trui. „Geef me dan maar een kopje thee, Charry,” trachtte hij manlijk diep te zeggen. „Wat doen jullie geheimzinnig, is er wat?” „Ja Fijc, we hebben een geheim en we zullen het je vertellen als je belooft, dat je de heele Kerstvacantie een toonbeeld van liefheid en braafheid bent.” „Loop!” zei Fijc verontwaardigd. „Vertel liever wat er is. Ik kan toch niets beloven, als ik nergens wat van af weet. Wat zegt u nou, Vader?” Maarten pakte hem bij zijn roodgloeiende ooren en blies hem toe: „Wij krijgen een Kerstboom... een... Kérst...bóóm, hoor je het goed?” „Néééé...” verbaasde Fijco zich. „Een Kerstboom? Heusch? En Juf vindt het niet goed? Ze wil er immers niets van weten?” „Ja, maar Vader zal het in orde maken,” legde Charry uit. „En luister nu eens goed, Fijc, je mag niets aan Tieneke zeggen, hoor! Het moet een verrassing voor haar blijven. En weet je, wat ik je sterk aanraad? Te maken, dat je er in ligt als Juf thuis komt. Anders bederf je den heelen boel nog.” Fijco wipte van zijn stoel omhoog en maakte een luchtsprong. „Wat reuze fijn, wat kéétig! Dat ga ik morgen gauw bij Bakels vertellen. Waar gaan we hem halen?” „Hou je nou een beetje kalm...” verzocht Maarten. „We moeten natuurlijk eerst afwachten wat Juf zegt. En als alles in orde is, gaan we er morgen samen op uit. Dat is wel goed, hé vader?” „Dan ga jij maar met Fijc samen,” vond Charry. „Ik heb morgen middag clubvergadering bij Loek. Dan ben ik toch in Hilversum en dan mag ik wel een en ander koopen. Niet waar, Vader?” Vader kreeg schik in hun enthousiasme en keurde alles maar goed. „Maar dan wil ik ook over jou voorloopig geen klachten hooren, Fijc. En kijk eens op de klok. Ik geloof dat je al aardig wat over je gewonen tijd heen bent. Voorwaarts marsch... opgemarcheerd naar boven.” Fijc verdween ongewoon snel en gehoorzaam. De grooten bleven nog na zitten praten tot Juf kwam. Klokslag half elf stapte ze binnen en Maarten vroeg zichzelf af, of Juf haar lezing met den centimeter uitgemeten had, om precies op tijd klaar te kunnen zijn. Na haar gebruikelijken avondgroet, vroeg juffrouw Kooiman dadelijk: „Maar waarom zijn jullie hier gaan zitten? De haard was toch aan in de huiskamer... Hebben ze u niet opgehouden, mijnheer?” Vader ontkende het ten sterkste. „Zoo’n eersten vacantie avond, moet er iets bij door kunnen. Heeft u het naar uw zin gehad vanavond?” „Dank u...” zei Juf. „Het was werkelijk heel gezellig. Wilt u soms nog iets gebruiken ? Dan kan ik het even in het eetkamertje klaar zetten.” „Nee Juf, komt u eens even rustig bij ons zitten. We hebben een gewichtige vraag te doen.” Maarten schoof voor Juf een stoel bij en ze ging zitten. Maar Charry zag aan haar gezicht dat ze het den reinsten onzin vond, om laat in den avond gewichtige vragen te bespreken. „Ziet u, Juf,” begon Vader. „Er is mij vanavond een wensch te kennen gegeven. En ik voor mij, heb geen bezwaren om dien wensch in te willigen. Maar natuurlijk wil ik eerst uw oordeel daar over hooren.” „En die wensch is?” vroeg Juf een beetje zoetsappig, want ze begon al te begrijpen waar de schoen wrong. „Een Kerstboom, Juf... Maakt u er bezwaar tegen, als ze er morgen een gaan koopen?” Jufs gezicht met de hoekige kin, den rechten, vooruit – strevenden neus en de scherpe, groengrijze oogen, werd nog strenger en beslister van lijnen. „Maar ik meende, dat Tine en Fijco bij mevrouw Bakels waren gevraagd en oordeelde het dus onnoodig een boom aan te schaffen. Maar...” „Ach maar Juf...” begon Charry ongeduldig. „Het is me nogal geen verschil of je naar een ander moet, of dat er thuis een boom is. Natuurlijk blijven de kleintjes dan hier en je hebt immers veel langer dan één dag plezier van een boom.” „Maar als u er op staat,” ging Juf onverstoorbaar verder, Charry’s woorden negeerend. „Als ü er op staat, vind ik het natuurlijk goed.” Vader hoorde wel den onwil en ontevredenheid in haar stem, maar hij zag ook, dat Charry driftig op haar lippen beet en Maarten een veelbeteekenenden blik toezond. En hij wilde den vrede bewaren, het kostte wat het wilde. J 7 „Nu Juf...” sprak hij er luchtig overheen. „Dan is de zaak dus in orde. Ik begin er werkelijk ook al animo in te krijgen. Jullie moeten er dan morgen maar op uit trekken, jongens. En zouden jullie nu zoo langzamerhand niet eens opstappen? Ja, Juf... zet u maar wat voor mij klaar in de eetkamer. Ik blijf nog wat werken... Ik heb nog drukproeven, die ik vanavond na wil zien.” beweging. „We zijn zóó klaar... een oogenblikje... Syncopathisch, als je kunt, Loek... syncopathisch! She brings her father, her mother, her sister and her brother, o, I never see Maggie alone!” „Té-re-re-réééé-re-boemm-boemm!” zong Loek tot slot, met een paar ferme meppen op de piano. Met een ruk diaaide ze zich om op de kruk, die ijselijk piepte en knikte tegen Char. „Een van de nieuwste songs... hoe vindt je ’em?” „Krankzinnig, gewoon,” mompelde Fré, weg in haar verzenbundel. Maar Juul, die meende dat het op Maggie sloeg, zei: „Nu ja, da s onzin... jij wil zeker een Engelsche mop met woorden van Keats of Shelley.” „A thing of beauty is a joy for ever,” oreerde Hil, met een vage herinnering aan iets uit haar litteratuurgeschiedenis. Ze liet zich naast Charry op den divan neer vallen en liet er in een adem op volgen: ~0 Char, dat vacantiegenot móét je er gewoonweg uitdansen. Anders kan je het niet op.” „Nou nou,” suste Charry, wel gewend aan Hils lichtelijk overdreven uitvallen. „Wacht nog eventjes, onze rust duurt twee weken. Je hebt allen tijd om te dansen, hoor. Schiet eens een eindje op, ik moet ruimte hebben.” Behaaglijk strekte ze haar lange stelten uit. „Loek, of ik nóóit thee krijg... ik versmacht. Ik heb anderhalf uur door die smerige straten gebaggerd.” „Stakker! Wacht maar even. Ik ga inschenken. Juni, geef dat kleine tafeltje eens aan, dan kunnen we hier bij den divan blijven zitten. Ik zou het arme schaap niet graag noodeloos vermoeien.” Een oogenblik was het werkelijk rustig en genoten ze van hun thee. Loeks kamer was groot en vierkant en heel eenvoudig gemeubeld, want Loek „kunstzinnig” als ze was, moest niets van bombast hebben. Op den vloer lagen witte matten. Een lage, breede boekenkast, de oude piano, de krakende divan, een paar tafeltjes en een stuk of wat gemakkelijke stoelen, vormden het meubilair. Maar er was een overvloed van kussens, in allerlei vorm en in warme, felbonte kleuren gehouden. Ze lagen op den divan, op de stoelen, en op den grond. Aan den muur hing een enkele, smalomlijste ets, een Apostelkop van Toorop, een goede copy naar Breughels Winterlandschap. Bij de piano tegen den muur leunde Loeks eigenlijke instrument, de groote, donkere cel. Boven de piano hing een sombere Beethovenkop. In een hoek geschoven, stond de kleine theetafel met het bonte boerenservies en het gezellig-pinkelende lichtje. Charry keek genietend het kleine kringetje rond. Van Loek, met haar vriendelijk blank gezichtje onder veel rossigblond haar, naar lakonieke Fred, donker en stug met het bekende en ook wel een beetje gevreesde spotlachje om haar scherpen, vasten mond. En van Juul, origineelleelijk type, aan wie alles te lang was, naar vreemde Hil met haar levendige, vlugge oogen in het nu eens sombere, dan weer dwaas vroolijke gezichtje. „Wat hebben we het toch goed bij Loek...” zuchtte ze en schoof genoeglijk nog verder achteruit in haar kussens. Met een verachtelijk gebaar sloeg Fré het dunne bundeltje dicht en mikte het op de boekenkast. „Bevalt het je niet, Freddy? Kun je er weer niet bij?” vroeg Loek beminnelijk, terwijl ze voor den tweeden keer thee schonk. „Hmmm!” snoof Fré. „Die man die dat schreef is niet heelemaal in orde of er mankeert wat aan m’n hersenen. Maar dan moet er aan jouw toch ook iets mankeeren, dat je zulke gedichten koopt.” „Stel je gerust, Fré... ik heb het niet gekocht, het is geleend. Het moet toch wel mooi zijn...” „Jawel... het is maar, wat je mooi noemt. Ik kan het ook zoo, hoor maar: „De boter gleed geruischloos in het pannetje, Geel, goud-geel, vlammend-geel, gevaarlijk-geel, Siste de boter m het pannetje. Op het dak zat de poes, de gestreepte, cypersche, nare poes. En... En... eh... tuurde. Maar in het pannetje siste klaaglijk de boter... Siste... Siste érg... En stierf...” „8rav0...” applaudisseerde Charry. , Ja, zie je wel dat ik het ook kan. Het is alleen nog veel te dichterlijk, die poes en die boter.” J 7 f „Staat dat er écht in?” vroeg Juul onnoozel. „Niet precies z00... maar wel zooiets.” Ons Honk. 3 we toch wel een oogenblikje serieus praten? We slaan er toch al genoeg onzin uit.” „Hmmmm!” kuchte Char. Ze zat op de pianokruk, den rug gekeerd naar de piano en terwijl ze akelig-valsche pogingen deed om in die ongemakkelijke houding: „June-night” te spelen, vroeg ze fijntjes: „Dus er is alweer een nieuwe vlam? Hoe heet deze?” Er kwam geen antwoord en toen Charry opkeek, zag ze Loeki zieligjes in elkaar gedoken zitten op den divan, met twee groote tranen in haar oogen. Ze schrok er van en kreeg spijt van haar geplaag. „Neem het me niet kwalijk, Loeks...” zei ze, een beetje onhandig. „Ik zei het misschien wat ruw of grof of z00... Heb je er het land over in?” „Och nee, hoe kom je er bij ? Ik voel me alleen een beetje akelig den laatsten tijd... zoo down. Flauw hé, om zoo te huilen als een klein kind?” „Heelemaal niet flauw...” Ze zaten even zwijgend voor zich uit te kijken, toen vroeg Char: „Speel eens wat... ik heb je in zoo’n tijd niet gehoord.” „Wil jij me dan begeleiden?” „O nee, spaar me, daar waag ik me niet aan, hoor. Fantaseer er maar op los. Dat doe je toch wel meer?” jSst Loek trok een van de lage stoeltjes naar zich toe, nam haar cel en stemde. „Vooruit dan maar. Omdat jij het bent. Zeg Char... ik zal iets voor je spelen, dat ik zelf gemaakt heb... ja, het is niet goed, hoor. Dat weet ik zelf ook wel... ’t is nogal Schumannachtig, geloof ik. Maar ik voelde het ineens zoo.” Ze zweeg even en balanceerde peinzend haar strijkstok op haar vingers: „Weet je, wanneer ik het speelde, Char.,. dien avond, nadat de mof ons uit „Faust” had voorgelezen ’s middags. Je weet wel dat stuk na de scène met den poedel. Jij vondt het ook zoo mooi: „Entbehren solist du! solist entbehren! Das ist der ewige Gesang, Der jedem in die Ohren klingt, Den, unser ganzes Leben lang, Uns heiser jede Stunde singt...” Juf de kamer binnen trad en Tieneke’s laatste woorden gehoord had. Tieneke stak bedeesd haar vingertje in haar mond en keek schuchter naar Juf. „Nu poppedijn?” zei Vader en tilde haar op zijn knie. „Jan Pimpernel heeft suiker gesnoept,” verklaarde Charrv ernstig. J „Maar hij heeft al beloofd dat hij het nooit weer doen zou.” , ”^r 18 een meisje,” begon Juf plechtig en streng, „dat ook wel eens met haar vingertje in den suikerpot zit. Poppen kunnen niet denken, maar kinderen weten heel goed wat mag en niet mag.” Beschaamd liet Tieneke haar hoofdje tegen Vader aanzakken. „Poppen kunnen wél denken,” pruttelde ze tegen, „Jan Pimpernel kan al tot tien tellen.” „Wel, da’s knap van zoo’n jan Pimpernel!” bewonderde Vader, die een zwak had voor zijn jongste. Juf keek bestraffend Vaders kant uit en scheen verder te willen boetprediken, maar Charry vroeg: „Zal ik de jongens maar waarschuwen, Juf... daar is Gernt al met de soep.” Juf knikte en vergat voor een oogenblik de snoephistorie. Na het eten, toen Tieneke naar bed was gebracht met den onafscheidelijken, haveloozen Jan Pimpernel in haar arm gekneld, begon voor de grooten het feest van versieren. Vader, die werkelijk van plan was geweest om mee te helpen, moest onverwacht naar Amsterdam voor een onderhoud met een der Amsterdamsche professoren. Char beloofde, dat ze hem van de tram kwam halen om half elf: „En Vader... dan staat de boom hier al in volle glorie.” De jongens haalden den hulst en den boom uit de schuur. Gerntje wandelde achter hen aan en mopperde omdat ze aarde morsten op het pas gewreven zeil. Pipoon vond alles even verrassend en leuk en dribbelde achter de jongens en achter Char en dan weer achter Gerrit aan. Charry stalde heel voorzichtig haar kleurige schatten uit, op de tafel in de achterkamer. Fijc kon er zijn oogen en zijn handen niet afhouden en Gerritje stond er finaal paf van. „Dasse nou toch zoo ies kenne’ maken...” verwonderde ze zich hoofdschuddend. Maar Juf vond, dat die „glazen prullen schandelijk veel geld kostten. Gerritje, die plezier in het geval kreeg, al probeerde ze het Enne... dat wij daarbij zoo klein lijken. Haast niks, hè? En toch kan je zooveel handelen en denken. Vanmiddag toen ik bij Loek vandaan kwam, moest ik zoo piekeren over allerlei en nu moet ik weer ineens denken, wat is het eigenlijk in verhouding met al dat gróóte om je heen?” Een beetje verlegen keek ze naar hem op. „Lijk ik nu niet net de héél oude juffrouw van der Walen, Vader... als ik zoo eigenwijs praat?” „Wel nee, heelemaal niet. Vertel me maar eens, waaróver je liep te piekeren vanmiddag.” „Ach nee, liever niet.” „Ja, er zijn soms dingen, die je alleen uit moet vechten.” „Nee, dat is het niet, Vader, maar het is een beetje bakvischachtig. Je zult er misschien stilletjes om lachen.” „Doe ik dat ooit, Char?” Ze schoof haar arm nog verder door den zijne. „Je weet best, dat er niemand is, die me soms zoo heerlijk gauw begrijpt als jij, Vadertje.” . . • , • „Ja... soms. Dat „soms” is het hem juist, zei hij, wat bezwaard. „Eigenlijk moest ik veel meer met jullie samen zijn en praten. Met Maarten 00k... misschien met Maarten nog méér... Maar daar is dan weer je werk en er zijn zooveel dingen, die...” „O Vader, als jij nu aan het piekeren gaat, zal ik met jou moeten praten, inplaats van jij met mij.” Ze lachten. „Het is niets...” dacht Char, terwijl ze verder liepen, in de donkere, schaarsch verlichte laan en ze haar passen, naar zijn regelmatige, rustige stappen regelde... „Het is immers allemaal niets, als ik maar zoo nu en dan eens naast je mag gaan, zoo heel stilletjes en vertrouwelijk... dan hoeven we niet eens veel te praten. Want dit, juist dit, helpt me meer, dan alle gepraat... het maakt me zoo rustig en zoo goed van binnen.” Toen ze een poosje later weer thuis kwamen, vonden ze Maarten nog in de huiskamer. „Lang weggebleven, hè?” praatte Charry opgewekt. „We hebben nog een eindje omgeloopen.” „Zoo,” zei Maarten droog en las zonder op te zien, verder. „U wandelt toch anders ook niet met me...” zei Maarten bot en hij had er op hetzelfde moment spijt van, wou er wel zoo weer over heen praten. Maar Vader kwam fijntjes: „Ik niet met jou of jij niet met mij ? Hoe zit dat eigenlijk, Maart?” „Ach... u hebt immers nooit tijd...” Vader hoorde dat het spreken hem moeite kostte. „U hebt immers nooit tijd en als u tijd heeft, wandelt u met Char 0f... met... de anderen. 1k... Ik loop nu eenmaal moeilijk.” „Jongen toch!” Van uit den schemerigen hoek tusschen raam en boekenkast, klonk Vaders stem vreemd, als bezeerd. Maarten kon niet zien den pijnlijken trek om Vaders mond, maar hij begreep, dat hij kwetste en in zijn haast om dat weer goed te maken, brabbelde hij verward: „Nee, nee... zoo meen ik het niet. ’t Ligt niet aan u, niet aan jullie... ’t Zit van binnen, iets dat maakt dat ik zóó ben. 1k... Ik kan het niet zeggen...” En ineens met een stem, hoog en trillend als van een kind, viel hij uit: „1k... ik heb het zoo moeilijk... ’t is allemaal zoo beroerd... zoo beróérd.” De stilte viel ineens beklemmend om de woorden, die hem zelf vreemd schenen. Waarom sprak Vader nu niet ? Hoe nam hij dit op? Was dit nu sentimenteel, weekhartig, had hij medelijden met zich zelf? O, kon hij toch maar praten, maar alles, alles, zeggen. Bruusk stond hij op, schoof den stoel terug tot het kraste over het zeil, ging voor het raam staan, met de handen in de zakken en keek uit in het voortuintje. Alles was nu zoo grauw en doodsch buiten en zoo stil. De paadjes lagen recht en netjes om de leege, vale perken, waarin de enkele rozenstruiken, met stroo opgebonden en zoo tegen koude en wind beveiligd, armzalig aandeden. En weer overviel hem het gevoel van dien middag, het angstig beklemmende weten: „Overal ben ik eenzaam en altijd zal ik eenzaam blijven.” Maar achter hem in de kamer begon Vader te spreken, wat langzaam en als zoekend naar woorden, maar toch heel beslist: „Ik heb al lang op een gelegenheid gewacht om eens met je te praten... maar je maakt het zoo moeilijk, voor je zelf... voor anderen ook. Ik wist en ik heb altijd geweten, Maart, dat er voor jou moeilijke tijden zouden komen. Je hebt misschien wel gelijk, dat ik me te weinig bemoeid heb met je, weg en zoo maar doelloos loopen door de bosschen of slenteren langs een stil, breed strand met den bollen, frisschen zeewind om je hoofd. En als je dan altijd maar door kon gaan en nergens over hoefde te denken en aan niets of niemand gebonden was! Als je dan mocht leven zooals je wou, vageondeerend door de groote steden en zwervend langs de velden... altijd, overdag in de zon of optornend tegen regen en wind en ’s nachts onder de wijde sterrenlucht. Eigenlijk... eigenlijk was het leven toch geen „leven” zoo, met allerlei conventies en bepalingen en „zoo hoort het..”s. Je moest allemaal dezelfde weggetjes en paadjes en als je anders wou, was het niet goed. Maar waarom noemde je dat „leven”? Zij... zij zou het anders doen. Volgende jaar als ze studente was in Amsterdam, dan zou het alles anders worden. Ze wilde veel schoons zien en veel schoons begrijpen en zoo dolend gaan van het een naar het ander, van de eene mensch naar de andere mensch en van allen houden. En fier zijn, héél fier. Maarten had eens tegen haar gezegd; „Ik geloof vast dat we Zigeuners onder onze voorvaderen hebben of globetrotters of z00...” Ze hadden toen allebei moeten lachen, maar ze hadden elkander toch begrepen. Nu moest ze ineens denken aan dat gedicht... van wie was het ook weer: „Er wroet in mij, de donkere zwerverstrek...” Gek, dat je je ineens van die brokstukken herinneren kon. En het dwaaste was, dat ze... „Char, Char dan toch...” blies Juul in haar oor en gaf haar een venijnigen elleboogpor. Op hetzelfde oogenblik drong de stem van den leeraar tot haar door; „Herhaal eens wat ik zoo juist zei.” Loek en Fré keken om, fluisterden wat, maar zij begreep het niet. „Ik geloof, dat je niet eens weet waar ik het over heb,” zei de leeraar ontevreden. „The King can do no wrong, the King cannot act alone,” lispelde Juul. „Ministreele Verantwoordelijkheid,” blies Loek, scheef in haar bank. Maar Char schudde uitdagend haar hoofd en keek den leeraar aan. Ze was heelemaal niet in een stemming om zich voor te laten zeggen en met een onverschillig gezicht, haar onderlip minachtend vooruit gestoken, luisterde ze naar de reprimande, die hij haar gaf. De bel voor het tweede uur ratelde dwars door zijn praten heen en