h. G. WELLS DEyÜEFDE -EfIDEMEER LEWISMA/A DE GESCHIEDENIS VAN EEN HÉÉL JONG PAARTJE " UIT HET ENGELSCH VERTAALD DOOR MEVR. G. LOMAN-VAN UILDRIKS AMSTERDAM : 1906 G. SCHREUDERS DE LIEFDE EN DE HEER LEWISHAM H. ifr * £• 4* (J* DE LIEFDE pN"<* f* ï* DE HEEfe L|WléhMM DE GESCHIEDENIS VANEEN HÉÉL lONG PAARTJE * UIT HET VERTAALD DQOrS "METCjg. loman-van uildr^s^ AMSTERDAM 1906 G. SCHREUDERS BOEK-, COURANT- EN STEENDRUKKERIJ G. J. THIEME, NIJMEGEN. EERSTE HOOFDSTUK. WAARIN DE HEER LEWISHAM WORDT YOORGESTELD. In ons eerste hoofdstuk speelt de Liefde geene rol; (die tegenstander toch treedt eerst beslist op in het derde;) —en wij zien thans den Heer Lewisham verdiept in de studie. Hij was toen, een jaar of tien geleden, hulponderwijzer aan de Whortley Proprietary School, te Whortley in Sussex; tegen een salaris van ƒ4BO, waarvan in schooltijd f 9.00 in de week afging voor de huur van zijn kamer boven het winkeltje van Juffrouw Munday in de Westerstraat. Hij werd Meneer genoemd, om hem te onderscheiden van de grootere jongens, die nog moesten leeren, en er werd stipt de hand aan gehouden, dat hij ook als „Meneer” werd aangesproken. Hij droeg een klaargekocht pak; zijn strak afgetrokken zwart jasje was van voren en op de mouwen een beetje stoffig van ’t krijt van school; zijn gezicht was donzig en zijn knevel in aantocht, ’t Was een dragelijk knappe jongen van achttien jaar; blond, niet bepaald wat men noemt keurig geschoren, en met een totaal overbodigen bril op zijn tamelijk langen neus; dien bril droeg hij om ouder te lijken; want orde moest er zijn in de klas. Op ’t oogenblik, dat deze geschiedenis begint, zat hij in zijn slaapkamer. Een zolderkamer was dat, met in lood gevatte ruitjes in de dakvensters, een schuin afloopenden zolder en bol uitstaande muren, behangen zooals hier en 1 daar uit verschillende scheuren bleek, met tallooze lagen fleurig gebloemd, ouderwetsch behangselpapier. Naar die kamer te oordeelen, gaf de Heer Lewisham niet veel om Liefde; maar des te meer om Roem. Boven het hoofdeind van t bed, waar een vroom mensch een tekst hangen zou, prijkten de navolgende waarheden, met jeugdigen zwier geschreven in eene duidelijke, flinke hand: Kennis is Macht, en: Wat de mensch heeft volbracht, kan de mensch volbrengen; (zijnde „de mensch” in het tweede geval de Heer Lewisham zelf). Geen oogenblik mochten die spreuken vergeten worden. Eiken morgen weer vielen ze Meneer Lewisham in ’t oog als hij zijn hoofd door ’t halsgat van zijn hemd stak. En boven de geel geverfde houten kist, waarop de Heer Lewisham bij gebrek aan planken zijne bibliotheek had uitgestald, hing een Schema. In dat Schema was het jaar 1892 aangegeven als het tijdstip, waarop de Heer Lewisham zich voorstelde examen te doen als B. A. aan de Londensche Universiteit (met den hoogsten graad in alle vakken natuurlijk) en 1895 was astgesteld voor de gouden medaille. Daarna volgden „Liberale Politieke verhandelingen”, en zoo meer; alles nauwkeurig gedateerd. „Wie anderen wil regeeren, moet eerst meester zijn over zichzelf” vermeldde de muur boven de waschtafel, en achter de deur, onder den Zondagschen pantalon, hing een portret van Carlyle. Dit nu waren geene vage bedreigingen jegens het heelal; de zaak was al.in vollen gang. Rug aan rug met Shakespeare, Emerson's Essays en een stuivers-editie van ’t Leven van Confucius stonden schrikkelijk gehavende en stuk gelezen schoolboeken, verscheidene uitstekende handleidingen van de Vereeniging voor onderlinge Briefwisseling; verder schoolschriften, inkt, (roode en zwarte, in stuiversfleschjes) en een gom-elastieken stempeltje met Meneer Lewisham’s naam. Eene trofee van blauwachtig groene getuigschriften van South Kensington voor rechtlijnig teekenen, astronomie, physiologie, physiographie en anorganische scheikunde versierde den tegenovergestelden muur. Tegenover het portret van Carlyle hing een geschreven lijst van de Fransche onregelmatige werkwoorden. Met een punaise vastgemaakt aan den zolder boven de waschtafel, die haast gevaarlijk schuin opliep, bengelde een Rooster van Bezigheden. Om vijf uur heette Meneer Lewisham op te staan, en dat dit geen ijdele grootspraak was, bewees een goedkoop Amerikaansch wekkerklokje, dat naast de boeken op de kist stond. De stukjes chocola, die op het behangen richeltje van den muur naast het bed lagen, gaven almede hiervan blijk. „Fransch tot 8 uur,” zei de Rooster kortaf. Twintig minuten om te ontbijten, dan vijfentwintig minuten letterkunde (meer bepaald uit het hoofd leeren van liefst hoogdravende uittreksels uit de werken van Shakespeare) en dan naar school. De rooster gaf vervolgens aan : Latijnsche opstellen onder ’t vrij kwartiertje en den tijd voor ’t middagmaal, (letterkunde onder ’t eten door) en wisselde voorts zijne voorschriften omtrent de indeeling van elke vierentwintig uren af naar gelang van den dag der week. Geen seconde bleef over voor den duivel en zijn oorkussen. Om den moed te hebben tot luieren, zoowel als den tijd, moet men minstens een zeventiger zijn. Maar denk nu eens aan, wat zoo’n bewonderenswaardig plan al niet insluit! Om vijf uur al druk aan ’t werk, als alle andere menschen nog op éen oor liggen, warm en dommelig, of log-onbewust, en, zoo ze al uit dien toestand gewekt worden, slechts in staat tot een zuchtend geknor, en een behagelijk omkeeren om weg te zinken in nieuwe vergetelheid. Om acht uur al drie heele uren gewonnen; drie uren meer kennis opgedaan dan anderen. Een groot geleerde heeft mij eens verteld, dat men in ongeveer duizend uur flink werken eene nieuwe taal goed leeren kan (na de eerste drie of vier talen wordt het gemakkelijker natuurlijk) dat komt dus al dadelijk op één taal per jaar, vóór ’t ontbijt. De kennis der vreemde talen, zoomaar meegenomen, zooals een ander paddestoelen plukt! En dan die letterkunde; dat was ook een uitstekend plan. ’s Middags de wis- en natuurkundige vakken. Wat kon eenvoudiger zijn en meer volmaakt tevens? Over zes jaar heeft Meneer Lewisham zijn vijf, zes vreemde talen beet, is grondig onderlegd in alle vakken, gewend aan ontzettend hard werken, en dan nog maar vierentwintig. Hij is natuurlijk dan aan de academie al zeer in tel, en heeft het ook ruimer. Men begrijpt, dat die liberale politieke verhandelingen allesbehalve nietszeggende praatjes zullen worden. Wat Meneer Lewisham op zijn dertigste jaar zal geworden zijn, geeft stof tot denken. Het schema zal natuurlijk, bij toenemende ervaring, zijne wijzigingen ondergaan. Maar de geest, die het bezielt, die geest, dat is een verterende vlam! Hij zat tegenover het raam met de kleine ruitjes en pende vlug door op eene andere gele kist, die leeg was en op de smalle zij overeind stond; het deksel was open, en hij zat zoo heel geschikt, met zijn knieën erin. Zijn bed lag vol boeken en gehectografeerde bladen met aanteekeningen en inlichtingen van de verafwonende onderwijzers met wie hij in briefwisseling was. Hij was, zooals uit den bengelenden rooster viel op te maken, op ’t oogenblik bezig met vertalen, van ’t Latijn in ’t Engel sch. Ongemerkt begon hij iets langzamer te schijven. Hij zag aankomen: „Urit me Glycerae nitor”, en dat kon hij niet recht thuisbrengen. „Urit me,” prevelde hij, terwijl zijn oogen van het boek dwaalden naar het dak van de pastorie aan den overkant, met de met klimop begroeide schoorsteenen. Zijne eerst gefronste wenkbrauwen werden weer effen. „Uritme.” Hij stak de pen in den mond en keek rond naar zijn woordenboek. Urare ? Op eens veranderde de uitdrukking in zijn gezicht. Het woordenboek bleef liggen. Hij luisterde naar een zacht geluid, een voetstap, buiten. Hij wipte op, rekte zijn hals uit, en keek door zijne onnoodige brilleglazen en de kleine ruitjes naar beneden op straat. Vlak onder zich kon hij een hoed onderscheiden, aardig opgemaakt met rosé en witte bloemetjes, een schouder van een manteltje en ’t puntje van een neus en een kin. Ja, ’t was bepaald dat vreemde meisje, dat verleden Zondag onder ’t gestoelte zat, naast de Frobishers. Toen had hij haar ook maar even van op zij gezien. Hij keek, tot ze zijn raam voorbij was. En hij deed zijn best om haar nog verder na te kijken; maar dat ging niet. Toen schrikte hij op, keek boos en nam de pen uit den mond. „Altijd dat ellendige afdwalen,” zei hij. „En door zoo’n kleinigheid! Waar was ik nu ook weer? Hè!” Hij maakte een geluid, dat zijn ergernis moest te kennen geven, ging zitten, en stak zijne knieën weer in de kist. „Urit me,” zei hij nog eens, beet op zijn pen en keek weer rond naar ’t woordenboek, ’t Was een vrije Woensdagmiddag in Maart, een dag vol zalig, gouden voorjaarslicht, met blinkende, witte wolken in een felblauwe lucht; een dag, die over de boomen hier en daar een luchtigen groenen sluier wierp, en al de vogels opriep tot luidruchtigen jubel; een prikkelende dag, een dag vol dringende, vleiende roepstemmen, een ware voorbode van den zomer. Afwachtende onrust was in de lucht, de warme aarde spleet boven zwellende kiemen, en in de dennenbosschen knetterden zachtjes de knopschubjes open. En niet enkel in aarde, lucht en boomen, ook in Meneer Lewisham’s jonge bloed golfde die onrust der ontwakende natuur en noopte hem, op te zien en te leven, schoon niet in dier voege, als het schema voorschreef. Hij zag het woordenboek onder eene courant uitsteken, zocht Urit me op, verwijlde bewonderend bij de glanzige „Nitor” van Glycerae’s schouders, begon weer te soezen en schrikte opnieuw uit zijn gemijmer op. „Ik kan mijn gedachten niet bij ’t werk houden,” zei Meneer Lewisham. Hij zette den overbodigen bril af, poetste de glazen en knipte met zijne oogen. Die drommelsche Horatius met zijn veelzeggende epitheta. Een wandeling ? ... „Ik geef ’t niet op,” zei hij; zette den bril weer op, stompte hard zijn ellebogen aan weerskanten op de kist en greep met beide handen in ’t haar boven zijn ooren Vijf minuten later ontdekte hij, dat hij de zwaluwen nakeek, die in bochten zwierden over ’t plekje blauwe lucht boven den pastorietuin. „Zou nu wel één mensch op de wereld zóóveel met zich zelf te stellen hebben als ik?” vroeg hij zich zelf, ietwat vaag, maar met heftigen nadruk. ,’t Is niets dan toegeven aan gemakzucht. Zitten alleen al leidt tot luieren.” Dus ging hij staan bij ’t werk, en kon nu aldoor de dorpsstraat zien. „Als ze den hoek is omgeslagen bij ’t postkantoor komt ze ’t eerst in ’t gezicht boven de schutting van die tuintjes,” opperde Meneer Lewisham’s dieper gelegen bewustzijn, waarover hij geene heerschappij had.... Maar ze kwam niet in ’t gezicht. Ze was blijkbaar niet den hoek omgegaan bij ;t postkantoor. Vreemd. Waar zou ze dan wèl heen zijn? Zou ze de stad door naar buiten zijn gewandeld? Eene wolk dreef langs de zon; de kleurige straat werd grauw en Meneer Lewisham’s verbeelding liet zich weer binnen de perken terugdringen. Dus werd Mater Saeva Cupidinum, de ontembare Moeder der begeerten, (Boek II van Horatius’ Oden was het proefstuk waarop de Heer Lewisham aan de Universiteit zou worden toegelaten) ten slotte toch nog vertaald, tot het profetische einde toe. Met klokslag vijf op den toren sloeg Meneer Lewisham met eene preciesheid, haast te strikt voor iemand die het met de studie zoo ernstig opneemt, zijn Horatius dicht, nam Shakespeare mee en ging de nauwe, bochtige, kale trap af tusschen zijn zolderkamertje en de huiskamer, waar hij met Juffrouw Munday theedronk. Juffrouw Munday was alleen en na een paar beleefde opmerkingen sloeg Meneer Lewisham zijn Shakespeare open en las verder, waar hg gebleven was, (de boekenlegger lag midden in een tooneel) terwijl hij werktuigelijk ettelijke boterhammen met boschbessenjam verorberde. Juffrouw Munday zat hem over haar bril aan te kijken en te denken dat zooveel lezen toch wel erg verkeerd voor de oogen moest zijn. Toen klingelde de winkelbel en zij moest een klant gaan bedienen. Om vijf minuten over halfzes legde hij het boek in de vensterbank, sloeg de kruimels van zijn jasje, zette zijn college-pet op, die op het theekistje lag en ging naar de avondschool. De Westerstraat was leeg en beschenen door den gouden gloed van de avondzon. Hij zag, hoe mooi dat was en vergat het eind uit Hendrik de Achtste, dat hij onder de wandeling had moeten opzeggen. En iets later dacht hij aan dien verboden blik uit het venster en aan een kinnetje en ’t puntje van een neus. Zijne oogen staarden afgetrokken in de verte. De schooldeur werd geopend door een onderdanig jongetje, dat strafwerk had in te leveren. De Heer Lewisham voelde sterk bij ’t binnenkomen den plotselingen overgang van omgeving. De deur viel achter hem dicht. De gang, met de geelgemarmerde muren, de lange rijen kapstokken, de slordig door elkaar gegooide parapluies, een gehavende pet, en een los uiteenhangende „Principia” wekte echte schoolgewaarwordingen op en scheen erg vaal en kleurloos na de fleurige lichtheid van den vroegen voorjaarsavond buiten. Duidelijker dan anders voelde hij hoe eentonig het leven was van een’ onderwijzer; van alle menschen trouwens, die zich wijdden aan studie alleen. Hij nam het strafwerk aan, drie volgekrabbelde bladzijden van een schrift en kraste met reuzenletters G. E. L. over elke pagina. Het welbekende lawaai van de speelplaats klonk naar binnen door de openstaande deur van het schoollokaal. HOOFDSTUK 11. ZOOALS DE WIND WAAIT .... Een kleine fout in die tooverformule van een rooster, dat geheimzinnige bezweringsformulier, dat den boozen geest van afdwaling moest weren van Meneer Lewisham’s pad naar den Roem, was het gemis aan nadere bepaling omtrent studie in de open lucht. Den dag na dat kinderachtige gegluur uit het venster deed die gaping in den rooster zich sterk gevoelen, ’t Was nog mooier weer dan gisteren, en om halféén maakte de Heer Lewisham in plaats van rechtstreeks van school naar huis te gaan, gebruik van die kleine onvolledigheid en toog met Horatius in zijn zak naar het park, het hek door, en de laan in van zware oude hoornen, die dat park van Whortley insluit. Een flauw vermoeden omtrent de ware beweegreden, die hem dreef, zette hij met goed gevolg van zich af. In die laan, waar haast geen mensch kwam, zou hij allicht rustig kunnen lezen. Rechtop loopen in de open lucht, dat was veel beter dan dat afmattende vooroverzitten in eene benauwde kamer. De vrije lucht, dat is gezond, frisch, dat hardt.... ’t Was een winderige dag en in de knoppende twijgen was het een voortdurend geritsel en gefladder, af en aan. Tusschen de ineengevlochten kronen der beuken scheen de zon als goud en over de lagere takken liepen horizontale strepen licht, jong groen. hand zette hij top een draf en in tien stappen had hij het voortvluchtige document ingehaald. Hij keek haar aan, met een kleur van blijdschap en het opgevangen papier in de hand. Onder ’t oprapen had hij wel gezien wat er op geschreven stond; maar voor ’t oogenblik was hij nog te veel onder den indruk van ’t gebeurde. Hij deed een stap naar haar toe, en toen eerst besefte hij, wat hij eigenlijk gezien had. Hoofdletters. En regels van gelijke lengte. Zou het.... ? Hij stond stil. Hij keek nog eens goed, met opgetrokken wenkbrauwen. Hij hield het papier voor zich uit en bekeek het nu openlijk en oplettend, ’t Was geschreven met een vulpen. Er stond: Komaan jongens, opgelet. En nog eens: Komaan jongens, opgelet. Weer: Komaan jongens, opgelet.... en zoo verder, de heele pagina door, in een jongensachtige hand, die sprekend geleek op de hand van Frobisher Jr. „Nee maar! Die is goed!” zei Meneer Lewisham met een wanhopige poging om de zaak te vatten, en van verbazing de beleefdheid haast uit ’t oog verliezend. Hij herinnerde zich heel goed, dat hij dat strafwerk had opgegeven; Frobisher Jr. had de vermaning onnoodig luid herhaald; t was zijn eigen schuld. Dat hij haar hierop betrapte, paste in ’t geheel niet bij de vage voorstelling, die hij zich van haar had gevormd, ’t Leek haast of ze hem bedrogen had. Maar dat ging hem maar zoo even door het hoofd. Zij was nu vlakbij gekomen. „Mag ik mijn velletje papier terughebben, als ’t u blieft?” zei ze, een beetje buiten adem. Ze was wat kleiner dan hij. „Zie je dat half open mondje wel?” fluisterde moeder Natuur terzijde tegen Meneer Lewisham. Dat herinnerde hij zich eerst later. Zij keek een klein beetje ongerust. „Hoor eens,” zei hij; want de verontwaardiging dreef bij hem boven: „Dat hadt u niet mogen doen.” „Wat niet?” „Dit. Strafwerk schrijven voor mijn jongens.’ Zij trok de wenkbrauwen op, fronste ze even, en zag hem aan. „Is u Meneer Lewisham?” vroeg ze, met een aangenomen houding van totale onwetendheid en verrassing over die ontdekking. Ze wist best, dat hij ’t was, en dat was een van de redenen, waarom ze ’t strafwerk geschreven had; maar als ze zich hield, of ze ’t niet wist, had ze meteen wat te zeggen. Meneer Lewisham knikte. „Hoe toevallig!” zei ze. „Ja,”... heel openhartig,... „dan hebt u me op heeterdaad betrapt.’ „Ik vrees van wel,’ zei Lewisham. „Zooals u zegt, ik vrees, dat ik u betrapt heb.” Ze keken elkaar aan, in afwachting van wat nu gebeuren zou. Zij begon verzachtende omstandigheden aan te voeren. „Teddy Frobisher is mijn neefje. Ik weet wel dat het heel verkeerd was; maar hij had zoo’n boel werk, en hij zat er zóó mee in. En ik had niets te doen. Ik heb ’t nog wel zelf aangeboden....” Zij zweeg en zag hem aan. Zij scheen te vinden dat dit afdoende was. Die ontmoeting van hun oogen bracht hen allebei een beetje in de war. Hij deed zijn best om nu bij dat strafwerk te blijven. ,U hadt het toch niet moeten doen,” zei hij, dapper standhoudend. Zij keek naar den grond, en toen weer omhoog naar zijn gezicht. „Neen,” zei ze. „Eigenlijk niet; dat is ook zoo. ’t Spijt me erg.” Dat oogen neerslaan en weer opkijken had alweer eene allerzonderlingste uitwérking. Het kwam Lewisham voor alsof zij over heel iets anders spraken dan het onderwerp, dat hen op t oogenblik bezighield, eene totaal ongegronde inbeelding, die alleen te wijten was aan de algemeene verwarring van zijne geestvermogens. Hij deed nog ééne ernstige poging om een berispenden toon te blijven aanslaan. „U begrijpt, ik zou de vreemde hand toch hebben opgemerkt. ” „Ja, natuurlijk, ’t Was ook heel verkeerd van mij, hem ertoe over te halen. Maar dat heb ik toch werkelijk gedaan. Hij zat zoo in de klem en ik dacht.... ” Zij zweeg weer, en kreeg een beetje een kleur. En op eens, heel mal, begonnen zijn eigen jongensachtige wangen ook te gloeien. ’t Werd nu toch zaak, dat vreemde besef van een dubbel gesprek van zich af te zetten. „Ja, ziet u,” zei hij, nu heel ernstig. „Ik straf nooit, bepaald nooit, als die straf niet verdiend is. Dat is een vaste regel bij mij. En aan dien regel houd ik mij... e... altijd. Ik pas daar altoos erg voor op.” „Ja, ’t spijt me ook vreeselijk,” zei ze, met oprecht berouw, „’t Was ook dom van mij.” Op eene onverklaarbare manier speet het Lewisham nu weer, dat zij moest excuus vragen, en hij zei maar gauw iets, om de kleur, die hij voelde opkomen, tegen te houden. „Zóó meende ik ’t nu niet,” zei hij haastig, „’t Was eigenlijk heel vriendelijk van u; ja, bepaald, bijzonder vriendelijk. En ik kan me best voorstellen, ik begrijp heel goed, dat u ... e ... in uw goedhartigheid .... ” „Een beetje te ver ging. En nu komt die arme Teddy er nog slecht af, omdat ik” „O neen,” zei Meneer Lewisham, de gelegenheid aangrijpend, en zijn best doende niet te glimlachen van ingenomenheid met ’t geen hij nu zeggen ging. „Ik had dit immers eigenlijk niet mogen lezen, toen ik ’t opraapte. Dat kwam volstrekt niet te pas. Bijgevolg ....” „Zult u dan maar doen, of er niets gebeurd is? Werkelijk?” „Natuurlijk,” zei Meneer Lewisham. Haar gezichtje helderde op en Meneer Lewisham keek vriendelijk van den weeromstuit. „Nu ja; maar dat spreekt toch van zelf, niet waar?” ,0, maar lang niet iedereen zou dat toch doen! Schoolmeesters zijn in den regel niet z00... ridderlijk.” Ridderlijk! Dat was een aansporing. Hij gaf gehoor aan eene dwaze opwelling. „Als u ’t graag hebt...” zei hij. „Wat bedoelt u?’ „Dan behoeft hij ’t in ’t geheel niet te maken. Dat strafwerk, meen ik. Ik scheld het hem kwijt.’ „Och, wezenlijk?” „Zeker. Waarom niet?” „Dat is wel heel vriendelijk van u.’ „Och kom!” zei hij. „Wat beteekent dat nu? Als u denkt....” Hij vond het opperbest van zich zelf, dat hij zoo schandelijk onrechtvaardig was. „Ja, ’t is werkelijk bijzonder vriendelijk van u,” zei ze. Hij beweerde, dat het werkelijk niet de moeite waard was. „Nu ja, maar anderen ....” » Ja, dat is nu wel waar ... Eene pauze. „Nu, maar dan is nu alles in orde,” zei hij. „Werkelijk waar.” Hij zou alles gegeven hebben, om eens iets anders te kunnen zeggen; iets gevats of geestigs; maar hij kon niets bedenken. Weer een stilte. Zij keek om naar ’t verschiet van de leege laan. Dat onderhoud, zoo vol van gewichtige, verzwegen mededeelingen, liep al ten einde! Zij keek hem een beetje aarzelend aan en glimlachte weer. Toen stak zij hem de hand toe. Natuurlijk, dat sprak van zelf. Hij nam haar handje in de zijne en zocht te vergeefs naar woorden in de leegte van zijn verward brein. »’t Was werkelijk allervriendelijkst van u,” zei zenogeens. „Niet de moeite waard om van te spreken,” zei Meneer Lewisham en zocht te vergeefs naar iets nieuws, naar een geschikten overgang tot eenig ander onderwerp. Haar hand was koel en zacht en stevig, heerlijk om aan te voelen, en die eene gewaarwording verdrong alle andere. Hij hield het handje een oogenblik vast; maar wist niets te zeggen. Toen merkten ze, dat ze hand in hand stonden. Ze lachten allebei, en vonden dat ze erg mal deden. Toen schudden ze elkaar nog eens hartelijk de hand als goede vrienden, en trokken beide schichtig terug. Zij keek nog even aarzelend naar hem om. „Goeden dag,” zei ze en wandelde verder. Hij boog achter haar rug met een zeventiendeeeuwschen zwaai van zijn collegepet, en toen kwam iets in hem, waarvan hij zich volstrekt niet bewust was, in heftig verzet. Ze was nog geen zes stappen voortgegaan, of hij stond alweer naast haar. ,Neemt u mij niet kwalijk,” zei hij, met een gevoel, of hij vreeselijk brutaal was, en zijn pet weer zoo plechtig afnemend, of er een begrafenis voorbijging. „Dat blaadje papier . ... ” „Ja?” zei ze, heel natuurlijk verwonderd „Mag ik dat houden?” „Waarom ?” Hij kreeg een angstig heerlijke gewaarwording, zooiets alsof men zich van een besneeuwde helling af laat glijden. „Ik zou ’t zoo graag willen hebben.” Zij trok de wenkbrauwen op en lachte; maar hij was te zenuwachtig om te kunnen lachen. „Kijk eens,” zei ze, en liet hem het inelkaar gefrommelde papiertje zien. Zij lachte, maar niet heel en al van harte. „O, dat is niets,” zei Meneer Lewisham en lachte ook. Hij pakte het papier met een beslisten greep en streek het glad, met trillende vingers. „U hebt er toch niet op tegen?” vroeg hij „Waarop ?” „Dat ik het bewaar.” „Wel neen, waarom?” Nieuwe stilte. Ze zagen elkaar weer aan. Ze voelden HOOFDSTUK 111. DE WONDERBARE ONTDEKKING. Op Zondag ging Lewisham geregeld met de kostjongens naar de kerk. De jongens zaten op de galerij boven ’t koor, tegenover ’t orgel, en op zij van de gemeente, ’t Was een erg in ’t oogvallende plaats, en hij vond het niet prettig, zoo op te vallen, behalve soms in een ijdele bui, wanneer hij zich verbeeldde, dat de menschen zaten te denken, dat zijn voorhoofd toch wel goed paste bij die mooie getuigschriften. Hij was in die dagen niet weinig trotsch op zijne getuigschriften en zijn voorhoofd; maar volstrekt niet op het eerlijke, frissche gezicht dat er onder zat. (Om de waarheid te zeggen was er aan zijn voorhoofd ook zooveel bijzonders niet.) Hij keek maar heel zelden de kerk rond, want hij verbeeldde zich dan altijd dat de heele gemeente hem als één man zou aanstaren. Dus zag hij ’s morgens eerst bij de litanie, dat de bank van de Frobishers leeg was. Maar ’s avonds, op weg naar de kerk, staken de Frobishers met hunne logée juist schuin de markt over, toen hij met zijn rij jongens er aankwam. Het logéetje had een mooie nieuwe japon aan, alsof ’t al Paschen was, en haar gezichtje met het donkere haar er omheen leek hem zoo vreemd, en toch weer zoo bekend ook. Ze keek hem heel bedaard aan. Hij werd erg verlegen en had wel lust, te doen alsof hij haar niet zag. Maar toen bedacht hij zich weer en nam met een ruk zijn hoed af, alsof die groet alleen Mrs. Frobisher gold. Geen van beide dames groette terug; ze hadden er zeker niet meer op gerekend. Toen liet de kleine Siddons zijn gezangboek vallen, bukte om ’t op te rapen, en Lewisham struikelde bijna over hem Hij ging de kerk binnen met een hopeloos ellendig gevoel. Maar hij werd gauw getroost. Toen zij ging zitten, keek ze wel degelijk omhoog naar de galerij, en later, toen hij knielde, om te bidden, gluurde hij tusschen zijn vingers door en zag, dat ze weer naar boven keek. Neen, ze lachte niet om hem. In die dagen was veel in Lewisham’s geest hem zelf nog een verborgenheid. Hij beschouwde zich o. a. als een onder alle omstandigheden zichzelf gelijk blijvend, redelijk denkend wezen; terwijl hij onder den invloed van sommige prikkels werkelijk niet meer vatbaar was voor rede of zelfbeheersching en eenvoudig de speelbal werd van zijne verbeelding en zijn gevoel. Muziek bijvoorbeeld sleepte hem mee, en vooral het samenklinken van vele stemmen was bij machte hem uit eiken denkbaren gemoedstoestand op te voeren tot een staat van diepe, loutere ontroering. En de avonddienst in de kerk van Whortley, (’s avonds werden er koorhemden gedragen) het zingen van koor en gemeente, het zachte licht der vele waskaarsen, de eenheid van die menschenmenigte daar beneden, die knielde, weer oprees, losbarstte in juichenden zang, oefende altijd op hem eene bedwelmende werking uit. Bezielend, zoo gij wilt, het proza van zijn leven herscheppend tot poëzie. En het Toeval, de Natuur te hulp komend, liet zich ■op het rechte oogenblik een duidelijken wenk ontvallen, opgevangen door zijn thans gretig luisterend oor. Het tweede gezang was een eenvoudige, bekende wijze, en had tot onderwerp Geloof, Hoop en Liefde, met als slotwoorden van elk vers: „Liefde, Liefde alleen”. Men kan zich dat wel voorstellen, slepend en afgebroken: Ge-loof zal voor aanschou-wen wijken; In steê van Hope blijdschap tre-ên, De Lief-de zal de meeste blij-ken. Geef ons dan Lief-de, Liefde al-le-en. Toen die slotregel voor de derde maal terugkwam, zag Lewisham naar de overzij en ontmoette haar oogen, even maar. ... Hij hield op eens met zingen op. Maar met geduchte kracht overmeesterde hem ’t besef der tegenwoordigheid van al die dichte rijen gezichten daar beneden, en hij durfde haar niet weer aanzien. Hij voelde, hoe hem ’t bloed naar de wangen steeg. Liefde! De meeste van deze. De grootste van alle gaven. Meer dan roem. Meer dan kennis. De groote ontdekking vloeide zijn ziel binnen als een breede stroom, op den golvenden maatval van het gezang, en stuwde zijn bloed voort, tot het zijn voorhoofd rood kleurde. Het vervolg van den dienst was een soort van lichtende, onwezenlijke achtergrond voor dat ééne groote feit, een achtergrond, die wel iets te veel naar voren kwam. Hij was dus nu verliefd; hij, Meneer Lewisham. A men! Hij was zoo door zijn gedachten in beslag genomen, dat de heele gemeente alweer was gaan zitten, toen hij nog altoos bleef staan, in een soort van geestvervoering. Hij viel op zijn plaats terug met een bons, die hij zich verbeeldde, dat men de heele kerk dóór hooren kon. Toen de menschen in donker uit het kerkportaal kwamen meende hij haar overal te zien. Hij dacht, dat zij vooraan liep, en dreef zijn jongens aan, in de hoop haar te zullen inhalen. Ze drongen door die menigte flauw te onderscheiden gedaanten, allen op weg naar huis. Zou hij haar nog maar eens groeten?... Och, ’t was Susie Hopbrow in een lichte japon, een raaf, pronkende met duivenveeren. Hij voelde een vreemd mengelmoes van teleurstelling en verlichting. Yan avond zou hij haar niet meer zien. Hij haastte zich van school naar huis. Hij verlangde zoo om alleen te zijn. Hij liep naar boven naar zijn kamer en ging zitten voor de kist, waarop Butler’s Analogy lag opengeslagen. Hij nam niet eens de moeite, al was ’t voor den vorm, een kaars aan te steken. Hij ging achterover leunen en keek in zalige verrukking naar eene eenzame ster boven den pastorietuin. Uit zijn zak haalde hij een verkreukeld papier, nu gladgestreken en netjes opgevouwen, beschreven in een hand, die veel van Teddy Erobisher’s schrift had, en niet zonder eenigen schroom drukte hij eindelijk dien schat aan zijne lippen. Het Schema en de Rooster hingen in het duister als schimmen hunner vroegere glorie. Juffrouw Munday moest hem driemaal roepen voor ’t avondeten. Hij ging dadelijk daarna uit en zwierf rond bij ’t licht van de sterren tot hij weer den heuvel buiten de stad voorbijkwam, dien hij opklauterde om van het hek op den top ’t gezicht te hebben op ’t huis van de Frobishers. Dat eene verlichte venster was natuurlijk van haar. Achter het neergelaten gordijn was Mevrouw Frobisher, die acht en dertig was, bezig papillotten te zetten, (zij gebruikte altijd papier, omdat het beter was voor ’t haar) en eenige losse opmerkingen over de buren ten beste te geven tegen den Heer Frobisher, die te bed lag. Op ’t laatst verzette zij de kaars, om naar een plekje uitslag op haar gezicht te kijken, waarover ze wat ongerust was. Buiten stond de Heer Lewisham, die achttien was, een goed half uur lang naar dat oranje vierkant te staren, tot het verdween, en het huis duister en ledig liet. Toen zuchtte hij diep en kwam in een zaligen toestand thuis. Hij werd den volgenden morgen nog al somber wakker, zonder zich precies te herinneren wat den vorigen avond gebeurd was. Zijn oog viel op de klok. ’t Was zes uur en hij had den wekker niet gehoord; de wekker was trouwens in ’t geheel niet opgewonden. Hij sprong uit bed en stapte In een oogwenk vlogen Lewisham’s beenen over ’t hek. Hij stoof de trap af met zoo’n vaart, dat hij in eens tusschen de stekelige doornstruiken naast haar stond. „Neem mij niet kwalijk,” zei hij, te blij om te zien, dat zij niets verwonderd was. „Meneer Lewisham,” zei ze heel verbaasd, en ging op zij om hem bij den meidoorn te laten. „Welke tak wilt u hebben?” riep hij verrukt. „Die witte? De hoogste? Wat u maar wilt.” „Die daar,” zei ze op goed geluk; „waar die zwarte scherpe punt uitsteekt.” ’t Was een dichte, sneeuwige bloesemtros tegen dè blauwe Aprillucht, en Lewisham, die zich alle mogelijke moeite gaf, de tak was lang niet gemakkelijk te bereiken zag met innige voldoening naar een lange schram op zijn hand, die eerst wit zag en later rood. „Verder op in ’t laantje,” zei hij, toen hij zegevierend en buiten adem weer naar beneden kwam, „zijn nog meer meidoorns. Veel mooier dan deze.” Zij zag hem lachend aan, zooals hij daar stond, met een hooge kleur en schitterende oogen; en deed geen moeite haar argelooze bewondering te verbergen. In de kerk, waar ze hem op de galerij van onderen op zag, had ze hem al knap gevonden; maar dit was nog anders. „Ja? Waar dan?” zei ze. Ze wist heel goed, dat er op geen mijl afstand een andere meidoorn te vinden was. „Ik wist wel, dat ik u zou ontmoeten,” zei hij, bij wijze van antwoord. „Ik wist zeker, dat ik u zien zou vandaag. ” „’t Was bijna onze laatste gelegenheid,” zei zij, niet minder duidelijk in haar openhartigheid. „Ik ga Maandag weer naar huis.’ „Dat dacht ik al,” riep hij. „Naar Clapham?” „Ja; ik ga in betrekking. U wist zeker niet, dat ik stenographie heb geleerd en type-writing ? Ja. Ik heb juist de school afgeloopen. De Grogram-School. En nu word ik amanuensis bij een ouden heer.” „Kent u stenographie?’ zei hij. „Daarom hadt u dan die vulpen. Toen u die regels schreef. Ik heb ze nog.” Ze lachte en keek hem vragend aan. „Hier,’ zei Lewisham en klopte op zijn borstzak. „Dit laantje . .., ” zei hij; (ze sprongen wonderlijk van den hak op den tak); ...„ergens aan ’t eind van dit laantje, ’t gaat eerst nog wat op en af, is een hekje, en dat gaat.... ik bedoel, daardoor komt men uit op een pad, dat langs de rivier loopt. Is u daar al geweest?” „Neen,” zei ze. „Dat is de mooiste wandeling in de buurt van Whortley. ’t Gaat naar Immering Common. Dat moet u nog eens zien, eer u weggaat.” „Vandaag?” zei ze met schitterende oogen. „Ja, waarom niet?” „Ik heb Mevrouw Frobisher beloofd, dat ik om vier uur zou terugkomen.” „’t Zou jammer zijn als u die wandeling miste.” „Nu, goed dan,” zei ze. „Al ’t groen komt nu uit,” zei Lewisham; „’t riet bloeit en langs den kant van de rivier zijn massa’s kleine witte bloemetjes die op ’t water drijven. Hoe ze heeten, weet ik niet; maar ’t is een mooi gezicht.... Mag ik die tak voor u dragen?” Toen hij de bloemen van haar aannam, raakten hun handen elkaar aan en er volgde weer zoo’n veelbeteekenende pauze. „Kijk eens naar die wolken,” zei Lewisham opeens, toen hij weer wist wat hij zeggen wou, terwijl hij wees met zijn meidoorntak; „en naar dat blauw ertusschen... „Prachtig! ■— ’t Allermooiste weer is voor ’t laatst bewaard. Mijn allerlaatste dag.’ En onze jongelui togen op weg, in een hoogst opgewonden gemoedsstemming, tot groote verbazing van Mevrouw Frobisher, die hen uit het zoldervenster nakeek, dapper voortstappend, en zich verbeeldend dat de heele wereld zich ten hunnen behoeve op zijn allermooist voordeed. Wat ze elkaar al niet hadden te vertellen, dien middag aan de rivier; dat ’t voorjaar toch iets heerlijks was; ’t jonge groen zoo prachtig; de knopschubjes wonderlijk mooi, en de zilverwitte wolken zoo statig, bepaald de meest oorspronkelijke invallen. En wat was het vreemd dat ze ’t zoo in alle opzichten eens waren over dat alles, ’t Kon toch bepaald geen toeval zijn, dat ze elkaar zoo hadden ontmoet. Zij liepen eerst op het pad onder de boomen langs de rivier; maar eer ze een paarhonderd meter ver waren, wou zij natuurlijk toch liever het jaagpad langs. Toen moest Lewisham een plekje kiezen waar zij naar beneden kon klimmen, met een geschikten boom, waarvan de uitstekende wortels als leuning konden dienen, en zoo kwam ze dan ook behouden beneden, terwijl hij haar hand vasthield. Een waterrat, die zijn knevels zat te poetsen gaf aanleiding tot nog meer teedere aanrakingen en gefluisterde (of stilzwijgende) mededeelingen van vertrouwelijken aard. Daarna poogde Lewisham met levensgevaar eene althéa voor haar te plukken, en bemachtigde die, met een schoenvol water op den koop toe. Aan ’t hek, bij de zwarte glibberige sluis, waar ’t pad een bocht maakt, van de rivier af, verraste ze hem door onverwacht dapper op de bovenste sport te klimmen, en gesteund door zijn hand natuurlijk, er los en luchtig af te springen op den grond. Ze stapten dwars over de wei, die geel zag van boterbloemen, en hij liep, op haar dringend verzoek, tusschen haar en drie welgedane goedige koeien, met een gevoel, als Perseus toen hij den draak versloeg. Yerder den molen langs en een steil paadje op naar Immering Common. Onder de wandeling over de was tegen hen natuurlijk, fel Ze stonden alleen daartegenover, met hen beiden Wist zij misschien een gelegenheid, waar hij zijn brieven aan haar adresseeren kon ? Neen, dat vond zij niet eerlijk. Zoo zwierven ze verder, vol van die nieuwe groote ontdekking, en toch zoo jeugdig schuchter, dat het woord Liefde hen dien dag niet eens over de lippen kwam. Maar terwijl ze zoo stilletjes praatten in de toenemende schemering, die hen vriendelijk omgaf, kwamen ze elkaar wel heel innig nader in woorden en in gevoel. Wat ze zeiden, zou al te onbeduidend klinken, als ik dat hier zoo nuchter neerschreef. Dat wil ik niet doen. Yoor hen was ’t zoo onbeduidend niet. Toen ze eindelijk den langen weg naar Whortley weer afkwamen, stonden de stille boomen daar heel zwart, en in het maanlicht was haar gezicht wonderlijk bleek, maar haar oogen blonken als sterren. Ze droeg nog altoos den meidoorntak, waarvan de bloesems al waren ontbladerd. De muurbloemen geurden nog. Heel uit de verte klonk, gedempt door den afstand, de muziek van Whortley’s orkest, dat voor t eerst dezen zomer een uitvoering gaf in de open lucht, vóór de pastorie en smeltend langzaam een smachtende wijs speelde. Ik weet niet of mijn lezers zich dien geliefkoosden dreun herinneren uit de eerste jaren na ’80: En zoete droomen, zwevend om ons heen (boem-boem) Zij roepen op de dagen van ’t verleên. Zoo ging het, héél langzaam, met gevoel, en een accompagnement van boem-boem. Weemoedig verheugd, dat boem-boem; machteloos verblijd, om zoo te zeggen, tegen den jammerlijken klaagzang in der melodie, waarvan de droefgeestigheid nog werd verhoogd door een nu en dan invallend koor van begeleidende stemmen. Maar jonge menschen voelen dat weer anders. ,Verrukkelijk vind ik muziek,” zei ze. „Ik ook,” zei hij. Ze kwamen de steil hellende Westerstraat in en liepen vlak langs dat schetterende, bonzende lawaai, in ’t volle schijnsel van dien kring van gele lampjes. De menschen zagen hen en zeiden: waar dat toch heen moest met die jongelui van tegenwoordig; en een ooggetuige verklaarde later hun heele houding voor ««-brutaal. De Heer Lewishara droeg zijn college-pet; aan vergissen viel niet te denken. Ze gingen de school voorbij en zagen achter glas en lijst een helder verlicht schilderijtje, de Heer Bonover, de avondles gevend, in de plaats van zijn verdoolden hulponderwijzer. En bij ’t huis van de Frobishers moesten ze wel afscheid nemen. „Dag,” zei hij voor de derde maal. „Dag Ethel.” Zij aarzelde even. Toen kwam ze naar hem toe. Hij voelde haar handen op zijn schouders, haar zachte, warme lippen op zijn wang, en eer hij haar kon vasthouden, was ze hem alweer ontglipt en stond in de schaduw van ’t huis. „Adieu,” zei haar lieve heldere stem, uit het duister en terwijl hij nog besluiteloos stilstond, ging de deur open. Hij zag haar donker afsteken tegen ’t licht; hoorde iets zeggen, dat hij niet verstond; toen viel de deur weer dicht en hij stond alleen in den maneschijn en voelde op zijn wang nog haar lippen .... Dat was het besluit van Meneer Lewisham’s eersten dag van Liefde. HOOFDSTUK VIL VERGELDING. En na dien dag van Liefde kwamen de dagen der Vergelding. De Heer Lewisham zag met verbazing, ontzetting bijna, hoe die vergelding langzaam, gestadig haar loop nam. De hemelsche gevoelens van Zaterdag hielpen hem nog over den Zondag heen, en bij zijn droevig veronachtzaamd Schema trachtte hij ’t weer goed te maken, door te verzekeren, dat Zij hem zou aanvuren en dat hij voor Haar honderdmaal harder zou kunnen werken dan voor zichzelf. Dat was bepaald niet waar; hij vroeg zich trouwens nu al met verbazing af, waar toch de belangstelling was gebleven, die hij gekoesterd had voor het theologisch onderzoek van Butler’s Analogie. De Frobisher’s waren noch ’s morgens, noch ’s avonds in de kerk. Hij dacht angstig: waarom? De Maandag brak aan, kil en nuchter, een echte Herbert Spencer van een dag, en onder ’t naar school gaan deed hij niets dan zich zelf op ’t hart drukken dat hij volstrekt geen reden had om bang te zijn. De jongens fluisterden onder elkaar, blijkbaar over hem, en Frobisher Jr. was zeer in trek. Lewisham ving iets op van ’t gesprek. „Moeder was zoo kwaad als een spin,” zei Frobisher Jr. Om twaalf uur werd hij verzocht, bij Mijnheer Bonover te komen, waarop een verontwaardigde samenspraak volgde en ’t geluid van driftige stemmen den anderen onderwijzer, den Heer Dunkerley, steeds duidelijker bereikte; zelfs dooide gesloten studeerkamerdeur. Toen stapte Lewisham het lokaal door, recht voor zich uitkijkend en met een erge kleur. Dus was Dunkerley niet onvoorbereid op de tijding, die hij den volgenden morgen vernam, onder ’t nazien van een stapel themaschriften. .Wanneer?” vroeg Dunkerley. „’t Eind van ’t volgend kwartaal,” zei Lewisham. .Alleen om dat meisje, dat bij de Frobishers logeerde»” „Ja.” .’t Was een aardig dingetje. Maar ’t ziet er leelijk uit voor je toelatingsexamen in Juni.” „Dat spijt mij ’t meest.” .Je kan moeilijk verwachten, dat hij je permissie geeft....” „Neen; hij wil niet,” zei Lewisham kortaf en sloeg zijn eerste themaschrift open. ’t Praten er over viel hem moeilijk. „Nare kerel!” zei Dunkerley. „Maar wat kan je anders verwachten van zoo’n product uit Durham?” Bonover had in Durham gestudeerd, en Dunkerley, die niet gestudeerd had, nam het natuurlijk erg nauw daarmee. Daarop was Dunkerley zoo vriendelijk zich te verdiepen in zijn eigen stapel cahiers. Eerst toen die hoop tot een paar schriften was geslonken, begon hij weer. „Man en vrouw schiep hij ze,” zei Dunkerley, met zijn potlood de fouten onderstrepend. „Wat ik, kras, kras, een treurig ding vind, kras, kras, voor hulponderwijzers. ” Hij flapte het schrift dicht en smeet het op den grond achter zich. .Jij mag van geluk spreken,” zei hij. „En ik dacht nog al, dat ik de eerste zou wezen, die dit ellendige gat den rug toekeerde. Jij mag van geluk spreken, ’t Is hier overal ’tzelfde. Ouders en voogden overal met den neus bij. Dat vind ik zoo vervelend van zoo’n kleine plaats; die belachelijke vprmelijkheid. Ik zal wel zorgen, dat ik hier gauw vandaan kom. Wacht maar!” „En je uitvindingen aan den man brengen?” „Ja, jongens. Precies. Mijn patenten. Vierkante stopflesch met patent-sluiting! Laat dat maar loopen! Als ik maar eerst in Londen zit!” „Daar dacht ik ook over, om ’t in Londen te probeeren, zei Lewisham. Daarop liet Dunkerley, de man van ervaring, en de goedhartigste jongen van de wereld, voor ’t oogenblik zijn eigen eerzuchtige plannen in den steek (hij had verbazingwekkende dingen in den zin) en begon na te gaan welke agenten ze t best zouden raadplegen. Hij noemde een heele lijst op van die onontbeerlijke helpers van den aanstaanden onderwijzer, Orellana, Gabbitas, het Lancaster Gate Agentschap, en zoo voort. Hij kende ze allemaal bij ondervinding. Hij had acht jaar op de lijst gestaan. „Die Kensington gelegenheid kan natuurlijk in orde komen,” zei Dunkerley; „maar ik zou toch niet te lang wachten. Je staat er niet te best voor, zie je.” „Die Kensington gelegenheid" was eene aanvrage om toelating tot de Normaalschool voor onderwijzers in de natuurwetenschappen te South-Kensington, die Lewisham in eene optimistische bui had ingezonden. Daar in Engeland gebrek bestaat aan geëxamineerde onderwijzers in die vakken, verleent de Afdeeling Kunsten en Wetenschappen kosteloos onderwijs aan hare eigen inrichting, benevens eene toelage van één guinea aan eenige bijzonder begaafde jongelui, die zich voorstellen onderwijs te geven in de bedoelde vakken, nadat hun studietijd is afgeloopen. Dunkerley had al jaren lang te vergeefs hiervoor moeite gedaan en Lewisham zag niet in, waarom hij ’t ook niet eens wagen zou. Maar Dunkerley was geen groene getuigschriften rijk. Dus besteedde Lewisham den volgenden dag al zijn tijd buiten de schooluren aan ’t opstellen van een brief, waarvan hij een afschrift wilde zenden aan verschillende onderwijsagentschappen. Hij gaf daarin een kort, maar waardeerend verslag van zijn levensloop en legde nog al nadruk op zijne ervaring en methode van onderwijs. Tot besluit volgde een lange, keurig geschreven lijst van zijn behaalde prijzen en getuigschriften, te beginnen met een prijs voor uitstekend gedrag op zijn achtste jaar. Het overschrijven van dit document nam verbazend veel tijd; maar zijn bescheidenheid hield hem er bovenop. Na veel wikken en wegen en raadplegen van den Rooster werd één uur tusschen den middag vastgesteld voor Correspondentie. Hij ontdekte dat hij met de wiskunde en de oude talen al vrij wat ten achteren was geraakt en een examen-opstel, dat hij aan een van zijn onderwijzers had gezonden, in die nare dagen na de ontmoeting met Bonover in de laan, kreeg hij terug met dikke krassen en Onvoldoende er onder. Dat was hem nog nooit overkomen, en ’t ergerde hem zoo, dat hij er over dacht den onderwijzer een nijdig briefje te schrijven. Toen kwam de Paaschvacantie en hij moest thuis aan zijn moeder vertellen, zonder in onnoodige bijzonderheden te treden, dat hij uit Whortley wegging. „En je was zoo goed op streek, ” zei zijn moeder. Maar die goede ziel had één troost. Ze merkte, dat hij geen bril meer droeg; (hij had hem toevallig vergeten,) en haar geheime angst voor „iets ernstigs”, met zijn oogen, dat hij voor haar „niet weten wou,” bleek nu tenminste ongegrond. Soms had hij buien van bitter berouw over de dwaasheid van die lange wandeling. Eens overviel hem dat gevoel na de vacantie, toen het volstrekt noodig bleek, de data van zijn Schema te wijzigen, en hij voor ’t eerst duidelijk inzag, wat nu feitelijk het gevolg was geweest van dien eersten vergeefschen strijd met al de geheimzinnige machten en invloeden, die in ’t voorjaar werkzaam zijn. Zijn droomen 4 in Whortley, maakte hij ’t werkelijk schitterend en de getuigschriften stroomden hem toe. (Als u hem eens goed hadt opgenomen, Mevrouw, zou u dadelijk hebben gelet op zijn boord, die wonderlijk glanzig was, als nat gomelastiek. Hoewel het feitelijk met dit verhaal niets te maken heeft, begrijp ik toch, dat ik eerst die zaak moet ophelderen, omdat u anders niet goed luisteren kunt. Londen verbergt veel geheimen; maar zulk glimmend linnengoed! „Een goedkoope waschvrouw wascht altijd blauw,” houdt Mevrouw vol. „Die boord had blauwachtig moeten zijn, erg gerafeld en met een uitgescheurd knoopsgat, dat onaangenaam schuurt in den nek. Maar dat glimmen . ... ” TJ zou nog eens nader hebben toegekeken, en ten slotte hebben gevoeld .... de slijmige kilte van het knekelhuis! Ziet u, Mevrouw, die boord was van caoutchouc. Een van dat soort, dat men ’s avonds schoonmaakt met zijn tandenborstel en over de leuning van een stoel te drogen hangt, om hem den volgende morgen verjongd terug te vinden. ’t Was de eenige boord, dien hij bezat, en ’t spaarde hem minstens drie stuiver uit in de week; voor een kweekeling aan de Normaalschool in Kensington, die moet rond komen van f 12,60 in de week, hem vanwege eene vaderlijke, doch zuinige regeering verstrekt, geen onaanzienlijk bedrag. Hij had hem ontdekt in een winkel van caoutchoucartikelen, waar hij op den bodem lag van een kom, waarin goudvisschen lusteloos rondzwommen. En hij vond dat glimmen wel mooi). Maar die vuurroode das, hoe kwam hij daarbij ? vuurrood, precies een conducteur van de S. W. Railway. Overigens was hij toch alles behalve fatterig, en die ijdelheid van een bril had hij al lang afgezworen. ’t Geeft stof tot denken, nietwaar? Waar was dat ook weer .... een volksoploop op straat; veel roode dassen, niet zonder beteekenis ? .... De waarheid moet voor t licht. De heer Lewisham was socialist geworden! Die roode das was slechts het uitwendige, zichtbare teeken van inwendigen, geestelijken groei. Lewisham had ondanks de eischen door inspannende studie gesteld, zijn Butler’s Analogie en nog eenige andere werken doorgelezen; had geredeneerd, getwijfeld, in het nachtelijk duister God aangeroepen om „Geloof”, (op staanden voet te bezorgen als men er aan hechtte den Heer Lewisham te believen, en ondanks dat dringend verzoek niet onmiddellijk afgeleverd ... .) En zijne opvatting van zijne taak in de wereld was niet langer een verschiet van examens, dat uitliep op een verwijderden rechterszetel en politieke vermaardheid, (onder huldiging der liberale beginselen D. Y.). Hij had zekere begrippen over onze maatschappelijke toestanden in zich voelen rijp worden, waarvan Whortley de ontwikkeling niet had bevorderd, was begonnen iets te gevoelen van dat sombere zwoegen, leidend tot vertwijfelende smart, dat van zoovele levens in ons hedendaagsch Londen den grondtoon vormt. Eéne snijdende tegenstelling was hem bijgebleven, als een zinnebeeld. Aan den eenen kant de stakende kolendragers aan de Westbourne-Park fabrieken, mager en uitgehongerd; kinderen, die liepen te bedelen in den zwarten modder en uitgeputte stakkers, die omhingen bij eene spijsuitdeeling, en een paar straten verder Westbourne Grove, één rij helverlichte, stopvolle winkels; een dicht gewoel van cabs en rijtuigen, en zulk een razernij van kooplust dat de vermoeide student met zijn kapotte laarzen en zijn sjofel jasje haast niet kon voortkomen in dat gedrang van pakjes en fladderende rokken, en bekoorlijk vrouwelijke lieftalligheid. Waarschijnlijk droegen de min aangename gewaarwordingen van den bewusten student iets bij tot zijne bijzondere opvatting van de zaak. Maar dat was slechts een enkele uit eene reeks van blijvende indrukken. bepaald heel interessant. Als hij een journalist was geweest van wat ondervinding, had hij dadelijk begrepen dat een heele dag met zoo’n brief gemoeid was. Als de praktische loodgieter hem pas gevraagd had, wat hij nu dacht te verdienen met al die geleerdheid, was ’t overlezen van zoo’n brief van haar een genot. Hij vond Rossetti mooi en het teêre waas van scheidingssmart in „the Blessed Damozel’ ontroerde hem. Maar over ’t geheel was hij een beetje verwonderd over Juffrouw Heydinger’s smaak op ’t punt van verzen. Rossetti was zoo zinnelijk, zoo weelderig. Hij had dat eigenlijk van haar niet verwacht. Hij stelde nu, aan ’t begin van den nieuwen cursus, bepaald meer belang in haar, dan toen ze afscheid namen. En dat vage gevoel, alsof zij in haar uiterlijk iets had gehad, dat een beetje een onbehagelijken en slordigen indruk gaf, verdween opeens, nu zij uit het donker van de lift in ’t volle licht kwam. Haar haar zat netjes, zooals ’t licht er nu op viel, was ’t zelfs mooi, en ze droeg een elegante japon, donkergroen en zwart met een losgeplooid lijf, zooals toen mode was, die een beetje kleur bracht in haar tint, en dat kon zij wel velen. Ze had ook een heel anderen hoed op, dan dat leelijke ding van verleden jaar, een hoed, waarin een vrouw lijn en kleur zou hebben ontdekt. Hij stond haar ook goed.... een man kan dat moeilijk uitleggen. „Hier heb ik dat boek van u, Juffrouw Heydinger, zei hij. „Ik was blij te zien, dat u die lezing gaat houden over Socialisme, zei ze, terwijl ze ’t boek van hem aannam. Ze liepen samen het gangetje door naar het zoölogisch laboratorium en zij bleef bij de rij kapstokken staan, om haar hoed op te hangen. Want zoo ging dat daar maar toe op die school; de meisjes moesten waar iedereen bijstond, haar hoed afzetten en den linnen boezelaar aan 5 doen, die ze in ’t laboratorium voor hadden. Er was niet eens een spiegel! „Ik kom stellig op uw lezing,” zei ze. Jk hoop dat u ’t goed zal vinden,” zei Lewisham, aan de deur van de zaal. „In de vacantie heb ik heel wat nieuws opgedaan over de geesten, u weet wel, waar we ’t zoo druk over hadden. Maar ik schreef u er maar niet over.” ,’t Spijt mij, dat u zoo koppig blijft;” zei Lewisham. „Ik dacht, dat dat al tot ’t verleden behoorde.” „En hebt u nu „Looking Backward” gelezen?” .Ik zou ’t wel willen.” „Ik heb het bij mij; als u ’t soms van mij wilt leenen? Wacht maar even, tot ik bij mijn tafel kom. Ik heb mijn handen zoo vol.” Ze gingen samen ’t laboratorium binnen, Lewisham hield beleefd de deur open en Juffrouw Heydinger voelde voor alle zekerheid nog eens naar haar haar. Dicht bij de deur stond een groep van vier meisjes waarbij ook Juffrouw Heydinger zich nu voegde, terwijl ze zorg droeg het boek in ’t bruine kaft zooveel mogelijk uit ’t gezicht te houden. Drie van de meisjes hadden de laatste twee jaar met haar samen gewerkt en ze noemden haar bij haar voornaam. Ze hadden elkaar even aangeken, toen zij met Lewisham binnenkwam. Een knorrige, ouwelijke jonge assistent helderde wat op, toen hij Lewisham in ’t oog kreeg. „Komaan,” mompelde hij, blijkbaar zijn krachten monsterend, „we krijgen nog wel wat goeds, zie ik,” en toen nog iemand binnenkwam, zei hij, bepaald opgewekt: „Ha, daar hebben we Smithers. ” HOOFDSTUK X. IN DE lÜSEÜMGALEKIJ, Als men ’t South-Kensington Museum binnengaat van den kant van Brompton Road heeft men de galerij van oud smeedijzer aan zijn rechterhand, boven. Maar den weg daarheen te vinden is nog al lastig, en niet ieder kan er achter komen, want de jongelui, die zich daar in die buurt wijden aan de beoefening van kunst en wetenschap, hebben er belang bij, die plek wat afgezonderd te houden, ’t Is een lange smalle donkere gaanderij, vol met gesmeed ijzeren hekken; kisten met ijzeren beslag, sloten, grendels en bouten, wonderlijke groote sleutels, lampen, en zoo voort, en men kan er over de balustrade leunen en spreken over zijn eigen subtiele gewaarwordingen en intusschen kijken naar Michel Angelo’s gehoornden Mozes, of de zuil van Trajanus (in pleister) die als kolossen oprijzen uit de groote zaal beneden en ver boven de galerij zelf uitsteken. Daar liepen op een Woensdagmiddag Lewisham en Juffrouw Heydinger; de Woensdag na die lezing over ’t Socialisme, die we zagen aangekondigd in de vestibule beneden. ’tWas een groot succes geweest, die lezing; de redeneering sloot goed, de voordracht was levendig en toch ingehouden; de geduchte Smithers was feitelijk tot andere inzichten gebracht; de gedachtenwisseling in’t daarop volgend debat helder en bevredigend geweest, en het is niet onmogelijk dat tengevolge van dit alles de redenaar thans een lichte neiging tot opgeblazenheid vertoonde. Lewisham keek naar Mozes en sprak van zijne toekomst. Juffrouw Heydinger keek naar hèm. „En dan verder?” zei Juffrouw Heydinger. „Deze en dergelijke opvattingen moesten in ruimeren kring worden verspreid. Ik zie wel iets in populaire verhandelingen. Ik heb wel eens gedacht....’ Lewisham zweeg; ’t is te hopen dat ’t uit bescheidenheid was. ,Ja?’ zei Juffrouw Heydinger. „Nu ja, zooiets als Luther, weet u. ’t Socialisme heeft zijn Luther noodig.” „Hm,” zei Juffrouw Heydinger, toen ze ’t zich goed voorstelde. „Ja. Ja zeker, dat zou een grootsche opvatting zijn.” Zoo dachten in die dagen meer menschen. Maar zooveel groote hervormers zijn nu al zeven jaar lang de wallen van ons maatschappelijk Jericho rond gewandeld en hebben luid roepend op hun bazuin geblazen, met weinig direct gevolg, op een paar korte uitbarstingen van nijdigheid binnen de veste na, dat het een moeilijk ding wordt, de hoopvolle verwachtingen te blijven koesteren van die dagen van voorheen. ,’t Zou een grootsche opvatting zijn,” zei Juffrouw Heydinger. Lewisham waardeerde den toon van hartelijke belangstelling in haar stem. Hij keek haar aan en las in haar blik onbegrensde bewondering. „’t Zou een daad zijn van beteekenis,” zei hij, en liet er bescheiden op volgen; „als iemand er toe in staat was.” „Die iemand zou U dan zijn. „Zou u denken, dat ik dat kon?” Lewisham kreeg weer een erge kleur; van blijdschap nu. „Stellig. U zou de taak kunnen ondernemen. En zelfs niet te slagen zou nog Groot zijn. Soms ....” Zij aarzelde even. Hij keek haar vragend aan. „Soms denk ik wel eens, dat het grooter kan zijn niet te slagen, dan zijn doel te bereiken.’ „Dat weet ik nog niet,” zei de aanstaande Luther en keek weer naar Mozes. Zij was op ’t punt, nog iets te zeggen; maar hield zich in. Er volgde een beschouwend stilzwijgen. „En als u nu heel veel menschen ertoe gebracht hebt, uwe opvattingen te deelen,” zei ze, „wat dan?” „Dan moeten we, dunkt mij, partij vormen en.... tot daden overgaan.” Weer een pauze, vol verheven bespiegelingen, waarschijnlijk. „Weet u wel,” zei Lewisham heel onverwacht, „dat u,— hoe zal ik ’t zeggen? iemand... wakker schudt? Ik zou zonder u nooit er toe gekomen zijn, die lezing te houden.’ Hij draaide Mozes den rug toe en keek haar glimlachend aan. ,U helpt heerlijk,” zei hij. „’t Was een van de oogenblikken in Juffrouw Heydinger’s leven. Ze betrok een beetje. „Ja?” zei ze, terwijl ze stijf en onhandig vlak voor hem bleef staan. „Daar ben ik... blij om. „Ik heb u nog niet bedankt voor uw brieven,” zei Lewisham. „Ik dacht zoo ...” „Wat dacht u?” „We zijn goede vrienden nu, niet? De beste vrienden van de wereld.” Ze stak hem de hand toe en haalde diep adem. „Ja,” zei ze, met een fermen greep. Hij wist niet recht of hij haar hand zou vasthouden. Hij zag haar recht in de oogen, en op dat oogenblik had ze er drie kwart van haar verdere leven voor overgehad, om oogen te hebben en een gezicht, die uitdrukten wat ze voelde. Maar ze wist het wel, haar gezicht bleef strak, alleen haar mond trilde zenuwachtig, en ze begreep ook, dat haar gemis aan natuurlijkheid haar oogen iets schichtigs gaf. „Ik bedoelde meer,” zei Lewisham, „dat. . . dit nu voor goed is. We zullen altijd goede vrienden blijven. Altijd naast elkaar.” „Altijd. Wanneer ik maar kan, zal ik u helpen. Waar of hoe ik u maar helpen kan, zal ik het doen.” „Wij samen, ” zei Lewisham, nog eens haar hand drukkend. Er ging een glans van blijdschap over haar gezicht. Even werden haar oogen heel mooi, van eenvoudige aandoening. „Wij samen,” zei ze. Haar lippen beefden en ze kreeg een beklemd gevoel in haar keel. Ze trok op eens haar hand terug en keerde zich om. Ze liep haastig naar ’t andere eind van de galerij en frommelde naar haar zakdoek in de plooien van de groen en zwarte japon. Moest ze daar om schreien? Lewisham wist niet wat ervan te denken; kwam daar nu aandoening bij te pas? Hij ging haar achterna. Waarom zou ze schreien? Hij hoopte, dat er niemand boven zou komen eer zij haar zakdoek weer in den zak had gestoken. Met dat al gaf het hem toch wel eenige voldoening. Zij bedwong zich, veegde haar tranen af en probeerde te glimlachen, met roode oogen. „Zoo vervelend,” zei ze, met een zenuwachtig snikje. Maar ze was blij, zei ze nog eens. „Samen zullen we vechten. Wij met ons beiden. Ik kan je goed doen. Dat weet ik zeker. Er is zooveel Werk in de wereld.” „Ik ben je wel dankbaar voor je hulp,” zei Lewisham. Dat was een van de dingen die hij had willen zeggen, eer hij had begrepen, hoe zij om hem gaf. „Och!... Heb je wel eens bedacht,” zei ze op eens, „tot hoe weinig een vrouw alleen in staat is?’ „Maar een man evengoed,” zei hij, na een oogenblik van nadenken. Zoo wierf Lewisham zijn eerste bondgenoote in den strijd voor de zaak der roode dassen der roode dassen en toekomstige Grootheid. Zijn eerste; want tot nog toe had hij, behalve in die onvoorzichtige uitingen op de muren van zijn kamertje, van zijn eerzuchtige plannen tegen niemand gerept. Zelfs bij gelegenheid van die nu al haast vergeten verliefdheid in Whortley, had hij, ondanks den vrij ver gevorderden graad van wederzijdsche vertrouwelijkheid, in ’t geheel niet gesproken van zijn toekomstplannen. HOOFDSTUK XI. OPENBARINGEN. Juffrouw Heydinger was ongeneigd haar geloof in geesten van afgestorvenen te verzaken. Vandaar verschil van meening in ’t laboratorium onder de thee. De dames-studenten, die dat jaar de meerderheid vormden, hadden besloten thee te drinken tusschen vier en vijf. Dan kwam de politie-agent om te sluiten. En de heeren werden nu en dan op de thee gevraagd. Maar er konden maar twee tegelijk af en toe een kopje meekrijgen; want ze hadden niet meer dan twee extra-kopjes, sedert die vervelende Simmons het derde gebroken had. Smithers, een jongmensch met een vierkant voorhoofd en harde grijze oogen kwam fel tegen de geestentheorie op; terwijl Bletherley, die rondliep met lang sluik haaien een oranje das, wit papier bleef. „Wat noem je Liefde dan?” zei Bletherley; „die is toch in elk geval zeker onsterfelijk.” Maar van die onnoodige opmerking nam niemand notitie. Lewisham, als de knapste van dat jaar, overwoog behoorlijk het voor en tegen van de zaak, en somde de hoofdpunten op. Hij beschouwde seances met mediums in elk geval als bedrog. „Gemeene afzetterij,” zei Smithers hardop, met een schuin oogje opzij, om te zien of die uitdaging den persoon, dien ze gold, wel bereikte. Dat was een oud heertje met peperen zoutkleurig haar, een klein, ingevallen gezichtje en lettend aan, toen de trein in beweging kwam en trachtte een reden te vinden voor die sombere stemming. Hij keek strak voor zich uit in de verte, alsof hij haar nu al vergeten had. Hij wilde er rustig over denken. Maar twee wisten meer dan één, dacht zij, in een geval als dit, waar ’t op oordeelen aankwam. Het hinderde haar, dat zij zoo weinig wist van wat in hem omging. „Wat is er toch veel dat de zielen van menschen omhult en scheidt,” dacht ze, terwijl ze uit het raampje keek naar de vage omtrekken, die voorbij vlogen. Ze kreeg opeens een erg bedrukt gevoel; alsof ze alleen was, heel alleen, in een leege wereld. Eindelijk begon ze weer te letten op de dingen om haar heen. Ze zag dat twee menschen, die iets verderop zaten in den wagen, haar opnamen. Toen voelde ze, of haar haar wel goed zat. HOOFDSTUK XIII. LEWISHAM HOUDT VOL Ethel Henderson zat aan haar typewriter voor ’t raam van Lagune’s studeerkamer en keek lusteloos naar buiten in de grijsblauwe schemering van den Novemberdag. Ze zag bleek; hare oogen waren rood van ’t schreien en haar handen lagen slap in haar schoot. De deur was juist met een slag achter Lagune dichtgevallen. ,0, lieve deugd,” zei ze. „Ik wou dat ’k maar dood was! O, ik wou, dat ’k er uit was, uit den heelen boel!” Toen nam ze weer een lijdelijke houding aan. „Ik wou wel eens weten wat ik toch gedaan heb,” zei ze, „om zóó gestraft te worden." Ze zag er toch niet uit als een door het Noodlot achtervolgd schepsel; want ze was werkelijk een beeldig mooi meisje, zooals ze daar zat. Ze had een welgevormd hoofdje met donker krullend haar, en de wenkbrauwen boven haar lichtbruine oogen waren ook donker en zuiver geteekend. Ze had een mooi besneden mond, groot genoeg om karakter uit te drukken, een fijne kin, en een aardig, zacht blank halsje. Over haar neus valt niets bijzonders te zeggen; die was heel voldoende. Ze was niet bijzonder groot; eer gevuld dan slank, en ze droeg een japon van een zachte, goudbruine stof met de losse wijde mouwen en sierlijken snit van die aesthetische dagen. Zoo zat ze voor haar typewriter te wenschen, dat ze maar dood was en te vragen, wat ze dan toch had gedaan ? Langs de muren liepen boekenplanken, waarop een lange rij veel vertooning makende „werken” van Lagune eene in ’t oogvallende plaats besloeg, het doellooze, van den hak op den tak springende gefilosofeer, waarmee hij zijn leven trachtte te vullen. Boven op die kasten, busten van Plato, Socrates en Newton. Achter Ethel stond de schrijftafel van den grooten man, met de studeerlamp onder de groene kap; bezaaid met proefbladen en losse nummers van „Hesperus, een orgaan voor Twijfelaars,” dat hij met haar hulp redigeerde, uitgaf, samenflanste, neerschreef, en (zonder haar bijstand) betaalde en las. Een pen, die nijdig was neergesmeten, stond rechtop te trillen, met één overgebleven punt in ’t vloeiboek geprikt. Meneer Lagune had die daar zoo neergegooid. Die geschiedenis van den vorigen avond had hem vreeselijk gehinderd en voor hij was uitgegaan, had hij niets gedaan dan heftig verontwaardigde alleenspraken houden. ’t Was ’t werk van een heel leven, dat bedorven was. En zij had toch moeten weten, dat Chaffery hem bedroog. Wist ze dat dan niet? Geen antwoord. En dat na zóóveel vriendelijkheid .... Ze viel hem in de rede met een klagend: „O, ik weet het wel, ik weet het wel Maar Lagune bleef onvermurwbaar en hield vol, dat ze hem erin had laten loopen, een gek figuur laten slaan. Zijn „werk” in South-Kensington, hoe kon hij daar nu mee voortgaan? Hoe kon hij zich daar weer vertoonen? En dat zijn eigen amanuensis hem tot het slachtoffer maakte van haar vaders bedriegerij. „Bedriegerij, zeg ik.” Zijn handen begonnen al zenuwachtiger te gesticuleeren; zijne oogen sperden zich wijd open van verontwaardiging, hij sprak met schrillen nadruk. „Als hij u niet had bedrogen, was’t een ander geweest,” was Ethel’s niet bepaald afdoend antwoord, zoo zachtjes gepreveld, dat de ijverige zoeker naar verschijnselen het niet verstond. t Was misschien niet zóó erg als weggestuurd worden; maar ?t duurde zoo lang. En thuis zat Chaffery, woedend omdat zij dien handschoen niet vlugger had weggepakt. Hij had werkelijk geen recht haar daarover hard te vallen; maar als iemand uit zijn humeur is, beschouwt hij de dingen niet met een onpartijdig oog. De tamboerijn, beweerde hij, had hij heel goed kunnen verklaren, door te zeggen, dat hij de hand had uitgestoken om zijn hoofd te beschermen, toen Smithers opstond. Maar voor dien handschoen was geen uitvlucht te bedenken. Hij had haar de gelegenheid gegeven, dien weg te moffelen, toen hij deed, alsof hij flauw viel. ’t Was malligheid, te zeggen, dat iedereen toen óók wel had kunnen zien, wat op tafel lag, malligheid! Naast dat veelzeggende overblijfsel van de pen stond een klein reisklokje in een étui, dat onverwacht met een fijn stemmetje vijf sloeg. Ze draaide zich om op haar stoel en keek naar de klok. Ze deed eene droevige poging om te glimlachen. „Naar huis,” zei ze; „en dan begint alles van voren af aan. t Is net of ik een volant ben, die van den een naar den ander gekaatst wordt. „ t Was ook mal van mij ... 't Is zeker mijn eigen schuld. Ik had den handschoen moeten wegnemen. Er was nog tijd ... „Bedriegers anders niet. „Ik had nooit gedacht, dat ik hem ooit zou weerzien. „Hij schaamde zich; natuurlijk. Hij heeft nu andere vrienden. ’ Een poosje zat ze stil voor zich uit te kijken. Ze zuchtte, wreef haar beschreide oogen uit en stond op. Ze ging in de gang, waar haar hoed met de twee hoedenaalden er door op haar manteltje hing; deed haar goed aan, en ging de koude grauwe straat op. Ze was nog geen huis of tien Lagune’s deur voorbij, of ze merkte, dat iemand haar inhaalde, en naast haar bleef loopen. Dat is iets, waaraan meisjes, die geregeld van en naar hun werk gaan in Londen, wel gewoon zijn, en zij had het een en ander geleerd, sedert die overmoedige dappere dagen van Whortley. Ze keek strak voor zich. Maar de man liep haar met opzet in den weg; zoodat ze wel moest stilstaan. Zij keek verontwaardigd op. ’t Was Lewisham; hij zag erg bleek. Een oogenblik aarzelde hij, verlegen. Toen stak hij haar zwijgend de hand toe. Zij nam die werktuigelijk aan. Eindelijk kon hij weer spreken. „Juffrouw Henderson ...” „Hadt u mij iets te zeggen?” vroeg ze zacht. „Ik weet het niet... Ik moet u spreken." „Ja?” Haar hart bonsde. Het ging toch niet zoo gemakkelijk, als hij verwacht had. „Mag ik? ... Verwacht u? .. .is het ver van hier, waar u heen gaat ? Ik zou u graag spreken. Er is zooveel...” „Ik ben nu op weg naar Clapham,” zei ze. „Als u een eind weegs mee wilt gaan?” Zij maakte eene beweging om door te loopen. Lewisham kwam naast haar. Zoo gingen ze samen een eind verder; met een gedwongen gevoel; omdat er zooveel te zeggen was, dat ze niet wisten, hoe en waarmee te beginnen. „Heb je Whortley heelemaal vergeten?” zei hij opeens kortaf. „Neen.” Hij zag haar aan; zij keek bedrukt. „ Waarom schreef je mij nooit?” vroeg hij verwijtend. „Ik heb geschreven.” „Maar voor de tweede maal, bedoel ik." „Dat deed ik wèl; in Juli.’ „Ik heb dien brief nooit ontvangen. „Hij werd aan mij teruggezonden.” „Maar Juffrouw Munday . . „Ik wist haar naara niet recht meer. Ik zond hem aan de school.” Lewisham onderdrukte een uitroep. ,’t Spijt mij erg,” zei ze. Ze gingen zwijgend verder. „Dat van gisteravond,...’ zei Lewisham ten laatste. „Ik weet wel, dat ’t mij niet aangaat. Maar ...” Zij haalde diep adem. „Meneer Lewisham,” zei ze. „Die man die daar was, dat medium, was mijn stiefvader.” „Zoo?’ „Zegt dat niet genoeg?” Lewisham stond stil. „Neen”, zei hij. Weer volgde een benauwende stilte. „Neen”, zei hij; met meer vastheid. „Dat kan mij hoegenaamd niets schelen, wat je stiefvader is. Heb jij bedrogen?” Zij werd bleek. Ze deed den mond open om te spreken, en bedacht zich weer. „Meneer Lewisham,” zei ze met nadruk, ,u zult het misschien niet gelooven; ’t klinkt ook vreemd; maar werkelijk ... ik wist niet... ten minste, ik wist niet zeker, dat mijn stiefvader...” „O,” zei Lewisham, voorbarig overtuigd. „Dat dacht ik wel ....” Een oogenblik keek ze hem aan, en toen begon ze te schreien. „Ik wist het wel,” zei ze. „Maar hoe zal ik ’t u uitleggen? ’t Is niet waar, wat ik daar zei. Ik wist het wèl. ’k Heb ’t altoos wel geweten. ” Hij keek haar verbaasd aan en zag erg bleek. Hij bleef een pas achter, en haalde haar met een paar stappen weer in. Toen stilzwijgen; ’t scheen of daar nooit een einde aan zou komen. Ze schreide niet meer, ze was één en al afwachting, en ze durfde hem niet aankijken. Eindelijk sprak hij weer. „Neen,” zei hij langzaam. „Dat is nog zoo erg niet. ’t Kan mij niet schelen; zelfs al is het zoo.” HOOFDSTUK XVI. HOE JUFFROUW HEYDINGEE HET OPNAM De wegen van Chelsea naar Clapham en van South-Kensington naar Battersea, vooral wanneer de eerste kunstmatig wordt verlengd, loopen niet zoo heel ver uiteen. Op een avond, kort na Kerstmis kwamen twee kennissen van Lewisham hem en Ethel tegen. Maar Lewisham zag hen niet; omdat hij Ethel aankeek. „Zag je dat?” vroeg het eene meisje een beetje hatelijk. „Was dat niet Meneer Lewisham?” zei JuffrouwHeydinger zoo onverschillig mogelijk. Juffrouw Heydinger zat in het kamertje, dat haar jongere zusjes haar heiligdom noemden. Het heiligdom was blijkbaar een ietwat intellectueel getinte slaapkamer, en een goedkoop behangselpapier met zilverachtig glimmende rozen keek coquet tusschen de omplooide meubeltjes uit. Haar trots was de schrijftafel in ’t midden en de microscoop op het wankelende bamboestafeltje voor ’t raam. Er waren boekenrekjes, die door luchtige versiering en ver van stevig maaksel verrieden door vrouwenhanden te zijn vervaardigd, en op die plankjes een rij van klinkende dichternamen; Shelley, Rossetti, Keats, Browning; —■ losse deeltjes van Ruskin, South Place Preeken, Socialistische brochures met gescheurde omslagen en een geweldige massa leerboeken, natuur en scheikunde en dergelijke, en cahiers met aan- teekeningen. De gravures aan den wand wezen op aesthetische neigingen, gepaard met een soort ontoegankelijkheid voor dieper gelegen bedoelingen. Daar hingen the Mirror of Yenus van Burne Jones, Rossetti’s Annunciation, Lippi’s Annunciation en de Love of Life and Love of Death van Watts. Onder de photographieën was er een van ’t bestuur der Debating Society van ’t vorige jaar, met Lewisham een beetje zoetelijk glimlachend, in ’t midden, en Juffrouw Heydinger ietwat wazig op den rechter hoek. Juffrouw Heydinger keerde al die dingen den rug toe; zij zat in haar armstoel met de zwarte paardeharen zitting in ’t vuur te kijken, met brandende oogen, en de kin in de hand geleund. „Ik had ’t wel kunnen gissen,” zei ze. „Eerder al. Sedert die séance. Alles was anders daarna * Ze glimlachte bitter. „Zoo’n winkeljuffertje .. ..” Ze zat te peinzen. „Ze zijn allemaal ’t zelfde, schijnt het. Ze komen wel weer terug; maar ’t is niet meer zooals vroeger Hij misschien ook; wie weet? Waarom zou hij ’t verbergen? Waarom speelt hij komedie tegen mij ? Mooi zijn, mooi, mooi dat is ’t wat van ons verwacht wordt. Géén man, die zich dan tweemaal bedenkt. Ze gaan hun eigen weg; denken hun eigen gedachten; doen hun eigen werk.... Hij komt ten achter met ’t ontleden; hij maakt haast geen aanteokeningen meer.” Langen tijd was ze stil. Maar haar gezicht werd meer gespannen. Ze begon te bijten op haar duim; eerst langzaam ; toen al sneller. Eindelijk kwamen er weer woorden. , Wat had hij al niet kunnen doen ! Hoe ver had hij ’t kunnen brengen. Hij is begaafd, volhardend, sterk .... En dan komt er zoo’n mooi gezichtje! O God! Waarom heb ik hersens en een hart?" Ze sprong op, met gebalde vuisten, en haar gezicht vertrok. Maar ze schreide niet. Een oogenblik later veranderde haar houding. Haar eene hand viel slap neer; de andere steunde op een brok steen, dat op den schoorsteenmantel lag, en ze keek in den rooden gloed van ’t vuur. „Als ik bedenk, hoe we samen zouden gewerkt hebben! Daar word ik gek van! Eerst werken, en denken, en leeren. Wachten en hopen. Neerzien op laffe vrouwelijke kunstgrepen, vertrouwen op de helderziendheid van een man .... En dan wakker worden, als de dwaze maagden, en zien dat het te laat is!” In haar gezicht en haar houding schemerde iets door van zelfbeklag. „Kinderachtig . . .. „Er is niet aan te doen . .. In haar stem waren tranen. „Ik word nooit meer gelukkig.” Zij zag de blijde toekomst, die ze zich gedroomd had, wegvagen, terzijde geschoven om te verdwijnen; te heerlijker, naarmate zij verre scheen, als een droom, waaruit wij op het punt staan te ontwaken. In de plaats daarvan trad helder en scherp het beeld van haar eigen verlatenheid. Ze zag zichzelf, klein en eenzaam, alleen in een woestenij, bitter te beklagen, en Lewisham, die hardvochtig zijns weegs ging. Met „zoo’n winkeljuffrouw.” Ze begon te schreien, al heviger, tot de tranen haar stroomden over de wangen. Ze zag zoekend om zich heen. Toen viel ze op de knieën voor haar stoel en begon onsamenhangend, snikkend te vragen om medelijden en troost, aan God. Den volgenden dag zei een van de andere meisjes, die den cursus in biologie volgden, tegen een vriendin, dat het „met Heydinkie weer mis was.” De vriendin keek even haar kant uit. „Dat ziet er leelijk uit,” zei ze. „Werkelijk, dat zou ik nu niet kunnen, zóó mijn haar doen.” Ze nam Juffrouw Heydinger oplettend op. Dat was niet moeilijk, want Jnffrouw Heydinger stond in gedachten verdiept uit ’t raam van ’t laboratorium te staren naar den Decembermist buiten. „Ze ziet bleek,” zei het meisje, dat over haar was begonnen. „Zou ze zoo hard werken?” „Dan helpt ’t haar in elk geval weinig,” zei de vriendin. „Gisteren vroeg ik haar iets, dat we pas hebben gehad, en ze wist er niets van. Niets.” Den volgenden dag bleef Juffrouw Heydinger weg. Ze was ziek; had zich overwerkt; —en ze bleef ziek, tot drie weken voor ’t examen. Toen kwam ze terug; akelig bleek, maar met een onverzettelijken ijver, die niet meer baatte. HOOFDSTUK XVII. IN DE RAPH AEL – GALERIJ. ’t Liep tegen drie uur, en in ’t biologisch laboratorium waren de lampen opgestoken. De klas was bezig, doorsneden te prepareeren van de wortels van een varen, om te onderzoeken onder den microscoop. Een stille jongen, wiens gezicht aan een kikker deed denken (een van de studenten, die met ons verhaal verder niet te maken heeft) was verdiept in zijn werk en keek nog kikkerachtiger dan anders, met een bescheiden vertoon van ingespannen ijver. Achter Juffrouw Heydinger, die er slecht uitzag en weer tot de oude slordigheid was teruggekeerd, was een leege plaats, met een ongebruikten microscoop, en verstrooide schriften en potlooden. Aan de deur van ’t vertrek hing een lijst van de leerlingen, die met Kerstmis examen hadden gedaan. Bovenaan de bewuste kikker; dan volgde Smithers, samen met een van de meisjes. Lewishara was maar nummer een van de tweede afdeeling, en Juffrouw Heydinger’snaam ontbrak; één leerling was niet toegelaten, verklaarde de lijst. Zóó boet de studeerende jeugd voor gevoelens van zachteren aard. En in de groote leege zaal van ’t Museum waar de Raphaels hangen, zat Lewisham, verdiept in somber gepeins. In gedachten trok hij achteloos aan dien onbetwistbaren knevel, vooral aan de punten, die hij met zijn tanden bereiken kon. Hij trachtte de zaken te zien zooals ze politieke opvattingen bezoedelen met zulk soort praatjes... „Gaat die op?” viel Lewisham, die nu voor ’t eerst meesprak, hem in de rede. „Gaat wat op?” „Die theorie van liefde en trouw. Die ken ik. En ik hecht eraan. Bletherley heeft te veel Shelley gelezen. Maar ’t blijft theorie. Je ontmoet het meisje. De theorie stelt voorop, dat dit elk oogenblik gebeuren kan. Je bent nog te jong. Je wordt verliefd. Je trouwt ondanks alle bezwaren. De liefde spot met slot en grendel. Je krijgt kinderen. Tot zoover gaat het volgens de theorie. Goed en wel, als je vader je een zes duizend gulden inkomen nalaat. Maar gaat dat op voor een winkelbediende? Voor een ondermeester zooals Dunkerley? 0f... voor mij?” „In zoo’n geval is zelfbedwang noodig,” zei Parkson. „En vertrouwen. De man, die de liefde eener vrouw waardig is, is ook waard, dat zij geduld oefent.” „Tot ze er oud bij wordt?” zei Lewisham. „Yan zich afslaan,” zei Dunkerley. „Ik snap je bezwaar niet, Lewisham. Strijd om ’t bestaan is kras ontzettend maar met dat a 1... .Je bent erin meedoen; ’t is niet anders. Met je tweeën, samen wagen, samen winnen. Als ik een meisje ontmoet, waar ik zin in heb, trouw ik haar morgen aan den dag. En ik verdien f 850, zonder den kost.” Lewisham keek hem oplettend aan; één en al belangstelling nu. „Meen je ’t?” zei hij. Dunkerley had een kleur. „Zeker; waarom niet?” „Maar hoe zou je rondkomen?” „Dat is van later zorg. Als ... „Ik ben ’t niet met u eens, mijnheer Dunkerley,” zei Parkson. „Ik weet niet, of u Sesame and Lilies hebt gelezen; maar daar vindt u, in veel verhevener bewoor- dingen, dan ik zou kunnen weergeven, het ideaal van de taak der vrouw.” „Lam gezanik, Sesame and Lilies,” kwam Dunkerley uit den hoek. „Eindjes gelezen. Kon er niet doorkomen. Kan niet over Ruskin. Te veel voorzetsels. Prachtig Engelsch, jawel, maar mijn smaak niet. Lectuur voor rijke kruideniersdochters, om de hoogere beschaving op te doen. Daar hebben wij geen tijd voor.’ „Maar zou jij werkelijk een meisje trouwen?” .... begon Lewisham weer, terwijl hij Dunkerley met meer bewondering aankeek, dan ooit te voren. ,Waarom niet?” ,Op .... * Lewishara aarzelde. „f 480 in ’t jaar; mèt den kost. Zonder bedenken. * Een jongmensch, dat tot nog toe had gezwegen schraapte eerst een poos zjjn keel en zei toen: „Komt het meisje niet in aanmerking?” ,Waarom juist trouwen?” vroeg Bletherley, die geen antwoord kreeg. ,U moet niet vergeten dat u veel vergt van een meisje, als u haar vraagt.... ” begon Parkson. „Volstrekt niet. Als een meisje een man heeft gekozen en hij haar, dan is haar plaats naast hem. Wat helpt dat gehunker? Over en weer? Samen vechten.” „Bravo!” zei Lewisham op eens, opgewonden. „Jij spreekt als een man, Dunkerley. Zóó raag ik ’t hooren.” „De plaats der Yrouw,’ hield Parkson vol, „is het Tehuis. Waar geen tehuis i 5....! Ik beweer dat een man des noods zeven jaar moet kunnen zwoegen, als Jacob om Rachel en zijne hartstochten in bedwang houden, om dat Tehuis haar waardig te doen zijn .. ..’ „Hokje inrichten voor het tamme huisdier, ” zei Dunkerley. „Neen. Ik ben van plan een vrouw te trouwen. De vrouw speelde altoos een rol in den strijd om ’t bestaan, daar is geen kwaad bij, en dat blijft zoo. Geweldig grootsch, die strijd om ’t bestaan. De eenige redelijke theorie om aan vast te houden, Lewisham. Een vrouw, die niet eerlijk strijdt naast den man, een vrouw die onderhouden wordt en vertroeteld en geliefkoosd, i 5....” Hij hield even op. Een jongen met een puisterig gezicht en een kort pijpje tusschen de tanden vulde den zin aan met eene hijbelsche uitdrukking. „Dat nu minder,” zei Dunkerley. „Ik wou zeggen: een harem op zichzelf.” „Is dat jouw „hoogere beschaving?” zei de jongen met de pijp. Dit was voor Lewisham ’t gewichtigste punt, dat dien avond werd besproken. Parkson kwam opeens met Sesame en Lilies voor den dag en wou volstrekt een lang en fraaiklinkend betoog voorlezen, dat de gemoederen wat tot bedaren bracht; en ten slotte kreeg Bletherley het zóó met hen allen aan den stok, dat hij grof werd beleedigd en eenparig in ’t ongelijk gesteld. Wat de studenten van South-Kensington betreft, de instelling van het huwelijk heeft van hunne zijde voorloopig niets te duchten. Om halftien ging Parkson met hen mee, om nog een eindje om te loopen. ’t Was een warme avond voor Februari en heldere maneschijn. Parkson hield Lewisham en Dunkerley gezelschap, wat Lewisham afschuwelijk vervelend vond, want hij had den man van grootsche denkbeelden gaarne ’t een en ander in vertrouwen medegedeeld. Dunkerley woonde in ’t Noorden en dus ging het drietal de Exhibition Road in, tot aan High Street Kensington. Daar nam Dunkerley afscheid en Lewisham en Parkson gingen weer terug, naar de kamers, die Lewisham pas had betrokken, in Chelsea. Parkson was een dier openlijke beoefenaars van de deugd, die eene onweerstaanbare aantrekkelijkheid vinden in het bespreken van seksueele onderwerpen. Hij was tegen Dunkerley al vrij ver gegaan, en nu kwam hij tegen Lewisham los met een stroom van steeds intiemer wordende mededeelingen. Lewisham was afgetrokken. Hij liep zoo hard als hij kon. Zijn eenig doel was, van Parkson af te komen. Parkson’s eenig doel was, Lewisham deelgenoot te maken van gewichtige geheimen betreifende hemzelf en Zeker lemand, wier gemoed volmaakt Rein was, en van wie Lewisham al meer had gehoord. Zou dat eeuwig duren? Op eens merkte Lewisham, dat hem bij ’t licht van een lantaren een portret werd voorgehouden. Hij zag een onregelmatig gezicht, zonder eenig spoor van uitdrukking, het bovenste gedeelte van een reformjurk en kroes poneyhaar. Hij begreep, dat hem werd meegedeeld, hoe dit nu een Wonder was van Reinheid, en dat Parkson van dat wonder zich de gelukkige eigenaar mocht noemen. Parkson zag hem met blijkbare zelfingenomenheid aan, en scheen zijn oordeel af te wachten. Lewisham deed zich vreeselijk geweld aan. „Een interessant gezicht,” zeide hij. „In dat gezicht ligt de Hoogste Schoonheid uitgedrukt,” zei Parkson met kalme zekerheid. „Zie je die oogen wel, Lewisham?” „Ja,” zei Lewisham. „Ja wel zeker. De oogen.” „Die zijn .... onschuldig. De oogen van een jong kind.” „Ja. Daar hebben ze wel iets van. Mooi. Ik feliciteer je wel, kerel. Waar woont ze?” „In Londen zie je zulke gezichten nooit," zei Parkson. „Neen, bepaald niet,” zei Lewisham met nadruk. „Ik zou dat portret niet aan iedereen laten zien,” zei Parkson. „Je kunt je moeilijk voorstellen wat dat reine, lieve schepsel voor mij is.” Hij stak de photographie met veel plechtig vertoon weer in de enveloppe terwijl hij Lewisham aankeek, alsof ze zooeven elkaar eeuwige vriendschap hadden gezworen. Toen nam hij Lewisham vertrouwelijk in den arm, (iets dat Lewisham niet velen kon) en begon opnieuw eindelooze vertoogen over de liefde, toegelicht met verhalen over het Wonder. En het onderwerp was juist genoeg verwant aan ’t geen Lewisham’s geest vervulde, om tegen wil en dank zijn aandacht te boeien. Nu en dan moest hij wel iets zeggen, en hij voelde een onzinnigen lust (hoewel hij zelf die onzinnigheid heel goed inzag) om Parkson’s vertrouwen te beantwoorden. ’t Werd dringend noodig, dat hij Parkson kwijt raakte, want Lewisham’s humeur werd door al die tegenstrijdige aandoeningen op een zware proef gesteld. „ledere man heeft behoefte aan eene Leid-Ster,” zei Parkson, en Lewisham vloekte binnensmonds. Ze waren nu dicht bij Parkson’s kamer, en Lewisham dacht, nog ’t best aan deze verveling te kunnen ontsnappen door Parkson naar huis te brengen. Parkson vond dat heel goed; maar bleef intusschen doorpraten. „Ik heb je nog al eens zien spreken met Juffrouw Heydinger,” zei hij. „Je vindt het toch niet onbescheiden...” „O, we zijn goeie vrienden,” zei Lewisham. „Ziezoo, daar zijn we bij je huis.” Parkson keek in gedachten zijn huis aan. „Ik ben nog lang niet uitgepraat,” zei hij. ,’k Loop nog een eindje mee, tot Battersea. Maar wat ik zeggen wou, Juffrouw Heydinger....” Verder bleef hij toespelingen maken op eene onderstelde verhouding tusschen Lewisham en Juffrouw Heydinger, tot Lewisham bijna razend werd. „Binnenkort, Lewisham, zal jij ’t ook ondervinden, wat een reinigende invloed er uitgaat van een Reine Liefde ... .” Op eens begon Lewisham, die half hoopte zóó een einde te maken aan Parkson’s ondragelijk gezanik, van zijn kant los te komen. „Ja wel,” zei hij. „Je praat alsof. ... Ik weet al sedert drie jaar wat ik van plan ben.” Toen hij eenmaal aan zijne neiging tot vertrouwelijk- heid was begonnen toe te geven, verdween die lust meteen. „Je bedoelt Juffrouw Heydinger?” vroeg Parkson. „Och, loop naar de maan met je Juffrouw Heydinger,” zei Lewisham en op eens keerde hij Parkson schandelijk onbeleefd den rug toe en liet hem midden in een zin en midden op straat staan. Parkson stond hem verbaasd na te kijken en holde achter hem aan, om naar de reden te vragen van zijn gedrag. Lewisham liep een poos door en liet Parkson meedraven. Op eens keerde hij zich om. Hij zag bleek en zijn stem klonk moe. „Parkson,” zei hij. „Je bent gek. Een schaapskop ben je, een lompe buffel, en je verveelt me met je Reinheid. Dat meisje op ’t portret heeft schele oogen. Ze ziet er afstootend genoeg uit om Neen, ’t is geen gekheid.... Ruk uit!” En daarna ging Lewisham alleen zijns weegs. Hij ging nog niet naar zijn kamer; maar liep een poos op en neer tegenover een zeker huis in Clapham. Hij was nu niet driftig meer; hij verlangde zoo naar haar. Als hij haar nu maar spreken kon. Nu wist hij, wat hij wou. Morgen liet hij zijn werk loopen en ging naar haar toe. Wat Dunkerley had gezegd, had hem op heel andere, heerlijke gedachten gebracht. Kon hij haar nu maar even te zien krijgen! Zijn wensch werd vervuld. Op den hoek van de straat gingen hem twee menschen voorbij; de eene was een lange man met een bril en een slappen vilten hoed, de kraag van zijn overjas opgezet tegen zijn grijze bakkebaarden; ’t was Chaffery; de andere herkende hij maar al te goed. Ze zagen hem niet; maar het schijnsel van de lantaren viel op haar gezicht; ze zag er bleek en moe uit. Lewisham bleef stokstijf staan en keek in stomme verbazing het tweetal na, dat in de mistige straat verdween. Er sloeg eene klok in de buurt. Middernacht. Toen hoorde en dan samen wandelen naar huis, hun eigen huis. – Nu behoefde hij zijn lief vrouwtje niet meer te missen; zooals vroeger, wanneer zij uit het licht van de lantaren verdween in de grijze mistige straat, gevolgd door zijn verlangen. Dat zou nu nooit meer behoeven te gebeuren. De lange uren in het laboratorium werden grootendeels gewijd aan droomerige overpeinzingen; aan.... eerlijk gezegd, aan ’t bedenken van nieuwe liefdenaampjes. Een aardige bezigheid! Hij gaf werkelijk blijk van originaliteit in dat opzicht. Bij een aandachtig zich verdiepen in zijn onderwerp, bleek het hem, dat hij zonder ’t zelf te hebben vermoed, eenige verwantschap met Swift vertoonde. Want als Swift en menig ander, had ook Lewisham zich de taal der verkleinwoordjes eigen gemaakt, ’t Was een dwaze tijd! Zulk slecht werk als hij leverde op dien derden dag na zijn huwelijk, dat beetje, dat hij dan nog uitvoerde, was nog nooit vertoond. Bindon, de professor in de botanie, zei, sterk onder den indruk van zijn geknoei, onder de lunch tegen een collega, dat nog nooit één student zóó bespottelijk was overschat. Ethel genoot ook innig op haar manier. Zij was nu de vrouw des huizes, in hun eigen thuis. Ze deed boodschappen, werd Mevrouw genoemd door knappe beleefde winkelbedienden; ze bedacht wat ze zouden eten, en schreef zijne aanteekeningen voor hem over met een heerlijk gevoel, dat ze meehielp. Telkens hield ze op met schrijven om een beetje te soezen. En vier heerlijke dagen in de week ging ze heen en weer om Lewisham te brengen en af te halen, blij uitziende naar zijn laatste nieuwe begroeting. De huisjuffrouw was heel beleefd en deed grappige verhalen over al de vreemdsoortige, loszinnige meiden, die ze al gehad had. En Ethel trachtte het feit, dat ze pas getrouwd was, op allerlei handige manieren te verbergen. Ze schreef op dien eersten Zaterdagavond een brief aan haar moeder, Lewisham had haar erbij geholpen, waarin ze haar heldhaftig besluit om weg te loopen aankondigde en beloofde, dat ze eens gauw komen zou. Ze deden den brief Zondag op de post, zoodat hij niet voor Maandag kon bezorgd worden. Ze was even stellig als Lewisham overtuigd, dat alleen de vrees voor een onteerend mediumschap hen tot een huwelijk had gedreven. Hun wederzijdsche genegenheid kwam daarbij vergeleken niet eens in aanmerking, zelfs niet in haar eigen oog. Men ziet wel, er was eigenlijk iets heldhaftigs en grootsch in hun gedrag. Lewisham had haar overgehaald, dat geruststellende bezoek tot Maandag uit te stellen. „Een dag,” vond hij, „moesten ze heel alleen voor hen beiden hebben.” In zijne overpeinzingen vóór zijn huwelijk was het hem nooit recht duidelijk geworden, dat hij ook na zijn trouwen verplicht zou zijn, af en toe met den Heer en Mevrouw Chaffery in aanraking te komen. Zelfs nu nog was hij bijzonder weinig geneigd, de noodzakelijkheid daarvan in te zien. Hij begreep wel, hoewel hij zijn best deed, daaraan niet te denken, dat de zaak moeilijk kon afloopen zonder uiteenzettingen van minder aangenamen aard. Maar ook in dit geval hielpen zijne grootmoedige gevoelens hem over alles heen. „Laten we ten minste dat korte poosje van elkaar genieten,” zei hij, en toen was de zaak uitgemaakt en in orde. Behalve dat het wat kort duurde, en de toekomst niet geheel onbewolkt scheen was het toch een heerlijke tijd. Dat middagmaal dien eersten Zaterdag, (’t was een beetje koud geworden toen ze eindelijk begonnen,) was erg gezellig. Merkbare vermindering van eetlust was bij geen van beiden te bespeuren; ondanks de samensmelting van beider zielen, ondanks het nu en dan verschuiven van hun stoelen, handengeven en meer dergelijk oponthoud, aten ze met veel smaak. Nu eerst maakte hij werkelijk kennis met haar handen, mollige witte handjes, met korte vingertjes; de engagementsring was uit zijn schuilhoekje voor den dag gekomen en prijkte nu bij den trouwring. Hunne oogen zwierven telkens door de kamer en dan keken ze elkaar weer glimlachend aan. Al hun bewegingen waren een wcinigje onzeker. gij vond de kamer en de meubels en alles even aardig, en hij had er pleizier in, dat zij zoo met alles ingenomen was. Vooral die latafel in de voorkamer vond zij zoo grappig, en ze lachte erg om Lewisham’s opmerkingen over de platen aan den muur en de papieren ornamentjes. En toen de karbonade en bijna al de zalm en het versche broodje opwaren, smulden ze nog heerlijk in een sagoschoteltje. ’t Gesprek was nog al onsamenhangend. „Hoorde je wel, dat ze Mevrouw tegen mij zei?” Strakjes moet ik uit om boodschappen te doen; we moeten nog alles halen voor Zondag, en voor Maandagmorgen. Ik zal een lijstje maken. Zij mag volstrekt niet merken, dat ik zoo weinig verstand van die dingen heb. Ik wou dat ik er meer van afwist...” In die dagen beschouwde Lewisham hare onervarenheid in huishoudelijke zaken, als een geschikte aanleiding om grappen te maken. Hij kwam met iets anders voor den dag, en betreurde het, dat ze met zoo weinig vertooning bruiloft hadden gevierd. „Geen bruidsmeisjes”, zei hij, „geen kindertjes, die bloemen strooien, geen rijtuigen, geen agenten om een oogje te houden op de cadeaux, niets van al wat er zoo bij behoort. Niet eens witte strikjes. Niemand anders dan jij en ik! ” „Ja, niemand anders dan jij en ik. O!” „Laten we nu verstandig wezen,” zei Lewisham na een pauze. „Denk eens aan, dat we nu ook geen toast te hooren krijgen,” begon hij weer. „Je kunt je ’t anders wel voorstellen; de vriend van den bruigom, die opstaat: Dames en heeren, op de gezondheid van de bruid! Hoort het zóó niet?” Bij wijze van antwoord stak zij hem haar handje toe. „En weet je wel,” zei hij, toen hij van het handje behoorlijk notitie had genomen, „dat we nooit aan elkaar zijn voorgesteld?” „Neen, nooit!” zei Ethel. „Denk toch eens! Nooit voorgesteld ! ” Op eene onverklaarbare wijze vermaakte ’t hen allebei ongemeen, dat idee, dat ze nooit aan elkaar waren voorgesteld .... Later op den middag, nadat Lewisham zijn boeken wat had uitgepakt, en zoo, had men hem, blijkbaar zeer in zijn schik, Ethels pakjes voor haar kunnen zien naar huis dragen. Er waren pakjes en rolletjes in blauw papier, en in grijs pakpapier, een groote zak met gebakjes en uit een van de zijzakken van die overjas, die uit het verre Oosten kwam, stak de staart van een gerookte paling, door ’t papier heen. Onder zulke gunstige voorteekenen en in zulke bekrompen omstandigheden begonnen hun wittebroodsweken. Zondagavond deden ze een lange wandeling door de stille straten en kwamen ten laatste in Hyde Park. Het was een zachte voorjaarsavond en maneschijn. Ze gingen naar de brug en keken de Serpentine af naar de gele lichtjes van Paddington in de verte. Zoo stonden ze daar kleintjes in de schemering, dicht tegen elkaar aangedrukt. Eerst fluisterden ze nog; en toen werden ze stil. Later begon Lewisham weer te praten en het klonk heel mooi, wat hij zei. Hij vergeleek de Serpentine bij het Leven, en zag een diepe Beteekenis in de begroeide oevers van Kensington Gardens en de lichten in de verte. „De lange strijd,” zei hij, „en het licht aan ’t einde’; hoewel hij zelf niet recht wist, wat hij precies bedoelde met dat licht. Ethel evenmin; maar ze waren beiden toch diep aangedaan. „Wij hebben den Strijd aangebonden tegen de Wereld,” zei hij met groote zelfvoldoening. De Wereld is tegen ons, en wij moeten ons aangorden tot den strijd.” „Wij zullen ’t niet opgeven,” zei Ethel. „Hoe zou dat kunnen; als we samen zijn?” zei Lewisham. „Voor jou zou ik ’t wel durven opnemen tegen honderd Werelden.” ’t Leek alles zoo mooi en zoo grootsch, in het vriendelijke maanlicht; haast maar half moeielijk genoeg voor hun stouten ondernemingsgeest, de Wereld te overwinnen ! „U is nog niet lang getrouwd,” zei Juffrouw Gadow met een veelbeteekenend glimlachje toen ze Ethel Maandag weer binnenliet, nadat ze Lewisham naar de school gebracht had. „Neen, nog niet héél lang,” gaf Ethel toe. „TJ is gelukkig,” zei Juffrouw Gadow en zuchtte eens. „Ik was óók héél gelukkig.” vonden. U moet toch bepaald toegeven dat iemand, die meer dan tweemaal zoo oud is als u, allicht de zaken iets breeder opvat. Maar nu moeten we eten. Yoorloopig hijschen we dus nu maar de vredevlag.” Ethel was weer binnengekomen met nog een stoel, en Mevrouw Chaffery verscheen achter haar, om de feestelijke toebereidselen te volmaken met een kan bier. In het tafellaken merkte Lewisham verscheiden gaatjes en vlekken op, en in ’t midden stond een bruinachtig aangeslagen olie en azijnstel met mosterd, peper, azijn en nog drie andere geheimzinnige fleschjes, waarvan de inhoud verdroogd was. Het brood lag op een groote broodplank met een tekst op den rand en een geweldige homp kaas, veel te groot, op een heel klein bordje. De Heer en Mevrouw Lewisham zaten tegenover elkaar en Mevrouw Chaffery zou op den gebroken stoel zitten, omdat zij eraan gewend was. „Die kaas is op zichzelf even voedzaam en zwaar en onverteerbaar als de wetenschap,” zei Chaffery, terwijl hij er sneden van ronddiende. „Maar maak hem fijn, zóó, met de vork; doe er wat versche boter bij, een beetje mosterd, peper, (peper is volstrekt noodig) en wat kruiden-azijn en meng dat door elkaar. Dan verkrijgt men een samengesteld mengsel, dat lang niet is te versmaden. Zoo gaat hij, die waarlijk wijs is, te werk met de feiten van het leven; hij slikt ze niet rauw, verwerpt ze evenmin; maar weet ze vooraf aannemelijk te maken.” „Alsof peper en mosterd geen feiten zijn,” zei Lewisham voor ’t eerst dien avond den spijker op den kop slaand. Chaffery gaf toe, dat zijn vergelijking niet opging, met een complimentje over Lewisham’s gevatheid, en Lewisham wierp Ethel over de tafel een blik toe. Maar dadelijk bedacht hij, dat Chaffery toch eigenlijk een gemeene fielt was, van wien hij liever blaam dan lof inoogstte. Een tijdlang werd Chaffery’s aandacht door de kaas in beslag genomen en het gesprek vlotte niet zoo goed als in ■ het begin. Mevrouw Chaffery vroeg Ethel ’t een en ander over hun kamers en Ethel gaf eene verrukte beschrijving ervan. ,U moet eens bij ons komen theedrinken,” zei Ethel, zonder eerst te wachten op Lewisham’s blijk van instemming met dit plan, „en alles eens zien.” Chaffery bleek tot Lewisham’s verbazing precies op de hoogte te zijn van zijne positie, als kweekeling aan de Normaalschool te South-Kensington. ,ü hebt zeker wat geld van u zelf, behalve die toelage?” zei Chaffery bij den neus langs. „Vooreerst ten minste zal ’t wel gaan,” zei Lewisham, die een kleur kreeg. „En dan rekent u er zeker wel op, dat ze u in South-Kensington eene betrekking bezorgen van een twaalfhonderd gulden of zoo, als uw studietjid om is?” „Ja,” zei Lewisham, een beetje aarzelend. „Ja zeker. Zoo omtrent twaalfhonderd gulden. Daar reken ik wel op. En er zijn nog genoeg betrekkingen ook behalve Kensington, als ze mij daar niet kunnen gebruiken.” „Jawel,” zei Chaffery; „maar ’t zal toch een zware trek zijn, op twaalfhonderd gulden in ’t jaar. Trouwens, wat dat betreft, menigeen, die ’t wel zou verdienen, moet het stellen met nog minder,” en na een poosje nadenkend te hebben gezwegen, vroeg hij, of Lewisham hem het bier eens wou aangeven. „Leeft uwe moeder nog, Meneer Lewisham?” vroeg Mevrouw Chaffery opeens, en verdiepte zich met ijverige belangstelling in zijne familierelaties. Toen hij vertelde van den loodgieter, zei Mevrouw Chaffery met een gewichtig gezicht, dat haast iedereen wel arme familie had. En toen verdween dat air van gewicht even plotseling als het verschenen was. Toen het eten gedaan was, schonk Chaffery de rest van ’t bier in zijn glas, haalde eene lange aarden pijp voor den dag en vroeg of Lewisham ook rookte. „Dat is nog eens rooken,” zei Chaffery, terwijl hij op den kop van zijne pijp klopte. „In ons land,” voegde hij erbij, „zijn sigaren en eerlijkheid twee.” Lewisham voelde in zijn zak naar sigaretten, die Chaffery door zijne brilleglazen afkeurend bekeek. Daarop vatte hij den draad van zijn betoog weer op, en de dames gingen naar de keuken om af te wasschen. „Ziet u,” zei Chaffery, met de deur in 'thuis vallend, zoodra de pijp behoorlijk trok, „wat dat bedriegen betreft, ik vind het leven niet zoo’n eenvoudige zaak als u.’ „Ik vind het ook zoo eenvoudig niet,” zei Lewisham; maar ik vind wel, dat er zooiets bestaat als Goed en Kwaad. En tot nog toe hebt u mij niet kunnen overtuigen, dat spiritistisch bedrog Goed is.” „We zullen nog eens wat nader ingaan op die zaak,” zei Chaffery, terwijl hij zijn beenen over elkaar sloeg. „Om te beginnen,” (hij trok aan zijn pijp) „geloof ik niet, dat u voldoende het gewicht beseft van alle Begoocheling, noch het eigenaardig karakter, het wezen van den Leugen, de Misleiding van het groote geheel der maatschappij. U is geneigd, een bepaalden vorm van bedrog te verwerpen, omdat dit bijzondere bedrog niet is gewettigd, ons blootstelt aan eene zekere minachting, en als blijkt uit den rand van mijn broekspijpen en de zoo juist door ons genuttigde voedingsmiddelen, geringe belooning afwerpt.” „Dat is toch de reden niet,” zei Lewisham. „Nu durf ik gerust beweren,” ging Chaffery voort met zijn betoog, „dat Eerlijkheid ontegenzeggelijk eene verwoestende en vernielende kracht is in de maatschappij, dat de gemeenschap enkel wordt in stand gehouden, de voortgang der beschaving enkel gewaarborgd door aanhoudend, en somtijds gewetenloos Liegen; dat de band die onze maatschappij samenhoudt wordt gevormd door eene op „Ik geef toe ....” „Natuurlijk; dat moet wel. En nu wat mij betreft. Als elke levenswijze besmet is door bedrog, als de ondervinding ons leert, dat te leven en de waarheid te spreken den moed en de macht van den mensch te boven gaat, is het dan niet beter, onze vermogens aan te wenden tot openlijk en betrekkelijk schadeloos bedrog, dan de zuiverheid onzer bedoelingen in de waagschaal te stellen door het aanvaarden van eene dubbelzinnige positie, om ten slotte te geraken tot zelfmisleiding en eigengerechtigheid ? Dat is iets, waartegen ik altijd op mijne hoede ben. Neem je daarvoor in acht. Dat is de grootste zonde. Eigengerechtigheid. ” De Heer Lewisham trok aan zijn knevel. „Nu begin je mij te begrijpen. En dan bovendien, die goeie lui worden ook niet zoo héél erg benadeeld. Als ik hun geld niet aannam, dan bedroog hen een ander. Hun opgeblazen vertoon van geleerdheid zou misschien aanleiding geven tot vrij wat lager praktijken, dan mijn vermakelijk geklop. Zoo denken onze twijfelende bisschoppen er ook over; en waarom zou ik dan niet meedoen? ’t Geld zou kunnen worden besteed aan openbare liefdadigheid, ten voordeele dus van weldoorvoede ambtenaren, van den verkwistenden Verloren Zoon! Wel beschouwd ben ik een soort van hedendaagsche Robin Hood; ik besteel de rijke lui naar hun inkomen. De armen bedeelen, daar doe ik niet aan; daarvoor krijg ik niet genoeg. Maar er zijn andere manieren om goed te doen. Menigen armen van geest heb ik getroost met Leugens, kolossale, ongerijmde Leugens, over het graf. Vergelijk mij nu eens met een van die schurken, die phosphor- en loodvergiftiging in de hand werken, met een millionnair, die een café-chantant houdt om aan vrouwelijk talent gelegenheid tot uiting te verschaffen; of den eersten besten makelaar in effecten. Of een advocaat.... Er zijn bis- schoppen,” ging Chaffery voort, „die gelooven in Darwin, en twijfelen aan Mozes. Ik sta in zooverre boven hen, al verkeer ik in een dergelijk geval, dat ik tenminste sommige van mijn kunstjes zelf heb uitgevonden. Want dat doe ik.” „Dat is nu alles goed en wel,” begon Lewisham. „Hunne oneerlijkheid zou ik de menschen graag vergeven,” zei Chaffery, „maar hun domheid in'tbedrog, hun gebrek aan geest in dat opzicht goeie God! Als een procureur niet bedriegt in den geijkten, fatsoenlijken trant, dan draait men hem den rug toe, omdat hij zijn collega’sschande aandoet.” Hij zweeg eenigen tijd. Hij scheen na te denken, en glimlachte flauwtjes. „Nu moet je weten,” zei hij op eens op een geheel anderen toon, terwijl hij Lewisham over zijn brilleglazen lachend aankeek en met nadruk met de vlakke hand op de tafel klopte, „dat sommige van mijn toeren verdomd knap zijn, zie je, verdomd knap, en dubbel en dwars het geld waard, dat er aan verdiend wordt, dubbel en dwars, dat verzeker ik je.” Hij draaide zich weer om naar ’t vuur, trok aan zijn half-uitgerookte pijp en keek schuin naar Lewisham, over zijn bril. „Over een paar van die dingetjes zou Maskelyne oogen opzetten,” zei hij na een poosje. „Daar zou dat mechanieke orkest van hem uit zichzelf bij gaan spelen van pure verbazing. Ik zal je daar toch eens meer van vertellen, nu je in de familie bent.” Lewisham had eenigen tijd noodig om zijne gedachten te verzamelen, die naar alle kanten waren verstrooid in hunne ademlooze pogingen om Chaffery’s sprongen bij te houden. „Maar volgens uwe opvatting zou dus eigenlijk alles geoorloofd zijn,” zei hij. ,Precies,’ zei Chaffery. „Maar ... . * „Is het niet eenigszins zonderling,” merkte Chaffery aan, „de drijfveeren tot iemands handelingen te beoordeelen, door de daaruit voortvloeiende handelingen te willen toetsen aan een beginsel, dat met die drijfveeren niets te maken heeft?” Lewisham dacht een oogenblik na. „Dat is misschien wel waar,” zei hij, op den toon van iemand die tegen wil en dank overtuigd is. Hij zag in, dat hij er met redeneeren niet kwam. Hij schoof al die ingewikkelde spitsvondigheden eenvoudig op zij. Een paar zinnen die hij pasklaar voor dit onderhoud had meegebracht kwamen hem nu weer in de gedachte en hij sprak ze vlugweg uit. „Maar één ding is zeker,” zei hij; „dat ik dit bedrog niet kan goedkeuren. Wat u ook zegt, ik blijf bij wat ik u schreef in mijn brief. Ethel zal er niets mee te doen hebben. Ik zal natuurlijk geen moeite doen om uw bedrog aan ’t licht te brengen; maar als ’t zoo te pas komt, dan zeg ik, wat ik denk van de spiritistische verschijnselen, ’t Is maar ’t beste, als we weten, wat we aan elkaar hebben, op dit punt.” „Jawel, dat begrijp ik, mijn waarde schoon-stiefzoon,” zei Chaffery. „Op ’t oogenblik was het ons enkel om de redeneering te doen.” „Maar Ethel „Ethel is jouw eigendom,” zei Chaffery. „Ethel behoort jou toe,” herhaalde hij, na eenige oogenblikken, en voegde er nadenkend bij: „voor goed.” „Maar van Begoocheling gesproken,” zei hij, terwijl hij dat alledaagsche onderwerp met een zucht van verlichting liet varen. „Soms ben ik geneigd, met bisschop Berkeley te denken, dat al onze indrukken geheel en al onderscheiden zijn van de werkelijkheid. Dat bewustzijn werkelijk niet anders is dan zinsbegoocheling. Jij en ik, en ons gesprek, alles Schijn. Ga maar eens na, aan de hand van schreef ook eene advertentie over, waarin de betrekking werd aangeboden van redacteur van een maandblad gewijd aan de bespreking van sociale aangelegenheden. Hij zou op zoo iets volstrekt niet tegen hebben gehad, niet zooveel, waarschijnlijk, als de uitgever van het blad op hèm. Er werd ook een curator gevraagd aan ’t Museum van Eton College. In typewriting was niet zooveel verscheidenheid en de zaak bleek dus gemakkelijker te overzien. In die dagen, vóór de markt was overvoerd met onvoldoende krachten, nam men nog geen genoegen met f 0.50 per duizend woorden; het gemiddelde was toen ongeveer f 0.90. Gesteld dat Ethel duizend woorden schreef in ’t uur en vijf of zes uur eiken dag eraan kon besteden, dan zou haar bijdrage tot de huishoudelijke onkosten niet te versmaden zijn; licht een achttien gulden in de week. Lewisham was in de wolken met dat vooruitzicht. Hij zag geene advertentie van schrijvers of andere menschen, die typewriters noodig hadden; maar in de letterkundige tijdschriften stonden wel advertenties, waarin typewriters vroegen om werk. Dus dat moest Ethel ook doen. „Bekend met wetenschappelijke termen,” zouden we erbij kunnen zetten, vond Lewisham. Hij kwam nog al opgewekt en hoopvol thuis, met een heel pak advertenties, die hij had overgeschreven. Onderweg kocht hij voor drie gulden postzegels. Na de koffie vroeg Lewisham, een beetje kortademig of hij Juffrouw Gadow even kon spreken. Ze kwam binnen in de meest welwillende stemming, heel anders dan de verontwaardigde Engelsche hospita in zoo n geval. Ze praatte druk en verduidelijkte haar betoog met levendige gebaren; maar was ongelukkig genoodzaakt dikwijls, en vooral op de gewichtigste oogenblikken, hare toevlucht te nemen tot de Duitsche taal. Zijn aangeboren beleefdheid hield den Heer Lewisham terug van een al te onbescheiden doordringen in het taalgebied van een machtig keizerlijk. Een vredelievende woordenwisseling, die een half uur duurde, had ten gevolge, dat de rekening met dertig cent werd verminderd, met welke schikking beide partijen volkomen genoegen namen. Juffrouw Gadow was doodbedaard na dat gesprek. De Heer Lewisham was warm, had roode ooren en zijn haar zat er slordig van, maar die dertig cent bewezen dan toch, dat hij in zijn recht geweest was. ,’tWas natuurlijk probeeren van haar,” zei hij half verontschuldigend tegen Ethel. „Ik moest haar wel flink te woord staan. Ik geloof niet dat we weer last zullen hebben in ’t vervolg.... En wat zij van die kolen in de keuken zegt, daar heeft ze gelijk in.” Toen gingen ze eene wandeling doen, in Kensington Gardens en zaten omdat het zulk mooi warm voorjaarsweer was, een poosje op een paar gezellige groene stoeltjes bij de muziektent, waarvoor Lewisham een dubbeltje moest betalen. Ze praatten „er eens ernstig over”, zooals Ethel zei. Ze was werkelijk héél verstandig en ging diep op het onderwerp door. Vooral de noodzakelijkheid van bezuiniging op de huishoudelijke onkosten zag ze heel goed in. Het speet haar zoo erg, dat ze zoo weinig geleerd had. Ze spraken af, dat hij een goed, betrouwbaar Handboek der Huishoudkunde voor haar zou koopen, om die wetenschap dan eens grondig te bestudeeren. Thuis raadpleegde Mevrouw Chaffery met vrucht een boekje, getiteld: De huishoudelijke Raadsman, Vraagbaak in alle Omstandigheden; maar dat vond Lewisham niet wetenschappelijk genoeg. Ethel dacht, dat ze ook veel zouden kunnen gewaar worden uit de groote damesweekbladen, stuiversblaadjes waren toen nog niet in de mode. Vroeger had ze die wel eens gekocht, als ze toevallig goed bij kas was, maar helaas voornamelijk met ’t oog op ’t opmaken van een nieuwen hoed, of dergelijke kinderachtige doeleinden. Hoe eer ze een typewriter kreeg, hoe beter. Het kwam Lewisham op eens in den zin, dat hij bij zijne berekeningen niet aan den typewriter had gedacht. De twee en twintig weken krompen zoodoende in tot twaalf of dertien. Ze brachten den avond door met het opstellen en overschrijven van eene menigte brieven en het schrijven van adressen op enveloppes waarbij postzegels werden ingesloten. Soms zagen ze de zaken nog al zoo zwaar niet in. „Melbourne is een mooie stad,” zei Lewisham, „en de reis erheen zou heerlijk zijn.” Hij las de bewuste advertentie hardop voor, om te hooren hoe ’t klonk, en zij luisterde heel eerbiedig naar de opsomming van zijne bekwaamheden en de prijzen die hij had behaald. „Ik wist niet half, hoe knap jij wel was!” zei ze, en werd opnieuw bedroefd, omdat ze bij hem vergeleken, zoo weinig wist. Na een dergelijk blijk van waardeering sprak het vanzelf dat hij in zijn brieven aan de agenten een gepast zelfvertrouwen liet doorschemeren. Over die advertentie in ’t Athenseum plaagde hem zijn geweten een beetje. Toen hij het netjes had opgeschreven .Bekend met wetenschappelijke termen” incluis, zag hij de aanteekeningen nog eens na, die ze voor hem had overgeschreven. Ze schreef een ronde jongensachtige hand, nog net als toen in de Laan in Whortley, maar wat de plaatsing van haar leesteekens betrof, bleef het bij verspreide komma’s en hier en daar een streep, en zij vertoonde eene neiging om wat zij niet duidelijk lezen kon, te spellen, zooals dat het eerst voor de hand lag. Maar dat zou wel terecht komen; hij was in elk geval van plan alles wat zij opkreeg, over te lezen en na te zien. Hij bedacht dat het voor hem zelf ook niet kwaad zou zijn, de plaatsing der leesteekens nog eens te bestudeeren. Ze bleven er heel lang bij op; hoewel Maandag t examen in plantkunde zou beginnen, ’t Was erg gezellig in het kleine kamertje met het licht van ’t vuur en ’t gas en de Yoor ’t eerst in zijn leven stond Lewisham voor de noodzakelijkheid om een beslisten leugen te zeggen. Hij daalde neer van de hoogte, waarop zijn gevoel van eigenwaarde hem tot nog toe had staande gehouden en het eerste wat hij zei, was al niet volkomen oprecht meer. „Ik kan niet vast beloven eene onwaarheid te zeggen, als men mij ernaar vraagt,” zei hij hardop. „Schrap maar uit,” zei Blendershin tegen den klerk. „U spreekt er eenvoudig niet over. U zegt ook, dat u geen teekenonderwijs 'geeft.” „Dat is ook zoo,” zei Lewisham. ,TJ geeft de voorbeelden rond,” zei Blendershin, „en past goed op, dat ze u nooit zien teekenen.” „Maar dat noem ik geen teekenles geven.” „Dat gaat er in ons land toch voor door,” zei Blendershin. „Ik zou die opvoedkundige malligheid maar uit mijn hoofd zetten. Daar heeft een onderwijzer niets aan. Dus, zet maar: teekenen. Verder is er nog: stenografie, boekhouden, handels-aardrijkskunde, landmeten....” „Maar geen van die dingen ken ik.” „Hoort u eens,” zei Blendershin en wachtte even. „Hebt u of uwe vrouw geld van u zelf?” „Neen,” zei Lewisham. „Wat wilt u dan?” Lewisham daalde opnieuw een paar treden en stuitte op eene versperring. „Ze zullen er natuurlijk achter komen,” zei hij. Blendershin lachte. „Op knapheid komt het niet half zooveel aan als op gewilligheid,” zei hij. „Niemand zal ’t merken. Die soort schoolmeesters, waar wij mee te doen hebben, merken nooit zoo iets. Ze kunnen zelf geen les geven in die dingen en dus gelooven ze ook niet, dat een ander ’t kan. Als je bij hen aankomt met methode van onderwijs, praten zij van routine en ondervinding. Maar ze zetten dat in den prospectus en ze willen ’t op den rooster van de lessen zien. Sommige van die vakken . Handels-aardrijkskunde, bijvoorbeeld Wat is dat?” „Barilla,” zei de klerk, op de punt van zijn pennehouder bijtend. „En bombast,’ voegde hij er nadenkend bij. „Mode,” zei Blendershin. „Naaperij. De kranten leuteren wat over opvoeding voor den handel, de graaf van Devonshire leest dat en praat ook mee, doet alsof hij ’t heeft bedacht, (’t kan hem ook wat schelen) de ouders krijgen ’t in de gaten, de meesters moeten ’t op de lijst zetten, en de onderwijzers heeten ’t te kennen. Daarmee uit.” „Toe dan maar,” zei Lewisham, diep ademhalend, met een beklemd gevoel van schaamte. „Schrijf u ’t dan maar op. Maar niet intern.” „Hm!” zei Blendershin. „Die natuurwetenschappen zullen ’t misschien doen. Er zijn scholen, die daarop gesteld zijn. Maar ’t is lastig. Dat is dan afgedaan, zoover. We zullen ’t adres opschrijven.” De klerk maakte een geluid, dat het midden hield tusschen een gefluit en ’t woord „kosten.” Blendershin keek Lewisham aan en knikte vragend. „Kosten van inschrijving, ƒ1.50,” zei de klerk. „Briefport vooruit te betalen, dito.” Maar Lewisham herinnerde zich Dunkerley’s raadgevingen uit dien lang vervlogen tijd in Whortley. „Dat betaal ik niet,” zei hij. „Krijg ik een betrekking, dan komt u ’t commissieloon toe, en lukt het niet....” „Dan komen wij erbij te kort,” vulde de klerk aan. „Dat spreekt,” zei Lewisham. „Dat is niet meer dan eerlijk. ’ „Woont u in Londen?” vroeg Blendershin. „Ja,” zei de klerk. „Nu, dan is dat wel in orde,” zei de Heer Blendershin. „Dan zullen we die briefport niet in rekening brengen. ’t Is natuurlijk geen drukke tijd, en voorloopig moet u maar niet veel verwachten. Mogelijk dat er met Paschen iets openkomt.... Dus, u hoort dan wel van ons. Goeden morgen. Wat verder, Binks?” De Heeren Maskelyne, Smith en Thrums waren deftiger in hun soort dan Blendershin, die voornamelijk werk maakte van gewone kostscholen en inrichtingen, die gesteund werden van buitenaf. Zóó voornaam waren de Heeren Maskelyne, Smith en Thrums, dat ze tot Lewisham’s groote verontwaardiging, eerst bezwaar hadden, hem op hunne lijst te plaatsen. Hij werd in ’t verhoor genomen door een keurig gekleed en onuitstaanbaar gemaakt jongmensch, dat gedurende het geheele onderhoud geen oog van den caoutchouc boord afhad. „Voor ons minder geschikt,” zei hij, terwijl hij Lewisham een gedrukt formulier met vragen toeschoof, om in te vullen, ’t Zijn hier meer scholen voor den deftigen stand, weet u; en de betere soort inrichtingen voor lager onderwijs. ” Terwijl Lewisham het papier met zijn verschillende „ieën” invulde, kwam een andere jonge man binnen, die naar ’t uiterlijk te oordeelen wel een hertog had kunnen zijn, en het eerste jongmensch vriendschappelijk begroette. Lewisham, die gebukt stond te schrijven, zag dat deze mededinger een langen, gekleeden jas droeg, verlakte laarzen en een prachtigen lichtgrijzen pantalon. Zijne denkbeelden omtrent mogelijke concurrentie begonnen zich te wijzigen. De correcte jonge man gaf den nieuw aangekomene een wenk, om zijne aandacht te vestigen op Lewisham’s gom-elastieken boord, waarop de ander de wenkbrauwen optrok met een minachtend samenknijpen van zijn lippen. „Die ploert daar in Castleford heeft mij geantwoord, zei hij met een geaffecteerde keelstem. „Zou dat iets geven? Toen de ploert uit Castleford was afgehandeld, liet Lewisham zijn ingevuld formulier zien en de correcte jonge man, nog steeds den gom-elastieken boord in ’t oog houdend, nam het aan, alsof ’t hem over een diepe kloof heen werd toegereikt. „Ik vrees dat we niet licht iets voor u zullen hebben/ zei hij beleefd, „’t Kan zijn, dat er eens iemand gevraagd wordt voor ’t Engelsch. Natuurwetenschappen zijn bij ons soort van inrichtingen niet erg in tel, weet u? De klassieken, en sport, daar komt het bij ons ’t meest op aan. ” „O zoo,” zei Lewisham. „Vooral sport, beschaafde manieren, en z00.... begrijpt u ? ” „Jawel,” zei Lewisham. „Is u misschien een leerling geweest van een openbare school?” vroeg de correcte jonge man. „Neen,” zei Lewisham. „Waar hebt u uwe opvoeding genoten? Lewisham kreeg een kleur. „Wordt daarnaar gevraagd?” zei hij, naar den prachtigen lichtgrijzen pantalon kijkend. „Zeker, in onze inrichtingen wèl. U begrijpt, waar ’t vooral op vorm aankomt... . ” „Jawel,” zei Lewisham en het werd hem meer en meer duidelijk, dat de kansen kleiner werden. Voor ’t oogenblik wenschte hij niets vuriger dan aan den blik van dien fatterigen collega te ontsnappen. „U schrijft dan zeker wel, als u van iets hoort,” zei hij, en de correcte jonge man haastte zich, om hem vóór te zijn bij de deur. „Komen er hier meer zoo?” vroeg het fattige jongmensch, toen Lewisham weg was. „Zoo nu en dan. Niet zóó erg als deze, in den regel. Zag je dien boord? En dat „jawel”, en die onaangename lompe manieren! Zoo’n man bezit geen fatsoenlijk pak kleeren natuurlijk; die zal in staat zijn, met zijn goed in een blikken trommel ergens aan te komen. Dit soort lui en die menschen van ’t lager onderwijs komen overal in. Nog pas een dag of wat geleden was Rowton hier....” „Rowton van Pinner?” „Ja zeker. En die vroeg bepaald om zoo’n ondermeester van de lagere school. Hij zei: „ik moet iemand hebben, die rekenles geven kan.” Hij lachte. De fattige jonge man keek nadenkend, met de kin op den knop van zijn stok geleund. „Zoo’n burgerjongen treft het niet,” zei hij. „Al komt hij aan een fatsoenlijke school, geen fatsoenlijk mensch wil toch met hem te maken hebben.” „Och, dat soort is te dikhuidig, om zich zooiets aan te trekken,” zei de ander, „’t Is iets nieuws, dat slag van lui. Die gelegenheid in South Kensington en die technische scholen leveren ze bij massa’s.” Lewisham vergat zijne ergernis over de noodzakelijkheid om een godsdienstig geloof te moeten huichelen, dat hij niet beleed, door deze nieuwe ontdekking, dat bij het onderwijs de kleeding als iets zoo gewichtigs werd beschouwd. Hij wierp onder ’t loopen een schuin oogje in alle winkelramen, waar hij zich ten voeten uit kon bezien. Zijn broek zat werkelijk heel slecht, hing akelig wijd over zijn laarzen en was aan de knieën ellendig uitgezakt, en zijne laarzen waren niet alleen oud en leelijk, maar ook schandelijk slecht onderhouden. Zijne polsen staken een heel eind uit de mouwen van zijn jas, waarvan de kraag verkeerd geknipt was, zijn roode das zat scheef en slordig en dan die gomelastieken boord, glimmend, onfrisch en klam voor ’t gevoel. Wat gaf het, of hij al goed onderlegd was in natuur- en scheikunde? Daar had hij niets aan. Hij dacht er over, wat een heel pak wel zou kosten. Zoo’n grijze pantalon, als die van zoo even kreeg je niet onder de tien gulden, en een gekleede jas kwam hem stellig op vijf en twintig, zoo niet meer. Zich goed te kleeden, kostte heel veel geld, dat wist hij wel. Hij draaide even om den winkel van Poole heen, en ging weer verder. Er was geen sprake van. Hij stak Leicester Square over, en liep Bedford streef door, kwaad op ieder die er netjes uitzag. De Heeren Danks en Wimborne hielden verblijf in een gebouw, dat iets van een deftige bank had, dicht bij Chancery Lane, en lieten hem zwijgend hunne formulieren invullen. Godsdienst? werd gevraagd. Lewisham bedacht zich even en schreef: Staatskerk. Daarna ging hij naar „Het Genootschap voor Opvoedkunde” in Holborn. Het genootschap werd vertegenwoordigd door een welgedaan, gezet heer met een langen baard, een dunnen gouden horlogeketting en gevulde handen. Hij droeg een gouden bril en had iets vriendelijks en welwillends over zich, dat er veel toe bijdroeg Lewisham’s gevoel van gegriefdheid te verzachten. De ’ologieën en ’ographieën werden opgeschreven, met beleefde waardeering van hun aantal. „U moest bij ons een diploma zien te krijgen,” zei de gezette heer. „Dat zou u niet moeilijk vallen. Er zijn weinig mededingers. En prijzen zijn er ook te behalen, in geld.” Lewisham wist niet, dat de gomelastieken boord ditmaal met welwillende belangstelling werd gadegeslagen. „We geven cursussen, en nemen examen af in opvoedkunde, zoowel practisch als theoretisch. Dat is het eenige examen van dien aard voor onderwijzers aan scholen voorde hoogere standen in Engeland. Behalve het onderwijzersdiploma. En toch komen er maar zoo weinig, nog geep tweehonderd in ’t jaar. Meest dames. De heeren hechten meer aan krachtig optreden. Echt Engelsch, natuurlijk, ’t Is maar beter, er ’t zwijgen toe te doen; maar.... ’t zou mij niet verwonderen als... . het er minder mooi voor ons ging uitzien, van lieverlede als dat zoo voortgaat. In Amerika gaat het onderwijs vooruit; in Duitschland ook. Wat vroeger goed genoeg was, voldoet nu niet meer. Ik zeg dit nu tegen u, ziet u; maar ’t is toch maar beter, er niet veel van te zeggen. Bepaald. Voorzichtig zijn is de boodschap. Er komt zooveel kijken Hoewel .... Maar u zult ’t verstandigst doen, als u een diploma ziet te krijgen, en zorgt, dat u knap wordt in uw vak. Natuurlijk, ik wil den tijd niet vooruitloopen...” Hij sprak van dat vooruitloopen met een vergoelijkend lachje, alsof dat een vergefelijk zwak van hem was. Daarop liet hij die diepzinnige bespiegelingen varen, gaf Lewisham nadere inlichtingen omtrent de bewuste diploma’s en sprak van andere mogelijkheden. „Privaatlessen zou ook gaan,” zei hij. „Zou u wel een achterlijken jongen willen les geven? Ik krijg ook wel eens aanvraag om enkele lesuren. Dat is meestal aan meisjesscholen. Maar dat is meer iets voor ouderen; getrouwde menschen, begrijpt u? ” „Ik ben getrouwd,” zei Lewisham. „Wat zegt u?” vroeg de vertegenwoordiger van het genootschap. „Ik ben getrouwd,” zei Lewisham. „Wel, wel,” zei de opvoedkundige heer ernstig, en keek Lewisham over den gouden bril aan. „Wel, wel. En ik ben meer dan twee maal zoo oud als u, en ik ben niet getrouwd, in ’t geheel niet. Is u .... is dat al lang geleden gebeurd ?” „Voor een paar weken,” zei Lewisham. „Dat is iets bijzonders,” zei de opvoedkundige heer. „Merkwaardig. Bepaald.... Uw vrouw moet een dapper persoontje zijn, als ik zoo vrij mag zijn, dat te zeggen. Ja.... weet u . ... u zult het toch een heel ding vinden, een geschikte betrekking te krijgen. Maar, wat dat betreft, u hebt daardoor meer kans aan meisjesscholen. Zeker. Ten minste .... In zekeren zin.” Het deed Lewisham veel pleizier, te bespeuren, dat hij na die mededeeling in de achting van het Genootschap gerezen was. Maar zijn bezoek bij nog een ander agentschap in de buurt van Waterloo Bridge was weer weinig bemoedigend, en daarna besloot hij maar, naar huis te gaan. Lang vóór hij thuiskwam, was hij héél moe, en van zijne jeugdige ingenomenheid met het feit, dat hij een getrouwd man was, die den strijd had aangebonden met eene ongunstig gezinde wereld, was niet veel meer over. Dat gedwongen toegeven op ’t punt van den godsdienst had hem bitter gestemd en die kleeren-quaestie maakte hem erg verdrietig. Hij zag nog steeds niet heel helder in, dat op twaalfhonderd gulden voor hem in geen geval te rekenen viel; maar dat besef drong toch langzaam aan tot hem door. ’t Was een betrokken dag, met een vervelenden guren wind, en er kwam nog bij, dat een spijker in zijn laars hem begon te hinderen. Een paar domme fouten en ellendige vergissingen in ’t pas afgeloopen examen voor plantkunde, die hij zich tot nog toe met geweld uit het hoofd had gezet, drongen zich nu aan hem op. Voor ’t eerst sedert zijn huwelijk kwam de mogelijkheid van niet slagen bij hem op. Toen hij thuis kwam, verlangde hij ernaar, in ’t kleine wrakke stoeltje bij ’t vuur te gaan zitten; maar Ethel kwam met open armen van den nieuwen typewriter naar hem toe en hield hem tegen. „0.... wat een saaie middag!” zei ze. Hij begreep niet, dat het als een compliment was bedoeld. „Je hoeft niet te klagen; zóó bijster prettig heb ik ’t óók niet gehad,” zei hij, op een toon, die ze nog niet van hem had gehoord. Hij maakte zich uit haar armen los en ging zitten. Toen zag hij, hoe ze keek. „Ik ben moe,” zei hij verontschuldigend. „Er is een vervelende spijker in mijn zool; die moet ik er inslaan, ’t Is vermoeiend werk, dat naloopen van die agenten; maar ’t is natuurlijk ’t best, ze zelf op te zoeken. Hoe heb jij ’t gehad?” ,0, goed,” zei ze, terwijl ze hem aankeek. „Je bent erg moe. Ik zal thee zetten. En laat mij je laars voor je uittrekken, beste. Jawel.” Ze belde, liep de kamer uit, riep aan de trap om thee, kwam weer terug, trok een van Juffrouw Gadow’s onhandige groote voetkussens naar zich toe en begon zijn laars los te rijgen. Lewisham’s stemming verbeterde al wat. „Je bent een bovenste beste, Ethel,’ zei hij. „Dat ben je.’ De veters vlogen naar links en rechts en hij bukte en kuste haar oortje. Toen hield zij op met rijgen en haalde hem op haar beurt aan .... Een poosje later zat hij met pantoffels aan en een kop thee in de hand voor den haard, en Ethel, op het haardkleedje geknield, terwijl ’t licht van ’t vuur haar in t gezicht scheen, vertelde dat dien middag een brief was gekomen op haar advertentie in ’t Athenaeum. „Dat is heerlijk,’ zei Lewisham. ;’t Is een schrijver,” zei ze trotsch, en liet hem den brief zien. „Lucas Holderness, schrijver van De Poel der Zonde, en andere verhalen.” „Prachtig,” zei Lewisham, niet zonder een tikje afgunst, en bukte zich om den brief bij ’t licht van ’t vuur te lezen.' De brief was gedateerd uit Judd Street, Euston Rd, op stevig postpapier geschreven, in eene ronde duidelijke hand, zooals men zich van een schrijver wel kon voorstellen. ,Geachte Mevrouw,” stond er in den brief. „Ik ben voornemens u te zenden per aangeteekend pakket het manuscript van een roman in drie deelen, ongeveer 90.000 woorden groot; het juiste getal zult u moeten nazien.’ „Hoe zal ik die toch tellen?” zei Ethel. „Dat zal ik je wel wijzen,” zei Lewisham. „Dat is zoo lastig niet. Je telt de woorden van drie of vier bladzijden, neemt het gemiddelde en vermenigvuldigt dat. „Maar eer ik hiertoe overga, moet ik natuurlijk voldoende zekerheid hebben, dat mijn vertrouwen niet is misplaatst en dat u in staat is het werk naar behooren uit te voeren.’ „Dat is lastig,” zei Lewisham. „Die domkop van een Lagune.... Wat zegt hij verder?’.... „Of bij gebreke daarvan om storting van ....’ 13 ling den vorigen avond, en een klein voorval, dat niets te maken had met het onderhavige punt van geschil, prikkelde beiden tot eene verontwaardiging, grooter, dan waartoe oogenschijnlijk aanleiding bestond. Toen hij de suitedeur opendeed, zag hij op de slordig gedekte ontbijttafel een brief, en uit Ethel’s houding maakte hij op dat zij schrikte; zij liet opeens den brief vallen. Hij keek haar aan, en zij kreeg een kleur. Hij ging zitten en nam den brief een beetje verlegen op. Hij was van Juffrouw Heydinger. Hij wilde hem eerst in den zak steken, maar bedacht zich en maakte ’t couvert open. Er stond vrij wat in en hij las hem van a tot z. Hij vond het eigenlijk nog al een vervelende brief; maar hij liet dat niet merken. Toen hij hem uit had, stak hij hem zorgvuldig in den zak. Dat had nu in zekeren zin niets uit te staan met wat er volgde, ’t Ontbijt was al gedaan, toen de twist.begon. Lewisham had een vrijen morgen en hij was van plan ’t een en ander na te zien voor zijne lessen bij Yigours. Ongelukkig lagen hem bij ’t zoeken naar zijne aanteekeningen Ethel’s stapels lectuur in den weg. «Overal slingert die boel!” zei hij, nadat hij ze driftig door elkaar had gesmeten. «Ik wou datje er eens éénmaal aan dacht, ze op te ruimen! ” «Ze lagen netjes genoeg; jij hebt ze zelf zoo rondgestrooid,” merkte Ethel op. «Die vervloekte nonsens! ’thoort nergens anders dan in de prullemand,” zei Lewisham voor zich heen, terwijl hij een los exemplaar in een hoek smeet. «En je hebt zelf nog wel geprobeerd, er een te schrijven” zei Ethel, de herinnering oproepend aan een zeker pakket «Mammouth” postpapier waarmee het treurig was afgeloopen. Lewisham wist nu wat zijn werk waard was. Die herinnering ergerde hem altijd weer opnieuw. „Wat?” zei hij bits. „Jij hebt er zelf een willen schrijven,” zei Ethel, half tegen haar zin. „Je zorgt wel, dat ik dat niet zal vergeten.” „Jij begint er zelf over.” Hij keek een poos verschrikkelijk kwaad. „Die dingen slingeren hier eeuwig rond; er is geen plek in de kamer waar men behoorlijk iets kan neerleggen. Nooit is ’t hier netjes.” „Zulke dingen zeg jij nu altoos.” „Is ;t dan misschien netjes hier? „Ja.” „Zeg dan waar.” Ethel deed alsof ze ’t niet hoorde. Maar Lewisham had op ’t oogenblik den duivel in. „Je hebt immers toch niets anders te doen,” zei hij met de opzettelijke bedoeling haar te grieven. Dat werd Ethel te erg. „Als ik ze had weggeborgen,” zei ze met verpletterenden nadruk, „dan zou je nog zeggen, dat ik ze verstopt had! Ik kan ’t je immei’s toch nooit naar den zin maken!” Uit opzettelijke boosaardigheid stemde Lewisham toe. „Neen, dat blijkt wel.” EtheTs wangen gloeiden en in hare oogen schemerden ingehouden tranen. Op eens liet ze haar verdedigende houding varen, en nu kwam los, wat al zoo lang tusschen hen broeide. „Niets van al wat ik doe,” zei ze heftig, „is je meer naar den zin, sedert die Juffrouw Heydinger is begonnen, je te schrijven.” Er volgde eene stilte; een veelzeggend zwijgen. Ze waren allebei een beetje verwonderd. Tot nog toe hadden ze zich beiden gehouden, alsof zij niet wist, dat er eene Juffrouw Heydinger bestond. Er ging hem een licht op. „Hoe weet je....?” begon hij; maar dat ging toch niet. De natuurlijke mensch kwam bij hem boven. „Bah!” zei hij, op een toon van innige verachting, en toen verhief hij zijne stem. „Afschuwelijk onredelijk ben je!” riep hij driftig. „Verbeeld je! Alsof jij ooit trachtte, mij pleizier te doen! ’t Is immers altijd juist andersom!” Hij zweeg; hij voelde even, dat dit toch onrechtvaardig was. Toen kwam hij voor den dag met de vraag, die hij had willen ontwijken. „Hoe wist je, dat het Juffrouw Heydinger was?” ,0, mocht ik ’t niet weten?’ zei Ethel, half in tranen. „Maar hoe dan t0ch?....” „Je vindt zeker, dat ’t mij niet aangaat? Denk je dan dat ik van steen ben?” „Meen je? .... dacht je ... .* „Ja, zeker.” Een oogenblik staarde Lewisham voor zich uit, verbijsterd door wat haar gezegde had onthuld. Hij zocht naar iets verpletterends, een volkomen overtuigend bewijs, waarmee hij dien onverwachten aanval kon te niet doen. Maar hij vond niets. Hij was van alle kanten ingesloten. Hij werd razend van onredelijke drift. „Jaloersch!” riep hij. „Jaloersch! Alsof Mag ik geen brief krijgen over dingen, die jij niet begrijpt? die je niet wilt begrijpen ? Al liet ik je den brief lezen, dan begreep je ’t nog niet ’t Is alleen om ” »Je probeert nooit om mij iets duidelijk te maken, „Niet?” „Neen.” „In t begin wèl. Altoos. Socialisme, godsdienst, over alles praatte ik met je. Maar ’t kon je niets schelen! Je gaf er niet om. Je kunt niet uitstaan, dat ik over die dingen heb nagedacht, dat ik er belang in stel. Daar viel niet over te redeneeren! Je houdt van mij, op een bepaalde manier, en de rest kan je niets schelen. En omdat ik nu eene vriendin heb,...’ „Vriendin! „Ja zeker, eene vriendin!’ „En je stopt haar brieven weg! „Omdat je, zooals ik zeg, er toch geen woord van zou begrijpen. Bah! ik wil er geen woorden meer om vuil maken. Daar bedank ik voor. Jij bent jaloersch, en daarmee uit!” „Natuurlijk ben ik jaloersch! Wie zou niet?” Hij staarde haar aan, alsof hij dat niet kon inzien, ’t Was moeilijk haar dat aan ’t verstand te brengen, hopeloos moeilijk. Hij keek de kamer rond om eene afleiding te zoeken. Het cahier, dat hij onder hare romannetjes had uitgehaald, lag op de tafel, en bracht hem zijne ergernis te binnen over verspilden tijd. Zijne woede barstte opnieuw los. Hij bracht verborgen grieven aan ’t licht. Hij begon met de armen te zwaaien. „Dat kan zoo niet langer,” riep hij. „Zóó kan ’t niet langer! Hoe kan ik zóó werken? Hoe kan ik hier iets uitvoeren?” Hij deed een paar stappen de kamer in, om ruimte te krijgen. „Ik wil ’t niet langer verdragen; ik houd het niet uit! Ruzie, gekibbel, onaangenaamheden .... Kijk nu eens weer! Nu had ik van morgen willen werken. Ik was van plan, dat na te zien. En dan begin jij ruzie te zoeken ... .” De ongehoorde onrechtvaardigheid van die beschuldiging noopte Ethel, eveneens haar stem te verheffen. „Ik zocht geen ruzie. ... ” riep ze. Er bleef niet anders over dan haar te overschreeuwen, en dat deed hij. ,Jij begint ruzie! Jij schopt standjes! Jij grijpt maar iets uit de lucht met je jaloerschheid. Hoe kan ik iets uitvoeren zoo! Hoe kan ik ’t uithouden in zoo’n omgeving? Weet je wat? Ik ga weg. Ik ga weg! Ik ga naar Kensington en werk daar!” Hij vond geen woorden meer, en Ethel was op ’t punt, iets te zeggen. Hij keek woedend rond, zoekend naar een geschikten climax. Handelen was wat van hem verwacht werd. Hij 14 zag Huxley’s Vertehrata op een tafeltje liggen. Hij greep het boek op, beschreef een dreigenden boog ermee en slingerde het met geweld in den ledigen haard. Een seconde zocht hij naar een tweede werptuig. Hij zag zijn hoed op de latafel, pakte dien en schreed met groote stappen de deur uit. Hij bleef staan met de deur half dicht, duwde die weer open en sloeg er geweldig mee. Toen op die wijze de buitenwereld van de gegrondheid zijner verontwaardiging was verwittigd, stapte hij met eenige voldoening de straat op. Hij keek niet eens waar hij liep, in de drukte van menschen die zich haastten naar hun werk; maar weldra ging hij werktuigelijk Brompton Rd. in. De trek naar het Oosten sleepte hem mee. Eene poos slaagde hij erin (ondanks een oproerig besef van verwondering ergens in een afgelegen hoekje van zijn bewustzijn) zijn gerechten toorn ongerept te bewaren. Waarom had hij haar getrouwd? herhaalde hij onophoudelijk. Waarom in’s hemelsnaam had hij haar ooit getrouwd ? Maar ’t was er dan nu uit, ten minste. Hij was niet van plan dit langer te verdragen. Er moest een eind aan komen. Deze toestand was onhoudbaar, en dus hield alles op. Hij bedacht vernietigende uitspraken, die hij weldra ten beste zou geven met het oog op de uitvoering van dit besluit. Hij had wreede plannen in den zin. Zóó zou hij dan eens duidelijk maken, dat hij dit niet langer verkoos. Hij paste wel op, zich niet nauwkeurig af te vragen, wat het dan was, dat hij niet verkoos. Maar hoe was hij er toch toe gekomen, haar te trouwen ? Uiterlijke indrukken schenen zich op dit oogenblik te vermengen met wat zijne gedachten vervulde. De logge gebouwen van gegolfd plaatijzer die zich aansluiten bij het Museum van Kunstnijverheid, de afgeknotte, scheefstaande kapel schenen eveneens in opstand tegen hun lot. Hoe was het mogelijk! Na zoo hooggespannen verwachtingen! Hij merkte, dat hij in gedachten ’t Museum was voorbijgeloopen. Hij keerde zich verdrietig om en ging het hek in. Door het Museum, onder de ijzergalerij, liep hij naar de bibliotheek. De leege rijen tafels, de vakken met gereedstaande boeken gaven hem een veilig gevoel. Zóó was Lewisham’s stemming dien morgen. Maar lang vóór den middag al was zijne verontwaardiging bekoeld, zijne geringschatting van Ethel vervlogen. Hij zat somber voor zich uit te staren over een stapel boeken •over geologie, die hij niet eens inzag. Hij herinnerde zich nu duidelijk, dat hij had geraasd en getierd; zich heerschzuchtig en onrechtvaardig gedragen. En hoe was dat toch gekomen, in vredesnaam? Om twee uur was hij op weg naar Yigours, in eene stemming van diep berouw. Hoe die overgang tot stand kwam, is niet in woorden weer te geven, want gedachten zijn vluchtiger dan woorden, en gevoelens nog oneindig vager. Maar één ding staat vast, dat eene herinnering bovendreef. Eerst kwam deze aanzweven door het hooge glazen dak van de Bibliotheek. Hij begreep niet, dat het eene herinnering was. Hij beschouwde ’t als een lastig beletsel om zijne aandacht bij het werk te bepalen. Hij sloeg met de vlakke hand op de open bladzij van zijn boek en bromde : ,Dat vervloekte orgel!” lets later maakte hij eene ongeduldige beweging en hield zijne ooren met beide handen dicht. Toen schoof hij de boeken weg, stond op en ging de bibliotheek rondloopen. Het orgel bleef midden in eene maat steken en de muziek loste zich op in het groote zwijgen rondom. Lewisham stond met een boek tusschen de rijen tafels. Hij sloeg het boek met een harden klap dicht en ging weer op zijne plaats zitten. lets later merkte hij, dat hij een slepend wijsje neuriede en alweer dacht aan die onaangenaamheden thuis, die hij meende uit zijn hoofd te hebben gezet. Waar was het ook weer over begonnen? Hij kreeg een vreemd gevoel, alsof iets in zijn geheugen was losgeraakt en daar nu heen en weer gleed. En alsof ’t een antwoord was op zijne vraag zag hij op eens Whortley voor zich, wonderlijk helder en duidelijk. De maan scheen, op een heuvel, daar beneden lag het stadje, licht en warm, en ergens klonk muziek, een klagend sentimenteele wijs. Die muziek deed nu denken aan een straatorgeldeun, hoewel' hij wist dat ze vroeger was gespeeld door blaasinstrumenten en de klanken verbonden zich in zijne herinnering met aaneengeschakelde woorden, slepend en gerekt; j En zoete droo – men, zwevend om ons he – – en Zij roepen op de dagen van ’t ver – le – en De melodie bracht hem niet alleen dat gezicht van vroeger voor den geest, tastbaar levendig en helder, maar zij voerde met zich mede eene geheele reeks van overstelpende aandoeningen, aandoeningen welke hij nog zoo even uitgestorven waande in zijn ziel. Hij zag het alles weer voor zich! Hij was naast Ethel dien heuvel afgekomen.... Had hij dan werkelijk dat voor haar gevoeld ? „Bah!” zei hij ongeduldig, en keek weer in zijn boek. Maar dat wijsje en die herinnering lieten zich niet verjagen; zij bleven hem bij, onder zijn schraal tweede ontbijt van melk en krentebroodjes; hij was dadelijk van plan geweest, niet thuis te komen eten, en op naar Vigours drongen ze zich opnieuw aan hem op. Misschien dragen krentebroodjes en melk op zichzelf ertoe bij, om iemands denkwijze te verzachten. Een sterk besef van iets zonderling tegenstrijdigs, van eene allervreemdste verwarring werd in hem levendig. „Maar wat drommel,” zei hij opnieuw, „hoe is alles, dan zoo gekomen?” Wat een der onopgeloste vragen is, die aan den gehuwden staat ten grondslag liggen. De opgewondenheid van dien morgen had plaats gemaakt voor bijna wetenschappelijk nuchtere bedaardheid. Al heel gauw begon hij de zaak grondig te onderzoeken. ’t Yiel niet te ontkennen, zij hadden oneenigheid gehad. Niet eens, maar meermalen, in den laatsten tijd. Het was werkelijk ernstig gemeend. Ze hadden tegenover elkaar gestaan als vijanden, die slaan met de bedoeling te verwonden. Hij trachtte zich te herinneren, hoe ’t precies geweest was; wat hij had gezegd, en wat zij had geantwoord. Maar dat ging niet. Hij had het verband tusschen de uitgesproken zinnen vergeten. In zijne herinnering was de twist geene aaneengeschakelde reeks van beweringen; maar eene verzameling van losse gezegden, zonder eenig verband; elk op zichzelf staand, kort afgebroken, onvergetelijk, fragmentarisch als in steen gebeitelde inschriften. En slechts één beeld rees op voor zijn geest, Ethel, met gloeiende wangen en de oogen vol ingehouden tranen. De drukte op een kruispunt van straten nam een oogenblik zijne aandacht in beslag. Aan de overzij gekomen, liep hij verder, vervuld van die schrille tegenstelling tusschen hunne verhouding van vroeger en nu. Hij deed nog eene poging om haar de schuld te geven, zich op te dringen, dat bij haar alleen de oorzaak was te zoeken van die verandering. Ze had met opzet ruzie gezocht, omdat ze jaloersch was. En ze was jaloersch op Juffrouw Heydinger, omdat ze dom was. Maar die beschuldigingen vervlogen als rook op ’t oogenblik zelf, dat hij ze uitte. Dat tooneeltje uit het verleden, dat tweetal in den maneschijn verdween niet. Op ’t smalste gedeelte van Kensington High Street hield hij op haar in gedachten te veroordeelen. Een eindje voorbij het stadhuis ging hij nog een stap verder. Zou het ook mogelijk zijn, dat hij, in zekeren zin, zelf eigenlijk de grootste schuld had aan ’t gebeurde? Dadelijk leek het, alsof hij dat al dien tijd wel geweten had. Toen hij eenmaal dien stap had gedaan, ging het vlug genoeg. Geen honderd pas verder, of hij had den strijd al opgegeven en was neergestort in onpeilbare diepten van berouw. Al die dingen die zoo treffend hadden geschenen, vol dramatische kracht; al die scherpe, kwetsende gezegden van hem stonden hem niet meer voor den geest als gebeiteld in steen, maar in vlammende letteren van beschuldiging. Hij trachtte zich wijs te maken, dat hij ze niet had uitgesproken; dat hij zich vergiste; dat hij misschien wel iets dergelijks had gezegd, maar niet iets, dat zóó hard klonk. Hij trachtte met even weinig gevolg zijne eigen kwetsuren licht te tellen. Die poging had geene andere uitwerking dan hem de diepte te doen peilen van zijn val. Hij wist nu alles weer; hij zag alles. Hij zag Ethel in de zon, in de laan; Ethel, wit in ’t maanlicht, toen ze afscheid namen bij ’t huis van de Frobishers; Ethel, zooals ze in de suitedeur had gestaan, in de glorie van den stralenkrans, dien zijne teederheid weefde om haar heen. En eindelijk Ethel boos, een beetje slordig, en in tranen, in dat halfdonkere, rommelige kleine kamertje. Alles op de maat van een orgeldeun! Yan toen tot nu! Hoe was het mogelijk, dat die doorschijnend heldere dageraad zich verdicht had tot zulk een droef-grauwen dag? Wat was het dan, dat verloren ging? Hij en zij waren dezelfde twee menschen, die in zijne thans verlevendigde herinnering zich zoo blijde voelden samen; hij en zij, die de laatste droevige weken elkaar zoo bitter hadden gegriefd! Hij had het wel kunnen uitkermen van verdriet. Hij beschouwde haar nu slechts als de lotgenoote, die deelde in beider teleurstelling. „Wat hebben we ons leven bedorven!” was zijn nieuw refrein. „Bedorven voor goed!” Hij wist nu wat liefde is; wist dat deze dieper wortelt en machtiger is dan de rede. .Hij wist ook, dat hij haar liefhad en zijne vijandige gevoelens, zijne veroordeeling van haar schenen hem het gevolg van een invloed van buiten af, die hem beheerschte. Hij dacht half ongeloovig aan dat langzame verminderen van hunne teederheid, na de eerste dagen van wederzijdsche verrukking; het eerste uitblijven van lief koozingen; het eerste toegeven aan prikkelbaarheid: aan de avonden waarin hij hard had doorgewerkt, zonder in ’t minst op haar te willen letten. „Men kan niet altijd door verliefd blijven,” had hij gezegd, en zoo raakten ze van elkaar af. En heel dikwijls was hij in kleinigheden niet geduldig geweest, en niet rechtvaardig. Hij had haar gegriefd door scherpe antwoorden, door onhartelijke aanmerkingen, en vooral door dat belachelijke geheimhouden van Juffrouw Heydinger’s brieven. Waarom had hij die in vredesnaam voor haar achtergehouden, alsof hij iets te verbergen had? Wat was er te verbergen? Wat zouden die twee tegen elkander behoeven te hebben? En toch waren zulke kleinigheden de oorzaak geweest, dat hunne liefde was geworden als een vroeger zorgvuldig bewaard voorwerp, dat in ruwe handen is gevallen, en nu bekrast en gekerfd en dof is, en op weg om geheel en al te worden vernield. Hare houding tegenover hem was veranderd, en reeds scheidde hen eene kloof, die hij misschien nooit meer zou kunnen dempen. „Dat mag niet!” zei hij. „Dat zal niet.” Maar hoe zouden ze weer tot elkaar komen? Hoe zou hij ongedaan maken, en ongezegd, wat hij gezegd en gedaan had ? Zouden ze opnieuw kunnen beginnen? Een oogenblik zag hij eene andere mogelijkheid onder ’t oog. Als dat eens niet meer kon! Als er eens niet meer aan te doen was! Als die deur, die hij zoo even zoo hard had dichtgeslagen eens gesloten bleef voor hem, en voor altoos! „Maar we moeten,” zei Lewisham. „We moeten! Hij begreep heel goed, dat uiteenzettingen en verontschuldigingen hier niet konden baten; hij moest opnieuw beginnen; hij moest weer voelen zooals vroeger; hij moest dien verpletterenden last afwentelen van alledaagsche zorgen en beslommeringen, die alle warmte en kleur dreigde te verjagen uit hun bestaan. Maar hoe? Hoe? Hij moest opnieuw haar liefde zien te winnen. Hoe zou hij beginnen? hoe te kennen geven, dat hij veranderd was? Al eerder hadden verzoeningen plaats gehad, een norsch toegeven, een gewapende vrede. Maar dit zou anders zijn. Hij trachtte zich voor te stellen, wat hij zou kunnen zeggen; hoe hij hare stemming zou verzachten. Maar alles leek hem koud en hard, of kinderachtig en laf, of onnatuurlijk en opgeschroefd. En als de deur eens gesloten bleef! Als ’t eens te laat was! Hoe hij de zaak ook bezag, altoos drongen zich herinneringen op aan door hem geuite bittere woorden. Even zag hij in, hoe hij in hare oogen moest zijn veranderd, en dat gevoel was meer dan hij dragen kon. Want nu hield hij weer innig veel van haar. Op eens stond hij voor ’t raam van een bloemistenwinkel, en midden voor dat raam lagen prachtvolle rozen. Zijn oog viel er op, eer hij recht wist wat bij zag. Hij zag witte rozen, teer wit, rosé en rooskleurige en purperen rozen; tinten van vleeschkleur en paarlemoer, één zware, welriekende kleurmassa, zichtbaar geworden geur, en middenin een enkele toets dof, vurig rood. Die kleur vertolkte als ’t ware zijn gevoel. Hij stond plotseling stil. Hij liep terug naar het raam en keek, langen tijd. ’t Was een prachtig gezicht; maar waarom trof het hem nu juist zoo bijzonder? Toen viel ’t hem op eens in, alsof alles van zelf sprak. Dit was, wat hij noodig had. Dit was ’t, wat hem te doen stond. Alleen al, omdat het in zekeren zin een soort afschudden zou zijn van dien afschuwelijken dwang, dat zichzelf geweld aandoen, om zich elk genot te ontzeggen, dat een voortdurend punt van wrijving tusschen hen was geweest. Ze zouden haar eene gewaarwording geven van blijde, onvermengde verrassing ; vlammen zouden ze haar tegemoet! En na de rozen kwam hij dan zelf. Die grauwe nevel was als weggevaagd voor zijne oogen; ■de wereld scheen weer vol kleur. Hij zag duidelijk, wat hij zoo verlangde te zien; hij zag Ethel, niet meer gegriefd en in tranen; maar blij, zooals ze vroeger altoos blij was geweest. Zijn hart begon sneller te kloppen, ’t Was aan ■geven, dat hij behoefte had, en geven wilde hij. Even kwam eene beschroomde bedenking, storend, schoon bescheiden, bij hem op. Maar naar die stem luisterde hij niet. Hij wist, dat hij twaalf gulden bij zich had. Hij ging den winkel in. Vóór hem stond eene geduchte jonge dame in ’t zwart, en hij wist niet recht wat hij zeggen moest. Hij had nog nooit bloemen gekocht. Hij keek rond om eene ingeving. Toen wees hij naar de rozen.... „Wilt u mij die geven?” zei hij. Toen hij weer op straat kwam, had hij maar een paar zilverstukjes meer over van het goudstuk, dat hij gewisseld had. De rozen zouden goed verpakt aan Ethel worden verzonden; precies om zes uur, zei hij, moesten ze worden bezorgd. „Zes uur,” had Lewisham nog eens met nadruk herhaald. De jonge dame in ’t zwart deed alsof ze werkelijk niet laten kon, daar een beetje om te lachen. „U begrijpt,” zei ze, „bloemen verzenden, dat doen we zoo dikwijls.” HOOFDSTUK XXVIII. HOE DE ROZEN WERDEN ONTVANGEN, En de rozen kwamen niet op tijd! Toen Lewisham van Vigours terugkwam was ’t bij zeven. Zijn hart klopte toen hij de voordeur opendeed. Hij had verwacht, Ethel opgewonden blij te vinden, en dadelijk de rozen te zien. Maar zij zag bleek en betrokken. Hij was zóó verwonderd, dat hij den groet niet uitsprak, die hem op de lippen lag. Zijn plan was verijdeld! Hij ging in de zitkamer, maar er waren geen rozen te zien. Ethel liep hem voorbij en ging met haar rug naar hem toe uit ’t raam staan kijken. Hij kon die onzekerheid niet langer verdragen.... Hij moest ’t haar vragen, ofschoon hij vooruit wist, wat het antwoord zou zijn: „Is er niets gekomen?” Ethel keek hem aan. , Wat dacht je, dat er komen zou? „Och, niets.” Zij keek weer uit het raam. „Neen,” zei ze langzaam, „er is niets gekomen.” Hij trachtte iets te bedenken, dat hij zou kunnen zeggen om dien afstand tusschen hen wat te verminderen, maar hij wist niets. Hij zou maar wachten tot de rozen werden bezorgd. Hij kreeg zijn boeken voor den dag en het uur voor ’t avondeten ging erg stil en somber voorbij. Aan tafel waren ze beiden overdreven beleefd en op een afstand. Lewisham voelde niets dan bittere teleurstelling en ergernis. Hij was kwaad op de heele wereld, op haar zelfs ; hij merkte dat zij hem nog steeds voor boos aanzag, en dat maakte hem verdrietig. Hij ging weer zitten lezen en zij hielp de meid de tafel afnemen, toen er aan de voordeur werd geklopt. „Daar zullen ze zijn,” zei hij bij zichzelf, en hij wist niet recht of hij zou wegloopen, of kijken hoe ze ’t opnam. Die meid was nu vervelend in den weg. Toen hoorde hij Chaffery’s stem en vloekte binnensmonds. ’t Eenige wat hij nu doen kon, was, als de rozen kwamen, gauw in de gang te gaan, ze op te vangen en in de slaapkamer te brengen, door de andere deur. Hij vond het niet gewenscht, dat Chaffery getuige zou zijn van hunne verzoening. Hij was in staat de eene of andere geestigheid ten beste te geven, die hen heugen zou. Lewisham deed zijn best, te laten merken, dat hij niet op bezoek gesteld was. Maar Chaffery was bijzonder opgewekt en hartelijk genoeg om de koele ontvangst onopgemerkt te laten voorbijgaan. Hij ging ongevraagd zitten op den stoel, dien hij ’t gemakkelijkst vond. Tegenover den Heer en Mevrouw Chaffery waren de Lewisham’s gewoon hunne grieven te verbergen onder een oppervlakkig vertoon van eensgezindheid, en Chaffery was al gauw druk aan de praat, zonder iets kwaads te vermoeden. Hij haalde twee sigaren te voorschijn. „Gekocht in een onbewaakt oogenblik,’ zei hij. „Een enkele maal,” dacht ik, „zal het geschieden, dat een eerlijk man eene onberispelijke sigaar rookt, of omgekeerd, net zooals je wilt. Kan ik je dienen? Niet? O, die strenge beginselen! Zooveel te langer zal ik er pleizier van hebben. Maar ik had het je graag gegund. Want van avond voel ik mij de menschlievendheid in eigen persoon.” Hij sneed zorgvuldig het puntje van de sigaar, streek met zekere plechtigheid een lucifer af en wachtte tot enkel het houtje meer brandde, eer hij de sigaar aanstak. Een minuut lang zweeg hij en blies dichte rookwolken uit. Toen begon hij weer, tusschen eiken zin kunstig kringetjes blazend. „Tot nog toe,” zei hij, „waren mijn schurkenstreken enkel kinderspel.” Daar Lewisham geen antwoord gaf, ging hij na een oogenblik voort. „Er zijn drie soorten van menschen in de wereld, mijn jongen; drie; meer niet. Yan vrouwen maar ééne. Er zijn: gelukkigen, schurken en gekken. De overgangen tel ik niet mee. En mijns inziens komt een schurk en een gek zoowat overeen uit.” Weer zweeg hij. „Dat zal wel zoo zijn,” zei Lewisham en keek met gefronste wenkbrauwen in den haard. Chaffery zag hem eens aan. „Ik spreek woorden van wijsheid. Yan avond tap ik mijne wijsheid uit een bijzonder vat. Ik onthaal je op ’t beste wat ik bezit, omdat dit, zooals je later zal blijken eene zeer bijzondere gelegenheid is. en je let maar half op!” Lewisham keek op. „Jarig?” zei hij. „Dat zal je later wel hooren. Maar ik liet mij daar gulden woorden ontvallen betreffende schurken en gekken. Al vroeg was ik de overtuiging toegedaan, dat de mensch, om waar geluk te vinden, een deugdzaam leven leiden moet. Dat staat voor mij zoo vast, als de zon aan den hemel. Verwondert je dat?” „’t Strookt niet bepaald .. ..” „Neen. Dat weet ik wel. Dat zal ik je nader uitleggen. Maar laat ik je dat gelukkige leven aantoonen. Laat mij ’t je voorhouden, alsof ik op mijn sterfbed lag en dit mijn laatste gave was, ten afscheid. Vooreerst, zuiverheid van beginselen. Onderzoek alle dingen; behoud het goede. Laat je niet misleiden door den schijn, zie de wereld, zooals zij is. De natuur is een opeenstapeling van wreedheden, de mensch een physiek gedegenereerde aap, elke begeerte, elk instinct gedoemd tot onderdrukking; ver- betering uitgesloten, tenzij verbetering valt te hopen van de menschelijke natuur.... zie dit alles goed onder de oogen. Heb je mij gevolgd tot dusver?” „Jawel,” zei Lewisham, wiens lust in redeneeren, een overgebleven gewoonte uit de dagen van de Debating Society, voor ’t oogenblik de gedachte aan de rozen verdreef. ,De jeugd zij gewijd aan oefening van lichaam en geest; de jongelingsjaren aan eerzucht, de mannelijke leeftijd aan de liefde. Geen kunstmatige tooneelvlam!” Hier werd Chaffery zeer nadrukkelijk en plechtig, en zette met een mageren vinger zijne bewering klem bij. „Dan volgt het huwelijk, jeugdig en ingetogen; dan kinderen, en eerlijk, onverdroten werk, voor hen, zoowel als voor den Staat, waarin zij leven, een leven van louter toewijding, verhelderd door het liefelijk avondrood van een geëerden ouderdom. Dat is het leven van den gelukkigen mensch. Wees daarvan verzekerd, ’t Is het leven waartoe Natuurlijke Teeltkeus den mensch bestemde, sinds alle leven een aanvang nam. Zóó levend, kan de mensch gelukkig zijn, van de wieg tot het graf; althans dragelijk gelukkig. En hiertoe zijn noodig drie dingen: een gezond lichaam, een gezonde geest, en een krachtige wil... . Een krachtige wil.” Chaffery zweeg een oogenblik. „Geen ander geluk is duurzaam. En als alle menschen wijs zullen zijn, zullen zij allen trachten zóó te leven. Roem! Rijkdom! Kunst! —de roodhuid aanbidt zijn krankzinnigen; en wij doen het hem na, op kleine schaal. Maar ik beweer, dat ieder die niet dit gelukkige leven leidt, een schurk of een gek is. Lichamelijk gebrekkigen beschouw ik als gekken in lichamelijken zin.” „Jawel,” zei Lewisham. „Dat begrijp ik.” „Een gek vindt het geluk niet, uit gebrek aan doorzicht; hij faalt in zijne berekeningen, hij struikelt en weifelt, laat zich misleiden door praatjes en schoonschijnende leugens, haalt hartstocht uit boeken en een vrouw uit de goot, of krijgt ruzie over nietigheden; hij is bang voor bedreigingen, wordt verstrikt door ijdelheid en zijn verblinding brengt hem ten val. Maar de schurk die geen gek is, zondigt met open oogen. Sommige schurken zijn gekken tevens; zoo zijn de meesten; enkelen niet. Ik kan dat weten; ik ben schurk; maar geen gek. Wat het wezen van een schurk uitmaakt is zijn gebrek aan wilskracht; aan eene drijfveer, die hem dwingt zijn eigen waarachtig belang te zoeken. De schurk schuwt alle volharding. Nauw is de weg, en eng is de poort; de schurk kan zich op dien weg niet staande houden; de gek vindt hem niet.” Lewisham hoorde niet alles wat Chaffery zei; daar er juist weer aan de deur werd geklopt. Hij stond op; maar Ethel was hem voor. Hij deed moeite om zijne onrust te verbergen en ’t was hem eene verlichting, toen hij Ethel de voordeur hoorde sluiten en later door de gang naar de slaapkamer gaan. Hij wendde zich weer tot Chaffery. „Heb je eigenlijk ooit goed bedacht,” zei Chaffery zonder eenige aanleiding naar’t hem voorkwam, „dat verstandelijke overtuiging ons nooit tot iets drijft; zoomin als een spoorwegkaart een trein in beweging zal brengen?” „Wat?” zei Lewisham. „Kaart? een trein in beweging brengen? Ja, natuurlijk. Neen, bedoel ik.” „Zoo gaat het bij mij nu ook,” zei Chaffery. „Zoo gaat het ieder die eenvoudig een schurk is. Wij zijn niet gek; wij weten wat we doen. Maar.... daar in de verte zie je den grooten weg; winderig, hard en open, een soort droge zekerheid van duurzaam geluk; terwijl hier een aardig zijpaadje kronkelt, schuilend in welig groen, welig, mÖn jongen, zooals de dichters dat noemen, met zijn valstrikken, onder bloemen verborgen....” Ethel kwam weer binnen; door de suitedeur. Zij keek even naar Lewisham, bleef een poosje staan; ging in haar rieten stoel zitten, alsof ze wou voortgaan met haar naaiwerk, dat op tafel lag; maar stond toch weer op, en ging naar de slaapkamer terug. Chaifery weidde uit over het vergankelijke van den hartstocht; van elke verheven en kortstondige aandoening. Veel van zijn betoog ontging Lewisham, die aan niets anders kon denken dan de rozen. Waarom was Ethel weer naar de slaapkamer gegaan? Zou ze?.... Een poosje later kwam ze terug; maar ze zat zóó, dat hij haar gezicht niet kon zien. „’t Eenige wat zou kunnen opwegen tegen dat gelukkige bestaan is een zwervend leven vol avonturen, * zei Chaffery. „Maar laat den zwerver een vroegtijdige dood beschoren zijn; want avonturen brengen wonden mede; wonden, ziekte, en ziekte (behalve in romans) ondermijnt ons zenuwgestel. Onze veerkracht verlamt. En wat is ’t gevolg? ” „Ssst!” zei Lewisham. „Wat was dat?” Weer een klop aan de voordeur. Zonder acht te slaan op de mild vloeiende wijsheidbron naast hem, ging hij opendoen en liet een kennis van Juffrouw Gadow binnen, die de gang doorliep en de trap naar beneden afdaalde. Toen hij weer binnenkwam, was Chaffery opgestaan. „Ik had graag nog wat langer gepraat,” zei hij; „maar ik zie dat je met iets anders bent vervuld. Ik zal je niet lastig vallen met vragen en gissen. Eens zal je je herinneren....” Hij zweeg en legde de hand op Lewisham’s schouder, ’t Leek wel, alsof hij toch ergens boos om was. Een anderen keer zou Lewisham het allicht weer hebben willen goedmaken; maar van avond maakte hij geene verontschuldigingen. Chaffery nam afscheid van Ethel en zag haar op eene ongewone manier aan. „Adieu,” zei hij, en stak haar de hand toe. Op den drempel keek hij ook Lewisham aan met dien zelfden zonderlingen blik, en scheen nog iets te willen zeggen. „Goeden dag dan,’ zei hij eindelijk, met iets in zijne houding, dat Lewisham aanleiding gaf, zijn stiefvader nog een oogenblik na te zien. Maar dadelijk daarna dacht hij weer aan de rozen. Toen hij in de zitkamer kwam zat Ethel voor haar typewriter en speelde achteloos met de toetsen. Zij stond op, toen hij binnenkwam en ging in den armstoel zitten, met een van haar blaadjes, die ze voor haar gezicht hield. Hij keek haar aan; erg nieuwsgierig. Dus waren ze dan toch niet gekomen per slot van rekening. Hij wa» vreeselijk teleurgesteld, en woedend op de bekoorlijke winkeljuffrouw. Hij keek een paar maal op zijn horloge, nam een boek op, en deed alsof hij las; maar hij merkte dat hij bezig was, de vernietigende toespraak op te stellen, waarmee hij morgen zijne verontwaardiging dacht te luchten in den bloemenwinkel. Hij legde zijn boek neer en ging naar zijn zwarte tasch, die hij in gedachten open en dicht deed. Hij keek tersluik» naar Ethel en zag dat zij tersluiks keek naar hem. Maar hij begreep niet goed het gezicht dat ze zette. Hij liep uit verveling de slaapkamer in en bleef op een» stokstijf staan. Het rook er verbazend sterk naar rozen. Zóó sterk, dat. hij buiten de deur keek om te zien of er misschien in de gang een doos stond die pas gekomen was. Maar in de gang rook hij het niet. Toen zag hij op den grond, vlak bij zijn voet, iets witachtigs. Hij bukte en raapte een theerozenblad op. Hij bleef er stil mee staan, één en al verbazing. De afhangende strook van de toilettafel was een weinig verschoven, en een snelle verbinding van denkbeelden deed hem begrijpen, dat dit feit in verband stond met het rozeblad. Hij lichtte de strook op, en daar lagen zijne rozen, op een hoop gesmeten. Hij hijgde, als iemand, die opeens in koud water springt. Hij bleef in die gebukte houding, met de strook half opgelicht in de hand. Ethel kwam in de geopende deur staan ; zij zag er vreemd uit. Hij keek strak naar haar bleek gezicht. „Waarom heb je mijn rozen daar zoo neergegooid? vroeg hij. Zij staarde even strak naar hem. De verbazing in zijn gezicht spiegelde zich af op het hare. „Waarom heb je mijn rozen daar neergegooid?” vroeg hij weer. ,Jouw rozen?” riep ze. „Maar hadt jij die rozen dan gestuurd ? ” 15 HOOFDSTUK XXIX. DOORNEN EN EOZEBLADEN. Hij stond nog steeds gebukt naar haar op te kijken, en eerst heel langzaam kwam het tot hem, wat in haar woorden lag opgesloten. Toen ging hem een licht op. Toen zij in zijn gezicht zag, dat hij begon te begrijpen, deed zij een angstigen uitroep van schrik. Ze kwam de kamer in en ging op het kleine stoeltje bij ’t bed zitten. Ze wilde iets tegen hem zeggen. „1k....” begon ze, en toen maakte ze eene ongeduldige beweging met de handen. ,0 ! ... . * Hij stond rechtop nu, en keek haar aan. De orageworpen mand met rozen lag tusschen hen in. „Jij dacht dat die van iemand anders kwamen?” zei hij, met eene poging zich in te denken in die omverwerping van al het bestaande. Zij ontweek zijn blik. „Ik wist het niet....” zei ze ademloos. „Een rijtuig .... hoe kon ik denken, dat ze van jou kwamen ....” „Je dacht dat iemand anders ze gezonden had,” zei hij. „Ja,” zei ze, „dat dacht ik.” „Wie?” „Mijnheer Baynes.” „Die jongen?” „Ja, die jongen.’ „Zoo, zoo!” Lewisham zag om zich heen. Het ongeloofelijke was waarheid geworden. „Dus daar moet ik uit opmaken, dat je ’t met dat jongemensch hebt aangelegd achter mijn rug?” zei hij. Zij opende haar mond om te spreken, maar kon geen woorden vinden. Hij werd al bleeker, tot er geen spoor van kleur meer in zijn gezicht was. Hij lachte, en klemde de tanden op elkaar. Man en vrouw zagen elkaar aan. „Dat had ik nooit gedacht. ... ” zei hij bedaard. Hij ging op het bed zitten, en trapte op de verstrooide rozen met een soort kwaadaardige voldoening. „Ik had het nooit gedacht...zei hij nog eens, en het lichte mandje, dat hij achteloos voortschopte, vloog verontwaardigd door de suitedeur de voorkamer in, en liet een spoor van bloedroode bloembladen achter. Zoo zaten ze stil, een paar minuten, en toen hij weer sprak, was zijne stem heesch. Hij kwam voor den dag met eene vroeger geuite bewering. „Weet je wat?” zei hij, en kuchte. „Ik weet niet, of jij misschien meent, dat ik dit alles kalm zal verdragen, maar dat gebeurt niet.” Hij zag haar aan. Ze staarde voor zich uit, en deed geene poging, het onheil af te wenden. „Als ik zeg, dat ik ’t niet verdragen wil," verklaarde Lewisham, „dan bedoel ik niet, dat ik er veel drukte over zal maken. Men kan ruzie hebben, en teleurgesteld zijn in .... in andere dingen en toch ’t nog volhouden. Maar dit is iets anders.... En dat na zulke illusies! ... Denk eens, wat mij al niet is ontgaan door dat ellendige huwelijk! En nu .... Maar je begrijpt dat niet; je wilt het niet begrijpen.” „Jij ook niet,” zei Ethel schreiend, maar zij keek hem niet aan ; zij lichtte zelfs hare handen niet op, die moedeloos in haar schoot lagen. „Jij begrijpt het niet.” „Ik begin te begrijpen nu.” Hij zat stil en putte kracht uit zijne grieven. „In één jaar,” zei hij, „al mijn hoop, al mijn plannen voor de toekomst weg. Ik weet, dat ik lastig ben geweest en humeurig, dat weet ik wel. Ik werd naar twee kanten getrokken .... Maar.... ik kocht je die rozen.” Zij zag naar de rozen, en naar zijn bleek gezicht; maakte eene onmerkbare beweging, als om hem te naderen, en werd weer lijdelijk en stil. ,Een ding moet ik je zeggen. Ik wist al lang, dat je oppervlakkig bent, je denkt en voelt niet, zooals ik denk en voel. Daar was ik nu al overheen. Maar ik dacht, dat je ten minste trouw zou zijn ... .* „Ik hen trouw,” riep ze. „En je denkt. .. . Bah! Je smijt mijn rozen onder de tafel. ” Opnieuw drukkend zwijgen. Ethel bewoog zich en hij keek schuin naar wat ze ging doen. Ze haalde haar zakdoek uit, en wreef er haastig mee in haar droge oogen, eerst het eene en toen ’t andere. Toen begon ze te snikken. „Ik ben .... ten minste .... net zoo trouw als jij,” zei ze. Een oogenblik stond Lewisham verstomd. Toen begreep hij, dat hij van die bewering geen notitie behoefde te nemen. „Ik zou ’t nog wel hebben uitgehouden, ik zou alles hebben verdragen, als je trouw was geweest, als ik op je aankon. ’t Is bespottelijk van mij, maar ik zou zelfs dat af breken van mijn werk, dat opgeven van alle hoop op eene eervolle toekomst wel hebben kunnen dragen, als ik zeker was geweest van je trouw. Ik .... ik heb veel van je gehouden.” Hij zweeg. Hij voelde dat hij pathetisch werd. En hij verschanste zich in zijn boosheid. „Je hebt mij bedrogen! Hoe lang en hoe erg, dat kan mij niet schelen. Maar je hebt mij bedrogen. En dat zeg ik je,” hij begon zich driftig te maken; „zóó ben ik je slaaf niet, dat ik dat verdragen wil! Geen vrouw zal mij op die manier voor den mal houden, wat er dan ook gebeurt.... Wat mij betreft, is de zaak hiermee uit. ’t Is uit, voor goed. We zijn nu eenmaal getrouwd; maar dat doet er niet toe, al waren we vijfhonderd maal getrouwd! lk blijf niet bij een vrouw, die bloemen aanneemt van een ander.” „Dat heb ik niet gedaan,” zei Ethel. Lewisham liet zich meeslepen door zijn drift. Hij greep een handvol rozen op, en hield ze haar toe; zijn hand beefde. „Wat is dit dan?” riep hij. Zijn vinger bloedde van een doorn, die hem had gestoken, zooals eens een meidoorntak hem had geschramd. „Ik heb ze niet aangenomen,” zei Ethel. „Ik kon’t toch niet helpen, dat ze werden gestuurd.” „Bah!” zei Lewisham. „Wat geeft dat tegenspreken ever en weer? Je nam ze aan; je hebt ze ontvangen. Je bent loos geweest, maar toch niet loos genoeg. En ons samen leven, en dit alles,” (hij wees naar Juffrouw Gadow’s meubels), is voor goed uit.” Hij zag haar aan, en herhaalde met bittere voldoening: „Yoor goed.” Zij keek naar zijn gezicht; het stond onverbiddelijk strak. „Ik wil niet meer met je leven,” zei hij, dat ze ’t toch vooral goed begrijpen zou. „Dat is uit.” Hare oogen dwaalden van hem naar de rozen op den grond. Ze bleef er strak naar staren. Ze schreide nu niet meer; ze was heel bleek, en alleen hare oogen waren rood. Hij drukte opnieuw zijne bedoeling uit, in anderen vorm. „Ik ga van je weg. We hadden nooit moeten trouwen,” ging hij hardop denkend voort. „Maar .... dit had ik toch niet verwacht! „Ik wist het niet,” riep ze, zoo luid ze kon. „Ik kon ’t niet weten! Hoe kan ik het dan helpen? 0...!” Ze zweeg en staarde hem met saamgeklemde handen aan. Haar oogen stonden hol en strak van wanhoop. Lewisham bleef onvermurwbaar boosaardig. „En ik wensch niets te weten,” zei hij, in antwoord op die stomme klacht. „Dat is genoeg. Dat!” Hij wees naar de verstrooide bloemen. „Wat kan ’t mij schelen, wat gebeurd is, of niet gebeurd? ’t Was toch a 1.... ’t Doet er niets toe. Ik ben blij. Begrijp je? ’t Geeft zekerheid.” Hoe eer we van elkaar afgaan, hoe beter. Ik blijf geen nacht langer hier. Ik neem mijn koffer en mijn valies mee naar die kamer en ik ga mijn goed pakken. Dan zal ik daar van nacht wel slapen, in een 5t0e1,... of zitten denken. Morgen betaal ik Juffrouw Gadow en dan ga ik weg. En jij kunt weer aan ’t bedriegen gaan.” Hij zweeg een oogenblik. Zij zat doodstil. „Dat wou je töch zoo graag; en nu staat het je vrij. Je wou ’t al weer doen, eer ik werk kreeg. Weet je wel? Je kunt bij Lagune altoos wel weer terecht. Mij kan ’t niet schelen. Geen lor. Niet zóóveel. Jij kunt je gang gaan, en ik ga den mijne. Begrijp je? En die walgelijke komedie van met elkaar leven, als men niet meer van iemand houdt, (ik houd nu niet meer van je, verbeeld je dat maar niet), houdt dan metéén op. Getrouwd of niet, – dat komt er niet op aan, trouwen kan niet waar maken, wat onecht was en een domme vergissing. ’t Is alles onwaar, en aan onwaarheid komt eenmaal een eind, en daarmee is de zaak uit, voor goed.” Hij stond op, vastbesloten. Hij schopte de rozen weg, en voelde onder ’t bed naar zijn valies. Ethel zei niets, en zat doodstil te kijken wat hij ging doen. Het valies wou eerst niet voor den dag komen, en hij rukte ’t los, met een gesmoorde verwensching. Hij smeet het in de zitkamer, en haalde zijn koffer voor den dag. Hij wilde in de andere kamer pakken. Toen hij al zijn goed uit de slaapkamer had gehaald, deed hij de suitedeuren dicht, als om te toonen, dat hij daar niets meer te maken had. Hij kon hooren, dat zij zich gekleed op het bed wierp en voelde eene boosaardige voldoening. Eerst luisterde hij nog even en toen ging hij geregeld aan ’t pakken. Zijne eerste vlaag van woede na de ontdekking was bekoeld; hij wist dat hij op dit oogenblik haar streng strafte, en dat gaf hem een bevredigend gevoel. Ook vond hij er een zonderling genoegen in, te denken aan den langdurigen en pijnlijken toestand van onzekerheid en wederzijdsch verkeerd begrijpen, die op deze onverwachte gebeurtenis volgen zou. Hij lette voortdurend op die doodsche stilte achter de suitedeuren ; hij maakte met opzet harde geluiden, sloeg boeken tegen elkaar, en borstelde kleeren uit, om te kennen te geven, dat hij wel degelijk voortging met de toebereidselen voor zijn vertrek. ’t Was toen zoowat negen uur. Om elf uur was hij nog bezig. Op eens werd het donker. Juffrouw Gadow had de zuinige gewoonte, om dien tijd al het gas uit te draaien, als ze geen bezoek had. Hij voelde in zijn zak naar lucifers; maar hij had er geene bij zich. Hij pruttelde binnensmonds. Hij had voor dergelijke gelegenheden een lampje aangeschaft en in de slaapkamer waren kaarsen. Bij Ethel brandde eene kaars; hij zag de gele lichtstreep door de reet van de suitedeuren. Hij ging op den tast naar den schoorsteenmantel, kreeg een stoot in de zij van een stoel die in den weg stond, en voelde voorzichtig tusschen Juffrouw Gadow s eertijds zoo vermakelijke ornamentjes. Er waren geen lucifers op den schoorsteenmantel. Op weg naar de latafel viel hij bijna over zijn open valies. Hij zweeg, maar raasde inwendig. Toen struikelde hij weer over ’t mandje van de rozen. Op de latafel ook geen lucifers. Ethel had ze natuurlijk in de slaapkamer. Maar daar kon hij ze niet gaan halen. Hij zou er haar misschien om moeten vragen; want soms stak zij ze in haar zak. kr zat niets anders op, dan uit te scheiden met pakken. In de andere kamer bleef het doodstil. Hij vond het maar t best te gaan slapen, in den armstoel. Hij voelde voorzichtig waar de stoel stond en ging zitten. Weer luisterde hij een poos, en toen deed hij de oogen dicht, om te slapen, als hij kon. Hij begon te denken aan wat hij morgen te doen had. Hij stelde zich voor, wat Juffrouw Gadow zou zeggen en hoe hij weer aan ’t zoeken zou gaan naar kamers, voor zich alleen. Hij overlegde in welke buurt hij denkelijk eene geschikte kamer zou vinden. Mogelijke bezwaren met het overbrengen van zijn goed, mogelijke onaangenaamheden bij ’t zoeken naar iets anders schenen hem onoverkomelijk toe. Al die kleine beslommeringen ergerden hem geducht. Hij had wel eens willen weten, of Ethel ook aan ’t pakken was. Wat zou ze eigenlijk doen? Hij luisterde weer; maar hij hoorde niets. Ze hield zich heel stil. Wonderlijk, zoo stil als ze was. Wat zou ze doen ? Hij vergat die beslommeringen van den volgenden dag door deze nieuwe onzekerheid. Op t laatst stond hij zachtjes op en luisterde nog eens. Toen ging hij ongeduldig weer zitten. Hij trachtte zijne nieuwsgierigheid naar de reden van die stilte uit het hoofd te zetten, door nog eens van voren af aan zijne grieven na te gaan. Eerst had hij wat moeite, zijn gedachten bij elkaar te houden; maar ten laatste kwamen de herinneringen weer op. t W aren echter niet zoozeer grieven, die hem nu te binnen kwamen. Hij kon de bespottelijke gedachte niet van zich afzetten, dat hij Ethel weer onrechtvaardig veroordeeld had, dat hij voorbarig was geweest en kwaaddenkend. Hij deed zijn uiterste best om zijne jaloezie weer aan te wakkeren; maar tevergeefs. Dat zeggen van haar, dat zij even trouw geweest was als hij zelf, kon hij maar niet uit het hoofd zetten. De gedachte kwam bij hem op, hoe het met Ethel zou afioopen, als hij haar in den steek liet. Wat zou ze eigenlijk moeten beginnen? Hij wist hoezeer haar persoonlijkheid steunde op de zijne. Goede God! Waar kon ze niet toe komen ? Met geweld dwong hij zich, aan Baynes te denken. Dat Tiielp hem, om zijn hart tegen haar te verharden. Wat haar ook te wachten stond, ze had het verdiend. Ze had het verdiend. En toch keerden na korten tijd het berouw en de droefheid van dien morgen terug. Hij klemde zich vast aan Baynes, zooals een man, die verdrinkt, een touw vastgrijpt, en zoo kwam hij er weer bovenop. Een poos lang dacht hij na over Baynes. Hij had den dichter nooit ontmoet, en dus had zijne verbeelding vrij spel. ’t Scheen hem een verdrietig beletsel, om zijne geschonden eer op tragische wijze te wreken, dat Baynes nog maar een jongen was, denkelijk nog jonger dan hij zelf. Weer kwam de vraag bij hem op: Wat moet er van Ethel worden ? Hij deed zijn best, niet meer daaraan te denken. Dat ging hem niet aan. Dat was haar zaak. Hij voelde zich stellig verplicht, den weg te bewandelen, dien hij nu eenmaal gekozen had; al was zijn woede wel bekoeld. Als je dit door de vingers zag, zei hij bij zichzelf, zou je wel alles kunnen vergoelijken. Er zijn dingen die men niet dulden mag. Dat trachtte hij zich steeds voor oogen te houden, ofschoon hij dat, wat hij niet dulden kon, grootendeels aan zijn verbeelding ontleende. Even besefte hij vaag, dat hij wèl veel als bewezen aannam! Maar gecoquetteerd had ze toch!.... Hij onderdrukte dat herlevende gevoel van rechtvaardigheid, alsof het eene schandelijke neiging was, waarover hij zich diep had te schamen. Hij trachtte haar zich voor te stellen met Baynes. Eindelijk wilde hij dan toch maar gaan slapen. Maar het ging niet, al was hij wel moe. Hij beproefde te tellen. Hij trachtte zijne gedachten van haar af te trekken door de atoomgewichten op te noemen.... Hij huiverde en merkte dat hij koud was, en in eene stijve, ongemakkelijke houding in een paardeharen leunstoel zat. Hij was even ingedommeld. Hij zag naar de gele lichtstreep tusschen de suitedeur. Het licht brandde nog, maar ’t scheen te flikkeren. Dat deed de kaarsvlam zeker. Hij begreep niet waarom ’t zoo stil was. Waarom werd hij nu op eens bang? Hij zat langen tijd te luisteren, zijn hoofd vooruitgestoken in ’t donker.... Hij kreeg een vreemd gevoel, alsof alles al heel lang geleden was gebeurd. Maar dat zette hij van zich af. Hij streed tegen de inwendige overtuiging, dat iets onherroepelijk noodlottigs had plaats gegrepen. Waarom was alles zoo stil? Toen drong zich een voorgevoel aan hem op van eene ontzettende ramp. Ten laatste stond hij op en sloop heel langzaam en doodstil naar de suitedeur. Hij luisterde, met zijn oor tegen de reet, waardoor het licht scheen. Hij hoorde niets; zelfs niet het geregelde ademhalen van iemand, die slaapt. Hij zag, dat de deur niet geheel gesloten was. Hij duwde de eene helft zachtjes open. Nog hoorde hij geen geluid. Hij opende de deur iets verder en keek in de kamer. De kaars was bijna opgebrand en flikkerde diep in den kandelaar. Ethel lag half uitgekleed op het bed en in haar hand en dicht bij haar gezicht lag eene roos. Hij stond naar haar te zien; hij durfde zich niet bewegen. Hij luisterde scherp en zag doodsbleek. Zelfs nu nog hoorde hij hare ademhaling niet. Maar ’t zou alles wel goed zijn. Ze sliep natuurlijk. Hij zou maar stil teruggaan, eer ze wakker werd. Als ze hem zoo zag .... Hij keek nog eens. lets in haar gezicht.... Hij kwam naderbij, zonder erop te letten, dat hij gedruisch maakte. Hij boog over haar heen. Zelfs nu scheen ’t alsof ze niet ademde. Hij zag dat haar wimpers nat waren en ’t kussen naast haar wang ook. Haar bleek, betraand gezicht deed hem pijnlijk aan .... Hij had onuitsprekelijk medelijden met haar. Hij vergat alles, behalve dat; en hoe hij haar vandaag gegriefd had. Zij bewoog even, en fluisterde een liefkozend woordje, een naam, dien zij hem had gegeven. Hij vergat dat hij haar voor altijd ging verlaten. Hij voelde niets dan groote blijdschap, omdat zij zich bewoog en spreken kon. Zijne jaloezie verdween in een oogwenk. Hij viel op de knieën. „Liefste,” fluisterde hij. „Is alles wel goed? 1k.... ik hoorde je niet ademhalen. Ik hoorde je niet ademhalen.” Zij schrikte wakker. „Ik was in de andere kamer,” zei Lewisham, met diepe aandoening in zijn stem. „’t Was alles zoo doodstil.... Ik was bang .... Ik wist niet wat er wel gebeurd kon zijn. Ethel, lieve, beste, is alles g0ed?....” Ze ging haastig opzitten en zag angstig naar zijn gezicht. „O, laat mij ’t je nu vertellen,” kreunde ze. „O toe, laat mij ’t maar vertellen! ’t Is niets. Heelemaal niets. Je wou niet luisteren. Je wou niet luisteren. Dat was niet goed van je .... eer je iets wist.. ..” Hij klemde zijne armen vaster om haar heen. „Lieve,” zei hij. „Ik wist wel, dat het niets was. Ik wist het wel. Ik wist het wel.” Zij sprak afgebroken, door haar snikken, „’t Kwam toch zoo van zelf. Mijnheer Baynes, er was zoo iets in zijn houding.... hij kon wel malle dingen doen, dacht ik .... maar ik wou je toch zoo graag wat helpen.” Zij zweeg even. Toen zei ze, dat ze één oogenblik iets had meenen te bespeuren, dat zweemde naar te ver gaan. Eene toevallige ontmoeting, iets ongepasts, dat hij zei, en toen natuurlijk schrik van zijn kant en haastig terugtrekken. Ze zou ’t wel verteld hebben, als ze maar had geweten, hoe. Maar ze kon niet. Ze had geaarzeld. Toen had ze maar gedaan of er niets gebeurd was, en gezwegen. „En toen,” zei ze, „dacht ik, dat hij die rozen had gestuurd, en ik was bang.... Ik was bang. ” ,Lieveling,” zei Lewisham. „Ik ben wreed geweest. En onrechtvaardig. Nu begrijp ik ’t wel. Alles begrijp ik nu. Vergeef het mij. Liefste, vergeef het mij." „Ik wou zoo graag iets voor je doen, 't Was al wat ik kon, dat beetje geld. En toen was je boos. Ik dacht dat je niet meer van mij hieldt omdat ik je werk niet begreep. En die juffrouw Heydinger.... O, ’t was zoo vreeselijk! ” „Liefste,” zei Lewisham. „Jouw pink is mij meer waard dan dié heele juffrouw Heydinger.” „Ik weet wel, dat ik je tot last ben. Maar als je mij wilt helpen. 0, ik zou wel willen werken, en leeren; ik zou zóó mijn best doen om alles te begrijpen.” „Lieve,” fluisterde Lewisham. „Lieve!” „En om nu door haar ... „Lieveling,” zei hij weer; „ik heb je slecht behandeld. Dat zal niet weer gebeuren. Nooit weer.” Hij nam haar in zijne armen en kuste haar. ,0,” zei ze, „ik weet wel, dat ik dom ben.” „Neen, jij niet. Ik ben dom geweest. Ik ben hardvochtig geweest, en onredelijk. Den heelen dag Ik heb er den heelen dag over gedacht. Liefste! Niets kan mij nu meer schelen. Jij bent alles voor mij. Als ik jou maar heb, dan is alles goed .... Maar ik word dan soms ook zoo gejaagd en geprikkeld. Dat komt door dat zoeken naar werk en omdat we arm zijn. Lieveling, we moeten ons aan elkaar houden. Den heelen dag... O, ’twas vreeselijk... ” Hij zweeg. Zij hielden elkander in de armen gesloten. „Ik hou zooveel van je,” zei ze, met de armen om zijn hals. ,0, ik hou zooveel van je.” Hij trok haar dichter naar zich toe. Hij kuste haar hals en zij drukte hem vaster tegen zich aan. Hunne lippen zochten elkaar. De bijna uitgedoofde kaarsvlam sloeg hoog op, flikkerde, en werd uitgebluscht. De lucht was zwaar van den geur der rozen. HOOFDSTUK XXS. EENE VERDWIJNING. Toen Lewisham Dinsdagmiddag om vijf uur van Yigours thuiskwam (om half zeven moest hij eene natuurkunde-les gaan geven in Walham Green) vond hij Ethel en Mevrouw Chalfery in tranen. Hij was moe en verlangde erg naar een kop thee; maar het bericht dat ze hem hadden te vertellen, deed hem de thee totaal vergeten. „Hij is weg,” zei Ethel. „Wie is weg? Wat? Chaffery toch niet?” Mevrouw Chaffery, in angstige afwachting hoe Lewisham ’t zou opnemen, knikte, met betraande oogen, over een veel gebruikten zakdoek. Lewisham begreep onmiddellijk hoe de vork in den steel zat, en bedwong met moeite eene uitbarsting. Ethel gaf hem een brief. Lewisham deed, met den brief in de hand, nog een paar vragen. Mevrouw Chaffery had hem gevonden binnen in de pendule, die zij geregeld elke week opwond. Het bleek, dat Chalfery sinds Zaterdagavond niet meer was thuisgekomen. De brief was open, en aan Lewisham geadresseerd; een lang, onsamenhangend, zoogenaamd geestig epistel, in een stijl, die wonderlijk ongunstig afstak bij Chaffery’s gewonen spreektrant. Hij scheen een paar uur vóór Chaffery’s laatste bezoek bij hen te zijn geschreven; dat gesprek was dus een soort codicil geweest. „De verregaande stommiteit van Lagune is oorzaak van mijn vertrek buitenslands,” las Lewisham. „Zijne domheid was mij een struikelblok, dat ik niet op wettige wijze heb kunnen uit den weg ruimen. Ik verdwijn. Ik schuur mijn piek. Ik verbreek hechte banden. Ik zal je aangenaam en opwekkend gezelschap missen; je hadt mij doorzien en met jou sprak ik vrijuit. Het spijt mij, dat ik ook van Ethel moet afscheid nemen; gelukkig, dat zij jou tot steun heeft; zij, en nog iemand anders, hoewel je dat eerst misschien wat vreemd zal voorkomen.” Lewisham gromde van ergernis, en keek naar de derde bladzij. Hij merkte ’t wel hoe zij, en nog iemand anders, hem aanstaarden, in gespannen verwachting. Hier vertoonde Chaffery zich van zijne praktische zijde. „In ons huis in Clapham zijn slechts weinig gemakkelijk verplaatsbare voorwerpen ontsnapt aan de gevolgen mijner betreurenswaardige zorgeloosheid; maar toch hieven nog enkele dingen over; de kist met ijzeren beslag, een bureau, waarvan het scharnier gebroken is, en eene groote luchtpomp, alles zeer bepaald de moeite waard om te beleenen, wanneer je ze maar naar de lommerd wilt vervoeren. Jij hebt meer wilskracht dan ik; —ik kon die drommelsche dingen nooit naar beneden slepen. Die kist met ijzeren beslag was mijn eigendom, eer ik je stiefmoeder trouwde; je ziet dus, dat ik niet geheel je belangen uit het oog verlies, noch vergeet, wat ik je schuldig ben. Oordeel niet te hard over mij.” Lewisham bladerde haastig verder, zonder die bladzij uit te lezen. „Dat leven in Clapham heeft mij al lang verveeld en om de waarheid te zeggen, ’t gezicht van jouw opgewekte, krachtige jeugd, je hebt het zoo kwaad niet, mijn jongen, in je strijd met de wereld, herinnerde mij aan ’t snelle verloop van den tijd. Om volkomen oprecht te zijn in mijne poging tot zelf-ontleding, er is in mij veel van de Hedendaagsche Yrouw, ik voel, dat ik mijn eigen leven leven moet. Wat een heerlijke uitdrukking toch: zijn eigen Leven leven; ’t sluit oprechte verachting in van plagiaat op O zedelijk gebied. Dat is iets anders dan de Imitatie Christi Ik verlang naar meer; ik wensch menschen te zien en steden .... Ik weet het, ik begin laat met dat leven van mijn eigen Leven, nu ik kaal ben en grijs; maar beter laat dan nooit. Waarom zou de moderne vrouw de wereld voor zich alleen hebben ? En grijze bakkebaarden kunnen worden geverfd Er is ’t een en ander gebeurd, (in ’t voorbijgaan gezegd,) waarover Lagune zich verbazen zal. Ik verbaas mij over zulk een man, gretig zoekend naar wonderen, temidden van het ongeloofelijke. Wat te denken van iemand, die met open mond naar Poltergeister zit te staren, terwijl zijn eigen onzinnig bestaan, (onsamenhangend, redeloos, van eene bijna spookachtige ledigheid) nauwer met hem is verbonden dan zijne eigen ademhaling, nader dan zijn vleesch en bloed ? Wie is hij, die zich verbaast over Poltergeister ? Mij verwondert het, dat die allesbehalve kinderachtige psychische verschijnselen zich niet keeren tegen dergelijke onderzoekende geesten, dat eene of andere Yereeniging tot zielkundig Onderzoek, samengesteld uit zonderlinge begoochelingen en waanvoorstellingen, Lagune niet vervolgt met wantrouwende navorsching. Overval hem in zijn huis, ontmasker hem, dien zoogenaamden wijze van Chelsea! Zij zouden a priori beweren, dat iets zóó hols en leeghoofdigs, iets, zoo verslaafd aan zinledig gekakel, slechts de ziekelijke inbeelding kon zijn van een hysterischen geest. Geloof jij, dat zooiets als Lagune werkelijk bestaat? Ik twijfel er sterk aan. Gelukkig dat zijn bankier in dat opzicht lichtgelooviger is dan ik.... Lagune zelf zal je weldra nader inlichten.” Lewisbam las niet verder. „Ik denk dat hij zichzelf ijselijk knap vond, toen hij dien onzin samenflanste," zei hij verachtelijk, terwijl hij den brief een eind over de tafel smeet, „’t Komt eenvoudig hierop neer, dat hij gestolen heeft, of eene valsche handteekening gemaakt, en er van door is.” Er volgde eene stilte. „En wat moet moeder nu?” vroeg Ethel. Lewisham keek moeder aan en dacht na. Toen keek hij naar Ethel. „We zijn allemaal in ’t zelfde schuitje,” zei hij. „Ik wil geen mensch ter wereld tot last wezen,” zei Mevrouw Chaffery. „Mij dunkt, Ethel, dat je nu in elk geval wel eerst eens voor de thee kon zorgen,” zei Lewisham, terwijl hij ging zitten en met de vingers op de tafel begon te trommelen. „Ik moet om kwart voor zeven in Walham Green zijn.” „We zijn allemaal in ’t zelfde schuitje,” zei hij na een poos, en bleef doortrommelen. Dat zonderlinge feit stond op den voorgrond in zijn gedachten. Hij had wèl een bijzondere gave om verantwoordelijkheid op zich te nemen! Hij keek op, en zag Mevrouw Chaffery’s betraande oogen angstig vragend naar Ethel gericht. Zijn onzekerheid maakte op eens plaats voor hartelijk medelijden, „’t Is niets, moeder,” zei hij. „Op mij kunt u aan. Ik zal u niet in den steek laten.” „O!” zei Mevrouw Chafïery. „Dat wist ik wel.” —En Ethel gaf hem een kus. Er dreigde eene algemeene omhelzing. „Laat mij nu eens even rustig mijn thee drinken,” zei 16 hij. En onder de thee vroeg hij Mevrouw Chaffery ’t een en ander, om een overzicht te krijgen van de zaak. Maar zelfs om tien uur, toen hij warm en moe van Walham Green terugkwam, had hij de zaak nog niet in haar geheel overzien. Er waren te veel duistere hoeken en blinde muren van onzekerheid, die ’t hem lastig maakten. Hij wist wel, dat ze aan ’t avondeten er nog eens over zouden moeten „napraten”, en hij ging dan ook eerst om twee uur naar bed. Maar toen was het ook afgesproken, hoe ’t nu gaan zou. Mevrouw Chaffery had nog jaren huur aan dat huis in Clapham en daar moesten ze gaan wonen. De benedenkamers en de eerste verdieping waren ongemeubileerd verhuurd, en de huur van die kamers was juist voldoende voor de huishuur. De Chaffery’s hadden het sous-terrain en de tweede verdieping in gebruik. Boven was eene slaapkamer, die vroeger wel aan de menschen beneden verhuurd werd, en waar hij en Ethel nu konden slapen; een oude toilettafel kon heel goed dienst doen als schrijftafel, wanneer hij studeeren moest thuis. Ethel kon haar typewriter beneden hebben, in de kelderverdieping. Mevrouw Chaffery en Ethel zouden samen zorgen voor ’t eten en ’t huiswerk, en daar Lewisham vond dat kamers verhuren toch niet goed strookte met zijne waardigheid, zouden ze zien de huur zoodra mogelijk over te doen en te verhuizen naar eene kleinere woning, wat verder uit de buurt. Als ze dat deden, zonder eenig adres achter te laten, zouden ze misschien ontsnappen aan een bezoek van Chaffery, in geval deze terugkwam. Mevrouw Chaffery’s herhaalde en hartelijke dankbetuigingen voor zijne goedheid verzachtten slechts gedeeltelijk Lewisham’s neiging om de zaak wat bitter en philosofisch op te vatten. En de beslissing omtrent wat nu verder te doen stond, werd bemoeilijkt door gissingen omtrent Chaffery’s vermoedelijke plannen; wat hij wel zou hebben gedaan, en waar hij naar toe was, en of hij 't ooit in ’t hoofd zou krijgen, terug te komen. Toen Mevrouw Chaffery eindelijk na veel hartelijke omhelzingen en tranen afscheid nam, met de verzekering, dat ze haar „beste brave kinderen waren,” gingen de Heer en Mevrouw Lewisham weer naar de zitkamer terug. Mevrouw Lewisham’s gezichtje straalde van opgewondenheid. „Jij bent een Schat,” zei ze, terwijl ze hem tot belooning met open armen tegemoet kwam. „Ik wist het wel,” zei ze; „ik wist het wel, en den heelen avond vond ik je zoo lief, mijn beste, beste schat... ” Den volgenden dag had Lewisham het te druk om aan Lagune te schrijven, maar den daaropvolgenden ging hij hem opzoeken en vond den man van het psychisch onderzoek druk aan ’t nazien van proeven van Hesperus. Hij heette Lewisham hartelijk welkom, in de meening dat het vooral behoefte was aan een antwoord op lang geleden gedane vragen, die hem tot dit bezoek dreef. Hij had blijkbaar niets vernomen van Lewisham’s huwelijk. Lewisham vertelde zoo kort mogelijk de reden van zijn komst. „Hij was hier ’t laatst verleden Zaterdag,” zei Lagune. „U hebt hem altoos gewantrouwd. Hadt u daar reden toe?” „Wilt u dit maar eens lezen?” zei Lewisham, een schamper lachje onderdrukkend; terwijl hij Lagune Ohaffery’s brief overhandigde. Hij keek het manneke nu en dan aan, om te zien of hij al aan dat gedeelte van den brief kwam, waarin van hem sprake was, en verder verdreef hij den tijd met eene benijdende optelling van al de heerlijke schrijfbenoodigdheden binnen Lagune’s bereik. Die jongen met de groote ooren werkte natuurlijk ook in zoo’n omgeving.... Toen Lagune aan de vraag naar zijn eigen persoonsbestaan was gekomen, blies hij op een vreemde manier zijn wangen op; maar overigens deed hij niets bijzonders. 16* „Wel, wel!” zei hij eindelijk. „Mijn bankier!” Hij keek Lewisham met zijn goedige, glazige oogen aan, door zijn bril. „Wat zou ’t beteekenen?” zei hij. „Zou hij gek zijn geworden? We hebben in den laatsten tijd proefnemingen gedaan, die... . nog al veel vergden van onze geestvermogens. Hij en ik, en nog eene dame. Hypnotische . ... * „Als ik u was, zou ik mijn cheque-boek eens nazien.” Lagune haalde een bos sleutels voor den dag en kreeg zijn cheque-boek. Hij bladerde de duplicaten door. „Ik zie niets verkeerds,” zei hij, en gaf Lewisham het boek. „Hm!” zei Lewisham. „Ik denk maar is dit in orde?” Hij gaf Lagune het boek terug en wees op een oningevuld duplicaat van eene cheque die er uitgescheurd was. Lagune keek verbaasd en streek zich verward met de hand over ’t voorhoofd. „Dat kan ik niet zien,” zei hij. Lewisham had nooit gehoord van post-hypnotische suggestie, en hij keek wat ongeloovig. „Kan u dat niet zien?” zei hij. „Och kom! Malligheid!” „Ik zie niets,” herhaalde Lagune. Een paar tellen was Lewisham zoo dom, de vraag nog eens te herhalen. Maar toen viel hem iets in; hij kon er komen langs een omweg. „Kijkt u eens,” zei hij; „kunt u dit duplicaat zien?” *Jawel, heel goed,” zei Lagune. „Kunt u het nummer lezen?” ,5279.” „En dit?” 5281.” „Waar is 5280 dan?” Lagune keek nu toch wat ongerust. „Maar hij kan toch niet....* zei hij. „Wilt u eens lezen, wat er staat op die cheque, dat duplicaat, bedoel ik, dat ik niet zien kan?” „Er staat niets op,” zei Lewisham, die ’t lachen niet laten kon. „Wel, wel,” zei Lagune. Hij begon al ongeruster te kijken. „Vindt u goed, als ik de meid even laat binnenkomen?” Lewisham vond het goed, en hetzelfde meisje, dat hem den avond van de séance had opengedaan, verscheen. Toen zij gezegd had, wat ze wist, ging ze weer weg. Bij de deur, achter Lagune, keek ze Lewisham aan, trok de wenkbrauwen op, de mondhoeken naar beneden, en wierp op Lagune een veelbeteekenenden blik. „Ik vrees,” zei Lagune, „dat ik allesbehalve mooi behandeld ben. De Heer Chaffery heeft groote gaven; ongetwijfeld zeer groote gaven; maar ik vrees .... ik vrees maar al te zeer, dat hij in onze proefnemingen zekere grenzen heeft overschreden. Dit a11e5.... gepaard met zijne beleedigende uitdrukkingen,... is mij uiterst pijnlijk. * Hij zweeg. Lewisham stond op. „Zou u er op tegen hebben, nog eens op een anderen tijd terug te komen?” zei Lagune beleefd. Lewisham merkte tot zijne verwondering, dat hij nu toch met het mannetje te doen had. „Hij was iemand van buitengewone geestesgaven,” zei Lagune. „Ik vertrouwde hem volkomen .... Toevallig had ik den laatsten tijd nog al veel geld in de bank. Hoe hij dat wist is mij een raadsel. Tenzij hij zeer buitengewone vermogens bezat. ...” Toen Lewisham Lagune weer sprak, vernam hij nadere bijzonderheden omtrent Chaffery’s misdrijf, en tevens, dat de dame ook van ’t tooneel was verdwenen. „Dat treft,” zei hij, met zelfzuchtige blijdschap. „Dan krijgen we hem zoo gauw niet terug.” Hij trachtte zich eene voorstelling te maken van die „dame”. ’t Werd hem meer dan ooit te voren duidelijk, dat hij nog maar op eene zeer beperkte ondervinding kon bogen en zijne verbeelding geen hooge vlucht nam. Dus zulke wezens, met grijze haren, en geschonden eer, hadden óók nog gevoelens .... vurige, wie weet! Hij keerde terug tot de feiten. Chaffery had Lagune onder hypnose gedwongen eene cheque in te vullen, in de meening dat hij enkel zijn naam teekende. ,’t Gekste is,” voegde Lagune erbij, „dat het nog niet vaststaat, of zijne schuld wettig kan bewezen worden. De wet oordeelt zoo zonderling over hypnotisme, en ’t is waar, dat ik de cheque heb geteekend.” Het kereltje was, ondanks zijn verlies, alweer getroost, door iets dat eigenlijk eene bijkomende omstandigheid scheen. „Dat mag u nu toeval noemen, of geluk,” zei hij, „maar ik ben meer geneigd het op eene andere wijze te verklaren. Kijk eens hier. Alleen mijn bankier en ik weten, hoeveel geld ik in de bank heb. Hij kon ’t van mij niet gewaar worden, want ik wist ’t zelf niet; ik had in geen maanden mijn kasboek ingezien. En toch neemt hij in eens de heele som eruit, op f 10.50 na. En de heele som was over de f 6000.” Hij scheen bepaald opgefleurd, nu hij dat naging. „Op f 10.50 na,” zei hij. „Hoe verklaart u dat nu? Geef mij nu eens eene materialistische verklaring, die 'dat opheldert. Dat kan u niet. Ik evenmin.” „Mij dunkt....” zei Lewisham. „Nu, wat dunkt u?” .... Lewisham wees naar een laadje van ’t bureau. „Zou u niet denken, dat hij (hij lachte inwendig) mogelijk een valschen sleutel kan hebben gebruikt?” Met het gezicht, dat Lagune zette vermaakte hij zich een poos op den terugweg naar Clapham. Maar dat vermaak was niet van langen duur. Hij stond stil bij het zonderlinge feit, dat Chaffery zijn schoonvader was, Mevrouw Chaffery zijn schoonmoeder, dat die beiden en Ethel hem het naast stonden in de wereld, en dat het smoezelige leelijke huis in die steil oploopende straat van Clapham voortaan zijn tehuis zou zijn. Zijn Thuis. Hij was nu even onverbiddelijk gebonden aan die omgeving, om vandaar uit zijne loopbaan te beginnen, alsof hij erin geboren was. En een jaar geleden had, op eene flauwe herinnering aan Ethel na, geen van die menschen voor hem bestaan! Zoo beschikt het Lot! De gebeurtenissen van de laatste maanden, in ’t verkort gezien, schenen elkaar te zijn opgevolgd als snel-wisselende tooneel-decoraties. Op eens trof ’t hem als belachelijk, het heele geval, en hij lachte dan ook. Dat lachen sloot een tijdperk af in zijn leven, ’t Was de eerste maal dat Lewisham lachte, wanneer hij begreep, dat hij ergens was ingeloopen. De geduchte ernst van den jeugdigen leeftijd begon te verminderen; de dagen van zijn groei waren geteld, ’t Was een lach, die oneindig veel insloot. HOOFDSTUK XXXI. IN BATTERSEA PARK. Ofschoon Lewisham beloofd had, het met Juffrouw Heydinger te zullen afmaken, deed hij vijf weken lang geen moeite daartoe; hij liet eenvoudig dien kritieken brief van haar onbeantwoord. In dien tusschentijd verhuisden ze van Juffrouw Gadow naar het kale en armoedige huis in Clapham, niet zonder woordenwisseling in verschillende talen, en het jonge paar nam zijn intrek op dat kamertje van de tweede verdieping, zooals te voren was afgesproken.— En daar gebeurde het, dat de wereld plotseling als door een tooverslag werd veranderd, een wonderbare gedaanteverwisseling onderging, door iets, dat zij hem influisterde. Het werd gefluisterd onder snikken en tranen, met Ethel’s armen om hem heen, en Ethel’s haar over haar gezicht, zoodat hij het niet zien kon. En hij had teruggefluisterd, wel een beetje verschrikt; maar toch met een vreemd gevoel van trots, eene wonderlijke, ongekende aandoening, heel anders, dan hij gedacht had dat hij zich voelen zou, wanneer dit, wat hij gevreesd had, ging gebeuren. Plotseling zag hij eene beslissing, eene bevredigende oplossing, verzoening van al de tegenstrijdige gevoelens die zich hadden verdrongen in zijn geest. Hij aarzelde niet meer; hij wist wat hem te doen stond. Den volgenden dag schreef hij een briefje, en twee morgens daarna ging hij een uur vroeger dan gewoonlijk op weg naar zijn sukkels in de wiskunde en wandelde, in plaats van rechtuit naar Vigeurs te gaan, de brug over en Battersea Park in. Daar vond hij Juffrouw Heydinger op hem wachten, bij eene bank waar ze al eens eerder met hem gezeten had. Ze liepen een poosje op en neer, en praatten over onverschillige onderwerpen. Er volgde eene stilte.... „Hadt je mij iets te zeggen?” vroeg Juffrouw Heydinger op eens. Lewisham werd wat bleek. „O ja,” zei hij; „ik wou je zeggen * Hij trachtte een luchtigen toon aan te nemen. „Heb ik je wel eens verteld, dat ik getrouwd ben? „ Getrouwd ?” .Ja.’ „ Getrouwd!’ „Ja,” zei hij, een beetje kribbig. Een oogenblik zwegen ze beiden. Lewisham stond nog al onnoozel te kijken naar de dahlia’s van t Londensche gemeentebestuur, en Juffrouw Heydinger keek naar hèm. „Dus dat was het, wat je mij te zeggen hadt?’ Lewisham keek haar recht in de oogen. „Ja,” zei hij. „Dat was wat ik je te zeggen had.” Stilte. „Vindt je ’t goed als we gaan zitten?” zei Juffrouw Heydinger bedaard. „Daar is eene bank,” zei Lewisham, „onder dien boom.” Ze liepen zwijgend op de bank af. „Zoo,” zei Juffrouw Heydinger rustig. „Vertel nu eens, met wie ben je getrouwd?” Lewisham gaf ietwat vage antwoorden. Zij vroeg hem naar allerlei. Hij voelde zich niet op zijn gemak en biechtte niet alles eerlijk op. „Ik had het wel kunnen weten,” zei ze. „Ja, ik had het kunnen weten. Maar ik wou t niet zien. Vertel mij nog wat meer. Vertel eens van haar. Lewisham deed zijn best. Hij vond het afschuwelijk vervelend; maar ’t moest; hij had Ethel beloofd, dat hij ’t doen zou. Na een poosje wist Juffrouw Heydinger zoo ongeveer ’t verloop van de geschiedenis; zij hoorde enkel ’t verhaal, zonder ’t gevoel te kennen, dat alles verklaarde. „Dus je was al getrouwd vóór dat laatste examen?” vroeg ze weer. „Ja,” zei Lewisham. „Maar waarom vertelde je mij ’t niet eerder?” vroeg Juffrouw Heydinger. „Ik weet het niet,” zei Lewisham. „Ik was ’t van plan, dien dag in Kensington Gardens. En ik deed het toch niet. Ik geloof dat ’t beter was geweest, als ik ’t wél had gedaan.” „Ja, dat dunkt mij ook.* »Ja zeker, ’t was ook beter Maar ik deed het toch niet. ’t Was 00k.... niet gemakkelijk. Ik wist niet, wat je ervan zeggen zou. ’t Leek zoo ondoordacht, weetje ” Hij zweeg weer. „Je was zeker verplicht het te doen,” zei Juffrouw Heydinger, op zij kijkend naar zijn profiel. Lewisham begon aan het tweede en moeilijkste gedeelte van zijne uiteenzetting. „Nu hebben we altoos een beetje onaangenaamheid gehad,” zei hij; „van ’t begin af eigenlijk over jou, zie je. ’t Is een lastig geval. Weet je, mijn vrouw.... Zij ziet de dingen heel anders aan dan wij.” „Wij?” »Ja. —’t Is eigenlijk gek .... natuurlijk. Maar ze heeft gezien, dat je aan mij schreef....” „Je hebt haar toch niet „Neen. Maar ik bedoel, ze weet, dat je aan mij schrijft, en ze ,weet, dat je schrijft over Socialisme en literatuur en dingen, waarin wij beide belangstellen, ... en zij niet.” „Bedoel je, dat ze van die dingen geen begrip heeft?” „Ze heeft er nooit over nagedacht. Opvoeding maakt natuurlijk veel verschil.. ..* „En ze heeft er op tegen? .. „Neen,” jokte Lewisham. „Dat zegt ze niet ” „Maar?...” zei Juffrouw Heydinger. Ze zag erg bleek. „Ze vindt.... ze voelt dat nu zoo, .... ze zegt het natuurlijk niet; maar ik weet, dat ze ’t voelt, dat zij daar niet buiten mag blijven. Ik weet.... hoe ze van mij houdt. En ’t is voor haar vernederend .... het brengt haar op’t idéé.... Je begrijpt toch wel, dat het haar verdriet doet ? . .. * „Jawel. Dus zelfs dat beetje....” Juffrouw Heydinger haalde beklemd adem en zweeg plotseling. Na een poosje deed ze zich geweld aan om iets te zeggen. „Dat het mij verdriet doet.. .begon ze. Haar gezicht trok zenuwachtig en ze zweeg opnieuw. „Neen,” zei Lewisham; „zóó is het niet.” Hij aarzelde. „Ik wist wel, dat het je verdriet zou doen.” „Je houdt van haar. Je offert... „Neen. Toch niet. Maar.... met haar is ’t iets anders. Als ik haar verdriet doe, begrijpt ze niet waarom. Maar met j0u,... ’t is zoo natuurlijk voor mij, om met alles bij jou te komen. Ik zoek bij jou steun.... Haar moet ik alles toegeven .. ..” „Omdat je houdt van haar.” „Ik weet niet, of dat het verschil maakt. Ze zijn zoo gemengd, al die gevoelens. Liefde kan alles beteekenen en niets. Ik ken jou beter dan haar; jij kent mij beter dan zij ooit zal doen. Ik kan jou dingen vertellen, die ik haar nooit zeggen zou. Ik kan mijzelf heelemaal voor jou openleggen, als ’t ware, en ik weet, dat jij mij begrijpen zou. Maar . ... ” „Je houdt van haar.” „Ja,* zei Lewisham een beetje verlegen, en trok aan zijn knevel. „Ik denk wel, dat dat het is.” Een poosje zwegen beide. Toen zei Juffrouw Heydinger: ,0!” met verschrikkelijken nadruk. „Dat dit nu ’t eind moet zijn! Jij, die zooveel beloofde Wat geeft zij je, dat ik niet geven kon? En zelfs nu nog! Waarom moet ik dat weinigje van je opgeven, dat van mij is ? Als ’t voor haar waarde had! Maar dat heeft het niet. Als ik je loslaat kom je niet verder. Al je eerzucht, al je belangstelling in alles zal verdwijnen en vergaan, en haar kan dat niet schelen. Zij begrijpt dat niet. Ze zal denken, dat ze jou toch bezit. Waarom verlangt zij te bezitten, wat ze niet behouden kan ? Waarom moet zij hebben wat mij toebehoort, als ze ’t wegwerpt?” Ze zag niet naar Lewisham, maar strak voor zich uit, bleek en ellendig. „Ik stelde mij altoos voor, dat je .... als ’t ware bij, mij hoorde .... En dat.... doe ik nog. * „Een ding moet je niet vergeten,” zei Lewisham; „ik heb dat in den laatsten tijd al méér bedacht. Geloof je niet, dat je misschien wèl overschat, wat ik al niet had kunnen doen ? Ik weet wel, we hebben daar veel over gepraat, vroeger. Maar ik heb nu al meer dan een half jaar tevergeefs moeite gedaan om aan den kost te komen op een manier, waartoe overigens de eerste de beste wel in staat is. Dat was toch nog moeilijk genoeg. Je kunt niet nalaten, dan wel eens te denken, dat de wereld mogelijk lastiger is .... ” „Neen,” zei ze beslist. „Je zou groote dingen hebben tot stand gebracht. En dat zou je nog kunnen doen. Als ik je nu en dan maar eens mocht spreken, of aan je schrijven. Je hebt zulke groote gaven .... en je bent zoo zwak. Er moet iemand zijn .... Dat is je zwakheid. Je hebt niet genoeg zelfvertrouwen. Je moet voelen, dat een ander in je gelooft. Onvoorwaardelijk in je gelooft. Waarom kan ik dat niet voor je zijn? Dat is al wat ik begeer. Ten minste, al wat ik nü nog wensch. Waarom zou zij ’tmoeten weten? Zij zou er niets door missen. Ik begeer niets van wat zij heeft. Maar ik kan alléén ook zoo weinig. En met jou .... Het kan haar alleen verdriet doen, als ze ’t weet. Waarom zou ze ’t behoeven te weten?” Lewisham zag haar een beetje onzeker aan. ’tWas die vage grootheid van hem, die zich afspiegelde in haar oogen. Op dat oogenblik twijfelde hij niet aan de mogelijkheid van toekomstigen roem. Maar hij wist toch in zijn hart wel, dat het geheim van die grootheid en deze bewondering ten nauwste met elkaar samenhingen. Dat zij één waren en ondeelbaar. Zou ’t noodig zijn, dat Ethel er van wist? Hij trachtte zich voor te stellen, hoe dat zou gaan, wat al zou kunnen gebeuren, en hij stuitte op onoprechtheid, verwarring en ontdekking. ,’t Komt hierop neer,” zei hij; „ik moet mijn leven eenvoudig houden. Anders komt er niets van mij terecht. Alleen menschen die veel geld hebben, kunnen zich de weelde veroorloven van een veelzijdig bestaan, ’t Is het een of het ander .... ” Hij aarzelde, en zag in gedachten Ethel, schreiende zooals hij haar eens had zien schreien; toen het licht op de tranen in haar oogen scheen. „Neen,” zei hij, bijna ruw. „Neen. Weet je wat het is? Ik kan niets doen achter haar rug. Ik wil niet zeggen, dat.... ik ben nü ook zoo verbazend oprecht niet. Maar dat is toch niets voor mij. Ze zou ’t toch merken, ’t Zou niets helpen; ze merkt het toch. ’t Zou een dubbel bestaan zijn. Zóó kan ik niet leven, als ik mijn plicht zal doen. Ik je hebt altoos te hooge verwachtingen van mij gehad En dan .... Er is nog meer .... lets ” Hij aarzelde, en klemde zich vast aan zijn vroeger genomen besluit. „Ik moet mijn leven eenvoudig houden, dat is ’t waar alles op neerkomt. ’t Spijt mij wel; maar ’t moet." Juffrouw Heydinger gaf geen antwoord. Haar stilzwijgen verwonderde hem. Ze zaten zeker wel twintig tellen stil, zonder een woord te zeggen. Zij stond op eens op, en hij ook. Zij had een kleur en hield de oogen neergeslagen. „Adieu,” zei ze zacht, en stak hem de hand toe. „Maar...” zei Lewisham. Juffrouw Heydinger werd bleek. „Adieu, zei ze, terwijl ze hem in de oogen zag, en moeite deed, te glimlachen. '„Meer hebben we elkaar niet te zeggen, wel?” Hij gaf haar een hand. „Ik hoop, dat ik niet ” Ze trok wat ongeduldig haar hand los, en keerde zich om. Hij deed een stap in dezelfde richting. „Juffrouw Heydinger,” zei hij; maar zij stond niet stil. „Juffrouw Heydinger,” zei hij nog eens. Toen begreep hij, dat ze hem niet meer wilde antwoorden. Hij stond stil en keek haar na. Hij kreeg een wonderlijk gevoel van gemis; eene vage neiging kwam in hem op, om haar na te loopen en haar te zeggen Ja, wat wist hij niet. Zij keek geen enkele maal om. Ze was al ver weg, toen hij haar haastig begon na te loopen. Toen hij eens begon, had hij haar gauw ingehaald. Hij was vrij dicht bij haar, toen zij aan ’t hek van ’t park kwam. Hij liep langzamer. Op eens werd hij bang, dat ze zou omzien. Ze ging het hek door, en hij verloor haar uit ’t gezicht. Hij stond te kijken naar de plek, waar ze verdwenen was. Hij zuchtte en sloeg het pad naar links in, dat weer terugliep naar de brug en naar Yigours. Halfweg op de brug wist hij een oogenblik nog niet wat hij zou doen. Hij stond aarzelend stil. Een onbekookt plan kwam bij hem op. Hij keek op zijn horloge en zag dat hij zich moest haasten als hij den trein wou halen naar Earls’ Court en Vigours. Hij zei dat Yigours voor zijn part naar de maan kon loopen. Maar hij pakte den trein. HOOFDSTUK XXXII. ZEGEPRAAL. Aan den avond van dien zelfden dag, om een uur of zeven, kwam Ethel in hun kamer met een papiermand, die ze voor hem gekocht had, en vond hem voor de toilettafel zitten, waaraan hij „studeeren” zou. Het uitzicht daar was, voor Londen, heel ruim, een verschiet van daken, dat zich uitstrekte den heuvel af, naar Clapham Junction, en een groot stuk blauwe lucht, hoog boven hen donker, en ver weg neerdalend naar eene geheimzinnige nevelachtige wildernis van daken en schoorsteenpijpen, waaruit lichten van spoorsignalen oprezen, en hier en daar een wolkje stoom; waar lange rijen lichte wagonraarapjes voorbijgleden en mistige verschieten van straten opdoemden in de verte. Ze liet hem het mandje zien en zette ’t naast hem neer, en toen viel haar oog op een geel papier, dat hij in de hand hield. „Wat is dat?” zei ze. Hij liet het haar zien. „Dat lag op den bodem van mijn koffer. ’t Is nog uit Whortley.” Zij nam het aan, en zag dat het een soort van lijst was. Er stond boven: Schema; er waren aanteekeningen op den rand gekrabbeld en al de datums waren, blijkbaar in haast, veranderd. „Wat is ’t geel geworden,” zei ze. Dat was nu juist niet, wat hij had willen hooren. Hij keek het papier aan met een soort van verteederd gevoel. Ze zwegen een poosje. Hij voelde, dat ze de hand op zijn schouder lei, en over hem heenboog. „Lieve,” zei ze fluisterend en er was iets bijzonders in den klank van haar stem. Hij hoorde dat ze iets wou zeggen, dat ze moeilijk vond. „Wat was het?” zei hij. „Het doet je toch geen verdriet, wel?” „Wat bedoel je?” „ Dit. ” „O, neen.” ,Vindt je, vindt je ’t werkelijk niet naar?” zei ze. „Neen, volstrekt niet.” „Dat begrijp ik haast niet. ’t Is zoo „Neen, ik ben er blij om,” zei hij, met nadruk. „Blij.” „Maar.... de last.... en de onkosten en alles en je werk?” „Ik ben er toch blij om," zei hij. „Daarom juist.” Ze keek hem een beetje twijfelachtig aan. Hij zag op, en las eene vraag in hare oogen. Hij sloeg zijn arm om haar heen en zij gehoorzaamde bijna werktuigelijk aan zijn wenk, bukte, en kuste hem. ,’t Geeft rust,” zei hij, terwijl hij haar tegen zich aanhield. „’t Is een band tusschen ons. Begrijp je wel? Vroeger .... Maar nu wordt dat anders, ’t Is iets, dat van ons beiden is. ‘t Is iets.... ’t Is de band, die noodig was.... ’t Zal ons samenhouden, samen doen groeien, ’t Zal ons leven wezen. Dit wordt nu mijn werk. ’t Andere ” Hij zag de waarheid onder ’t oog. ,’t Was alles ijdelheid! ” Nog was er een zweem van twijfel in haar gezicht, van stille droefheid. Eindelijk sprak ze weer. ,Lieve,” zei ze. „Ja?” Ze fronste de wenkbrauwen. „Neen,” zei ze; „ik kan ’t niet zeggen.” Zij ging intusschen op zijn schoot zitten. Hij kuste haar hand; maar haar gezicht bleef ernstig en zij keek naar buiten in de schemering. „Ik weet ’t wel, ik ben dom,” zei ze. „De dingen, die ik zeg, zijn niet de dingen, die ik voel.” Hij wachtte af, wat ze verder zeggen zou. ,’t Helpt niet,” zei ze. Hij voelde, dat ze ’t aan hem overliet. Hij vond het ook moeilijk, ’t onder woorden te brengen. „Ik begrijp het toch wel, geloof ik,” zei hij en worstelde met onzichtbare moeilijkheden. De stilte scheen langdurig en toch niet zonder beteekenis. Op eens keerde zij tot het gewone leven terug. Ze sprong op van zijn schoot. „Als ik niet beneden kom, gaat moeder de tafel dekken.” Bij de deur stond ze stil, en zag naar hem in de schemering. Ze trachtten elkaar te onderscheiden. Hij was voor haar slechts een vage, donkere omtrek. In eene opwelling van teederheid stak hij de armen naar haar uit.... Toen ze beweging hoorde beneden, maakte ze zich los en liep gauw weg. Hij hoorde haar roepen : „Moeder, u mag niet de tafel dekken. U moet nu rusten.” Hij luisterde tot haar voetstap in de keuken verdween. Toen keek hij weer naar dat Schema, en het scheen hem nu toch niet zoo heel belangrijk meer. Hij hield het met beide handen vast, en bekeek het, alsof het ’t schrift was van een ander; en het was ook inderdaad een ander dan hij, die dit geschreven had. „Verhandelingen, in ’t belang der liberale politiek” las hij, en glimlachte. Een oogenblik later begon hij weer na te denken. Hij leunde achterover; het Schema werd voor hem een zinnebeeld, een voorwerp van beschouwing, en hij staarde uit het venster, in de toenemende duisternis. Langen tijd zat hij zoo, verdiept in gedachten, die werden tot aandoening, aandoening, die groeide tot overpeinzing. De stroom zwol aan en dreef tot uiting in gesproken woorden. „Ja,” zei hij; ,’t was ijdelheid. De ijdelheid van een jongen. Voor mij ten minste. Ik ben te weinig uit één stuk .... eigenlijk.... niets bijzonders! Droomen als die van mij, begaafdheid als de mijne .... och, elke man ! .... En toch.... Wat had ik mij niet voorgesteld!” Hij dacht weer aan zijn socialisme, zijn vurige plannen om de wereld te verbeteren. Hij stond verbaasd over den weg dien hij sedert die dagen had afgelegd. „Niet aan ons de taak niet aan ons. Wij komen om in de wildernis. Eenmaal. Eenmaal zeker. Maar voor ons niet.... Welbeschouwd draait alles om het Kind. De toekomst is het Kind. De Toekomst. Wat zijn wij .... a11en.... anders dan dienaren van die Toekomst.... ’t zij trouw of ontrouw?” Den drang volgen der Natuur,.... en zóó tot geluk Dat moet. Er is geen andere weg.” Hij zuchtte. „Voor ’t heele leven.” „En toch, ’t is of het Leven mij misleid heeft, ’t Beloofde zóó veel; ’t gaf zóó weinig! Neen! Zoo moet men ’t niet beschouwen. Dat mag nietl Dat mag niet! Toekomstplannen! Dit op zichzelf is een doel; ’t meest gewichtige van alle. Vaderschap 1 Wat kan ik meer wenschen? En Ethel!... . Geen wonder, dat zij oppervlakkig scheen. Zij was oppervlakkig. Geen wonder, als ze rusteloos was, zoolang zij hare bestemming niet had bereikt.... Wat kon zij doen ? Ze was slavin, speelgoed.... Ja. Dit is het leven. Dit alleen! Hiervoor zijn wij geboren. Al die andere dingen, al het andere, ’t is niet anders dan spel”.... „Spel! Zijn blik viel weer op het Schema. Hij nam het opnieuw in de hand en aarzelde. Nog éénmaal rees die geordende loopbaan, die geregelde opeenvolging van arbeid, belooning, eervolle onderscheiding in schitterende kleuren voor hem op. Toen klemde hij de lippen opeen, en scheurde het vergeelde blad papier middendoor, bedaard en vast. Hij vouwde de twee helften op, en scheurde weer; vouwde opnieuw en bleef zeer nauwkeurig en precies aan ’t verscheuren, tot van het Schema niets meer overbleef dan eene menigte kleine snippers. Het was of hij met dat stuk papier zijn eigen verleden vernietigde. „Spel,* fluisterde hij na een lange stilte. „’t Is het eind van de jeugd,” zei hij; „het einde van alle ijdele droomen....” Hij zat nu zeer stil, met de handen losjes op de tafel en staarde naar het blauwe vierkant van de vensterruit. Het verbleekende licht aan de lucht scheen samen te krimpen tot eene ster. Hij merkte dat hij de verscheurde snippers nog vasthield. Hij strekte de hand uit en liet ze vallen in de nieuwe papiermand, die Ethel voor hem had gekocht. Twee stukjes vielen naast de mand. Hij bukte, raapte ze op, en legde ze zorgvuldig bij de andere. Einde. Uitgaven van G. SCHREUDERS, Amsterdam. Serie van Keurwerken. No. I. AERNOUT DROST, De Pestilentie te Katwijk (1625), met inleiding van Albert Verwey en taalkundige aanteekeningen door Dr. C. G. N. de Vooys. In prachtband f 3.75. No. 11. EQA DE QUEIROS, Briefwisseling van Fradique Mendes, uit ’t Portugees vertaald door M. J. Kollewijn. In prachtband f 3.75. Ter perse: No. 111. J. BARBEY D’AUREVILLY’S, Helsche Geschiedenissen, ingeleid en vertaald door Karel van de Woestijne. In prachtband f 3.75. NARGARET OGILVY, door haar Zoon |. M. BARRIE. Uit het Engelsch vertaald. Prijs f 2.50. In stempelband met gouddruk f 2.90. SPROTJE door JVL ScharteivAntink. In stempelband met gouddruk f 1.90. Drie Tooneelspelen Twee Levenskringen Van Hoogten en Vlakten Zijn Evenbeeld door I. IN. A. (j. A. Simons-Mees.) Ingenaaid f 2,25; in prachtband f 2.80 Elk stuk afzonderlijk ingenaaid f 1,— zich nu allebei een beetje gedwongen, en er volgde een oogenblik van veelzeggend zwijgen. „Maar nu moet ik toch weg,” zei ze opeens, alsof ze zich met geweld losrukte. Zij liet hem staan, met het gekreukte papier in de vuist geklemd, die ’t boek vasthield, en met de andere hand weer deftig zijn pet afnemend. Hij zag haar na. Zijn hart klopte verbazend snel. Wat leek ze licht en levendig! Kleine ronde plekjes zon dansten over haar heen. Ze liep eerst snel en toen langzamer en keek een paar maal op zij; maar niet om, tot ze bij ’t hek van ’t park was. Toen zag ze zijn kant uit, een nu al bekend, vriendelijk persoontje, dat uit de verte nog even vluchtig groette en verdween. Hij had een kleur en zijne oogen schitterden. Gek, hij was buiten adem. Hij staarde nog lang naar ’t eind van de laan. En toen zag hij naar dat veroverde zegeteeken, mèt zijn Horatius, dichtgeslagen en vergeten, in zijn hand geklemd. 