het lichaam van de witte Poes werd groot en veranderde eensklaps in een mooi, bevallig meisje; zij had een vorstelijke gestalte, edele en zachte gelaatstrekken, innemende manieren, in één woord: zij was wonderschoon. De prins kon van verrukking en verbazing niet spreken en keek zijn oogen uit, toen er op eens een stoet hofdames en kamerheeren binnenkwamen, allen met een kattevel over den schouder, die voor de koningin nederknielden en hun vreugde betuigden, dat de betoovering verbroken was. Zij had voor ieder een vriéndelijk woord, en nadat zij zich eènige oogenblikken met hen onderhouden had, gaf zij bevel, dat men haar met den prins alleen moest laten, dien zij aldus aansprak: „Gij moet niet denken, koningszoon, dat ik altijd een poes geweest ben. Mijn vader was koning over zes rijken, en ik was zijn eenig kind. Hij hield veel van mijn moeder en liet haar alles doen, waar zij plezier in had. Haar grootste genoegen was reizen. Toen zij eens een hoogen berg ging beklimmen, waarover wonderlijke verhalen liepen, kwam zij iemand tegen, die haar vroeg, of ze wel wist, dat er ergens in den omtrek een oud tooverkasteel was, het mooiste, dat er sedert menschenheugenis bestaan had. In den tuin van dat kasteel groeiden de heerlijkste vruchten, die ooit door eenig sterveling geproefd waren. „Dadelijk had de koningin, mijn moeder, zulk een trek in de vruchten, dat zij besloot naar het kasteel te gaan. Al spoedig kwam zij aan de poort van het prachtige gebouw, dat aan alle kanten van goud en lazuursteen blonk; maar zij klopte te vergeefs aan; niemand verscheen, het leek wel of alle bewoonsters dood waren. Haar begeerte nam toe door de moeilijkheden, welke zij ondervond; zij liet ladders halen om over den muur van den tuin te klimmen, maar zonder dat iemand er aan werkte, werden de muren steeds hooger. „De koningin was wanhopig. Zij zag groote boomen, beladen met vruchten, die er heerlijk uitzagen, en haar verlangen werd zoo groot, dat zij er van wilde eten of sterven. Zij liet fraaie tenten om het kasteel opslaan en bleef daar zes weken met haar hofhouding in wonen. Zij at niet meer en kon niet meer slapen; zij zuchtte zonder ophouden en sprak steeds over de vruchten. Eindelijk werd zij ernstig ziek, en er was geen dokter in het land, die haar kon genezen. „De koning en zijn hofhouding waren zeer bedroefd, maar konden de stervende koningin niet geven, wat zij verlangde; want andere vruchten dan die, welke in den tuin van het tooverpaleis groeiden, wilde zij niet hebben. „Eens op een nacht zij had een weinig geslapen zag zij, toen zij wakker werd en haar oogen opende, een klein, leelijk, mismaakt, oud vrouwtje in een gemakkelijken stoel aan het voeteneinde van haar bed zitten. Zij schrikte en begreep niet, hoe het kwam, dat haar kamervrouwen een onbekende in haar nabijheid hadden toegelaten. Het vrouwtje zei tegen haar: „Wij vinden Uwe Majesteit heel lastig en konden niet denken, dat gij zoo halsstarrig zoudt doorzetten om van onze vruchten te willen eten; maar daar uw kostbaar leven er van afhangt, hebben mijn zusters en ik besloten, er u zooveel te geven, als gij begeert, ten minste als wij een gave van u mogen terugontvangen,” „O! goed, moedertje,” riep de koningin uit, „spreek, gij kunt een koninkrijk, ja, alles krijgen, wat gij begeert; want uw vruchten kunnen niet te duur betaald worden.” „Stil,” zei het oudje, „wees niet te voorbarig. De gave, De Zevenster, 6 die wij van u wenschen, komt ge niet te weten, voordat ge in het bezit van de vruchten zijt, en dan kunt gij, wat wij ook van u verlangen, niet meer weigeren, zonder u zelve en uw land ongelukkig te maken. Stemt gij hierin toe, of wilt gij er eerst met den koning ovei spreken ?” „Neen, neen,” gaf de koningin ten antwoord, „alles wat ik doe, vindt mijn gemaal goed, en wat gij ook wenscht, ik zal het u geven.” „De fee raakte.haar met een kleinen, gouden ring aan en oogenblikkelijk was zij gezond. Zij liet nu al haai hofdames bij zich komen en verklaarde, dat zij geheel genezen was en zooveel vruchten uit het tooverpaleis kon krijgen als zij begeerde, en daarna haastte zij zich, de oude toovergodin te volgen, die op haar stond te wachten. „Zij gingen het kasteel in, waar het verrukkelijk mooi was; en ik behoef er niets meer bij te voegen, koningszoon,” zei de koningin-witte Poes, „als ik u vertel, dat het dit paleis is. Twee andere toovergodinnen, niet zoo oud als die, welke mijn moeder vergezeld had, wachtten haar bij de deur op en ontvingen haar vriendelijk. Zij gingen dadelijk met haar naar den tuin, en toen mijn moeder vroeg: „Waar kan ik de schoonste vruchten plukken?” kreeg zij ten antwoord: „Zij zijn alle even fraai, en, als gij er niet bijzonder op gesteld zijt ze zelve te plukken, dan behoeven wij ze slechts te roepen en ze komen naar ons toe.” „Ik bid u, mevrouwen,” zei de koningin, „laat mij zoo’n buitengewoon schouwspel zien.” „De oudste stak de vingers in den mond en floot driemaal; daarna riep zij: „Abrikozen, perziken, kersen, pruimen, peren, Spaansche kersen, meloenen, muskadel- herschiepen al de edellieden en hofdames van het rijk in katten, op enkele na, waarvan alleen de handen zichtbaar bleven. Toen ik in dien treurigen toestand was, vertelde ze mij alles van mijn afkomst, en ook dat mijn ouders dood waren, en dat ik poes moest blijven, totdat er een prins kwam, die mij in deze zonderlinge gedaante vertrouwde en lief kreeg. Zoodra ik u zag, wist ik wat er gebeuren zou; maar ik mocht niet spreken, eer gij voor de derde maal bij mij terugkwaamt, en nu weetik ook, dat mijn lijden voorbij is. Kom, laten wij nu naar uw vader gaan en zien, hoe hij over mij denkt.” vei trokken in een koets, die den vorm van een vogel had; de volgkoetsen waren alle van hetzelfde model, de paarden waren geheel met diamanten opgetuigd, en al de dames en heeren van het hof zagen er gelukkig en tevreden uit. De koningin en de prins onderhielden zich onderweg op de aangenaamste wijze, daar zij beiden zeer ontwikkeld waren. Toen zij dicht bij het kasteel kwamen, waar de twee oudste broers elkaar zouden ontmoeten, ging de koningin in een kristallen draagkoets, die met goud en robijnen versierd was. Rondom hingen gordijnen, zoodat men haar niet zien kon, en deze koets werd door de knapste jongelieden uit haar gevolg gedragen. De prins bleef in zijn koets; hij zag zijn broeders, die beiden met heel mooie prinsessen wandelden. Zoodra zij hem in het oog kregen, vroegen zij, of hij niemand meegebracht had, en om hen te foppen, vertelde hij, dat hij op zijn reis niets dan leelijke meisjes ontmoet had; maar dat hij iets heel zeldzaams meebracht, namelijk: een witte poes. Zij lachten hem uit. „Een poes!” zeiden zij; „zijt gij bang, dat de muizen ons paleis zullen opeten?” Daarop vertrokken zij met elkaar naar de stad. De hovelingen haastten zich, aan den koning mee te deelen, dat de drie prinsen aangekomen waren. „Hebben zij schoone vrouwen medegebracht?” vroeg de vorst, waarop hij een zeer bevredigend antwoord kreeg. De twee prinsen lieten de schoone prinsessen zien. Ze werden zeer vriendelijk door den koning ontvangen, en hij wist niet, welke als schoondochter te kiezen; hij keek zijn jongsten zoon aan, en zei tegen hem: „Dezen keer komt gij dus alleen?” „Uwe Majesteit zal in de draagkoets, die daar staat, een wit poesje vinden, waarmee ge zeker in uw schik zult zijn.” De koning glimlachte en wilde zelf de koets openen; maar zoodra hij er bij kwam, liet de koningin door een springveer de geheele koets uit elkaar vallen en verscheen zij als een heldere zonnestraal voor zijn oogen. Haar blond haar viel in krullen tot op haar voeten; haar hoofd was met bloemen versierd; haar japon was van wit gaas met rozeroode strikken opgemaakt. Zij boog diep voor den koning, die in bewondering uitriep: „Ziehier de schoonste van allen, zij verdient mijn kroon.” „Heer!” zeide zij, „ik ben niet gekomen om u van een koninkrijk te berooven, waarover gij nog zoo uitstekend regeert; ik ben in het bezit van zes koninkrijken; sta mij toe, dat ik u en uw zoons er elk een van aanbied. Tot belooning vraag ik alleen uw vriendschap en dezen jongen prins tot echtgenoot.” De koning en het geheele hof juichten. Het huwelijk werd dadelijk voltrokken, en ook de beide andere prinsen trouwden kort daarna, zoodat er eenige maanden niets dan feesten waren. Vervolgens vertrok ieder naai het land, waarover hij regeeren moest. De koningin-witte Poes stond haar gemaal getrouw ter zijde bij het besturen van zijn rijken, en alle onderdanen hielden veel van haar om haar rechtvaardigheid en goedheid , waarvan zij in haar poesenrijk de duidelijkste blijken had gegeven. Zij werden beiden heel oud, en hun kinderen en kleinkinderen kenden geen grooter genot dan te luisteren naar het verhaal van de avonturen van den prins en de witte Poes. Naverteld door Henkiette. BETAALD GEZET. Een der kranigste janmaats van onze koopvaardijvloot was zeker wel de bootsman Jan Landman, die in tegenstelling met zijn naam, met recht een onverschrokken zeeman mocht heeten. Jan was een breedgeschouderd man met een open gelaat, dat door een blonden ringbaard werd omgeven en waarin twee heldere, blauwe oogen zoo recht goedig de wereld inkeken. Als vele zeelieden kon hij erg ruw en wel eens wat ongemanierd zijn; maar dat zat aan den buitenkant, en daar moest je ’t volgens Jan nooit zoeken. Als t van binnen maar alles wel aan boord was, dan eerst mocht de zaak in orde heeten. Bij den bootsman was dit trouwens wel het geval. ’tWas een kerel, met wien men kon opschieten: een man met een gouden hart. Met den derden stuurman, door Jan wel eens „speksnijer” genoemd, kon de stoere zeeman maar in ’t geheel niet over weg. Deze jonge man, om zijne buitengewone lengte door de manschap „de zeeslang” genoemd, was van een geniepigen aard. Prits Speller, zoo was zijn naam, vond het grootste behagen in het kwellen van den scheepshond of ’t plagen der beide scheepsjongens. Vooral op een der knapen, den veertienjarigen Kees Tuimel, had de derde stuurman ’t altijd voorzien, en deze jongen was nu juist een beschermeling van den bootsman. Eens dat Kees op het achterdek bezig was met het koperwerk van het kompas op te poetsen, smeerde de stuurman, terwijl de knaap even naar het voorschip was gegaan, een kwast verf op ’t pas gepoetste koper. Bootsman Jan, in de verfhut werkzaam, had het gezien; hij wendde zich verontwaardigd tot Speller en zei: „Dat is ’n flauwe streek!” „Wil jij wel eens gauw je mond houden, brutale kerel! Weet je wel, dat je hier op ’t achterdek bent en tegen je meerdere spreekt?” klonk ’t uit de hoogte den bootsman tegen. Ofschoon ’t hem buitengewone inspanning kostte, bedwong Jan zijn toorn en toog mokkende naar ’t voorschip. In ’t voorbijgaan zei hij nog terloops tot Kees, wat er gebeurd was en voegde er bij: „Toon je maar niet verdrietig, en doe of je niets merkt, dan heeft hij er geen doop aan. Ik zal ’t hem in Indië wel eens betaald zetten.” De scheepsjongen volbracht zijn taak, zooals hij dit trouwens met al, wat hem opgedragen werd, gewoon was, en voegde zich later bij den bootsman. Eenige dagen daarna, bij ’t opkomen van buiig weer, werd de bemanning naar boven gezonden om de bramzeilen te reven. Ook de bootsman ging mee. Hij dampte juist welgevallig uit een keurig meerschuimen tabakspijpje, een geschenk van zijn kinderen op zijn jongsten verjaardag, dien hij thuis had mogen vieren. Jan stelde dit geschenk op hoogen prijs en legde ’t dus voorzichtig op het grootluik neer. Eenige oogenblikken later verscheen stuurman Speller op die plek, en achteruittredende, alsof hij de pijp niet merkte, trapte hij met de hak van zijn laars op den meerschuimen kop en vermorselde dit voorwerp. Toen de bootsman met zijn werk in ’ttuig gereed was en naar omlaag kwam, zag hij met ontzetting en ergernis, wat er geschied was. Meesmuilend trok de lafhartige kwelgeest naar het achterschip af. ’t Was den