haastig als altijd, zocht hij zijn boeken bij elkander en verliet het lokaal om zoo spoedig mogelijk in 5b te zijn. In de korte pauze tusschen Staats en Duitsch, heerschte er een opgewonden drukte in de klas. Juul, die nooit goed weg wist met haar lange stelten in de betrekkelijk kleine bank en van iedere gelegenheid gebruik maakte om bovenop haar lessenaar te wippen, zat te schetteren tegen Hil. Loek stapte haar bank uit en liet het raam openploffen, nadat ze angstig gevaarlijke pogingen had gedaan, om den stok op haar neus te balanceeren. Fré was, met den jongen die voor haar zat, in een zwaarwichtig gesprek gewikkeld over een lezing, die ze allebei gehoord hadden en Charry zat in haar eentje te foeteren tegen de school en de leeraren en het huiswerk en alles wat haar maar een stroobreed in den weg lag. Maar toen Loek haar in het voorbijgaan joviaal op den schouder sloeg: „Zeg zwarte, wat doe je somber!”, veerde ze recht op in haar bank: „Loeks, hoe moet het nu met de muziek?” „Ja...” zei Loek. „Daar moeten we het eventjes over hebben.” Ze stootte Fré aan en over Charry’s lessenaar heen, staken ze alle vijf de hoofden bijéén, smoesden zachtjes met een luid-opschateren telkens. Zelfs Freds stug, ernstig gezicht leefde op toen ze van de gewaagde plannen hoorde. _ „Ik zal het wel doen... ik durf het best aan,” zei Loek. „je bent er pas uitgestuurd onder Scheikunde,” herinnerde Fré. „Pas maar 0p...” „En als hij gaat voorlezen...” begon Charry. „En dat doet-ie... want het is Vrijdag! wist Juul heel stellig. „Dan heb je lauw kans Loek, dan kun je er met eens behoorlijk een plaat opzetten.” „Ja", ik doe het niet, hoor,” zei Hil angstig. „Als ik zoo iets begin, loopt het toch mis.” „Laat mij het doen, Loek...” bedelde Char. „Jullie zult zien, hoe fijn het voor elkaar komt.” „All right... als je er uit gestuurd wordt, tippel ik mee.” Loek schoof naast Charry op het puntje van de bank en begon haar de constructie van „het geval” uit te leggen: „Zie je, eerst verschuif je dit knopje... dan gaat de plaat draaien en je zet er voorzichtig de naald 0p... Wat voor een plaat zullen we er op zetten. Hier: a cup of coffee, a sandwich and you... o nee, daar zit een barst in, dat klinkt zoo raar.” „Geef maar wat anders. Hier hebben we Whispering... da’s toch zeker reuze!” Loek stopte haar het plaatje in de handen. „Eerst draaien, hoor. Nou, daar komt de mof... Veel succes!” De leeraar stapte de klas in en sloot de deur achter zich en Char schoof de pathéfoon weg in haar kastje en ging met een onschuldig gezicht recht zitten. De Duitsche leeraar, mijnheer von der Molen, van origine Duitscher doch door jarenlang verblijf in Nederland gansch en al verhollandscht, was een eigenaardige man. Hij was stil en zwijgzaam, sprak niet meer dan hoognoodig was met zijn leerlingen of collega’s. Lang en statig, met somber starende oogen achter flonkerende brillenglazen en een scherp besneden, bleek gezicht, was hij wat romantische bakvischjes noemen, „een interessant type”. Er gingen tallooze, min of meer fantastische verhalen rond over zijn verleden, maar niemand wist precies wat er van waar was. Meestal had hij wel orde in zijn klassen. Een enkel woord was vaak voldoende om de drukste en rumoerigste elementen tot rust te brengen en zijn scherpe op- en aanmerkingen waren gevreesd. Tusschen dezen leeraar en Charry was het nooit geweest als bij de anderen. Op het oogenblik dat ze als een bij-de-hand, klein ding van twaalf haar plaats in de eerste klas kwam innemen, was dat al begonnen. Toen reeds half bewust, half onbewust, irriteerde Char die zwijgende statigheid, dat hooghartig alles-over-hethoofd zien. En het werd een stil gekibbel en geharrewar zonder woorden vaak, voor zoover er met mijnheer von der Molen te harrewarren en te kibbelen viel. Maar Charry was veel te impulsief om dat altijd vol te houden. Ze kende geen immerdurende anti- of sympathieën, want ze vergat haar grieven en klachten te snel. En wanneer hij soms met zijn langzame, klankvolle stem zijn geliefde Duitsche gedichten las, kon ze hem verrassen met haar opgetogenheid, zoodat hij even opkeek en haar peinzend een oogenblik aan bleef staren, alsof hij zeggen wilde: „Wat ben jij er toch voor een... ik kan uit jou geen wijs worden.” Nu echter was Charry heelemaal niet in een stemming om iemand, wie dan ook, te waardeeren. Ze was in een van haar, bij de klasgenooten beroemde en bij de leeraren beruchte, ~vrijheid-blijheid”s buien en moeite had om haar lachlust te bedwingen, hakkelend wat er gebeurd was. Telkens werd ze in de rede gevallen, door Loek, die niet gedoogde dat ze alles voor haar rekening nam. Toen ze niets meer te vertellen hadden, bleven ze schuldbewust naar de punten van hun schoenen zitten staren en zagen niet de rimpeltjes onder zijn oogen en het verholen lachje om zijn mond. Ze luisterden heel gedwee naar zijn booze, verontwaardigde woorden en aanvaardden gelaten hun straf, drie vrije middagen terug komen op school. „Hebben jullie nu geen spijt over jullie gedrag?” vroeg hij eindelijk. Loek keek Char eens aan en Charry Loek. Ze zwegen. „Nu? Krijg ik geen antwoord?” „Het... het was zoo mal!” stotterde Charry. „Maar we zullen het niet voor een tweede maal doen,” wou Loek wel goedig beloven. „Kinderen, kinderen... zieltjes zonder zorg zijn jullie,” zei de directeur hoofdschuddend. „Binnen vijf maanden zitten jullie voor jullie eindexamen, binnen een jaar zijn jullie menschen in de maatschappij... en nog fladderen jullie maar zorgeloos en onnadenkend van den eenen dag in den anderen. Er moet toch eindelijk eens een beetje ernst bij het werk komen... zoo gaat het heusch niet langer!” Hij streek zich zorgelijk en bezwaard over zijn glanzenden schedel. Toen kruiste hij zijn armen op het bureaublad, bezag hen eens langdurig van achter zijn lorgnetglazen en sprak tot hen, lang en ernstig, zooals een goedig grootvader praat met zijn luchthartige, wispelturige kleindochters. Toen Charry dien ochtend om twaalf uur nog even terug liep naar hun lokaal om een boek te halen, vond ze daar tot haar schrik mijnheer von der Molen. Ze had wel zóó rechtsomkeert willen maken, maar hij wenkte haar en zei kalm: „Kom eens hier, Char.” Charry kwam tot voor het podium en probeerde onverschillig te kiiken. Maar het lukte niet erg ditmaal. „Dat was fraai, wat jullie mij daar leverden...” zei hij en het was alsof er even een lach was, achter zijn woorden. uit naar het bloempje op tafel, mepte het handig naar den grond, knipoogde dan wijsgeerig naar den ouden baas. Ze keken elkaar eens aan en glimlachten. Dan sprak Krijn: . . , „Jao, d’r zit alweer een vleugie veurjaor in de lucht... da’ kan mien zoo wel es verwonderd maoke. Jao, daar begnep ie niks van, waor? En da’s ook maor goed ook, aje n keer zoo oud bint as Krijn en a’je veur goed afgenekend het mit het leven en as iedere lente een toegift veur je is, dan za’je ouwe Krijn wel begraipe... dan wel. A’je dan ziet dat alles weer ut gaot loopen, dat d’r weer blaore’ an de boomen komme en dat de hei weer bloeien gaot, dan wor je d r angstig van en stil en dan vraóje jezelf welles af, wat Unze Lieve Heer met je veur heeft, dat Hij je dat alles nog es laot beleve’... Daor heb ik den kosten taid mien kop welles over geschud... in verwondering... maor jao, dat bin dingen die wij niet begripe kunnen... en waor we ons ook met in menge mogen. Al denk ik ook welles... maor nee... da bm geen goeie gedachte...” Hij zweeg even en ging dan verder: „En toch leef ik met de lente weer effies 0p... a’k dan weer es met de schaope naar buite’ kan trekken, heb ’k het wel weer goed... Ach, daar las ik toch krek een uurtje geleden zoo n schoon vers in me Bijbel. Jao, over ’t yeurjaor... daor most je es etkens naar bisteren, mien jong.” . , , Krijn haakte den bril op zijn neus, sloeg het groote boek bedachtzaam open, kuchte en begon dan plechtig en angzaam te lezen, bijwijzend met zijn vingen „...Gij bezoekt het land en hebbende het begeerig gemaakt, verrijkt Gij het grootelijks../’ Maarten leunde zijn hoofd tegen den raampost aan en keek het schemerige vertrek rond met droomeng afwezige oogen. Hij luisterde naar het rustige geük van de oude hangklok, naar het schuren en rammelen van Mikje s ketting, dat tot in het kamertje doordrong. Maar weer terug dwaalden zijn oogen naar Krijn. Die zat rustig, t grijze hoofd in aan dacht licht gebogen. Op het vergeelde, oude papier ag zijn verweerde, door zwaar werk vervormde hand en in e schuinsch binnenvallende licht, was zijn gebruind, sc ran er gezicht met de tallooze rimpeltjes, overtogen met een waas van stille vroomheid. Zonder haperen, doch zwaar van nadmkkelijken ernst las zijn diepe stem de moeilijke woorden: „Zij bedruipen de weiden der woestijnen en de heuvelen zijn aangegord met verheuging. De velden zijn bekleed met kudden en de dalen zijn bedekt met koren; zij juichen, ook zingen ze...” Een groot en ontroerend gevoel van intensen vrede en veiligheid vloeide uit over Maartens jonge ziel. Toen Krijn van over zijn brillenglazen naar hem opzag, glimlachte hij om zijn ontroering te verbergen. Maar toen hij een kwartiertje later heenging om nog bijtijds bij Chany te zijn, was het vreemde gevoel van onrust, dat hem dien middag zoo beklemd had, verdwenen en zacht voor zich heen fluitend, liep hij den kant op naar de laan, waar Fré Muller woonde. Bij Fré deed Loek Steenbergen hem open. „Dag Maart!” „Ik kom Char halen... Ben jij hier ook?” „Kom er gauw in, jó... we hebben je juist noodig.” Hij keek eens naar Loeks warm gezicht met de lachende pretoogen en de overdaad van rossige krulletjes er omheen. „N0u...” zei hij bedenkelijk. „Zijn jullie er soms allemaal?” Maar Loek trok hem de gang al in. „Doe gauw je jas uit... Juul en Hil hebben herrie... misschien kun jij den strijd beslechten.” „Ik?” deed Maarten verbaasd. Loek wandelde voor hem uit de voorkamer in en kondigde plechtig aan: „Sir Maarten, Frithjof, Fijco van der Walen... himself.” „Hallo, Maart!” riep Charry uit de breede vensterbank waar ze temidden van een berg kussens, haar bivak had opgeslagen. Fre stond op om als gastvrouw de honneurs waar te nemen. Juul zat kon het anders ?—op de tafel en wuifde Maarten een vriendelijken groet toe: „Daag... ik heb het warm, zeg... ik heb net dat wurm op den divan van haar ongelijk moeten overtuigen.” „Nou, zoo overtuigd ben ik nog niet,” zei Hil, die „het wurm op den divan” was. „Wat? Nee maar...” Juul sprong verontwaardigd van de tafel af. „O, schei uit, ik heb er nu genoeg van,” suste Fré. „Ja maar ik wil wel eens haring of kuit hebben... Maarten, het kind daar heeft één, zegge één opera gezien... en dat was „de Barbier van Sevilla”... en nu houdt ze stijf en strak vol, dat de muziek van Verdi is en ik, en ik ben een expert op het operagebied al heb ik er nóóit een gezien, ik zeg dat ze van Puccini i 5...” . „Nou,” zei Maarten droogjes. „Dan zijn jullie er allebei naast, want ze is niet van Yerdi en niet van Puccini, maar van Rossini.” Loek schaterde het uit en begon op de piano te trommelen: „Da’s mooi geweest, da’s mooi Da’s drommels mooi geweest... „Jullie hebben een kwartier van onzen kostelijker! tijd verbeuzeld met die lariekool,” verweet Fré. Juul keek beteuterd en Hil zei twijfelend: Maar Cppipl 7pi 55 jjlVXCldi VvWvivl £yvi« • • m „Wat? Cedel? Praat jij met Ceciel...” klonk het uit vier verschillende monden en Maarten, die was gaan zitten op een stoel in de buurt van Charry, keek geamuseerd toe. „Ja,” zei Hil. „Ik ben er laatst op visite geweest. „Nee maar... Jij bij Carpentière de la Saussaye op visiter Om je suf te lachen.” „Dat kind is ontoerekenbaar,” xneende juul minachtend. „Nee, dat ben ik niet... ik moest van Mama mee. Zij is met haar Moeder bij ons geweest, en toen moesten wij beleefdheidshalve wel naar hen toe. En ma zegt ook, het zijn erg aardige, lieve menschen.” „Ach gut ja, die lieve Ceciel... Een schat gewoon. Jammer, dat ze zulke gemeene streken uithaalt op school, zei Loek verontwaardigd. „Moet je nu wel eens meer met haar uit?” vroeg Char medelijdend. , Ja,Jhaar Moeder heeft het gevraagd,” zei Hil een beetje benauwd onder hun verachtende blikken. „Ajakkes, dat nare, aanstellerige spook de vierde. Als je daar mee moet sjouwen, ben je ook uit,” snoof Juul. „Nou, dat ze in de vierde zit, zegt niets...” vond Char. „Dot Verwey die vaak met mij naar huis loopt, zit in de derde en het is toch een echt moppig kind.” „Ja maar da’s ook een adspirant Never Minder!” „Mama heeft ontdekt, dat we nog familie van de Carpentière’s zijn,” vertelde Hil, toch wel een beetje triomfantelijk. „Tjonge... ik wist niet dat jullie ook saucijsjes m de familie hadden,” spotte Juul. „Saussaye is in het Hollandsch wilgenbosch...” verbeterde Hil deftig. „Kind, stel je niet zoo aan,” bitste Fré en Juul zei goedmoedig: „Dat heb je ook niet van je eigen, Hilletje. Dat zal Ceciel je wel verkondigd hebben... dus haar naam luidt overgezet zijnde, „Timmervrouwe van het Wilgenbosch”. Ook burgerlijk, zeg.” „Je bent niet erg bij, met je Fransch...” snibde Hil. „Hoor eens, Hil,” kwam ineens Charry’s stem uit den raamhoek. „Als jij erg chaud wordt met dat kind, dan kieperen we je gewoonweg de band uit. Dan hoor je niet meer bij ons.” „Ja maar... ik kan er toch niets aan doen, dat ze nog familie van me i 5...” klaagde Hil beduusd. „Daar hadt je dan maar vooruit voor moeten zorgen,” meende Juul. „Haar grootvader is een neef van mijn grootmoeder... en...” „O, schei uit, spaar me...” jammerde Loek, „Niek vertelde aan tafel van een jongen... en die zijn vader is getrouwd met een zuster van zijn stiefvader en nu is die jongen z’n grootvader meteen zijn oom en z’n vader moet eigenlijk tante zeggen tegen z’n vrouw en zijn vader en hij zijn feitelijk neefs, en...” Maarten schaterde het uit. „Zoo kan je doorgaan tot in het oneindige.” „Ja...” zuchtte Loek. „Met een beetje fantasie wel. Maar goed snappen doe ik het niet.” „Als je iemand met veel fantasie noodig hebt, dan moet je hier Juul nemen,” zei Fré. „Die heb ik gisteren een verhaal aan haar broertjes hooren vertellen, waar ik me tranen om gelachen heb... hoe was het ook al weer Juul?” „O, dat van dien trein?... Nou ja, als de kinderen maar blijven zaniken om verhaaltjes, ga je op het laatst wel allerlei gekke dingen bedenken,” meende Juul, met een lakonieken schouderschok. „Vertel eens op, Frédy...” hield Loek aan. „Als jij dan even een kopje thee voor Maarten inschenkt,” zei Fré en ze begon, terwijl de anderen wat dichterbij schoven en Juni met een glimlach luisterde. „Er was dan eens een trein, die zoo verschrikkelijk vlug reed, als geen een andere trein. Om drie uur ging hij uit niet bezorgd, dames en heeren... we gaan nu een heel lange tunnel onderdoor. Maar er kan niets gebeuren, blijft u maar allemaal kalm zitten... Nou, alles liep ook prachtig van stapel. Alleen was het een beetje vervelend dat ze zich in de richting vergist hadden, en in plaats van in het Centraalstation op den Dam uitkwamen. Dat gaf zoo’n schok, dat een mijnheer, die rustig liep te wandelen, omhoog vloog en op het dak van den Bijenkorf terecht kwam. En het was ook wel een beetje gek dat ze er op hun hoofd kwamen uitloopen, dat was natuurlijk, vanwege de rondheid der aarde...” Ze gierden het uit. „Juul, jij hebt beslist een baron van Münchhausen-aanleg,” meende Charry. „Ja,” bromde Juul. „Dat zegt Vader ook, maar het laat mij absoluut Siberisch... als de kinderen er maar kalm mee gehouden worden.” „Ik vind...” begon Loek lachend, maar een klopje op de deur deed haar ophouden. Het dienstmeisje stond in de deuropening. „Mevrouw is zoo even thuis gekomen. Ze heeft erge hoofdpijn en vraagt of u boven komt.” Er vloog een schaduw over Fré’s gezicht. „Is Moeder op de slaapkamer? Ja, zeg maar, dat ik dadelijk bij haar ben.” „Het spijt me, jongens,” zei ze, zich tot de anderen wendend. „Jullie zult me moeten excuseeren...” „O maar, Freddy... natuurlijk.” Loek stond al op, ging haar mantel halen en de anderen volgden haar voorbeeld. De vroolijke stemming was ineens verdwenen. Ze wisten allemaal heel goed, hoe de avond voor Fré zou zijn en hoe ze morgen op school zou komen, stil en moe, de oogen somber in het smalle gezicht. En zwijgend namen ze afscheid, drukten alleen haar hand steviger dan gewoonlijk. Hil en Juul waren op de fiets. Loek liep nog een eindje met Maarten en Charry op, sloeg dan links af naar de tram. Charry stak haar arm door dien van Maarten, wetend dat hij zoo gemakkelijker liep. „Wat zijn jullie vijf toch eigenlijk een zonderlinge types bij elkander...” lachte hij voor zich heen. „Die malle Juul en dan daarnaast bijvoorbeeld Hi1...” „Hil is ’n zonderling potentaat. Het eene moment is ze een draak en het andere oogenblik is ze een engel... Maar eigenlijk is ze toch stakkerig, al heb ik zoo nu en dan niet van haar terug...” ..Stakkerier? Waarom?” „Ze heeft het echt-lam thuis. Haar Vader en Moeder zijn altijd uit en als „Ma” thuis is, heeft ze migraine en ligt ze te jammeren op den divan, dat ze het zoo saai heeft, etc... etc... Ja, ik kan er niets aan doen, maar ik heb het land aan mevrouw van der Schoo. En ik ben bang, dat Hil toch later net zoo wordt, ze heeft het nu al erg graag over dansen en dineeren en fuiven en avondjurken. Maar we vinden haar zielig en daarom laten we haar zoo nu en dan maar eens toepraten. Juul is veel eerlijker, en altijd het zelfde. Ik mag Juul graag, al is ze nu en dan griezelig-nuchter. Ze beweert altijd dat het de reactie is... omdat ze bij haar thuis allemaal even kunstzinnig zijn, snap je... Maar zeg, Maarten, komt Vader vanavond niet thuis?” „Nee, er is leeraarsvergadering. Hij zou probeeren nog met den laatsten trein mee te komen. Maar anders bleef hij in Amsterdam.” „O, dus dan heb ik het vanochtend toch goed gehoord. Ongezellig, hè? We zullen na het eten maar boven gaan zitten. Of ben jij al heelemaal klaar?” „L00p... ik zit nog voor een heele geschiedenisrepetitie.” „Stakker! Ik ben er anders niet veel beter aan toe... Fransch, Natte His, Nederlandsch en Algebra... daar heb je mijn repertoire.” Maarten, die een sleutel bij zich had, opende de voordeur. Tieneke kwam hun al tegemoet met een heel bedrukt gezichtje. „Wat is er, Droomelot?” vroeg Charry, terwijl ze hoed en mantel aan den kapstok hing. Tieneke antwoordde niet dadelijk, maar haar onderlip trilde zenuwachtig en twee dikke tranen glinsterden in haar blauwe oogen, toen ze hulpzoekend naar de „grooten” opkeek. Maarten trok haar naast zich op de haÜbank. „Wat is er, Tiepie... heb je een standje gehad van Juf? Tieneke knikte, tot al haar blonde krulletjes op en neer dansten. „Fijco was thuis... enne... ik speelde paardje met hem in de gang en dat mocht niet van Juf. Toen deej f ij c het toch, enne... Juf was boos en toen heeft