984 B 104 « va? AAN-DE-DEELNEMER3 9 AAN-ZUN-FEEST-VAN * 26-NOVEMBER-1899 UJORDT-DIT-OPSTEL * VRIENDSCHAPPELIJK ® TOECEZONDENDOOR 9 K-J-L’ALBERDINGK # * THÜM ■ (Lvan DEÜSSEL) % BAARN & AAN-DEN-HEER <-L SL ■& TE lesuaULyms'* BEZOEK AAN DEN DOM TE KEULEN. Ik heb den Dom te Keulen bezocht. Den Dom te Keulen vind ik mooyer dan de Westminster Abbey te Londen, dan de Notre-Dame te Parijs, dan den Dom te Mainz, dan de vele oudere kleinere kerken van Keulen. Den Dom te Keulen vind ik het mooiste van de bouwwerken, die ik heb gezien. Ik meen te weten, dat dit een aanmerkelijke ketterij is. Ik ben volstrekt geen kenner en ik heb wel eens van kenners gehoord, dat zij den Dom juist volstrekt niet mooi vinden. Ik zie ook wel in, dat als ik denken ga aan den nieuwbakken schijn van het gebouw, aan het soort rechtheid der torens, aan de gele kleur van binnen, aan de gekleurde vensters, ik hem misschien leelijk zoude gaan zien. Of het nu komt door dat mijn bezoek aan den Dom te gelijk plaats had met eene zielegebeurtenis in mij, waarvan dat bezoek toch niet de oorzaak was, of door dat mijn aan- doeningen bepaald worden door andere gegevens dan welke die der kenners beheerschen, ik weet het niet. Ik weet alleen, dat ik schoone uren in den Dom heb doorgebrachtendaarvanietswilde opteekenen. Het moge zijn dat ik U vertel van een paleis, dat alleen in mijn droom heeft bestaan en slechts eene onbepaalde gelijkenis met den werkelijken Keulschen Dom heeft, of dat de Dom wel degelijk in mijn verhaal komt, maar gezien, zóo als men wel een landschap door een rood vensterglas ziet door een mooi makend floers van opgetogenheid, het is om het even. Ik heb eene herinnering aan iets, dat in de reisboeken de Dom van Keulen-aan-den-Rhijn wordt genoemd, en die ga ik U mededeelen. Ik kwam dan door vele tunnels, zoo dat het dan weer geheel duister en zwart was om mij heen, en ik dèn weer door mijn venstertjes een dof landschap zag, dof groen, dof blauw en wit van kleur. Soms, als ik mij naar voren boog, zag ik helderder landschap, groen, wit en rood, en licht-tintelende blauwe lucht, en zonneschijn, en ik gevoelde dan den wind tegen mijn gelaat aanvliegen. De blauwe lucht leek niet zoo bizonder hoog en daalde rond aan den horizon tot heel beneden aan den grond. Toen ging ik plotseling niet meer zoo snel en kwam, langs hooge huizen, een donkerroze stad binnen. Een oogenblik daarna was ik in een lagen donkeren gang, aan welks uiteinde ik een kleine poort-opening zag met wit daglicht. Hier-uit komende, bevond ik mij, zeer plotseling, in de nabijheid van het Gebouw, waar heen ik ging. Het was of ik ergends zeer in de laagte stond, of het stadsplein de steenen bodem van een afgrond was, en of er van een heel hooge lucht, tusschen de rotsige, steenen, afgrond-wanden, een blauwig wit licht op den wit-grijzen bodem viel, zeer fel, zoo dat de menschen er als kleine zeer zwarte figuren in bewogen. Ik liep het gebouw langs tot ik aan de voorzijde kwam. Hier trad ik achterwaards om het van verder-af te beschouwen en dan te naderen. Ik hield mijn hoofd zeer opgeheven, zoo dat het aangezichtsvlak schuin stond, en keek alleen naar het Gebouw. Voor mij heen gingen de menschen heen en weer, maar het was of zij allen kleiner waren dan ik. Zij deden allen alsof zij den Dom niet zagen, en leidden een bedrijvig, warm, leventje, met straatmuziek en zonneschijn over hun schouders, voor zoover zij buiten de Domschaduwen gingen. Er waren vele, zeer wijd uitgestrekte, lage steenen trappetreden. Op het blaauw-grijze vlak daatboven aan verhiefzich het Gebouw. Ik vond het heerlijk tegenover iets grootsch te staan en dat zoo beroemd is. Ik dacht dat er iets bizonders met mij zoude geschieden, ja, dat dit reeds begonnen was. Toch dacht ik eigenlijk niets en keek slechts toe, zonder mij er rekenschap van te geven wat ik zag. Ik dacht er niet aan in welken tijd dit gebouwd was of wie de makers waren, noch aan de namen der bouwvormen, die ik zag of aan die der personen, welke de vele kleine beelden, waarmede de voorgevel was bedekt, voorstelden. Ik zag dat dit gebouw donker grijs van kleur was en de twee ontzachlijke torens spits toeliepen naar de witte lucht. Ik zag dat de deuren zich bevonden achter in een poortnis uit steeds kleiner wordende spitsbogen bestaande, en dat het donker zwart was in de deuropening. Het geheele gebouw, als een loodrechte grauwe rotshelling, was bedekt met kleine heiligen-beelden en met bloemvormige versieringen, tot aan de hoogste torenspitsen toe, die daar sierlijk waren hoog in de witte