2 op zijn Zondagschen pantalon, die in een vormeloozen hoop op den grond lag, in plaats van netjes over een stoel te hangen. Toen hij zijn hoofd inzeepte, trachtte hij, als naar gewoonte, zich te herinneren wat hij den vorigen avond had gelezen. Het ging niet. Met geen mogelijkheid. Toen hij zijn hemd aantrok ging hem op eens een licht op. Zijn hoofd, dat zich door de plooien wrong, bleef op eens onbewegelijk stil, en de leege manchetten hielden op te bengelen.... Toen kwam zijn hoofd langzaam voor den dag, met een hoogst verbaasde uitdrukking. Nu wist hij ’t weer. Hij herinnerde zich ’t gebeurde als een simpel feit, zonder een spoor van aandoening te gevoelen, ’t Stond vóór hem in al de kleurlooze helderheid, de nuchtere vaalheid van den vroegen morgen. Wel zeker. Nu wist hij ’t wel. Hij had niet gelezen gisteravond. Hij was verliefd. De uitspraak was in strijd met vaag omlijnde voorstellingen in zijn geest. Hij stond een poosje voor zich uit te staren, en begon toen afgetrokken te zoeken naar zijn overhemdsknoopje. Voor het Schema stond hij stil, en bekeek het aandachtig. HOOFDSTUK IV. VRAGENDE BLIKKEN. „’t Werk moet gedaan; dat is niet anders,” zei Meneer Lewisham. Maar nog nooit was hij zóó vast overtuigd geweest van de voortreffelijkheid van dat studeeren in de open lucht. Voor ’t ontbijt wijdde hij daaraan een half uurtje in een paadje dat langs de tuintjes vlak bij ’t huis van de Frobishers liep. Tusschen ’t ontbijt en schooltijd liep hij met een boek de laan door; van school naar huis weer met een omweg door de laan en nog eens een half uurtje voor de middagschool begon. Als Meneer Lewisham niet over den rand van zijn boek heengluurde onder ’t studeeren, keek hij schuin over zijn schouder. En.... wie kwam daar aan ? ... . Hij zag haar met een oogopslag en keek dadelijk weer voor zich, om te doen of hij haar niet zag. ’t Ging door hem heen; een tinteling van zalige aandoening. Hij klemde zijn boek stijf vast. Hij keek niet meer om; maar liep bedaard door en las een ode, die hij met geen mogelijkheid had kunnen vertalen, terwijl hij uit alle macht luisterde, of ze eraan kwam. Na een wachten waaraan geen eind scheen te komen, hoorde hij achter zich een lichten stap en ’t geritsel van haar japon. Hij had een gevoel of zijn hoofd met ijzeren schroeven naar voren werd gedraaid. «Mijnheer Lewisham,” zei ze, vlak bij hem, en hij keerde zich om met eene beweging die men haast stuipachtig zou kunnen noemen. Hij groette wat onhandig. Toen eerst dacht hij erover, haar uitgestoken handje aan te nemen en hield het vast, tot zij het wegtrok. „Ik ben blij, dat ik u nog eens heb ontmoet,” zei ze. »Ik ook,” zei Lewisham eenvoudig. Ze stonden weer zoon veelbeteekenend oogenblik tegenover elkaar, en toen maakte zij eene beweging, waaruit hij kon opmaken dat ze met hem mee wou wandelen. ■ – »Ik wou 11 zoo graag nog eens bedanken,” zei ze, terwijl ze naar haar schoentjes keek; „omdat u Teddy zoo genadig hebt behandeld. Daarom wilde ik u graag nog eens spreken.” Lewisham zette zijn eersten stap naast haar. «Is dat niet grappig?” zei ze, naar hem opkijkend, «dat ik u juist weer op dezelfde plek ontmoet? Mij*dunkt Ja. ’t Is precies ’t zelfde plekje, waar we de vorige maal samen hebben gepraat.” Meneer Lewisham zweeg. „Wandelt u hier dikwijls?” vroeg zij. „Hm .... (hij bedacht zich even en zijn stem was wat schor toen hij begon te spreken). N... Neen. Ten minste... Niet zoo héél dikwijls. Zoo nu en dan wel eens. Ik mag hier wel graag lezen en studeeren en zoo. ’t Is zoo rustig hier.” „U leest zeker veel?” „Als men bij ’t onderwijs is, moet dat wel.” „Maar u . ...” «O, ik houd ook veel van lezen, ja. U ook?” „O ja, dol.” Daar was Meneer Lewisham blij om, dat zij ook veel van lezen hield, ’t Zou hem gespeten hebben, als ’t niet zoo was. Maar ze zei het met zoo’n nadruk. Ze hield er dolveel van. Dat was aardig. Dan zou ze hem misschien een beetje kunnen begrijpen ook. «Nou ja,” zei ze, „ik ben nu niet knap, zooals anderen wel. En ik lees zoo, wat mij toevallig onder de oogen komt.” „0,” zei Meneer Lewisham; „wat dat betreft, zoo gaat ’t mij ook. Kent u Carlyle?” ’t Gesprek vlotte nu best. Ze liepen naast elkaar voort onder de wuivende takken. Meneer Lewisham verkeerde in een toestand van onvermengde zaligheid, op een beetje angst na, dat ze een van de jongens zouden tegenkomen. Ze had niet veel gelezen van Carlyle. Ze had ’t wel altijd graag gewild, al van den tijd af, dat ze nog een heel klein meisje was; ze had zooveel van hem gehoord. Ze wist wel, dat hij een groot schrijver was, een van de allergrootste. En wat ze van hem gelezen had vond ze mooi. Zeker. Héél mooi. Zij had zijn -huis ook gezien, in Chelsea. Lewisham, die al zijn kennis van Londen had te danken aan een stuk of zes uitstapjes, op één dag heen en terug, vond dat heel interessant, ’t Was net of het haar bepaald nader bracht tot die indrukwekkende persoonlijkheid. Hij had dat nooit zoo duidelijk beseft, dat Groote Schrijvers werkelijk een vaste woonplaats hadden. Zij vertelde hem een paar kleinigheden, waardoor hij zich het huis dadelijk levendig kon voorstellen. Zij woonde daar vrij dicht in de buurt, zei ze; ten minste zoo dichtbij dat ze er heen kon wandelen, in Clapham. Hij vergat zijn plan om haar zijn „Sartor Resartus” te leenen; zoo nieuwsgierig was hij om meer te hooren van hare omgeving. „Clapham? Dat hoort al haast tot Londen, is ’t niet?” zei hij. ,0 ja, zeker,” zei ze; maar verder sprak ze niet uit zichzelf over hare huiselijke omstandigheden. Ze hield veel van Londen, zei ze, zoo in ’t algemeen. Ze vond alles heerlijk in Londen, de volksbibliotheken, de winkels, de drukte, de vrijheid om „net te doen wat je verkoos”, de concerten en komedies ; (ze scheen nog al veel uit te gaan). „Al gaat men maar een eindje wandelen,” zei ze; „er is altijd wat te zien; en hier heeft men niets anders te doen dan romans lezen. En dan nog niet eens de nieuwste. ” De Heer Lewisham beaamde met leedwezen hare klacht over Whortley’s gebrek aan ware beschaving en belangstelling in geestelijke dingen. Hij voelde zich bitter klein bij haar vergeleken. Hij had niets dan zijn boekengeleerdheid en zijn getuigschriften, en zij had Carlyle’s huis gezien. „Hier,” zei ze, „hoor je niets dan vervelende praatjes." Dat was maar al te waar. Aan den hoek bij ’t hek waarachter de wilgen heerlijk uitkwamen tegen de blauwe lucht, met hun zilverige jonge blaadjes en gele katjes, keerden ze heel eendrachtig om en wandelden weer terug. „Er was hier nu niemand, met wien ik eens praten kon,” zei ze. „Ten minste, niet wat ik praten noem.’ „Ik hoop," zei Lewisham met een kloek besluit, „als u nog wat in Whortley blijft ” Hij hield zich op eens stil, en toen ze zijn oogen volgde, zag ze een breede figuur, in ’t zwart, die uit de verte naderkwam. „Dat we dan,” ging Meneer Lewisham voort, „elkaar misschien nog eens zullen ontmoeten.’ Hij was van plan geweest haar voor te stellen, een bepaalde afspraak te maken. Hij dacht aan verrukkelijk stille weggetjes langs den oever van de rivier. Maar de verschijning van den Heer George Bonover, directeur van de Whortley Proprietary School, bekoelde zijn geestdrift geducht. Moeder Natuur had ongetwijfeld in de ontmoeting van onze jongelui de hand gehad; maar Bonover intusschen schandelijk vergeten. Zij trok zich nu op onmetelijken afstand terug en de Heer Lewisham bevond zich tot zijne niet geringe verlegenheid, van aangezicht tot aangezicht tegenover den vertegenwoordiger eener maatschappelijke inrichting, die zich nadrukkelijk aankant, o. a. tegen een vertrouwelijken omgang met vreemden van een jong, ongehuwd, aanstaand onderwijzer. „....elkaar nog eens zullen ontmoeten,” zei Meneer Lewisham, een beetje flauwtjes. „Dat hoop ik ook,” zei zij. Een stilte. De heer Bonover was nu vlakbij en zijne borstelige zwarte wenkbrauwen duidelijk te onderscheiden. Die wenkbrauwen waren lichtelijk opgetrokken, blijkbaar met de bedoeling, wellevende verwondering uit te drukken. „Is dat Mijnheer Bonover, die daar aankomt?” vroeg ze. „Ja.” Weer een lange stilte. Zou hij blijven staan, en hen aanspreken? In elk geval moest er een eind komen aan dat wanhopige zwijgen. De Heer Lewisham zocht in alle hoeken van zijn brein naar eene opmerking, die het gevreesde oogenblik gemakkelijker zou doen voorbijgaan. Maar zijn geest bleek een dorre woestenij. Hij spande alle krachten in. Als ze maar iets konden zeggen, als ze maar gewoon natuurlijk konden doen! Maar die volslagen onmacht moest wel verdacht lijken. Och, och! „Bijzonder mooi weer toch vandaag,” zei Meneer Lewisham. „Vindt u niet?” Dat vond zij ook. Bijzonder. Toen ging Mijnheer Bonover hen voorbij, met bedenkelijk gerimpeld voorhoofd en saamgeknepen lippen. De Heer Lewisham nam zijn pet af, en tot zijne verbazing groette Bonover zeer diep en plechtstatig terug, met een wijden zwaai van zijn lagen, vilten hoed, en een onderzoekenden, afkeurenden blik. Lewisham wist niet, hoe hij ’t had, bij deze afwijking van hun gewonen groet, het knikje van eiken dag. Het geduchte oogenblik was voorloopig achter den rug. Even kwam een gevoel van verontwaardiging bij hem op. Wat ging ’t per slot van rekening Bonover, of wien ook, aan, of hij eens met een meisje praatte? En ze hadden immers best behoorlijk aan elkaar kunnen zijn voorgesteld! Door Teddy Frobisher bijvoorbeeld. Maar met dat al sloeg Lewisham’s voorjaarsstemming in eens om. Hij voelde dat hij onder de verdere wandeling schrikkelijk vervelend was, en dat heerlijke, waaghalzige gevoel, dat hij in ’t begin had gehad, als hij met haar praatte was nu droevig veranderd. Hij was blij, bepaald blij, toen er een eind aan kwam. Bij ’t hek van ’t park gaf zij hem dé hand. „Ik ben bang, dat ik u in uw studie gestoord heb,” zei ze. „O, in ’t minst niet,” zei Meneer Lewisham, met iets meer opgewektheid. „Ik vond het heerlijk, eens met u.. ..” „Het was.... misschien een beetje in strijd met de étiquette, dat ik u aansprak; maar ik had zoo’n behoefte, u nog eens te bedanken.” „O, toch niet,” zei Lewisham een beetje onder den indruk van die étiquette. „Adieu.” Hij stond nog even besluiteloos bij t portiershuisje en wandelde toen de laan weer in, om niet zoo vlak achter haar door de Westerstraat te loopen. Toen herinnerde hij zich op eens, dat hij haar geen boek had geleend, zooals hij van plan was geweest, en ook geen afspraak had gemaakt, haar weer te ontmoeten. En intusschen kon ze wel eiken dag Whortley verlaten voor de schoone dreven van Clapham. Hij stond aarzelend stil. /ou hij haar trachten in te halen? Toen herinnerde hij zich die raadselachtige uitdrukking op Bonover’s gezicht. Neen, haar naloopen was al te opvallend. En toch Hij stond angstig te overleggen, en de seconden gingen voorbij. Toen hij eindelijk thuiskwam, had Juffrouw Munday al ha'kst met ’t eten gedaan. „Dat haalt maar boeken aan,’ zei Juffrouw Munday, die een moederlijk gevoel voor hem had; „en dan maar lezen, lezen, en niet letten op den tijd. En dan half koud eten, en geen tijd om wat te bekomen eer u weer naar school moet. Zoo verkeerd voor de maag als ’t maar kan.” „Och, laat die maag van mij maar loepen, Juffrouw,” zei Lewisham, opschrikkend uit diepe en blijkbaar niet heel vroolijke overpeinzingen. „Dat is mijn zaak.” Hij leek erg uit zijn humeur, voor zijn doen althans. ,Ik had dan liever een gezonde maag, die flink zijn werk doet, dan zooveel geleerdheid in ’t hoofd,” zei Juffrouw Munday. „Ik nu niet, ziet u?” zei Meneer Lewisham bits, en verzonk weer in somber stilzwijgen. („Kruidje roer me niet!” zei Juffrouw Munday binnensmonds.) HOOFDSTUK Y. WEIFELING. Na rijpelijk overleg, hoe een geschikten wenk te geven, liet de Heer Bonover zich dien wenk ontvallen in den loop van den middag toen Lewisham bij ’t cricket-spelen toezicht hield. Hij begon met een paar opmerkingen over ’t eerste elftal en Lewisham vond ook dat de kans voor Frobisher Sr. heel goed stond dit jaar. Toen volgde een poos van stilte en de directeur neuriede een deuntje. „A propos,” zei hij terloops, nog altijd met zijn aandacht bij ’t spel; „ik heb altijd begrepen, dat... e... u hier vreemd was in Whortley?” „Dat is ook zoo,” zei Lewisham. ,U hebt zeker al kennissen gemaakt, hierin de buurt?” Lewisham kreeg een hoestbui, en zijn ooren, die ellendige ooren, werden rood. „O ja,” zei hij, toen de bui wat bedaarde. „Ja. Ja, wel zeker.” „Hier in de stad, natuurlijk.” ,N... nee. Dat nu niet precies.” De kleur van Meneer Lewisham’s ooren verspreidde zich nu over zijn heele gezicht. „Ik vraag het zoo,” zei Bonover; „omdat ik u van morgen in de laan zag spreken met eene jonge dame. Haar gezicht kwam mij toch erg bekend voor. Wie was het dan?” Zou hij zeggen, dat het een logee van de Fronishers was? Maar dan kon Bonover wel op zijn looze, beleefde manier er met de oudelui Frobisher over spreken, en dat zou vervelend zijn voor haar. „Dat was/ zei Lewisham bijna fluisterend, en met een kleur van de geweldige inspanning die het liegen hem kostte, „een... een kennis van mijn moeder. Ik heb haar vroeger wel in Salisbury ontmoet.” „Waar, zei u? „In Salisbury.” „En hoe heet zij dan?” „Smith,” zei Lewisham overijld, en hij had al berouw op ’t oogenblik dat hij den naam uitsprak. „Goed zoo, Harris!” riep Bonover, en begon in de handen te klappen. „Flink.” „Harris speelt goed,” zei Lewisham. „Uitstekend,” zei de Heer Bonover. „En...ne... waar hadden we ’t ook weer over? O ja, ik wou juist zeggen, dat er toch wonderlijke gelijkenissen bestaan. Bij de Frobishers logeert eene Juffrouw Henderson of Henson, hier in de stad nog wel, die sprekend lijkt op die Juffrouw...” „Smith,” zei Lewisham, hem vlak in de oogen ziende en weer even gloeiend rood als in ’t begin. „Wel toevallig,” zei Bonover, terwijl hij hem peinzend aankeek. „Wonderlijk toevallig,” mompelde Lewisham, die woedend was over zijn eigen domheid, en een anderen kant uitkeek. „Ja, ja,” zei Bonover nog eens. „HMerwonderlijkst.” En, terwijl hij zich omkeerde om naar ’t schoolgebouw te gaan: „Ik had het toch niet van u gedacht, Meneer Lewisham. ” „Hoe bedoelt u, Mijnheer? Maar de Heer Bonover hield zich, alsof hij die vraag niet meer hoorde. „Verdomd,” zei Meneer Lewisham. En nog eens: „Verdomd.” Eene zeer afkeuringswaardige uitdrukking, welke hij in die dagen hoogst zelden gebruikte. Hij had veel lust, den directeur na te loepen en te vragen, of hij hem niet op zijn woord geloofde. Maar er viel niet aan te twijfelen, wat het antwoord zou zijn op die vraag. Hij stond een poosje besluiteloos stil, draaide zich met een ruk om en stapte met groote schreden naar huis. Zijn spieren trilden onder ’t loopen en zijn gezicht trok zenuwachtig. Zijne algemeene opgewondenheid maakte plaats voor driftige verontwaardiging. „Wat drommel,” zei Meneer Lewisham tegen de meubels in zijn slaapkamer. „Waarom voor den duivel kan die kerel zich niet met zijn eigen zaken bemoeien?” „’t Gaat u niets aan, meneer!” schreeuwde de Heer Lewisham zijn waschtafel toe. „U wordt verzocht u te bemoeien met uw eigen zaken!” De waschtafel stond stil. „U hebt een veel te hoog denkbeeld van uw eigen gezag, Meneer,” zei de Heer Lewisham iets bedaarder. „Ik verzoek u, eens voor al te begrijpen, dat ik, buiten school, mijn eigen baas ben.” Met dat al gaf de Heer Lewisham gedurende vier dagen en eenige uren in zoover gevolg aan Mijnheer Bonover’s wenk, dat hij het studeeren in de open lucht naliet en met steeds minder vrucht zich inspande, om niet alleen volgens de letter, maar ook naar den geest de taak te volbrengen, die zijn Rooster hem oplegde. Hij deed trouwens niet veel anders dan mopperen over ’t werk, dat opliep, maakte zich er af zoo goed en kwaad als ’t ging, en keek verder uit het raam. Toekomstige Grootheid verbood nadrukkelijk alle ontmoetingen en gesprekken met dit meisje, als zijnde oorzaak van berisping, onaangenaamheid, stoornis in zijn examenstudie, en omverwerping van alle Orde en Regel; en hij begreep dat dit verbod volkomen gegrond was. ’t Was pure malligheid, dat verliefd raken. lets dat alleen in flauwe nonsensboeken voorkwam. En meteen deed zijn verbeelding een zijsprong naar haar oogen, onder de schaduw van haar hoed, en moest met geweld weer worden teruggesleurd. Toen hij Donderdagmiddag uit school kwam, zag hij haar in de verte op straat, ging gauw naar binnen om haar niet tegen te komen en keek met opzet een anderen kant uit. Maar dat was het keerpunt. Toen schaamde hij zich toch. Vrijdag geloofde hij weer aan de liefde, met hart en ziel, en had diep berouw over al die verzuimde dagen. Zaterdagmorgen was hij zóó van haar vervuld, dat hij zelfs werd afgeleid onder die aangenaamste aller bezigheden, de algebra-les, en na schooltijd stond zijn besluit vast, en Toekomstige Grootheid verdween in ’t niet. Yan middag ging hij haar opzoeken en aanspreken, wat er ook van kwam. De opkomende gedachte aan Bonover werd onmiddellijk onderdrukt. Bovendien Bonover deed ’s middags geregeld een dutje. Ja. Hij zou haar gaan opzoeken en met haar spreken. En niets zou hem nu kunnen terughouden. Toen dat besluit eenmaal vaststond, begon hij de meest buitensporige voorstellingen te vormen van wat hij al niet zou zeggen, welke houding hij zou aannemen, en allerlei heerlijke, vage verwachtingen omtrent wat zij zou doen. Hij zou haar dit zeggen, en dat vertellen; hij kon maar niets anders doen dan bewonderend om zichzelf heendraaien, in die eigenaardige minnaarsrol. Wat had hij zich toch ellendig aangesteld, haar zóólang uit den weg te blijven! Hoe kwam hij er toch bij ? Hoe zou hij ’t haar uitleggen, als hij haar zag ? Als hij nu eens eerlijk opbiechtte. ... Hij overwoog, hoe ver die eerlijkheid gaan kon. Zou ze gelooven, dat hij haar Donderdag niet had gezien, als hij haar stellig verzekerde, dat ’t waar was? En midden in die overleggingen kwam tot zijne ontzetting Bonover hem vragen of hij van middag wou surveilleeren bij ’t cricketspelen in plaats van Dunkerley. Dunkerley was zijn eenige collega; ouder dan hij. Er was geen spoor 3 meer van onvriendelijkheid in Bonover’s houding; een dienst vragen was voor hem, in zijn hooge meerderheid, al zoo goed als een vredesverklaring. Maar voor Lewisham was de opdracht alleronaangenaamst. Een oogenblik stond hij op ’t punt om toe te stemmen. Maar in gedachten zag hij zich dien langen middag op ’t cricketveld, en zij intusschen misschien aan ’t pakken voor de reis, naar Clapham. Hij werd bleek. De Heer Bonover keek hem scherp aan. „Neen,” zei Lewisham kortaf; want dat kon hij ten minste met beslistheid zeggen, terwijl hij intusschen zenuwachtig naar een of ander voorwendsel zocht, „’t Spijt mij, dat ik u moet teleurstellen; maar... e... ik had andere plannen voor van middag.” De Heer Bonover trok bij dien nieuwen openlijken leugen alweer de wenkbrauwen op en zijn stralende minzaamheid verflauwde merkbaar. „Weet u,” zei hij; „mijn vrouw verwacht van middag bezoek van een vriendin en nu zouden we zoo graag Meneer Dunkerley als de vierde hebben voor een partij croquet.” „’t Spijt me wel,” zei Lewisham vastbesloten; in stilte nota nemend, dat Bonover croquet spelen zou. „TJ speelt geen croquet, geloof ik?” vroeg Bonover. „Neen,” zei Lewisham. „In ’t geheel niet.” „Als Mijnheer Dunkerley u ’t zelf vroeg?” hield Bonover vol, die wel wist, dat Lewisham nog al aan den vorm hechtte. „O neen, dat zou geen verschil maken,” zei Lewisham. Bonover ging met hoog opgetrokken wenkbrauwen zeer verbaasd en geërgerd heen, en liet Lewisham staan, bleek en strak en verwonderd over zijn eigen dapperheid. HOOFDSTUK VI. EENE ONGEOORLOOFDE WANDELING. Zoodra de school uit was, verleende Lewisham algemeene vrijstelling van strafwerk en holde naar huis om den tijd voor den eten te besteden aan Zal ik ’t zeggen ? ’t Is misschien niet aardig tegenover Lewisham als ik het doe, en men zou kunnen beweren dat een schrijver aan zijn eigen sekse een zekere terughouding verschuldigd is, maar zooals de muur naast het raam met de ruitjes uitdrukkelijk verklaarde: Magna est veritas et prevalebit. De Heer Lewisham borstelde zijn haar met veel zorg, tot het bepaald schilderachtig golfde, probeerde al zijn dassen en koos ten slotte een witte uit, sloeg het stof van zijne schoenen met een ouden zakdoek, trok een andere broek aan omdat zijn daagsche van onderen een klein beetje gerafeld was, en smeerde inkt aan de naden van zijn mouwen, waar die op den elleboog wat kaal waren geworden. En om nu maar alles te openbaren, hij bestudeerde zijn jeugdig figuur van alle kanten in den spiegel, en vond, dat zijn neus gevoegelijk iets kleiner had kunnen zijn. Dadelijk na den eten ging hij erop uit, recht uit naar ’t laantje achter de tuinen, ’t Kon Jiem niet schelen, zei hij bij zichzelf, al liep hij Bonover zoo maar tegen ’t lijf. Hij wist zelf nog niet recht, wat hij van plan was; maar dat wist hij wel; hij ging het meisje opzoeken, dat hij in de laan had ontmoet. Hij wist, dat hij haar zien zou vandaag. Tegenspoeden konden hem alleen maar aanvuren, en dat gaf hem een prettig gevoel. Hij ging de steenen trap op, die van ’t laantje liep naar het hek waar men ’t huis van de Frobishers kon zien; datzelfde hek, vanwaar hij laatst naar hun slaapkamer had gekeken. Hij ging erop zitten, met de armen over elkaar, recht in ’t gezicht van ’t huis. ’t Was toen tien minuten voor twee. Om twintig minuten voor drie zat hij er nog, maar hij had zijn handen diep in zijn jaszakken gestoken, keek erg brommig en schopte aldoor ongeduldig met zijn voet tegen ’t hek. Zijn bril had hij in zijn vestzak gestopt, (die kwam den heelen middag niet weer voor den dag) zijn pet was achterover geschoven en er kwam een vlokje haar onderuit. Een paar menschen waren het paadje langs gegaan. Hij had maar gedaan alsof hij ze niet zag, en twee musschen, die elkaar nazaten langs den kant van ’t zonnige, winderige weiland, waren zijne eenige afleiding geweest. ’t Is ongetwijfeld vreemd en onverklaarbaar; maar hij werd boos op haar, langzaam aan. Hij begon al brommiger te kijken. Weer hoorde hij iemand achter zich door ’t laantje loopen. Hij wou niet omzien, hij vond ’t vervelend, als de menschen merkten, dat hij daar zat. Zijn vroegere voorzichtigheid, schoon voorloopig tot zwijgen gebracht, kwam nog af en toe in opstand tegen deze stoute onderneming. De voetstap in 't laantje hield vlak bij hem op. „Kijk maar gerust,” bromde Lewisham binnensmonds. Toen volgden allerlei geheimzinnige geluiden, een luid geritsel tusschen de takken van de heg, en iets als een getrappel van vlugge voetjes. Na een heel kort oogenblik van strijd werd zijne nieuwsgierigheid Lewisham toch de baas. Hij keek om en daar stond ze, met den rug naar hem toe. Ze trachtte een tak te gi’ijpen van den bloeienden meidoorn, hoog in de heg aan den overkant van ’t laantje. W"at een zeldzame toevalligheid! Ze had hem niet gezien!: wei was Lewisham over haar werk begonnen. „Is u nu werkelijk van plan amanuensis te worden?” vroeg hij, en bracht haar aan ’t praten over haar eigen aangelegenheden, een onderwerp, waarop zij inging met al de voorliefde van den beoefenaar eener speciale studie. Zij brachten bij hun onderzoek de vergelijkende methode in toepassing, en geen van beiden merkte dat de lucht betrok, en de naderende bui hen zachtjes aan had ingehaald. „Kijk eens!” zei hij. „Daar! Een schuurtje!” en ze holden er op een draf naar toe. Zij lachte onder ’t harde loopen, en toch liep ze even licht en vlug door. Hij hielp haar met beide handen door de heg, maakte een onbescheiden braamstruik los van haar japon, en zoo kwamen ze in het zwarte loodsje, waar een groote, roestige eg stond weggeborgen. Zij was volstrekt niet buiten adem, schoon ze hard geloopen had. Ze ging op de eg zitten en keek rond. „Ik moet mijn hoed afzetten,” zei ze; „die regendroppels maken vlekken.” Hij kon nu goed zien, hoe mooi echt haar haar krulde; daar had hij trouwens ook niet aan getwijfeld. Zij bukte over het hoedje en veegde met haar zakdoek voorzichtig de zilveren kraaltjes weg. Hij stond in de open deur van ’t schuurtje en keek naar buiten over ’t land door den wazigen sluier van dat zacht kletterende Aprilbuitje. „Er is hier plaats genoeg voor ons allebei,” zei ze. Hij maakte eerst een soort van ontkennend geluid; maar toen ging hij toch ook maar zitten; heel, heel dicht naast haar. Hij voelde een onzinnigen lust opkomen om zijn armen om haar heen te slaan en haar een kus te geven; maar hij onderdrukte die opwelling uit alle macht. „Ik weet nog niet eens hoe u heet,” zei hij, voor die rondwarrelende gedachten toevlucht zoekend in een geregeld gesprek. „Henderson,” zei ze. „Dus is u Julfrouw Henderson ? Zij keek hem lachend aan en bedacht zich even. „Ja, Juffrouw Henderson.” Haar oogopslag, haar heele manier van zijn was verrukkelijk. Hij had nog nooit dit gevoel gehad, een wonderlijke opwinding, toch met een tintje van weemoed. Als hij haar nu haar voornaam eens vroeg .... Als hij eens „liefste” zei, wat ze dan zeggen zou? Hij begon hals over kop een verward verhaal over Bonover, en hoe hij gejokt had, en verteld, dat ze Smith heette Zoo kwam hij die gevaarlijke opwelling nog gelukkig te boven .... Het geruisch van den regen verflauwde en stierf weg, en de zon scheen helder op het bosch in de verte, bij ïmmering. Ze hadden weer een poosje gezwegen en in stilte kwamen allerlei stoute gedachten bij Lewisham op. Hij veranderde van houding, zoodat zijn arm achter haar op den rand van de eg kwam te liggen. „Laten we nu maar verder gaan,” zei ze opeens. „De regen is al over.” „Dat paadje daar gaat recht naar ïmmering,” zei Lewisham. „Maar is 't al vier uur?” Hij keek op zijn horloge en trok de wenkbrauwen op. ’t Was al haast kwart over vier. „Al over vier?” vroeg ze. Dan moesten ze dus nu al afscheid nemen. Dat Lewisham om halfzes weer school had, deed er minder toe. Nu eerst begon hij te begrijpen, wat dat afscheid insloot. „Maar moet weg?” zei hij. „1k.... ik moet toch nog eens met u praten.’ „U hebt toch al met mij gepraat?” „Nu ja .... Nee .... Eigenlijk niet.” Ze keek liem een poosje aan. „Ik heb beloofd, om vier thuis te zijn,” zei ze. „Theetijd ” „We zien elkaar misschien nooit weer” .... „Dat is waar” .... Lewisham werd op eens heel bleek. „Toe, ga nog niet heen,” zei hij, het gespannen zwijgen verbrekend en met iets sraeekends in zijn stem. „Ga niet weg. Blijf nog een beetje bij mij. U.... u kan wel verdwalen.” »U denkt, geloof ik,” zei ze met een zenuwachtig lachje, „dat ik ’t wel zonder eten en drinken kan stellen.” „Ik heb er zoo naar verlangd, u eens te spreken. Yan ’t eerste oogenblik dat ik u zag Eerst durfde ik niet Ik wist niet of u’t wel goed zou vinden En nu, juist nu ik zoo blij ben, wilt u weg. ” Hij zweeg. Zij stond met neergeslagen oogen. „Goed,” zei ze, met de punt van haar schoentje een streep trekkend in ’t zand. „Goed. Dan ga ik niet.” Lewisham had wel hardop willen schreeuwen, maar hij hield zich in. „Dan gaan we samen naar Iramering!” riep hij. Op het smalle paadje door ’t natte gras begon hij haar heel open en eenvoudig te vertellen, hoe heerlijk hij ’t vond, met haar samen te zijn. „Ik zou dit niet willen ruilen,” zei hij, zoekend naar een aanbod, dat hij verwerpen kon, „voor .... de heele wereld niet. Ik kom te laat op school, ’t Kan mij niets schelen, ’t Is mij precies ’t zelfde, wat er gebeurt, als wij dezen middag maar voor ons hebben.” „Mij ook,” zei ze. „Ik ben zoo blij, dat u meegegaan is,” zei hij innig dankbaar. „Zóó b1ij....” en hij stak zijn hand uit. Zij drukte die en zoo liepen ze hand in hand, tot ze aan de dorpsstraat kwamen. Dat kloeke besluit om samen hun plichten in den steek te laten, wat er ook van kwam, gaf hun een gezellig kameraadschappelijk gevoel. „Ik kan niet Juffrouw Henderson tegen u zeggen,” zei hij. „Dat begrijpt u toch wel. Zeg mij uw voornaam maar.” Haar voornaam was Ethel. Hij werd al moediger. „Ethel,” zei hij, en keek haar aan. „Ethel,” zei hij nog eens. „’t Is een mooie naam. Maar geen een naam is mooi genoeg voor jou, Ethel lieve ” De kleine uitspanning van Immering lag achter in een tuin vol muurbloemen, en de juffrouw was een klein, dik, vroolijk menschje, dat hen niet anders dan als broer en zuster verkoos te beschouwen en hen allebei „kindje” noemde. Toen ze zich daarin geschikt hadden, zorgde ze voor heerlijke thee, waar ze al heel weinig voor vroeg. Lewisham was die benaming niet erg naar den zin, omdat die nu juist niet paste bij zijn dappere onderneming van vanmiddag. Maar de thee en ’t brood en de jam waren ’t lekkerste wat hij ooit geproefd had. Op tafel stonden veri’ukkelijk geurende muurbloemen in een melkkan. Ethel vond ze mooi en bij ’t weggaan wou de juffrouw haar volstrekt een bouquet ervan meegeven. Eerst na Immering begon de lange wandeling bepaald de grens van ’t geoorloofde te overschrijden. De zon hing al als een ronde roode bol boven de blauwe heuvels in ’t westen en zette ons tweetal als vlammende poppetjes in gloed; maar in plaats van nu dan toch naar huis te gaan, liepen ze den weg naar Wentworth op, en de bosschen in van Forshaw. Achter hen stond de maan, bijna vol, in de blauwe lucht, boven de boomtoppen, eerst onduidelijk en vaag, langzaam verhelderend, naarmate zij het licht tot zich trok, dat de ondergaande zon achterliet. Toen ze Immering achter zich hadden begonnen ze te praten over de toekomst. En als heel jonge menschen verliefd zijn, bestaat voor hen geen andere toekomst dan de allernaaste. „Je moet mij schrijven,” zei hij, en zij beweerde, dat ze zulke malle brieven schreef. „Maar ik zal je een massa hebben te vertellen,” zei hij weer. „Maar hoe moet dat dan?” vroeg zij, en nu deden zich nieuwe bezwaren op. Naar haar huis schrijven kon niet. Dat wist ze héél zeker. „Moeder”.... zei ze, en toen zweeg ze weer. Dat verbod was voor hem erg pijnlijk; want hij had stof in die dagen voor een uitgebreide correspondentie. Maar wat kon men anders verwachten ? De heele wereld van eer en roem hadden hem heel na aan ’t hart gelegen, en het besef, dat nu werkelijk dit toelatingsexamen, waarnaar hij zoo verlangd had, als de poort, die hem den toegang tot alle grootheid zou ontsluiten, onvermijdelijk moest worden uitgesteld, veroorzaakte een werkelijk physieke pijn in zijn borst. Hij sprong met de pen in de hand op, midden onder ’t corrigeeren en liep de kamer op en neer. „Ik ben wel gèk geweest!” riep hij. „Gek!” Hij smeet de pen op den grond en vloog naar een onhandig geteekende schets van een meisjeskopje, die aan den muur hing; de zichtbare getuige van zijn droeve slavernij. Hij scheurde ’t van den muur en strooide de stukken door de kamer. „Gek!” ’t Was een verlichting; de zaak was uit voor goed. Hij stond nog een poos te kijken naar de aangerichte verwoesting en ging weer aan ’t veranderen van den Rooster, binnensmonds iets brommend over „die lamme verliefdheid”. Dat was één soort stemming. Maar blijvend was die niet. Hij keek veel verlangender uit naar dat adres, waaronder hij aan haar zou kunnen schrijven, dan naar antwoord op de vele sollicitatiebrieven waarvan het overschrijven Horatius en de hoogere wiskunde (zooals Lewisham kegelsneden betitelde) op den achtergrond drong. Hij besteedde nog meer tijd aan ’t bedenken van een brief aan haar dan aan die lijst van zijn voortreffelijkheden. Toch waren diezelfde sollicitatiebrieven pronkstukken in hun soort; voor iedere brief nam hij een nieuwe pen, en de eerste bladzijde was nog oneindig mooier geschreven dan hij gewoonlijk al deed. Maar de eene dag na de andere ging voorbij, en die brief, waarnaar hij zoo verlangend uitkeek, kwam maar niet. Zijn stemming werd er niet beter op, door de omstandigheid, dat, ondanks zijn voorzichtig zwijgen, de reden van zijn vertrek zich in ongeloofelijk korten tijd als een loopend vuurtje door Whortley verspreidde. De menschen zeiden dat hij „zich ongepast had gedragen”, en Ethels houding werd door de dames gegispt met, als ik het zoo mag uitdrukken, behagelijk deugdzame verontwaardiging. Zoo’n mooi gezichtje was maar al te vaak een lokaas. Een jongen, die hardop „Ethel” riep, toen Lewisham voorbijging, liep een vuurrood oor op. De hulpprediker, een zenuwachtig jong mensch met een bleek gezicht en uitstekende knokkels liep hem voorbij, zonder notitie van hem te nemen. Mevrouw Bonover zei hem in zijn gezicht, dat het niet te pas kwam van „zoo’n jongen” ; en Mevrouw Frobisher snoof van kwaadheid, toen ze hem op straat tegenkwam. Hij schrikte geducht; ’t kwam zoo onverwacht. Die algemeene afkeuring drukte hem wel een beetje; maar soms moest hij er om lachen, en nu en dan poseerde hij tegenover Dunkerley als een hartenveroveraar. Soms ook maakte hij zichzelf wijs, dat hij ’t alleen maar verdroeg om harentvtïX. Hij kon trouwens niet veel anders doen, dan zich schikken. Hij begon nu ook in te zien, hoe weinig de wereld gediend is van jongelui van negentien jaar, (hij noemde zich negentien, hoewel ’t nog een paar maanden zou duren eer hij de achttien achter den rug had), zelfs al voegen zij bij hun jeugdige kracht en werklust ettelijke prijzen voor goed gedrag, uitstekende vorderingen en Wiskunde, benevens gewichtige documenten, door een beroemd werktuigkundige onderteekend en met het Koninklijk Wapen bovenaan, die getuigenis afleggen van hunne grondige bekendheid met het rechtlijnig teekenen, sterrenkunde, natuurlijke historie, natuurkundige aardbeschrijving, anorganische scheikunde, en de beginselen der bouwkunde. In ’t begin had hij zich voorgesteld dat alle hoofden van scholen hem met open armen zouden ontvangen, maar nu bespeurde hij, dat het juist andersom ging. Er kwam iets dringends in zijne aanvragen om een betrekking, maar die dringende toon hielp hem niemendal. De sollicitatiebrieven werden al langer, tot ze vier velletjes postpapier besloegen, een heelen stuiver in eens. „lk kan u verzekeren/ schreef hij, „dat ik mijn uiterste best zou doen, uin ieder opzicht reden tot tevredenheid te geven.” En meer van dien aard. Dunkerley bracht hem onder ’t oog, dat Bonover in zijn aanbevelend schrijven het punt van zedelijk gedrag opzettelijk onaangeroerd liet; en Bonover verkoos dat niet te veranderen. Hij wilde voor Lewisham doen wat hij kon, hoe onaangenaam hij ook behandeld was ; maar zijn geweten .... Een paar maal wijzigde Bonover dat getuigschrift een beetje, maar ook dat hielp niet. En ’t was al half Mei; en uit South-Kensington geen bericht. De toekomst zag er donker uit. Midden in zijn ergste bui van twijfel en teleurstelling kwam haar brief. Met den typewriter geschreven, op dun papier. „Beste,” schreef ze; en dat vond hij nu de liefste, heerlijkste benaming, die men zich denken kon, hoewel zij eigenlijk zijn voornaam vergeten had, en er later niet meer aan dacht, dat ze dien had opengelaten. „Beste, ik kon niet eerder schrijven, omdat ik thuis geen kamer heb waar ik schrijven kan en Mevrouw Frobisher heeft moeder leugens verteld over jou. Moeder valt mij tegen, ik had het niet van haar gedacht. Ze heeft er mij niets van gezegd. Maar dat zal ik je later wel eens vertellen in een anderen brief. Ik ben nu te boos om erover te schrijven. En zelfs nu kan je niet antwoorden; want je mag niet schrijven aan dit adres. Dat mag volstrekt niet. Maar ik denk wel aan je, beste, (dat „beste” was eerst doorgeschrapt en toen opnieuw geschreven) en ik wou je dat toch even zeggen; ook aan die heerlijke wandeling, al schrijf ik je misschien nooit weer. Ik heb ’t erg druk. Mijn werk is heel moeilijk en ik geloof, dat ik niet heel vlug van begrip ben. ’t Is ook moeilijk, om ergens pleizier in te hebben, alleen omdat men er zijn brood mee moet verdienen, is ’tniet? Zoo zal jij ook wel eens denken over ’t lesgeven. Maar iedereen zal wel eens iets moeten doen, dat hjj niet prettig vindt. Ik weet niet, of ik wel ooit weer in Whortley zal komen; maar misschien kom jij wel in Londen. Mevrouw Frobisher heeft erg veel kwaad verteld, ’t Zou aardig zijn als je in Londen kwam: want dan zouden we elkaar misschien wel eens ontmoeten. Er is in Chelsea een groote jongens-kostschool. en als ik daar eiken morgen voorbijkom, wou ik dat jij daar was. Dan zou je de deur uitkomen, in je toga en baret, juist als ik voorbijging. Verbeeld je, dat ik je daar op eens zag! ” En zoo voort, merkwaardig weinig feiten, en op eens aan ’t eind, kort afgebroken: „Dag, lieve, dag, dag.” Met potlood gekrabbeld. En toen nog eens: „Denk soms eens aan mij.” Onder ’t lezen, en vooral bij dat „Beste” aan ’t begin kreeg Lewisham een heel raar gevoel in zijn keel en zijn borst, haast alsof hij zou gaan schreien. Toen lachte hij maar en las ’t nog eens over, en liep de kamer op en neer met schitterende oogen en dat verrukkelijke briefje in de hand. Dat „beste” klonk net, of je ’t haar hoorde zeggen, met haar eigen stem. Hij dacht aan dien lieven afscheidsgroet, in de schaduw van het huis, in ’t maanlicht. Maar waarom zou ze zeggen; Al schrijf ik je nooit weer? en dan dat korte afbreken? Natuurlijk zou hij denken aan haar. ’t Was de eenige brief, dien hij kreeg. Al gauw raakten de vouwen versleten. In ’t begin van Juni voelde hij zich zóó eenzaam, dat hij ’t op eens niet langer kon uithouden van verlangen om haar te zien. Hij beraamde vage plannen om naar Londen te gaan en haar op te zoeken, in Clapham. Maar in Clapham vindt men de menschen niet zoo gemakkelijk uit als in Whortley. Hij besteedde een heelen middag aan ’t schrijven en overschrijven van een langen brief, tegen den tijd, dat hij haar adres zou krijgen. AU hij ’t kreeg. Hij liep troosteloos het stadje rond en ging om zeven uur uit om in den maneschijn nog eens die heele gedenkwaardige wandeling over te doen, stap voor stap. In het donkere schuurtje wond hij zich zoo op, dat hij hardop praatte, alsof ze bij hem was. En hij was heel welsprekend. Het oude juffrouwtje van de muurbloemen had een kaars in t venster staan, en hij dronk bij haar een fleschje gemberbier, in droef herdenken. Zij vroeg hem een beetje ondeugend naar zijn zuster, en hij beloofde, dat hij haar nog eens weer zou meebrengen. Stellig, hij bracht haar nog eens mee. Na dat praatje met het oude menschje voelde hij zich wat minder verlaten. En toen weer naar huis, in t vage, witte maanlicht, zóó diep aan den grond, dat het haast wel weer prettig werd van melancholie. Den dag na die weemoedige bui merkte juffrouw Munday tot haar verbazing op, dat er een nieuwe tekst was bijgekomen, een woord, dat haar bekend voorkwam en dat ze toch niet kon thuisbrengen. Dat was : Mizpah. In Gothische letters, heel mooi en blijkbaar met zorg geteekend. Waar had ze dat ook weer gezien? In t begin stelde die spreuk al de andere versieringen in de schaduw, en pronkte zegepralend boven het Schema en den Rooster. Eenmaal werd ze weggenomen; maar den volgenden dag hing ze er weer. Later verdween ze onder eene lijst van aangeboden betrekkingen, en een paar aanteekeningen werden met potlood op den rand gekrabbeld. En toen hij ten laatste afscheid nam van Whortley en zijn boeltje ging pakken, nam hij dat papier van den muur en gebruikte het, met een paar andere, het Schema en den Rooster incluis, om op den bodem te leggen van de gele kist, waarin zijn boeken gepakt werden; haast allemaal boeken voor dat admissie-examen, dat nu moest worden uitgesteld. HOOFDSTUK VIII. TOEKOMSTPLANNEN. We slaan twee en een half jaar over en als wij ons verhaal hervatten hebben we te doen met een’ aanmerkelijk gerijpten Meneer Lewisham; geen jongen meer; maar een man; voor de wet tenminste een man ; van een en twintig. En het tooneel van onze geschiedenis is niet meer Whortley, het kleine plaatsje, omgeven door zijn hoornen, zijn begroeide heggen, parken en weilanden ; maar de grauwe uitgestrektheid van Westelijk Londen. En met Ethel hebben we heel en al afgedaan. Want die beloofde tweede brief bleef uit, en hoewel hij, gedurende zijne eerste maanden in Londen menigen middag zoek bracht met zwerftochten door Clapham, die dorre menschenwoestenij, de vurig gewenschte ontmoeting greep nooit plaats, tot hij ten slotte met de gemakkelijkheid der jeugd, die naar lichaam en hart en ziel zoo snel geneest, begon te vergeten. Aan het uitkijken naar een betrekking was een eind gekomen door den onverwacht gunstigen uitslag van Dunkerley’s raad. De groene getuigschriften schenen toch wel iets meer te heteekenen dan louter wandversiering, en toen Lewisham de hoop al had opgegeven, ooit in zijn leven weer ergens te worden aangenomen, kwam er een wonderbaarlijk blauw Staatsstuk vanwege de Afdeeling Onderwijs, dat ongehoorde dingen beloofde. Hij mocht naar Londen gaan en ƒ12.60 in de week in ontvangst nemen voor ’t bijwonen van colleges, – colleges, die zijne stoutste verwachtingen te boven gingen. Onder de namen die hem dwarrelden voor de oogen was Huxley Huxley en Lockyer! En zooiets viel hem te beurt! Is ’t wonder dat in drie gedenkwaardige jaren de toekomst al zijn gedachten in beslag namen? ïvu zien we hem op weg naar de Normaalschool voor Technisch onderwijs aan ’t begin van zijn derde studiejaar. ij droeg in zijn rechterhand een glimmende zwarte tasch, volgepropt met handboeken, aanteekeningen en zoo voort, voor den aanstaanden cursus; en in de linker een boek,’ dat met meer m de tasch kon, verguld op snee, en netjes gekaft in bruin papier. Het verstreken tijdsverloop liet zich lespeuren, vooreerst op zijn bovenlip, waar nu bescheiden, maar ontegenzeggelijk, een knevel prijkte; voorts in de paar duim, die hij was gegroeid, en iets minder gedwongens m zijn houding; want hij had niet meer dat gevoel van voortdurend de algemeene aandacht te trekken, dat hem placht te kwellen toen hij achttien was; hij begon zelfs flauw te vermoeden, dat zijn bestaan de groote meerderheid zijner medemenschen ten eenenmale koud liet. Maar aan zelfvertrouwen had hij zeer zeker gewonnen; hij gaf den indruk, dat ’t hem meeliep in de wereld. Hij was, op ééne uitzondering na, in ’t zwart gekleed; een louwpak, dat al vrij wat had doorgemaakt, en nu wat vaal begon te worden. Hij was in den rouw over zijne moeder, die ruim een jaar voor we ons verhaal hervatten, was gestorven, en hem een kapitaaltje had nagelaten, een groote duizend gulden, welke som Lewisham zuinig op de spaarbank had gezet, en waaruit hij alleen eenige volstrekt noodzakelijke uitgaven had bekostigd, enkele extra-lessen, en de boeken en instrumenten, die voor zijn schitterende studies bepaald werden vereischt. Want, ondanks dien eersten tegenspoed Lewisham was sterk (ik mag wel zeggen instinctmatig) doordrongen van het besef, dat géén mensch moet kunnen genieten, terwijl een ander naast hem smart gevoelt, en dat drukke vertoon van weelde had iets misdadigs in zijn oog. Hij dacht toen nog dat ieder mensch voor zijn eigen leven verantwoordelijk was; hij had in die dagen nog niet de diepste diepte gepeild van zijn eigen en anderer zedehjke stompzinnigheid. Toen juist kreeg hij toevallig in handen „Progress and Poverty” en een paar losse nummers van „the Commonweal” en ’t viel hem niet moeilijk geloof te slaan aan eene listige samenspanning van kapitalisten en grondeigenaars tegen onberispelijke, volmaakte martelaren van arbeiders. Hij werd socialist; dat sprak van zelf. En eveneens van zelf sprak het, dat hij de dringende noodzakelijkheid besefte, om onmiddellijk door een daad getuigenis af te leggen van zijn nieuw geloof. Dus ging hij er op uit en kocht (oogenblik van historische beteekenis!) die roode das. „Bloedrood, als ’t u blieft,” zei Lewisham gelaten tegen de juffrouw achter de toonbank. „Hoe zegt u?” vroeg de Juffrouw snibbig. ,Vuurrood,” zei Lewisham, die een kleur kreeg. Dien avond was hij een paar uur kwijt (en zijn goed humeur op den koop toe) met vergeefsche pogingen om een netten strik in die das te leggen, ’t Was zooiets als’t aanleeren van een nieuw handwerk; hij had tot nog toe altoos klaargestrikte dassen gedragen. Zoo wijdde Lewisham zijn Sociale Hervormingsplannen in. De eerste maal, dat hij het symbool luchtte, kwam hij een rij forsche politieagenten tegen, die achter elkaar Brompton Rd. afwandelden. Lewisham liep hen voorbij. Hij begon een deuntje te neuriën. Hij keek ze strak en veelbeteekenend aan en zong binnensmonds de Marseillaise. Dat was alweer maanden geleden en aan de roode das was hij nu gewoon. Hij ging uit Exhibition Rd. een ijzeren hek door en de vestibule van de Normaalschool binnen, ’t Was er vol studenten, sommigen met boeken, tasschen en doozen met instrumenten; anderen die stonden te praten; weer anderen, die de achter lijst en glas opgehangen aankondigingen lazen van de Debating Society, en er werden notitieboekjes, potlooden. gomelastiek en punaises gekocht van den bevoorrechten boekhandelaar. Er waren verscheiden nieuwelingen, beide gewone studenten, jongelui in gekleede jassen en hooge hoeden, of fantasiepakken, en kweekelingen, de soort, waartoe ook Lewisham behoorde, onhandig, kaal in de kleeren, opvallend, belachelijk toegetakeld en alles behalve op hun gemak. Lewisham zag er een bij met een puntigen marinepet met gouden tres, en met halve wollen wanten over deftige grijze glacés. Grummet, de bedaagde bediende van de bibliotheek, was druk met hen in de weer. *Der Zozalist!” zei een grappenmaker. Lewisham deed alsof hij ’t niet hoorde en kreeg een kleur. Hij vond het erg vervelend dat hij daar nog zoo’n last van had, nu hij toch al een man van een en twintig jaar was. Hij zorgde wel, vooral niet te kijken naar de lijst van Debating Society avonden, waarop G. E. Lewisham, „het Socialisme”, stond aangekondigd tegen aanstaanden Vrijdag, en drong de vestibule door, om in het gereed liggende boek zijn naam te teekenen. lets later werd hij geroepen, en toen groetten hem nog een paar anderen ook. Hij kon haast niet bij ’t boek komen door de hartelijke handdrukken en joviale grappen van zijn collega’s. Aan een van de nieuwelingen werd hij gewezen, door een meer ervaren Londenschen kennis. .Daar heb je die ploert van een Lewisham, een razende blokker. Tweede van zijn heele jaar. Een eerste vos. Allemaal pedante kwasten, dat soort. Examen debating society weer examen. Weet niet wat er in de wereld te koop is. Zet geen voet in de komedie, ’t heele jaar door.” Lewisham hoorde een schel gefluit, vloog naar de lift en kon nog juist bijtijds instappen. De donkere lift stond vol zwarte gedaanten, alleen de man die bediende was duidelijk te onderscheiden. Terwijl Lewisham vragend naar de flauw te onderscheiden gezichten tuurde, noemde een meisjesstem zijn naam. „Is u dat, Juffrouw Heydinger?” zei hij. „Ik zag u niet. En hebt u een prettige vacantie gehad ?” HOOFDSTUK IX. ALICE HEYDINGEE. Toen ze heel en al boven in ’t gebouw waren gekomen, ging hij opzij om de eenig overgebleven persoon in de lift vóór hem te laten uitstappen. Dat was dezelfde Juffrouw Heydinger, die hem had aangesproken en aan haar behoorde dat boek in het bruin papieren kaft. Geen van de anderen was zoover meegekomen van beneden. De overigen waren bij troepjes uitgestapt op de