Fijco het lichtje van de van den buurman zoo goed leggen of dat hun werkster een tweeling heeft...” „Dat zou nog zoo onbelangrijk niet wezen,” vond Juul. „Ik interesseer me machtig voor tweelingen... Kyriazi, wat heeft Daaf me een groote bonk gegeven... ik mag Daaf wel.” „Ditmaal is het een geheim dat jullie allen betreft en dat jullie met gejuich zullen vernemen,” begon Loek met een gezicht als een Sfinx, maar ze kwam niet verder, want ze ontdekten tot hun schrik, dat de andere lui allemaal al naar binnen waren en dat ze waarschijnlijk wel eens voor de verandering te laat zouden wezen. Het rennen om niet te laat te komen, was een dagelijksche bezigheid, waarin ze al aardig geroutineerd waren, gedurende den trainingstijd van vijf jaar en ze kwamen er dan ook ditmaal nogal goed af. En terwijl ze amechtig neerploften in hun banken, vertelde Loek, die het nu ook geen minuut langer uithield, alleen met haar geheim. „Jongens, Niekkomt ons halen met de auto en dan gaan we met ons zessen toeren... ” „Loek!” schreeuwde Juul zoo luid, dat „het Fordje”, van wien ze Zaterdags het laatste uur les hadden, verstoord opkeek en vermanend sprak: „Het zou me zeer aangenaam zijn, wanneer het in dien hoek een beetje rustiger werd.” Charry vroeg ongeloovig: „Is het een mop, Loek ?” j j o# o o# *>— r * • ~Wel nee, niks voor Nico om je lekker te maken voor niets,” verdedigde Loek haar broer met veel overtuiging. „Maar...” begon Fré bedachtzaam. „We moeten het thuis toch even laten weten. Anders snappen ze niet waar we blijven, als we niet op den gewonen tijd thuis zijn.” Loek dacht even na. „Dan moet Niek maar even omrijden. Dan kunnen we toch nog over Baarn naar Amersfoort...” „Hulde, hulde... geef die Loek een gulden!” schoot Juuls sonore stem weer luidruchtig uit. Het Fordje haakte zijn bril op zijn neus, en keek Juul aan alsof ze een voorwereldlijk monster was. „Wilt u soms de klas verlaten, Verhagen?” „Juffrouw Verhagen,” verbeterde Loek. „Zei u óók wat, Steenbergen?” „Juffrouw Steenbergen,” herstelde Charry minzaam. „Wel heb ik van m’n leven...” viel het Fordje uit. „Wordt er in dien hoek gesproken, of wordt er niet gesproken?” „Nee,” zei Fré zeer stellig. „Er wordt niet gesproken, mijnheer.” aan het portret dat hij zoo vaak in zijn handen had gehouden, het portret van het kleine, grijze dametje, met haar lief, vriendelijk gezicht... Hoe vaak had hij ’s ochtends de bekende, vierkante enveloppe met het dunne, beverige handschrift uit de bus gehaald en naast Jufs bord op de ontbijttafel gelegd. Vroeger, toen hij een joggie was van een jaar of elf, had hij zich vaak afgevraagd hoe het mogelijk was, dat zoo’n stijve, strenge Juf óók een Moeder had en lang had hij gedacht dat boven die dicht beschreven velletjes als aanhef stond: „Geachte Mejuffrouw!” Daar moest hij nu even om glimlachen. Tersluiks keek hij even naar Jufs gezicht, naar haar strakken mond, haar nog roode oogen en voelde weer vaag iets van medelijden. Gedienstig liep hij, in Hilversum op het perron, voor hen uit en zocht een damescoupé. Char hielp Juf instappen en tilde het koffertje in het bagagenet. Voor het geopende coupéraampje stonden ze nog even te wachten tot de trein wegreed. Tusschen hen lag de beklemdheid van menschen die nooit vertrouwelijk waren en maar heel moeilijk en onhandig hartelijke woorden kunnen zeggen. Toen de trein wegstoomde, wuifden ze nog even, stonden dan naast elkander zwijgend te kijken, tot ze niets meer zagen dan een rookwolkje. Langzaam en doelloos drentelden ze toen het perron af. ~’t Is toch maar goed, dat we haar even weggebracht hebben,” meende Charry. Maarten knikte: „Wat lijkt me dat lam, zeg... als je Moeder zoo ineens...” Hij maakte zijn zin niet af. „Misschien is het niet zoo héél erg!” veronderstelde Charry. „Maar juist die onzekerheid is natuurlijk naar voor Juf. Gelukkig dat ze een sneltrein heeft. Als ze nu in Amsterdam een taxi neemt, is ze er zoo. Maar het is eigenlijk niets voor Juf om daar zoo in een taxi te stappen... o, hemeltje nee.” „We zullen morgenochtend wel een telegram hebben, denk je niet?” vroeg Maarten. Toen ze weer goed en wel in het trammetje zaten en terug stoomden naar Laren, zei Charry een beetje wrevelig: „Juf was warempel net een generaal die met een week verlof ging. Zóó stond ze te commandeeren. Ik snap heusch niet, hoe ze nog aan al die kleine dingetjes denken kon. Ik zou roef-roef weghollen en den heelen boel in den steek laten.” „Tja... zoo is Juf nu eenmaal en jij bent anders en ik misschien wéér anders,” meende Maarten schouderschokkend. En Char, die altijd maar van den hak op den tak sprong, bedacht zich ineens ongerust: „Zeg, als Fijc maar niet iets mals heeft uitgevoerd nu hij het rijk zoo alleen heeft. Ik hoop, dat Gerrit ook maar een oogje in het zeil houdt. Vader let nooit ergens op.” Ze voelde ineens de verantwoordelijkheid heel zwaar op zich drukken en toen ze dien avond, nadat Fijc en Tieneke naar bed waren, eindelijk bij Vader en Maarten in de studeerkamer op een stoel neerviel, zuchtte ze: „Poeh... Juf heeft toch heel wat af te doen op zoo’n dag. Ik ben nu al moe. Maarten, jij mag eens netjes thee schenken.” „Dat gaat goed,” meende Maarten, een beetje onwillig. „Morgen moet ik afwasschen en overmorgen moet ik de kamer doen.” „Nee hartje, zoover zal het niet komen,” troostte Charry gemoedelijk. En Maarten zag wel, dat er geen ontkomen aan was en gaf haar voor dezen keer haar zin. Den volgenden morgen kwam het telegram: „Moeder ernstig ziek, blijf voorloopig hier. Brief volgt.” Het werd een vreemde Zondag. Fijco en Tieneke waren drukker dan gewoonlijk. Fijc vooral, meende dat hij nu wel doen en laten kon, wat hij wilde en was zoo ongezeggelijk dat Vader er zich mee bemoeien moest. Gerrit, die bij alle goede eigenschappen zoo nu en dan eens geplaagd werd door een slecht humeur, was ongenietelijk en niet voor rede vatbaar. Het eten kwam veel te laat op tafel en Maarten, die met een paar oudere jongens uit de buurt naar een concert in Amsterdam zou gaan, mopperde en trok ten slotte nijdig en met een rood hoofd van het haasten, waar hij niet tegen kon, de deur uit. Charry voelde zich een beetje moedeloos en verslagen onder al haar huiselijke plichten. En ’s avonds, toen ze alleen was met Vader in de stille huiskamer en ze ieder aan een kant van de tafel onder het zachte, gezellige lamplicht zaten, zuchtte ze: ~Ik geloof dat ik nog nooit zooveel fouten en stomme dingen gedaan heb op één dag, als in de laatste twaalf uur. Ik heb er eigenlijk nooit zoo aan gedacht, maar het is toch een heel karwei voor Juf om met ons allemaal om te springen en dan nog te maken, dat al het andere marcheert.” Vader gaf geen antwoord, staarde peinzend en een beetje bekommerd voor zich heen. „Waar denk je aan, Vader?” vroeg Char, bang dat ze iets „heel ergs” in de war had gestuurd. „Ik dacht er aan, hoe dat gaan moet als Juf eens niet terug komt.” „Hè Vadertje, wat ben je weer zwaar op de hand. Juf komt natuurlijk terug. Waarom zou ze niet? Als je overal den zwarten kant van ziet.” „Ach ja, dat is misschien wel z00... maar... enfin, we zullen zien.” Juist toen hij met een zucht de couranten naar zich toe trok en weer begon te lezen, ratelde de schel door het huis. Char telde drie tikjes en wist dadelijk: „Dat is er een van den band... Wat zullen we nu beleven ?” Voor de deur vond ze Loek en Fré, weggedoken in hun winterjassen, want het was vinnig koud dezen mooien Maartavond. „Zoo jongens, de zegen van Allah... wat voert jullie door sneeuw en stormjacht tot aan de poort mijner woning?” „Doe gewoon...” zei Loek nuchter. „Dan doe je mal genoeg. Er is plotseling een fuif opgekomen bij Hil en nu heeft ze me opgebeld of we kwamen...” „Eddy en Phil zijn thuis met een bende vrienden en vriendinnen. Als je Hil wilt gelooven, dan is er een heel muziekcorps aanwezig,” vertelde Fré. „Gaat Juul ook?” „We komen net bij Juul vandaan. Ze maakte een dubbele salto-mortale, toen Fré zoo stom was om het woord „dansen” te gebruiken. We kregen haar met geen stok mee. Ze beweerde, dat mevrouw van der Schoo migraine zou krijgen, wanneer ze haar met een van de lieftallige zonen zag hobbelen.” „Die malle Juul!” lachte Charry. „Ja, ben je soms van plan om ons hier te laten omkomen van honger en kou?” vroeg Loek. „Ja maar jongens, ik moest eigenlijk maar netjes thuis blijven. Vader is alleen... zoo ongezellig voor hem.” „Vraag het dan even?” stelde Loek voor. „Je kunt nooit weten. In zijn geval, zou ik liever héélemaal alleen zijn, dan alleen met jou.” „Je bent wel vriendelijk. Komen jullie er even in?” „Nee, want dan duurt het weer een eeuwigheid eer we er uit zijn, schiet nu maar op.” Char liep de gang door naar de huiskamer. „Vader, daar zijn Loek en Fré om te vragen of ik mee ga naar Hil van der Schoo. Wat zal ik doen? Vind je het niet saai om alleen te blijven.” „Ach nee... ik vermaak me wel met de courant en Pipoon... En dan ga ik straks nog wat werken. Ga maar gerust, hoor!” o O o ' Char liet zich spoedig overhalen, schoot haastig in haar jas. „Nu... dan ga ik maar. Ik zal zorgen, dat ik niet te laat thuis ben, hoor!” „Dat is goed... amuseer je!” Charry hoorde wel, dat zijn stem matter klonk dan gewoonlijk, maar ze was te vol van Hils fuif om er op te letten. Char verstond zoo goed de kunst om zorgen en moeilijkheden van zich af te schudden, wanneer ze wou en wanneer het gemakkelijker voor haar was. Ze mikte een haastigen zoen op zijn voorhoofd, en klopte hem eens op den schouder met een luchtig: „Nou niet zoo somber, Daddy... alles zal wel reg’ kom, moet je maar denken!” Maar buiten, trok ze Loek en Fré mee in een woesten ren om de autobus van acht uur nog te halen en deed hen luidop schateren door haar zotte uitvallen tegen zichzelf en anderen. HOOFDSTUK X. „Oeoeoe!” geeuwde Charry achter haar hand, terwijl ze verveeld luisterde, hoe de eentonige, saaie stem van Sander Borgman, Kamphuyzens „Maysche Morgenstond”, verhaspelde. „Oeoeoe!” Een vinnige elleboogpor van Juul deed haar omhoogvliegen. „Zeg, ben je wijs... je hoeft me niet te stompen.” „Zit dan ook niet zoo allemenschelijk naar te gapen... je lijkt wel een uil. En ik begin ook al,” verweet Juul. „Stilte daar in dien hoek. Verhagen... van der Walen, niet kletsen!” commandeerde ’t goedige Fordje en hij hoestte Hij kwam een zijkantje uitrennen, maar het loopen ging niet zoo erg makkelijk, want hij zeulde een dikken tak mee, die zeker wel zes keer zoo lang was, als zijn klein, ruig hondenlijfje. Telkens bleef hij haken aan de hoornen of struiken en trok en trok om weer los te komen. Char stond stil om even naar zijn koddig getob te kijken en toen hij in zijn haast om bij haar te komen, zoowat omtuimelde en verward raakte in de fijne, buigzame takjes, lachte ze een luiden, vroolijken schaterlach en voelde ze zich ineens heel dankbaar, dat die dwaze Pipoon haar wel gezelschap wilde houden. Maar Pipoon grauwde en gromde als een volwassen St.-Bernards hond en wierp haar een verontwaardigden blik toe. Charry bukte zich en greep snel het andere eind van den tak. Even keek Pipoon haar verbaasd achterna, toen ze er mee heen draafde, dan kefte hij verheugd, rende mee, sprong... en knauwde opnieuw het hout tusschen zijn scherpe tandjes. En hoe luider Char lachte en hoe harder ze trok, des te dieper gromde en grauwde het hondje, dat zich verbeeldde een hond te zijn. Hij sjorde en sjorde met hevige rukken van zijn kop. En toen ze waren bij het Zevenenderdrift en Char hijgend den tak los liet, bleef hij staan en keek met een scheeven kop naar haar omhoog. Maar Char zag dat ze al voor het huisje van Barendje Baas stonden. Ze boog zich wat voorover bij de heg en toen ze de witte muts gewaar werd achter het venster, groette ze vriendelijk joviaal. Barendje’s oud rimpelgezicht met de vaal-blauwe oogen en den breeden mummelmond was naar haar toegenegen, knikte in stille belangstelling. En Charry liep blij verder en peinsde er over, hoe het toch zou komen, dat sommige menschen zoo’n rijkdom aan vrede en geluk op hun gelaat droegen. V: Barendje had heel veel verdriet en zorg in haar leven gekend, wist ze, maar Barendje’s oogen waren, alsof ze heel even in den hemel gekeken hadden en het nu maar nooit weer vergeten konden. Je werdt er weemoedig van en toch blij... zoo stilblij. Hé, daar was ze de heele kastenhistorie bijna kwijt geweest. Nu probeeren om weer heelemaal in een goed humeur te komen. „Isse jouw hond?” vroeg hij met een bewonderenden blik naar Pipoon. „Ja... vindt je ’em mooi?” „Nou!” zei Koosje, die zich vergenoegde met onder de plank door te zien. „Teessie wil jouw hondje wel heppe!” verkondigde Keesje, wiens roodwollen muts langzaam maar zeker op één oor gleed. „Wij heppe alleen een gote, een hééle gote...” vertelde Koosje, „maar die heit welles gebijt en nou mogge we nie’ me’m spelen. Toossie wil jouw hond oot wel heppe!” „Ik heb iets anders voor jullie, iets lekkers, dat je eten kunt.” Twee paar helderblauwe oogen keken Charry, groot van verwachting aan. „Maar dan moeten jullie ieder een hand uitsteken en je oogen dicht doen. Als ik drie zeg, mag je weer kijken... Nee, Keesje, da’s niet eerlijk, goed dicht... stijf dicht!” Char tooverde in ieder rood, verkleumd pootje een sinaasappel en telde: „Een... twee... drie. Kijken!” „Ooooo!” zei Koosje in blijde verwondering en „Ooooo!” herhaalde Keesje. Toen draaiden ze zich om, grepen elkander bij de hand en draafden op hun klepperende klompjes naar huis toe. Char lachte, riep Pipoon en ging verder. Ze stapte nu stevig aan en binnen tien minuten, viel het tuinhekje van „Ons Honk” achter haar dicht en stond ze frischblozend van de koude buitenlucht voor Juf. „Hier Juffie... Zon in je huis. Een, twee, drie, vier stuks.” „Hoe kom je er in vredesnaam toe om sinaasappelen te koopen? Er liggen er immers nog... En dan in je zakken. Je goed zou er van uitscheuren,” zei Juf zuur en afgemeten. Char zweeg even. Ze trok het tinnen bord van het dressoir naar voren, en voorzichtig liet ze de blijde, kleurige appels door haar vingers, een voor een op het doffe grijs glijden. Toen behaalde ze een geweldige overwinning op zichzelf. „Juffie...” begon ze onhandig, haar rug geleund tegen het dressoir, „Juffie, ik... u moet het me maar niet kwalijk nemen, dat ik zoo ruw uitviel, ik heb er werkelijk het land over in... ik... eh... ik meende het niet zoo.” „Ik wilde alleen wel, dat je eens nadacht vóór je sprak,” „Maar lieve kind, integendeel. Ik vind juist, dat het je heel goed afgaat,” zei Vader met zijn diepen lach. Maarten had de schemerlamp aangeknipt en dook nu behaaglijk weg in den grooten clubfauteuil aan den anderen kant van het tafeltje. „Vindt u het goed dat ik een sigaret opsteek, Vader?” — 0 – 0 7 „Voor deze bijzondere gelegenheid dan. Maar hoor eens, jongen, je rookt toch niet te veel?” Vader keek een beetje bezorgd naar Maartens smal, bleek gezicht. „Wel nee, Vader, heusch niet. Zoo af en toe maar eens.” Charry presenteerde thee en schoof een laag stoeltje bij. „Hè, is het nu niet dol gezellig? Hoe hebben jullie het bij me?” Maarten gaf geen antwoord, maar schoof dieper weg in zijn stoel en trachtte met een mal pruimenmondje, kringetjes te blazen. „Dat kan ik wel!” blufte Charry. „Branie!” lachte Vader, en streek haar even over haar donkeren, kortgeknipten ragebol. „Zeg, Vader, zóó iederen avond thee drinken.” „Ja kindje, dat gaat nu eenmaal niet altijd.” „Nee,” peinsde Charry. „En als het iederen avond zoo gezellig was, zou je het niet meer waardeeren.” „Vader...” begon Maarten. „Is die jongen van Helders er onder uw les uitgezet? Onder Grieksch of onder Latijn? Wat heeft hij uitgevoerd?” „Ja, wat heeft hij uitgevoerd? Dat is moeilijk te zeggen, hè... Hij was lastig en vervelend. Het schijnt anders thuis ook geen gemakkelijke sinjeur te zijn. Enfin, laten we er maar niet over praten... na de vacantie zal ik eens met den kerel boomen. Misschien is hij wel tot rede te brengen. Geef me nog een kopje thee, Char. M’n compliment over je zetsel.” „Ja...” zei Char. „Ik presteer op huishoudelijk gebied ook nog wel een kleinigheidje.” Toen ze voor den tweeden keer ingeschonken had en weer op haar oude plaatsje zat, vroeg Vader: „Waar is Fijc toch? Is hij uit eigen beweging vroeg naar bed gegaan... Hij is me toch niet goedennacht komen zeggen, wel?” „Hij is niet thuis... hij beweerde, dat hij nog naar Jan Bakels moest. Maar we wilden juist ergens met je over spreken, nu hij er niet is. Niet waar, Maarten?” „Ja,” knikte Maarten en Vader trok zijn wenkbrauwen op. „Zie je, we wilden je iets vragen voor de kleintjes enne... voor ons 00k... voor allemaal eigenlijk. We wilden zoo graag een Kerstboompje in huis halen en versieren. Het meest voor Fijc en Tieneke. En dan Kerstavond gezellig bij elkaar zijn, zonder drukte natuurlijk, zoo heelemaal onder ons. Want nu gaan de kleintjes naar Bakels en ik vind het erg aardig van Mevrouw om ze te vragen, maar het is toch naar, dat de peuters bij anderen moeten zoeken, wat ze hier ook kunnen hebben, hé? We willen heelemaal niets bijzonders, alleen een rustigen, intiemen Kerstavond. Maar ik geloof niet, dat Juf er erg veel voor voelt. Ze zegt, dat het zoo’n drukte meebrengt. Waar die drukte in zit, weet ik ook niet. Maar als je er nu over begint straks, dan hebben we het natuurlijk al gewonnen. Doe je het, Vadertje?” Charry keek in gespannen verwachting naar hem op, en ook Maarts oogen waren op Vader gericht. „Maar lieve kinderen,” zei Vader, een beetje verwonderd. „Waarom moet dat zoo geheimzinnig gaan ? Waarom spreken jullie daar niet over als we allen bij elkaar zijn?” »Dat is meestal alleen aan tafel,” meende Charry. „En dan zijn de kleintjes er bij.” „Ja, maar nu is het net alsof we die dingen achter Juf om bespreken en dat vind ik absoluut niet noodig. Maar ja, ik vind het wel goed en ik zal er ook met Juf over spreken. Ik begrijp niet, wat ze er tegen heeft. Er zijn toch, hoop ik, geen strubbelingen over geweest?” „Nee, strubbelingen niet bepaald. Maar verleden jaar was Tieneke eigenlijk nog te klein. Nu vroeg ze er zelf om. En Fijc... nu, Fijc zou Fijc niet zijn als hij er geen drukte over maakte.” „Enfin, we zullen zien of we Juf er toe kunnen bewegen, jullie je zin te geven.” „O Vader, je bent een... een reuze schat, gewoon!” jubelde Char. „Nu komt het natuurlijk in orde. En morgen gaan we er een halen. En we houden het stil voor Tieneke. O vader, ik zie haar verrukt gezichtje al.” . »En Fijc dan... die zal toch niet minder verrukt zijn, al uit hij het een beetje luidruchtiger,” meende Maarten. De jongenheer in kwestie meldde zich op dat oogenblik aan, door een schel gefluit en langdurig gebel. „Je hoeft heusch niet te vragen, wie het is,” zei Charry „Ted heeft er me stukken uit voorgelezen, die ik toch wel mooi