lucht. Ik geloof, dat ik eenigszins stond te gevoelen wat is Grootheid, Majesteit en Volmaaktheid en dat dit het mij zoo wonderlijk te moede maakte. Misschien deed zich, zonder dat ik betwist, achter de blikken mijner oogen, dieniet van den Gevel weken, de gedachte voor aan de vele geslachten, die gearbeid hadden aan deze Woning voor hun God, en die zij van zóó groote hoeveelheden duurzame, steenen bloemen, en van zóó vele afbeeldingen der Heiligen onder hen gedurende honderden jaren langzaam hadden opgebouwd, en versterkte deze mijn overgeven mijmering aan iets dat zoo vol versiering en toch zoo groot en in zijn hoofdlijnen zoo eenvoudig is. Niet aflatend, het gelaat schuin opwaards, naar den Voorgevel te zien, trad ik langzaam nader, in de stilte, in het witte licht, bestijgend de eenzame vlakte, waartoe de wijd zich uitstrekkende treden leidden, tot waar de grijze gestalten der Heiligen stonden, zwijgend en de oogleden nedergeslagen. Vóór het binnengaan opziend, het hoofd geheel achterwaards gebogen, was het vooral de onafzienbare, harde en donkere, hoogte, van de plaats, waar ik binnen ging, die mij trof. Maar toen ik de zwarte deuropening was binnengegaan en enkele stappen voorwaards deed, zag ik iets zóó buitengewoons, een plechtige Majesteit daalde op mij neder en omgaf mij, zóó groot, dat ik sprakeloos en zonder beweging staan bleef, en de tranen over mijn opgeheven wangen neder vloeiden, die al den tijd zouden blijven doorvloeyen, dat ik vertoefde in deze plaats. Van een plaats, waar ik nog heel in de laagte kleine zwarte mensch-figuren gezien had, maar die verslonden schenen te worden door het neêrvallende witte licht, en toen vele zwijgende en onbeweeglijke grijze steenen beelden, was ik gekomen op een plaats waar menschen noch beelden meer waren en waar ik alleen zag eene groote ruimte, eenegroote stilte, en hooge verheffingen van lijnen, vervuld van een licht, dat onbeschrijfelijk verschilde van het helle daglicht buiten. Ik weet niet goed meer wat er toen verder gebeurd is. Ik was nooit op een plaats waar de ruimte zoo groot en de verheffing zoo hoog scheen, waar het aldus stil was en het licht van zulk een aard. Na een tijd van onbeweeglijkheid ben ik langzaam gegaan door de Kathedraal. Ofschoon ik van nature niet goed loopen kon, werd ik niet moede en bespeurde nauwlijks dat ik ging. Mijn hoofd bleef aldoor zoo geheel opgeheven. Van die houding uit, zag ik bij mijn omgang eens een mensch daar staan, die niet ontroerd was. Ik zag even op hem neder. Toen stegen mijn blikken weêr. Zij volgden de lijnen en rustten aan de kleuren en de lichten, die er schenen, Het was mij eenigermate alsof wat geschiedde niet van mij uitging, maar alsot ik iets kleins was, waarmede de schoonheid hier voor even moederlijk spelen wilde als met haar lieveling. Mijn roode wangen geleken wel rozen waar dauwdruppels over vloeyen terwijl de dageraad het licht en wonderlijk kleurrijk maakt om hen heen. Toen ik de kerk binnenkwam omgaf mij eene Schoonheid, zoo als ik in de natuur niet had aangetroffen. Er was in het begin niet iets liefeliiks. Het wezen zelf van deze plaats, zoo als het gemaakt werd door de ruimte, de hoogte, en het licht, zonder hardheid of bedreiging, gebood tot volkomen innerlijke stilte. Daarna kwam pas het kleurig licht en schéén heel hoog het liefelijke om de Majesteit der lijnen. De kerk was een afbeelding van den Hemel "erf scheen eene gedachte uit te drukken zóó groot als waar nimmer het hoogste zoeken van een mijner arme gedachten het begin van had gezien. * t Het was wel een heerlijke wandeling waar mij alom, van waar ik ook keek, en zoo dat dit mij méér dan blijde maakte,bevolen werd hier anders niet te doen dan zwijgen en ontvangen en mij onmogelijk gemaakt werd na te gaan hoe het kwam dat deze aanblik mij dit aandeed, zoo dat ik nooit.eene beschrijving er van zou kunnen geven. Een paar maal zag ik door een open deur nijdig het helle licht van buiten, binnen loeren. Maar toen ik waarlijk mij geheel had wegge- geven en slechts een stamelende erkenning misschien nog sprak in mij, dat ik nooit een hooge boschlaan zag of op aarde ronding van blauwen zonnedag die deze Maj esteit en deze plechtige zonneloosheid evenaardde, toen scheen mij boven de hoogste rijzing der zuilenlijnen plotsling een helder en zacht licht dat daar bleef staren. Het was zoet van kleur. Maar het had nog iets, dat ik niet kan zeggen met iets zichtbaars of tastbaars noemende namen. Want dit teêre licht was de Liefde, die mij voor ’t eerst daar verscheen. L. VAN DEYSSEL.