goeden bootsman aan te zien, dat hij inwendig kookte. Hij beet zich van spijt-op de lippen. „Wat is er gebeurd, bootsman?” vroeg Kees. Zwijgend wees de zeeman naar de pijp en sprak op doffen t00n:,,,,Die isegrim is weer bezig geweest; maar in Indië zal ik ’t hem betaald zetten.” Aan boord werden orde en tucht streng door den kapitein gehandhaafd. Yan vechtpartijen of ruwe twisten werd op het schip nooit gehoord. Toch ontstond er meermalen oneenigheid, en zoodra deze van een eenigszins ernstigen aard was, zwoeren de mannen elkander wraak toe aan wal. ’t Gebeurde dan ook wel eens, dat zoowel in Indië als in Nederland, aan wal door de zeelieden kloppartijen werden gehouden. Meestal evenwel bleef het slechts bij eene looze bedreiging. De bootsman scheen nu echter geducht verbolgen te zijn en haakte naar het oogenblik, waarop hij den plaaggeest in Indië aan wal mocht ontmoeten, om hem daar eens hardhandig te kunnen kastijden. Toen de stoere zeeman na ’t breken van zijn pijp dan ook gedreigd had, „’t zijn vijand betaald te zullen zetten,” had Kees nog eens met een bijzonder gevoel van eerbied naar de groote, harige vuisten van den bootsman gekeken, alsof hij de opmerking maakte: „Daar zal de speksnijer bekaaid afkomen.” Eenige weken later liet het schip op de reede van Soerabaja het anker vallen. Jan scheen zijn wraakplannen nog niet te hebben vergeten, ofschoon hij er nooit meer van sprak. De lossing van het schip was in vollen gang. De bootsman was behulpzaam en ■ stond aan het grootluik. De derde stuurman stond op de verschansing en had juist een vertrekkende prauw losgegooid. Zich willende omwenden met het doel, op het scheepsdek te springen, verliest Speller het evenwicht en stort ruggelings in zee. „Man over boord,” klinkt het uit eenige mondeij. Ook de bootsman verneemt dezen kreet. IJlings snelt hij naar ’t grootwant, klimt buiten boord en staat in de rust, gereed den drenkeling na te springen. „Bootsman,” klinkt het hem in de ooren, „doe het niet; ’t is Speller maar, en de kok heeft van morgen ook twee haaien bij ’t schip gezien.” Jan Landman slaat geen acht op deze woorden. Hij staart in de diepte. Daar stijgen eenige luchtbellen omhoog, en in die richting stort zich de kloeke zeeman in ’t zilte nat. Aanstonds verdwijnt hij. Het scheepsvolk buigt zich met ingehouden adem over de verschansing. De weinige seconden, die in spanning worden doorgebracht, schijnen uren. Eindelijk, godlof, daar ziet men de forsche gestalte van den bootsman aan de oppervlakte verschijnen. Zijn rechtervuist houdt het hoofdhaar van den bewuste* loozen drenkeling omvat en beurt diens hoofd krachtig boven zee. Nu grijpt de bootsman zijn vijand bij den kraag van de jas, houdt hem zoo met het hoofd boven en poogt dan zwemmende met zijn last het schip te bereiken. De tweede stuurman heeft inmiddels een eind touw gereed gemaakt en werpt dit den zwemmer toe. Daaraan bevestigt hij den drenkeling, en in een paar seconden is deze weer aan boord, waar hij na korten tijd tot bewustzijn wordt teruggebracht. Bedaard zwemt de bootsman naar de valreep en klautert kalm omhoog. Nauwelijks is hij uit het water, of hem bevangt een koude rilling. Vlak onder zich ziet hij twee groote haaien langs het schip schuren. Een luid hoera van de makkers verwelkomt den held aan boord. Toen de bootsman droge kleederen had aangetrokken, zei Kees zoo bij den neus langs tot hem: „Ik dacht, dat je ’t hem betaald zou zetten, bootsman!” „Welnou,” was ’t antwoord, „wat heb ik dan gedaan? Had ik mij nog beter moeten wreken?” W. Mets Tz. t>e Zevenster. 7 MOEDERS VERJAARDAG. .Geven.” In de kleine achterkamer van een winkeltje in een der geringste wijken der stad zitten drie kinderen bijeen. Een hunner, een knaap van ongeveer twaalf jaar, is aan zijn huiswerk bezig; hij zit diep gebogen over zijn sommenschrift en het geopende rekenboek daarnaast, en met ijverzuchtige blikken kijkt hij af en toe naar Lma, het tienjarig zusje, dat haar schoolwerk af heeft en nu kan gaan lezen. De oudste van allen, Mientje, naait vlijtig voort aan een jongenskiel en houdt meteen door de geopende tusschendeur een wakend oog op den winkel, waai het kleinste zusje op den grond rondkruipt, terwijl achter de toonbank de jongste broer met deftig over elkaar geslagen armpjes op een stoel zit en winkeltje speelt. Druk heeft de kleine winkelier het niet; geen enkele maal klinkt de winkelschel; er komen gewoonlijk geen koopers op dezen tijd van den dag, en daarom heeft juffrouw Melders , de moeder van het vijftal, dit uurtje waargenomen, om strijkgoed aan haar klanten terug te bezorgen en eenige noodige inkoopen voor haar garen- en bandwinkeltje te doen. ’t Is een heel ding voor eene weduwe, met een gezin van vijf kinderen fatsoenlijk rond te komen. Dat onder- vindt juffrouw Melders eiken dag sedert den dood van haar man, nu anderhalf jaar geleden. Vroeger hield zij alleen een garen- en bandnering, en de opbrengst daarvan, gevoegd bij hetgeen Melders verdiende, was toereikend om in de dagelijksche behoeften te voorzien. Maar sedert de zorg voor het vijftal geheel alleen op haar schouders rust, is er een bordje met het opschrift: „Hier wascht en strijkt men,” voor het winkelraam gekomen, en daarbinnen werkt en slooft de brave vrouw, om haar kinderen toch maar een goede opvoeding te geven, opdat er flinke en degelijke menschen van mogen groeien. Gelukkig wordt Mientje weldra veertien jaar; dan zal zij de school verlaten en bij een naaister in de leer gaan, waar zij hoopt, weldra wat te zullen verdienen. Piet, de rekenbaas, heeft de lagere school ook haast afgeloopen; dan wordt hij leerling op de ambachtsschool en zal tot een knap werkman worden opgeleid ; misschien nog wel tot iets meer, hebben de meesters gezegd; want Piet heeft een vlug en helder verstand en doet goed zijn best. Met Lina, Jan en kleine Antje heeft het nog geen haast, zegt moeder; die moeten eerst nog heel wat leeren op school. Jan weet al lang, wat hij worden wil: soldaat met mooie glimmende knoopen aan zijn jas en een geweer met een piek, die je er op kunt zetten. „Op schouder ’t geweer en de sabel op zij,” zingt ook nu weer de dappere zevenjarige, die zijn post achter de toonbank verlaten heeft, en hij marcheert heen en weer in den winkel en de kamer met stampende passen, totdat Piet verdrietig uitroept:, „Jan, houd toch op met dat leven, ik kan zoo niet denken!” „Jawel, generaal,” antwoordt Jan, met zijn handje het militair saluut makend, zooals hij dat heeft afgezien van de soldaten aan de wacht. Dan maakt hij rechtsomkeert terug naar den winkel en begint met Anneke te spelen. Dit spelen eindigt gewoonlijk met een erbarmelijke huilpartij van Antje’s kant, én dat is nu ook weer het geval, zoodat Mientje haar werk in den steek laat, om zus in bescherming te nemen en Jan te beknorren, die berouwvol verzekert, dat hij maar héél even bij ongeluk op haar voetje getrapt heeft en het heusch niet helpen kon. Ze zouden paardje spelen en hij was het paard, dat toch wild zijn moest en steigeren, net als een echt paard; Mientje slaat niet veel acht op Jans verontschuldigingen, maar neemt Anneke mee naar de achterkamer, en zegt, dat hij tot straf alleen in den winkel blijven moet, waar het steigerende paard zich al spoedig met een ander spel troost. „Hé,” hooren we Piet een oogenblik later zeggen, terwijl hij van zijn boek ópkijkt, „in die boeken maken ze je toch altijd lekker op dingen, die je toch nooit krijgt. Daar heb je het al weer” en hij leest „Hendrik heeft een gulden en wil daarvoor knikkers en appels koopen; verbeeld je,” gaat hij voort, verontwaardigd over een dergelijke verkwisting, „knikkers en appels voor een gulden ! Als ik die Hendrik was, kocht ik er toch heel wat anders voor!” „Wat dan?” vraagt Mientje, en ook Lina ziet nieuwsgierig van haar boek op. „Wel,” herneemt Piet, „dan kocht ik voor moeder een mooie, groote mand, om het strijkgoed in weg te brengen, en gaf haar die overmorgen op haar verjaardag; ze legt in de oude altijd een doek, omdat de bodem zoo kapot en leelijk is; verleden week zei moe nog, dat ze het zoo vervelend vond, dat de mand er zoo slordig uitziet, en een nieuwe kost f 1,20.” „Ik vind moeders verjaardag zoo’n nare dag geworden,” zegt Mientje. „Vroeger, toen vader nog leefde, kochten we altijd iets voor haar; dat was dan natuurlijk wel van vaders geld, maar we mochten het zelf mee uitzoeken, en we hadden dan toch iets te geven. Weet je nog wel voor drie jaar, Piet, die mooie bloempotten? ’t Waren er wel zes, geloof ik, en ze stonden zoo feestelijk in de kamer, net of er een bruiloft was. Als ik het volgend jaar bij juffrouw van Zetten naai, zal ik ten minste wel zorgen, dat ik gauw wat verdienen kan, en iets opsparen tegen dien tijd. Maar waar zouden we het geld nu vandaan halen? En ’t naarst van alles vind ik, dat moeder zeker weer trakteert; verleden jaar had ik zoo’n naar gevoel, toen ik uit school kwam en die kersen en krentenbollen zag staan en wij zelf niets hadden, dat we geven konden. Ik wou, dat moe haar heelen verjaardag maar vergat.” „Dat wou ik niet, hoor!” valt Jan in, die ondanks Mientje’s verbod toch weer naderbij geslopen is. „Ik houd van krentenbollen en kersen; ik hoop, dat moe ze nu weer koopt: van die dikke, zwarte kersen, waar je zoo’n blauwen baard van krijgt, jij ook niet, Lina?” „Ja,” knikte deze, „maar ik vind ook, dat Mien gelijk heeft; ik zou moe ook dolgraag wat geven.” „O, voor jullie jongsten is ’t heel wat anders,” zegt Piet. „Dat jullie niets geven kunt, spreekt van zelf, maar voor Mien. en mij is ’t lam,” en zuchtend wendt hij zich weer tot den gelukkigen Hendrik uit het boek, die een gulden bezat. „Mien,” zegt eenige minuten later Lina, die een poosje nadenkend voor zich uit had zitten staren. Lina was een zwak kind, ze kon niet goed tegen de schoollucht en moest dikwijls verzuimen; ze zag er heel anders uit dan haar flinke broertjes en zusjes, met haar bleek aange- zichtje en groote nadenkende oogen. „Mien,” zei ze, „ik geloof, dat ik toch iets weet voor moe; maar ik moet het je aan je oor zeggen, wantje zult het misschien gek vinden.” „Wat is het, kind?” en Mientje streelt vriendelijk over het zachte, blonde haar. „Ja, zie je,” fluistert Lina, „ik kan niet zooveel doen, omdat ik zoo dikwijls ziek ben; maar ik weet, dat moe het zoo vervelend vindt, de briefjes klaar te maken, die bij het strijkgoed hooren, en de papiertjes te schrijven voor de doozen in den winkel en die er op te* plakken. Ik doe het nu ook wel eens voor haar; maar als ik nu moe op haar verjaardag een brief zond met zoo’n paar mooie ouwels van den inktkoker dichtgemaakt, en ik schreef daarin, dat ik het heele volgende jaar altijd zal zorgen, dat de briefjes geknipt en de adressen geschreven zijn, als moe ze noodig heeft? Zie je, ’t is wel niets geven; maar omdat ik nog al netjes schrijf, als ik er goed mijn best op doe, zou moe ’t misschien toch wel prettig vinden. Vin-je ’t gek, Mien? ’t Is eigenlijk wel een raar ding om te geven op iemands verjaardag; maar dan ziet moe ten minste, dat ik graag iets doen wilde voor haar plezier, en zoo’n mooie brief lijkt toch wel een beetje op een verrassing.” Mientje antwoordt niet aanstonds, maar ziet getroffen in die groote, ernstige kinderoogen, die haar half verlegen aanstaren, als vreesden ze, uitgelachen te worden, terwijl dat zachte stemmetje aarzelend en eenvoudig het groote geheim van „geven” openbaarde. Hoe dom, dat ze aan zoo iets niet gedacht hadden. Zeker, er was nog een ander geven dan dat, waar men guldens voor noodig heeft, en dat geven lag in hun bereik, hoe arm ze ook waren. De groote waarheid, dat tijd, hulp, liefde en be- langstelling ook gaven zijn, kostbaarder dan die, welke men voor geld koopt, werd haar eensklaps duidelijk, terwijl ze zich over haar zusje heenboog en haar hartelijk kuste. „Ja zeker, öf moe dat prettig zal vinden,” antwoordt ze. „Lien, jij bent de wijste van ons