vond,” zei Loek eerlijk. „Ted... Ted? Wie is dat nu weer?” vroeg Juul. „De laatste vlam,” spotte Charry, van den divan af. „De laatste vlam, maar dan ook beslist de laatste... haute nouveauté. Het is alweer aan het overgaan, hè Loeks?” „Ja, kan ik er wat aan doen?” vroeg Loek komisch. „Ik heb hem wel eens bij school gezien...” kwam nu ook Hil. „Een rotting en een flambard.” „A1z00... een hooggestemde ziel!” zuchtte Fré hemelsch. „Loop jij met je hooggestemde ziel,” bromde Loek. „Wie wil er een negerkop... een van mokka?” Toen de negerkoppen verdwenen waren, werkte Charry zich met een energiek gebaar overeind. „Vooruit jongens, we waren hier voor een vergadering. We zullen eens gauw afwerken. Haal die kopjes weg, Loek, dan heb ik meer ruimte om op de tafel te timmeren. Zeg Juul, kan je je beenen niet tot bedaren brengen? Je doet me aan een Friesche staartklok denken.” Juul wipte gedwee van de tafel af. „Zitten jullie allemaal? Dan open ik de... de zóóveelste vergadering van onze Never-Mind-band. De notulen slaan we natuurlijk over. Daar staat toch niets bijzonders in.” „Kun je alles niet overslaan en dan meteen sluiten?” vroeg Fré, die secretaresse en penningmeesteresse was. „Ik verzoek je vriendelijk mij niet te interrumpeeren,” zei Charry deftig. „Aangezien we hier over twee uur nog zitten, wanneer we niet afwerken.” „Alsjeblieft niet. Mijn trein gaat om half zeven en ik moet nog pakken,” schrok Hil. „Waar ga je heen?” „Naar den Haag. ’t Kan niet anders. Vader en Ma gaan naar Brussel. Phil zit in Londen en Eddy blijft in Leiden. Nu, ik wil niet alleen in huis blijven en dus trek ik maar naar de tantes.” Hil voelde als bij intuïtie hun medelijden en sprak er luchtig overheen: „Ach en de tantes zijn wat aardig. Ik krijg massa’s van hen en we gaan er veel uit. Naar de Opera en den schouwburg. Misschien mag ik nu ook wel mee naar Des Indes en Scala. Het zal in ieder geval wel vaak nachtwerk worden.” „Schaap!” mompelde Fred. En Juul verzuchtte met een bezwaard gezicht: „Brrr! Ik ben blij dat ik niet naar die tantes hoef, waar je massa’s krijgt... Al dat gedans en gehobbel, nee, hoor! Dan vier ik toch maar liever Kerstfeest thuis bij den boom, en de kleine hummels, al scheuren ze me ook soms in stukken, als ik met allemaal tegelijk moet spelen.” „Ja... jij!” zei Hil, een beetje spijtig. „Ja, ik ben nu eenmaal niet zoo wuft en mondain... niet eens artistiek zooals Loek, ten spijt van een kunstenaar-vader en een kunstenaar-moeder.” Fré en Loek lachten. Ze kwamen allemaal veel en graag in het drukke artiestenhuishouden der Verhagens die te Blaricum woonden, ofschoon het er altijd even rommelig en rumoerig was. Maar Char, die Hils nerveus, knap gezichtje zag betrekken en ineens vond dat Hil toch eigenlijk „reuze zielig” was. klopte op de tafel. „Nu ter zake. Wie blijft er in de vacantie thuis? Loek gaat naar Amsterdam. Hil naar den Haag. Dus Juul, Fré en ik blijven over. Zijn er nog plannen voor het een of ander ?” „Als het gaat vriezen, gaan we natuurlijk een tocht maken,” zei Juul. „Anders weet ik heusch niets.” „Nee...” schouderschokte Fred, een beetje indolent. „Tweeden Kerstdag ga ik naar Amsterdam, naar een concert. Verder zal het wel thuisblijven worden. Ik heb tenminste maar vast boeken ingeslagen. Moeder is weer heelemaal niet goed en dan ga ik maar liever niet weg.” „Is het weer zóó erg?” vroeg Loek meewarig. „Dokter hoopt haar nog thuis te kunnen houden, maar gisteren zei hij, dat ze, wanneer het nóg erger werd, toch naar een inrichting zou moeten... het is thuis ook haast geen doen meer.” „Wat lijkt me dat vreeselijk,” zei Juul zacht. Ze zwegen alle vijf een oogenblik. „Kom,” begon Fré een beetje schril. „Wat zitten jullie sip te kijken. Hamer nu, Char, we moeten weer ter zake komen.” „Ja...” zei Charry. „Dus geen verdere plannen voor de vacantie. Dan gaan we verder. Was er niet iets met dat wurm van Carpentière, Freddy... Ik meende dat ze jou gevraagd had, of ze lid kon worden.” „Dat heeft ze...” beaamde Fré en Juul grinnikte: „Ik was er bij toen zij het vroeg. Ik kón me haast niet goed houden. Wat Fred allemaal voor onzin heeft verteld aan Céciel, jullie hadden het moeten hooren...” „Frééééddy, kan ik geen lid worden van jullie club?” „Nee...” zegt Fré. „Dat kunnen alleen verstandige menschen. En je moet door zes leden geïntroduceerd worden.” „En jullie zijn maar met jullie vijven,” zegt Céciel. Ep Fré heel geheimzinnig: „Ja maar zie je, we hebben massa’s geheime leden... den baas bijvoorbeeld.” « < • * 1 Idl V» löl* 1 O „Stel je voor, onze goeie, onschuldige dirc hier in ons midden,” proestte Hil. , „Ja, maar ik wou van haar afkomen... zei rre. „Jullie willen haar toch zeker ook niet in de band hebben? Dat akelige, Fransche mispoint... Nee, weet je, wat grappig was? Ze vroeg me heel liefjes; „Zeg, hoe heet jullie club? ’ ° ■» ir. 1 ««1 *1 TT' i _ flniMtr „Never-Mind!” zeg ik... „Hè, toe wees nu met zoo flauw. Dat kun je me toch wel vertellen?”... „Nou, Never-Mind, schreeuw ik weer. „Abominabel-flauw, ben je, zag. En de freule trok haar neusje op en draaide zich om, zoo liep r t yy ze... zoo. . t Fré deed het voor, met een allermalst vertrokken gezicht en elegante huppelpasjes, zoodat de anderen het uitproestten van het lachen. „Dat gaat natuurlijk niet door,” zei Char beslist. „Stel je voor, dat schaap in onze band. Ze durft nooit iets uit te halen op school... behalve spieken en grinniken dan... Nee hoor, ze zou de heele, goede stemming verbreken. „Ja maar...” aarzelde Hil. Charry liet haar niet aan het woord komen. „Ze zou gewoonweg niet mee kunnen doen. Ja, ze is nog al never-minderig... We zijn nu vijf jaar met ons vijven geweest, waarom zullen we er dan dit laatste jaar nog een in halen.” , „Natuurlijk, ik ben er ook absoluut tegen,” zei Loek resoluut. „Ik ook,” kwam Fré die haar plaats op de kussens weer ingenomen had. Juul verklaarde zich eveneens pertinent tegen het aannemen van „Céciel Carpentière de la Saussaye.” Hil aarzelde nog: „Ja maar... ze... ze is van adel. Er ging een storm van verontwaardiging op. „Artikel 3 van ons reglement...” oreerde Charry. „L)e leden van de Never-Mind band zullen nimmer beoordeeld worden naar rang, stand of afkomst, zij letten op innerlijke en nimmer op uiterlijke eigenschappen. „Juist!” knikte Loek en Juul zei: „Saussaye is in het Hollandsch ook maar een doodgewoon sausijsje.” „Nu ja, zoo meen ik het niet,” stotterde Hil, met een poging tot zelfverdediging. Char sloeg met de vlakke hand op tafel om stilte te krijgen. „Dus dit voorstel is verworpen.” . •. .1 j. ■>■> T7 J „Het is nooit een voorstel geweest, meende rred. „Is er nog iets?” „Ja,” zei Juul. „Als de mof na de vacantie weer met zoo idioot veel huiswerk begint kunnen we daar dan geen stokje voor steken?” „Voor den mof? Dan mag je wel een stok nemen,” riep Loek. „Ach, voor dat huiswerk natuurlijk. Het was den laatsten tijd meer dan bar.” „Dat is van later orde,” vond Char. „We kunnen altijd afwachten, hoe zijn houding is na de Kerstvacantie. En anders...” „Nu, wat anders?” „Een ingezonden stuk in het schoolblad.” „Ja, zeg... wie durft dat? Daar zal je zoo gauw geen liefhebbers voor vinden. De jongens bij ons in de klas zijn ook nogal helden. Als er eens iets gedaan moet worden, laten ze ons de heete kastanjes uit het vuur halen. Wie van hen zou zooiets durven.” „Durven... durven?” snoof Charry verachtelijk. „We hebben er heusch de jongens niet bij noodig. Als het zoover is, doe ik het wel.” HU keek op haar armbandhorloge. ~Schiet een beetje op, Char. Ik zou niet weten wat ik beginnen moest, als ik dien trein niet haal. Ze wachten daar op mij.” „We zijn zoo klaar. Heeft er iemand nog wat te vragen? Is de contributie binnengekomen, Fré?” Fré knikte plechtstatig: „In orde, commandant.” „Dan sluit ik hierbij de vergadering.” „We zijn al klaar, eer we begonnen zijn,” vond Loeki, „Gaan jullie nu al allemaal weg? Wat ongezellig!” „Troost je maar, sweet-heart. Ik blijf je nog een half uurtje gezelschap houden. Ik heb niets geen haast,” zei Char. „O nee, nou moet ik toch nog even iets vertellen. Nee, jongens, zoo interessant...” En Juul, met haar hoed op éen oor en haar mantel half aan, begon: „Herinner je je het nog?” „En 0f... ik heb het ’s avonds bij Vader nog eens opgezocht. Zoo is het verder: „Nur mit Entsetzen wach ich morgens auf, Ich möchte bittre Thranen weinen, Den Tag zu sehn, der mir in seinem Lauf, Nicht einen Wunsch erfüllen wird, nicht einen...” „Ja, zoo was het. Ik weet zelf niet meer, hoe het ging, maar ik moest het spelen en het lukte. Tenminste voor mezelf dan.” Even gleden haar vingers langs de snaren, wat aarzelend en zacht begon ze, maar dan ineens met een breede, vaste beweging van den stok, had ze de goede accoorden. De diepe, volle celklanken klonken op, met dat sombere, en toch zoo innig-warme timbre dat het instrument eigen is. Een heel eenvoudig melodietje scheen het, argeloos fijn en luchtig. Maar het daalde, daalde... werd al stiller van beweging en donkerder van klank. Het luchtige wijsje veranderde in een weemoedig klagende melodie, die een herhaling scheen van dat ééne: „Entbehren solist du, solist entbehren...” met ineens een opleving, een kreet als een hunkerend méérwillen. Bevreemd luisterde Charry. Wat bewoog Loek er toe, zoo te spelen? Wat had ze voor verdriet, voor groot verdriet, dat ze zoo uitzei? Loeki, die alles, alles had wat iemand maar verlangen kon, wat moest die ontberen? Charry voelde zich verward. Ze waren dien heelen middag, zoo gewoon, zoo luchtig vroolijk geweest. Loek zeker niet het minst. Waarom verborg ze dan haar eigenlijke stemming, haar eigenlijke gedachten achter haar druk en opgewekt gepraat en gelach ? Deden de anderen dat ook ? Char zag hen ineens heel scherp voor zich, die drie die waren heengegaan, Hil en Juul en Fré. Ze liepen nu den kouden, donkeren weg, ieder naar ’t eigen huis. Ze dacht aan Hil. Hil, die thuis niets vond, bij haar gemakkelijk levende, uitgaande ouders niet en bij haar oudere broers niet. Hil die naar den Haag ging, omdat ze toch érgens moest blijven. Hil, met haar sombere oogen in het nerveuze gezicht, Hil, die zoo zieligjes alleen, zonder steun en raad van ouderen, haar moeilijkheden door tobde. En ze dacht aan Juul, die als oudste van het groote huis- houden, zich zorgen maakte over dingen, waar zij nauwelijks het bestaan van wist. En Fré. Stugge, scherpe Fré, die zoo’n oneindige teerheid toonde voor haar lastige, zenuwzieke Moeder en een joviale kameraadschappelijkheid voor den onverschilligen, ruwen Vader. Als eenig kind stond ze tusschen twee menschen, die ver van elkander waren afgeraakt, die elkander niet meer begrepen. Het eene uur troostte ze Moeder en het volgend oogenblik stond ze als een trouw kameraad naast Vader. Fré, met haar scherpe, vaak kwetsende woorden, die toch de troost en de toeverlaat was van twee wonderlijke menschen en soms met een glimlach over hen spreken kon, als over een lastigen schooljongen, een nerveus, onrustig kind, dat je wat toe moest geven. Maar wat kon Loek hebben? Had dan ieder, ieder mensch zijn leed te dragen, dat ééne waar hij hunkerend naar verlangde en dat hij toch ontberen moest ? En moest ieder voor zichzelf komen tot klaarheid ? En werdt je dan zooals Vader, zoo goed, zoo groot en gelouterd ? Maar wat wist ze eigenlijk van Vader af? En wat wist ze van Maart ? Wat verborg Maarten achter zijn onverschilligheid, nog meer dan het verdriet over zijn gebrek? Hij was toch haar broer en ze hield van hem, maar wat wist ze weinig van zijn gedachten. Zou Fijc ook zoo worden? Probeerde hij nu al niet achter maldoenerij en dolle vroolijkheid zijn gevoelige momenten te verbergen? Wat wist ze van hen af? Van de menschen, met wie ze leefde in een huis; van de lui, met wie ze dag in, dag uit naar school ging, met wie ze lachte en pret maakte. Had ze ooit geprobeerd te begrijpen ? Nee, ze was luchtigjes al hun moeilijkheden en zorgen voorbijgegaan... ze had niet meer dan oppervlakkige belangstelling gegeven. O, ze zou nu wel zoo naar huis willen rennen en hartelijk en lief en zorgzaam voor iedereen willen zijn. Ze keek naar Loek. Die zat vol toewijding te spelen, met een rustig, beheerscht bewegen van den strijkstok, het hoofd met de glanzende krullen wat gebogen. Ze speelde als voor zichzelf; alsof ze alleen was. Char zag op haar gezicht een typische uitdrukking, alsof ze verrast en vol aandacht luisterde naar haar eigen spel en er door getroffen werd. Zachter, steeds zachter werd haar spel, tot het was als een overgave, deemoedig en stil met een ernst, die Charry verwonderde en ontroerde. Toen de muziek zweeg, waren ze allebei een oogenblik héél stil. „Hoe vindt je het?” vroeg Loek een beetje schuchter, omdat ze zich zoo had laten gaan. Maar met een lachje de vreemde stemming verbrekend, zei ze luchtig: „Char, je ziet er uit of je je laatste oortje versnoept hebt. Zit je na te denken over je zonden?” „Loop!” zei Char met een onwilligen schouderschok, en bijna onvriendelijk liet ze er op volgen: „Wat heb je, Loeks ? Waarom zeg je me niets ? Er is wat...” „Er is niets... Wat zou er zijn? Je doet vreemd, Char. „O, doe ik vreemd... ja, als je het niet zeggen wilt. Ik dacht... ach, wat doet het er eigenlijk t0e...” „Nee, zeg het maar.” „Ik dacht, dat wanneer iedereen rondweg zijn gevoelens toonde en niet zoo een beetje tooneelspeelde op z’n eigen houtje, dat het dan heel wat makkelijker zou zijn, om elkander te begrijpen.” „Ja...” zei Loek heel zacht en in gedachten liet ze haar vingers over de snaren tokkelen. „Maar praat dan, Loeks... zeg dan, wat je hebt! Je was den heelen middag natuurlijk zoo druk voor de anderen. Maar nu we toch samen zijn... misschien kan ik je helpen. „Ach Charry, het is niets, heusch niets. Zoo’n bui heeft iedereen wel eens. Wat kijk je toch ernstig. Kom, malle eppie!” Ze schoof de cel tegen den muur en terwijl ze parmantig de [handen in de zakken van haar kort-fluweelen jasje stak, neuriede ze Hils lijflied: „Save your sorrow,for to-morrow... „Jawel!” bromde Charry. „Je draait de rollen heel handig om. Kom, het wordt m’n tijd... ik stap eens op.” „Ben je nijdig?” „Nijdig? Waarover zou ik nijdig kunnen zijn?” Loek hield Charry’s jas op, duwde even haar gezicht weg in de ruigheid van het mantelgoed. „Nou nou!” deed Char onhandig. Maar Loek schudde heldhaftig haar manen en lachte een zorgeloozen, luiden lach: „Je bent een beste, ouwe jongen, maar af en toe ben je abnormaal zwaar op de hand... Je moet je zorgen weg steppen. Net als Hil die zotte Hil! Doe je kraag hoog op. ’t Is gemeen koud.” Charry zweeg en bleef zwijgen met een heel stug en strak gezicht. Op Loeks uitbundig drukke vacantie- en nieuwjaarswenschen gaf ze maar heel kort antwoord. De deur viel achter haar in het slot, ze liep den tuin door en opende het hek, dat knarsend achter haar toe ging. En ineens stond Nico Steenbergen voor haar, de kraag hoog op, handen diep in de zakken. „Ga je naar huis? Nou, dan treft het dat ik er juist aankom. Ik zal je even tot aan de tram brengen.” Zwijgend liepen ze naast elkander voort. „Tjonge, tjonge...” begon Niek spottend. „Wat ben jij druk vandaag. Ik kan er gewoonweg geen woord tusschen krijgen en je trekt een gezicht alsof je me minstens drie eeuwen vooruit bent.” „Drie eeuwen is een heele tijd...” zei Char, wat afwezig. Niek keek alsof hij begon te begrijpen waar de schoen wrong. Hij glimlachte eens fijntjes. „Ach ja...” praatte hij dan neerslachtig. „Denk je eens in... Nog driehonderd jaren draaien door het wereldruim... drie honderd jaar lang, menschen die... eh... lijden en strijden in dit aardsche tranendal. Char, ’t is dat ik het jou zeg, maar eigenlijk heb ik meer dan genoeg van m’n jonge leven... Al ben ik maar twintig onnoozele jaren, ik heb „m’n vreugd en m’n verdriet aan de wereld gehad”, zooals die vent... hoe heet-ie ook weer, zei.” Charry keek even verwonderd naar hem op. Ze wist niet of ze lachen of huilen moest. Maar hij vervolgde met een sombere, holle stem: „Wat valt er voor ons, jonge menschen, nu nog te veroveren of te verwinnen?... Niets immers... ’t is allemaal modder en... enne... natte sneeuw... zooals hier aan den kant van den weg ligt. En dan heb je nog lui, die zeggen dat het leven zoo mooi is... „Het leven is een wonderbron van telkens nieuw geluid,” heb ik eens ergens gelezen. Ik snap de knullen niet. Die bejubelen een lentedag... een lentedag, nota bene! Wat is nou een lentedag! Groen, groen en nog eens groen en hobbelende koeien in een wei. Ik kan niet tegen groen en van koeienoogen krijg ik een gevoel of ik zeeziek word...” „O, Niek, schei uit...” zei Charry. „Je bent verschrikkelijk aan het doorslaan... meen je dat nu allemaal?” „Nee, goddank niet. Maar ik was bang, dat jij het meende.” Toen keken ze elkaar eens aan. Niek had zijn mallen, breeden lach en Charry schaterde het uit, omdat ze ineens alles zoo mal vond. „Hoe laat gaat je tram?” vroeg hij, met een blik op zijn polshorloge. „Half zes... precies.” „Dan moeten we flink aanstappen... je hebt nog maar vijf minuten den tijd.” Ze draafden naast elkander den weg af. Bij de tram bracht Niek haar de controle door en toen de wagen in beweging kwam, wipte hij op de treeplank van het achterbalcon. „Je moet nu nog niet gaan tobben...” zei hij goedig. „Wacht daar maar mee tot je je einddiploma hebt en „studente op kamers” bent, zooals ik nu... Verdorie, wat staat die conducteur tegen me te schreeuwen. Zonde van z’n stemorganen... Hij meent zeker dat ik er af moet. Nou, dan ga ik maar, Char... Bonjour, hoor!” Ze wuifde hem even toe van het achterbalcon af en terwijl ze genoeglijk wegdook in een hoekplaatsje van den tramwagen, lachte ze even stilletjes voor zich heen: „Die malle, goeie Niek!” HOOFDSTUK IV. Juist toen ze het hekje van ”Ons Honk” opende, kwam Fijco van den anderen kant aangeraced, krom gebogen over zijn stuur. Zonder te remmen gleed hij met een feilloozen draai het hek in, dat Char open hield, sprong dan vlug van het zadel. „Hè hè, is dat spurten... Zeg, Maarten en ik hebben een tof boompje gekocht, hoor. Het staat in de schuur en Tieneke heeft er niets van gezien. Heb je die piek nou, waar ik het over had? Die fijne, met die ijspegels er aan? Wat zullen we vanavond werken, zeg.” Ze liep met hem mee naar het schuurtje en vertelde met een geheimzinnige fluisterstem van de heerlijkheden, die ze dien middag gekocht had. In den hoek van de schuur stond het sparretje; een flink boompje, goed van model en daarnaast lag een heele voorraad hulst met glanzendroode besjes. Fijco porde haar aan, met een glunder pretgezicht. „Wat een zooi, hè? Die Maart... die laat zich niet afzetten, hoor.” „Is Maarten ook nog niet thuis?” „Ja... o, al lang. Ik ben even naar Bakels geweest. Jan komt morgen den boom kijken.” In de gang vertelde hij heel lakoniek, terwijl hij zijn jekker ophing: ~Ik heb m’n mouw een beetje gescheurd. ~ jongen!” schrok Charry. „Van je nieuwe matrozenpak i „Ja, ik kon er warempel niks aan doen, hoor. We waren op zolder. Jan zocht z’n schaatsen, nou en toen bleef ik aan een spijker hangen. Kijk!” Hif hield Charry zijn arm voor. Van den pols tot aan den schouder toe, dwars over de drie roode streepjes en het gouden kroontje heen, was de mouw open geritst en met groote, onhandige steken aan elkander geprutst. ° „Zelf gedaanT.vertelde hij, niet zonder trots, terwijl hii over zijn schouder heen, naar de wonde plek keek. Char inspecteerde zijn mouw en proestte onderdrukt. „Jó, je hebt het aan je jaegertje vastgenaaid. Wat zal zeggen!” Fiic trok even een benauwd gezicht: „Belabberd, dat het juist die nieuwe is. ’t Loopt zoo in de gaten.” „Weet je wat, doe gauw een anderen kiel aan en leg dezen op mijn kamer. Dan maak ik ’m vanavond. Misschien ziet Juf het dan niet dadelijk.” „Ja...” zei hij vol moed en wipte de trap op. Charry liep de eetkamer in. De tafel was al gedekt en Tieneke speelde in een hoek met haar uitgebreide poppenfamilie. „Dag Droomelotje! Speel je zoo fijn? Char zoende haar vluchtig op haar blond bolletje. ... „Ssst!” zei Tieneke en lei een eigenwijs vingertje tegen haar lipjes. „Stil... Jan Pimpernel is ziek. Hij heelt uit den suikerpot gesnoept, héél stilletjes, toen er niemand in de kamer was. En nu heeft hij zoo n pijn in z n buikje. Heel erg.” Tieneke schudde zorgelijk haar hoofdje, tot alle krulletjes op en neer dansten. 