verdiepingen voor scheikunde en sterrenkunde; maar zij beiden hadden zoölogie gekozen voor hun derde studiejaar en de zoölogie huisde op den zolder. Toen zij uitstapte in ’t volle daglicht kreeg ze een ongewone kleur; ze kon er niets aan doen. Lewisham zag dat ze een andere japon aanhad. Misschien had ze dat voorbijgaande zweempje van verwondering in zijn gezicht wel verwacht. Gedurende den vorigen cursus, (ze hadden zoowat een jaar geleden kennis gemaakt,) was ’t nooit bij hem opgekomen, dat zij er wel aardig kon uitzien. ’t Eenige wat hij zich in de vacantie duidelijk had kunnen herinneren, was, dat haar haar niet altoos netjes zat, en als dat soms eens wèl ’t geval was, dan was ze daar toch nooit heel gerust op; ze kon er niet op aan. Vandaar haar gewoonte, herinnerde hij zich, om onder ’t praten aldoor naar haar haar te voelen, zóó onophoudelijk door, dat men er ongedurig van werd. En toen bedacht hij verder, dat haar haar niet bepaald donker was, lichtbruin, meende hij. Maar haar mond kon hij zich niet voorstellen, en wat voor kleur van oogen ze had, wist hij niet. Ze droeg trouwens een lorgnet. Ook haar japon herinnerde hij zich niet meer; iets onbestemd bruins, verbeeldde hij zich; geen bepaalde kleur. Toch waren ze veel samen geweest. Ze waren niet in dezelfde afdeeling, maar hij had kennis met haar gemaakt in de Debating Society, als bestuurslid, ’t Was juist in den tijd toen Lewisham 't Socialisme begon te ontdekken. Dat was in ’t begin een onderwerp van gesprek; een grond om op voort te bouwen. Zij scheen bijzonder veel belang te stellen in zijne opinies, en vrij dikwijls kwam hij haar toevallig tegen in de gang, of ontmoette haar in de bibliotheek en ’t museum. Na eenigen tijd scheen het, alsof in die ontmoetingen niet enkel het toeval de hand had. Lewisham begon voor ’t eerst in zijn leven zich te verbeelden dat hij talent had voor conversatie. Zij nam zich voor, op zijn eerzucht te werken; nog al een gemakkelijke taak. Zij vond, dat hij buitengewoon begaafd was, en dat zij zijne gaven in de goede richting kon ontwikkelen ; dat ze zijne ijdelheid ontwikkelde, leed geen twijfel. Zij had admissie-examen gedaan aan de Londensche Universiteit en ze deden beide hun eerstvolgend natuurkundig examen in Juli; (zij wat voorbarig gauw,) iets, dat zooals licht te begrijpen is, den band nog wat nader aanhaalde. Zij zakte; maar dat deed haar in Lewisham’s oogen geen kwaad. Op de examendagen praatten ze over Vriendschap, en zoo, in ’t algemeen, in ’t uurtje voor koffiedrinken, onder de Burlington Passage, tot stichting van ’t publiek, dat zich blijkbaar vermaakte met haar hlauwkousige nonchalance en zijn roode das; en zij verweet hem, o.a. bij die gelegenheid, dat hij nooit gedichten las. Toen ze na ’t examen afscheid namen in Piccadilly, spraken ze af, elkaar te schrijven, over verzen en over henzelf, in de vacantie, en toen gaf ze hem een beetje aarzelend, Rossetti’s gedichten te leen. Hij begon te vergeten, wat hij eerst heel goed gevoeld had, dat zij een paar jaar ouder was dan hij. Lewisham bracht zijn vacantie door bij een’ onsympathieken, maar welgezinden oom, die metselaar en loodgieter was. Zijn oom had zes kinderen, (de oudste was elf), en Lewisham was uiterst hartelijk en dienstvaardig. Verder werkte hij hard voor dat gewichtige derde studiejaar waarin hij veel dacht tot stand te brengen, en leerde bovendien fietsrijden. Hij dacht ook wel eens aan Alice Heydinger en zij, naar ’t scheen, veel aan hem. Hij besprak sociale vraagstukken met zijn oom, die een van de strengste conservatieven in de buurt was. Zijn oom’s manier van debatteeren was ontegenzeggelijk grof. Socialisten, beweerde hij, waren dieven. Het doel van het socialisme was, iemand zijn eerlijk verdiend geld af te nemen en dat weg te smijten aan „een troep luie deugnieten”. En rijke menschen moesten er zijn in de wereld. „Als er geen rijkelui waren, hoe kwam ik dan aan de kost? Vertel me dat eens. En jij zelf dan?” .... ’t Socialisme, zei zijn oom met nadruk, werd in de wereld geholpen door „stokers”. „Die zetten zulke jonge springin-’t-velden als jij, geld af, en ze verdoen ’taan champagne.” En van toen af bracht hij tegen Lewisham’s argumenten niets anders meer in dan het woord „champagne”, vergezeld van een veelzeggend gebaar. Zoodoende kwam het, dat Lewisham zich nog al eenzaam voelde, en misschien overdreef hij dat nog iets in zijn brieven aan juffrouw Heydinger. ’t Bleek, dat het haar precies zoo ging. Ze behandelden de Ware Vriendschap, als wel te onderscheiden van Alledaagsche dito, en kwamen zoo van zelf op Goethe en de Wahlverwandtschaften. Hij schreef, dat hij verlangend uitkeek naar haar brieven, en daarop namen deze in aantal toe. Haar brieven waren groote lichtgrijze oogen, dat onverschillig hij een van de ramen van ’t laboratorium had gestaan, tot hij in ’t gesprek werd betrokken. Hij droeg een bruin fluweelen, kort jasje en had den naam van schatrijk te zijn. Hij heette Lagune. Hij volgde niet geregeld de lessen; maar was een van die losse bezoekers, die wel eens worden toegelaten, als het laboratorium niet vol is. Ze wisten, dat hij een ijverig spiritist was; hij heette zelfs Huxley te hebben uitgedaagd tot eene openbare bespreking van het materialisme, en hij volgde de colleges in biologie en werkte af en toe op het laboratorium, om, zooals hij beweerde, het ongeloof met zijn eigen wapens te kunnen verslaan. Hij ving het balletje, door Smithers opgegooid, gretig op. „Dat spreek ik beslist tegen,” riep hij door de volle lengte van het smalle zaaltje en kwam naar ’t gezelschap toe. Hij lispelde een beetje. „Neem mij niet kwalijk, meneer, dat ik u in de rede val. De zaak ligt mij na aan ’t hart. Ik hoop, dat ik u niet stoor. Mag ik u vragen, meneer, er een persoonlijke quaestie van te maken? Houdt u mij voor gek, of een bedrieger?” „Hm,” zei Smithers, met dat volslagen gemis aan vormelijkheid, dat den student van South-Kensington eigen is, „dat wordt mij wat al te persoonlijk.” „Laten we onderstellen, meneer, dat ik een onpartijdig toeschouwer ben . ... ” „Juist. En ... ?” „Ik heb geesten gezien, geesten gehoord, geesten aangeraakt." Hij sperde zijn lichte oogen wijd open. „Des te gekker,” zei Smithers zoo zacht, dat de spiritist het niet verstond. „IJ kunt u vergist hebben,” vergoelijkte Lewisham. „Ik verzeker u. .. anderen zien en hooren en voelen ook. Ik heb proeven genomen, meneer. Proeven. Ik heb een wetenschappelijke opleiding genoten en ik nam proeven. Wetenschappelijke nauwkeurige, beslissende proeven. Op alle mogelijke manieren. En nu vraag ik u, meneer, hebt u de geesten in de gelegenheid gesteld, zich te openbaren ?” „Niets dan geld wegsmijten aan bedriegers,” zei Smithers. „Ziet u wel? Vooroordeel. Daar heb je nu iemand, die de feiten ontkent, en daarom ze niet wil zien, zich niet wil laten overtuigen.” „Maar eischt u dan, dat ieder mensch in Engeland die niet aan geesten gelooft, eerst een séance moet bijwonen, eer hij hun bestaan mag ontkennen ? ” „Zeer zeker, meneer. Zeer zeker eisch ik dat. Voor hij dat doet, kan hij er niet over oordeelen.” ’t Gesprek werd steeds levendiger. Het oude heertje wond zich meer en meer op. Hij kende iemand met buitengewone gaven; een medium.. „Van beroep?” vroeg Smithers. „Zoudt u den dorschenden os willen muilbanden?” had Lagune dadelijk bij de hand. Smithers trok spottend den neus op. „Vertrouwt u een weegschaal niet meer, omdat die gekocht en betaald is? Komt u liever eerst eens kijken.” Lagune was nu erg opgewonden, begon druk te gesticuleeren en sprak steeds luider. Hij noodigde dadelijk de heele klasse uit tot een reeks geregelde zittingen. Niet allen te gelijk... de geesten ... gevoelig voor vreemde invloeden. Maar in groepjes. „Ik moet u vooruit waarschuwen; ’t is raogelijk, dat ’t niets geeft. Maar ’t zou kunnen zijn .. . ’t Zou mij ontzaggelijk veel genoegen doen.” Zoo kwam Lewisham ertoe, eene oproeping van geesten te gaan hijwonen. Ze spraken af, dat Juffrouw Heydinger mee zou komen en de skeptische Smithers. De overigen zouden zijn: Lagune, zijn amanuensis en het medium. Later zou nog een tweede zitting plaats hebben met de anderen. Lewisham was blij dat hij aan Smithers een soort van moreelen steun had. ,’t Is een verloren avond,” zei Smithers, OPENBARINGEN die zich vast had voorgenomen, met Lewisham mee te dingen om de Forbes-medaille. „Maar je zult zien, dat ik gelijk heb.” Het adres van Lagune was ergens in Chelsea. Toen Lewisham het huis eindelijk had gevonden, bleek het verbazend groot en zoo door en door ouderwetsch deftig, dat hij een beetje onder den indruk kwam. Hij hing zijn hoed op, naast een stroohoed met groen lint in de ruime, warmgetinte vestibule. Door eene openstaande deur had hij even een kijkje in eene vorstelijke studeerkamer; boekenplanken met marmeren bustes, een reusachtige schrijftafel met eene electrische lamp onder eene groene kap, bedekt met papieren. De meid keek, naar ’t hem voorkwam, innig verachtelijk naar zijn rossig zwart pak en vlammende das, en liep met veel drukte voor hem uit de trap op. Zij tikte, en binnen hoorden ze gepraat. „Ze zijn al aan den gang, geloof ik,” zei ze vertrouwelijk tegen Lewisham. „Mijnheer Lagune doet het den heelen dag.” Binnen hoorde hij stoelen verschuiven en de doordringende stem van Smithers die zenuwachtig lachte. Lagune kwam de deur opendoen. Zijn grauw-gebaard gezichtje scheen nog kleiner, en zijne groote grijze oogen nog grooter dan gewoonlijk. „We waren haast begonnen zonder u,” fluisterde hij. „Komt u maar mee.” De kamer was nog mooier ingericht dan Mijnheer Bonover’s salon in Whortley, tot nog toe (op sommige staatsievertrekken in Windsor na) de mooiste kamer, die Lewisham ooit had gezien. Hij kreeg een indruk, alsof de meubels veel hadden van die in het South-Kensington Museum. Bijzonder trof hem de overstelpende deftigheid van de stoelen, ’t leek hem eigenlijk hoogst ongepast, te gaan zitten op iets zóó rustig voornaams. Hij zag Smithers tegen een boekenkast leunen, met een soort vijandige verlegenheid in zijn houding. Daarop verzocht Lagune hen allen, plaats te nemen. Aan de tafel zat al het medium, Chaffery, een welwillend, ietwat sjofel uitziend heer, met ijzergrauwe volle bakkebaarden, een grooten mond met dunne lippen, aan de hoeken stijf dichtgenepen en een kin als de punt van een laars. Hij nam Lewisham onpleizierig onderzoekend over zijn bril heen op. Juffrouw Heydinger scheen zeer op haar gemak en begon dadelijk met hem te praten. Lewisham had niet meer zoo’n hoogen toon als toen in de galerij, ’t Was eigenlijk of de verhouding nu was omgekeerd. Zij was hier de meerdere en hij had niet veel in te brengen. Hij kreeg een vaag gevoel, alsof zij hem erin had laten loopen. Er stond ook nog een jong meisje in een donkere japon, ergens aan den anderen kant van de kamer. Ze gingen allen naar de ronde tafel, die in ’t midden stond en waarop een tamboerijn lag, en een groen doosje. Lagune wees met een’ langen mageren pols en een knokkeligen wijsvinger de gasten hunne plaats aan. Lewisham zou naast hem zitten, tusschen hèm en ’t Medium; naast het Medium Smithers, en dan Juffrouw Heydinger; vervolgens de secretaris weer’ naast Lagune. Het medium zat dus tusschen de twee ongeloovigen. Eerst toen het gezelschap had plaats genomen, keek Lewisham langs Lagune heen en ontmoette den blik van het meisje dat naast hem zat. Het was Ethel. Ze kwam hem minder bekend voor in deze groene japon, zonder hoed, en wat bleeker dan vroeger, maar hij wist toch oogenblikkelijk dat ze ’t was. En aan haar oogen zag hij, dat zij hem ook herkende. Zij keek dadelijk een anderen kant uit. Eerst voelde hij niet anders dan verbazing. Hij wilde iets zeggen maar een klein beletsel hield hem daarvan terug. Hij kon zich op ’t oogenblik niet meer haar achternaam herinneren. Bovendien, die vreemde omgeving maakte ’t ook lastig. Hij wist niet recht, hoe hij haar zou aanspreken, en hij hechtte nog altoos zeer aan étiquette. Als hij haar aansprak, moest hij ook aan al die menschen uitleggen, hoe ’t kwam, dat hij haar kende... „Wilt u ’t gas met een klein puntje laten branden, Meneer Smithers?” vroeg Lagune, en dadelijk werd de eene gasvlam in de kroon bijna uitgedraaid; zoodat ze in donker zaten. De gelegenheid tot begroeting was voorbij. Het aaneenschakelen van de handen werd met zorg ten uitvoer gebracht; de kring zat pink aan pink. Lewisham werd door Smithers berispt wegens zijn onoplettendheid. Het medium gaf minzaam te kennen dat hij niets vast kon beloven; hij kon de manifestatie niet naar believen te voorschijn roepen. Daarop volgde stilte. Een poosje lette Lewisham volstrekt niet op wat er gebeurde. Hij zat stil in de suizende stilte te staren naar de vage omtrekken van die gedaante met het welbekende gezicht. Hij voelde eene mengeling van verbazing en ergernis. Hij had dat nu uitgemaakt, dat hij dat meisje nooit zou weerzien. Dat vroeger gevoel van hevig verlangen in dien tijd toen hij nog heele middagen door Clapham zwierf, in de hoop haar te ontmoeten, was nooit meer teruggekomen. Hij schaamde zich over dat botte zwijgen en ergerde zich over den bespottelijken samenloop van omstandigheden. Een oogenblik was hij op ’t punt om de afspraak te verbreken en hardop te zeggen: „Juffrouw Henderson...” Hoe was ’t mogelijk, dat hij dien naam „Henderson” vergeten had ? Hij was nog jong genoeg, om zich daarover te verwonderen. Smithers kuchte; ’t klonk als eene waarschuwing. Met eenige inspanning bracht Lewisham zich zijn verantwoordelijkheid als speurhond te binnen, en tuurde om zich heen; maar ’t was erg donker in de kamer. De stilte werd nu en dan verbroken door diepe zuchten en ongedurige bewegingen van het medium. Uit veel verwarde gevoelens kwam Lewisham’s ijdelheid ’t eerst boven. Wat zou ze wel van hem denken ? Zou zij ook in ’t donker naar hèm turen, zooals hij naar haar? Zou hij doen, alsof hij haar pas herkende, wanneer ’t licht werd opgestoken ? Minuten verliepen en het scheen alsof ’t aldoor stiller werd. Er brandde geen vuur in den haard en ’t gemis van dien gloed gaf iets kils aan ’t vertrek. Hij kreeg een wonderlijk ongeloovig gevoel; alsof ’t best mogelijk kon zijn, dat het niet Ethel geweest was, en hij een ander voor haar had aangezien. Hij wou, dat die séance nu maar gedaan was, om beter te kunnen toekijken. Die lang verleden dagen van Whortley stonden hem weer voor den geest tot in de kleinste bijzonderheden; en toch deed dat alles hem wonderlijk weinig aan .... Een soort huivering liep hem over den rug; het tochtte misschien .... Op eens woei een koude luchtstroom in zijn gezicht, en hij rilde zenuwachtig. Hij hoopte, dat zij ’t niet had gemerkt. Hij dacht er over zachtjes te lachen, om te toonen dat hij niet bang was. Nog iemand anders huiverde en hij rook een sterken geur van viooltjes. Lagune’s vinger begon te beven. Wat gebeurde er toch? De speeldoos op de tafel begon een nog al gewoon, klagend wijsje te spelen, dat hij niet kende. Dat geluid scheen de stilte nog te verhoogen, nadruk leggend op het afwachtend zwijgen, als een fijn koord van klank, gespannen over een afgrond. Lewisham begon zichzelf de les te lezen. Wat was dat dan nu toch? Hij moest zijn gedachten erbij zien te houden. Had hij tot nu toe wel goed opgelet ? Hij had zitten soezen. Geesten bestonden niet; mediums waren bedriegers; en hij was hier aanwezig om dat alleen zaligmakend geloof te verkondigen. Maar hij moest er nu hij blijven. Er ontging hem nog al iets. Waar kwam die reuk van viooltjes vandaan? En wie had de speeldoos aan den gang gemaakt ? Het medium natuurlijk; maar hoe ? Hij trachtte zich te herinneren of hij een geritsel had gehoord, of beweging bespeurd, eer de muziek begon. Hij wist het niet meer. Komaan, hij moest nu beter oppassen. Hij begon bepaald erg te verlangen naar eene volkomen ontmaskering. Hij stelde zich het dramatisch moment voor, dat Smithers en hij hadden voorbereid, en Ethel zou toezien. Hij keek achterdochtig om zich heen in de duisternis. Weer huiverde iemand; nu tegenover hem. Hij voelde Lagune’s vinger hevig trillen en op eens begon ’t geklop, van alle kanten. Tik! Hij schrikte ervan. Een herhaald, luidklinkend geroffel, tok, tok, tok, onder de tafel, onder zijn stoel, in de lucht, boven langs de kroonlijst. Het medium kreunde en huiverde ook, en zijne zenuwachtige opwinding deelde zich mede aan den kring. De muziek verflauwde, stierf bijna weg en werd weer luider. Hoe deden ze dat toch ? Naast hem zei Lagune, met een soort ademloozen eerbied in zijn stem: „Het alphabet? „Zullen we... zullen we met ’t alphabet beginnen?” Eén harde klop onder de tafel. „Neen,” verklaarde de stem van ’t medium. Het geklop hield aan. Goochelkunstjes natuurlijk. Lewisham zat te bedenken, hoe ze dat konden klaarspelen. Hij poogde zich te vergewissen of hij werkelijk de pink van ’t medium vasthield. Hij tuurde ingespannen naar de donkere gedaante naast zich. Yer achter hen hoorden ze een heftig geklop, met een galmenden klank, als metaal. Toen hield het geklop op en in de bedarende stilte klonk alleen het tinkelende deuntje van de speeldoos. Toen zweeg ook deze .... Diepe stilte. Lewisham verkeerde in hevige spanning. Op eens overviel hem een gevoel van twijfel en een ontzettende angst, alsof hem iets vreeselijks boven ’t hoofd hing. De duisternis drukte voelbaar .... Hij schrikte op. Op de tafel had iets bewogen. Een klank als een korte slag op metaal. Snel opeenvolgende ritselende geluiden, als van papier dat wordt gladgestreken. Een geluid van wind, zonder een merkbaar bewogen luchtstroom. ’t Was of er iets boven de tafel zweefde. Stuipachtige bewegingen van Lagune’s hand verrieden zijne zenuwachtigheid; ook de hand van ’t medium trilde. In het duister boven de tafel bewoog iets; een groenachtig witte lichte plek, die langzaam rees en daalde tusschen die donkere gedaanten. Dat voorwerp, wat het dan ook mocht zijn, bewoog zich met lichte schokken, steeg langzaam omhoog, scheen zich uit te zetten. Lewisham’s aandacht was er geheel door geboeid, ’t Was spookachtig, onverklaarbaar; een wonder. Zelfs Ethel vergat hij voor ’t oogenblik. Nog bleef de bleeke lichtvlek stijgen en nu zag hij dat het een arm was en een hand, die hooger zweefde, nog hooger. Langzaam maar zeker bewoog deze zich over de tafel naar Lagune, die huiverde. Toen zweefde ze verder en raakte Lewisham aan. Hij klemde de tanden op elkaar. Dat was wel degelijk de aanraking van vingertoppen, zacht en toch veerkrachtig. Meteen riep Juffrouw Heydinger, dat iets haar over ’t haar streek, en de speeldoos begon een vroolijk wijsje. De vage omtrek van de tamboerijn zweefde omhoog, het speeltuig rinkelde en Lewisham hoorde, dat het Smithers in ’t gezicht sloeg, ’t Scheen boven hun hoofden te zweven. Een tafel aan den anderen kant van ’t medium schoof hoorbaar heen en weer. ’t Was toch ondenkbaar, dat het medium, dat stil naast hem zat, dat alles te weeg bracht, hoe belachelijk kinderachtig die vertooningen overigens ook waren. Per slot. . . De geestenhand zweefde bijna vlak voor Lewisham. Zij trilde zachtjes. Nu en dan bogen de vingers en strekten zich op nieuw. Op eens een hard geluid. Beweging. Wat zou hij doen ? Lewisham voelde dat de pink van ’t medium hem ontglipte. Hij wilde die grijpen. Maar hij kon hem niet vinden. Hij pakte een arm, die zich losrukte. Een uitroep. Een lichte slag. Een haastig gesmoorde vloek naast hem. Hsssst... Het gasvlammetje, niet grooter dan een speldeknop vloog suizend omhoog. Lewisham, die stond, zag een kring van met de oogen knippende gezichten, allen gekeerd naar het tweetal, dat door de laaie gasvlam werd beschenen. Smithers was de hoofdfiguur van de groep; zegepralend; één hand aan de gaskraan, terwijl de andere de pols omklemde van het medium; het medium, in de hand de verraderlijke tamboerijn. „Wat zegje daarvan, Lewisham?” riep Smithers, op wiens gezicht de flikkerende gasvlam grillige schaduwen wierp. „Gesnapt,” zei Lewisham hardop; terwijl hij opstond, zonder Ethel aan te zien. „Wat moet dat beduiden?” riep het medium. „Bedrog!” hijgde Smithers. „Volstrekt niet! Toen u ’t licht opdraaide,... stak ik de hand uit. .. en greep ... de tamboerijn; die zou ... op mijn hoofd zijn gevallen ...” „Meneer Smithers!’ riep Lagune. „Meneer Smithers, dit is zéér verkeerd. Die plotselinge schrik...” De tamboerijn viel rinkelend op den vloer. Het gezicht van het medium vertrok, hij kreunde en zakte wankelend achterover. Lagune riep om een glas water. Ze keken allen naar den man, die op het punt stond te vallen, behalve Lewisham. Hij dacht op eens aan Ethel. Hij keek om naar haar, om te zien, hoe zij die ontmaskering opnam, waartoe hij zoo krachtdadig had meegewerkt. Hij zag dat zij over de tafel bukte, om iets te grijpen, dat aan den anderen kant lag. Zij zag niet naar hem, maar naar het medium. Haar gezicht was bleek en strak. Maar nu keek zij hem aan, alsof ze zijn blik gevoeld had. Ze schrikte, richtte zich op en stond hem aan te staren met eene zonderling harde uitdrukking in hare oogen. 6 Niet dadelijk begreep Lewisham wat er gaande was. Hij wilde haar toonen dat hij en Smithers evenveel deel hadden in de ontdekking. Door haar beweging trok het voorwerp, dat zij had willen grijpen, nu ook zijne aandacht, ’t Was een rimpelig, vliezig iets, een caoutchouc handschoen, die op de tafel lag. Een van de goochel-apparaten van ’t medium natuurlijk. Hij pakte ’t ding, en greep het op met een ruk. „Kijk eens,” zei hij; terwijl hij ’t voor Smithers omhoog hield. „Nog wat! Wat beduidt dat?” Hij merkte dat Ethel schrikte. Hij zag hoe het medium, Chaffery, over Smithers’ schouder gluurde, zag ook den verwijtenden blik, dien hij het meisje toewierp. Op eens begreep hij alles; wist, dat zij medeplichtig was. En hij stond daar zegevierend, met het bewijsstuk tegen haar in handen. Maar zijn blijdschap was verdwenen over die zegepraal. „Ha!” riep Smithers, begeerig de hand uitstekend. ,Mooi zoo, Lewisham. Nu zijn we er! Dat is beter dan de tamboerijn! ” Zijne oogen schitterden van voldoening. „Ziet u wel, Meneer Lagune?” riep hij. „Dat ding hield het medium tusschen zijn tanden en zoo kon hij ’t opblazen. Dat kan hij moeilijk ontkennen. Dit is u toch niet op ’t hoofd gevallen, wel, meneer Medium? Dit... dit was de geestenhand, anders niet.” HOOFDSTUK XII. LEWISHAM GEDRAAGT ZICH ONVERKLAARBAAR. Toen Juffrouw Heydinger dien avond in Chelsea met Lewisham naar ’t station liep, vond ze hem erg ontstemd. Ze was sterk onder den indruk van wat ze zooeven hadden bijgewoond; ze had een tijd lang geloofd aan de verschijnselen, en deze plotselinge ontgoocheling had een geheelen omkeer teweeg gebracht in haar denkbeelden. De bijzonderheden van het gebeurde waren haar nog niet geheel duidelijk. Zij vond dat Lewisham wèl met Smithers de eer van die wetenschappelijke ontdekking mocht deelen. Over ’t geheel was ze er blij om. ’t Hinderde haar niets, tegenover Lewisham in ’t ongelijk te worden gesteld. Maar ze was verontwaardigd over dat medium. „Schandelijk,” zei ze. „Zijn heele bestaan is één leugen. Hoe zal de wereld ooit beter worden, als verstandige, ontwikkelde menschen hun verstand en hunne ontwikkeling gebruiken om anderen te misleiden? Yreeselijk toch. Wat een akelige man, met die zalvende valsche manier van praten. En dat meisje daar had ik medelijden mee. Hoe moet ze zich niet hebben geschaamd, om zóó te schreien. O, ik vond dat zoo naar. Zulk wanhopig verdriet... ’t Was... nu ja... abandon. Maar wat kon men er aan doen?” Ze zweeg. Lewisham liep recht voor zich uit te kijken; hard aan ’t vechten met zichzelf. „’t Doet mij denken aan Sludge the Medium,” zei ze. Niet dadelijk begreep Lewisham wat er gaande was. Hij wilde haar toonen dat hij en Smithers evenveel deel hadden in de ontdekking. Door haar beweging trok het voorwerp, dat zij had willen grijpen, nu ook zijne aandacht, ’t Was een rimpelig, vliezig iets, een caoutchouc handschoen, die op de tafel lag. Een van de goochel-apparaten van ’t medium natuurlijk. Hij pakte ’t ding, en greep het op met een ruk. „Kijk eens,” zei hij; terwijl hij ’t voor Smithers omhoog hield. „Nog wat! Wat beduidt dat?’ Hij merkte dat Ethel schrikte. Hij zag hoe het medium, Chaffery, over Smithers’ schouder gluurde, zag ook den verwijtenden blik, dien hij het meisje toewierp. Op eens begreep hij alles; wist, dat zij medeplichtig was. En hij stond daar zegevierend, met het bewijsstuk tegen haar in handen. Maar zijn blijdschap was verdwenen over die zegepraal. „Ha!” riep Smithers, begeerig de hand uitstekend. „ Mooi zoo, Lewisham. Nu zijn we er! Dat is beter dan de tamboerijn! ” Zijne oogen schitterden van voldoening. „Ziet u wel, Meneer Lagune?” riep hij. „Dat ding hield het medium tusschen zijn tanden en zoo kon hij ’t opblazen. Dat kan hij moeilijk ontkennen. Dit is u toch niet op ’t hoofd gevallen, wel, meneer Medium? Dit... dit was de geestenhand, anders niet.” HOOFDSTUK XII. LEWISHAM GEDRAAGT ZICH ONVERKLAARBAAR. Toen Juffrouw Heydinger dien avond in Chelsea met Lewisham naar ’t station liep, vond ze hem erg ontstemd. Ze was sterk onder den indruk van wat ze zooeven hadden bijgewoond; ze had een tijd lang geloofd aan de verschijnselen, en deze plotselinge ontgoocheling had een geheelen omkeer teweeg gebracht in haar denkbeelden. De bijzonderheden van het gebeurde waren haar nog niet geheel duidelijk. Zij vond dat Lewisham wèl met Smithers de eer van die wetenschappelijke ontdekking mocht deelen. Over t geheel was ze er blij om. t Hinderde haar niets, tegenovex Lewisham in ’t ongelijk te worden gesteld. Maar ze was verontwaardigd over dat medium. „Schandelijk, zei ze. „Zijn heele bestaan is één leugen. Hoe zal de wereld ooit beter worden, als verstandige, ontwikkelde menschen hun verstand en hunne ontwikkeling gebruiken om anderen te misleiden? Yreeselijk toch. Wat een akelige man, met die zalvende valsche manier van praten. En dat meisje daar had ik medelijden mee. Hoe moet ze zich niet hebben geschaamd, om zóó te schreien. O, ik vond dat zoo naar. Zulk wanhopig verdriet... ’t Was... nu ja... abandon. Maar wat kon men er aan doen?” Ze zweeg. Lewisham liep recht voor zich uit te kijken; hard aan ’t vechten met zichzelf. ,’t Doet mij denken aan Sludge the Medium,” zei ze. Hij gaf geen antwoord. Zij keek naar hem op. „Heb je Sludge the Medium nooit gelezen?” „Hm?” zei hij, tot zich zelf komend. „Wat?... Wat zei je ? Sludge the Medium ? Heette deze man niet Chaffery ? Dat dacht ik stellig.” Hij keek haar angstig vragend aan, alsof hij ’t graag precies wou weten. „Ik bedoelde Browning’s Sludge. Het gedicht, dat zoo heet. ” „O, dat ken ik niet,” zei Lewisham. „Ik zal ’t je laten lezen,” zei ze. ,’t Is prachtig, ’t Verklaart alles, wat wij nu weer hebben ondervonden.” „Zoo?” „Ik heb dat vroeger nooit zoo duidelijk gevoeld. Maar nu begrijp ik ’t. Als aan de menschen, arme menschen, voor ’t tot stand brengen van zulke verschijnselen geld wordt geboden, dan wordt het te erg. Ze moeten wel bedriegen, ’t Is omkooperij; laagheid. ” Ze sprak in korte, afgebroken zinnetjes, omdat Lewisham, die op haar niet lette, veel te groote stappen nam. „Ik ben benieuwd wat zulke menschen op een eerlijke manier zouden kunnen verdienen.” Het drong langzaam tot Lewisham door, dat een antwoord van hem werd gevergd. Hij scheurde zich met moeite los van zijn gedachten. „Hoeveel ze zouden verdienen, op een eerlijke manier? Ik heb er geen flauw idéé van.” Hij zweeg weer. „De heele zaak heeft mij in de war gebracht,” zei hij. „Ik moet er rustig over nadenken.” ,’t Is ook ver van eenvoudig, hè?” zei ze, een beetje uit het veld geslagen. En verder spraken ze niet meer, op weg naar ’t station. Ze namen afscheid met een van hun handdrukken, die ze beiden op prijs stelden: maar ditmaal ging het van Lewisham’s kant een beetje machinaal. Zij keek hem op- Ze sloegen nu Kings Roacl in, met zijn druk geratel van karren en gedrang van haastig loopende menschen en raakten midden tusschen een troep jongens met een ongelukkig toegetakelden Guy, die hen scheidde voor ’t oogenblik. ’s Avonds in zoo’n drukke straat moet men öf nu en dan elkaar afgebroken zinnen toeschreeuwen, öf zich maar liever stilhouden. Hij keek naar haar gezicht, en zag dat het weer strak stond. Eindelijk gingen ze, uit dat lawaai, een straat in waar ’t donker was, met warm licht achter venstergordijnen; en nu konden ze verder praten. „Ik begrijp het wel,” zei Lewisham. „Ik kan’t mij alles best voorstellen. Je wist het wel, maar je wou dat voor je zelf niet bekennen. Zoo was het.” Maar zij had intusschen nagedacht. , Aan ’t eind van deze straat,” zei ze met een onderdrukten snik, „moet u teruggaan, ’t Was heel vriendelijk van u, te komen, Meneer Lewisham. Maar u schaamde u toch; en dat zou u weer moeten doen. Mijn patroon is spiritist en mijn vader is beroepsmedium, en moeder is ook spiritiste. U hadt gelijk, dat u mij gisteren niet aansprak. Groot gelijk, ’t Is vriendelijk van u, dat u gekomen is; maar u moet nu teruggaan, ’t Is alles zoo al moeilijk genoeg ... U moet omkeeren aan ’t eind van deze straat. Omkeeren aan ’t eind van de straat.” Lewisham liep door en sprak niet. „Ik ga zoover mee tot Clapham,” zei hij eindelijk. Ze liepen zwijgend tot aan den hoek. Zij keerde zich om, op den rand van ’t trottoir, en kwam vóór hem staan. „Ga nu terug,” zei ze fluisterend. „Neen,” zei hij beslist. Zoo stonden ze tegenover elkaar; op ’t keerpunt van hun leven. „Hoor eens,” zei Lewisham. „Ik weet haast niet, hoe ik je zal beduiden wat ik voel. Want ik begrijp mij zelf niet... Maar ik wil je zóó niet weer verliezen. Ik laat je geen tweeden keer weer los. ’k Heb den heelen nacht wakker gelegen, t Is mij alles hetzelfde; waar je woont, wat je familie doet, of je al of niet bent betrokken in die oplichterij, ’t kan mij niets schelen. Van nu af aan is dat uit. Dat staat vast. Ik heb er een heelen dag en nacht over nagedacht. En ik moest je vinden. Want om jou is ’t mij te doen. Ik heb je nooit vergeten. Nooit. Ik verkies niet, zóó weer heen te gaan.” »’t Geeft toch niets; voor geen van ons beiden,” zei ze, even vastbesloten als hijzelf. „Ik laat je niet los.” „Maar wat geeft dat alles?” „Ik ga mee,” zei Lewisham onverzettelijk op zijn stuk staande. En dat deed hij. Hij vroeg haar iets, op den man af, en zij gaf geen antwoord. Een poosje liepen ze met strakke gezichten verder. Eindelijk begon zij weer, en haar mond trilde. „Ik wou, dat je maar wegging,” zei ze. „Je past niet bij mij. Dat voelde je zelf gisteravond. Je hebt meegeholpen om ons te betrappen.” „Toen ik pas in Londen kwam,” zei Lewisham, „heb ik heel CJapham rondgezworven, weken lang, om je te zoeken. ” Ze waren de brug overgestoken en liepen nu in eene smalle straat met armoedige winkeltjes, dicht bij Clapham Junction. Zij keek een anderen kant uit en trachtte een onverschillig gezicht te zetten. ,’t Spijt mij,” zei Lewisham, op eens stijf beleefd, „als ik je lastig val. Ik begeer je mijn gezelschap niet op te dringen; als je ’t liever niet hebt. Sedert ik je weer heb gezien, is alles van vroeger weer teruggekomen. Ik begrijp zelf niet hoe Misschien Ik kon niet anders; ik moest je weerzien; ik dacht aldoor aan je gezicht, en hoe je lachte, en hoe je van ’t hek sprong, bij de sluis, en hoe we samen thee dronken, van allerlei.” Hij stond weer stil. „Van allerlei....” zei hij weer. „Vindt je ’t dan goed?” vroeg hij. Hij kreeg geen antwoord, en liep mee. Ze staken de breede straten bij Clapham Junction over en kwamen dicht bij de Common. „In deze straat woon ik,” zei ze; terwijl ze bij een hoek bleef stilstaan. „Nu moet ik toch . .. .” „Maar ik heb je nog niets gezegd.” Ze zag hem een poosje aan en wist niet wat te antwoorden. „’t Geeft toch niets,” zei ze. „Ik ben hier nu eenmaal ingeraakt.... ” Ze zweeg. „Morgenavond kom ik weer,” zei hij beslist. „Neen, neen,” zei ze. „Ik kom toch.” „Neen.” „Ik kom; stellig.” Ze kon zich niet langer wijsmaken, dat ze niet blij was. Ze was angstig, omdat hij gekomen was; maar blij meteen, en ze wist, dat hij wist, hoe blij ze was. Ze stribbelde niet meer tegen. Ze stak hem zwijgend haar hand toe. En den volgenden middag stond hij haar op te wachten, zooals hij gezegd had. HOOFDSTUK XVI. HOE DE HEER LAGUNE DE ZAAK OPNEEMT. Drie dagen lang had de Heer Lagune zich niet vertoond in ’t laboratorium van South-Kensington; maar toen kwam hij terug; met nog veel meer praats dan vroeger. Ze hadden allen verwacht dat hij van zijne dwalingen zou zijn teruggekeerd, maar zijn geloof was nog krachtiger en zijn ijver onverzwakt. Hij scheen uit verborgen bronnen nieuwe bezieling te hebben geput. Zelfs Smithers’ welbespraaktheid maakte weinig indruk. Onder de thee, met dat ontoereikend aantal kopjes, werd het gevecht algemeen en de ouwelijke jonge assistent, nu en dan op ’t punt om zich ook in den strijd te mengen, vermaakte zich blijkbaar ongemeen, toen Smithers al meer in de klem geraakte. Want in ’t begin had Smithers een hoogen toon en was overstelpend beleefd, en aan ’t eind van de discussie waren zijn ooren rood en zijn beleefdheid spoorloos verdwenen. Juffrouw Heydinger viel het op, dat Lewisham ditmaal geen schitterend figuur sloeg. Een paar maal scheen hij op ’t punt iets tegen Lagune te zeggen; maar telkens hield hij zich in. Lagune’s toon van spreken over de bewuste ontmaskering was luchtig en beslist. „Die Chaffery heeft alles bekend,” zei hij. ,Zijne opvatting van de zaak ... .” „Feiten zijn feiten,” zei Smithers. „Een feit is een samenvatting van indrukken,” zei Lagune; „maar dat zult u eerst leeren, als u ouder wordt. De zaak is deze; wij stonden niet op het zelfde standpunt. Ik zei tegen Chaffery, dat hij met leeken te doen had. Dus behandelde hij u als leeken; en gaf eene vooruit gearrangeerde voorstelling,” „Dus ’t was een voorstelling,” zei Smithers. „Zeker. Als u niet tusschenbeide waart gekomen ” „Ah, zoo!!” „Hij bootste zekere elementaire verschijnselen na .. . „Dat moet u dan toch toegeven.” „Het ligt niet in mijn bedoeling, dat te ontkennen. Maar; (zooals hij zelf ons heeft verklaard), dat is niet alleen noodig, het is volkomen gerechtvaardigd. Psychische verschijnselen zijn niet altoos gemakkelijk waarneembaar; zekere geoefendheid van het waarnemingsvermogen is een vereischte. Een medium is een gevoeliger werktuig dan een balans of een borax-parel, en toch, hoe lang duurt het eer met de borax-parel een afdoend resultaat wordt verkregen! Het elementaire stadium, de aanvangsperiode stelt voorop een zekere mate....” „Van oneerlijkheid.” , Zacht wat.... Is het oneerlijk eene proefneming opzettelijk voor te bereiden?” „Natuurlijk.” „Professoren doen ’t geregeld.” „Dat ontken ik in toto,” zei Smithers; en herhaalde met blijkbare ingenomenheid: „In toto ontken ik dat.” „Dat hindert niet,” zei Lagune; „ik heb mijn bewijzen bij de hand. De leeraren in de chemie (ga ’t maar eens vragen beneden, als u mij niet gelooft) foppen u altijd met de proeven over de onvernietigbaarheid van de stof; geregeld. En dan nog iets, bij natuurkundige aardbeschrijving komt dat voor. U weet wel, wat ik bedoel. Om de draaiing der aarde om hare as te bewijzen. Dan gebruiken ze .... e .... ” „De slinger van Foucault,” zei Lewisham. „Ze hebben een gomelastieken balletje met een klein gaatje in de hand en ze blazen den slinger den kant uit, waar hij heen moet. * „Nu ja; maar dat is heel wat anders,” zei Smithers. „Wacht,” zei Lagune en haalde een opgevouwen stuk courant uit den zak. „Hier hebben we een stuk uit „de Natuur”, over ’t werk van niemand minder dan Professor Greenhill. Kijk maar. Een speld wordt heel handig aangebracht in ’t instrument, dat dient om de onderstelde snelheden te verklaren. Lees maar, als u mij niet vertrouwt. Natuurlijk gelooft u ’t niet.” Smithers liet die ontkenning in toto vooreerst maar varen. „Maar dit heeft niets te maken met wat ik beweer, meneer Lagune,” zei hij. „Zulke dingen, die op de colleges gebeuren, dienen niet om feiten aan ’t licht te brengen; maar om denkbeelden te verduidelijken.” „Dat had mijne voorstelling ook ten doel,” zei Lagune. „Ja.... zóó hadden wij ’t nu niet opgevat.” „En de eerste de beste bezoeker van een wetenschappelijk college vat het evenmin zoo op. Die verwacht, met zijn eigen oogen te zullen zien.” „In elk geval,” zei Smithers; „’teene maakt het andere niet goed. Proefnemingen voorbereiden met het oog op een gunstigen uitslag, is verkeerd.” „Dat ben ik met u eens. Ik heb dien Chaffery ook geducht de waarheid gezegd. U begrijpt, hij is geen geleerde professor, geen steunpilaar der wetenschap met een groot traktement, zooals de professoren hier, die precies ’tzelfde doen, en dus kon ik hem ronduit zeggen waar ’t op stond. Hij vat de zaak juist op, zooals zij zouden doen. Maar ik denk daar niet zoo licht over. Ik verkies niet, dat dit weer zal gebeuren . ... ” „Tot den volgenden keer,” zei Smithers spottend. „Er is geen sprake meer van een volgenden keer. Ik heb afgedaan met dergelijke vertooningen. Men moet den geoefenden opmerker op zijn woord gelooven, evengoed als men dat doet bij scheikundige ontleding.” „Dus u houdt dien kerel aan, die zoo brutaal is geweest, u in uw gezicht te bedriegen?” „Wel zeker. Waarom niet?” Smithers begon uit te leggen, waarom dat niet ging, en raakte in de war. „Ik geloof nog in zijn vermogens,” zei Lagune. „Tot bedrog,” zei Smithers. „Dat moet ik zien te vermijden,” zei Lagune. „Men zou evengoed kunnen weigeren de electriciteit te bestudeeren, omdat die door ons lichaam ontsnapt. Elke nieuwe wetenschap is onzeker. Geen onderzoeker, die bij zijn verstand is, weigert eene samengestelde stof te onderzoeken, omdat die niet altijd precies doet, wat hij verwacht. Dit of dat moet zich oplossen in zuur, of ik heb er mee afgedaan, hè? Een mooi soort van onderzoek!” Toen was ’t met Smithers’ beleefdheid uit; voor goed. „’t Kan mij geen lor schelen, wat u te vertellen hebt,” zei Smithers. „’t Is pure nonsens anders niet. Redeneert u maar toe; hebt u één van ons kunnen overtuigen? Zullen we ’t in stemming brengen?” „Je ware democratie,” zei Lagune. „Om de zes maanden algemeene verkiezingen, met de waarheid als doel!” „Nou ja, dat zijn nu maar praatjes,” zei Smithers. „Dat heeft met de zaak niets te maken.” Lagune, met een hooge kleur, maar best in zijn schik, was al halfweg de trap af; toen Lewisham hem inhaalde. Lewisham zag bleek en hijgde een beetje; maar daar Lagune zelf door trappenloopen altijd buiten adem raakte, lette hij daar minder op. ,Boeiend gesprek, meneer,” zei Lewisham ademloos. , Bijzonder.” ,’t Doet mij veel genoegen, dat u er zoo over denkt,” zei Lagune. 7 Een oogenblik zwegen ze beide. Toen viel Lewishain met de deur in huis. , Die jonge dame, uw typewriter . ..." Hij was te erg buiten adem om door te gaan. ,Wat wou u zeggen?” vroeg Lagune. „Is zij een medium of iets van dien aard?” „Hm!” zei Lagune nadenkend. „Neen, medium niet bepaald. Maar.... waarom vraagt u dat zoo?” „Och, ik dacht soms ... „TJ hebt misschien iets vreemds opgemerkt, in haar oogen. Zij is de stiefdochter van dien Chaffery, die een wonderlijke man is; maar ongetwijfeld raediumistischen aanleg vertoont. Vreemd, dat u dat ook is opgevallen. Ik moet zeggen, ik heb wel eens gedacht of zij ook een psychisch sujet zou.kunnen zijn.... naar haar gezicht te oordeelen.” „Een wat, zei u?” „Een psychisch sujet.... natuurlijk nog onontwikkeld. Ik heb het wel eens vermoed, af en toe. Nog onlangs heb ik er met Chaffery over gesproken.” „Och kom.” „Ja. Hij zou natuurlijk zulke verborgen krachten gaarne tot ontwikkeling helpen brengen. Maar ’t is een beetje lastig om er mee te beginnen, weet u?” „TT bedoelt, dat zij er op tegen heeft?” „Yoorloopig ten minste wel. Ze is een best meisje; maar in dit opzicht wat schuw. Dat ziet men meer een soort van tegenzin, een zonderling verschijnsel; men zou het haast overgroote bescheidenheid kunnen noemen.” „Ja juist,” zei Lewisham. .Maar zooiets kan men in den regel toch wel gedaan krijgen. Ik geef den moed niet op.” „Neen,” zei Lewisham kortaf. Ze waren nu onder aan de trap gekomen. Hij bleef nog een oogenblik staan eer hij zijn naam ging teekenen. „Ik zal nog dikwijls moeten denken aan wat u gezegd hebt,” zei hij met een poging om een luchtigen toon aan te slaan, „wat we boven hebben bepraat.” Toen ging hij naar het hoek. „Ik ben blij, dat u niet zoo onverdraagzaam is als Mijnheer Smithers,” zei Lagune, „’t Doet mij oprecht genoegen. Ik zal u eens een paar boeken leenen. Als u tenminste tijd hebt, met dat harde studeeren.” „Dank u,” zei Lewisham kortaf, en toekende zijn naam. Zijn ietwat opzettelijk karakteristieke handteekening was bijna onleesbaar. „ Verdomd, als ie ’t gedaan krijgt, ” bromde hij binnensmonds. HOOFDSTUK XV. LIEFDE OP DE WANDELING. Lewisham was ’t niet met zichzelf eens, hoe hij ’t zou aanleggen om Lagune’s plannen te verijdelen, en over ’t geheel had hij volstrekt geen duidelijk begrip van den toestand. Zijn gezond verstand, zijn gevoel en zijn verbeelding leken een spelletje te kaatsen met zijn wil. Groote gebeurtenissen schenen aanstaande; maar het kwam ten slotte hierop neer, dat hij Uthel geregeld eiken avond thuis bracht; in ’t geheel precies zeven en zestig avonden. Eiken avond, (op de Zondagen na) van de maanden November en December (behalve één keer, toen hij heel naar ’t Oosten moest om een overjas te koopen) wachtte hij haar op, om haar thuis te brengen. Een wonderlijk onbevredigend iets, die dagelijksche wandeling, eiken middag tegemoet gezien met een soort van onbestemd verlangen en altoos weer eindigend met een vreemd gevoel van teleurstelling. De tocht begon klokslag vijf, vlak bij Lagune’s huis, en nam een geheimzinnig einde op den hoek van een zijstraat in Clapham, een straat van kleine gele huisjes, met verzakte onderverdiepingen en prullige baksteen-ornamenten. Avond aan avond zag hij haar in die straat verdwijnen, in den grijzen mist en het duister, buiten den lichtkring van een flauw brandende lantaren; dan keek hij haar na en keerde met een zucht weer naar huis terug. Ze praatten over allerlei; deelden elkaar hun oppervlakkige beschouwinkjes mede over hun eigen karakter, hun omgeving en hun liefhebberijen; maar altijd was er iets, op den achtergrond, iets onuitgesprokens, iets dat ze zichzelf niet bekenden, en dat iets deed al hun gepraat onecht en opgeschroefd schijnen. Toch maakte hij uit haar verhalen ’t een en ander op omtrent haar huiselijke omgeving. Ze hadden natuurlijk geen meid en moeder scheen wat besluiteloos, niet altijd te vertrouwen en schreierig als ze in ’t nauw werd gebracht. Soms, zoo ’s middags, of tegen den avond kreeg ze wel eens een spraakzame bui. „O, moeder kan zoo praten, als ze eens begint.” Ze kwam haast nooit de deur uit. Chaffery stond laat op, en bleef soms dagen achtereen weg. Hij was gierig; hij gaf moeder maar vijftien gulden huishoudgeld in de week, en soms konden ze daar niet mee rondkomen. De verhouding tusschen moeder en dochter scheen niet heel hartelijk; de weduwe had zich behaagziek aangesteld op haar manier, en over dat huwelijk met haar commensaal, Chaffery, was nog al wat voorgevallen. Om bij die gelegenheid niet in den weg te zijn was Ethel indertijd naar Whortley gezonden; zoodat uit dit kwaad ten minste nog eenig goed was voortgekomen, vonden zij. Maar dat alles lag veraf, vaag en onwezenlijk, aan ’t eind van dat lange schemerige verschiet der stille Londensche straat, waarin Ethel eiken avond verdween. De wandeling, haar gaan naast hem, warm en licht, haar heldere stem en haar handdruk, dat was werkelijkheid. De gedachte aan Chaffery en zijn knoeierijen wierp over dit alles wel een schaduw, soms maar flauw, soms ook zeer donker en duidelijk waarneembaar. Dan hield Lewisham vol; verdiepte zich niet meer in teedere herinneringen, maar begon vragen te doen, die blijk gaven van ernstig wantrouwen. Had zij ooit meegeholpen? Neen, zei ze, dat niet. Maar thuis had ze tweemaal mee „gezeten”, om den kring voltallig te maken. Ze zou nooit meer meedoen. Dat wou ze wel beloven, als hij volstrekt op eene belofte gesteld was. Ze waren thuis geducht boos geweest over die ontmaskering bij Lagune. Haar moeder had partij getrokken voor haar stiefvader en haar de schuld van alles gegeven. Maar had zij nu schuld? „Natuurlijk niet,” zei Lewisham. Hij hoorde dat Lagune erg verdrietig en zenuwachtig was geweest de eerste drie dagen na de seance, en zijn ergernis had lucht gegeven in vervelende alleenspraken, met Ethel als éénig gehoor, tegen ƒ12.60 in de week. Daarna had hij Chaffery eens geducht de les willen lezen over die ellendige knoeierij. Maar in plaats daarvan had Chaffery hèm onder handen genomen. Smithers, al wist hij ’t niet, was verslagen door een knapperen kop dan Lagune, al bediende die knappe kop zich van Lagune’s schril stemmetje. Ethel vond het niet prettig over Chaffery en al die dingen te praten. „Als je eens wist,” zei ze; „hoe heerlijk ’t is om dat alles eens te vergeten; om eens een enkelen keer met ons beidjes alleen te zijn.” En dan weer: „Wat geeft dat nu, of we er al over praten ?’als Lewisham bleef aandringen. Lewisham kon dat praten erover haast niet laten; maar wat het gaf, kon hij haar ook niet uitleggen. Dus werd hij ’t fijne van de zaak nooit gewaar en intusschen gingen de weken voorbij. Verbazend veel afwisseling was er in die zeven en zestig avonden, bedacht hij later. Soms was ’t vochtig weer, met een fijnen motregen, soms dichte mist, heerlijke, ondoordringbare, grauw-witte sluiers, die van eiken vierkanten meter trottoir een afgezonderd vertrekje maakten. Verrukkelijk waren die mistige dagen, bronnen van onvermengd genot; want niemand vond het dan belachelijk om gearmd te loopen, en er konden allerlei ondeugende, veelzeggende dingen worden uitgevoerd met een klein handje, dat beurtelings gedrukt en geliefkoosd werd, een handje in een goedkoopen glacé handschoen, waar al menig torntje in genaaid was. Dan leek dat ééne, dat onuitgesprokene, dat door alles heen gevoeld werd, werkelijk iets dichterbij. En de dreigende gevaren op de hoeken der straten, de paarden die opeens opdaagden uit den mist, de voerlui met hun flambouwen naast de paardekoppen, de lantarens, vlakbij gehuld in een mistig, oranje waas, op twintig pas afstand niet meer te onderscheiden, ze schenen allen te wijzen op de dringende noodzakelijkheid, als beschermer op te treden van een hulpeloos wezentje, dat al drie winters achtereen den mist in haar eentje had moeten trotseeren. Hij kon dan ook gerust meegaan tot halfweg de straat, waar ze woonde, bijna tot aan de stoep van haar huis, met het gevoel, een stout waagstuk te begaan. Maar al te spoedig maakte die mist plaats voor harde vorst; voor een heldere sterrenlucht, met maneschijn; waarin de lantarens flonkerden als rijen gele edelgesteenten, waarin hun teruggekaatst schijnsel en het heldere licht voor de winkelramen vorstig fel de straat in scheen; en de sterren zachtjes schenen te knetteren (om ’t zoo maar eens te noemen) in plaats van te tintelen als anders. Ethel droeg nu in plaats van haar dun manteltje een jacket met een kraag en opslagen van nagemaakt astrakan en een astrakan mutsje in plaats van een hoed, en haar oogen blonken als sterren en haar voorhoofd onder dat mutsje was breed en blank, ’t Was heerlijk opwekkend; maar ze kwamen te gauw thuis, en dus werd de weg van Chelsea naar Clapham verlengd, eerst door een omweg te nemen langs zijstraten, en later, toen de eerste, poeierige sneeuw de komst van ’t Kerstfeest aankondigde, door een nieuwen, grooteren omweg, in de buurt van Kings Road; eens zelfs door Brompton Road en Sloane Street, waar de winkels zoo mooi versierd waren en zulke aardige dingen lagen uitgestald. En in werkelijk hoogst bedenkelijke omstandigheden, gaf de Heer Lewisham stilletjes veertien gulden uit van wat er overbleef van die vroegere duizend, voor een gouden ringetje met pareltjes, dat hij kocht voor Ethel. Dat moest met zekere plechtigheid worden overhandigd en aan den rand van de mistige, besneeuwde Common trok zij haar handschoen uit om het ringetje aan haar vinger te laten schuiven. Toen kuste hij haar, op het koude roode knokkeltje van een met inkt bevlekten vinger. ,’t Is eigenlijk zoo mal van ons,” zei ze. „Wat kan er ooit van komen?” „Wacht maar,” zei hij, en in zijn toon klonk vertrouwen op veel onbepaalde mogelijkheden. Later dacht hij over die mogelijkheden na en op een anderen avond behandelde hij dat onderwerp uitvoeriger en vertelde haar van de roemrijke daden, die het den leerlingen van South-Kensington gegeven was te volvoeren; de schitterende vooruitzichten, die hen wachtten. Hij sprak van betrekkingen als leeraar aan een inrichting van onderwijs in ’t Noorden van Engeland, als hoofd van een school, inspecteur, assistent, tot zelfs professor toe. En zij luisterde gewillig, schoon een beetje ongeloovig toe, want hoe heerlijk ook, ze maakten haar angstig, die toekomstdroomen. Dat aan den vinger steken van het ringetje gebeurde natuurlijk eerst maar voor den vorm; ze kon ’t niet dragen; noch bij Lagune, noch thuis. Ze haalde er een smal wit satijnen lintje door, en droeg het om haar hals, vlak bij haar hart. Hij dacht, hoe warm het daar rustte, vlak bij haar hart. Toen hij den ring kocht, had hij er mee willen wachten hem haar te geven, tot Kerstmis. Maar hij verlangde te erg, om te zien hoe blij ze er mee was. Den heelen dag vóór Kerstmis brachten ze samen door; ik weet niet recht onder welk voorwendsel ze dat had gedaan gekregen. Lagune, die met een tikje bronchitis te bed lag, had zijn secretaris vrijaf gegeven. Misschien vertelde ze dat maar niet thuis. De vacantie aan de Normaalschool was al begonnen; en Lewisham was dus ook vrij. Hij bedankte voor eene uitnoodiging van oom den loodgieter; hij moest „werken”, schreef hij, ofschoon ’t hem over de twaalf gulden kostte, dat hij in Londen bleef. Ze deden een wandeling van meer dan vier uur, die gekke luidjes, en waren heerlijk warm toen ze afscheid namen, ’t Had hard gevroren en een beetje gesneeuwd; de lucht was grijswit; er hingen ijskegels aan de armen van de lantaarnpalen, en op ’t trottoir waren aardige patroontjes van varens geteekend, die later op den dag veranderden in glijbaantjes. De Thames zou een prachtig gezicht zijn, dachten ze; maar dat bewaarden ze voor ’t laatst. Ze begonnen met Brompton Road. De lezer moet zich hen nu eens goed voorstellen: Lewisham in de nieuwe, klaargekochte overjas van blauw laken met een fluweelen kraag, veel gedragen bruine handschoenen, de roode das, en een ronden hoed. En Ethel in dat astrakan manteltje en mutsje van voor twee jaar, beide met roode wangen van de frissche kou, soms eens even een eindje arm in arm, en op den uitkijk naar al wat maar aardig was om te zien. In Brompton Road waren de winkels vol afwisseling en de moeite van ’t kijken wel waard; maar ze haalden toch niet bij Piccadilly. Er waren winkelramen in Piccadilly, zóó vol met beeldige dingetjes, dat het een vol kwartier duurde eer ze alles had afgekeken; uitstallingen van kerstkaartjes, en manufactuurwinkels met allerlei verrukkelijk onbruikbare fraaiigheden. Ondanks zijn vroeger zoo vijandige houding, vergat Lewisham ditmaal zich te ergeren over de welgestelde winkelbezoekers; omdat Ethel zoo van al dat moois genoot. Toen Regentstreet in, langs de nagemaakte diamanten, en de dames die met hun lang haar te pronk zitten, en den winkel waar de kuikentjes voor ’t raam rondloopen, door Oxford Street, Holborn, Ludgate Hill, St. Paul’s Churchyard naar Leadenhall en de markt, waar kalkoenen, ganzen, eenden en kippen, maar kalkoenen ’t meest, bij duizenden in lange rijen hangen uitgestald. „Ik moet je iets koopen,” zei Lewisham voor de zooveelste maal. „Neen, neen,” zei Ethel, starend naar een verschiet van hangende vogels, dat zich in de verte verloor. ,Jawel, dat moet,” zei Lewisham. „Jij moet nu maar wat uitzoeken; want anders doe ik een verkeerde keus.” Hij dacht over een speldje, of een gesp voor een ceintuur. ,’t Is veel te jammer van ’t geld; en ik heb den ring nu al.” Maar Lewisham hield vol. „Als ’t dan volstrekt moet, ik verga van honger. Koop dan maar iets dat ik kan opeten.” Dat was een onbetaalbare grap. In een vlaag van Oostersch weelderige verkwisting stapte Lewisham binnen in een overstelpend deftige gelegenheid, met puntig gevouwen servetten. Ze bestelden coteletten, waar, op de beentjes na, geen kruimeltje van overbleef en bros gebakken aardappeltjes, en ze dronken met hun beiden een heel half fleschje, ja, ’t was een witte wijn, die Lewisham op goed geluk uitkoos van de kaart. Geen van beiden had ooit wijn gedronken aan tafel. Een en twintig stuivers kostte dat fleschje, —■ en er stond op: Capri. ’t Was werkelijk zoo kwaad niet, die Capri, kunstmatig gekweekt, waarschijnlijk, maar geurig en verwarmend. Ethel was onder den indruk van het vorstelijk onthaal en dronk anderhalf glas. Toen wandelden ze heel warm en knusjes naar den Tower, en de Tower Bridge met zijn vracht sneeuw op den top, zijn franje van ijskegels en de opgestuwde brokken ijs onder de bogen was net een plaatje van den winter. En omdat ze nu genoeg hadden van de winkeldrukte stapten ze stevig door langs het verlaten Embankment, op weg naar huis. Maar wat was de Thames mooi dien winter; met een rand van ijs langs de beide oevers, en met drijfijs in ’t midden, dat den rooden gloed terugkaatste van de dalende zon en gestadig zeewaarts dreef. Een zwerm krijschende meeuwen vloog af en aan; duiven en kraaien ertusschen. De gebouwen aan den Surrey-oever waren grijs en vaag en heel geheimzinnig, de in het ijs vastgevroren schuiten langs den waterkant leeg en verlaten en hier en daar blonk uit een verlicht venster een warme gloed. De zon verdween achter een gi’ijsblauwe wolkbank en de Surrey-zijde loste zich op in een nevel, met hier en daar een geel lichtje er in; later meer. En toen ons paar onder Charing-Cross Bridge was doorgegaan, rees aan ’t eind van een grooten boog van gouden lampen het Parlementsgebouw op, wazig blauw, als zwevend tusschen hemel en aarde. En de klok op den toren scheen een Novemberzon. ’t Was een volmaakte dag geweest; volmaakt, ten minste, op één kleine verdrietelijkheid na. En die kwam eerst op ’t allerlaatst. „Dag beste,” zei ze. „Ik heb een heerlijken dag gehad.” Zijn gezicht was vlak bij het hare. „Dag”, zei hij, met een handdruk, terwijl hij haar in de oogen keek. Zij zag even om zich heen en kwam nog iets dichterbij. „Liefste schat,” zei ze heel zachtjes, en nog eens: „Nu moet ik je goedendag zeggen.” Heel onverwacht werd hij kribbig, en hij liet haar hand los. „Altoos weer 'tzelfde. ’t Is zoo heerlijk, samen. Ik ben zoo gelukkig ... en dan moet je weg.’ Er volgde stilte; een zwijgen vol onuitgesproken vragen. „Liefste,” fluisterde zij zachtjes; „we moeten geduld hebben.” Hij wachtte even. „Geduld!” zei hij, en zweeg. En toen opeens, kortaf: „Dag”, alsof hij met geweld losrukte wat hen samenhield. waren. Daar hij juist nu bitter teleurgesteld was over den ongunstigen uitslag van zijn examen, pleitte die poging niet voor zijn helder inzicht op dit oogenblik. Alles werd verduisterd door de schaduw van die ramp, zijn gevoel van eigenwaarde was gekwetst, zijn goede naam had geleden, en de toekomst vertoonde zich in een geheel ander licht dan vroeger. Zijn heerlijke dwepende verliefdheid was teruggedrongen naar de verborgenste schuilhoeken van zijn geest. Aan dien kikkerachtigen jongen had hij een’ venijnigen hekel. En Smithers had hem ook leelijk behandeld. Hij was woedend op die blokkers, die al hun tijd besteden aan dat gewroet voor die domme examens, die afhangen van toeval. Bij ’t praktische gedeelte was ’t niet eerlijk toegegaan en een van de schriftelijke vragen ging heel en al buiten ’t boekje. Biver, Professor Biver was een ezel van een vent, zonder eenig doorzicht, en Weeks, de assistent, niet veel beter. Maar ondanks die tegenheden kon hij zich niet ontveinzen, dat de ware oorzaak van zijn treurige nederlaag schuilde in t geregeld verlies van de grootste helft zijner vrije avonden, de aangewezen tijd voor studie; en dat dag in, dag uit. Dat ging maar zoo voort, en de tijd stond niet stil. Van avond zou hij haar weer gaan thuisbrengen, en zoodoende een begin maken met zich nog meer schande op den hals te halen in ’t tweede kwartaal; waarin plantkunde hoofdzaak was. Zoo, half onwillig alle vage uitvluchten verwerpend, kreeg hij een helder begrip van den onvermijdelijken strijd tusschen zijne verhouding tot Ethel en zijne eerzuchtige plannen. t Was hem de twee laatste jaren zoo voor den wind gegaan, dat hij er vast op was gaan rekenen, ook verder zoo goed te zullen vooruitkomen. Hij had in ’t minst niet vermoed, toen hij na die séance Ethel was gaan opvangen, dat hij in dat opzicht zich aan eenig gevaar blootstelde. Dat werd hem nu onzacht onder ’t oog gebracht. Hij 8 stelde zich voor hoe die kikker het wel zou hebben thuis; (’t was een jongmensch van deftige familie, die studeerde voor zijn genoegen,) die zat natuurlijk in een gezellige studeerkamer, met een schrijftafel, boekenkasten en een lamp met een kap. Lewisham schreef op zijn latafel met zijn overjas aan en zijn voeten in de onderste la, in zijn beetje ondergoed gemoffeld. Omringd van alle denkbare geriefelijkheden zat die kikker te werken, te werken, te werken zonder eind. En intusschen zwoegde Lewisham door de mistige straten naar Chelsea, of draafde na het afscheid alleen naar huis terug, zijn hoofd vol dwaze droomen. Hij begon in koelen bloede zijn verhouding tot Ethel na te gaan. Hij had zijn zachtere gevoelens vooreerst aan kant gezet; maar hij maakte zich toch niets wijs. Hij hield veel van haar, hij vond het heerlijk met haar te praten en haar pleizier te doen; maar dat was niet al wat hij verlangde. Hij dacht aan bittere woorden van een spreker, in Hammersmith, die zich beklaagd had, dat bij onzen tegenwoordigen graad van beschaving zelfs het huwelijk ons was ontzegd. Deugd was tot ondeugd geworden. W e huwen onder vrees en beven; voor overgave eischt de vrouw een tehuis; en de man ziet zijn hartewensch eerst vervuld, wanneer die wensch is uitgestorven. Wat indertijd slechts bloemrijke phrases hadden geschenen, bleek nu maar al te waar. Lewisham zag, dat hij op een keerpunt was gekomen. Aan de eene zijde het schitterende pad naar roem en invloed, dat hij zich gedroomd had van af zijne eerste jongelingsjaren; aan de andere zijde Ethel. En als hij Ethel koos wat dan? zou hij dan zijn doel bereikt hebben? Wat kon er van komen? Een paar wandelingen meer of minder. Zij was doodarm; hij eveneens, en haar stiefvader was een bedrieger. Zij was welbeschouwd weinig ontwikkeld; zij begreep noch zijn werk, noch zijn streven .... Hij wist opeens met volkomen zekerheid, dat hij na die séance naar huis had moeten gaan en haar vergeten. Waarom had zijn verbeelding zulk een waas van zonderlinge mogelijkheden gesponnen om haar heen? Hij was nu te ver gegaan; veel te ver. ... Zijn geheele toekomst moest worden opgeofferd aan die vage schim van een liefdeshistorie op straat. Hij trok nijdig aan zijn knevel. Langzaam aan begon hij een gevoel te krijgen, alsof Ethel en die geheimzinnige moeder en die verdachte, handige Chaffery hem vasthielden, hopeloos gevangen in een net van ontastbare draden, dat hem belette zijn weg te vervolgen naar dat schitterend verschiet van roemrijke daden en eervolle onderscheiding. Kapotte zolen en modderspatten van rijtuigen, zijn leven lang! De kans op de Forbes medaille, ’t eerste wat nu aan de beurt was, al zoo goed als vervlogen!.. .. Hoe was hij er toch in vredesnaam toe gekomen? Hij gaf de schuld aan zijn opvoeding. In de hoogere standen brachten ouders hunne kinderen beter op de hoogte, waarschuwden hen, zich niet te laten vangen door zoo’n domme verliefdheid, eer ze een onafhankelijke positie hadden verworven. Dat was veel beter.... ’t Was met alles uit nu. Niet alleen zijn werk, zijn wetenschappelijke loopbaan: maar ook de Debating Society, de politiek, zijn plannen ten bate van de menschheid.... Waarom zou hij zelfs nu nog geen besluit kunnen nemen ? Waarom zou hij haar ’t niet duidelijk en eerlijk zeggen of schrijven ? Als hij nu schreef, had hij meteen een avond voor zich in de bibliotheek. Hij moest haar vragen die wandelingen op te geven, ten minste tot aan ’t volgend examen. Zij zou ’t wel begrijpen. Daar was hij trouwens niet zoo heel zeker van. Hij werd boos, toen hij daar goed inkwam. Maar hij moest nu maar ronduit zeggen, waar ’t op stond. Als hij eens begon met aan haar te denken Waarom moest hij haar sparen in dit opzicht? Eenvoudig omdat ze onredelijk was! Lewisham werd weer eventjes boos. En toch, dat opgeven van de wandeling kon hij niet anders dan leelijk van zichzelf vinden. Zoo zou zij er ook over denken. En dat was nog veel erger. Maar waarom? Wat was er voor leelijks in? Opnieuw werd hij boos. De welgedane politieagent, die hem tersluiks had opgenomen, en zich vol verbazing afvroeg waarom een van de studenten voor het Offer van Lystra zou zitten bijten op zijn lippen en zijn nagels en zijn knevel, en dat meesterstuk doorborende, woedende blikken toewerpen, zag hem opeens opstaan, als met een kloek besluit, zich op zijn hiel omdraaien en de zaal uitstappen, zonder naar links of rechts te kijken. Hij liep de trap af. „Zijn knevel was zeker opgeknauwd,” zei de agent nadenkend. „’t Leek wel of hij door een slang gestoken was. ” Na eenige oogenblikken van overpeinzing slenterde de agent de zaal door en bleef tegenover de bewuste schilderij staan.” „De menschen wat groot bij de huizen,” zei de agent, die ieder graag het zijne gaf. „Maar ’t is toch knap. Ik wed, dat hij ’t zóó niet kan, niet half zoo goed.” HOOFDSTUK XVIII. EENE VOORUITSTREVENDE VERGADERING. Twee avonden na die overdenking had in de bestaande orde der dingen een gewichtige omkeer plaats gegrepen. Eene jonge dame in een astrakan manteltje wandelde, niet half zoo opgewekt als anders, alléén van Chelsea naar Clapham, en Lewisham zat onder ’t flikkerend electrisch licht van de Bibliotheek en staarde over een ontzagwekkenden stapel boeken in de ledige ruimte. Deze schikking was niet zonder eenige botsing tot stand gekomen; ’t bleek moeilijk voldoende uitlegging te geven van de zaak. Zij scheen blijkbaar in ’t geheel niet het gewicht te vatten van dien middelmatigen uitslag van ’t examen. „Je bent er toch dóór," zei ze. En evenmin voelde ze iets voor de noodzakelijkheid van ’s avonds studeeren. „Ik kan er natuurlijk niet over oordeelen,” zei ze heel wijs; „maar ik dacht, dat je den heelen dag aan ’t leeren was.” Zij vergat, dat hij van huis naar Chelsea moest, en van Chelsea weer naar huis terug. Ze kon niet zoo hartelijk zijn als anders; ze was blijkbaar al te verontwaardigd. Eerst op hem, en toen hij daartegen opkwam, op het lot, dat het zoo wilde. „’t Moet zeker zoo wezen,” zei ze. „Natuurlijk, dan moeten we maar doen of ’t niets is, dat we elkaar nooit meer mogen zien”, met een bevend onderlipje. Hij kwam na dat afscheid met een onvoldaan gevoel thuis, en dien avond besteedde hij aan ’t opstellen van een brief, die de zaak nog eens goed zou uiteenzetten. Maar zijne wetenschappelijke studie had zijn stijl iets dors gegeven, en dingen, die hij wèl zacht had kunnen zeggen, wilden hem niet uit de pen. Zijn verontschuldigingen stelden hem toch niet in ’t gelijk. Maar haar manier van ’t op te nemen was toch wel héél onredelijk. Hij werd erg geslingerd* Soms was hij bepaald heel boos, dat zij de dingen niet zoo kon inzien als hij. Hij liep ’t Museum rond, verdiept in denkbeeldige gesprekken met haar, waarin hij soms bepaald vernietigend was. En dan volgden weer buien, waarin al zijn strakke zelfheheersching en zelfs de herinnering aan haar booze antwoorden hem ternauwernood konden weerhouden, hals over kop naar Chelsea te vliegen en alles toe te geven, uit zwakheid. Dat duurde zoo een paar weken. Maar vóór die om waren, had Juffrouw Heydinger al opgemerkt, dat Lewisham na dat ongelukkige examen erg veranderd was. Ze begreep, dat hij die avondwandelingen had opgegeven. Ze zag al heel gauw, dat hij razend ging blokken; hij kwam vroeg en ging ’t laatst weg. Hij zag er lang niet zoo goed uit als vroeger. Eiken avond als de bibliotheek laat open was, zat hij in ’t minst tochtige hoekje, achter een hoop vraagstukken en boeken met een vaart aanteekeningen te maken. En eiken avond schreef hij in de „Club” een brief, aan ’t adres van een zekeren boekverkooper in Clapham; maar dat zag zij niet. Die brieven waren meerendeels nog al kort, want Lewisham, als leerling van South-Kensington, schuwde alle mooidoenerij, en soms griefde die telegramstijl een hartje, dat ’t meest naar lieve woordjes verlangde. Hij nam Juffrouw Heydinger’s vriendelijkheid niet altoos even beminnelijk op. Maar toch begon de verhouding weer meer te lijken op vroeger. Soms praatte hij opgewekt met haar, en dan brak hij ’t gesprek in eens kort af. Het boekenleenen werd weer hervat, volgens het door Juffrouw Heydinger beraamde plan ter voltooiing van zijne aesthetische opvoeding. „Hier is een boek, dat ik je beloofd had,’ zei ze eens tegen hem, en hij trachtte zich te herinneren, wanneer dat ook weer was geweest. Het boek was eene bloemlezing uit Browning’s gedichten en „Sludge” stond erin. Toevallig stond er ook in „the Statue and the Rust, ’ die prikkelende vermaning tot verzet tegen matte besluiteloosheid. „Sludge” boeide Lewisham niet bijzonder; dat was nu in ’t geheel niet zijne opvatting van een medium, maar „the Statue and the Rust” las hij herhaalde malen over. ’t Maakte diepen indruk op hem. Hij viel in slaap (hij was gewoon in bed zijn letterkunde bij te houden, omdat hij ’t daar warmer had, en ’t bij moderne literatuur niet erg hinderde of men wat soezerig werd, zooals bij de natuurwetenschappen) nog onder den indruk van de regels: Zoo vloden maanden, jaren heen. Droef taande jeugd en blijde min, Tot al dat schoon een droom hun scheen. „Als vrucht wellicht, geteeld uit dit zaad,” droomde ook hij een droom dien nacht. Hij droomde van Ethel. Eindelijk zou hij haar huwen. Hij nam haar in zijne armen. Hij boog zich over haar heen om haar te kussen. En op eens zag hij, dat haar mond was ingevallen en hare oogen dof, en dat haar gezicht gegroefd was door diepe rimpels. Zij was oud. Afstootend oud! Hij werd met een soort van afgrijzen wakker, en lag erg bedrukt te denken, tot het morgen werd, aan hun scheiding en hoe eenzaam zij nu door de modderige straten liep; aan zijne positie; hoe hij het reeds gewonnene weer had laten glippen en hoe ongunstig nu zijne vooruitzichten stonden. De onopgesmukte waarheid vertoonde zich ditmaal zeer duidelijk; dat hij vooruit zou komen in de wereld was onwaarschijnlijk, en met Ethel was ’t zoo goed als onmogelijk, dat hij slagen zou. Tusschen die twee lag de keus. Of zou hij al weifelend beide verliezen? En toen maakte zijn verdriet plaats voor den wrevel, die ’t gevolg is van telkens teleurgesteld verlangen. ’t Was de dag na dien droom, dat hij Parkson zoo schandelijk beleedigde. Dat gebeurde na eene samenkomst van de „Vrienden van den Vooruitgang” op Parkson’s kamer. Geen enkel Engelsch student kan heden ten dage het hooge ideaal verwezenlijken van „een matig leven, gewijd aan verheven bespiegeling.” Ons bewonderenswaardig examen-stelsel laat weinig tijd over voor bespiegeling van welken aard ook, ’t zij verheven of het tegenovergestelde. Maar matigheid is voor een student aan de inrichting te Kensington in elk geval een hoofdvereischte, en bijwijlen geeft hij blijk van een bewust streven naar vervulling der Wet van het heelal. Een dergelijk blijk was het geregeld samenkomen dezer „Vrienden van den Vooruitgang”, eene vereeniging, die haar ontstaan had te danken aan Lewisham’s verhandeling over ’t Socialisme. Ze waren het erover eens, dat krachtige pogingen moesten worden aangewend om de wereld te verbeteren, maar tot dusver waren ze nog niet tot daden overgegaan. Ze vergaderden in Parkson’s zitkamer; Parkson was de eenige van de Vrienden die zich de weelde van eene zitkamer kon veroorloven, daar hij als leerling van de Whitworth School twaalfhonderd gulden kreeg in ’t jaar. De Vrienden waren van verschillenden leeftijd; meest allen nog heel jong. Sommigen rookten, en enkelen zaten met eene half opgerookte pijp in de hand; maar te drinken kregen ze niets dan koffie, want meer lieten hunne middelen niet toe. Dunkerley, Lewisham’s voormalige collega in Whortley, die nu onderwijzer was aan een school in een van de voorsteden van Londen, was door Lewisham geïntroduceerd. Al de Vrienden droegen roode dassen, behalve Bletherley, die aan oranje de voorkeur gaf, om te laten zien dat hij aan Kunst deed, en Dunkerley, die een zwarten das aanhad met blauwe moesjes, omdat onderwijzers aan eene kleine inrichting voor bijzonder onderwijs erg precies moesten zijn op hun uiterlijk. Ze gingen te werk volgens het eenvoudige beginsel, dat iedereen zoolang praatte, als de anderen hem aan ’t woord wilden laten. In den regel had onze malle Lewisham, die zichzelf had opgeworpen als de Luther van het Socialisme, de eene of andere stelling te verdedigen; maar vanavond was hij gedrukt, en niet met zijn gedachten erbij. Hij zat met de beenen over de zijleuning van zijn stoel, bij wijze van toelichting tot zijn gemoedstoestand. Hij had een pakje cigaretten meegebracht van twintig voor een kwartje, en scheen geen ander doel voor oogen te hebben, dan ze van avond nog achter elkaar op te rooken. Bletherley zou een toespraak houden over „de Vrouw in den Socialistischen toekomststaat” ; en hij had een dikke Amerikaansche uitgave van Shelley meegebracht, benevens Tennyson’s „Princess”, allebei stopvol met papiertjes bij de aangestreepte aanhalingen. Hij was fel tegen „uitsluitende rechten ” en beval de crèche aan ter vervanging van het gezin. Hij was beurteling bloemzoet en zalvend, en zijne beschouwingen vonden geen gunstige ontvangst. Parkson was uit Lancashire, en streng orthodox. De derde factor in zijn geestesleven was Ruskin, van wiens werk en uitdrukkingswijze hij letterlijk was doortrokken. Hij hoorde Bletherly met blijkbaren tegenzin aan en kwam met vuur op voor die oude traditie van hechte trouw, die Bletherly „de monopolistische instelling van het huwelijk” had genoemd. „De eenvoudige ouderwetsche theorie van liefde en trouw,” zei Parkson, „is mij voldoende. Als wij onze hij in de verte het dichtslaan van hun deur. Hij bleef nog lang staan nadat de echo van dien klank was weggestorven. ,Ze is naar eene séance geweest; ze heeft haar belofte niet gehouden. Ze is naar eene séance geweest; ze heeft haar belofte niet gehouden” gonsde ’t hem onophoudelijk door ’t hoofd. En hij begreep het wel. „Dat heeft ze gedaan omdat ik haar in den steek liet. Ik had t wel kunnen zien aankomen, uit haar brieven. Ze heeft het gedaan, omdat ze denkt dat ik het niet ernstig meen; dat alles van mij maar jongensachtige verliefdheid was Ik wist wel, dat ze ’t niet zou begrijpen.” HOOFDSTUK XIX. lewisham’s oplossing. Den volgenden morgen hoorde Lewisham van Lagune, dat zijn vermoeden op waarheid was gegrond. Ethel had na lang aandringen toegegeven en was begonnen met gedachtenlezen, „’t Gaat al goed,” zei Lagune, zich in de handen wrijvend. „Ze is er bepaald geschikt voor. Ze heeft aanleg. Dat kon ik aan haar gezicht wel zien. Veel aanleg, bepaald .. .. ” „Hadt u.... veel moeite, haar ertoe over te halen?” vroeg Lewisham. ,0 ja .... heel veel. Bijzonder veel. Maar natuurlijk, ik bracht haar onder ’t oog, dat ik moeilijk haar in dienst kon houden als mijn typewriter, wanneer zij geen belang stelde in mijn onderzoek .. .. ” „Zei u dat?” ,’t Moest wel. Gelukkig dat Chaffery ... . die kwam eigenlijk op dat idee. Ik vond ook.. .. * Lagune zweeg, heel verwonderd. Lewisham had een zonderlinge beweging gemaakt met zijn handen en liep opeens weg, de zaal in. Lagune keek hem na; dit was een zielkundig verschijnsel, dat buiten zijn gewonen gedachtenkring viel. ,Vreemd!” zei hij, en begon zijn tasch uit te pakken. Nu en dan keek hij nog eens naar Lewisham die nu op zijn eigen plaats zat, en met beide handen op de tafel trommelde. 9 lets later kwam juffrouw Heydinger binnen en zei iets tegen Lewisham. Hij antwoordde heel kortaf. Toen stond hij op, keek rond, alsof hij niet wist welke van de drie deuren hij zou uitgaan, en koos eindelijk den uitgang naar de achtertrap. Lagune zag hem niet voor ’s middags weer. Dien avond hield hij Ethel weer gezelschap, en ze spraken heel ernstig. Ze gingen niet rechtstreeks naar haar huis maar bij ’t schijnsel der lantarens wandelden ze de wijde uitgestrektheid in van Clapham Common, om daar op hun gemak te praten. Het was een gewichtig gesprek. ,Waarom heb je je belofte niet gehouden?” zei hij. Ze verdedigde zich flauwtjes. „Ik dacht dat je er nu niet meer zooveel om gaf. En toen je mij niet meer naar huis bracht, kon mij ook niets meer schelen. Bovendien... dit is ook niet hetzelfde als séances met geesten ...” Eerst sprak Lewisham tegen, met driftigen klem. Zijn woede op Lagune en Chaffery deed hem haar snood gedrag over ’t hoofd zien. Maar ze kon tegen zijne redeneering niet op „’t Is wèl bedriegen,” zei hij. „Nu ja, al is dat wat jij doet, nu niet bepaald bedrog, ’t is toch een misleiden van je zelf, een onbewust bedrog. En al was er iets van aan, dan is ’t nog verkeerd. Waar of niet, bedrog blijft ’t in elk geval. Waarom lezen ze eikaars gedachten niet? Wat hebben ze met jou te maken? Je geest behoort aan jou alleen. Die is heilig. En daar proeven mee te doen! Ik verkies ’t niet. Ik wil ’t niet hebben. Zooveel heb ik ten minste wel over je te zeggen. Ik wil je mij zoo niet voorstellen, geblinddoekt. En dat halfwijze kereltje met zijn hand op je nek, aan ’t vragen doen. ’tZal niet gebeuren, ’k Vermoordde je nog liever.” „Maar dat doen ze niet.” „Nu ja, dat komt dan toch later. De blinddoek is maar een begin. Geen mensch mag op zoo’n manier zijn brood verdienen. Ik heb erover nagedacht. Laten die gekken hun dochters gedachten lezen, en hun tantes hypnotiseeren, maar hun typewriters zullen ze met vrede laten!’ „Maar wat moet ik dan doen?’ „Dat is hier nu de vraag niet. Er zijn van die dingen, die men niet verdragen mag, wat er ook gebeurt. Anders zou men je wel tot ik weet niet wat kunnen overhalen. Je hebt je eer toch nog... Omdat we nu arm zijn...! Laat hem je dan wegsturen! Je kunt toch wel eene andere betrekking krijgen! * „Geen f 12,60 in de week.’ „Dan verdien je maar minder.” „Ik moet thuis ƒ9,60 in de week betalen „Dat doet er niet toe.” Zij bedwong een snik. „Maar als ik nu uit Londen wegmoet? Dat kan niet. Dat wil ik niet.” „Maar... Uit Londen weg?” Lewisham’s gezicht veranderde van uitdrukking. „O, wat is ’t toch alles vreeselijk,” zei ze. „Ik kan niet. Ze ... ze willen niet hebben, dat ik hier blijf. ’ „Wat bedoel je?’ Ze vertelde, dat Chaffery, als Lagune haar ontsloeg, haar wou weg sturen, ergens naar buiten, bij een zuster van hem, die iemand noodig had. Daar stond Chaffery op. „Als gezelschapsjuffrouw, zeggen ze. Maar ik zou gewoon meid wezen; want zij heeft geen meid. Moeder schreit als ik erover begin. Ze zegt, dat ze veel liever niet heeft, dat ik wegga. Maar ze is bang voor hem. „Waarom doe je dan niet, wat hij wil?” zegt ze. Ze zat voor zich uit te staren in de toenemende duisternis. Toen sprak ze weer, vrij kalm. „Ik vind het heel naar, je dat alles te moeten vertellen. ’t Komt door jou .... Als jij er niet tegen hadt Maar nu wordt alles heel anders. Ik zou ’t wel willen, als ’t niet om jou was Ik deed dat alles al Ik hielp mee. Toen ik meeging naar Meneer Lagune, zou ik oppassen, dat er niets verkeerd ging. Ja, toen dien avond. Neen, wees nu niet zóó .... Eerst durfde ik ’t je niet vertellen. Maar ik had het nooit goed begrepen, tot ik jou daar zag. Toen voelde ik op eens, dat ’t leelijk en laag was.” „En toen?’ zei Lewisham. „Toen niet meer. Ik heb wel gedachten gelezen; maar ik heb nooit meer echt meegeholpen; n00it.... Als je eens wist, hoe moeilijk ’t voor mij is .. ..” „Ik wou, dat je mij dit eerder hadt gezegd.” „Dat durfde ik niet. Eer ik je weer had gezien, leek ’t zoo erg niet. Hij hield de menschen voor den gek. Hij deed Lagune na en maakte mij daarmee aan ’t lachen, ’t Was alles meer uit de grap....” Zij zweeg even. „Waarom ben je ook met mij meegegaan? Ik zei nog, dat je ’t niet moest doen. Dat weet je toch ook wel Haar stem was droevig klagend. Een poos zweeg ze weer. „Ik kan niet naar zijn zuster gaan,” riep ze. „Noem mij dan maar laf; maar dat kan ik niet!” Stilte. Toen zag Lewisham de éénige oplossing, duidelijk en klaar. Zijn geheime wensch was plotseling zijn aangewezen plicht geworden. „Hoor eens,” zei hij. Hij keek haar niet aan, en trok aan zijn knevel. „Met dat ellendige bedriegen is ’t nu uit. Je zult jezelf niet langer zóó verlagen. En ik wil ook niet, dat je uit Londen weggaat. ” .Maar wat moet ik dan doen?" riep ze radeloos. „Een ding kan je doen. Als je durft.” „Wat dan?” Hij zweeg een paar seconden. Toen keerde hij zich om en zag haar aan. Hunne blikken ontmoetten elkaar. Er kwam weer kleur in de vale grauwheid van zijne gedachten. Zij zag bleek en ze keek hem angstig aan, ten einde raad. Hij voelde nieuwe teederheid opwellend eene andere aandoening dan vroeger. Tot nu toe had hij haar bemind en begeerd, omdat zij aantrekkelijk en opgewekt was; maar nu zag zij er slecht uit, en moe. Hij kreeg een gevoel, alsof hij haar vergeten had en nu eerst aan haar werd herinnerd. Een innig verlangen vervulde hem. „Wat is dat dan, dat ik zou kunnen doen?’ ’t Was wonderlijk moeilijk, ermee voor den dag te komen. Hij kreeg een raar gevoel in zijn keel en in de spieren van zijn gezicht, eene zenuwachtige neiging tot lachen en schreien tegelijk. De heele wereld verdween in ’t niet naast die ééne vurige begeerte. Hij was zoo bang, dat ze niet zou durven, dat ze niet zou willen gelooven, hoe ernstig hij ’t meende. „Wat dan toch?” vroeg ze weer. „Begrijp je dan niet, dat we moeten trouwen?” zei hij, plotseling heel beslist en zeker van zijn zaak. „Zie je niet, dat dat onze eenige uitweg is? Jij moet ophouden met dat bedriegen, en ik moet ophouden met dat.... blokken. En we .... we moeten trouwen. ” Hij zweeg, en werd opnieuw welsprekend. „De wereld is tegen ons. Tegen ons. Jou wordt geld geboden, als je bedrog pleegt, wat laag is. Want dat is laag. Eerlijk je brood verdienen kun je alleen door een ellendig slavenleven te leiden. En dan zouden we elkaar niet weer zien. Mij ook wordt roem en eer voorgespiegeld als ik jou opgeef. Je weet niet alles We kunnen wel jaren wachten, wel tot in ’t oneindige, als we zouden willen wachten tot de toekomst zeker was. We zouden gescheiden kunnen worden, we zouden elkaar kunnen verliezen voor goed. Laten we samen ons best doen. Waarom zouden we elkaar loslaten ? Dan zou Ware Liefde, als zooveel andere dingen, een hol woord zijn, zonder zin. Dit is onze eenige uitweg. Wij beiden, wij behooren bij elkaar.” Ze zag hem aan, wel erg verschrikt door dat nieuwe vooruitzicht; haar hart bonsde. „We zijn nog zoo jong,” zei ze. „En waar zullen we van leven? Jij hebt maar zoo weinig .. ..” „Ik kan wel meer verdienen; ik heb alles al bedacht. Al twee dagen loop ik er mee rond. Ik heb het overlegd. Ik heb een beetje geld” „Heb jij geld?” „Bijna duizend gulden.” „Maar we zijn nog zoo jong. En moeder „We zullen er haar niet naar vragen. We zullen niemands raad vragen, ’t Is onze zaak, Ethel! ’t Is niet de vraag, hoe we 't zullen overleggen ; al eerder heb ik gedacht Liefste, je houdt toch van mij ?”.... Zij begreep niet alles wat in hem omging. Zij zag hem een beetje onzeker aan; maar bleef praktisch en opperde een praktisch plan. „Ik zou wel kunnen doorgaan met mijn typewriting, als ik een machine had. Ik heb gehoord .. ..’ „Maar dat doet er niet toe, hoe we er zullen komen. Ethel, ik heb zoo verlangd ’ Hij zweeg. Zij zag hem aan. Zij zag zijne oogen, innig welsprekend, vol van wat hij nooit onder woorden bracht. „Durf je je wel aan mij toevertrouwen?” fluisterde hij. Opeens zag zij de toekomst vóór zich, in werkelijkheid, zooals die haar had voorgezweefd in weemoedig verlangende droomen. Zij werd bang. Zij sloeg de oogen neer. Zijn wensch werd ook de hare. „Maar, hoe ....?” „Laat dat maar aan mij over. Vertrouw maar op mij. We kennen elkaar nu toch wel. Denk eens, wij met ons beiden!” „Maar ik heb nooit. ...” „Dat zou heel gemakkelijk gaan. We zouden op een paar kamers gaan wonen. En denk eens, denk toch eens, hoe ons leven dan zou zijn?’ .Maar hoe zal ik ooit. . ..” „Wil je ’t doen?” Ze zag hem verschrikt aan. ,0, je weet wel,” zei ze, „je weet heel goed hoe graag ik ja zou zeggen.... „Dus dan doe je ’t.” ,0, maar lieve, beste, als je ’t zóó volstrekt wilt.... „Ja!” riep Lewisham zegevierend. „Je hebt ja gezegd.” Hij zag om zich heen en sprak zachter. „O, liefste liefste.... Hij begon heel zacht te fluisteren. Maar zijn gezicht was welsprekend genoeg. Een paar druk pratende kantoorheeren, die naar huis gingen, herinnerden hem er aan, dat hij in ’t publiek zijn gevoel den vrijen loop liet. HOOFDSTUK XX EEN OMWEG OP HET PAD NAAR DEN ROEM Den volgenden Woensdagmiddag (’t was kort voor ’t examen in plantkunde) zag Smithers Lewisham in de bibliotheek verdiept in een deel der Encyclopedia Brittannica. Naast hem lagen Whitaker’s Almanak voor dit jaar, een open notitieboekje, een deeltje van de Contemporary Science Series en een adresboek. Smithers die diepen eerbied koesterde voor Lewisham’s vaardigheid in t „naslaan” van dingen, die te pas kwamen op ’t examen, vroeg zich in stilte af, wat iemand die voor plantkunde studeert, toch voor heil uit Whitaker verwachtte, en toen hij thuis kwam, keek hij er het exemplaar van zijne huisjuffrouw nog eens op na. Wat Lewisham echter op ’t oogenblik het meest belang inboezemde was niet zoozeer de plantkunde, als wel „de wijze, waarop men in het huwelijk treedt,” volgens deskundige autoriteiten. Het boek uit de „Contemporary Science Series” was Professor Letourneau s „Evolutie van het Huwelijk.” (Ongetwijfeld zeer belangwekkend; maar voorloopig niet bepaald van nut.) Uit Whitaker werd Lewisham gewaar, dat het mogelijk was voor eene som (fooien niet meegerekend) van f 27.65, of f 28.25 (ééne kleinigheid op de lijst was niet precies aangegeven) binnen den tijd van eene week te trouwen, op het bureau van den burgerlijken stand, voor dat district. Hij maakte optelsommetjes in zijn notitieboekje. In de kei k waren geen vaste fooien, zag hij; maar ook om andere redenen vond hij trouwen in de kerk minder wenschelijk. Het zou dan dus f 28.75 worden. Aan fooien, zeg: zes gulden Later haalde hij zoo voorzichtig mogelijk zijn chequeboekje en kasboek voor den dag, en begon weer te rekenen. Hij bespeurde dat hij nog kon beschikken over eene som van ƒ734.75. Geen duizend, zooals hij gezegd had, maar toch een flinke som; groote mannen van zaken zijn wel met minder begonnen, ’t Was duizend geweest. Neem daar nu af een zestig gulden voor trouwen en verhuizen, dan bleef er nog ongeveer ƒ675 over. Meer dan genoeg. Hij behoefde geen onkosten te maken voor bloemen, rijtuigen of huwelijksreisje. Een typewriter zouden ze wel moeten aanschaffen. Ethel wou ook meehelpen. „ t Zal er om spannen, zei Lewisham, onverstandig en opgewonden blij. Want de zaak begon, hoe vreemd het moge schijnen, een romantisch avontuurlijk tintje te krijgen, dat ver van onaangenaam was. Hij leunde in zijn stoel achterover, met het notitieboekje in de hand. Maar hij had veel te doen dien middag. Eerst moest hij den ambtenaar van den burgerlijken stand vopr dit district uitvinden, en dan kamers zoeken voor hem en Ethel; hun kamers, waar ze samen zouden wonen. Toen hij dacht aan dat nieuwe leven, dat nu al zoo spoedig hen wachtte, voelde hij haar in gedachten, heel nabij, warm en innig.... Hij schrikte op uit zijn gemijmer. Hij zag dat een van de beambten in de bibliotheek over zijn lessenaar leunde en op een vouwbeen knabbelend, zooals bibliotheekbeambten in South Kensington dat kunnen doen, hem nieuwsgierig opnam. Het kwam Lewisham voor, dat gedachtenlezen eigenlijk nog zoo iets onmogelijks niet was. Hij kreeg een kleur, stond verlegen op, en bracht het deel van de Encyclopedia weer op zijne plaats terug. Geschikte kamers te vinden was lang niet gemakkelijk, merkte hij. Na de eerste mislukte pogingen begon hij te denken, dat hij er zeker verdacht uitzag, en misschien maakte dat bewustzijn ’t hem nog moeilijker. Hij had de buurt gekozen ten Zuiden van Brompton Road. Een ding was vervelend daar.... hij kon toevallig terecht komen in een huis, waar nog een andere student woonde .... Trouwens, dat kon nu zoo heel veel niet schelen. Maar dat getrouwde menschen in Londen op gemeubileerde kamers gaan wonen, is op zichzelf iets ongewoons. Menschen die geen geld genoeg hebben om een heel huisje of een bovenhuis te huren, nemen meestal een gedeelte van een huis of ongemeubileerde kamers. Er zijn wel honderd getrouwde paren, die ’t zóó inrichten, met gebruik van keuken, tegen één, dat op gemeubileerde kamers woont. De afwezigheid van meubels doet iedere huisjuffrouw van eenig doorzicht een gevaarlijk gemis aan voldoend kapitaal vermoeden. De eerste juffrouw, die Lewisham sprak, had iets tegen op dames; die hadden zooveel bediening noodig. De tweede was dezelfde meening toegedaan; de derde vond Lewisham wel wat jong om nu al te trouwen; de vierde zei, dat zij alleen ongetrouwde heeren aannam. De vijfde was een jeugdig persoontje met schalksche manieren die graag ’t fijne van de zaak wou weten, en Lewisham geducht op den tand voelde. Toen ze hem op een paar leugens had betrapt, gaf ze te kennen „dat het misschien maar beter was, er van af te zien,” en liet hem beleefd buigend de deur uit. Hij liep een poosje de straat op en neer om zijn gloeiende oor en en wangen wat te laten bekoelen, en begon toen van voren af aan. De volgende juffrouw zag er allerongelukkigst uit; heel en al grijs van ’t stof, en met diepe, vuile rimpels in haar gezicht van zorg en ellende. Een smerige muts zat haar scheef op ’t hoofd. Ze bracht Lewisham naar een kale kamer op de eerste verdieping. „Er is een piano ook,” zei ze, en wees naar een instrument, waarvan de voorzij was overtrokken met gescheurde groene zijde. Lewisham sloeg de klep op en er tinkelden een paar gebroken snaren. Hij keek nog even rond. „Dus elf gulden,” zei hij, „Dank u. Ik zal ’t u laten weten.” De vrouw lachte, met naar beneden getrokken mondhoeken, en ging zwijgend naar de deur. Lewisham verwonderde zich wel even in ’t voorbijgaan over zulk een hopeloozen toestand, maar hij vroeg niet verder na. De volgende juffrouw leek wel geschikt. Dat was eene Duitsche, die er zindelijk uitzag, nog al opzichtig gekleed. Ze had blonde krulletjes op ’t voorhoofd en praatte druk in iets, dat wel voor Engelsch kon doorgaan. Zij behielp zich er tenminste mee. Negen gulden was de som, die ze vroeg voor een heel klein slaapkamertje en een kleine zitkamer en suite, beneden aan de straat, met bediening. Kolen waren zes stuivers per ketel zei ze. Dat was haar woord voor kolenbak. Ze had niet begrepen, dat Lewisham getrouwd was. Maar dat was geen bezwaar. „Elf gulden,” zei ze. „Eiken eersten dag van de week. Wil uzien?” Lewisham keek de kamers nog eens rond. Ze zagen er helder uit, en de voor thee-coupons ingeruilde vazen, de vettige oleographieën in vergulde lijst, de papieren speldebakjes, die als ornamenten dienst deden, en de latafel, die wegens plaatsgebrek uit de slaapkamer naar de voorkamer was verhuisd, vond hij voorloopig alleen maar vermakelijk. „\an aanstaanden Zaterdag af wil ik ze wel huren,” zei hij. Ze dacht, dat ze hem stellig wel zouden bevallen, en stelde voor, hem maar dadelijk zijn boekje te geven. Ze liet zich ontvallen, dat de vorige huurder kapitein was geweest, en drie jaar bij haar had gewoond. (Men hoort nooit van huurders, die korter dan drie jaar ergens blijven.) Hij had een buitenkansje gehad, (toen volgde een eind in t Duitsch) en nu kon hij paard en rijtuig houden, gevolg van zijn verblijf ten harent, naar het scheen. Ze kwam terug met een stuivers notitieboekje, een fleschje inkt, en een afschuwelijke pen; schreef Lewisham’s naam buiten op den omslag en eene quitantie voor elf gulden op de eerste bladzij. Ze scheen iemand te zijn, die verstand van zaken had. Lewisham betaalde, en die zaak was afgedaan. ,U zult het hier best hebben,” riep ze hem op straat nog na. Toen ging hij naar Chelsea en had een onderhoud met een vaderlijk heer op ’t gemeentehuis. De vaderlijke heer zag er welgedaan uit, droeg een bril, en was zakelijk en vriendelijk tevens. Hij herhaalde telkens wat hij zelf gezegd had. „En waarmee kan ik u van dienst zijn? U wenscht te trouwen. Met een licence?” „Met een licence.” „Met een licence.” En zoo voort. Hij sloeg een boek op en vulde netjes de namen en verdere bijzonderheden in. „Hoe oud is de jonge dame?” „Een en twintig.” „Een mooie leeftijd, voor een dame. Hij herinnerde Lewisham aan ’t koopen van een ring, en zei, dat hij twee getuigen moest meebrengen. „Maar...” zei Lewisham een beetje aarzelend. „Er is hier altijd wel iemand bij de hand,” zei de ambtenaar. „Daar zijn we wel aan gewoon.” Donderdag en Vrijdag was Lewisham opgewonden vroolijk. Het bewustzijn, te zijn afgeweken van het pad naar den Roem, scheen hem destijds in ’t minst niet te verontrusten. Twijfel bestond voor hem niet meer. Hij had wel kunnen dansen door de gangen van ’t gebouw. Hij had een wonderlijk luchtig, onverantwoordelijk gevoel, en een soort grappigheid over zich, die anderen niet aangenaam aandeed. Hij feliciteerde Juffrouw Heydinger met haar verjaardag, hoewel daartoe niet de minste aanleiding bestond en hij mikte in de restauratie-zaal naar Smithers met een krentebroodje, dat bij ongeluk terecht kwam op 't hoofd van een der bedienden aan de School voor Kunstnijverheid. Twee heel ongerijmde dingen. In ’t eerste geval toonde hij onmiddellijk berouw; maar in ’t tweede maakte hij de zaak nog erger door met veel drukte door de kamer te loopen en op een onaangenaam achterdochtige manier te vragen, of iemand zijn krentebroodje ook had gezien. Hij kroop onder de tafel en vond het, erg stoffig maar nog best te eten, onder den stoel van een der dames van de Kunstnijverheidschool. Hij ging het naast Sraithers zitten opeten, onder eene levendige woordenwisseling met den getroffen beambte. Deze beweerde dat het gedrag van sommige studenten in de Natuurwetenschappen alle perken te buiten ging, en dreigde melding van ’t geval te zullen maken bij de autoriteiten. Lewisham vond, dat het toch te gek was, zoo’n drukte te maken over eene kleinigheid en stelde voor, dat de beambte zijn eigen lunch (biefstuk met gebakken aardappelen) hem, Lewisham, naar ’t hoofd zou smijten, om zoodoende de beleediging te wreken. Daarna vroeg hij beleefd om verschooning en voerde tot zijne verontschuldiging aan dat hij erg uit de verte had moeten mikken. Zoo werd de zaak in der minne geschikt, ’s Middags, het zij tot zijne eer gezegd, schaamde Lewisham zich geducht. Juffrouw Heydinger gaf geen antwoord meer. Zaterdag-morgen bleef hij weg van de academie, en schreef dat hij wat ongesteld was. Hij bracht al wat hij in de wereld zijn eigendom kon noemen naar ’t goederenbureau in Yauxhall Station. Chaffery’s zuster woonde te Tongham, dicht bij Farnham, en Ethel die een week geleden bij Lagune haar ontslag had gekregen, was van morgen onder veel schreiend beklag van haar moeder vertrokken om haar nieuwe betrekking te aanvaarden. Ze zou in Farnham of Woking uitstappen, zooals dat ’t beste uitkwam en terugreizen naar Yauxhall, waar hij haar wachten zou. Dus duurde de tijd Lewisham lang op dat perron. Eerst voelde hij de opwinding, die gepaard gaat met het ondernemen van een groot waagstuk. Toen, onder ’t op en neer loopen van dat lange perron, volgde een wijsgeerige bui, een soort volkomen losmaking van al het aardsche. Hij zag een bos ontwortelde planten liggen naast het valies van een anderen reiziger, en dat gezicht gaf hem aanleiding tot een zonderlinge vergelijking. Zijn wortels, zijn wereldsche goederen waren beneden in ’t bagage-bureau. Een nietig plantje was hij toch maar! Een kist met boeken en een koffer met kleeren, een paar getuigschriften en papieren met verspreide aanteekeningen, geen heel sterk lichaam, en dan die ontzettende menschenmenigte om hem heen, zijn tegenstanders, die ontzaglijk groote wereld! Zou één enkel mensch, behalve zij er verdriet van hebben, als hij plotseling ophield te bestaan? En zij, in de verte, voelde zich misschien ook klein en eenzaam Zou ze ook last hebben met haar bagage? Als haar tante nu eens in Farnham Junction aan ’t station was gekomen om haar af te halen! Of als iemand haar haar beursje had afgestolen! Of als ze eens te laat kwam! De huwelijksvoltrekking was bepaald op twee uur. Toen hij drie treinen had zien aankomen, zonder haar, maakte zijn vage angst plaats voor diepe neerslachtigheid. Maar eindelijk, daar was ze, om drie en twintig minuten vóór twee. Hij bracht haastig haar valiesje naar beneden en liet het met ’t zijne inschrijven; en een oogenblik later zaten ze in een cab (voor ’t eerst van hun leven) op weg naar ’t gemeentehuis. Ze hadden bijna niets tegen elkaar gezegd, op een paar korte aanwijzingen van Lewisham na; maar ze keken allebei innig vergenoegd en onder de klep van de cab hielden ze elkaar stijf bij de hand vast. Het oude heertje was weer even zakelijk en welwillend als de vorige maal. Ze beantwoordden de gebruikelijke vragen in tegenwoordigheid van een klein klerkje met een zwarten baard en eene juffrouw, die eerst beneden haar boezelaar ging afdoen. Het oude heertje hield geen lange toespraak. „IJ bent nog jong, allebei,” zei hij langzaam; „en het is niet altoos even gemakkelijk, ’t getrouwde leven Hebt maar hart voor elkaar” Hij glimlachte een beetje treurig en stak hun vriendelijk de hand toe. Ethel's oogen stonden vol tranen en zeggen kon ze niets. HOOFDSTUK XXL thuis! Met de getuigen werd stilletjes afgerekend, en Lewisham stond naast haar. Zijn gezicht straalde van blijdschap. Een stroom van menschen, die op Zaterdag vroeg van hun werk naar huis gingen, kwam hen te gemoet. Op dfe stoep lagen wat rijstkorrels gestrooid, overblijfselen van eene meer opzienbarende trouwpartij. Een bijdehande straatmeid keek hen onderzoekend aan en maakte eene opmerking tegen een kameraad, in gescheurde plunje. „Neen, die niet,” zei de kameraad. „Die zijn maar eens gaan navragen.” De kameraad was geen kenner van ’t menschelijk aangezicht. Ze liepen door de drukke straten terug naar Yauxhall station zonder veel te zeggen. Aan ’t station haalde Lewisham, met een air, alsof ’t vanzelf sprak, hun beider bezittingen uit het goederenbureau, met behulp van de twee afzonderlijke recus. en liet ze op een vigelante zetten. * Zijn koffer ging buitenop; maar het bruine valiesje, waarin Ethel’s uitzet geborgen was, kon wel op de bank tegenover hen. Stel u voor een nog al afgetakelde vigelante, belast en beladen met de geelgeverfde kist, den veel gebruikten koffer, en den Heer Lewisham, met al wat hij het zijne mocht noemen, verder een naargeestig, nukkig paard, en een patriarchalen koetsier met een sjofel uiterlijk, beurtelings binnensmonds vloekend en de zweep gebruikend, in een overouden jas met meerdere verdiepingen kragen. Toen onze jongelui weer in ’t rijtuig zaten, verdween uit hun houding een zekere belemmerde stijfheid en er werden opnieuw handen gegeven. ,Ethel Lewishamzei Lewisham verscheidene keeren achtereen, en Ethel noemde hem manlief, en mannie, en trok haar handschoen uit, om nog eens goed naar een zekeren ring te kijken. En zij kuste den ring. Ze hadden vast besloten, dat niemand 't aan hen zou merken, dat ze pas getrouwd waren, en ze spraken heel ernstig af, dat hij haar erg onverschillig zou behandelen als ze thuiskwamen. De Duitsche juffrouw verscheen aan de voordeur met een vriendelijk gezicht, en hoopte, dat ze een goede reis hadden gehad. Ze zou alles doen om ’t hun naar den zin te maken. Toen Lewisham de slordige meid had geholpen de koffers naar binnen te dragen, gaf hij den koetsier flinkweg een daalder, en kwam bij de dames in de zitkamer. Ethel beantwoordde de vragen van juffrouw Gadow met bewonderenswaardige zelfbeheersching, ging met haar mee naar de achterkamer en stelde behoorlijk belang in de nieuwe springveeren matras. Toen gingen de suitedeuren weer dicht. Lewisham liep in de voorkamer aan zijn knevel te trekken en de oleographieën te bekijken; hij begreep zelf niet goed, waarom hij beefde.... De slordige meid verscheen opnieuw, met de karbonaden en de zalm uit een blik, waarmee Juffrouw Gadow, op zijn verzoek, hen had opgewacht. Hij stond uit ’t raam te kijken, hoorde de meid de deur achter zich dichtdoen, en keek om, toen Ethel een beetje beschroomd in de suite-deur verscheen. In eens was ze een huisvrouwtje geworden. Tot nog toe had hij haar nog maar eens, toen op dien bewusten avond, zonder hoed of mantel gezien. Nu had ze een blouse aan van eene zachte, donker-roode 10 stof, met witte kant aan de polsen en om haar mooi halsje. En haar haar was een wonder van mooiheid, zoo glanzig en krullend en zacht! Wat zag zij er lief en teer uit, zooals ze daar stond. Dat zijn oogenblikken in ’t leven! ... Hij deed een paar stappen naar haar toe en stak de armen naar haar uit. Ze keek even naar de dichte kamerdeur en kwam zachtjes bij hem .... HOOFDSTUK XXII. BRUILOFTSZANG. Drie onvergetelijke dagen volgden, waarin Lewisham’s geheele bestaan één weefsel was van zalige aandoeningen; ’t leven was te wonderbaar en te heerlijk om plaats te gunnen aan twijfel, of zorg voor de toekomst. Met Ethel samenzijn was een bron van voortdurend genot; zij verbaasde den goeden jongen, die nooit zusters had gehad, door tal van kleine vrouwelijke eigenaardigheden en begrippen. Hij schaamde zich bijna over zijn eigen ruwe kracht. En dat licht dat blonk in haar oogen en uitging van haar warm hartje! Zelfs als hij niet bij haar was, bleef het nog iets wonderlijk heerlijks. Hij was geen gewone student nu; hij was een Man, die in ’t geheim zijn Eigen Leven leefde. Het afscheid Maandag, in de buurt van South Kensington Station, en de wandeling door Exhibition Road, tusschen al die lui, die op ongezellige, slordige kamers woonden; jongens dacht hij, in zijn ondervinding van één dag. En dan ’t werk laten loopen en achterovergeleund zitten denken aan ’t oogenblik van weerzien. Weg te sluipen naar ’t beschaduwde kerkhof, achter de kerk, wanneer de bel van twaalf uur luidde en het op de groote trap zoo druk werd, of nog wat vroeger zelfs, en daar een vroolijk gezichtje te vinden en een zacht stemmetje lieve woordjes te hooren zeggen. Om vier uur weer zoo’n ontmoeting, HOOFDSTUK XXIII. DE HEER CHAFFEEY TEHUIS. Het gulden waas, dat alles verheerlijkte, trok een beetje op, toen de Heer en Mevrouw G. E. Lewisham Maandag een bezoek gingen brengen aan zijne schoonmoeder en den Heer Chaffery. Mevrouw Lewisham was blijkbaar niet erg op haar gemak; maar Lewisham voelde zich nog omzweefd door een wolk van glorie, en bleef in de heldenrol. Hij droeg een katoenen overhemd en een linnen boord, met een keurige zwart satijnen das, die Mevrouw Lewisham op haar eigen houtje voor hem gekocht had. Ze had natuurlijk graag dat hij er ditmaal netjes zou uitzien. Van Mevrouw Chaffery zag hij in de schemerige gang niet anders dan ’t bovenste gedeelte van een smoezelig mutsje hoven Ethel’s schouder uit en twee zwarte mouwen om haar hals. Toen ze te voorschijn kwam, bleek het, dat ze een klein vrouwtje was, van middelbaren leeftijd, met een fijn spits neusje tusschen zilveren brilleglazen, een zwakken mond en verschrikte oogen, een wonderlijk, stoffig menschje, met iets in haar gezicht, dat toch wel aan Ethel deed denken. Ze beefde van zenuwachtigheid. Eerst stond ze wat onzeker in ’t donker te turen, en toen kuste ze Lewisham ook, heel hartelijk. „Is dit nu Meneer Lewisham?” zei ze. Zij was het derde vrouwelijke wezen, dat Lewisham gekust had, sedert hij een klein jongetje was, dat kussen kreeg van iedereen. „Ik was toch zóó bang! Dat weet je niet.. .Ze lachte schril. „Neemt u mij niet kwalijk, maar ’t is een pak van mijn hart, nu ik u zie; jong, om zoo te zeggen, en met een eerlijk gezicht. Hoewel, Ethel.... ” „Hij is weer aan den gang geweest,” zei Mevrouw Chaffery. „Vreeselijk. Dat hadt je ook niet moeten schrijven, van dat magnetiseeren . .. . En zóó’n brief als er kwam van Jane!... Nou! Dat kan je denken! Maar hij luistert; hij hoort a11e5....” „Moeten we naar beneden gaan, Mama?” vroeg Ethel. „Hij is beneden,” zei Mevrouw Chaffery. „Hij verwacht je.” Ze lichtte hen bij met een ongelukkig petroleumlampje, en ze daalden langs eene ongemakkelijk draaiende donkere trap af naar een kamer in de kelderverdieping, verlicht door een gaspit in een matglazen ballon, bezaaid met kristallen sterretjes. Onder het neerdalen kreeg Lewisham een erg bedrukt gevoel. Hij ging vooraan. Bij de deur haalde hij diep adem. Wat zou Chaffery in vredesnaam zeggen? Niet dat het hem véél schelen kon. Chaffery stond met zijn rug naar den haard en maakte met een pennemes zijn nagels schoon. Zijn lorgnet was naar voren geschoven, zoodat de punt van zijn langen neus wat rood en gezwollen scheen en hij keek daarover heen den Heer en Mevrouw Lewisham aan met (Lewisham kon eerst zijn oogen niet gelooven) ja werkelijk, een glimlach, een zeer bepaald guitigen glimlach. „Zoo, ben je daar weer?” zei hij heel opgewekt tegen Ethel, zonder van Lewisham notitie te nemen. Zijn stem sloeg een tikje over. ,Zp wilde haar moeder opzoeken.’ zei Lewisham. „TJ is de heer Chaffery, als ik ’t wel heb?’ „En wie voor den drommel bent u?” zei Chaffery, op eens zijn hoofd achterover gooiend, zoodat hij recht door de brilleglazen keek, in plaats van er over heen, terwijl hij meteen hartelijk begon te lachen. „Mij dunkt, op het punt van weergalooze brutaliteit kunt u ’t tegen iedereen opnemen. Is u die meneer Lewisham, van wie dat op een dwaalspoor gevoerde meisje spreekt in haar brief?” „Die ben ik.” „Maggie,” zei de Heer Chaffery tegen zijne vrouw, „er zijn van die menschen aan wie kieschheid van uitdrukking verspild is, die feitelijk van kieschheid niet afweten. Is je dochter in ’t bezit van een huwelijkscontract?” ,Meneer Chaffery!” zei Lewisham. En Mevrouw Chaffery riep ,James! hoe kan je zoo iets zeggen?” Chaffery knipte zijn pennemes dicht en stak het in zijn vestzak. Toen keek hij weer op en ging heel kalm voort met spreken. „Ik stel voorop, dat wij ons als beschaafde menschen gedragen en de zaak op een beschaafde manier in ’t reine zullen brengen. Mijne stiefdochter blijft twee nachten uit, en komt terug met iemand, dien zij voor haar man uitgeeft. Ik voor mij voel mij wel degelijk verplicht, mij te overtuigen, dat die zaak in orde is.” »U kon toch wel begrijpen .. .begon Lewisham. *Waartoe nog veel woorden te verspillen,’ zei Chaffery luchtig, terwijl hij met zijn mageren vinger naar Ethel wees, „als zij het bewijs in haar zak heeft? Ze kan ’t mij immers evengoed dadelijk laten zien. Dat wist ik wel. Wees maar niet bang, dat ik er iets aan zal bederven. Voor f 1.65 kun je een nieuw afschrift krijgen. Dank je. Lewisham, George Edgar. Een en twintig. En —. ben jij ook een en twintig ? Ik wist nog niet precies, hoe oud je was, kind, en je moeder wou ’t nooit zeggen. Student, zie ik. Dank je. Dank je zeer. Dat is eene geruststelling. En wat is nu wel jelui verontschuldiging voor deze zonderlinge manier van doen?” ,U hebt een brief ontvangen . ..zei Lewisham. ,Juist; ik kreeg een brief, in een verontschuldigenden toon geschreven; de beleedigende uitdrukkingen zal ik maar stilzwijgend voorbijgaan. Jawel meneer; verontschuldigingen waren het. Jelui jongelui wou samen trouwen, en je greep het eerste beste voorwendsel aan. ’t Werd niet eens noodig gevonden in den brief melding te maken van die trouwplannen. Uit zedigheid zeker! Maar we staan dus nu voor het feit. ’t Brengt ons huishouden in de war; ’t is ellendig lastig voor ons; maar dat hindert niet! lk geef u de schuld niet. De schuld ligt bij de Natuur. Jelui weet nog niet, wat je bent begonnen. Maar dat komt wel. Jelui bent dus nu getrouwd; daar komt het voorloopig ’t meest op aan. (Ethel, neem je man zijn hoed en stok eens af, en hang die aan de deur.) En u voelde u dus verplicht, meneer, uwe afkeuring te kennen te geven van de wijze, waarop ik aan den kost kom?” „Hm!” zei Lewisham .... „Als u ’t mij vraagt ik moet zeggen, ja.” „’t Is volstrekt niet noodig, dat u ’t zegt. Uw gebrek aan ondervinding zou op zichzelf voldoende zijn om] u van die verplichting te ontheffen.” „Nu ja; maar ’t is niet goed, niet eerlijk.” „Dogma,” zei Chaffery. „Dogma.” „Wat bedoelt u met dogma?” vroeg Lewisham. „Met dogma bedoel ik dogma. Maar dat moeten we eens op ons gemak beredeneeren. ’t Is tijd voor ons avondeten en ik ben er de man niet naar om mij te verzetten tegen wat niet meer te verhelpen is. De zaak is niet anders. We zijn aangetrouwde familie. U blijft van avond hier en wij zullen dat zaakje eens grondig met elkaar af handel en. We zitten nu eenmaal aan elkaar vast, en we moeten ons daarin maar zoo goed mogelijk zien te schikken. Onze vrouwen zullen samen de tafel dekken en wij praten intusschen wat. Waarom gaat u niet zitten op dien stoel, in plaats van over de leuning te hangen ? Dit is mijn tehuis, domus, en geen debating society; mijn tehuis, dat nederig blijft, ondanks mijne bedriegelijke praktijken Ziezoo. Vóór alles mag ik wel zeggen, dat ik hoop, vurig hoop (Chaffery werd zeer nadrukkelijk,) dat u niet is afgeweken van de Staatskerk.” „Wat?” zei Lewisham. „Wel neen. Een Dissenter ben ik niet.” „Gelukkig,” zei de heer Chaffery. „Daar ben ik blij om. Ik was er een beetje bang voor iets in uw houding bracht mij op ’t idee. Ik kan Dissenters niet uitstaan. Ik heb een verbazenden hekel aan hen. Tegen ’t wonen in Clapham zijn zij bepaald ’t grootste bezwaar. U moet weten .... ze zijn geen van allen te vertrouwen. Zonder uitzondering. ” Hij trok een leelijk gezicht en zijn lorgnet viel met een harden tik op de knoopen van zijn vest. „Ja, daar ben ik blij om, zei hij, terwijl hij ’t weer opzette. „Dissenters, Nonconformistisch-gezinden, al die Puriteinsche geesten, Vegetariërs, Geheel-onthouders en dat slag van menschen kan ik geen van allen uitstaan. Ik heb een door en door Helleensche natuur. Kent u Matthew Arnold?’ „Ik lees zoo weinig, behalve voor studie.” ,0, maar Matthew Arnold moet u bepaald lezen; een verbazend heldere geest. U zou in hem allicht iets vinden waarin uwe mannen van de wetenschap wel eens te kort schieten. Zij gaan wat te veel af op verschijnselen alleen; ze zijn te objectief. Nu ben ik een zoeker van noumena. Noumena, meneer Lewisham. Kunt u mij volgen?” Hij zweeg even en zijne oogen keken ietwat onderzoekend achter het lorgnet. Ethel kwam binnen zonder hoed en mantel, met een vierkanten, rammelenden zwarten dienbak, een tafellaken, borden, messen en glazen, en begon de tafel te dekken. „Zeker,” zei Lewisham, een kleur krijgend. Hij hadden moed niet om te bekennen, dat dit zonderlinge woord hem vreemd was. „Gaat u voort.” ,Ik zoek noumena,” herhaalde Chaffery met veel zelfvoldoening, terwijl hij met de hand een gebaar maakte, alsof hij alles wilde wegvagen op dat ééne na. „Ik ben niet tevreden met het oppervlakkige, met den schijn. Ik ben een van hen, die zich nympholepten noemen, weet u? een nympholept. Om de waarheid is het mij te doen; . om dat, wat aan alles ten grondslag ligt, wat ons altoos ontsnapt. Eene gedragslijn volg ik ; ik maak mijzelf niets wijs; dat nooit. Er zijn maar weinig menschen, die mij dat kunnen nazeggen. Volgens mijne opvatting zijn wij waarheid bovenal verschuldigd .... aan ons zelf. Uitsluitend aan ons zelf, en geen ander. Zoo behoort het. De meeste menschen, je ware Dissenter vóóraan, loopen altijd met die waarheid te koop, dringen haar op aan hun buren. U begrijpt, wat ik bedoel?” Hij wierp even een blik op Lewisham, die zich ongewoon stomp van begrip voelde. Hij vond het maar ’t best zich niet veel bloot te geven en antwoordde zoo voorzichtig als hem mogelijk was. ,’t Is een beetje zonderling,” zei hij; „om ’t zoo maar eens uit te drukken, dat u .... na al wat er gebeurd is .. ..” „Nog van waarheid spreekt? Niet, als u mijn positie in aanmerking neemt. Niet, als u zich in mijn toestand verplaatst. Daar komt alles op neer. En dat wensch ik natuurlijk u uit te leggen, nu we als’t ware aangetrouwde familie zijn en u, om zoo te zeggen, mijn schoonzoon is geworden. U is nog jong, ziet u; u is jong en nu is ’t bij u alles of niets. Met de jaren begint onze geest te rijpen, krijgt toon, als 't vernis van de school-opvoeding wat is afgesleten. Ik begrijp uit dien brief, en ik maak uit uw gezicht op, dat u ook onder de aanwezigen behoorde bij gelegenheid van die scène bij den heer Lagune aan huis.” Hij stak zijn vinger in de hoogte. „Ah zoo! Nu begrijp ik het, van Ethel!” zei hij. Ethel zette met een slag het mosterdpotje op de tafel. „Och kom!” zei ze; maar niet hardop. ,Jelui hadt elkaar toch al eerder ontmoet?” vroeg Chafïery. „In Whortley,” zei Lewisham. „Zoo, zoo,” zei Chaffery. „Ik deed .... ik behoorde ook tot degenen, die met opzet heengingen om bedrog te ontdekken,” zei Lewisham. „En nu u over de zaak is begonnen, zeg ik nog eens ” „Jawel,” viel Chaffery hem in de rede: „dat wist ik wel. Maar wat stond Lagune te kijken! ” Hij zag naar de punten van zijn laarzen met saamgeknepen mondhoeken. „Dat kunstje met de hand was nog zoo gek niet,” zei hij met een schuinen oogopslag en een loos lachje. Het kostte Lewisham eenige moeite, die opmerking in ’t verlangde licht te beschouwen. „Ik zie die dingen zoo anders aan dan u,” zei hij eindelijk. „TJ kunt u niet losmaken van uw zedelijk vooroordeel, dat is het. Ja, ja. Daar moeten we ’t nog eens over hebben. Maar afgezien nu van alle zedelijkheid, eenvoudig opgevat als een goocheltoer, was het toch geen kwaad idéé.” „Ik heb niet veel verstand van die dingen * „Neen; dat is gewoonlijk het geval met menschen, die aan ’t ontmaskeren gaan. U hadt dus nooit in de verte van zoo iets gehoord, zooiets als die blaas, bedoel ik. Toch spreekt het wel vanzelf, dat een medium, wanneer hij zijn handen niet vrij heeft, zooveel mogelijk gebruik zal maken van zijn tanden, en waarop komt men nu eerder dan zooiets eenvoudigs als een blaas onder den opslag van je jas? Niet waar?” lk ben tamelijk goed op de hoogte van wat over die dingen geschreven wordt, en toch vond ik nergens nog die mogelijkheid ook maar geopperd. Dat verbaast mij telkens opnieuw, zooveel dingen als in den geest van die onderzoekers nooit opkomen. Ze beginnen alvast geen rekening te houden met hun geringe kans om te slagen, en dat is natuurlijk heel verkeerd. Kijk eens hier. lk houd van kunstjes vertoonen; dat ligt in mijn aard. Ik besteed al mijn vrijen tijd, zoo op de wandeling, of in huis, aan ’t bedenken en uitvoeren van dergelijke goocheltoeren, omdat ik daar verbazend veel pleizier in heb. De heele geschiedenis vind ik vermakelijk. En wat is ’t gevolg van die overdenkingen? Om een voorbeeld te noemen; ik ken acht en veertig manieren om klopverschijnselen te weeg te brengen, en daarbij zijn minstens tien van mijn eigen vinding. Tien manieren van kloppen, zelf bedacht. En geducht hard ook. Hoor maar! ” Een bevestigende klop, ergens halfweg tusschen hem en Lewisham. „Hm?” zei Chaffery. De schoorsteenmantel opende een geregeld geweervuur en de tafel gaf een vervaarlijken knal, vlak voor Lewisham’s neus. „Zie je wel?” zei Chaffery terwijl hij zijn handen onder zijn jaspanden stak. Uit alle hoeken van de kamer te gelijk klonk een geweldig geknip van vingers. „Zoo gaat dat; en wat staat daar nu tegenover? Neem maar eens de lastigste proef, die ik ooit heb ondergaan. Twee knappe professoren in de physica, geen Newtons, dat spreekt, maar flinke, respectabele, van hun eigen gewicht doordrongen professoren, een juffrouw, die graag aan een toekomstig leven zou willen gelooven, een journalist, die wat noodig had voor zijn blad; die met dit soort onderzoek zijn brood moet verdienen, juist als ik, namen op zich, mij op de proef te stellen. Mij! Natuurlijk hadden ze nog wel wat anders aan hun hoofd, hun physica, hun godsdienst, hun eigen onderzoek, en zoo meer. Meer dan een uurtje eiken dag hebben ze voor zooiets als dit in elk geval geen tijd; —en de meesten hadden nog nooit in hun leven iemand een vlieg afgevangen; zouden bijvoorbeeld met geen mogelijkheid vijf minuten zonder spoorkaartje in een trein kunnen zitten, of ze zouden onmiddellijk betrapt worden... . U begrijpt, de kansen staan niet gelijk, in zoo’n geval.’ Hij zweeg een poos. Lewisham scheen het met zich zelf nog niet eens te zijn. ,’t Was puur toeval,” 'ging Chaffery voort, dat ik ditmaal erinliep. Het ding viel mij uit den mond. Anders zou die vriend van u met die onaangename stem er nooit achter zijn gekomen. Van zijn leven niet.” Lewisham kreeg een gevoel alsof hij een zwaar gewicht had te tillen. „Maar dit," zei hij, „is nu eigenlijk de zaak niet. Dat u knap is erin, spreek ik niet tegen. Waar ’t op aankomt is dit:,.. ’t is niet goed." „Jawel, dat zullen we nu eens nader bepraten,” zei Chaffery. , Wij schijnen de dingen van een verschillend standpunt te bezien.” ,Juist. Dat is het. En dat moeten we nu eerst eens duidelijk maken.” , Bedrog blijft bedrog. Dat staat vast. En dat is eenvoudig genoeg.” „Wacht nu liever af, tot ik uitgepraat ben,” zei Chaffery met veel opgewektheid. „Het is natuurlijk vóór alles noodig, dat u zich in mijn toestand verplaatst. Ik sta op een bepaald standpunt. Dat is mij steeds duidelijker gebleken sedert ik uw brief kreeg. Eene uiteenzetting wordt dringend geeischt van mijne zijde. Men zou ’t bijna als een soort zedelijke verplichting kunnen beschouwen. Ik vervul zoodoende de rol van een profeet. We zijn nog niet aan ’t eind. Ternauwernood begonnen.” „ Och, maar dat is nu toch . ... ” begon Lewishatn. „Jawel, jawel! U is jong; u is wat haastig in uw oordeel. Mijn waarde meneer, u hebt nog niet veel onder- 11 groote schaal aangegane overeenkomst van alle menschelijke wezens om zichzelf en anderen te bedriegen en voor den gek te houden ten bate van het algemeen belang. Leugens zijn de kalk die den afzonderlijken mensch helpt inmetselen in het groote maatschappelijke gebouw. Dat is de algemeene stelling, waarop ik mijne rechtvaardiging grond. Mijn mediumschap is een bijzonder voorbeeld van wat ik in ’t algemeen beweer. Was mijn aard minder traag, rusteloos, zwerfziek, en had ik niet zoo’n geweldigen hekel aan schrijven, dan zou ik over deze dingen een groot werk in ’t licht geven, dat de bewondering zou wekken van iederen diepzinnigen domkop in de wereld.” „Maar hoe wilt u dit nu bewijzen?” „.Bewijzen? Er hoeft enkel op gewezen te worden! Er zijn wel lui, Bernard Shaw, Ibsen en anderen, die er iets van hebben gesnapt, in hun zoeken en tasten naar een nieuw soort evangelie. Waaruit bestaat de mensch? —- Uit genotzucht en hebzucht, ingetoomd door louter vrees en redelooze ijdelheid.” „Ik ben dat niet met u eens,” zei de Heer Lewisham. „Je wordt het wel, als je wat ouder bent,” zei Chaffery. „Er zijn van die waarheden, waar men in moet groeien. Maar wat nu de quaestie van den Leugen betreft, laten we ’t samenstel van de maatschappij eens van nabij bezien en vergelijken met den onbeschaafden natuurstaat. Dan zien we dat het eenige wezenlijke verschil tusschen den wilde en den beschaafde hierin bestaat; de wilde heeft niet geleerd de waarheid te ontduiken; de beschaafde wèl. Neem nu maar eens ’t meest in ’t oog vallend onderscheid, de kleeding van den beschaafden mensch; het door hem willekeurig aangenomen begrip van wel voegelijkheid. Wat is onze kleeding? Een verbergen van eenvoudige feiten. Wat is ingetogenheid? Onderdrukking. Versta mij wel, ik heb niets tegen welvoegelijkheid en ingetogenheid op zich zelf; maar zooals ze daar zijn, beschouw ik ze als de kern der beschaving, en in den grond als „suppressio veri.’ In de zakken van zijne kleeren draagt onze beschaafde medeburger geld. De wilde bezit geen geld. Voor hem is een klomp metaal een klomp metaal, mogelijk dienstig tot versiering, méér in geen geval. Zóó is het. leder die helder uit zijne oogen ziet, deelt die meening, tenzij deze gewijzigd wordt door het blinde onverstand zijner medemenschen. Maar voor den normalen beschaafden mensch is de algemeene bruikbaarheid van dat goud als ruilmiddel eene heilige en onaantastbare waarheid. Kom daar nu eens in ! Waarom is dat zoo ? Die vraag is niet te beantwoorden. Ik doe niet anders dan mij verbazen over de lichtgeloovigheid mijner medemenschen. Ik verzeker je, als ik ’s morgens in mijn bed lig, ga ik mij soms voorstellen, dat de menschen in den afgeloopen nacht op eens dien onzin hebben doorzien, zoodat ik steeds in afwachting ben van drukte aan de voordeur, en de daarop volgende overhaaste verschijning van je schoonmoeder, met een kwartje in de hand, dat de melkboer niet heeft willen aannemen. „Wat moet dat beduiden?” zegt hij. „Dat Slijk voor Melk?’ Maar ’t gebeurt nooit. Nooit. Als dat gebeurde, als de menschen op eens met dien nonsens van ’t geld hadden afgedaan, wat zou dan ’t gevolg zijn ? Dan vloog ik een twee drie het bed uit, greep ’t eerste beste wapen, en holde den melkboer na. Burengerucht is niet fatsoenlijk; maar melk is noodig in huis. De buren zouden eveneens naar buiten stormen, ook belust op melk. —De melkboer, plotseling op de hoogte van de zaak, zou er al rinkelend en rammelend van door gaan. Pak hem! Hou vast! Beet! De kar onderste boven. Sla er op, zooveel je wilt; maar gooi ’t melkvat niet om! Mij dunkt, je ziet het; ’t is zoo klaar als de dag. —lk zou terugkeeren, vol schrammen en builen; maar mèt mijn melkkan. Welzeker. Daar zou ik voor zorgen. Maar waartoe nog meer bewijzen? Jij weet beter dan iemand, dat het leven een strijd is om ’t bestaan, eene worsteling om voedsel. Geld is de leugen, die onze razernij in toom houdt.” „Neen,” zei Lewisbam. „Neen. Dat geef ik niet toe.” „Wat is geld dan?” De Heer Lewisham ontweek de vraag. „U is aan ’t woord,” zei hij. „Ik begrijp trouwens niet wat dit alles te maken heeft met bedrog op spiritistische séances.” „Dit is toch de grondstof, waaruit ik mijne verdediging wensch op te bouwen. Neem nu eens een buitengewoon deftig personage, een bisschop bijvoorbeeld.” „Hm,” zei Lewisham. „Ik heb niet erg op met bisschoppen.” „Goed, dan een ander. Een professor in de physica, zooals die hier rondwandelt in de wereld. Let op zijne kleeding, die hem als fatsoenlijk burger stempelt, en het feit aan ons oog onttrekt, dat hij naar het lichaam een kwabbig, gedegenereerd schepsel is, met een hangbuikje. Leugen nummer één van zijn bestaan. Aan zijn broekspijpen geen franje, mijn jongen. Aanschouw zijn haar, gladgeborsteld en kort geknipt, ons de Jeugenachtige voorstelling opdringend, dat de normale lengte niet meer dan een hal ven duim bedraagt, terwijl hij, in den natuurstaat, zou prijken met een paar schrale bosjes ellenlange haren, geelgrijs, en fladderend in den wind. Zie de gemaakte uitdrukking, waarmee hij zijn gezicht in de plooi houdt. In zijn mond zijn Leugens, in den vorm van een valsch gebit. Op aarde zwoegen arme stakkers om hem koren, vleesch en wijn te verschaffen. Hij kleedt zich met de levens van gebogen, verdrukte wevers, bedient zich van kunstlicht, welks bereiding zijne medeschepselen vergiftigt, eet uit met loodhoudend glazuursel verglaasd aardewerk, en zijn weg is geplaveid met de levens zijner evennaasten. Zie je hem niet, in al zijn behagelijke welgedaanheid? En dan te denken, zooals Swift zegt: dat zulk een schepsel zich verheft op zijne voorrechten! Hij doet, alsof zijne ongelukkige onderzoekinkjes op de eene of andere wijze opwegen tegen den arbeid, het lijden van die verre zwoegers; hij verbeeldt zich, dat in hem en zijn parasitisch bestaan eene voldoende vergoeding ligt opgesloten van hunne onvoldane begeerten. Stel je voor, dat hij zijn tuinman een standje schopt over verkeerd geplante geraniums! Hoe ondoordringbaar dicht moet niet de nevel van leugens zijn, die dat paar omhult, dat die kerel niet op staanden voet met den scherpen kant van de schop zijne onbeschaamde aanmatiging neersmakt in het stof, waar zij behoort.... En wat geldt voor hem, geldt voor ieder die leeft in weelde en gemak. Alle wellevendheid, alle goede manieren, alle beschaving en verfijning van den geest zijn immers leugen en bedrog, zoolang één arm, hongerig schepsel zich in lompen door de wereld sleept!” „Maar dat is Socialisme!’ zei Lewisham. „Ik ... .* „Geen Isme!” zei Chaffery met klankvolle verheffing van stem. „Niet anders dan de naakte afgrijselijke waarheid, dat schering en inslag van de wereld der menschen Leugen is. Noch ’t Socialisme noch eenig ander isme zal daarin verbetering brengen; omdat deze dingen zoo zijn." „Ik zie toch niet in . begon Lewisham. „Dat verbetering onmogelijk is? Neen, want je bent jong; maar dat mijne opvatting juist is, geef je toe.” „Nu ja, onder voorbehoud.” „Je geeft toe, dat het fatsoen der meeste zoogenaamd fatsoenlijke lieden besmet is door de leugens onzer maatschappelijke verhoudingen. Als ze niet van die leugens waren doortrokken, zouden ze niet fatsoenlijk zijn. Jij zelf, bijvoorbeeld. Wie heeft je ’t recht gegeven, te trouwen en je te wijden aan de wetenschap, terwijl andere jonge mannen een ellendig bestaan voortslepen in mijnen?” je Wetenschap, wat ben ik? Eene nevelige massa atomen, eene oneindige mengeling van kleine cellen. Is die hand, die ik uitsteek, mijn Ik? Of dit hoofd? Is de oppervlakte van mijne huid iets meer dan eene ruw aangegeven grensscheiding ? Mijn geest is mijn Ik, zeg je ? Maar denk nu eens aan de tegenstrijdige aandoeningen in dien geest. Stel, dat ik eene neiging gevoel, waaraan ik geen gehoor geef, dan ben Ik het, die weerstand biedt. De neiging is dus iets buiten mij. Maar gesteld, ik volg die neiging en doe dat, waartoe ze mij drijft, dan maakt die neiging toch deel van mij uit, niet waar? Ze doen mij duizelen, die raadselen! Goeie God, wat zijn we toch nietige, geslingerde wezentjes, nu eens dit, dan dat, een gedachte, een neiging, een daad .... die we vergeten, en altoos maar even onwijs zeker van onze zaak! En jij, die nog maar een jaar of vijf zes geleden bent begonnen te denken, jij zit daar vol zelfvertrouwen, logisch, de natuurlijke mensch in zijn oorspronkelijken staat van erfzonde; en dat aan ’t richten en oordeelen! Jij kent het onderscheid tusschen Goed en Kwaad! Zoo ging ’t Adam en Eva ook, mijn jongen, toen ze maar eenmaal te doen hadden gehad met dien, die een Leugenaar was van den beginne!’ lets later op den avond kwam er whiskey met water voor den dag, en Chaffery, die nu in een uiterst minzame stemming was geraakt, en beweerde dat hij zelden zoo aangenaam met iemand had gepraat als met Lewisham, wilden allen van de whiskey laten meeproeven. Mevrouw Chaffery cn Ethel deden er suiker en citroen bij. Lewisham vond het even een beetje vreemd, Ethel grog te zien drinken. Aan de voordeur kuste Mevrouw Chaffery Lewisham nog eens recht hartelijk, en zei tegen Ethel, dat zij er nu toch werkelijk wel vrede mee had. Op den terugweg was Lewisham stil en afgetrokken. Het door Chaffery opgeworpen vraagstuk scheen kolossale afmetingen aan te nemen. Soms scheen zelfs de wijze waarop die waardige man zichzelf wist voor te stellen als een soort van levende toelichting tot de praktijk van strikte eerlijkheid, verbonden met gevoel voor humor, en artistiek opgevat, niet van redelijkheid ontbloot. Lagune was in elk geval een ezel en het sprak van zelf, dat psychisch onderzoek bedrog in de hand werkte. Toen dacht hij weer aan Ethel in verband met de zaak.... „Je stiefvader is niet gemakkelijk te volgen,” zei hij op ’t laatst, terwijl hij op het bed ging zitten en zijn eene laars begon uit te trekken. „Hij is handig Hij weet je verbazend handig te ontwijken. Je kunt geen vat op hem krijgen. Hij weet goed zijn woord te doen. Ik kon tegen hem niet op.’ Hij dacht weer een poosje na; trok zijn laars uit en zat er mee op zijn knie. „Er was natuurlijk geen woord van aan, wat hij zei. Eerlijk is eerlijk, en bedrog blijft bedrog, daar helpt geen praten aan.” „Dat vind ik nu óók altijd van hem,” zei Ethel, voor den spiegel. „Dat is nu juist, wat ik altoos al gedacht heb.” HOOFDSTUK XXIV. DE STRIJD WORDT AANVAARD. Zaterdag was Lewisham de eerste, die in de voorkamer verscheen. Een oogenblik later kwam hij in de slaapkamer terug met een beschreven papier, dat bij voor zich uithield. Mevrouw Lewisham bleef stilstaan, met den rok van haar japon in de hand, verwonderd over de verbazing in zijn gezicht uitgedrukt. „Heb je ooit!” zei Lewisham. „Zie dat eens.” Ze keek naar het boekje, dat hij haar vóórhield, bespeurde loodlijnen die niet veel goeds voorspelden, en een lange lijst van onleesbaar gekrabbel, half Engelsch, half Duitsch. Een ketel kolen, ƒ 0.30 verscheen op geregelde afstanden in die geduchte kolom, als een soort knoopenrij, die de verschillende items aaneenschakelde. ’t Was Juffrouw Gadow’s eerste nota. Ethel nam hem het boekje uit de hand en bekeek het wat nader. De som werd er niet kleiner door. ’t Was een schande, zulk overvragen. De benaming „ketel voor kolenbak scheen nu niet half zoo grappig meer. Dat document mocht, dunkt mij, beschouwd worden als eene aankondiging, dat de wittebroodsweek was afgeloopen. Gedurende die ééne hemelsche week had hij in de overtuiging verkeerd, dat leven louter liefde was en geheimzinnige zaligheid, en thans werd hem weer onmeedoogend helder voor oogen gehouden, hoe het zijn oorsprong heeft in strijd om ’t Bestaan, en „Wille zum Leben. „Schandelijke afzetterij!’ bromde Lewisham. Aan’t ontbijt vertoonden zich ongewone en onheilspellende verschijnselen; nijdig gemopper van zijn kant, en van den hare verlegen stilzwijgen. „Ik zal haar van middag eens moeten onder handen nemen,” zei Lewisham tegen zijn horloge, en toen hij zijn boeken in de zwarte tasch gestopt had, gaf hij haar voor ’t eerst een kus, die niet een soort op zichzelf staande en gewichtige plechtigheid was. ’t Was maar een haastige kus, uit gewoonte, en hij sloeg de voordeur hard achter zich dicht, toen hij naar de academie ging. Ethel zou hem dien morgen niet afhalen, daar ze op zijn verzoek, en omdat ze hem graag wou helpen, zijne plantkunde-aanteekeningen voor hem zou overschrijven, waarmee hij ten achteren was. Op weg naar de school kreeg Lewisham een akelig gevoel van verlammenden angst, ’t Was hoofdzakelijk eene quaestie van debet en credit, die hem zoo uitsluitend vervulde. Wat voor ’t oogenblik alle andere gedachten in zijn geest verdrong, is misschien ’t gemakkelijkst weer te geven in zakelijken vorm. DEBET. y , f n as [ ) De Heer Lewis( ham ƒ 162.22 ’/a ( Mevrouw Lewis-I ham , 7.55 In de bank „ 540.00 Wekel. toelage , 12.60 ƒ 722.37 Va CREDIT. Omnibus naar S. Kensington (te laat) f 0.10 Zesmaal koffiedrinken (Club) , 3.12'/» 2 pakjes cigaretten „ 0.30 Onkosten huwelijk en reis , 59.30 Noodzakelijke aanvulling van Ethel’s uitzet „ 9.65 Huishoudelijke uitgaven , 12.82'/a Boodschappen Ethel „ 9.17'/a Rekening Juffr. Gadow , 21.00 Verloren , 0.20 Batig saldo , 606.70 ƒ722 37Va Zelfs iemand, die hoegenaamd geen verstand van zaken heeft, zal nu wel inzien, dat, ook al werden de buitengewone uitgaven voor hun huwelijk en Ethel’s boodschappen (trouwens de laatste nog niet,) buiten rekening gelaten, hunne uitgaven ongeveer ƒ 24.00 meer bedroegen dan hunne inkomsten en eene vluchtige berekening zal voldoende zijn om aan te toonen, dat na vijf en twintig weken geen batig saldo meer resten zou. Die toelage van ƒ 12.60 in de week zou echter geen vijf en twintig, maar slechts vijftien weken meer worden verstrekt; zoodat dan het bewuste verschil in plaats van ƒ24, ƒ36 bedragen zou en het jonge paar niet langer dan twee en twintig weken op dezen voet kon voortgaan. Het nauwkeurig napluizen van dergelijke bijzonderheden is ongetwijfeld voor den kieschen lezer eenigszins terugstootend en onaangenaam; hoeveel te meer dus voor den Heer Lewisham, die vervuld van deze overpeinzingen naar school stapte. Het verwondert u dan ook wellicht niet, te hooren, dat hij stilletjes uit het laboratorium wegsloop en naar de Leeszaal ging, waar hij iets later den oplettenden Smithers, die nu juist druk aan ’t inpompen was tegen het aanstaande tweede examen voor de Forbes-medaille, letterlijk verstomd deed staan van verbazing, door zich te verdiepen in stapels couranten en tijdschriften, hoofdzakelijk gewijd aan de belangen van het onderwijs, als daar zijn: Het Opvoedkundig Weekblad; het Tijdschrift voor Opvoedkunde en Onderwijs; de School; Kunst en Wetenschap; de Universiteit, de Natuur, het Athenaeum, de Academie en het Tijdschrift voor Letterkunde. Smithers zag, dat er een notitieboekje te voorschijn kwam, en aanteekeningen werden gekrabbeld. Hij schoof voorzichtig tusschen de tafels door tot hij in Lewisham’s buurt kwam en deed plotseling een zijdelingschen uitval. , Wat zoek jij toch?” zei Smithers, hardop fluisterend en met een speurenden blik naar de tijdschriften. Hij zag dat Lewisham de advertentie-kolommen nakeek, en wist niet, hoe hij ’t had. „Och niets,” zei Lewisham met een effen gezicht, terwijl hij toevallig de hand op zijn aanteekeningen lei; „Wat doe jij hier zoo?” „Och, ik keek zoo maar eens rond,” zei Smithers. „Je bent Vrijdag niet op de vergadering geweest?” Hij draaide een stoel om, knielde op de zitting en begon, over de leuning hangend een fluisterend gesprek over Debating-Society-aangelegenheden. Lewisham luisterde maar half en gaf bijna geen antwoord. Wat kon ’t hem schelen, dat kinderachtige gedoe ? Smithers ging onverrichterzake heen en kwam in de deur Parkson tegen. Parkson had na dat pijnlijke onderhoud nooit weer iets tegen Lewisham gezegd. Hij maakte een grooten omweg om bij zijn tafel aan ’t andere eind van de zaal te komen waar hij door eene ijselijk strakke houding en een vertoon van groote waardigheid te kennen gaf, dat hij Lewisham’s onwelkome aanwezigheid had opgemerkt. Lewisham’s nasporingen hadden een dubbel doel. Hij zag uit naar een middel om die wekelijksche toelage te vermeerderen door zelf er iets bij te verdienen en tevens wilde hij eens zien hoe het stond met de vraag naar typewriting. Hij had toen nog een vage hoop, die hij later liet varen, dat hij mogelijk lessen zou kunnen krijgen aan avondscholen; nu, in de maand Maart. Maar tenzij door sterfgeval eene plaats openkomt, zal geen enkele avondschool in Londen nieuwe onderwijzers aanstellen tusschen September en Juli. Aan privaatlessen zou hij wel lust hebben gehad; maar ze deden zich niet op. Zijne begrippen omtrent zijn eigen geschiktheid voor sommige betrekkingen waren nog wat jeugdig; anders had hij zeker geen tijd besteed aan het nazien van de voorwaarden voor het vervullen van een vacature aan de Universiteit te Melbourne, als professor in de physica. Hij 12 dichtgeschoven gordijnen, en al die aanvragen die ze hadden geschreven, gaven hun een hoopvol gevoel. Zij was opgewonden blij, liep nu eens de kamer rond en kwam dan weer over hem heen buigen, om te zien, hoever hij was. Hij vroeg haar, om hem de enveloppen aan te geven, uit de latafel. „Wat help je toch heerlijk,” zei hij, terwijl hij achterover in zijn stoel leunde. „Ik zou werkelijk niet weten, wat ik voor jou niet over had!” „Wezenlijk?” riep ze. „Wezenlijk waar? Help ik je echt?” Lewisham’s gezicht en houding drukten volkomen bevestiging uit. Zij deed een uitroep van blijdschap, stond eventjes stil, en toen kwam ze, zeker om nog duidelijker haar hartelijke bereidwilligheid te toonen, met uitgestoken armen om de tafel heen op hem toe. „Je bent een schat!” riep ze. Lewisham, half in haar armen gesloten, duwde met de hand, die hij vrij had zijn stoel van de tafel, zoodat zij op zijn schoot kon zitten. Wie zou ’t betwijfelen, dat ze hem hielp ? HOOFDSTUK XXV. HET EERSTE TREFFEN. Met de vraag naar avondlessen en privaat-onderwijs had Lewisham voorloopig niet anders op het oog, dan zich alvast eenige zekere inkomsten te verschaffen. Zijne denkbeelden omtrent de kans op eene vaste betrekking verrieden een zeker gebrek aan inzicht in de juiste verhoudingen, Want voor dat professoraat in Melbourne kwam hij niet in aanmerking en dat men hem en zijne vrouw in Eton College met open armen zou hebben ontvangen, was op zijn minst genomen, onwaarschijnlijk. Hij ging van het idee uit, dat een student van South-Kensington in intellectueel opzicht als het zout der aarde mocht worden beschouwd; hij overschatte grootelijks het aantal „geschikte dingen” tegen een salaris van twee of drieduizend gulden ’sjaars, en zag over’t hoofd dat mededinging niet was uitgesloten van zulke onbeteekenende inrichtingen als de universiteiten van Oxford en Cambridge en het wetenschappelijk ontwikkeld Noorden. Maar de agenten, die hij den volgenden Zaterdag ging opzoeken, brachten hem zonder veel complimenten van den waren stand van zaken op de hoogte. De eerste klerk in het smerige kantoortje van den Heer Blendershin in Oxford-Street maakte hem de zaak zóó nadrukkelijk duidelijk, dat Lewisham er boos om werd. ,U wil aan ’t hoofd van een begiftigde School worden geplaatst?” zei de klerk van Blendershin. „Welzeker! Waarom vraagt u niet liever een bisschopszetel? Hoort u dat?” toen de Heer Blendershin zelf binnenkwam met een opmerkelijk geurige sigaar, „een en twintig jaar, geen graad aan de universiteit, doet niet aan sport, is twee jaar hulponderwijzer geweest, en wil hoofd van een begiftigde School worden.” Hij sprak zoo hard, dat al de menschen die in de wachtkamer zaten, het konden hooren, en hij wees naar Lewisham met zijn pen. „Hoort u eens,” zei Lewisham driftig. „Als ik van al die dingen precies op de hoogte was, kwam ik hier niet. ” De Heer Blendershin nam Lewisham eens op. „Wat heeft hij voor getuigschriften?” vroeg hij aan den klerk. De klerk las eene lange lijst van ’ologieën en ’ographieënop. „Zeshonderd gulden, intern,” zei de Heer Blendershin kort en bondig. „Dat is wat u waard is. Zevenhonderd, als ’t u meeloopt.” „Wat?” zei Lewisham. „Niet genoeg?” „Lang niet.” „Voor ƒ9OO, intern, krijg je iemand, die in Cambridge is gepromoveerd, en blij toe,” zei Blendershin. „Maar ik wensch geen inwonende betrekking,” zei Lewisham. „Dan hebt u weinig kans,” zei de Heer Blendershin. „Heel weinig. Ze hebben iemand noodig om in de slaapzalen te surveilleeren en ze zijn altoos bang dat men de jongelui mee uitneemt.” ,U is toch niet getrouwd?” zei de klerk op eens, toen hij Lewisham oplettend had aangekeken. „We 1.... e ....” Lewisham’s blik ontmoette dien van den Heer Blendershin. „Ja,” zei hij. De klerk mompelde iets, dat niet voor herhaling vatbaar is. „Goeie God! Dat zou ik maar vóór mij houden,” zei de Heer Blendershin. „Maar dat zal een zware trek worden. Als ik u was, zou ik zien, dat ik verder studeerde en een graad kreeg, nu u eenmaal zoover is. Dan hebt u meer kans op iets goeds.” Er volgde een stilte. „’t Is maar...,” zei Lewisham langzaam, terwijl hij naar de punten van zijn laarzen keek, „ik moet iets omhanden hebben, terwijl ik verder studeer.” De klerk floot zachtjes. „Misschien zouden we u wel enkele lessen kunnen bezorgen,” zei de Heer Blendershin nadenkend. „Lees mij die lijst nog eens voor, Binks.” Hij luisterde oplettend. „Geen godsdienst-onderwijs? Wat?” Hij wenkte den klerk om op te houden. „Gekheid. U kunt niet alles krijgen, zooals u ’t hebben wilt, dat spreekt. Dat moet weg. U krijgt geen betrekking aan één fatsoenlijke school in Engeland als u tegen hebt op godsdienst-onderwijs. ’t Moet; om de moeders, natuurlijk. Spreek er niet over. U hoeft niet te gelooven . ... Wie doet dat nu? Zooals u zijn de meesten. Dominees zelfs. U houdt u eenvoudig stil.” „Maar als ze mij ernaar vragen?* „Dan is u Staatskerk. leder Engelschman, die geen Dissenter is, behoort tot de Staatskerk, 't Is zóó al lastig genoeg om iets voor u te vinden.” „Maar ’t is een leugen,” zei Lewisham. „ Waarheid .... uit een zeker oogpunt beschouwd,” zei de Heer Blendershin. „Dat begrijpt ieder. Als u daar niet in toestemt, dan kunnen we u niet helpen. Dan maar journalist worden.... of de dokken. Uwe ondervinding in aanmerking genomen, de dokken, zou ik zeggen.” Op Lewisham’s gezicht kwamen roede vlekken. Hij gaf geen antwoord. Hij keek boos, en trok aan den nog steeds niet zwaren knevel. „Geven en nemen,” zei de Heer Blendershin, die hem welwillend aankeek. „Geven en nemen.” „Nu, daar heeft hij gelijk in.” ’t Was ook maar een kleine som, twaalf gulden. Zelfs al had hij de zaak niet geheel vertrouwd, dan zou ’t gezicht van zijne hulpvaardige, hoopvolle kleine Ethel dien twijfel toch hebben verjaagd. „Als we hem een cheque zenden, ziet hij, dat we menschen zijn, die geld in de bank hebben, zei Lewisham. Dat bewustzijn van „geld in de bank” had voor hem nog de bekoring der nieuwheid. „We zullen hem maar een cheque sturen. Dan is hij tevreden.” Toen de cheque was verzonden werd de avond verder opgeluisterd door de komst van een brief met onleesbaar slecht gehectografeerde mededeelingen van de Heeren Danks en Wimborne. ’t Waren niets anders dan aanbiedingen van interne betrekkingen, waarvoor Lewisham in geen geval in aanmerking kwam, maar toch gaf die brief een soort van bemoedigende zekerheid, dat er voortgang was in de zaak; dat de belegerde wereld niet overal even duchtig versterkt was, en de verschansingen zelfs zwakke plekken vertoonden. Later ging hij, (met nu en dan een poos oponthoud om Ethel aan te halen) aan t nazien van zijne aanteekeningen van ’t vorige jaar; want nu de plantkunde gedaan was, begon een meer uitgebreid overzicht van ’t zoölogisch gedeelte, de laatste en zwaarste trek voor de Forbes-medaille. Zij haalde haar Zondagschen hoed uit de andere kamer om iets te veranderen aan het opmaaksel. Zij zat in het kleine stoeltje, en Lewisham met zijne aanteekeningen vóór zich, aan de tafel. Toen ze haar korenbloemen los geschikt had, om eens te zien, hoe ’t zóó staan zou, keek ze op, en zag, dat Lewisham niet meer las, maar strak naar de roset in ’t midden van ’t tafelkleed staarde, met iets akeligs sombers in zijne oogen. „Waar denk je aan?” zei ze een oogenblik later. Lewisham schrikte, en keek op. „Hm?” „Waarom keek je zoo bedrukt?” vroeg ze. „Keek ik bedrukt?” „Ja. En boos!’ „Ik dacht, dat ik met pleizier een paar bisschoppen in de kokende olie zou zien smijten.” „O, maar beste ....” „Ze weten heel goed, wat er in te brengen valt tegen hun leer; ze weten óók best, dat men nog niet gek of slecht behoeft te zijn, als men niet geloovig is, en dat men geen mensch er kwaad mee doet. Ze weten even goed, dat iemand zoo eerlijk als goud kan zijn en goed goed en braaf in ieder opzicht, en toch niet gelooven aan wat zij verkondigen. En wat ze óók wel weten is dit: dat het gemakkelijk genoeg gaat te doen, alsof men ’t maar niet te nauw wil nemen met de waarheid. Dan hindert het niet. En dat willen ze niet toegeven. Ze kunnen ’tniet velen, dat iemand de waarheid hoog houdt. Als iemand maar geld heeft, dan vleien ze hem, al lacht hij om hun leer. Ze nemen gouden eetserviezen aan van woekeraars, en halen de huur binnen van onbewoonbare huizen. Maar is iemand arm, en verkiest hij geen geloof te huichelen aan wat voor sommigen van hen niet eens waarheid is, dan zullen ze geen vinger uitsteken om hem te beschermen tegen de onwetendheid van hunne volgelingen. Je stiefvader had daar wel gelijk in. Ze weten, dat ze een massa menschen dwingen tot leugen en bedrog, en ’t kan hun niets schelen. Waarom? Zij hebben die leugen immers ook moeten slikken? Aan hen is niets te bederven; waarom zou ’t ons dan anders gaan?” Nu Lewisham eenmaal de bisschoppen als zondebokken had uitgekozen, was hij geneigd, zelfs den spijker in zijn laars te wijten aan hun toedoen. Mevrouw Lewisham keek een beetje onzeker. Zij trachtte te begrijpen waar hij heen wou. „Je bent toch niet ” zei ze zachtjes „een ongeloovig mensch?” Lewisham knikte somber. „Jij dan niet?” zei hij. ,0 nee,” zei Mevrouw Lewisham. „En je gaat nooit naar de kerk; je... „Dat weet ik wel,” zei Mevrouw Lewisham en liet er met meer beslistheid op volgen: „Maar ongeloovig ben ik niet.” „Christelijk dan?” „Dat denk ik wel.” „Maar een Christen.... Wat geloof je dan?” ,0, dat ik de waarheid moet spreken en goed moet doen, en de menschen niet mag beleedigen of kwaad doen, en zoo meer.” „Maar dat is niet een Christen zijn. Een Christen is iemand, die gelooft.” ,’tls toch wat ik bedoel met een Christen,” zei Mevrouw Lewisham. ,0, op die manier is iedereen Christen,” zei Lewishanu „Dat weten we allemaal wel, dat goed doen goed is en kwaad doen verkeerd.” „Maar we doen ’t niet allemaal,” zei Mevrouw Lewisham, terwijl zij de korenbloemen weer opnam. „Neen,” zei Lewisham, een beetje uit ’t veld geslagen door den vrouwelijken redeneertrant. „We doen ’t niet allemaal. Zeker niet.” Hij zag haar een poosje aan; (zij zat met haar hoofd scheef naar de korenbloemen te kijken,) en scheen vervuld van iets, dat hij juist nu voor ’t eerst ontdekte. Hij wilde nog iets zeggen; maar keek weer in zijn cahier. Al heel gauw nam de roset van ’t tafelkleed opnieuw zijn aandacht in beslag. Den volgenden dag ontving de Heer Lucas Holderness de cheque van een guinea. Ongelukkig was deze gekruist. Hij dacht een oogenblik na, nam pen en inkt, veranderde Lewisham’s haastig geschreven één in vijf, en deed eveneens met het cijfer. ’t Was een lange, magere, akelig bleeke, niet onknappe man, in een rossig zwart pak. Hij deed aan een verloopen dominee denken. Hij ging met de cheque naar zijn kruidenier, die het papier achterdochtig bekeek. „Gaat u’t dan inwisselen,* zei de Heer Lucas Holderness, „als u ’t niet vertrouwt. Wisselt u hem dan. Ik ken den man niet; ik weet niets van hem af. ’t Kan best een oplichter zijn. Ik sta geen borg voor hem. Maar wisselt u hem eerst. Dan kunt u mij later wel ’t geld teruggeven. Ik kan best wachten. Ik kom over een paar dagen wel eens terug.” „In orde zeker?” zei de Heer Lucas Holderness luchtig, toen de paar dagen om waren. „In orde, meneer," zei de kruidenier met meer eerbied dan te voren, en overhandigde hem de zesenvijftig gulden, die hem toekwamen. De Heer Lucas Holderness, die met iets zonderling straks in zijn blik de kruidenierswaren in den winkel had bekeken, kocht dadelijk een blikje zalm. Hij ging den winkel uit met het geld in de hand, want de zakken van zijn broek en jas kon hij niet best vertrouwen. Bij den bakker kocht hij een versch broodje. Hij hapte er een groot stuk af toen hij weer op straat stond en ging al kauwende verder. Het was zulk een groote hap, dat zijn volgepropte kauwende mond allerlei akelige grimassen maakte. Hij slikte met moeite, en rekte telkens bij ’t slikken zijn hals uit. In zijn oogen blonk de bevrediging van dierlijken honger. Hij nam een grooten hap, sloeg den hoek van Judd Street om, en mijne lezers, zoowel als de Lewishams, verliezen hem voor goed uit ’t oog. HOOFDSTUK XXYI. DE GLOEIE TAANT. Per slot van rekening vormen de rooskleurige verliefdheid, het huwelijk en de bruiloftszangen nog slechts den dageraad van ons bestaan, en op dien dageraad volgt de koele helderheid van den langen, nuchterlichten dag. Hoe gaarne wij ook die verrukkelijke oogenblikken zouden willen vasthouden, zij spoeden onmeedoogend voort, om nooit terug te keeren, nimmer te worden herwonnen, tenzij de dwaas zich tevreden stelle met hunne bedriegelijke nabootsing, in duistere spelonken van ongerechtigheid. Wij staan niet stil; wij groeien. Wij worden ouder, ten minste. Onze jeugdige vrienden traden te voorschijn uit de sfeer van nachtelijk duister en verbleekende starren, ontwaarden de vale schemering van den aanbrekenden morgen, en zagen voor het eerst elkander in het volle licht van den nuchteren dag. Het zou u mogelijk eene betere meening doen opvatten omtrent de mate van Lewisham’s fijnbesnaardheid, zoo hier slechts sprake behoefde te zijn van eene natuurlijke en geleidelijke vermindering van den liefdegloed, van aandoenlijke pogingen om kleine teleurstellingen te verbergen, en althans van een streven naar behoud van een zeker vertoon van wederzijdsche genegenheid. Om zoo ten slotte te geraken tot het volle daglicht. Maar daarvoor was het jonge paar te ongerijpt. De eerste duidelijke openbaringen van een zeker verschil in opvatting zijn hierboven reeds aangegeven; het zou vervelend en verdrietig zijn al de kleine, steeds scherper uitkomende schakeeringen na te gaan, waarin de tegenstelling tusschen hun beider persoonlijkheden zich uitte. Zij kregen twist, waarde lezeres; het kwam tot hooge woorden. Zij gingen gebukt onder den druk van onophoudelijke zorg, van snel verminderende geldmiddelen, en het dringend zoeken naar werk, dat niet te vinden was. En Ethel sleet lange, lustelooze, eenzame uren in eene sombere omgeving. De meest onbeteekenende kleinigheden gaven aanleiding tot oneenigheid; een heelen nacht lag Lewisham wakker, in een toestand van ongeloofelijke verbazing, omdat zij hem eindelijk aan ’t verstand gebracht had, dat zij geen zier gaf om ’t Heil van de Menschheid, en zijn Socialisme voor malle verbeelding hield en een gevaarlijke liefhebberij. En eens op een Zondagmiddag gingen ze heel eensgezind samen uit wandelen en kwamen thuis met een kleur van boosheid, en elkaar de meest vernietigende opmerkingen naar het hoofd slingerend naar aanleiding van de conventioneele begrippen, gehuldigd in de romannetjes die Ethel graag las. Om de eene of andere geheimzinnige reden had Lewisham aan die prullen een venijnigen hekel. Die kleine geschillen waren nog niet veel meer dan voorloopige schermutselingen, gevolgd door verlegen zwijgen, dat meestal eindigde met ,weer goed worden,” ’t zij openlijk of stilzwijgend; ofschoon een paar maal dat „weer goed worden” ten gevolge had dat de pas geheelde wond opnieuw werd opengescheurd. En elke schermutseling liet sporen achter; deed de wegstervende tinten nog meer verflauwen, die hun leven hadden getooid met een waas van romantische bekoring. In vijf lange maanden deed zich niets op; noch werk, noch eenige vermeerdering van hun inkomsten, op twee kleinigheden na. Eens won Lewisham f 7.20 met het beantwoorden van eene prijsvraag in een stuiversweekblaadje; en driemaal kreeg Ethel een belachelijk klein beetje typewriting te doen voor een dichter, die blijkbaar de advertentie in ’t Athenaeum had gelezen. Hij heette Edwin Peak Baynes, en zijn schrift was buitengewoon slecht en kinderachtig. Hij zond eenige korte gedichtjes op losse stukjes papier, met de mededeeling, dat hij van elk drie exemplaren verlangde, mooi geschreven, op verschillende manieren (niet vast te maken met metalen stiftjes, maar • met zijde van eene passende kleur.) 't Gaf onze jongelui heel wat werk. Een vers heette „Yogelliedeken”; een „ Wolkschaduwen’ en het derde „Eryngium”; maar Lewisham vond dat ze met elkaar gerust konden worden betiteld als Prulwerk. Als vergoeding zond de dichter wederrechtelijk (een goudstukje in een visitekaartje gestoken) zes gulden over de post, met verzoek, wat er te veel was, te bewaren voor een volgende gelegenheid. Na een poosje werden veel veranderde en verbeterde exemplaren van deze verzen door den dichter zelf teruggebracht. Hij had op den omslag van elk gedicht de raadselachtige aanwijzing geschreven: Op deze manier, zoo mogelijk nog wat meer zóó.” Lewisham was uit; maar Ethel deed zelf de deur open; dus was die afzonderlijke mededeeling overbodig, „’tlsnog maar een jongen,” zei Ethel, toen ze verslag deed van ’t onderhoud aan Lewisham, die er alles van moest weten. Ze vonden allebei dat de jeugd van Edwin Peak Baynes afbreuk deed aan de waarde van het door hem opgedragen werk. Van af zijn huwelijk tot aan het eind-examen in Juni leidde Lewisham een wonderlijk tweeslachtig bestaan. Thuis wachtten hem Ethel en dat angstige zoeken naar werk, de steeds terugkeerende ergernis over Juffrouw Gadow’s rekeningen en dergelijke beslommeringen, waaronder hij zich een volwassen man voelde; maar daartus- schenin kwamen dan weer uren in Kensington, die stukjes van zijn jongensjaren schenen in te voegen in zijn pas begonnen mannelijken leeftijd; tusschenpoozen waarin hij niets anders was dan een nog al onwillige en teleurstellende leerling, die steeds meer neiging tot praatjes vertoonde. In South-Kensington hield hij er de theorieën en idealen op na, die behooren bij het studentenleven; in die kleine kamertjes in Chelsea (ze waren erg benauwd, toen ’t warmer werd en die stapels stuiversblaadjes van Ethel maakten een vervelenden rommel) vond hij zijn eigen, bijzondere, zeer tastbare zorgen, en idealen maakten daar plaats voor werkelijkheid. ’t Was een heel bekrompen wereldje, waarin hij zich voor ’t eerst man begon te voelen. Hunne eenige bezoekers waren de Chaffery’s. Chaffery kwam soms ’s avonds eens aan, en Lewisham begon ondanks zijn schurkenstreken, pleizier in hem te krijgen om zijne altoos vermakelijke alleenspraken, en zijn blijkbare achting voor Lewisham’s wetenschappelijke bekwaamheden, die hij zeide hem te benijden. Bovendien voelde Lewisham van lieverlede meer sympathie met Chaffery’s verbittering jegens lieden, die de baas spelen in de wereld. Hij mocht hem graag hooren te keer gaan tegen bisschoppen en zulke lui. Hij zei precies wat Lewisham zelf daarover te zeggen had. Mevrouw Chaffery ontmoette hij vaak in de gang, als hij thuiskwam; een vaag, zenuwachtig, slordig, in ’t zwart gekleed menschje. Ze kwam zoo dikwijls, omdat Ethel ondanks haar zeggen, dat liefde „alles was”, het getrouwde leven toch wel wat saai en eentonig vond in Lewishara’s afwezigheid. En ze ging zoo overhaast weg, omdat dat vechten tegen de wereld hem wel eens wat prikkelbaar maakte. Hij vertelde aan niemand in Kensington, dat hij getrouwd was, eerst omdat hij ’t zoo’n verrukkelijk geheim vond, en later weer om andere redenen. Dus bleven die twee verschillende phasen van zijn bestaan scherp afgebakend, elk aan ééne zijde van dat smeedijzeren hek. Maar de dag brak aan, waarop Lewisham voor ’t laatst dat hek doorging, en zijne jeugd achter hem lag. Op ’t eind-examen van dien cursus in biologie, het examen waarmee de wekelijksche ƒ12.60 zou ophouden, wist hij wel, dat hij ’t heel slecht had gemaakt. Op den laatsten avond van ’t praktische gedeelte was hij, ten achteren met zijn werk, warm, dood-op, met verward haar en gloeiende ooren, tot ’t laatste toe nog ingespannen bezig, wanhopig zijn best doende om bedaard den gewimperden nephridiaaltrechter van een aardworm te prepareeren. Maar gewimperde nephridiaaltrechters zijn lastige dingen voor iemand die de geregelde oefening in ’t laboratorium heeft verzuimd. Hij stond op, leverde zijn werk in bij den zelfden ouwelijken jongen assistent, die hem acht maanden geleden met zoo vleiende welwillendheid had verwelkomd en liep de zaal door naar het groepje collega’s dat bij de deur stond. Smithers praatte druk over de lastigheid van sommige vragen en een jongraensch met groote ooren luisterde aandachtig toe. „Daar is Lewisham! Hoe heb jij ’t gemaakt, Lewisham?” vroeg Smithers, die blijkbaar nog al zeker was van zijn zaak. „Ellendig,” zei Lewisham en liep verder. „Heb jij D. beantwoord?” riep Smithers. Lewisham deed alsof hij ’t niet hoorde. Juffrouw Heydinger stond met haar hoed in de hand en zag naar Lewisham’s brandende oogen. Hij wou haar voorbij loopen, maar er was iets in haar gezicht, dat zelfs op dit oogenblik zijne aandacht trok. Hij stond stil. „Heb jij dat nephridium in orde gekregen?” zei hij, zoo vriendelijk als hij kon. Zij schudde van neen. „Ga je naar beneden ?” vroeg ze. „Ja, natuurlijk,” zei hij, met een wenk, die scheen aan te duiden dat Smithers’ gezelschap hem al te onaangenaam was. Hij opende de glazen deur die van de gang toegang geeft tot de trap. Ze gingen zwijgend eene verdieping naar beneden. „Kom je ’t volgende jaar weer ?* vroeg juffrouw Heydinger. „Neen,” zei Lewisham. „Neen. Ik kom nooit meer terug. ’ Eene stilte. „Wat ga je doen?’ vroeg zij. „Ik weet het niet. Ik moet toch iets verdienen, ’k Heb er ’t heele jaar al over getobd.” „Ik dacht... .* Zij zweeg. „Ga je weer naar je oom?” vroeg ze. „Neen. Ik blijf in Londen, ’t Is beter, niet zoo ver weg te gaan. En .... ik heb nog al ruzie gehad met mijn oom.” „Wat ben je van plan te beginnen? Lesgeven?” „Dat zal wel moeten. Ik weet het nog niet zeker. Wat maar ’t eerst voor de hand ligt.” „Jawel,” zei ze. Ze gingen een poosje zwijgend verder. „Jij komt zeker terug?” vroeg hij. „Ik zou de plantkunde nog wel eens kunnen overdoen, als er plaats is. En ik dacht zoo .... soms hoort men wel eens van iets .... toevallig. Wat is je adres ? Als ik dan iets voor je wist.. .. ’ Lewisham bleef staan op de trap en dacht even na. , Ja, natuurlijk,” zei hij. Maar hij gaf haar nog het adres niet, en onder aan de trap vroeg zij er weer om. „Dat vervelende nephridium,” zei hij. „Ik kan aan niets anders denken.” Ze gaven elkaar hun adres, op blaadjes, die juffrouw Heydinger uit haar notitieboekje scheurde. Zij wachtte, terwijl hij in de vestibule zijn naam in het boek schreef. Bij ’t hek aan den ingang zei ze: „Ik ga door Kensington Gardens. ’ Hij vond het vervelend dat ze zijn adres had uitgevonden en hij verkoos niet in te gaan op het verzoek, dat in deze mededeeling lag opgesloten. „Ik ga naar Chelsea,” zei hij. Zij aarzelde even en keek hem verwonderd aan. «Adieu dan,” zei ze. „Adieu,” zei hij, en nam zijn hoed af. Hij stak langzaam Exhibition Rd. over met zijn volgepakte zwarte tasch, nu vol krassen en schrammen, in de hand. Hij ging in gedachten tot aan den hoek van Cromwell Rd. en sloeg toen rechtsom, zoodat hij de gebouwen van zijne school schoon en statig zag oprijzen uit de tuinen van het Museum voor Natuurlijke Historie. Hij zag nog eens droevig verlangend naar ze om. Hij wist zeker, dat hij niet door 't examen was. Hij wist, dat dit het eind was van al zijne eerzuchtige plannen. En toen herinnerde hij zich, hoe hij voor ’t eerst in zijn leven naar dat groote gebouw was gegaan, langs dienzelfden weg, en met hoeveel hoop en vaste voornemens bezield hij het toen genaderd was. Die droom van aanhoudend onafgebroken werken! Hoe ver zou hij het wel hebben gebracht, als hij naast zijn doel ook de volharding had gehad, noodig om dat doel te bereiken ? In dezen tuin had hij met Smithers en Parkson op eene bank gezeten en gepraat over ’t socialisme, kort vóór hij die lezing hield .... „Ja,” zei hij hardop ; „dat is nu ook uit. Alles is uit nu.” Toen schoof zich het Museum van Natuurlijke Historie tusschen hem en zijne Alma Mater, die uit het gezicht verdween. Hij zuchtte en toog huiswaarts, naar de benauwde kleine kamertjes in Chelsea, en de wereld, die nog geen blijk gaf, te zwichten. HOOFDSTUK XXVII. EEN HUISELIJKE TWIST. ’t Was in ’t laatst van September, dat de bewuste twist voorviel. Van rozengeur en maneschijn was al lang geen sprake meer; want de Lewisham’s waren nu al een half jaar getrouwd. Hunne financieele omstandigheden waren thans niet zoozeer wanhopig als wel uiterst bekrompen; want Lewisham had ten laatste toch iets te doen gekregen. Een zekere Kapitein Vigours die jongelui voor ’t leger opleidde, had iemand noodig om de domsten de wiskunde bij te brengen, en onderwijs te geven in rechtlijnig teekenen en wat de Kapitein geliefde „studie voor Sandhurst” te noemen. Hij betaalde f 1.20 per uur voor de enkele lessen, die Lewisham bij hem gaf. En er was ook een cursus in wiskunde geopend in Walham Green, waar Lewisham zou kunnen toonen wat hij waard was. Hij durfde wel rekenen op een dertig gulden in de week; meer misschien. Ze moesten nu enkel nog maar zien, ’t vol te houden tot Vigours voor ’t eerst betaalde. Intusschen begonnen Ethel’s blouses smoezelig te worden en Lewisham wachtte vooreerst nog met ’t laten opknappen van zijn laars die dwars over de punt leelijk gescheurd was. De twist ontstond door eene betrekkelijke kleinigheid. Maar hij eindigde met verwijten van algemeenen aard. Lewisham was den dag in geen goede stemming begonnen, nog onder den indruk van eene levendige woordenwisse-