allen.” „Ajakkes,” roept Jan, als Mientje Lina’s inval aan de anderen verteld heeft, „papiertjes! Wat heeft moe daaraan! „En ik wed,” zegt Piet, „dat moe er juist héél blij mee zijn zal, en nu weet ik dadelijk ook al wat. Hoera! Dan doe ik toch iets, al kan ik geen mand koopen. Ik schrijf onder Lina’s brief, dat ik het heele jaar door eiken waschdag vier emmers heet water uit de fabriek zal halen; tot nu toe deed ik het wel eens af en toe, maar voortaan doe ik het vast.” „En ik zal elke week drie mutsen lostornen en weer opmaken,” zegt Mientje. „Moe vindt dat zoo’n treuzelwerk, en Jan, weet je wat, jij moest eiken morgen eer je naar school gaat, turf uit den kelder halen; je bent al groot en sterk genoeg er voor.” „Dat is best, komt dat dan ook in den brief?” „Ja, natuurlijk, alles komt er in, en onder elke belofte zetten, we den vollen naam.” „Johannes Gerardus Melders,” spelt Jan zijn naam. „Mooi zal dat staan, denk je dat ook niet, Mien? Als het er maar op kan.” „O ja, wees maar niet bang,” lacht Mientje, „en nu weet ik nog iets anders. lets echts geven we ook: Lina en jij moet morgen op den singel zooveel madeliefjes gaan plukken, als je maar vinden kunt; die zetten we dan in ’t mooie kopje van den schoorsteen; daar staat al op; „ter uwer verjaring” en het heet dan, dat zus die bloemen heeft gegeven.” „Mooi zoo,” juichen allen; „nu gauw aan den brief!” ’t Was jammer, dat toen juist de winkeldeur openging en juffrouw Melders binnenkwam, zoodat het schrijven van het gewichtige stuk tot den volgenden dag moest uitgesteld worden. Met sierlijke krulletters, die werkelijk nog al goed waren uitgevallen, bracht Piet alle beloften op papier, en toen het couvert gesloten was met vijf gekleurde ouwels, vonden de kinderen, dat het er zeer indrukwekkend en feestelijk uitzag, en ze hadden hoe langer hoe meer schik in het plan. Ook de madeliefjes stonden zoo frisch in het sierlijke kopje, dat het een lust was, er naar te zien. Jan had ook nog een paar waterlelies uit den singel opgevischt, op gevaar af van kopje onder te maken. Mientje knorde wel een beetje, toen hij met een nat been thuiskwam, maar -zorgde wel, dat moeder er niets van merkte, de waarheid is, dat de bloemen met haar glanzende, witte en groene bladeren en gele harten een sieraad waren van den verjaringsdisch. Gelukkig prijkten daarop ook, tot Jans groote voldoening, kersen en krentenbollen. Juffrouw Melders was opgetogen over den prachtigen brief en nog meer over den aardigen inval van de kinderen, ja, zij verklaarde in vollen ernst, dat niets, zelfs niet het grootste geschenk haar zooveel genoegen had kunnen doen. Kortom, het was een allerprettigste feestdag, en noch Mientje, noch Pietje had meer het gevoel van onvoldaanheid, dat hen het vorige jaar zoo gehinderd had; ze hadden nu immers toch iets gegeven en nog wel iets, waarmee moe zoo héél blij was. Lang Kort. ACHMEDS OFFER. Het is de dag voor het Courban Baïram (Paaschfeest) te Konstantinopel. In de toch reeds zoo woelige stad heerscht thans een ongewone drukte. De straten zijn opgepropt met menschen; men moet letterlijk dringen om er doorheen te komen , en het onafgebroken geroep en geschreeuw van rond venters met vruchten, limonade, gebak enz. is oorverscheurend. Een ieder is er op uit om toebereidselen voor het feest te maken. Met het Courban Baïram, het grootste aller Muzelmansche feesten, heerscht de gewoonte, onder familie en kennissen over en weer cadeau’s te wisselen. Gedurende drie a vier dagen zijn alle kantoren en bureau’s gesloten; onafgebroken viert men feest. De eerste dag echter is de gewichtigste; dan offert elke Muzelman, ook de groote Sultan, als aandenken aan het offer van Abraham, een schaap aan Allah, welk schaap niet gegeten , maar onmiddellijk begraven moet worden. Dien dag heeft in het fabelachtig weelderige Dolma-Bagdsché paleis, zoo prachtig aan den Bosporus gelegen, de beroemde plechtigheid van den handkus plaats, waarbij elke Turk van rang de hand van den Sultan mag komen kussen. Dan is geheel Konstantinopel in gala, en ziet men een weelde yan uniformen, die waarlijk oogverblindend is. Geen wonder, dat men den dag voor zulk een groot feest ongewone toebereidselen heeft te maken. Met de minste drukte heerscht echter aan de oevers van den Bosporus. De Gouden Hoorn ligt vol van allerlei stoombooten en schepen, waaruit honderdtallen van schapen, uit alle oorden daarheen gebracht, gelost worden om den volgenden morgen te worden geofferd. Hij is onbeschrijfelijk mooi, die Gouden Hoorn, zoo vol van groote schepen, waartusschen de kaïcks (soort van gondel), waarin Turksche vrouwen in de bontste kleederdracht gezeten zijn, als kleine, kleurige vogels heenschieten. Ja, heerlijk schoon is hij met zijn prachtig uitzicht op het reusachtige Stamboel, de eigenlijke stad, schuin tegen de heuvelen opgebouwd, op de tuinen van het oude Serail, op het reusachtige koepeldak der Aja Sofia, op de vele moskeeën met hun minarets, op de Aziatische stad Scutari met haar bosch van donkere cypressen, op den blauwen Bosporus met zijn paleizen en villa’s aan weerszijden van den oever, die zich daar tusschen kronkelt en verliest tusschen de heuvels. • Een kleine jongen, gekleed in de wijde Turksche broek en een kort rood buisje, een fez op de donkere haren, staat met de handen in de zakken te midden der drukte onbewegelijk voor zich uit te turen. Hij is volstrekt niet onderden indruk van het prachtige uitzicht vóór hem; hij ziet alleen de schapen, de honderden, de duizenden schapen, die de groote stad ingedreven worden en zegt met de oogen vol tranen: „O, was er één van die schapen toch maar van mij, dan behoefde morgen mijn arme Kadidja niet gedood te worden.” Kadidja was een schaap, dat Achmed zoo heette de jongen gekregen had van zijn klein vriendinnetje, dat langen tijd in hetzelfde huis als hij gewoond had, en nu met haar vader naar Salonika was verhuisd. Dien dag was Achmed erg bedroefd geweest, want hij speelde altijd met haar èn hield zoo'Veel van haar. En den avond van te voren had het meisje hem haar klein lammetje gebracht en gezegd; „Dat is voor jou, Achmed, omdat je altijd zoo goed voor mij geweest bent. Zal je goed voor mijn schaapje zorgen?” En Achmed had geantwoord; „Ik zal het Kadidja noemen naar jou, en er heel, heel goed vooi zorgen. Het schaapje was groot geworden en de vreugd van Achmed. Nu zou het den volgenden morgen gedood, geofferd moeten worden, want Achmeds vader, een arme hammal (pakjesdrager), had geen geld om een ander schaap te koopen, „Vader, moet Kadidja dan werkelijk geofferd worden?” had Achmed in wanhoop gevraagd. En zijn vader had geantwoord; „Achmed, moet ik niet als elk geloovig Muzelman Allah mijn offer brengen? Mijn zoon, ik ben doodarm , veel te arm om een ander schaap te koopen, gij weet dat wel. Wij moeten uw schaapje wel nemen.” „Misschien kan ik morgen nog wel een ander schaap krijgen van dezen of genen,” zei Achmed, zich in zijn wanhoop aan het onmogelijke vastklampende. „Als ge dat kunt,” zei de vader, ongeloovig de schouders ophalend, „dan kan Kadidja blijven leven.” En dien nacht sliep Achmed heelemaal niet, zoo moest hij maar aanhoudend aan Kadidja denken. En hij stond op en ging zitten bij Kadidja, die rustig doorsliep in haai armoedig hok, niets afwetende van het groote leed, dat haar meester in zijn hart droeg. En Achmed streek haai zacht over den kop en den rug en fluisterde: „O, Kadidja, wij zullen niet lang meer bij elkaar zijn. Is het niet vreeselijk! Kadidja, je meester zal zoo bedroefd zijn, wanneer dit hok leeg is. Dan behoeft hij nooit meer uit te gaan om gras voor je te snijden, en lekkere blaadjes op te zoeken. Kadidja, ik zal je nooit vergeten.” Toen sprong Achmed op eens driftig op en zei: „Maar neen, het zal niet gebeuren, het mag niet, het zal niet. Ik zal uitgaan morgen en niet thuis komen, eer ik een ander schaap bekomen heb. Kadidja, je mag niet geofferd worden, je moet blijven leven, niet waar, lieve, zoete Kadidja,” ging Achmed voort, het schaap opnieuw liefkoozende, „nietwaar, je moet bij mij blijven, je behoort aan mij.” Nu stond Achmed aan den oever van den Gouden Hoorn, en zag het aan, hoe er duizenden schapen ontladen werden. Het was de dag voor het feest; kreeg hij nu geen schaap,, dan moest Kadidja den volgenden morgen heel vroeg geofferd worden. En terwijl hij daar zoo staat, komt op eenmaal de herinnering aan den ouden Bajazet, den rijken handelaar in oude wapenen, bij hem op; aan Bajazet, die hem eens, toen vader hem moest helpen verhuizen, hem, Achmed, een Hinken jongen had genoemd, omdat hij zoo goed had meegeholpen , en hem als belooning een mes in een schede gegeven had. En er komt op eens een lichtstraal in zijn donkere oogen en zij glinsteren van nieuwe hoop. Ja, dat is prachtig bedacht: hij zal dadelijk naar den bazaar gaan, Bajazet daar opzoeken, hem het geval vertellen en hem smeeken om geld voor een schaap. De oude, de schatrijke oude zal het hem zeker geven. En Achmed vliegt, zoo hard als hij kan de drukke straatjes van Galata door, de beroemde brug van Galata over, waar Jiij bijna omvergeloopen wordt door dien onafgebroken stroom van gesluierde Turksche vrouwen, Muzelmansche priesters in hun langen, gekleurden kaftan, en rooden, paarsen of groenen tulband. Grieksche popes in hun zwarte toga’s en hooge zwarte muts, herders in ruw lamsvel met den grooten vilten hoed op den rug hangend en den herdersstaf in de hand, Perzen met hooge puntige mutsen van astrakan, Arabieren in hun boernoes, Nubische negers en zwarte slavenkinderen, derwischen in hun kemelsharen tuniek, Turksche officieren te paard en bedelaars op ezels. Maar de vlugge Achmed vindt overal wel een gaatje om doorheen te kruipen, en zoo is hij in een wip de enorme lange brug over en bevindt hij zich in het gedeelte van Konstantinopel, dat Stamboel genoemd wordt, het eigenlijke hart der stad. Maar nu kan hij toch een oogenblik niet verder, want voor een houten winkeltje, eigenlijk meer een kraam, is zulk een ophooping van menschen, dat, hoe Achmed ook rondkijkt, hij nu toch geen enkele opening vinden kan om er zich door te wringen. In die kraam zijn twee mannen druk bezig om de fezzen der Turken uit te stoomen. Een ieder wil voor den feestdag van morgen een nieuw opgefrischte en opgemaakte muts hebben. Met een ongeloofelijke vlugheid worden de fezzen op een koperen vorm gezet, waarover een soort van verwarmde koperen klok gedrukt wordt, zoodat de fez geprest wordt tusschen den vorm en de klok, en er als nieuw onder uit te voorschijn komt. Met een even groote handigheid naait een tweede Turk den zwarten kwast er weder op vast en verlaat de eigenaar der fez na betaling van eenige piasters (piaster = f 0.10) de kraam voldaan en tevreden. Achmed vindt het vreeselijk, dat hij zoo opgehouden wordt; hij beklaagt elke minuut, die hij verliest. Hij heeft geen rust, voor hij den bazaar bereikt en Bajazet gesproken zal hebben. Daar komt op eens een hammal aan met een groote canapé en vier stoelen op zijn rug gebonden, schreeuwend om ruimte. Nu moet men wel op zijde, hoewel het eigenlijk haast niet mogelijk is. Dat is een prachtige gelegenheid voor Achmed, om meteen door den volkshoop heen te komen, en verruimd en verlicht gaat het in draf verder naar den bazaar. Eindelijk, na tal van straten doorgehold te hebben, waarbij het niet zelden gebeurt, dat hij struikelt over een der vele honden, die in Konstantinopel over de straat als ’t ware gezaaid liggen, bereikt hij den bazaar. Het is er propvol, en in de overdekte, en daardoor schemerachtig verlichte straatjes is een bont fantastisch gewirrewar van menschen, alsof men in een tooverwereld rondwandelde. Ontelbaar vele groepjes van Turksche dames in haar bont gekleurd zijden gewaad en met den dichten sluier voor het gelaat, verdringen zich voor de uitstallingen van edelgesteenten, borduursels en parfumerieën. Een ieder heeft iets te koopen om den volgenden