1 T'V • t i * . „Dan is het z'n eigen schuld,” vond Charry streng. „Ik dacht dat Tan Pimpernel wijzer was.” _ _ . . „Ja...” zuchtte Tienke vergevingsgezind. „Maar zie je, buikpijn is érg naar en hij heeft me beloofd, dat hij het nooit weer doen zou.” „Wat nooit weer doen zou?” vroeg Vader, die juist achter hardnekkig achter haar gemopper te verbergen, kwam al met een emmer vol zand aandragen. „Hier,” bromde ze. „Anders halen jullie m’n heele keuken ook nog overhoop.” Daar stond dan het sparretje, stevig en kaarsrecht, mooi heldergroen, tegen den achtergrond van het roode gordijn. Fijc sleepte al een laddertje aan om de piek op den top te zetten. „Maart... toe, neem jij dien hulst eens voor je rekening,” verzocht Charry. „Ik heb geen geduld om die takjes te maken. Hier Fijc, als je daar toch bent, gooi er dan meteen maar de sneeuw over heen. Maar een beetje verdeden, hoor!” Char reikte hem de pakjes kunstsneeuw aan. Maar Juf was haar voor. „Wil je dat verschrikkelijke goed gebruiken? Dat gebeurt niet, hoor. Als het in het kleed getrapt wordt, gaat het er niet meer uit.” „Hè Juf, het staat zoo leuk,” zei Char teleurgesteld. Gerrit hielp: „Nou, dan zetten we er over een dag of wat den stofzuiger maar eens een extra half uurtje op.” Juf die altijd op voet van oorlog leefde met Gerritje en het niet te pas vond komen, dat ze nu zoolang in de kamer bleef treuzelen, deed net of ze niets hoorde. „Vooruit nou, met zeuren, zei maarten norscn. „wc zullen er wel zoolang couranten onder leggen, als u er zoo doodsbenauwd voor bent. Zóó... toe maar, Fijc.” En Fijc liet het sneeuwen met handen vol. ~’t Is vandaag de witte wereld,” zong hij en trok zijn leuksten snuit. Juf rimpelde haar voorhoofd, keek zéér gestreng en ging zwijgend thee schenken. „Geef me dien zilveren bal eens aan, Charry...” commandeerde Fijco van zijn verheven zitplaats af. „Kijk eens, Gerrit... de vonken vliegen er af. Pas maar op, brandt je vingers niet.” „’t Is zonde...” zei Gerrit wantrouwig, ~’t Is zonde zooas jij altijd een oud minsch voor de gek moet houden.” Maarten had ondertusschen den hulst aan kleine takjes gesneden en begon nu met rood lint de lamp te versieren. „Was dat nu ook allemaal nog noodig geweest?” vroeg Juf een beetje ontevreden. „Een Kerstfeest zonder hulst is geen Kerstfeest!” orakelde Char. „We wouwen eerst ook mistletoe koopen, Juf...” galmde „Nou ja, ik vind alles zoo fijn... van dien boom en den heelen boel en z00... en daarom moest ik es even fluiten,” verontschuldigde hij zich innig vergenoegd, van halverwege de trap. Char lachte... „Juf zou zeker niet begrijpen, dat je kabaal móést maken, als je „den heelen boel” zoo fijn vondt... Malle Fijc toch!” Een uur later maakte ze zich klaar om Vader tegemoet te loopen. „Ga je ook mee, Maart?” vroeg ze, met haar jas al aan. Maarten bleef liever thuis. Hij zag bleek en weggetrokken en Char begreep wel, dat hij moe was, al zei hij het niet. Zoo stapte ze er alleen op los en nog voor ze goed en wel bij het dorp was, zag ze Vader al aankomen. „Zoo daddy...” begroette ze hem. „En was het goed met de proffenfamilie?” Hij gaf geen antwoord op haar vraag en ze zag wel dat hij weer erg „ver weg” was. Maar toen ze haar arm onder den zijne schoof en ze zoo genoegelijk samen verder kuierden, vertelde hij haar dat er groote plannen waren, dat Professor Hesshof, nóg een dokter in de letteren en hij, een groot werk zouden beginnen over de Grieksche wijsbegeerte. „Het zal in de komende jaren wel een groot gedeelte van m’n tijd in beslag nemen,” zei hij en op zijn eenvoudige, stille manier trachtte hij haar een en ander uit te leggen, verviel dan weer in een langdurig zwijgen en ze voelde hoe hij ternauwernood wist, dat ze naast hem ging. Een beetje verdrietig, dacht ze er aan, dat hij nu zeker weer avond aan avond alleen in de studeerkamer zou zijn en ook vaak in Amsterdam zou blijven, wanneer hij ’s avonds de laatste aansluiting niet meer haalde. Wat zou het weer ongezellig worden. Hij was wel altijd stil en zwijgzaam, maar toch leek alles anders als hij thuis was en luisterde naar haar verhalen of lachte om Fijco’s strubbelingen met Juf. Ze keek omhoog naar de bewolkte lucht. Tusschen grauwe, grillige wolkenflarden kwam nu en dan de maan te voorschijn, stond dan een oogenblik groot en glanzend aan den donkeren hemel, tot nieuwe dreigende gevaarten kwamen aanzeilen en langzaam voorbij schoven. „Waarover loop je zoo te filosofeeren, Charreke?” vroeg Vader glimlachend. „Ik weet het niet...” aarzelde Charry. „Ik dacht ineens, dat het allemaal zoo groot is... de wereld en het leven. HOOFDSTUK V. In de stilte van den eersten Kerstmiddag doolde Maarten langs de wintersch-kale en hard bevroren wegen, met in zich die groote, beklemmende vragenleegte van heel jong menschenkind. Hij wist eigenlijk niet, wat hem naar buiten had doen gaan, maar thuis had hij het niet kunnen uithouden. Dadelijk na het koffiedrinken, toen niemand op hem lette, had hij zijn overjas aangetrokken en was er stilletjes van door gegaan. Hij ging nooit ver. Het wandelen kostte hem te veel inspanning, om hem tot een genoegen te kunnen zijn. Even had hij er over gedacht naar het huisje van Krijn te gaan, den ouden, halfblinden scheper van boer Bruin, met wien hij soms lange gesprekken voerde. Maar na een korte aarzeling was hij toch den anderen kant uit gewandeld en nu liep hij een van die smalle paadjes, die door lage struiken en kreupelhout voerden naar de stille hei. Hij liep traag en moeilijk, zijn rug wat gebogen en telkens met een loom gebaar het linkerbeen bijtrekkend, dat slifferde over den grond. Boven hem was de lucht van een teere klaarte, blank als paarlmoer. Het was helder weer geweest; den ganschen dag had de zon geschenen, maar nu in den namiddag begon alles stil aan te vervagen en te vervlakken tot een rustig geheel van doffe, matte tinten. ~’t Was nog steeds vorstig,” meende Maarten. „Dat kon wel eens schaatsenrijden worden. Fijn voor Char, die er dol op was. Ze stelde haar heele Kerstvacantie op ijs in.” Hij bleef een oogenblik staan, hief het hoofd omhoog naar de lucht, die zoo wijd en zoo stil was over de eenzame hei en de lage, dorre struiken. „Dat je je een oogenblik zoo heerlijk-krachtig, zoo fijnjong kon voelen en in staat tot groote dingen. Alsof je de heele wereld wel op je schouders zoudt kunnen nemen en zoo maar dragen met al haar ellende en misère... En alleen omdat het zoo stil was rondom, zoo goed... omdat je zóó nergens last mee hadt en niet hoefde te strijden. Dan, dan kon je je licht krachtig voelen. Anders... nou meest miserabel, hoor!” Kwetterend en piepend streken op den weg, dicht bij hem een stuk of wat musschen neer, heftig ruziënd om een stukje brood, dat door den driftigen, kleinen eigenaar dapper verdedigd werd. Glimlachend zag de jongen het aan. „Arme, grauwe schooiertjes, dat was je nog eens een strijd om het bestaan... maar eigenlijk hoefde je ze niet eens te beklagen, ze konden zich weren, ze hadden het zoo kwaad nog niet. Ze waren tenminste brutaal genoeg... Stel je eens voor, een manke musch... ha! een musch die hinkte. Die zou er gauw afgedaan hebben, h00r... die lag er zóó uit! De beesten waren toch zoo dom nog niet... Wat een nare gedachten had hij toch. Nee, daar moest hij niet aan toegeven. Dat was niet flink. Hij moest maar gauw naar huis. Bij den verlichten boom en het rustig, intiem gepraat, zou hij de ellende misschien wel weer vergeten... nare, flauwe tobber als hij toch was. Kom!” Hij liep verder, trachtte resoluut te stappen en zijn gang meer regelmatigheid te geven. Dat hield hij niet lang vol en op den hoek van heipaadje en boschweg moest hij, licht hijgend van vermoeidheid, even gaan zitten bij den opgehoogden berm, om wat op adem te komen. Hij veegde zich het voorhoofd af, want hij had het warm gekregen, en bleef dan stil zitten, de kin gesteund in de handen. Ergens heel ver achter het bosch, achter de hei, zonk de zon weg, tusschen wat grauwe wolkenvegen. Tegen de lichte lucht stonden de kale, vreemde boomen met hun knoestige, verdraaide takken als angstig saamgeschoolde menschendrommen, allen met het zelfde wanhoopsgebaar, de armen dreigend omhoog gewrongen. En daar achter, heel flauw, nog even de zachte, alles verteederende glans van de milde zon. Aan den anderen kant van het weggetje lag de doode, vale hei roerloos te wachten op de komende duisternis. Maarten kwam overeind uit zijn gebogen houding en hief zijn gezicht tot in den rossigen gloed, het afscheidsfeest van het licht, dan wendde hij zich naar de sombere verlatenheid van de hei. „O, als je eenzaamheid goed voelde...” dacht hij, terwijl hij langzaam verder liep. „Als je één oogenblik begréép, wat leegte eigenlijk was, wat was dan alles ontzettend... vrééselijk. Hij was vaak eenzaam, meestal eigenlijk. Het was zijn gebrek, dat hem zoolang als hij het zich herinneren kon, geïsoleerd had, wanneer hij onder zijn kameraden was... zelfs thuis nog wel een enkelen keer. Hij had geen vrienden en hij verbeeldde zich dat hij ook geen vrienden noodig had, maar soms, als hij er aan dacht, dat het wel altijd zoo zou blijven... altijd alleen, altijd eenzaam tusschen anderen, kon er verzet in hem groeien... en angst, angst vooral. O, thuis had hij wel Vader en Charry, die hem probeerden te helpen. En hij geloofde dat ze van hem hielden en dat ze het werkelijk meenden... maar vertrouwelijkheid, nee zoover kwam het nooit. Hij kón niet vertrouwelijk wezen. Hij wist, dat Charry wel praatte met Vader en veel dingen met hem besprak en soms maakte dat hem, Maarten, kriegelig. Zijn „knappe, geleerde” Vader liet hem eigenlijk maar alleen tobben, praatte en boomde wel met Char en met vreemde jongens van het Gym, die hem vaak om raad vroegen. Maar ach nee, het lag immers niet aan Vader. Het was zijn schuld. Hij wilde zich niet uitspreken, schaamde zich voor vertrouwelijkheid en was bang voor medelijden of troost. Onwillekeurig nam hij bij de geringste kleinigheid, de stugge, hooghartige houding aan van: ~Ik heb niemand noodig. Ik kan wel alleen.” Maar o, ’t verlangen, het hunkerende verlangen soms, om zich neer te smakken, met zijn hoofd tegen iemand aan, zooals hij vroeger als een klein, verdrietig jongetje bij Moeder was neergedoken en dan een stem te hooren, een stille, troostende stem, die zei dat het allemaal anders was, dan hij het zag. Dat het leven schoon was en goed... ook voor hem. Kom... kom nou... niet zoo blijven staan. Hij moest naar huis. Ze zouden niet weten waar hij bleef. Ze maakten zich altijd gauw ongerust over hem. Ineens voelde hij een groot verlangen om nü naar Krijn te gaan en op de oude, ruwe bank te zitten bij het kleine, hooge raampje en te kijken naar zijn gebogen, afgewerkten vriend, die met zijn nog altijd bezige handen, vlechtte aan een stoelmat. Krijn had altijd veel te zeggen en veel belangrijks. De woorden kwamen zeker en langzaam uit zijn mond, met een telkens herhaald hoofdknikje. En als Maarten wat te vertellen had, luisterde hij aandachtig en geduldig en streek met de hand langs zijn bakkebaardjes... Over zijn groote brillenglazen kon hij Maarten dan soms lang en ernstig bezien. Maarten hield wel van Krijn. Hun vriendschap was zoo’n oude vriendschap. Toen zij na Moeders sterven hier waren komen wonen en hij als jongen van elf zich erg vereenzaamd voelde tusschen menschen, die hem niet kenden en begrepen, zooals zij het gedaan had, was hij veel alleen geweest, avonturen zoekend op de groote, onbekende hei. En op die hei had hij Krijn gevonden, Krijn en de schapen en den ouden lobbes van een hond, die Kas heette. En er was iets vriendelijks, iets zachts in hem gekomen voor dezen ouden man,die nooit vroeg en nooit pijn deed en ongemerkt zijn stappen regelde naar den moeilijken, onregelmatigen gang van het joggie dat naast hem liep. „Wat was je gauw gróót...” peinsde Maarten. „Wat kon je in vijf jaar veel veranderen.” Met de hand al aan den klink van het tuinhekje, aarzelde hij even. „Er brandde geen licht in de voorkamer. Hij wilde dat er niemand thuis was, dat ze allemaal uit waren gegaan en dat hij op den divan kon gaan liggen en uitrusten, zonder dat iemand merkte hóé moe hij was.” Langzaam, de handen in de zakken, zijn schouders huiverig opgetrokken slenterde hij langs het huis naar de achterdeur. In de achterkamer vond hij niemand. „Brrrr! Wat een duisternis... Waar zat Vader?” Onhandig bleef hij in de suitedeuren staan. „O, bent u hier?” „Ja...” klonk Vaders stem uit den schemer. „Ik zit hier een beetje van mijn rust te genieten. De jongens zullen dadelijk wel thuis komen. Charry is met de kleintjes even naar mevrouw Bakels en Juf is, geloof ik, een visite maken.” Maarten liet zich in een fauteuil bij het raam neervallen. „Ze zochten naar je...” praatte Vader verder. „Ze wilden je mee hebben naar Bakels.” „Wat moet ik daar doen? Ik ben er één keer geweest om Tieneke eens te halen. Ik ken die lui haast niet.” „Ben je moe?” vroeg Vader. „Moe? Wel nee, waarvan?... Van dat eindje loopen?” Ze zwegen beiden. Vader keek naar Maarten, die lusteloos achterover hing; zijn vingers trommelden nerveus op de breede armleuningen van den stoel. Wat werd hij toch lang en zóó tenger... hij groeide te hard. Hij kon zich soms zorgen maken over Maart, ook al omdat hij stug en gesloten was. Zoo’n vreemde jongen toch... „Hadt u niet uit gewild?” verbrak Maarten de stilte, die hem een beetje pijnlijk werd. „Ja, ik had wel een eindje willen loopen, zoo om het dorp heen. Ik had eerlijk gezegd, op je gewacht, ’k Dacht dat je eerder terug zoudt zijn.” „Dat kun je, ik weet het zeker... Ik heb vertrouwen in je, zooals Moeder het heel vroeger al had, toen je nog maar zoo’n kereltje was. En dan Maart, zullen we niet probeeren, in het vervolg wat dichter bij elkander te leven, jij en ik? Toen jij een joggie was van een jaar of vier, zóó’n heuveltje, zei je altijd, als iemand je vroeg: „Wat ben je dan?”... „Vaders vriendje!” Nü kun je een vriénd zijn. En dan niet rond blijven tobben met al die moeilijke dingen... Zul je het werkelijk niet? Al heb ik het nóg zoo druk, er móét altoos tijd voor jullie zijn... Geef me er je hand op.” Maarten kon niet eens antwoord geven, zoo’n vreemd gevoel kneep zijn keel toe. Halstarrig keek hij den anderen kant uit, en knipte met zijn oogleden, maar zijn hand lag gevangen in die van Vader, die groote, sterke hand, die helpen zou. HOOFDSTUK VI. Buiten knarste het tuinhek open, even was er een rumoer van druk gepraat, dan alleen Charry’s stem, die de kleintjes kalmeerde. Fijco draafde vooruit en liet de brievenbus al klepperen, toen Tieneke’s lichte trippelpasjes over het kiezelpaadje gingen. „Open! Open!” gilde Fijc, door het brievenbusspleetje. „D’r is wat, d’r is wat...” „Het lijkt wel of er een patrouille soldaten binnenrukt,” lachte Vader. „Ik zal maar eens gauw gaan opendoen.” Terwijl Maarten in de studeerkamer het licht aanknipte, hoorde hij in de gang Vaders verwonderde stem: „Maar Char kind, wat is dat nu? Breng je visite mee?” En dadelijk daarop weer hun opgewonden stemmen, verward door elkander. Hij werd nieuwsgierig en ging eens kijken, wat er aan de hand was. In de vestibule, onder het licht van de koperen ganglantaarn, stonden ze bij elkander. Vaders gezicht was een en al verbazing, want naast Charry, verlegen tegen haar aangedrongen, stonden... de twee vlasblonde, blozende kindertjes van „Nooit Gedacht”. En Charry met een hand op ieder smal schoudertje, stelde voor: „Het tweelingpaar van het Graankorrelweggetje... nummer één Koosje, en nummer twee Keesje, want Koosje is een uur ouder.” Aangenaam!” zei Vader koddig. Door het drukke gepraat van Fijco en Tieneke heen, trachtte Charry zich verder verstaanbaar te maken. „We kwamen langs „Nooit Gedacht” en Koosje en Keesje stonden wie immer bij het hek. Tieneke knoopte een gesprek aan en vertelde natuurlijk van den boom. Koosje en Keesje hadden nog nooit een Kerstboom gezien, ze zijn ook pas drie, moet je denken. Toen kwam Fijco op het idéé om hen mee te nemen, nou en dat vond ik wel leuk. Ik ging het aan hun Moeder vragen en zoo zie je mijn beschermelingen voor je geëerbiedigde oogen, Vader... netjes op hun Zondagsch, nietwaar Koos?” Koosje gaf geen antwoord, maar keek schuins omhoog naar Vader, die lachte: „Wel, dan zullen we je beschermelingen ook op z’n Zondagsch moeten ontvangen, Charry. Zoo peuters, geef mij eens eerst een ferme hand ter kennismaking.” „Gaan jullie nu eerst eens naar binnen, jullie zien blauw en pimpelpaars van de kou,” zei Maarten, met een vriendelijken blik neerziend op de verlegen, miniatuurmenschjes, in hun stijve, zwarte kleertjes. „Weet je wat we doen zullen,” besloot Vader. „Jullie gaan maar zoolang in de studeerkamer, Fijc en Tieneke 00k... dan steken Maart en ik de kaarsjes aan en als we jullie roepen, kom je plechtig naar binnen wandelen en je ziet den boom in volle glorie.” „Laten we dan even op Juf wachten,” stelde Charry voor. „Ik vind het niet leuk als zij er niet bij is.” „Die kan wel zoo lang wegblijven,” bromde Fijco. Maar Juf bleef ditmaal niet lang weg. Vader en Maarten waren nog niet klaar met het kaarsjes-aansteken, toen ze den sleutel in het slot stak. Ze