dag cadeau te maken. Na een twintigtal straatjes doorgegaan te zijn (de Bazaar bestaat uit 148 nauwe, lange winkelstraatjes), waar de kostbaarste Oostersche weefsels, voorwerpen van fijn gedreven zilver en gloedvol Syrisch koper enz. tentoongesteld zijn, bereikt Achmed het gedeelte, waar uitsluitend oude wapens en wapenrustingen verkocht worden; het beroemdste gedeelte van den bazaar, waar ongelooflijke schatten besteed worden. Hoewel Achmeds oogen door het schemerlicht, dat in de straatjes heerscht, onmogelijk verblind kunnen zijn, moet hij aan den ingang van den wapenbazaar toch een oogenblik stilstaan om goed te zien, dat hij tegen niemand of niets aanloopt. Hij bevindt zich in een groote, holle, halfdonkere ruimte, waar tal van luiken enz. als spoken en schimmen rondloopen, fluisterend met elkaar sprekend. De wanden, de zolder, alles is behangen met wapens en wapenkleeden, met edelgesteenten ingelegd en met goud geborduurd. Achmed dringt door tot den hoek, alwaar hij weet, dat Bajazet zijne uitstalling heeft. En heel in de hoogte tegen den muur op een soort van console zit Bajazet met zijn langen, witten baard, langen kaftan, hoogen tulband, met de beenen naar Turksche wijze onder zich gekruist, onbewegelijk als een afgodsbeeld neer, nu en dan een slaperigen, schijnbaar onverschilligen, trotschen en minachtenden blik op de menschenmassa werpend, die daar beneden hem wriemelt. En nu Achmed den rijken, en daardoor machtigen Turk daar zoo in zijn waardigheid van groothandelaar gezeten ziet, voelt hij zich het hart beklemmen en den moed ontzinken. En aarzelend ziet hij naar hem op; hij durft hem hier het geval met Kadidja niet vertellen ; het lijkt hem nu een beetje bespottelijk. En hij hoopt, dat de oude hem herkennen zal en hem uit zich zelf zal toespreken, want hij durft niet. En terwijl hij daar zoo staat, als ’t ware een blik van den oude afsmeekend, wordt hij op eens ruw op zijde gedrongen door een bediende van Bajazet, die een troepje vreemdelingen tot vlak voor de kostbaarste wapenen leidt. Bajazets hart springt op bij het' gezicht der vreemden, maar van die blijdschap is op zijn onbewegelijk gelaat niets te zien. Hij wijst den bediende op den jongen, die de menschen nog altijd in den weg staat, en Achmed voelt zich bij de schouders gegrepen en een eind verder geduwd. Arme Achmed, zoo is dan alle hoop verdwenen, en met doffe, starende oogen en loomen tred, verlaat hij in wanhoop den ouden wapenbazaar, dien hij zoo vroolijk en hoopvol binnentrad. En als hij weer buiten komt, het hart bezwaard, is de zon juist ondergegaan, en zingen de priesters van af de hooge minarets het avondgebed. Hij ziet, hoe die honderden minarets ter eere van het feest verlicht worden, zoodat er boven de donkere stad daar beneden een gouden gloed schijnt, een licht van boven, dat zal troosten en verlichten, allen die beneden leed hebben en strijden. Weldra heeft hij de groote Aja Sofia bereikt, en hij gaat binnen en moet een oogenblik de oogen sluiten, zoo verblindend is de moskee verlicht met haar tienduizendtal van kleine lichtjes langs de wanden, in het hooge koepeldak, langs zuilen en pilaren aangebracht. Achmed staat in een stroom van licht, die hem als ’t ware geheel bedwelmt. En de priester zingt, voor het altaar geknield, uit den koran: „Allah is groot, Allah is de koning der menschen, de God der menschen, daar is geen andere Heer dan onze Heer.” En de muzelmannen knielen ter aarde en kussen den grond en prevelen; „Allah is groot.” En Achmed knielt, nadat hij zich aan het waterbekken de voeten gewasschen heeft, ook neer. Nu alle hoop hem ontnomen is, voelt hij zich doodmoe, en heeft maar voortdurend Kadidja, zijn klein lief schaapje, voor oogen, dat weldra gedood zal moeten worden. Hij is op het punt van in te soezen, hij heeft den vorigen nacht ook al niet geslapen. Maar hij vecht tegen den slaap, want hij moet wakker blijven den nacht voor het Paaschfeest. Niemand mag dan slapen, zelfs de Sultan niet. Maar hij kan bijna niet, hij is ook zoo moe. En zijn oogen vallen toch toe en hij droomt en droomt, dat er een groote lichtgestalte, misschien wel Mohammed, de groote profeet zelf, voor hem verschijnt en hem aanziet en vraagt: „Achmed, hebt gij Allah lief?” En hij antwoordt: „Ja, ik heb Allah lief.” En de lichtgestalte-buigt zich tot hem over, en legt zacht de hand op Achmeds hoofd en fluistert hem in: „Als dat waar is, als gij Allah werkelijk liefhebt, dan moet gij Hem ook kunnen offeren, wat u lief is. Gaf Abraham Hem niet het liefste, zijnen zoon! Wat beteekent uw liefde, wanneer gij geen offer brengen kunt! Achmed, zijt gij bevreesd, dat Allah geen goede meester voor uw Kadidja wezen zal, dat het haar ontbreken zal aan grazige weide, of aan geurend kruid in Allah’s tuinen! Achmed, wilt gij Allah, die u het leven gegeven heeft, Kadidja niet eens gevea?” En bij deze woorden voelt Achmed een schok door het gansche lichaam. Zóó had hij er nooit bij gedacht. Hij had alleen het vreeselijke gevoeld, van Kadidja te moeten missen; maar aan Allah, om aan Hem iets te offeren, had hij niet gedacht. En hij ziet vragend op naar de lichtgestalte, en deze herhaalt: „Als gij lief wilt hebben, moet gij kunnen offeren, Achmed, wilt gij dat?” En Achmed slaat de oogen neer en fluistert: „Ja.” En de lichtgestalte buigt zich tot hem neer en kust hem op het voorhoofd. En bij die aanraking doorstroomt Achmed een wonderlijk gevoel van hooge vreugd en geluk. De gestalte verdwijnt, maar zijn licht schijnt helder en zonnig in Achmeds hart. En Achmed ontwaakt en ziet verbaasd om zich heen; hij weet het eerste oogenblik niet, waar hij zich eigenlijk bevindt. Dan herinnert hij zich alles weer, en datzelfde gevoel van zonnewarmte doortrilt hem weer, en hij gaat terug naar zijn vader, en zegt: „Yader, wilt gij Kadidja aan Allah offeren ? Ik heb geen ander schaap kunnen bekomen. Ik zou het nu ook niet meer willen,” voegt hij er bij, en zijn oogen glanzen. „Yader, Kadidja zal voor Allah zijn.” Nu gaat hij naar Kadidja om afscheid van haar te nemen, om nog eens voor ’t laatst haar kopje tusschen zijn handen te houden en haar in de kleine oogen te zien, zooals hij dat zoo dikwijls gedaan heeft. Maar als hij Kadidja vroolijk hoort blaten, zooals zij dat altijd doet, wanneer zij haar meester hoort naderen, voelt hij de tranen weer opkomen. En hij weifelt en denkt: „Ik kan geen afstand van Kadidja doen.” En dan hoort hij de stem weer uit de moskee: „Wilt gij Allah, die u het leven gegeven heeft, niet eens KJMidja geven?” En het werd weer alles donker en doodsch in hem, net als vroeger. Nu neemt hij vast besloten Kadidja’s kop tusschen zijn handen, ziet haar in de kleine oogen en zegt: „Kadidja, wij moeten scheiden, zal je niet boos op mij zijn? Kadidja, gij doet een goeden ruil, Allah zelf zal uw meester zijn.” Dan keert hij naar de stad terug. De zon is opgegaan, en heel Konstantinopel met het oude Stamboel, met de voorsteden Pera, Galata, enz., den Gouden Hoorn, den schoonen Bosporus, de Aziatische kust met Scutari, alles, alles gloeit in het zonlicht. En voor de Hamidjé-moskee heeft zich een dichte drom van menschen verzameld. Hun heer, de groote Sultan, die daar binnen den dienst bijwoont, zal weldra verschijnen, om zich in schitterenden optocht te begeven naar het Dolma-Bagdsché-paleis, waar de plechtigheid van den handkus zal plaats hebben. Eindelijk, daar verschijnt de Sultan, gezeten in een rijtuig, door vier witte paarden getrokken, voorafgegaan door zijn maarschalken, generaals, ministers, allen te paard, terwijl de Grootvizier in schitterende uniform te voet voor het rijtuig uit gaat. Aangekomen aan het paleis, wordt den Sultan het schaap overgebracht, dat bestemd is, door den grooten heer aan Allah geofferd te worden. En de Sultan neemt het mes met kostbaar gouden heft aan en offert het schaap aan zijn God. En op datzelfde oogenblik dreunt een kanonschot door de stad, de priesters zingen een loflied, en honderd-duizenden schapen, ook Kadidja, worden geofferd. Allen, het gansche Muzelmansche rijk, voelt zich op dat oogenblik één. En Achmed trilt van aandoening, zijn hart zwelt van trots bij het verheven gevoel, dat hij nu deel uitmaakt van het groote geheel, van het algemeene koor, dat Allah als uit één mond aanbidt en verheerlijkt. En hij ziet de lichtgestalte uit de moskee weer voor zich, die hem heeft doen voelen, dat wanneer men liefheeft, men moet kunnen offeren, en dat dit te kunnen, gelukkig maakt; de lichtgestalte, die hem kuste, en hem daardoor met licht en zonnewarmte doorstroomde. En Achmed bezoekt de plek, waar Kadidja door zijn vader begraven is, en hij brengt zijn geliefd schaapje rozenwater en voedsel, zooals de Turken dat gewoon zijn te geven aan de dooden, die hun zéér lief waren. Ch. Doorman. INHOUD. Bladz Eene Kerstvertelling Truida Kok. 3 In veilige Haven Esjee. 15 ’t Was maar ben grapje. . . . Thérèse Hoven. 38 De witte Poes, naverteld door . . Henriette. 61 Betaald gezet W. Mets Tz. 93 Moeders Verjaardag Lang Kort. 99 Achmeds Opper Oh. Doorman. 105 0 voor Jongens en meisjes Pe zevenster BLMEIO. W, HSlflßlöS V*te Jong Holland Bibliotheek voor JONGENS en MEISJES. De Zevenster VERHALEN VAN Chr. Doorman, Thérèse Hoven, Lang-Kort, Esjee, Truida Kok, Henriette en W. Metz Tzn. Geïllustreerd door J. A. S. Z. D. K. ALMELO W. HILARIUS Wzn. EEN KERSTVERTELLING. Op een eenzame heide stonden, een eindje van elkaar, twee armoedige huisjes. In het eene woonde de mandenmaker Jansen met zijn vrouw en zeven kinderen; in het andere een oud grootmoedertje met haar kleinkind. Wanneer de vier oudste Jansens ’s ochtends naar school gingen, keken ze door de smalle ruitjes van buurvrouws huisje en riepen: „Oude, leelijke heks, kom .er eens uit, als je durft.” Als men het oudje dichtbij zag, leek ze niets op een heks. Ze had een goedig gezicht en een zachte, vriendelijke stem. „Grootmoeder,” vroeg Machteld wel eens, „waarom noemen die nare. kinderen van Jansen u toch heks ?” „Och, kind, dat weet ik niet; maar het spijt me, dat ze zoo onvriendelijk zijn, vooral voor jou; je hebt geen enkel vriendinnetje. Verleden jaar, toen je nog op school ging, woonde Geurtje in Jansens huis; die was lief voor je, en haar Dora ging met je naar school; maar nu je al van school bent, heb je niemand meer!” „Maar, grootmoeder, u kan niet den geheelen dag alleen zitten; dat gaat toch niet, en ik heb genoeg op school geleerd, om u voor te lezen, en het schrijven ben ik ook nog niet vergeten; ik heb het wat best bij je, grootje, en ik ben heel tevreden.” „Ja wel, kind; maar ik begin zoo oud en sukkelend te worden, en je krijgt hoe langer hoe meer te doen.” ’t Was waar; de tienjarige Mach teld of Matje, zooals ze gewoonlijk genoemd werd, deed de geheele huishouding. Ze zorgde voor het eten, hield het kleine huisje in orde, deed boodschappen in het dorp en bewees verder aan grootje alle mogelijke kleine diensten. De kleine wees was heel tevreden, zeide ze; maar hoe kwam het dan, dat ze vandaag, wanneer grootmoeder haar niet zien kon, ieder oogenblik met haar handje over haar oogen streek? Wat was er dan toch gebeurd, dat Matje verdriet had? ’s Morgens, toen ze de sneeuw voor de deur wegveegde, kwamen de vier Jansens haar huisje voorbij. Wimke, de jongste jongen, riep lachend : „Morgen hebben we een prachtigen kerstboom voor alle kinderen, die schoolgaan, en ieder kind raag een ander meevragen; Grietje, Marie en Kees vragen de nichtjes van de Berkenhoeve, en ik moet er me nog eens op bedenken; maar een heksenkind vraag ik nooit, hoor, reken daar maar niet op.” Matje had niets geantwoord. Wat zou ze ook zeggen? Wimke was een groote, sterke jongen van twaalf jaar, die haar altijd, waar hij kon, plaagde. Yader Jansen was er meestal met zijn manden op uit, en de andere kinderen deden al net als Wimke; alleen de moeder knikte haar wel eens vriendelijk toe en vroeg dan: „Kan ik je ook met iets helpen, Matje?” „Dank