keek wel heel verwonderd toen ze de kleintjes zag, maar zei niets van Charry’s gastvrijheid op eigen houtje, waar ze anders een geweldigen hekel aan had en waarvoor Charry al menig standje had gekregen in den loop der jaren. „Wacht u nu ook even tot Vader roept, Juf?” zei Charry. „Dat is veel leuker... dan komen we allemaal tegelijk binnen.” En Juf liet zich voor ditmaal gezeggen. „Charry...” riep Vaders stem uit de andere kamer. „Kom eens hier, we hebben je noodig.” Omzichtig schoof Charry de suitedeuren open, den tweeling aan de zorgen van Juf overlatend. „Ga Gerrit even waarschuwen,” zei ze nog tegen Fijco. „Gerrit moet er ook bij zijn.” Vijf minuten later opende Vader langzaam en statig de deuren. En daar, naast de piano, stond de boom met zijn tintelende pinkellichtjes die flakkerden boven op de witte kaarsjes en de kamer verlichtten met een mysterieuzen, stillen glans. De zilverblanke versierselen hingen te glimmen en te glanzen in dat wonderlijk mooie licht en de piek die triomfantelijk op den top stond, „de piek met de échte ijspegels” leek een droom... een droom of een sprookje. Charry sloeg zacht een paar accoorden aan op de piano, Maarten bracht de viool onder z’n kin; zacht en plechtig klonk het oude, zoo bekende: „Stille nacht, heilige nacht!” en Gerrit je, die achter in de studeerkamer stond, streek met haar grove, ruwe werkhand langs haar oogen... want immers, vroeger was het net zoo geweest... precies z00... en bij de piano zat dan „de jonge Mevrouw” en op den drempel, daar waar nu Fijco en Tieneke stonden, stonden toen óók nog, Charry en Maarten en staarden met juist zulke verrukte, blijde oogen naar het wonder van een Kerstboom. Ze stonden op een rijtje voor de richel van de schuifdeuren, Fijco en d ieneke met Koosje en Keesje tusschen zich in. Fijc’s hel blauwe oogen straalden en Tieneke zei zachtjes: „Ooooo!” en zuchtte even van bewondering. Keesje stak een vingertje in zijn open mondje en keek alsof hij niet wist of hij waakte of droomde. Maar Koosje werd angstig en begon te huilen en riep dat ze naar: „Moe... óé...der!” wou. Charry liet de piano in den steek om haar klein stiefkindje te troosten en tot bedaren te brengen. Veel tijd had ze daar niet voor noodig, want Koosje, bijdehand klein ding, was spoedig genoeg over haar schrik heen, liet zich van Charry’s schoot glijden en draaide en dribbelde nieuwsgierig om den Kerstboom heen om alles goed te bekijken. Keesje, die een prozaïsche, kleine boer in den dop bleek, had er gauw genoeg van en hield zich liever met Fijco en Pipoon bezig. Toen Gerritje de warme, dampende chocola binnenbracht, vergaten ze heelemaal hun verlegenheid en het jongetje raakte zelfs druk aan het babbelen met zijn grappigboersch accentje. Juf kreeg werkelijk schik in het geval en Maarten beweerde later tegen Charry, dat hij haar nog nooit zoo enthousiast had gezien. Het uur was om voor ze het wisten en het werd tijd om Koosje en Keesje weer te retourneeren. Maar voor het zoover was, volbracht Tieneke een heldendaad van groote zelfopoffering. Toen Vader klaar stond om den in wollen dassen en mutsen gepakten tweelingen naar huis te brengen, stapte ze resoluut naar haar poppenhoek en duwde Koosje haar lieven, onafscheidelijken Jan Pimpernel in den arm. „Om te houden...” zei ze en kroop meteen weer dicht bij Vader. J„Oooo!” zei Koosje verrukt en met een kleurtje van vreugde. Ën Jan Pimpernel werd door zijn nieuwe moeder krampachtig vastgekneld. „Vanavond bij het naar bed gaan, huilt ze tranen met tuiten,” meende Juf, een beetje afkeurend. „Dat geeft niet, Juffie, ze heeft het nu toch met hart en ziel gedaan.” En Char aaide even over Tieneke’s krullebol. Fijco wilde niet achterblijven. Hij holde naar boven en kwam terug met zijn locomotief en rails, waar hij al lang niet meer mee speelde en toch nog geen afstand van had kunnen doen. Zoo trokken Koosje en Keesje tenslotte nog met Kerstgeschenken naar huis, onder algemeene belangstelling. Zelfs Gerritje kwam op de stoep om hen uitgeleide te doen. „Nou, reken maar dat die wat te vertellen hebben, als ze thuis komen,” lachte Maarten, terwijl hij met Tieneke naar het raam van de studeerkamer liep om te zien, hoe ze daar heen stapten, ieder aan een kant van Vader, heel klein en nietig naast zijn lange, rechte gestalte. Toen kwam hij bij Char in het eetkamertje en hielp haar gedienstig met tafeldekken. Char met haar scherpe oogen zag dadelijk iets ongewoons aan hem. „Wat heb je?” vroeg ze, toen ze even alleen met hem was. „Je ziet er uit, alsof je iets leuks beleefd hebt.” „Ach, loop..bromde Maart. „Hier pak aan, de servetten... is deze ring van Juf? Ja, hè?” „Ja... praat er maar overheen, chap,” plaagde Charry. „Ik kom er toch wel achter, als ik wil.” „Ach, er is niets om achter te komen. Ik heb alleen, nou, ik heb vanmiddag wat met Vader geboomd... dat ben ik niet zoo gewoon, hé ? Hoeveel lepels moet je hebben ? „Ja...” zei Charry, terwijl ze op de armleuning van een stoel ging zitten en het heele tafeldekken vergat, „Er is geloof ik, niemand waarmee je zoo fijn praten kunt als met Vader, zou het wel?” „Weet ik het, filosoof van „Ons-Honk”... schiet maar eens een beetje op met de borden.” Met een jolige uitbundigheid, die Charry verwonderd op deed zien, trok hij in het voorbijgaan Tieneke aan een van haar krulletjes en lachte luid op, toen ze hem naliep tot in de gang. Dien avond waren ze bij elkander in de huiskamer, die zoo feestelijk was met al het frissche groen en rood. Fijco was stiller dan gewoonlijk. „Vader...” zei hij en lei zijn hand op Vaders arm. „Vader, laten we nu net doen als vroeger... toen we een Kerstboom hadden.” „Ja...” knikte Vader begrijpend. En toen Tieneke’s opgewondenheid wat over was en ze over-moe, door het ongewoon lange opblijven, naast Maarten op den divan zat, kleintjes inééngedoken en met vakerige oogjes, schoven ze dichter bij elkander, Fijc naast Vader, Juf voor dezen eenen avond eens werkeloos, en Vader las, zijn luide leeraarsstem wat gedempt, het oude, plechtige Kerstevangelie: „...En daar waren herders in diezelfde landstreek, zich houdende in het veld en hielden de nachtwacht over hunne kudde...” In de stilte, die volgde toen hij zweeg en peinzend voor zich heen staarde, gingen hun gedachten terug naar andere Kerstavonden en allen, behalve Tieneke, die stil tegen Maarten aangeleund zat, dachten ze aan die ééne, die ontbrak en die zoo heel erg gemist werd. Juf verbrak het eerst de stilte. „Tieneke, je moet naar bed, meisje,” zei ze met een ongewonen klank in haar stem. Tieneke pruttelde eventjes tegen, maar liet zich tenslotte toch maar naar boven brengen. Toen Juf terugkwam, vond ze Charry voor de piano en Maarten bezig zijn viool te stemmen. Charry zette zachtjes in: „Nu sijt wellecome, Jesu, lieve Heer, Gij comt van al soo hooge, van al soo veer...” Fijco kwam naast haar staan, parmantig rechtop, de handen in zijn zakken en zong mee met zijn hooge, verdragende stem, die nog zoo zuiver en helder was. Zacht en plechtig klonk het oude, zoo bekende: „Stille nacht, heilige nacht!” (bladz. 62). nimmer kwam het parool van de band... „never-mind”... zoo goed te pas als bij die laat-maar-waaien-stemmingen. „Ze zou de heele school wel eens op stelten willen zetten!” dacht ze wraakzuchtig. „Zelfs als ze naar huis werd gestuurd, zou het haar niets kunnen schelen... kon ze tenminste eens toonen dat ze om dien heelen schoolrommel niet gaf...” En toen ze, bij het overhooren van litteratuurgeschiedenis, een beurt kreeg, waren haar antwoorden zoo dwaas en haspelde ze haar Duitsch en Hollandsch zoo zot door elkaar, dat de klas geamuseerd en lacherig, luisterde. De leeraar deed alsof hij niets merkte, gaf een nieuw dictaat op en ging toen over tot het bespreken van Goethe’s „Das Leiden des jungen Werther” waar hij stukken uit voorlas. Héél voorzichtig, haar oogen geen moment van zijn gelaat wendend, zette Char het pathéfoontje tusschen Juni en zichzelf op de bank en draaide het langzaam op. Juul zat al te rillen en te klappertanden van angstige spanning. Hil schoof op het uiterste puntje van de bank vlak bij Juul. En Loek en Fred keken zoo dikwijls om, dat de leeraar nu en dan eens opzag of er iets gaande was. Maar telkens zag hij vijf ernstige, dóód nuchtere gezichten naar zich opgeheven en de moeilijk verbeten lachtrekjes om hun mond en de tinteling in hun oogen, ontgingen hem volkomen. Eventjes voelde Char zich den moed ontzinken. Zooals de mof daar zat, zijn smal, ernstig gezicht gebogen over het boek, was er ineens iets ze wist niet wat dat haar op een onverklaarbare wijze aan Vader deed denken. Eigenlijk was hij toch veel te goed om zóó te negeeren. Maar dat boek, wat hij las, vond ze verschrikkelijk in één woord. Dat kon ze niet mooi vinden, als was het dan ook honderdmaal „de groote Goethe” geweest, die het geschreven had. Ze zou dien smachtenden Werther wel eens door elkaar willen rammelen. „Durf je niet?” fluisterde Juul, die al vol ongeduld zat te wachten. „Durven... poeh! ’t Zou ook wat!” Char draaide het knopje om. De plaat begon zacht suizend te draaien. Loek en Fré hoorden het en zagen om. Charry’s oogen ontmoetten die van Fré. Ze las er bezorgd- heid in en ze knipoogde eens: „Maak je over mij maar niet druk.” „Vooruit jongens... sjassee, krwassee... trawassee! Daar gaat-ie.” „Allons met de geit...” grinnikte Loek. „Sie atmete, sich zu erholen und bat ihn schluchzend, fortzufahren, bat mit der ganzen Stimme des Himmels” las de leeraar met zijn zangerige, wat weeke stem, „Werther zitterte, sein Herz wollte bersten, er hob das Blatt auf, und las halb gebrochen...” „Honey, I have something to teil you, '' * ' O J • And it’s worth while listening to—” fibreerde hóóg, uit Charry’s bank, een welluidende, vriendelijke tenor. „Put your little head on my shoulder So that I can whisper to you.” Het contrast was te dwaas. Juul rolde haar bank zoowat uit van het lachen en Loek hing scheef tegen haar lessenaar aan, met een knal-rood hoofd. De klas begreep het niet dadelijk en zat even sprakeloos. Dan ineens gierde van alle kanten daverend gelach los. Het werd een gebrul, een gestamp op den grond en getrommel op de banken. Achteraan stonden de jongens op, om te zien wie „de moedige” was, die zóóiets durfde te ondernemen. En de jolige step raffelde maar verder, zonder eenig respect voor den armen Werther en zijn hopelooze liefde. Mijnheer von der Molen stond een oogenblik zoo perplex, als een leeraar maar kan. Hij werd heel wit en sloeg het boek dicht met een nijdigen klap. „Zet dat ding onmiddellijk stil... is het van jou, Juul?” zei hij moeilijk zijn opbruisende drift verbijtend. „Nee, van mij,” voorkwam Charry mogelijke verwarringen en Loek riep zóó innig verontwaardigd „Ding... ding! Het is maar niet duur geweest,” alsof ze verwachtte dat hij minstens in aanbiddende bewondering voor de „baby” neer zinken zou. „Zet het stil!” „Als ik maar kon.” Char prutste zenuwachtig aan het knopje en vergat in de paniek van het oogenblik, al Loeks wijze raadgevingen. Loek kwam dadelijk haar bank uit. „Blijf zitten... jij,” gebood de leeraar. „Ja maar als-ie stuk gaat is het te laat en ik ken de constructie,” gebaarde Loek even gewichtig als ernstig, en ze kwam genoeglijk naast Charry zitten en draaide wat aan het verstellingsplaatje. Maar stilzetten wou ze het nog niet. ’t Ging veel te leuk. „Tja, hij is stuk... dan moet-ie in vredesnaam maar even uitspelen.” De mof klemde de lippen opeen, of hij ze nooit weer openen wilde. „I know its true... There is no-one but y0u...” lispelde de stem uit het kastje aandoénlijk. „Ik smelt van ontroering... ó...” hikte Juul met een lachsnik. Het tumult in de klas groeide onrustbarend. Haast niemand zat meer op zijn plaats. Hil schoof heen en weer of ze stepte. En Freddy lag met haar hoofd op de bank en lachte zich tranen om de onnoozele gezichten van Loek en Charry, die met het pathéfoontje bezig waren, alsof het een kapotte fiets was. En het dwaze liedje van honey-dit en honey-dat, hobbelde maar lustig verder. Ineens boven het spektakel uit, hoorden ze de stem van den leeraar. „Char, ga de klas uit met dat ding. En iedereen dadelijk op zijn plaats. Stilte!” Met een resoluut gebaar pakte Charry het heele gevalletje op en stapte langs de rijen naar de deur. „Als dat ding op de gang uitgezongen is, kun je wel weer binnen komen,” hoorde ze nog en verbouwereerd knikte ze van „ja”, want ineens zag ze, dat Loek getrouw achter haar aanwandelde. „Wat heeft dat te beteekenen?” vroeg de leeraar streng. „O de constructie... ziet u,” lei Loek geduldig uit. „Whispering the while you cuddle near me Whisp’ring so no one near can hear me...” neusde de tenor, die ineens geweldig luidruchtig werd. „Vooruit!” commandeerde Loek. Charry voelde een stevigen por in haar rug, rolde de openstaande deur uit en stond op de gang. Achter haar sloot Loek de deur. Ze keken elkander even aan. Met een hevigen hik besloot de tenor zijn liedje en naast elkander op een oude gymnastiekmatras, die in den hoek van de hall lag, zaten ze dan ineens te schateren van het lachen, telkens met de schouders tegen elkander opbotsend. „Dat gezicht van den m0f...” steunde Loek. „Die malle Werther met z’n honey...” hikte Charry. „En jij met je: als ik maar k0n...” „O en die constructie!” Telkens als ze elkander aankeken, begonnen ze weer. De tranen biggelden over Loeks wangen en Charry had een kleur als een boei. Toen ineens werd er achter hen een deur geopend, voetstappen naderden door de gang, kwamen recht op de hall af. Ze veerden vlug overeind, nog naschokkend van het lachen en stonden tegenover... den directeur. Het was een dwaze situatie en Char beet haar lippen stuk om niet opnieuw in lachen uit te barsten. De baas streek eens over zijn glimmend kaal hoofd, nam zijn lorgnetje af en keek met zijn goedige glimoogjes eerst naar Loek en toen naar Char en tenslotte naar het pathéfoontje, dat naast hen op de matras stond. „Wat doen jullie op dit uur, hier in de gang?” begon hij verbaasd. „1k.,, ik weet het niet,” bibberde Loeks stem, mal hoog. „We mogen weer naar binnen, als we... als we uitgelachen zijn.” En op hetzelfde oogenblik hoorde Char naast zich een mal geluidje als een ingehouden snik en opnieuw begonnen ze te brullen. „O, ik... ik knal!” snikte Loek. „Schei nou uit...” smeekte Charry. „Nu, jullie zijn voorloopig toch nog niet zoo ver dat jullie naar binnen kunt... marcheer maar eens netjes naar mijn kamer,” beval de baas kortaf. „Dan zullen we wel eens praten.” Ze volgden hem schoorvoetend de trap op, want ondanks kaal hoofd en vriendelijke glim-oogjes was het „praten” van den directeur nooit mis. En op zijn kamer, zij vóór het groote bureau en hij er achter, vertelde Charry, die nog „D-dank u...” Vijf minuten later was ze buiten bij de anderen die ongeduldig op haar wachtten. Naast elkander, vijf op een rijtje, slierden ze naar de lunchroom waar ze tusschen den middag „overbleven”. Er werd druk geredeneerd over de avonturen van dien morgen en Charry, die eerst wat stil was, had al spoedig het hoogste woord. Maar over het gesprek dat ze met „de Mof” gehad had, sprak ze niet en ze wist ook heel zeker dat ze daar nooit met hen over spreken zou. Want dat was alleen van haar en daar had niemand iets mee te maken. HOOFDSTUK VIII. „Weet u ook waar Char heen is, Juf?” Maarten leunde verveeld in de deuropening, de handen diep in de zakken, een trek van verveling om zijn mond. Juf die bezig was de laden van het buffet op te ruimen, antwoordde zonder op te zien: „Naar Fré Muller, meen ik,” „Oh!” .. . . Landerig bleef hij staan, floot wat tusschen zijn tanden en keek de kamer rond alsof hij niet goed wist, wat hij beginnen zou. „Ben je al klaar met je werk?” vroeg Juf. ~’kWerk vanavond wel, gelijk met Char. Ik ga nu nog even uit,” bromde hij en zich omdraaiende, liep hij de gang in om zijn jas van den kapstok te halen. „Doe de deur dicht, de zomer komt er nog met in, nep Tuf hem na. Toen hij langs de keukendeur kwam, hoorde hij Tieneke en Gerrit honderduit babbelen. Tieneke zat op de tafel met zwaaiende beentjes en liet Fijco’s tinnen soldaatjes ferm marcheeren langs een ouden dominosteen, die tot generaal was bevorderd. „Mag ik mee?” vleide ze lief, toen ze zag dat Maarten met zijn overjas aan in de deuropening stond. „Niks d’r van,” voorkwam Gerrit Maartens antwoord. „Je bint veuls te verkouwen... dat most Juf es hooren.” „Hè toe!” bedelde Tieneke en ze morrelde al aan haar bovenste schortknoopj e, „Een anderen keer dan, als je niet meer hoest,” beloofde Maart. „Kom je gauw terug?” vroeg ze terwijl ze mee liep naar de voordeur, haar kleine hand in de zijne. „Waarom?” „Ik verveel me zoo en Fijc is er ook al niet, enne... eigenlijk mag ik nie’ eens bij Gerrit in de keuken... maar bij Juf is het zoo vervelend, hè ba... en ik heb niks om te spelen.” „Als ik straks thuis kom, zal ik je iets leuks leeren.” „Wat dan?... Hè toe, zeg het nou maar!” Ze hield hem tegen aan de slip van zijn jas, haar blond hoofdje vragend naar hem opgeheven. „Ik zal je een paardenleidsel leeren maken op een kurk met spijkertjes. Vraag aan Juf straks maar wol.” „Doe je ’et, doe je ’et heusch echt?” „Heusch echt. En ga nu gauw naar binnen, anders krijg je het nog meer te pakken, bij de open deur. Toe, Tiep!” Ze danste op haar kleine voetjes de hall door, naar de achterkamer. Maarten liet de deur achter zich dicht vallen. „’t Was vier uur. Eerst maar eens even naar Krijn gaan, daar was hij in zoo’n tijd niet geweest, dan haalde hij straks Char op bij Fré... dat lag toch in zijn weg. Zooveel werk had hij niet, hij kon ’t best vanavond af krijgen. En het was zoo ongezellig om daar in je eentje te zitten vossen op het „blokhok”, zooals Char het bovenzijkamertje altijd noemde.” Zoo vlug als ’t hem mogelijk was, stapte hij voort, den weg af, langs de boerderij van Bruin het smalle heipaadje in. Bij een onverwachte bocht van den weg, dook dan plotseling Krijns „buiten” op, van achter wat dorre, winterschkale struiken. Het was een heel klein huisje, ruwgeblakerd door de zon en grauwverweerd door regen en wind. Het oude, rieten dak hing zoo laag, dat het met de hand aan te raken was. ’t Had maar één venster, klein en vierkant, hoog aan den voorkant naast de deur. Het was scheef uit zijn vervelooze voegen gezakt en hing als hulpeloos tegen den deurpost. Aan den zijkant van het huisje, onder het even overhellende dak, stond de vaalgroene regenton, afgedekt met een ruwhouten plank. Maarten talmde even bij het lage hekje, boog er zich onderzoekend overheen. ~Tjonge, dat latwerk werd ook oud! In de Paaschvacantie zou hij Krijn eens helpen met repareeren. Er zaten finaal gaten in!” ° Hij drentelde het smalle, zanderige weggetje af naar de deur, stapte over den uitgesleten, blauw steenen drempel en keek de donkere kamer in. , , . . , , Er was niemand. Maar van achter het huisje kwam het regelmatig getik van een bijl op hout. Maarten liep langs den zijkant naar het oude schuurtje. De hond kwam hem al kwispelstaartend tegemoet en yoor de geopende schuurdeur, vond hij Krijn aan het hakken, wat stram en onhandig gehurkt bij het hout. Hij wendde het oude, rimpelige gezicht naar Maartens kant, schooi zijn pet achter op het hoofd en glimlachte zwijgend bij wiize van groet. Dan, tusschen het op en neer zwaaien van de bijl, sprak hij korte, afgebroken zinnetjes: J Zoo, je bint er ’n hiele taid niet ’eweest... je hait t zeker ook drok ’ehad... jao, jao, dat gaot z00... dat gaot z00... nog ’n stukkie... ik heit al docht, dao je wel gauw weer ’s zou komme’... daor gao je, ouwe jonge ... aol bin ie ook nog zoo taoi, ’an alles mot ’n end komme ... wao bhet, o’je me helpen kan?... wel nee, me jong... dao s gien werrek veur ie... Pang! da’ was ook raok, wat... Ik bind r al biena. Maarten raapte het hout voor hem bijeen en maakte er een stapeltje van. Dan ging hij in het schuurtje kijken, oe Mikie de geit, het maakte. Ouwe Kas liep hem achterna en neergeknield voor Mikje’s hout-getralied hok, haalde Maarten hen om beurten aan, den hond met z’n goedige bedeloogen en het schrale, slimkijkende geitje. . , Hij liep om het huisje heen, den hond steeds achter zich aan, zag hoe Krijn het vermolmde hondenhok hersteld had en al duchtig aan het werk was geweest op het kleine lapje grond, dat bezijden het schuurtje lag. . c. Hij plukte een eenzaam groeiend, veel te vroeg madehetje, hield het peinzend even in de hand en weer terug bij Krijn, stond hij zwijgend tegen de schuur geleund en bewonderde den nooitverminderenden werklust van zijn ouden vnen . Eindelijk was Krijn klaar. . En al maar door genoeglijke, niets beduidende zinnetjes zeggend tot Maarten, dan weer tot zichzelf of Kas, borg _ ij hout en bijl op, sloot het schuurtje zorgvuldig en ging Maarten voor, het huisje in. Ons Honk. 6 het Centraalstation vandaan, reed met een reuzevaartje de wereld rond en was precies om vier uur weer onder de kap...^ „Dan zag je tenminste nog eens iets van de wereld, meende Char. Op een goeien dag gebeurde het dat die trein een beetje pech had... Hij reed namelijk tegen de Mount Everest aan of was het de Mont Blanc, Juul ? „Doet er niet toe, als het maar een berg is.” Ta, toen was goede raad duur... er om heen rijden, zou te veel tijd kosten. Weet je wat, zei de hoofd conducteur, we rijden er dwars doorheen. En de machinist het den trein telkens een eindje terug rijden en dan weer met volle kracht vooruit en zoo boorde de locomotief zich door den berg heen. Je begrijpt dat het een heel karweitje was, maar ze kwamen er toch door. En het ging weer verder. In Siberië hadden ze erg veel last van de wolven, maar de trein had zoo n vaart, dat de stomme beesten, als ze een beetje dicht in de nabijheid van de locomotief kwamen, gewoonweg meegezogen werden... door den luchtdruk, snap je. Maar het was zeker een ongeluksdag voor de locomotief, want even later reed zij pardoes de een of andere zee in. En weer was het de hootdconducteur die raad schafte. Een, twee, drie slingerde hij lasso’s om de wolven die steeds door de locomotief meegesleurd waren en dus nu ook in zee spartelden. Maar wolven kunnen zwemmen en zoo scharrelde het heele gevalletje naar de kust. Het ging wel niet bar vlug, maar ze kwamen er toch. Nieuw gejammer, want de kust was steil en hoog en ze zagen geen kans om er tegen op te klauteren met trein en al. üelukkig kwamen er juist twee vliegmachines aan. „Hallo, daar boven in de lucht...’ nep de conducteur. „We zitten hier vast en kunnen niet verder. Gooi eens een lijntje uit, boys.” ' „AU right,'kokkie!” schreeuwden de vliegeniers en het touw van de eene vliegmachine maakten ze aan de locomotief vast en het touw van de anderen, aan den achtersten wagen. Een, twee, drie hoepla... daar gingen ze met man en muis de lucht in en even later stonden ze op het droge. Maar met al die kleinigheidjes was het ondertusschen al vijf minuten voor vieren geworden en ze zouden vast en zeker te laat in Amsterdam komen. Weet je wat, zei de machinist. Als we door de Mount Everest zijn heen gekomen, kunnen we ook wel dwars door de aarde. Dan zijn we er een beetje vlugger. De hoofdconducteur riep tegen de passagiers: Maakt u maar In de keuken bij Gerrit, kreeg Charry, de zaak tot in de kleinste details te hooren. Fijco was dan aan het hollen en draven geweest met Tieneke en had een kabaal gemaakt van heb-ik-jou-daar. Juf had twee, drie keer gewaarschuwd, maar hij begon telkens weer opnieuw. Toen had Juf gezegd, dat het uit moest wezen, dat hij in de kamer moest komen en zijn huiswerk zou gaan maken. Fijc, obstinaat als altijd, had niet geluisterd en was met Tieneke op zijn rug, zoo woest tegen de theetafel geloopen, dat bijna alles er af viel. Toen was het spel pas goed aan den gang geweest. En Gerrit, nog ontdaan, verzekerde Charry dat ze „de jongen” nog nooit zoo leelijk gezien had. Er was niets mee te beginnen geweest. En een lawaai dat die driftkop gemaakt... het huis was te klein geweest voor zijn geschreeuw! Char, die aandachtig naar Gerrits verhaal geluisterd had, wou nog voor het eten even naar den jeugdigen zondaar toegaan, maar Gerrit hield haar tegen: „Doe ’t nou niet... waarom sel je d’r nog kwaaier maken, as ze al is... en de soep is ook al 0p...” Het was een vreemde, stille maaltijd, zonder Vaders stem, die van alles vertelde en zonder Fijco’s luidruchtigheid. Tieneke, tusschen Juf en Charry, op haar hoogen stoel aan tafel, was weer opnieuw onder den indruk en liet zich dadelijk na ’t eten zonder praatjes en „liedjes van verlangen ’ door Juf naar boven brengen. Dadelijk wipte Charry naar Gerrits domein: „En?” „Hij het niks gegeten... kempleet niks. En hij leit in bed en zeit geen stom woord... zóó, leit-ie met z’n gezicht naar den muur en of ik hard praatte of zacht praatte, hij gaf geen kik...” „Die idioot!” bromde Maarten, die Char gevolgd was. „Ja maar, ik zeg maar... wat mot dat nou? As de jongen zoo dwars blijft... wat dan?” „Wat heeft Juf nu gezegd?” „Ze zeit dat-ie maar most eten as ’t op tafel staat en ik most alles net zoo mee naar beneeje nemen.” „Dat is flauw! Het is niets dan koppigheid van hem. Als je het stil laat staan, begint hij straks we 1...” zei Char driftig. „Nou, maar ik ga straks toch naar hem toe.” Maar Gerrit: „Ja, hoor es, juffrou Sarlotte... ik zei niet zeggen... Juf is somwijle te hard voor em... dat weet ik ook „Ja, hou je geleerde woorden maar voor je. Ik zou dan natuurlijk Attilotte heeten of Romulusina of zooiets. Maar er waren in ieder geval geen H.B.S-en en geen vervelende leeraren.” „En geen Jufs die kleine jongens zonder eten naar bed sturen,” lachte Maarten. „En den heelen dag in de open lucht en heelemaal vrij... 0... ” „Ja, we hebben het hard... schiet nou maar liever op. Attillotte wordt je toch niet meer.” Met een diepen zucht trok Charry haar boeken naar zich toe en begon opnieuw te leeren. Dien nacht schrok Charry plotseling wakker, door een gerammel aan haar deurknop en ze kwam juist slaperig overeind, toen ze Maartens stem hoorde, om den hoek van de deur: „Char... Charry...” „Wat is er? Wat heb je? Is er brand?” fluisterde ze angstig terug. „Nee... Fijc heeft zoo’n verschrikkelijken honger en nu ben ik er al uit geweest om brood te halen. Maar ik kan nergens wat vinden... waar staat die boel?” Charry was er al uit, schoot haastig haar regenjas aan over haar pyama, slipte in haar pantoffels. „Wees stil... maak Tieneke niet wakker. Heb je licht?” Maarten knipte zijn zaklantaarn aan. Hij stond in de gang, ook al met zijn jas aan en in de slaapkamerdeur stond Fijco te bibberen met een pijnlijk gezicht en zijn handen op zijn maagstreek. Charry schoot in den lach om dit woordelooze spel in pyama. „Hou je toch stil,” waarschuwde Maarten op zijn beurt, „Als Juf het h00rt...” „Ga jij nu maar...” wenkte Char tegen Fijco. „Ik zal je straks wel een paar boterhammen brengen.” Fijc verdween en achter elkander slopen Char en Maarten de trap af. In de keuken jankte zachtjes Pipoon, die hen al gehoord had. Char ging even naar hem toe, om hem over den kop te streden en gerust te stellen. „Ajakkes...” schrok ze. „Waar trap ik nou in... o en scherven! Wat is dat toch allemaal. Maart, kom eens hier met je lantaarn.” „Ja...” bekende Maarten. „Ik geloof, dat ik zoo even iets van de plank af gestooten heb, toen ik daar naar brood zocht.” „Maar wie zoekt er nu in vredesnaam op de keukenplank naar brood,” verwonderde Charry zich. Het lichtcirkeltje uit Maartens lantaarn gleed over de droevige puinhoopen van een aan diggelen gevallen melkkannetje, welks inhoud al druk bezig was, zich naar alle mogelijke richtingen te verspreiden. „Scherven na twaalven... das geloot ik ongeluk... peinsde Charry, terwijl ze doodleuk op de keukentafel ging zitten. . „Ik geloof welhaast zeker, dat het ongeluk is, maar het kan ook vreugde wezen, h00r... Nu zullen we het nog op moeten ruimen 00k... Juf moet Fijc nog maar eens op zijn kamer laten eten. Geen manier, gewoon.” Maarten zocht naar iets, waarmee hij den rommel wat opredderen kon en wilde tenslotte met een paar theedoeken aan het werk gaan. „Dat zou ik maar laten...” meende Charry ernstig. „Gerrit is heel teergevoelig op het punt van theedoeken en. „Kom dan ook eens hier en steek een hand uit, zei Maarten half wanhopig. „Je bent zoo bespraakt alsof het klaarlichte dag is.” ~,,,, » „Ik geloof dat ik werkelijk ’s nachts veel helderder ben, zeiChar, maar ze sprong toch van de tafel af en begon hem te helpen. . „Zie zoo en het brood kunnen we natuurlijk in den kelder vinden,” wist ze, toen scherven en melkvlekken verdwenen waren. Inderdaad vonden ze daar een voldoenden voorraad levensmiddelen om tien hongerige Fijco’s mee zoet te houden. Maarten beging alleen het ongeluk, de broodplank op den grond te laten roffelen. Ademloos stonden ze te luisteren of iemand hen gehoord had maar alles bleef stil. „Ik heb net een gevoel of we in ons eigen huis aan het inbreken zijn,” grinnikte Char. „Zeg, zou hij aan vier sneden genoeg hebben?” „Snij er maar zes,” meende Maarten. Met het stapeltje brood op een bordje trokken ze weer naar boven, waar Fijco, rechtop in bed, al ongeduldig zat te wachten. Hij lachte vergenoegd tegen zijn nachtelijk maal en zuchtte verlicht toen hij nummer één naar binnen had gewerkt. Toen hij bij nummer drie was, werd hij bespraakt zijn lawaaierige rammelkuch en deed pogingen om kwaad te kijken. „Waar hebben jullie het over ?” vroeg Loeks geïnteresseerd, met een scheeven mond. „Over jou,” fluisterde Juul luidruchtig. „Is ’t nu uit daar... is het nu uit, asjeblieft!” vroeg Ford zenuwachtig. De klas, die bij het lezen van Sandertje, zoetjes aan ingedommeld was, begon door al die op- en aanmerkingen, weer te ontwaken. „Ach, waren alle menschen wijs, En wilden daerbij wel! De Aerd was haer een paradijs, Nu is ze meest een hel.” besloot Sander triomfantelijk. „Zeg dat wél!” vulde Loek aan. „Hè, dat is alweer uit!” zuchtte Charry. „Jongelui...” trachtte Ford je het opkomende rumoer tegen te houden. „Jongelui, aangezien dit het laatste uur voor de Paaschvacantie is, moesten we maar eens een variatie op de les maken.” „Hoera!” bulderde Bas van Dijck, die voor Loek en Fré zat en hij zwaaide zoo enthousiast met zijn schrift heen en weer, dat Fré angstig wegdook in haar bank. „Voorlezen, mijnheer?” vroeg Hil. „Nee, voorlezen in de vijfde klas, da’s véél te kinderachtig,” meende Charry degelijk. „Juist... juist...” zei het Fordje. „Nee, we zullen jullie eens om beurten voor de klas laten komen en een gedicht voor laten dragen... een heel goede oefening voor het eindexamen.” „Hè ja!” deed Loek innig-verheugd en Juul riep: „Echtleuk.” Fordje, kinderlijk blij dat zijn plan oogenschijnlijk zoo goed ontvangen werd, wreef eens vergenoegd in zijn handen, streek over zijn haar en zette zijn bril op het uiterste puntje van zijn neus. Wanneer hij één oogenblik de stemming die in zijn klas heerschte had „door gehad”, zou hij waarschijnlijk minder vergenoegd gekeken hebben, want die was méér dan rebelsch. Den geheelen dag door waren er ernstige, serieuze leeraren geweest die'hen achtereenvolgens, ieder onder ’t eigen uur, ~eens ernstig” op het naderend eindexamen hadden gewezen. Al de verschrikkingen van het werkwoord „zakken”, waren hun nog eens onder de oogen gebracht. Er was veel gesproken over repetities en eindcijfers, over herexamens en Staatsexamens en ze waren er nu wel allen van doordrongen, dat de Paaschvacantie een bij uitstek geschikte tijd was, om nog eens flink te „hengsten”. Vijf lesuren lang hadden al die goedgemeende raadgevingen hen in toom gehouden en waren ze zeer kalm en serieus geweest, zooals vijfde-klassers betaamt. Maar de toevoer van bravigheid was te groot en Fordje zou de uitbarsting mee te maken hebben. Ze hadden geen hekel aan het Fordje. Waarschijnlijk zouden ze het er, bij navraag, over eens zijn dat hij „een beste kerel” was. Ze droegen hem evenmin een kwaad hart toe als hij hen. Maar er viel nu eenmaal niets aan te veranderen. De explosie móést plaats vinden, onverschillig welke leeraar er doceerde. „Denijs, begin jij maar eens...” gebood het nietsvermoedende Fordje. „Kom maar voor het front, jongmensch.” Het jongemensch Denijs, in de wandeling Flippie geheeten, slingerde zijn eindloos lange beenen uit de bank en werkte zich zuchtend verder overeind. Hij grijnsde eens tegen Charry en Juul en stapte dan gedwee naar het podium. „Wat zal het wezen, schorre meeuw?” vroeg Fré belangstellend, „Moeder, onze kraai is dood, of een ander verheffend vaers?” „How do you d0...” grinnikte Flip, „en... van je hela, hola, hou er den moed maar in...” „Dat is héél geschikt. Een bijzonder goede keuze.” „Müller... mond houden.” „Als je tegen me spreekt,” vulde Loek aan. „Toe, Flip, begin... ik huiver van nieuwsgierigheid.” Fordje keek achterdochtig, alsof hij nu pas merkte dat hij „gevoerd” werd. Maar Flip haalde eens diep adem, kruiste de armen over zijn borst, trok een diep-ernstig gezicht en begon: „De noodklok bengelde in het gehucht. De dorpers, pas in slaap gezonken, Ontwaakten, schrikkende opgeklonken, En duizelden van het wild gerucht.” Hier greep hij met beide handen den katheder vast, boog zich er over heen, vertrok zijn gezicht op een zonderlinge wijze en bulderde met een akelige holle, sombere stem: „’t Is brand, ’t is brand...” „Kyriazi...” schrok Juul. „Waar, Flip?” „Schei nou uit...” gebood Charry ernstig. „Het wordt juist zoo spannend.” „Mijnheer...” zei Flip verontwaardigd. „Als die wurmen me telkens in de rede vallen, ga ik net zoo lief meteen naar huis. Ik hóéf hier niet te staan, mijnheer... ik...” „Maak nu maar niet zooveel praatjes, maar ga d00r...” Fordje waaide zenuwachtig met zijn zakdoek. „0...” zuchtte Juul. „Als ik binnen vijf minuten niet iets heel geks kan uithalen, dan... dan spring ik, geloof ik.” „Waarschuw even van te voren,” vroeg Charry angstig. Loek, weggezakt in haar bank, luisterde met een zeer ernstig gezicht naar Tollens’ Brand, die Denijs letterlijk de wereld in schrééuwde, maar toen hij met een stem als een omroeper krijschte: „Opeens... daar stijgt een schrille kreet: Zijn al de kinderen wel ontkomen.” vloog ze verschrikt overeind en zei ontsteld: „Hè, wat schrik ik daar...” „Kinderen?” vroeg Bas van Dijck verbaasd. „Kinderem.. kerel, ik heb op mijn eerewoord geen kinderen gezien.” „Ik heb er twee slechts meegenomen,” vertelde Flip geheimzinnig-gedempt en dan brulde hij weer: „Spreek, spreek, wie van mijn anderen weet! Charry gierde het uit. „O, die Flip, die malle Flip...” „Als je je niet behoorlijk kunt gedragen, Denijs... dan ga je d’r maar uit, dan ga je d’r maar uit, begrepen...” Fordje gaf een stoot tegen zijn bril, dat dat corpus delicti tegen zijn voorhoofd vloog en knipperoogde nerveus. „Hij doet het toch erg natuurlijk!” vond Fre. „Hij zou wel wat zijn in „De koopman van Venetië”, bijvoorbeeld. „Ga jij dan maar de klas uit, Muller, ga jij dan maar, als je toch door praat...” „Hè nee... dat kunt u niet meenen,” zei Fré minzaam en aangezien Fordje het ook werkelijk niet meende, maakte hij er geen bezwaar tegen dat ze rustig bleef zitten. Flip bracht het tenslotte toch nog tot een goed einde en ging zeer voldaan naar zijn plaats terug. „Het lijkt naar niets,” cntizeerde Juul minachtend. „Je hebt een stem om biet mee te snijden, Flip.” „Kom jij dan maar eens hier, Verhagen... en laat ons je lieflijk stemgeluid eens hooren,” trachtte Ford grappig te zijn. „Ik vind het gemeen om met iemands gebrek te spotten,” zei Chat verontwaardigd, maar Juul stapte vastberaden naar voren en kondigde aan: „Sint-Nicolaas” van Staling.” „Van wien?” vroeg Fordje verbaasd. „Van Staling,” zei Juul op zeer stelligen toon en ze begon meteen: „Komt hiel eens, kindels, en let op: ’k Veltel van Sintelklaas, En van een blaven ambachtsman, Den allemen Huibelt-baas...” „Stop,” gebod Fordje, onder het gelach der anderen. „Waarom praat je zoo raar?” „Daal kan ik niets aan doen...” antwoordde Juul ernstig. „Ik kan niet andels, mijnheel... ik heb m’n el vel-Iolen.” „Wat heb je verloren?” vroeg de leeraar verbaasd. „M’n e 1... de el van moedell en vadelll. Hooit u wel?” ’t Fordje schoof zijn bril omlaag en bleef Juul eenige seconden aanstaren alsof ze een wereldwonder was. Maar Juul vertrok geen spier van haar gezicht en keek heel onschuldig. „Maak je zelf niet bespottelijk,” zei Ford en hij schoot van louter zenuwachtigheid in den hoest. „Maak jezelf.. .ucheuche... niet bespotte...uche-uche...” „U bent hee élleg velkouden...” sprak Juul ongerust, „bottels Abdijsiloop, helpt plima tegen een dloge keel...” De klas, die eerst zachtjes „gegnoven” had om de dwaze samenspraak daar op het podium, schaterde nu luidop en de Never-Minders zaten vol spanning en met glundere pretgezichten het verloop van deze gewaagde onderneming af te wachten. „Je moest je schamen...” rammelde ’t Fordje opgewonden. „Je moest je schamen, om zoo den gek te steken met een gebrek...” „Ik steek den gek niet...” opponeerde Juul. „Ik steek heelemaal niemand... ledeleen kan toch zekel wel eens iets vel-liezen.” „Het is gewoonweg desertatie...” zei Juni opgewonden, toen ze even later hun mantels aanschoten. „’t Zal mij benieuwen waar die desertatie mee gestraft wordt,” kwam Charry een beetje bedenkelijk, maar Juul zei luchtig: „Kind, dat hoor je pas over twaalf dagen, als de vacantie afgeloopen is.” Loeki ondertusschen, schreef met een stomp potloodje op een stuk papier: „Zie onze boeken en schriften ongemerkt mee te smokkelen.... Wij wachten op den hoek,” en spelde dit geval op Fré’s