je buurvrouw,” antwoordde Matje vriendelijk, want ze begreep wel, dat Jansens vrouw met haar zeven kinders al heel weinig tijd had. Machteld had nog nooit een kerstboom gezien; maar grootmoeder had er haar van verteld; een mooie, groote spar wordt volgehangen met allerlei versiersels, uitknipsels, appels, kleine, gekleurde hallen, kaarsjes van allerlei kleur, engeltjes van was met fijne veeren vleugeltjes, die aan elastiek hangen en aldoor op en neer dansen. Dan zijn de zwaarste takken beladen met speelgoed, boeken en warme kleeren. „O, zoo’n kerstboom is zoo mooi! eindigdp grootmoeder. „Ja, dat geloof ik wel!” zeide Machteld en zuchtte diep. O, als ze nu toch eens mee kon gaan! Ze zou er niet om geven, of de dorpskinderen haar plaagden, dat was ze al gewend. Wimke was begonnen, en toen volgden de anderen hem na. Ze bespotten haar om haar kleeren, die wel heel armoedig waren, maar steeds heel en zindelijk; grootmoeder was zoo arm, en ze gaf haar kleinkind, wat ze kon. ’t Was Zaterdagavond. Grootmoeder was bezig een paar wollen kousen voor Matje te breien. „Dat is voor je kerstmis van mij!” „Lekker warm, grootmoeder; je bederft me, zulke mooie kousen! Wil ik onderwijl voorlezen?” Toen haalde ze een klein geel boekje uit het kabinet en las duidelijk en vlug een paar verhalen uit een leesboekje van school vooi. Grootje knikte haar dankbaar toe, maar zeide: „ t Zou wel prettig zijn, kind, als we eens een ander boek hadden ; deze verhalen kennen we al haast van buiten. Matje probeerde te lachen, maar het ging niet van harte. Ze dacht voortdurend aan de kinderen uit de boekjes, die op kerstmis naar kerstboomen gingen, die geschenken van hun ouders ontvingen, die prettige spelletjes met elkaar deden; en toen ze het kleine lampje uitblies en groot- moeder goeden nacht had gezegd, ging ze bedroefd naar haar klein zolderkamertje. Ze keek uit het raam naar de uitgestrekte heide, die overal met sneeuw was bedekt. Ze had het bitter koud en kroop maar gauw in de groote, donkere bedstede. Och, kon ze maar in slaap komen! Telkens draaide ze zich om en zag door het venster den helderen starrenhemel, dan dacht ze aan de gekleurde kaarsjes van den kerstboom. Eindelijk viel ze in slaap, en toen ze den volgenden morgen wakker werd, scheen het winterzonnetje vroolijk in haar bedstede, en in de verte hoorde ze de dorpsklokken luiden. „O, ja, ’t is Kerstmis, dat was ik vergeten,” zeide ze bedrukt; „maar kom, ik moest me schamen om zoo ontevreden te zijn; laat ik het grootmoeder liever zoo prettig en gezellig mogelijk maken.” Ylug kleedde ze zich aan, ging naar beneden, maakte het vuur aan, zette koffie en sneed boterhammen. Ziezoo, dat was klaar. Toen ging ze naar buiten en veegde de sneeuw voor de deur weg. De Jansens waren ook al op. Wimke en Kees gooiden elkaar met sneeuwballen. Zoodra zé Machteld zagen, riepen ze: „Zoo, kleine heks, ga liever op je bezem rijden, dan er sneeuw mee te vegen!” „Wat hebben ze er aan, om me altijd zoo te plagen; ik doe hun immers niets!” dacht Matje. „Maar kom, laat ik er mij niet aan storen!” „’tls toch een goed kind, die kleine Machteld,” vond grootmoeder; „ze heeft nooit eens een pretje, en ze is altijd even tevreden; ik zal haar van avond eens pannekoekjés laten bakken; dan heeft ze ook wat.” Matje kreeg een kleur van plezier, toen ze dit hoorde en met een gewichtig gezichtje begon zij het beslag gereed te maken. Wat zaten ze ’s avonds gezellig in het kleine kamertje; nu brandden ginds in het dorp de kaarsjes al; maar Matje had geen moeite, haar tranen in te houden; grootmoeder vertelde haar van vader en moeder; Machteld leek zoo veel op moeder en ... . „Hoor eens,” riep Matje verschrikt. Er werd hard op de deur gebonsd, en een klagend stemmetje riep; „Doe toch open, och, doe dan toch open!” Matje opende de deur en zag Wiesje Jansen voor zich staaü. „O, Matje, moeder vraagt, of je even naar den dokter wilt gaan; Koosje heeft het zoo benauwd en Koosjeheeft je toch nooit geplaagd. Moeder huilt zoo, en vader en al de kinderen zijn uit. Doe je het, Matje? Ik ben te klein, om alleen over de heide te gaan. O Matje, Wimke zal je nooit weer plagen!” Matje keek naar grootmoeder en vroeg: „Doen, hé?” „Ja,” knikte grootmoeder. Toen gaf Matje de kleine Wiesje een pannekoek en zeide: „Zeg tegen moeder, dat ik dadelijk gaan zal.” Matje haalde haar paars katoenen schoudermanteltje en zette een roodwollen kapje op. „Juist Roodkapje,” lachte grootmoeder, die wel merkte, dat Matje alles behalve op haar gemak was. „Grootje, als ik nu eens dronken mannen of wilde jongens tegenkom!” „Wel', kind, wees toch niet zoo bang! Het is maar een klein half uurtje, loop nu gauw door; ik heb zoo met die arme vrouw Jansen te doen.” maar, Grootje, als ik nu maar niet in een kuil val, het is"zoo glad.” „Denk nu om Koosje en verlies maar geen tijd.” Nog een zoen en weg was Matje. Wat vroor het! De sneeuw piepte onder haar voeten, en het was geducht glad. Ze trok haar manteltje dichter om zich heen en draafde over het voetpad. De sombere dennen wierpen lange schaduwen over de witte sneeuw. Matje vond het heel griezelig, om in het donker over die eenzame heide te loopen. Ze durfde rechts noch links kijken; ze zag naar boven, naar al de sterren of in de verte, waar de eerste dorpshuisjes al in het gezicht kwamen. Wat waren die groote boogvensters helder verlicht; daar was de kerk, en daar achter schitterde de kerstboom. De Jansens zaten er nu ook. Wimke had zeker heel veel plezier, en hij wist niet, dat zijn broertje Koosje zoo erg ziek was geworden. Nu nog één hoek, dan was ze er. Ze deed haar boodschap bij den dokter, die dadelijk liet inspannen en liep toen langs de kerk. In de verte hoorde ze het orgel spelen. Wat klonk dat mooi! En toen ze dichterbij kwam, zag ze, dat de deuren open stonden, Heel veel menschen verdrongen zich bij den ingang om te kijken, en de kleine Matje liep voorzichtig tusschen hen door. Daar zag ze den boom! Neen, maar dat het zóó mooi was, had ze toch niet gedacht. Hoe schitterden die lichtjes en die engeltjes; daar zweefde een engeltje met echte, blonde krulletjes, de vleugels van zilverwitte veertjes bewogen zich voortdurend, en het gazen rokje was met kleine, gouden sterretjes bezaaid. O, om zoo’n engeltje te hebben! Ze vergat den kleinen Koos Jansen en hield van verrukking de handjes in elkaar geklemd. • \ „Juist Roodkapje,” zeiden een paar oude dames, die langen tijd naar het kleine meisje in haar licht paars manteltje hadden gekeken. „Roodkapje? ’t Is het heksenkind!” riep een straatjongen, en toen nam Matje gauw de vlucht. De sterren waren verdwenen, en het begon zachtjes te sneeuwen. Matje moest aldoor aan den mooien boom en de heerlijke muziek denken. De wind stak op en joeg haar de sneeuw in het gezicht. In de verte zag ze op den straatweg de lichtjes van het dokterskoetsje. Nu de heide maar op. „Grootmoeder zal niet weten, waar ik zoo lang blijf,” dacht Matje; „ik had ook niet zoo lang naar den kerstboom moeten kijken. Maar waar is het pad ?” Op de vlakke heide woei het veel erger, en de sneeuwvlokken dwarrelden aan alle kanten om haar heen. Matje rilde nog meer van angst dan van koude. Daar hoorde ze in de verte roepen: „Waar is de jonge heks!” Ze herkende Wimke’s stem. „’t Is net Roodkapje, jongens!” riep een ander. „We zullen haar wel krijgen!” klonk het lachend. .Matje hoorde, hoe de jongens haar achterhaalden, hoe *ze lachten en sneeuwballen gooiden. Haar klompjes gleden telkens uit, en ze werd doodmoe. In de verte zag ze grootje’s huisje; maar ze zouden haar zeker wel inhalen, voor ze er was. De stemmen der jongens werden al duidelijker. Op eens werd ze hard in haar schouder geknepen en stond een groote jongen met een brutaal gezicht voor haar. „Je geld of je leven!” vroeg hij barsch. Indien Matje veel rooversgeschiedenissen gelezen had, dan zou ze wel begrepen hebben, dat die jongen een roover nadeed en haar alleen maar bang wilde maken; maar Matje had er maar een enkele gelezen; ze dacht, dat ze een ■echten roover voor zich had. Ze was doodsbang en wilde wegloopen; daardoor gleed haar voet uit en kwam ze met haar linkerarm op een puntigen steen terecht. De jongen liep toen hard weg. „Waar heb je het heksenkind nu gelaten?” riep Wimke. „Weet ik het,” jokte de jongen. Hun stemmen werden steeds zwakker, toen stierven ze geheel weg. In een diepen kuil lag de arme Matje. Haar klompjes had ze verloren, en ze voelde hoe het warme bloed over haar kouden arm liep. „Grootje!” riep ze snikkend, „kom toch, ik heb het zoo koud, ik zal dood gaan.” Ze probeerde uit den kuil te komen; doch telkens gleed ze terug. Er kwam een vreemd, slaperig gevoel over haar; ’t was alsof ze de klok hoorde luiden, en ze verbeeldde zich, dat er kleine kerstengeltjes voor haar heen en weer dansten. De sneeuw viel dichter en dichter en bedekte het paarse manteltje en de voeten zonder klompjes Beladen met presenten en kleeren, kwamen de Jansens thuis. In een doosje droeg Wimke onder zijn arm het mooie engeltje met het wit gazen rokje. „Stil, stil, kinderen!” sprak vader; „de dokter is bij Koosje; hij heeft het zoo benauwd.” „Koosje, kleine Koosje ziek?” vroegen ze verschrikt. Op hetzelfde oogenblik kwam de dokter uit het kleine vertrek. „Je kunt nu gerust zijn, vrouw Jansen, er-is geen gevaar meer. Houd het kind maar heel warm. ’t Is goed, dat je me dadelijk hebt gehaald; als men met croup lang wacht, is het zoo dikwijls te laat.” „Hoe zal ik Matje danken!” riep de moeder verheugd uit, „Matje?” vroeg Wimke. „Zeker, Matje, die jij altijd plaagt, is naar het dorp gegaan , om den dokter te halen.” „We hebben haar gezien,” zeide Wimke zfachtjes. „Maar ze liep hard weg, toen Doris van Andel haar krijgen wilde,” vervolgde Kees, terwijl hij evenals Wimke een kleur als vuur kreeg van schaamte. „Buurman, buurman Jansen!” klonk het klagend langs de luiken. Vader Jansen opende de deur en zag tot zijn groote verbazing het oude grootje in den kouden sneeuwstorm * staan. „De heks, o heden, de heks!” riep een der kleintjes; maar Wimke legde hem dadelijk het zwijgen op. „Is Machteld hier?” vroeg ze gejaagd. „Met? Is ze hier niet? O, dan is ze zeker verdwaald! Helpt me haar zoeken!” En snikkend viel ze op een stoel neer. Dadelijk nam Jansen een lantaarn en ging met Wimke en Kees heen om het buurmeisje te zoeken, terwijl zijn vrouw alles deed om de oude grootmoeder te troosten. De wind was een storm geworden, een ware sneeuwstorm. „O, vader, we hebben haar zoo bang gemaakt, en ze deed het nog wel voor Koosje; als ze dood is, dan is het mijn schuld. Vader, zeg dan toch wat!” riep Wimke wanhopig uit. Nog nooit had vaders gezicht er zóó ernstig uitgezien, vond Kees. Langzaam volgden ze het voedpad, steeds links en rechts kijkende. De voetstappen waren door de pas gevallen sneeuw weggevaagd en van het meisje was geen spoor te zien. Alle kanten uit liet Jansen zijn lantaarn schijnen; maar nergens was iets te zien: vlak en wit was de heide, zoover het oog reikte. „Machteld, Matje!” riep vader. „Matje!” herhaalde Wimke, terwijl zijn stem heesch klonk van de ingehouden tranen. „Wat zal de grootmoeder zeggen?” dacht vader. „O, als ik haar maar vinden kon,” snikte Wimke. „Ik zal mijn leven lang geen mensch meer plagen.” Vader en Kees liepen heen en weer, en Wimke stond naast den kuil, waarin Matje lag. Eensklaps stootte zijn voet tegen,iets hards. Hij raapte het op en zag een klompje, haar klompje. Zou ze hier zijn? Hier dicht bij? Groote zweetdroppels parelden op zijn gezicht. Daar zag hij een witten hoop; voorzichtig kwam hij nader, strekte zijn handen uit en greep in een nat wollen mutsje. „Vader,” riep hij; „hier!” De lantaarn bescheen een besneeuwd hoopje kleeren en S&o. bleek vermoeid gezichtje met gesloten oogen en de kleine, bruine krullen vol sneeuw. De tranen kwamen Jansen in de oogen. „Arm, klein ding!” mompelde hij.’ „15... ze... dood?” vroeg Wimke bevend. „Neen!” was het kort antwoord. Jansens vrouw was met grootje meegegaan, terwijl het oudste meisje op Koosje_pasta. „Kom, buurvrouw,” troostte moeder Jansen grootje, „laten we nu een paar wanne kruiken in haar bedstede leggen en warme koffie klaar maken. Ze zullen haar wel vinden, geloof me maar, goede ziel.” „Arme, kleine Matje, ik zal haar nooit meer zien,” prevelde grootmoeder, en keek dof voor zich uit. „Ze is er! Ze is er!” riep Kees juichend; „maar ze is heel moe, zegt vader.” Na een paar minuten droeg Jansen Matje binnen. Grootmoeder en vrouw Jansen trokken het half slapende meisje gauw haar natte kleertjes uit, verbonden haar arm, en een kwartiertje daarna lag Matje lekker warm in grootmoeders bedstede. „Wie heeft me toch gevonden?” vroeg ze op eens. „Buurmans Wimke, lieve kind,” fluisterde grootje. Zachtjes kwam Wimke nader en zeide: „0, Matje, ik zal je nooit, nooit meer plagen, ik beloof het je.” Grootmoeder tikte hem goedig op het hoofd, en een oogenblik daarna gingen de Jansens, nadat ze alles gedaan hadden, wat ze konden, naar hun eigen huis. Het was tweede Kerstavond. Matje zat met een warmen doek om aan de tafel, en grootmoeder streek haar telkens over de magere handjes. „Kind, kind, ik ben zoo dankbaar, datje hier nu bij me zit.” „Ik ook, grootje, ’twas erg naar in die koude sneeuw. Och, ik was ook zoo bang voor dien vreemden jongen; maar ik heb toch den kerstboom gezien, prachtig mooi.” Grootje lachte geheimzinnig en keek telkens naar de deur. Een uur later ging grootje naar het voorhuisje, waar ze druk met iemand fluisterde. „Met wie praat udaar, is er iemand?” riep Matje; maar nauwelijks had ze het gevraagd, of de deur ging open, en zij zag Wimke en Kees, die samen een klein denneboompje droegen in een bloempot. Tal van kaarsjes maakten het kleine kamertje helder licht en aan het hoogste takje zweefde het mooie engeltje. „Dat is alles voor jou, Matje; deze boeken kregen Kees en ik, die pop Grietje en»die doos is van Mietje.” „Is het waai’, wezenlijk waar, is al dat moois voor mij ?” Zij gafWimke en Kees een hand en zeide: „Ik heb nog "Hooit zoo iets moois gezien; wat zijn jelui goed voor me!” Toen schonk grootmoeder drie kopjes warme melk in en gafWimke en Kees ieder een stuk koek. Met een kleur van plezier gingen de jongens een poosje daarna weg. „We zullen voortaan vrienden zijn!” had Wimke Matje ingefluisterd, en ze had hem dankbaar aangekeken. „Hoe hebben we toch ooit „heks” tegen dat goede, oude mensch kunnen zeggen, hé, Wimke?” „Ja, ik begrijp het nu ook niet. We zijn heel slecht geweest.” „Of we!” „Ik zal op school aan de jongens vertellen, wat ze voor ons broertje gedaan heeft; en ze zullen het hart niet meer hebben, haar te plagen; daar zal ik nu wel voor zorgen.” Toen grootmoeder van vermoeidheid in slaap was gevallen, blies Matje de lamp uit, zoodat het kamertje alleen door de kaarsjes verlicht werd, en met een gelukkig gezichtje keek ze naar haar eigen, schitterend boompje. Buiten sneeuwde het niet meer op dien tweeden kerstavond , maar de maan scheen vriendelijk naar binnen; en toen de kaarsjes uitgebrand waren en Matje de kerstgeschenken der Jansens, die nu voor haar waren, een voor een nog eens goed bekeken had, liet ze aan het elastiekje haar kerstengeltje zweven met het blonde haar en de zilveren vleugels, die nu zoo duidelijk door de maan beschenen werden. In haar eenvoudig heihuisje vierde Matje toen den gelukkigsten Kerstavond van haar leven. Teuida Kok. IN VEILIGE HAVEN Op een Woensdagmiddag in Juni zaten de twee oudste Helmundjes, Nora en Willem, op de leerkamer hun schoolwerk te maken. Nora, een heele bolleboos in het rekenen, was geheel in een. moeielijk vraagstuk verdiept: Willems ijver daarentegen was verslapt; hij geeuwde van verveling en om zich afleiding te verschaffen, teekende hij allerlei wanstaltige poppetjes. Erg leelijk waren ze en de gelijkenis met een menschelijk wezen was al heel klein; dat scheen hij zelf ook te vinden, ten minste hij schoof onvoldaan zijn lei weg en wilde zijn geschiedenisboek weer ter hand nemen. Maar op eens kreeg hij een inval. Zijn ondeugend .gezicht voorspelde niet veel goeds. „Nora,” commandeerde hij plotseling, „til, je hoofd eens op!” „Waarom ?” vroeg ’t meisje en keek even met van inspanning hoog gekleurde wangen en schitterende oogen op. „Ik wou je portret maken, je bent in zoo lang niet gedaan.” „Flauwe jongen,” was ’t verdrietige antwoord. „Laat me met rust, ik kan anders die som niet goed krijgen.” „O, om mij hoef niet te geneeren, cijfer maar toe. Ik kan je ondertüsschen toch wel nemen.” „Neen, ik kan niet doorwerken, als je me aldoor zoo strak aankijkt,” en ze keerde hem den rug toe. Maar Willem had er blijkbaar zijn zinnen op gezet, ’t zijn zusje lastig te maken, en ging zoo verzitten, dat hij haar weer vlak in ’t gezicht zag. Een poosje zette hij allerlei zonderlinge krabbels op ’t papier, tot hij op eens uitriep, als iemand, die plotseling de juistheid van een door anderen gedane ontdekking inziet: „Gunst, Noor, je weet wel van de apen, waar oom ’t laatst over had? Nu, maar jij stamt er stellig van af! ’t Is sprekend, zooals je er op lijkt!” „Zoo,” zei Nora vinnig, „jij zeker niet?” De twaalfjarige was erg boos geworden; midden in haar rekenwerk kwam hij haar heel ongelegen met zijn grappen, en vooral op dit punt verstond zij geen scherts. „Nu, maar kijk dan zelf, kijk dan toch,” en zonder complimenten duwde hij haar ’t afschuwelijke teekeningetje onder den neus. Maar nu was Nora’s geduld ten einde. Ze wierp haar griffel neer, vloog overeind en rukte hem ’t papier uit de hand. „Je hoeft me niet te vertellen, dat ik leelijk ben; dat weet ik al lang, akelige jongen die je bent!” En ze scheurde het papier in stukjes, wierp ze hem om de ooren, en viel toen snikkend op een stoel neer. Willem bleef met een verlegen gezicht bij de tafel staan. Een oogenblik scheen het, of hij naar haar toe zou komen en trachten het weer goed te maken. Maar zijn valsche schaamte won het van zijn goedhartigheid en ’t over een anderen boeg gooiend, mompelde hij verachtelijk; „Bah, wat flauw meisje, dadelijk te gaan grienen!” waarna hij zijn boeken bijeenpakte en de deur uitging. Even daarna stond ook Nora op, liet den boel liggen zooals hij lag en liep naar haar kamertje. Ze was vandaag toch al niet in een rooskleurige stemming door allerlei kleine onaangenaamheden op school en een onverdiende terechtwijzing van juf. En nu had Wims plagerij den beker doen overloopen. Alida, haar jonger zusje, had aan de koffie al in stilte de opmerking gemaakt, dat Nora vandaag weer „debokkepruik op had. Ze had zoo gehoopt, dat Noor haar zou helpen met ’t knippen van een jurkje voor de nieuwe pop; maar toen ze ’t vroeg, had Nora haar erg onvriendelijk afgesnauwd. En Ali, een zacht, bedeesd kind , had niets meer durven zeggen; ze was altijd bang voor Nora, als ze een van die buien had, dat ze zoo boos keek en zulke stuursche antwoorden gaf. ’t Was waar, Nora was vaak, heel vaak zelfs knorrig en onvriendelijk. Maar Ali wist niet, wat daarvan de reden was; ze begreep in ’t minst niet, wat er bij haar ouder zusje omging. Nora had geen gemakkelijk plooibaar karakter, en de omstandigheden waren haar niet gunstig geweest. De heer Helmund had zijn vrouw vroeg verloren, en een juffrouw bestuurde nu de huishouding en hield toezicht op de kinderen. En „juf” was een best, braaf mensch, erg netjes en precies, die er uitstekend voor zorgde, dat alles altijd op tijd was en de kinderen knap en helder voor den dag kwamen. Maar veel kennis van het kinderhart had juffrouw Bloemers niet. En hoe ze Nora aanpakken moest, wist ze heelemaal niet; ze vond haar een onaangenaam, onhandelbaar kind, bemoeide zich liefst zoo weinig mogelijk met haar en prees of liefkoosde het meisje nooit. En de heer Helmund had een drukke notarispraktijk en weinig tijd om zich met de kinderen bezig te houden. De Zevenster. 2 Tegenover vreemden was Nora stug en teruggetrokken, zoodat men weinig lust gevoelde zich met haar te bemoeien. Het was dan ook meest Nora’s lot, aan te zien, hoe anderen geliefkoosd werden. En toch was dat . zelfde kind juist zoo uitermate gevoelig voor hartelijkheid; ze zag het met jaloersche gretigheid aan, hoe Ali en steeds AU weer vertroeteld en aangehaald werd. Te trotsch om het te doen blijken , trok ze zich steeds meer in zich zelve terug; maar ze voelde zich eenzaam, ongelukkig en achteruitgezet. Een gevoel van miskenning en bitterheid sloop haar hart binnen en uitte zich in scherpe uitvallen en buien van boos humeur. „Er was soms geen huis met haar te houden,” beweerde juf; maar zij gaf zich niet de moeite, na te gaan wat de oorzaak van die onhandelbaarheid was. Integendeel, dooide zonderlinge manier, die juffrouw Bloemers had om ’t meisje haar verkeerdheden onder ’t oog te brengen, door n.l. steeds Alida te prijzen en haar aan ’t ouder zusje ten voorbeeld te stellen, verbitterde zij Nora in plaats van haar berouwvol en deemoedig te stemmen. Het maakte, dat Noortje bijna een hekel kreeg aan die zoete, zachtzinnige Ali. Zoo iemand, dan had Nora wel behoefte aan moederlijke leiding en liefde. „Waarom hebben andere kinderen wel een maatje en ik niet?” had ze eens, als klein kind half verwonderd, half spijtig gevraagd, toen reeds onbewust haar gemis voelend. Zij was een plantje, dat heel veel zon behoefde om zich goed te kunnen ontwikkelen, een plantje, dat bij gebrek aan een zachte, zorgende hand in een onschoone , ziekelijke plant dreigde te ontaarden. Op haar kamertje gekomen, wierp Nora zich languit op den grond, een bij haar gewone beweging, als ze boos of verdrietig was. Waarom plaagde men haar ook altijd? Ali werd altijd met rust gelaten! Wat had Ali dan toch voor bijzonders? Was het omdat zij zulk een fijn, mooi gezicht had? En zij zelve, Nora, was zij dan zoo afstootend leelijk? Ze stond op en keek in den spiegel, die een rood beschreid, gezwollen en heel boos gezicht met slordige, verwarde haren weerkaatste. Een donkere blos van ergernis steeg haar naar ’t gelaat. En op eens werd ze zoo boos, zoo onberedeneerd boos, dat ze t eerste voorwerp ’t beste, dat onder haar bereik lag, den kleerborstel, greep en dien met een nijdig „daar dan” tegen ’t glas smakte. Eenige oogenblikken later schaamde ze zich over haar onredelijke drift en onderzocht de aangegerichte schade. Ja, de spiegel was gebroken, een groot stuk lag op den grond. Eu met een nieuwen tranenvloed liet het arme kind zich op den grond vallen. Het was etenstijd, de kinderen waren allen binnen; men wachtte nog slechts op den heer Helmund om te beginnen. Nora zat in een donker hoekje, schijnbaar in een boek verdiept. „Alida,” zei juf met een van haar zonderlinge opvoedkundige bedoelingen, „lees eens, wat hier staat. Van Heye, is het niet, kind?” En Ali las; „Wie niet sterk is, kan wijs zijn, wie niet mooi is, kan lief zijn. „Ja juf, van Heye.” „Hoor je dat, Nora?” vroeg juf. Maar Nora, die door die tactlooze vraag nog verdrietiger en prikkelbaarder werd, deed alsof ze niets hoorde. „Heb je ’t niet verstaan, Nora?” herhaalde juf scherp. „Och ja, m'ensch, ’k hoor het best,1' was ’t kregele antwoord. En plotseling haar boek wegwerpend, viel ze heftig uit: „Dat slaat natuurlijk weer op mij. Dacht u, dat ik dat al niet lang begreep? Maar u weet er al net zooveel van als die Heye ook! Compliment van mij! ’t Is niet waar, zeg ik u! Als je mooi bent en ieder altijd even aardig voor je is, is ’t gemakkelijk genoeg om lief te zijn. Maar als ze allemaal den pik op je hebben en ieder ander altijd voorgetrokken wordt, wees dan .... „Maar kind, wat zie je er uit!” viel juf haar verschrikt in de rede. „Ga gauw naar boven, je haar in orde brengen! En je gezicht, foei, al die vieze, zwarte strepen! Gauw maar, daar hoor ik papa al!” Maar Nora mompelde iets onverstaanbaars en gehoorzaamde haar niet. Zij ging op haar gewone plaatsje aan tafel zitten, vlak tegenover haar vader. „Noor