jas. „Hebben jullie mijn hoed en mantel, jongens? Ja? Nu, voorwaarts marsch, dan.” En gedrieën, slopen ze zachtjes het trappetje af naar het souterrain, waar de conciërge zijn kamertje had. Naast de deur van Neus’ domein, was een ongebruikte kast, waar Juul en Charry geluidloos in verdwenen. Ze hoorden Loek kloppen op de deur van het concierge-kamertje en even later het geluid van een stoel die achteruit geschoven werd. Dan de barsche, onvriendelijke stem van „den Neus”: „Zoo, wat moet jij hier?” „Of u wel even bij mijnheer For... bij mijnheer Maas wilt komen?” vroeg Loek minzaam. „Waarom kom je dat vragen... er is toch een bel?” zei de Neus achterdochtig. „Misschien is de bel stuk...” durfde Loek te veronderstellen. De Neus maakte aanstalten om naar boven te gaan. „Mag ik even een beetje water drinken aan het fonteintje, mijnheer?” De Neus was altijd heel gevoelig voor dat „mijnheer” en stemde dan ook brommend toe, dat ze haar dorst ging lesschen aan „zijn” fonteintje in de conciergekamer. „Niet te lang om zaniken, hoor,” zei hij nog, terwijl hij zuchtend en steunend het trappetje opklom naar de vijfde klasse. En nauwelijks was hij boven of Juul en Charry kwamen omzichtig te voorschijn uit de kast en volgden Loek, die het raam, dat in een stil zijstraatje uitkwam, al geopend had en er handig uitwipte. Ze hielp de anderen een handje, deed zoo goed en zoo kwaad als het ging, het raam weer dicht, trok haastig haar mantel aan en toen maakten ze, dat ze wegkwamen. Nog nooit in hun vijf lange schooljaren waren ze zoo bang geweest, dat ze den baas tegen het lijf zouden loopen als nu. In een banketbakkerswinkeltje, een paar straten verder zochten ze een veilig onderkomen tot vier uur, en durfden zich ook daar niet voor het raam te vertoonen. Maar toen een kwartiertje later heel de hoogste klasse, zich om hen heen verzamelde, waren ze weer de helden van den dag. Hil vertelde dat de baas er om vier uur nog niet was geweest en dat ze dus op dat punt geboft hadden. „Maar Ford was woest toen hij het hoorde,” zei Fré. „De laatste tien minuten was hij heelemaal verzonken in de strafpredikatie die hij jullie wilde geven... en toen zag hij ineens dat jullie ’em geblazen waren... da’s ook niet erg dankbaar,” meende Bastiaan van Dijck verwijtend. En Denijs zei: „De Neus liep te tieren en te razen, dat jullie hem zoo beetgenomen hadden. Hij keek ons aan, of hij ons wel op wou eten van nijd.” „De heele school stond op stelten!” spotte Frits, die er ook bij kwam staan. „Kijk eens wie er aan komt...” waarschuwde Hil. „Doorloopen, jongens, doorloopen... gauw een beetje.” In de verte kwam ’t Fordje aantuffen, met zijn zevenmijls stappen en zijn wijd zwaaiende armen. Bij iederen stap tikte nijdig zijn knuppel van een wandelstok op de keien, alsof hij de straat wel rammen kon. „De stakker...” beklaagde Char hem, in een plotseling opkomend berouw. „Jongens, zullen we hem excuus vragen?” „Ik ben bang dat jullie het in dit geval niet krijgen zullen,” lachte Bergsma. „Ik zou maar maken dat ik weg kwam als ik jullie was... Hij heeft jullie nog niet gezien.” En de Never-Minders zetten er haastig den pas in en marcheerden af, geëscorteerd door de heeren van hun klas... uitgezonderd het saaie Sandertje Borgman. HOOFDSTUK XI. „Asublieft... de post!” Gerritje stond in de kamerdeur en terwijl ze keek naar het serreraam dat openstond op den schemerigen tuin, liet ze er in een adem en op een toon van diepe verontwaardiging op volgen: „Asjemenou... da’s ook goed om alderlei gedierte in huis te krijgen en op den koop toe een ziekte op je lijf te halen.” Vader en Maarten, die onder het lamplicht, de couranten zaten te lezen, keken op en Vader strekte zijn hand uit, naar de brieven: „D’r is d’r geloof ik, ook een bij van de juffrouw... as ik het teminste wel heb...” liet Gerrit zich ontglippen en ze bleef nieuwsgierig wat treuzelen bij de deur. Maar over Vaders hoofd heen, knipoogde Charry, in zalige rust weggedoken tusschen de kussens op den divan: „Schiet nu maar 0p... straks kom ik je heusch het nieuws wel vertellen.” En Gerritje verdween. Vader sneed de bekende, langwerpige enveloppe open en ontvouwde Jufs keurig, regelmatig beschreven postpapier. Maarten en Charry keken toe, in gespannen aandacht. Gedurende de afgeloopen week waren er enkele haastiggeschreven briefjes gekomen, die hen eenigszins op de hoogte hielden van den toestand der zieke, ze waren dus benieuwd naar den inhoud van dezen langen brief en volgden de wisselende uitdrukking op Vaders gezicht. Terneergeslagen liet hij eindelijk het papier zakken en keek hen even hoofdschuddend aan. „Zie jullie wel... juist wat ik dacht. In de eerste maanden kan Juf daar niet gemist worden... waar staat het, wacht hier... „Moeders ziekte is van dien aard, dat ze zelfs bij een tamelijk voorspoedige genezing, maanden lang zwak en hulpbehoevend zal blijven. In deze weinige dagen is ze zeer verzwakt en verouderd. Al vind ik het zeer onaangenaam, dat ik u in dit lastige parket moet brengen, mijn plichten roepen mij in de eerste plaats hier in Amsterdam, zooals u zelf wel begrijpen zult. En ik moet u eerlijk zeggen, dat u op mijn terugkeer geen vasten staat moogt maken. Zoodra ik hier echter een middag gemist kan worden, kom ik naar Laren toe om een en ander met u te bespreken...” Vader keek hen weer een oogenblik zwijgend aan. „Ze wil wel iemand sturen, schrijft ze, een vriendin... een zekere mejuffrouw Bruin.” „O Vader alsublieft niet... Die is hier eens een keer op visite geweest. U weet wel... we hebben er later nog om gelachen... Juf zelf óók. Ze keek net of ze hier alles even vies en slordig vond en Fijc durfde ze gewoon geen hand te geven.” Charry rolde zoo wat over haar eigen woorden in de haast om Vader daarvan terug te houden en Maarten zei ontsteld: „Nee... daar is Juf een engel bij.” Fijc was er niet om iets in het midden te brengen, want dat jongmensch was zoodra hij de gelegenheid schoon zag, een slippertje gaan maken naar zijn boezemvriend, Jan Bakels. Vader zuchtte even, verkreukelde Jufs netten brief ritselend tusschen zijn vingers en keek langs Char en Maarten, den donkeren tuin in. Een diepe rimpel fronste op zijn voorhoofd boven zijn neus en zijn oogen keken donker van onder zijn zware wenkbrauwen. „Nu enfin, daar moet ik eerst nog eens over denken... vervelende geschiedenis anders.” Hij stond op om naar de studeerkamer te gaan. En terwijl hij langs Charry liep en de suitedeuren open schoof, trof hem de verdrietige, zorgelijke uitdrukking op haar, naar hem toegewend, gezicht. En even met de hand over haar haar strijkend, herhaalde hij glimlachend haar woorden van eenige avonden geleden: „Niet zoo somber, meiske... alles zal wel reg’ kom, moet je maar denken.” Dan schoof hij de deuren achter zich toe; ze hoorden hem het licht aanknippen en even met zijn bureaustoel schuiven. Ze keken elkander even aan en Maarten had het gebaar van schouderschokken, dat hem tot gewoonte was geworden. Zwijgend las hij dan weer verder. Charry greep een boek van het plankje boven haar hoofd, maakte het zich zoo makkelijk mogelijk en trachtte haar aandacht tot van Looy’s „Jaapje” te bepalen, maar het lukte niet. Ze voelde zich vervelend en ongedurig, gooide het boek terzij en begon een wandeltocht door de kamer, langs de randen van het kleed, haar neus in de lucht en haar handen op den rug. Maarten kende dergelijke „loopaanvallen”. Hij keek eens op, volgde een oogenblik haar gedrentel en las dan weer verder. „Ik gaf twee weken zakgeld...” dacht Char, in een onrustige opeenstapeling van verwarde verzinsels. „Ik gaf twee weken zakgeld, als ik er nu uit kon. Waarheen? O, dat deed er minder toe. Zoo maar „in’s Freie hinein”. Naar Amsterdam... of in een bioscoop zitten en malle, onmogelijke dingen zien, waar je om kunt lachen en huilen tegelijk... of zoo maar een eind loopen over de hei. Zou ze even naar Fré gaan of naar Juul ? Dan kon ze tenminste een eind tippelen. Och nee, toch ook maar niet doen... ’t was zoo saai. Flarden van dwaze, luidruchtige jazz-muziek, deunden door haar hoofd en met haar rug tegen het dressoir geleund, haar oogen in het lamplicht, stelde ze zich voor, dat ze liep door de Kalverstraat in Amsterdam... een zoelen voorjaarsmiddag... en telkens van uit de wijdgeopende, donkere ramen der groote hotel-restaurants, brokstukken muziek, verward door elkander... hier een klagende vi001... daar, een zotte, luid pingelende banjo en verder op, een saxophoon. Ze spitste haar lippen en floot zachtjes voor zich heen: „Hallo, oh hallo, how are you!” Dan keek ze neer op Maartens gebogen hoofd. Zijn starre, niet te verstoren rust irriteerde haar, gaf haar een gevoel van onwil. Zou ze hem eens vertellen van vanmiddag, van Juul met haar „Yel-lolen el” en van hun escapade door het souterrainraam? Maar ze deed het niet, vervolgde haar wandeltocht door de kamer, en stond stil voor het geopende serreraam. Ze keek naar de schemer-grauwe, bewolkte lucht, naar de donkere, hooge boomen. In den lichtcirkel der huiskamerlamp bewogen vreemd de sparretjes, die stonden aan den zijkant van het huis. Ze keek en floot met scherpe, afgebroken klankjes. Toen dacht ze ineens aan de vriendelijke tante van Loek, die haar peetekind een vacantieweek te logeeren had gevraagd in Den Haag, met een van de vriendinnen. Ze hadden er eerlijk om geloot en zij had het boffertje gekregen. Maar ze vroeg twee dagen uitstel om er met Vader over te spreken. Zaterdag zou Loek vertrekken. Ze moest het eigenlijk vanavond maar meteen aan Vader vragen. Ach, het kon eigenlijk best... Het was wel niet gezellig voor de anderen en Gerrit zou het druk genoeg hebben met Fijc en Tieneke, maar ja, zij had toch ook geen vacantie om met de kleintjes op te trekken. En het was haar laatste schoolvacantie. Volgend jaar was ze studente. Ach, natuurlijk zou Vader het goed vinden dat ze ging. Vader was niet zoo om haar dat niet te gunnen. Ze zou Maarten eens polsen. Maar juist toen ze zich omkeerde en wilde beginnen, hief hij zijn hoofd, keek even peinzend over zijn boek naar haar op en vertelde: „Vader en ik zijn vanmiddag nog even naar het kerkhof geweest, Charry... We hadden om drie uur vrij en ik heb op hem gewacht... toen zijn we samen gegaan.” Charry’s gezicht verstrakte, haar oogen keken hem vreemdvragend aan. „Ja...” praatte hij zachter. „Het is immers de veertiende vandaag. Moeders verjaardag... We hebben rozen gekocht onderweg... witte rozen...” De handen onder de kin, zat hij een oogenblik voor zich heen te staren, zijn oogen donker-overglansd bij het denken aan hoe ze daar gegaan waren, Vader en hij, samen, naast elkander naar het stille, rustige kerkhof. Maar Char zat daar in de lage, breede vensterbank, den rug gekeerd naar den donkeren tuin en in haar was een langzaam groeiend, hevig verdriet en een berouw over dezen luchtig doorleefden dag zonder een gedachte, een herinnering aan Moeder. En ze zag Vader en Maarten gaan den stillen, droeven gang naar Moeder, ze zag Vaders handen, die de blanke rozen legden op den grauwen steen en ze zag ook Maartens smal, ernstig gezicht en zijn oogen, die keken hóé Vader het deed. Vader en Maarten daar samen, als twee vrienden. En zij, scheef gezakt in haar bank... een dwaas lachend schoolkind... ze herinnerde zich haar op- en aanmerkingen, waarover de anderen hadden gegierd van het lachen, en het lawaai in de klas toen ze op het podium stond... als... als een clown. O en Vader die zoo stil was geweest bij het thuiskomen en aan tafel, die niet gelachen had om Fijcs potsierlijke drukte, of om haar grappenmakerij met Tieneke. Vader, die daar nu zoo alleen en eenzaam zat in de studeerkamer met zijn werk, met zijn boeken... En waar had zij aan gedacht? Of ze weg zou kunnen gaan in de Paaschvacantie, of ze wel pret en plezier zou hebben. Als zij maar pret en plezier had, was ze tevreden, over de anderen dacht ze immers niet, dacht ze immers nóóit. O Charry, Charry... „Zieltjes zonder zorg zijn jullie... fladderen maar zorgeloos en onnadenkend van den eenen dag in den anderen...” Het was vandaag Moeders verjaardag en zij had het verknoeid, had den ganschen dag verknoeid... Zij had hopeloos gemodderd. Langzaam stond ze op, liep de kamer uit en in de schaarschverlichte hall ging ze zitten op de onderste tree van de trap en zat te staren, te staren in het hel witte peertje van de koperen ganglantaarn, tot eindelijk kwamen de driftige, moeilijk bedwongen snikken. Ze herinnerde zich Vaders woorden van zooeven: „Niet zoo somber, meiske...” en ze realizeerde zich, dat ze alleen maar somber en verdrietig gekeken had, omdat ze bang was geweest haar logeerpartij te verliezen. Wat was ze léélijk egoïst, wat was ze zelfzuchtig geweest. Daar ging de deur van de huiskamer, Maartens zwaren, onregelmatigen stap hoorde ze naderen en het getik van zijn kruk op den vloer. Daar stond hij voor haar. „N0u...” begon hij onhandig en hij streek even met de hand het haar weg van zijn voorhoofd. „Nou... wat ga je je hier nou zitten grienen... Wat is er?” , ,Niks... laat me maar,” zei Char met een raren, drogen snik. „Nee... er is wél iets. Schiet een eindje op, er is wel plaats voor twéé.” Gewillig schoof ze wat opzij en daar zaten ze nu, Char nog steeds starend met haar oogen in het licht van de ganglamp en Maarten met de handen onder de kin, zwijgend, verlegen bijna. „T0e...” zei hij eindelijk, toen Charry maar door bleef schreien. „Toe, zeg nou, wat er is... misschien kan ik je helpen... is het 0m... om Moeder...” „Ik heb... ik heb vandaag zoo gek gedaan op 5ch001...” bekende ze kleintjes. „Ik heb ook wel eens de beest gespeeld, als ik erg beroerd was... van binnen...” trachtte hij te troosten. Ze keek hem even aan en trachtte zich voor te stellen hoe het moest zijn als hij, met zijn sombere, weemoedige oogen „de beest” speelde. Dat herinnerde haar aan Frits Bergsma en aan haar improvisatie van dien middag... „Aan mijn jonggestorven poesje.” „Ik deed het niet omdat ik beroerd was van binnen...” snikte ze. „Ik deed het zoo maar... héél gewoon. Ik was heelemaal vergeten dat... ik heb den heelen dag niet geweten dat het de veertiende was...” „O, is het dat...” begreep hij. „Ja... en toen Vader en jij daar waren... daar bij... bij Moeder, zat ik te ginnegappen... en lawaai te maken op school.” veranderingen: Tieneke op school... en Maria Cornelia bij Gerrit in de keuken. Toen Charry zweeg, keek Juf wat bedenkelijk naar Vader; „Durft u dat aan?” „Voorloopig... ja,” meende Vader, ~’t Lijkt mij wel het beste... en de kinderen vinden het prettiger.” Meer dan hij zichzelf bekennen wilde zag Vader er tegen op, om weer een nieuwe juffrouw in de plaats van juffrouw Hooiman te nemen. Hij voorzag in de toekomst nieuwe strubbelingen met Maarten en Charry, die te groot en te zelfstandig werden om zich veel te laten zeggen, weer andere kibbelarijtjes met Fijc en gepruil van Tieneke. Aan den anderen kant voelde hij wel, dat Juf niet geheel en al verkeerd deed, met bedenkelijk te kijken. ~Ja, ik sta er nu betrekkelijk buiten,” zei Juf langzaam. „Maar ik geloof niet dat u verstandig doet zonder hulp te blijven... Wanneer Charry in September naar Amsterdam gaat, zal ze onmogelijk toezicht op de dingen kunnen houden en dan... ja, me dunkt... de gevolgen zullen niet uitblijven.” „Tja...” Vader streek eens over zijn baard, met een ernstig, bedenkelijk gezicht. Maar Charry, geërgerd door Jufs voorzichtige afkeuring, meende: „Zoover is het immers nog niet. We kunnen het in ieder geval de eerste maanden wel volhouden. In September is alles weer heel anders... dan gaat Fijc naar de H. B. S. in Hilversum en...” „Maar denk je dat het voor Tine goed zal zijn om geheel en al onder toezicht van Gerrit je te staan?” „Gerrit is een goeie, brave ziel,” zei Char verontwaardigd. „Van Gerrit zal ze heusch geen kwaad leeren.” „Kwaad niet, maar ik vrees dat Gerrit je toch te kort zal schieten aan paedagogisch inzicht,” zei Juf waardig en kalm. Vader maakte een eind aan hun oneenigheid, door afscheid te nemen en heen te gaan. Maar Charry had dien middag nog menigmaal de gelegenheid om zich in stilte te verbijten, want Jufs scherpe oogen ontdekten veel ongerechtigheden, die nóóit onder haar streng huishoudelijk bewind plaats hadden kunnen vinden. Spijtig bedacht ze, hoe snel ze haar invloed hier verloren had. En ook Charry voelde met verwondering, dat Juf nu al bijna „een vreemde” was geworden en daar zat of ze op visite was. Toen ze haar tegen half vijf naar de tram bracht, reed willen zijn,” stoof Charry ineens heftig op. „En al weet ik heel goed, dat ik een massa fouten heb en dat het thuis lang zoo netjes niet is als toen u er was, er heerscht dan toch maar een veel betere geest in huis...” Jufs gezicht vertrok even pijnlijk. „Wil je daarmee zeggen, dat er géén goede geest heerschte toen ik... voor dat ik weg ging?” „Nou, daar ontbrak dan nog wel eens wat aan...” draafde Char door. „Daar ontbrak dan nog wel eens wat aan. We hebben nu tenminste geen herrie om flauwe nonsens dingen en ik heb nooit last met Fijco...” „Nee, ik geloof dat het nu een ideaal huishouden i 5...” zei Juf, wat bitter. „Het is ook heel makkelijk om geen ruzie te hebben als je je oogen maar dicht doet voor alle fouten.” „Ik doe m’n oogen niet dicht voor alle fouten... Maar ik zie niet alleen de fouten van anderen, maar m’n eigen fouten ook.” Chars oogen schoten vonken in de richting van Juf en haar stem sloeg over van drift, toen ze er aan toevoegde: „En als u alleen maar naar ons toekomt om eens te hakken en te fitten op onze tekortkomingen en onze fouten, dan moest u maar liever wegblijven... dat is dan beter voor u en voor ons.” „Ik kan de tekortkomingen en fouten, waar ik vijfjaar lang tegen gestreden heb, niet ineens over het hoofd zien,” zei Juf en het klonk een beetje zielig, maar Char hoorde het niet eens, want ze had zich nijdig omgedraaid en marcheerde terug naar huis, driftig slikkend tegen de opkomende tranen. „Ze had die heele Paaschvacantie en de weken daarna, zoo moedig en dapper volgehouden en het was zoo goed gegaan. Alles liep, al was het dan niet op rolletjes en Vader was zoo tevreden geweest omdat er heelemaal geen kibbelarij tj es en ruzietjes waren geweest. En daar kwam Juf en wees onbarmhartig op de fouten, die zij nog niet eens gezien had en deed alsof alles onherroepelijk mis zou loopen. Was dat dan niet om driftig te worden?” Maar vóór ze de Vredelaan af was geloopen tot het Bremweggetje en nog voor ze het hekje van „Ons Honk” opende, kwam Charry tot de conclusie, dat ze ditmaal te ver was gegaan en dat ze weer eens leelijk driftig was geweest. Nadenkend stond ze even stil. Maar ja, teruggaan en excuus aanbieden, kwam haar eer toch ook wel een beetje te na en bovendien... de tram zou al weg zijn.