kijkt als een oorworm,” dacht Willem, die zich niet heelemaal op zijn gemak gevoelde. De notaris streek zich met de hand over ’t hoofd, ’t Was een buitengewoon drukke dag geweest op ’t kantoor en hij was blij, nu eindelijk rust te hebben. „Zoo kind’ren, goed opgepast vandaag?” Daar viel zijn oog op Nora, en zijn gezicht betrok. „Maar juffrouw, hoe kunt u dat kind zoo aan tafel laten komen? U weet, dat ik er op gesteld ben .... Juffrouw Bloemers verontschuldigde zich en zei, dat Nora niet had verkiezen te gaan. Ze had het haar uitdrukkelijk gezegd. En de heer Helmund wendde zich nu tot zijn oudste dochtertje. „Hoe zit dat, Nora?” „Hè, wat zeurt u toch,” was ’t verdrietige antwoord „Wat doet het er toe?” „Wat blief je?” vroeg haar vader verbaasd. En toen Nora geen antwoord gaf, vervolgde hij : „Het doet er zooveel toe, dat ik je zoo niet aan tafel wil zien. En zulke woorden verkies ik niet weer te hooren! ~Ik moet ook wel zooveel hooren, dat ik niet verkies, mompelde Nora met de oogen strak op haar bord. Er heerschte een pijnlijke stilte in de kamer. Wim schoof zenuwachtig op zijn stoel. De anderen keken met groote oogen en ingehouden adem toe, half angstig, half nieuwsgierig, naar wat er verder volgen zou. En Nora bleef maar halsstarrig voor zich turen; ze voelde heel goed, dat haar vaders oogen met een strenge, afkeurende uitdrukking op haar gevestigd waren; maar in de stemming, waarin ze nu was, prikkelde haar dat slechts tot meerder verzet en tegenspraak. „ Wat zei je daar, Nora?” „Och niets, ’t doet er niet toe." Nu is ’t genoeg. Je gaat nu dadelijk naar je kamertje, en”je komt er niet vandaan, eer ik je permissie geef.” ,0 best. Blij toe.” En ze schoof met onnooclig geweld haar stoel achteruit en ging met in den nek geworpen hoofd de kamer uit. De heer Helmund nam zijn servet weer op en zei, half naar de juffrouw gewend: „Dat gaat zoo niet langer, ’t Kind moet naar een strenge kostschool. Ik wil dien onvrede in mijn huis niet." De maaltijd liep verder spoedig af; er bleef een gedrukte stemming heerschen; de kinderen mochten hun vruchten mee naar den tuin nemen. leder was blij, toen het sein tot opstaan werd gegeven. En Mora, boven op haar kamertje, deed haar best in die vijandige, alles trotseerende stemming te blijven. ledereen was toch altijd even naar voor haar, papa even goed als de anderen; wat kon ’t haar ook schelen? ’tWas ook wat, zoo’n beetje vuil in’tgezicht om daar zoo’n drukte over te maken! Natuurlijk, als ’t Ali was geweest! Maar ’t kon haar niet meer schelen, heelemaal niet meer! Ze konden voor haar part zeggen en doen wat ze wilden, zij zou er zich niet meer aan storen Daar sloeg ’t zes uur. Op eens schoot haar te binnen, dat ze om half zeven bij Mies Leuker op visite was gevraagd. Juf was Mies gisteren op straat tegengekomen en had gezegd, dat Nora met veel plezier zou komen. Dat mocht nu natuurlijk ook niet. „Maar waarom eigenlijk niet? Ze had niets gedaan! Ze zou toch gaan, dat zouden ze dan eens zien!” Haastig wiesch ze nu gezicht en handen en bracht het slordige haar in orde. Daarna wachtte ze, tot ze de deur van haar vaders kamer hoorde gaan en sloop toen met bonzend hart de trap af en de voordeur uit. Een uurtje na Nora’s onopgemerkte verdwijning ging de deur van haar kamertje zachtjes open. En Ali, min of meer bevreesd, onvriendelijk ontvangen te worden, fluisterde: „Noor, hier is wat van Wim en van mij, kersen. Je hebt van middag niets gehad. Ik dorst niet eerder om juf. Ze is nu juist weg met mevrouw van hierover. Heb je geen vreeselijken honger?” En geen antwoord krijgend, kwam ze schoorvoetend naar binnen. „Nora, Noor dan, waar ben je? Slaap je?” En toen ze tot de ontdekking kwam, dat Nora er niet was, liep ze verschrikt naar den tuin terug en deelde haar bevinding aan Willem mee. „Waar zou zij dan wezen?” vroeg Wim met een beklemd gemoed. Ali haalde angstig de schouders op, ze wist niets van die visite. Alleen „juf” wist er van, en haar was ze heelemaal door ’t hoofd gegaan. En juf was nu op boodschappen uit. De kinderen doorzochten het geheele huis Geen spoor van Nora. „Wat zullen wij doen?” vroeg Ali met een benauwd gezichtje. „Aan papa zeggen,” zei Willem ferm. Het gevoel van verantwoordelijkheid drukte hem te zwaai, hij besloot alles te vertellen van de plagerij van dien middag cn tikte aan de deur van zijn vaders kantoor. Maaide heer Helmund had intusschen weer menschen gekregen, die hem over een dringende zaak kwamen spreken, en Wims angstvallig tikje was door de luide stemmen binnen niet gehoord. Hij herhaalde zijn kloppen. De stemmen zwegen. „Binnen,” riep de heer Helmund. „O, ben jij ’t Wim ? Ja, ja, strakjes hoor, ik heb nu geen tijd, en hij wenkte gebiedend met de hand. Tegen achten eindelijk gingen de bezoekers heen. Wi ■ lem deelde zijn vader dadelijk alles mee, ook zijn eigen aandeel. Maar de heer Helmund dacht er op dat oogenblik niet aan, hem te beknorren. Hij was doodsbleek geworden , liep dadelijk naar boven en doorzocht alle kamers. ~ Willem,” riep hij gejaagd naar beneden, „kijk eens gauw, hangt Nora’s goed nog aan den stander ? „Neen papa," was ’t angstige antwoord. „En juf, waar is juf?” „Uit, boodschappen doen.” „Vraag Rika en Antje eens, of ze haar ook hebben zien uitgaan ? en waar of ze wezen kan ? Maar de meiden wisten van niets. „Groote God,” hoorde Wim zijn vader mompelen, „als... Toen greep hij zijn hoed en ging met groote, gejaagde stappen de straat op. Het ging intusschen vroolijk toe bij Mies Leuker, waai het jonge volkje allerlei spelletjes in den tuin deed. In de open tuinkamerdeur stond Mies’ vader glimlachend die aardige drukte aan te zien. Eindelijk keerde hij zich tot een jonge dame, een vriendelijke, innemende verschijning, die druk bezig was, aan het geheele jeugdige gezelschap thee te schenken. „Zoo, schoonzusje,” zei hij plagend, „mag je je weer eens verdienstelijk maken ? Hoeveel hongerige en dorstige mondjes heb je voor je rekening genomen?” „Plaag maar toe, zwager,” was ’t lachende bescheid, „’t Is niets dan jaloerschheid van je, omdat je nu vandaag zulke dunne thee moet slikken. Je bent vandaag nu niet nummer één!” Daar kwam Mies op hen toe. „Hebt u nog thee, tantetje? Klaartje wou nog zoo graag een kopje. Wacht, ik kan haar dit wel geven, van Hora, die wou niet hebben.” „Waarom niet?” vroeg tante Emma. „ Smaakt het haar niet? Is ze ziek?” „O neen, ze is alleen maar met haar verkeerde been uit bed gestapt; ze was van morgen op school ook al zoo raar.” „Wie is Nora?” „Nora Helmund. Ginder staat ze. Zoo’n beetje apart. Ze kijkt zoo kwaad.” Emma Meerkerk hield veel van kinderen en wist zich zeer bemind bij hen te maken. Ook nu bemoeide zij zich veel met hen, maakte met ieder een praatje en deed menig spelletje aan de hand. En de meisjes gevoelden zich zeer vereerd door Mies’ mooie, jonge tante aangesproken te worden. Ééne was er, wie men ’t aan kon zien, dat ze niet met hart en ziel bij t spel was. Een meisje met een zeer bleek gezicht en een paar groote, grijze oogen, die met een zon- derlinge, vijandige uitdrukking om zich heen keken. Maar overal volgden die oogen de zonnige verschijning van juffrouw Emma. Geen harer bewegingen ontging haar. En toch telkens als zij in haar buurt kwam, week Nora schuw achteruit. Eindelijk liep ze onopgemerkt een eind verder den tuin in en ging daar op een laag bankje achter een dicht heesterboschje zitten. De armen om de opgetrokken beenen geslagen en de kin op de knieën geleund, zat ze daar met groote, onnatuurlijk glinsterende oogen onbeweeglijk voor zich uit te turen. De drift en opwinding waren lang geweken ; maar haar stemming was zoo mogelijk nog meer verbitterd. Ze was zich zelve hinderlijk bewust, dat ze niet tusschen al die vroolijke, lachende meisjes hoorde, en voelde zich nameloos ongelukkig. Wat deed ze hier? De anderen waren natuurlijk blij, dat ze niet meer meespeelde! O ja, dat had ze best gemerkt! En die dame, die vriendelijke jonge tante al de andere meisjes had ze aangesproken en haar natuurlijk niet! Natuurlijk, waarom zou men ook notitie van haar nemen! ’t Was immers Nora maar! En toen dwaalden haar gedachten naar huis. Zou men haar wegloopen gemerkt hebben? Och, welneen, het zou wel niemand in de gedachte zijn gekomen, naar haar om te zien Maar als het nu toch – toevallig eens gemerkt was? Juf kon weten waar ze was Er kwam iets onrustigs, angstigs in haar blik. Als men haar eens kwam halen ? Haar gehoor scherpte zich, hoorde ze daar de bel al niet overgaan?— En dan zouden ze allemaal weten van dien middag zij, juffrouw Emma ook! Ze stond onwillekeurig op Neen, dat tenminste zou niet gebeuren dat die haar ook minachtend zou aanzien, dat kou ze niet velen.... Als ze eens stil wegging, door het poortje. Maar waarheen? Naar huis? _ O neen, neen, dat durfde ze niet. Ze zou zulk een straf krijgen. —En misschien naar kostschool moeten dat had haar vader al meer gezegd. Ze rilde: kostschool was zulk een schrikbeeld voor het schuwe, eenzelvige kind. Altijd – altijd onder zooveel meisjes, die haar zeker ook plagen zouden. En in haar overspannen verbeelding zag het aime, afgetobde kind zich al omringd door al die spottende gezichten, al die meisjes, die haar met den vinger aanwezen, omdat ze thuis niet deugen wilde!... Neen, neen, met naar huis – maar hier vandaan – ieder oogenblik kon ze gehaald worden!... En als een gejaagd hert, dat zich door de honden achtervolgd weet, vloog ze door de dicht begroeide kronkelpaadjes naar den uitgang. Als het poortje eens niet open was, wat dan ? . . . Maar, het was open , zie maar, het stond op een kier Hoorde ze daar geen haastige voetstappen achter zich ? Ze durfde niet omzien nu vlug door de opening heen —en dan voort.. . waarheen deed er niet toe ... . Maar met één voet al op straat, voelde ze, dat haar kleedje gegrepen werd en stevig vastgehouden. Ze keek om – en kromp ineen – juffrouw Emma! Ze wilde zich losrukken, wegvluchten nog maar een zachte hand legde nu ook beslag op haar arm. Emma Meerkerk kon nog niet spreken, zoo buiten adem was ze van het harde loopen. Hijgend trok ze het tegenstrevende meisje weer den tuin in, sloot het poortje en nam haar mee naar een klein prieeltje. „Nora,” zei ze toen, „wat wou je doen? – zoo zonder hoed of mantel ? . . .” Nora werd vuurrood en hield haar oogen stijf op den grond gericht. Ze gaf geen antwoord; maar in haar binnenste klonk ’t halsstarrig: „Dat zeg ik tóch niet; wat gaat het haar aan?” Maar daar werd haar hoofd zachtkens omhoog geheven , en een paar o zoo vriendelijke, zachte oogen keken ernstig en onderzoekend in de hare. Nora sloeg den blik niet weer neer, maar bleef als geboeid opkijken. De pijnlijke spanning verdween uit haar trekken , de uitdrukking verzachtte zich, en de mondhoeken begonnen verraderlijk te trillen. Juffrouw Emma zag de verandering. „Wat is het?” vroeg ze meewarig. „Heeft iemand je verdriet gedaan? Wou je daarom weg? Zeg, Noortje, was het dat?” en ze trok het meisje liefdevol naar zich toe. Dat was te veel vooor Nora; ze verborg het hoofd in beide handen en barstte in een hartstochtelijk snikken uit. Juffrouw Emma sloeg haar arm om het meisje heen en liet haar uitschreien. En toen, uit eigen beweging, vertelde Nora alles – en spaarde zich zelve niet. En toen ze geheel haar hartje uitgestort had , was die geest van koppig, halsstarrig verzet geheel gebroken en angstig vroeg ze: „Wat moet ik doen?” „Naar huis gaan, lieve kind. Dadelijk naar huis gaan.’ „O, maar ik durf niet, ik durfniet. Ze zullen zoo boos zijn, en ik zal zoo erge straf krijgen. Juffrouw Emma zweeg even. „Maar Nora lief,” zei ze toen zacht en als bevreesd het meisje pijn te doen, „vind je zelf niet, dat je wel een beetje straf verdiend hebt? Dat zachte verwijt trof doel. Tusschen twee snikken in knikte de kleine, nu zoo boetvaardige zondares even met het hoofd. „Ja... maar... maar als ik maar niet naar kostschool moet!” „Lijkt je dat zoo erg?” en juffrouw Emma glimlachte onwillekeurig even. Het meisje huiverde en drukte zich dichter tegen haar beschermster aan. Deze stond op. „Kom aan, Nora,” zei ze vriendelijk, maar dringend, „je moet nu heusch naar huis. Ze mochten eens ongerust over je zijn. Ik zal je goed even halen.” Het meisje koek nog erg .bedrukt, maar stond toch dadelijk gewillig op. In het open tuinpoortje hield ze Nora’s hand nog even vast en keek haar vast in de oogen. „Beloof je me nu dadelijk naar huis te gaan? Beloof je ’t me, Nora?” Nora’s oogen logen niet en antwoordden voor haar. „Goed dan, loop dan maar vlug aan. En maak je maar niet zoo angstig. Het zal niet zoo erg zijn, als je denkt. Vertel je vader maar alles, zooals je ’t mij gedaan hebt: dan zal, hij niet lang boos blijven op zijn Nora. En dan, als ze het thuis goed vinden, kom je me dan eens gauw opzoeken?” Een straal van vreugde verhelderde op eens het sombere gezichtje, en dankbaar verrast keek ze op. „O, als dat mag...” zei ze alleen. Juffrouw Emma lachte even; maar haar oogen werden vochtig. En als gaf dat vooruitzicht Nora al kracht, de toekomst met meer moed tegen te gaan, zoo spoedde ze zich met vlugger tred en licht r hart naar huis. Ze was nog niet ver. gegaan, of daar zag ze aan den anderen kant der straat een heer aankomen, die vorschend rondkeek. Aarzelend bleef ze staan ; haar hart begon hoor- baar te kloppen. Als ze nog eens?... maar daar hoorde ze weer juffrouw Emma’s ernstig: „Beloof je ’t me?’ en ze bleef pal staan. Daar stak de heer Helmund de straat over, en voor Nora iets zeggen kon, had haar vader haar met een krachtigen greep naar zich toegetrokken en vast in zijn armen gesloten. En toen hoorde ze niets dan een woord, dat uit haars vaders ziel scheen te komen, een vurig „Goddank en toen een zucht van verlichting. En zonder iets te zeggen, nam hij haar bij de hand en keerde met haar om. Een paar dagen later trad Nora met een verlegen en toch stralend gezicht bij haar goede genius binnen. „Zoo, Noortje, ben je daar? Ik ben blij, dat ik je zie. Waren ze thuis laatst al in onrust over je? En was je vader heel boos op je?’ „Neen, hij zei alleen maar „Goddank”, en dê eigenaardige toon, waarop ze dat woord teruggaf, bewees, welken diepen indruk ’t op haar gemaakt had. „En de straf was ook niet zoo heel erg? „Neen veel minder dan ik gedacht had. Haar eigen gedrag kwam haar nu in een geheel ander licht voor; ze begreep niet, hoe ze zulke zulke onbehoorlijke, oneerbiedige dingen had durven zeggen. Die lieve, beste papa wat was hij dien avond hartelijk voor haai geweest had haar op zijn knie genomen, toen zij hem zei, dat ze zoo’n spijt had. „Zie je nu wel, Nora, dat het nog al goed is afgeloopen? Dat dacht ik wel!” „Ja, maar....” en Nora’s gezicht betrok, „misschien moet ik toch wel naar kostschool. Papa zegt, dat ik zulk een slecht voorbeeld geef!” en haar lippen trilden. Juffrouw Emma keek haar vragend aan. „Gister was Tom brutaal, en toen juf hem beknorde, werd hij boos en hield vol, dat het heel gewoon was. Nora zei ’t ook zoo vaak.” „En was dat zoo?” Tot eenig antwoord keek de twaalfjarige beschaamd voor zich. Maar spoedig barstte ze weer uit: „O, ik wou, ik wou dat t niet hoefde! Ik zou zoo heel erg mijn best doen!” „Als je dat dan eens aan je papa zei,” stelde juffrouw Emma voor. „Vraag hem, of hij ’t nog niet een paar maanden met je probeeren wil.” „Toe, vraag u het voor mij,” zei het meisje met een plotselinge ingeving, en haar toon verried, welk een onbeperkt vertrouwen ze in de macht van haar beschermster stelde. „Ik? Maar lieve meid, ik ken je papa immers in ’t geheel niet!” „O, dat is niets; ik heb hem al zoo veel van u verteld, toe, doet u het maar!” Juffrouw Emma lachte ietwat verlegen; ze vond de opdracht wel heel vereerend, maar ook min of meer aan bezwaren onderhevig. De omstandigheden maakten het juffrouw Emma gemakkelijker dan ze gedacht had, daar de heer Helmund in eigen persoon bij haar kwam, om haar te bedanken voor den grooten dienst, dien zij Nora en hem bewezen had. Hij mocht er niet aandenken, zei hij, wat er zonder haar tusschenkomst misschien gebeurd zou zijn, en welke uren ' van folterenden angst ze doorgebracht zouden hebben. Dank zij Emma Meerkerks voorspraak stelde de heer Helmund de beslissing nog eenigé maanden uit, en die maanden zouden een proeftijd voor Nora zijn. Yan toen af was de twaalfjarige eene trouwe bezoekster bij juffrouw Emma. Telkens verzon zij iets, om maar weer bij haar te kunnen zijn. Nora hing haar goede genius, die haar op zulk een hachelijk tijdstip in haar leven verschenen was, met al de warmte en innigheid aan, waarvoor haar aanhankelijke, gevoelige natuur vatbaar was. En met onbegrensd vertrouwen kwam ze steeds met al haar grieven , haar moeilijkheden, al haar groot en klein leed tot „haar juffrouw” en vond steeds een open, deelnemend oor. Het was dan ook aardig op te merken, hoeveel zachter en vriendelijker het meisje werd, hoeveel gelukkiger en genoegelijker voor zich zelve en beminnelijker vooi andeien. „Maakt mijn dochtertje het u niet wat al te lastig?” vroeg de heer Helnrund eens, toen Isora haar bescheimvrouwtje mee naar haar tuintje had getroond, om een zeldzame bloem te bewonderen. „O neen, in ’t geheel niet,” was ’t antwoord. „Laat u haar maar gerust komen, zoo vaak als ze wil; ik heb ze heel graag.” En Nora was haar zoo dankbaar voor die woorden, dat ze plotseling haar mooie bloem afbrak en die juffrouw Emma in de ceintuur stak. Op den dag, dat Nora’s proeftijd ten einde was, kwam ze ’s middags met gloeiende wangen bij haar vriendin binnenstormen. „O juffrouw Emma,” zei ze, hijgend van ’t harde loopen, „vandaag is de tijd om, u weet wel, van kostschool. Papa zegt, dat ik ’t u maar vragen moet; u moest maar beslissen, zei hij, maar ik hoef niet, is ’t wel? ik mag blijven?” „Moet ik dat zeggen, Nora?” en er kwam een ernstige, nadenkende uitdrukking op haar gelaat. „Papa zegt van ja Maar ik hoef immers niet, is ’t wel?” En min of meer beangst door den ernst op Emma’s gelaat, vervolgde ze smeekend; „0, toe, zeg u als je blieft van niet!” „Weetje wel, wat een verantwoordelijkheid ik daarmee op me neem? Zal'je vader nooit berouw voelen, het aan mij overgelaten te hebben ? De Nora van vroeger kon soms heel, heel onaardig zijn!” Nora kreeg een vuurroode kleur. „O, maar ik zal zoo erg mijn best doen, ik beloof’t u ! Ik mag immers wel bij u blijven komen,” vroeg ze plotseling angstig, „net als tot nu toe?” „Zeker mag je dat, ik zou je zelfs niet graag weer missen, mijn kleine Nora.” Het meisje kreeg tranen in de oogen van vreugde en vroeg met trillende lippen: „Houdt u dan heusch een beetje van me, juffrouw’Emma?” Tot eenig antwoord trok deze de twaaalfjarige naar zich toe en gaf haar een hartelijken kus. „En ik mag blijven?” Juffrouw Emma keek haar lang en onderzoekend aan. „Durf je ’t aan, Nora? Zul je me niet te schande maken? Goed dan, zeg dan aan je vader, dat ik zooveel vertrouwen in je goeden wil en je ernstig gemeende voornemens stel, dat ik hem wel aanraden durf, je te huis te houden.” Nora uitte een luiden juichkreet, en na een onstuimige omhelzing snelde ze w’eer weg, om haar vader het blijde nieuws mee te deelen. Esjee. ’T WAS MAAR EEN GRAPJE. Jan was een plaaggeest en een groote ook! Hij beweerde, dat het in zijn aard lag, maar dat is onzin, en een heel gemakkelijk middel om in het kwaad te blijven volharden en zich niet te verbeteren. Zoo zijn er ook veel menschen en vooral kinderen, die altijd zeggen; „Neen, dat kan ik niet, dat heb ik nooit gedaan!” Alsof dat een excuus ware. Weet ge wat ik dan antwoord? „Wel, op die manier zoudt ge nog in uw wieg liggen te spartelen, want dat was het eenige, wat ge kondt doen bij uw geboorte; al het overige hebt ge aangeleerd, en waarom zoudt ge dit nu niet kunnen doen? Eens moet de eerste maal wezen ...” Doch ’t is waar ook, ik zou u dan vertellen van Jan en wat er al zoo met hem gebeurde. Eerst zal ik u eens zeggen, hoe hij er uitzag. Hij was een aardig, dik ventje van twaalf jaar, met frissche, roode wangen en ondeugende, bruine oogen. Ondeugend, ja, dat was hij. Men behoefde hem maar aan te zien, om dat te weten. Ik bedoel niet, dat hij slecht was of een nare jongen. Verre van dat, doch hij leefde pas, als hij kattekwaad kon uitvoeren en bedacht altijd stoute streken, die hij grapjes noemde. De Zevenster. 3 Op school was hij steeds de belhamel, en als er het een of andere guitenstukje moest worden uitgehaald, dan kon men zeker zijn, dat Jan er bij was. De meester wist dat bij ondervinding, en zijn eerste woord bij het ontdekken van het een of andere complot was: „Jan Rengers, ben jij weer aan den gang geweest? Wat ben je toch een onverbeterlijke kwajongen.” Jan beweerde, dat de meester een „piek” op hem had, zooals hij het noemde, doch het was nietwaar. Mijnheer Vorsterman, zoo heette hij, was heel rechtvaardig; doch hij had al zooveel staaltjes van Jans ondeugendheid gezien, dat hij natuurlijkerwijze terstond aan hem dacht, als het hem ter oore kwam, dat de jongens zijner school zich slecht gedragen hadden. Dat was de schuld van Jan en niet van zijn meester; het spreekwoord: „wee den wolf, die in een kwaad gerucht staat”, is ook.van toepassing in de schooljongenswereld, waarin Jan leefde en waarvan hij een van de rumoerigste leden was. Thuis werd hij altijd de „stadsomroeper” genoemd, en ge begrijpt wel, dat die naam hem niet geschonken was, omdat hij zoo stil was. Daar hij al twaalf jaar was en er nog vijf kinderen onder hem waren, was hij meer bij zijn ouders dan in de kinderkamer, doch als hij er kwam, was het dadelijk mis en ontstond er een gekibbel van belang. Als ze maar dachten, dat Jan er komen zou, verstopten A.da en Dora, de aardige tweelingen, al haar poppen en gingen ze doodelijk beangstigd voor haar poppenhuis staan. Jan toch had een lievelingsspel, waar hij dol op was, doch dat zijn zusjes al menig traantje gekost had. Als hij in de kamer kwam, dan zette hij een grove stem open zei tot een zijner zusjes: „Mevrouw, ik ben de dokter en kom eens zien, hoe het met uw kindje is.” Tevergeefs zei de kleine mama dan met een benauwd stemmetje: „O! dokter, u hebt u zeker vergist, wantal mijn kindertjes zijn heel wel, heusch, dokter.” „Neen, mevrouw,” klonk het dan weer, „een van uw dochtertjes heeft haar arm gebroken, dat heeft uw man mij verteld. Hij was juist bij mij, eer dat ik uitging; mijn koetsje stond al voor de deur, en toen kwam hij vragen, of ik zoo gauw mogelijk hier wilde komen en veel instrumenten meebrengen,” en tegelijkertijd legde de zoogenaamde dokter een zaag, een beitel en een boor uit zijn doos met gereedschappen op de tafel en haalde hij een half gebroken zakmes te voorschijn. Bij het zien van die vreeselijke voorwerpen begon de kleine mama altijd te huilen en riep ze wanhopend uit: „Och! Jan, doe het toch niet, ik vind je een naren jongen, hoor, en ik zal het aan juf zeggen.” De plaaggeest echter bleef in zijn rol, en zich van een der poppen meester makende, zeide hij: „Ja, mevrouw, de arm moet er af ’t is een treurig geval, maar er is niets aan te doen; u moet u nu maar flink houden, en er niet naar ziefi*' want anders krijgt u een appelflauwte van de narigheid.” Dan keerde hij zich tot zijn broertje Gornelis, die ook wel van kattekwaad hield, en vervolgde: „Ach! jongeheer, houd u uw zusje eens vast, ik moet haar even den arm afsnijden; stopt u eerst maar een kurk in haar mond, anders schreeuwt zij het huis bij elkander.” En dan begon de pret; Gornelis hield met de eene hand de arme pop vast en verdedigde zich met de andere tegen de aanvallen zijner echte zusjes, die het vreèselijk vonden, haar lievelingen zoo te zien mishandelen; want het gebeurde dikwijls, dat de dokter het ook. nog noodig vond, om den anderen arm of een der beenen af te zetten. De arme, kleine mama’s gilden dan om het hardst, doch haar stoute broer bleef onverbiddelijk en riep telkens; „Och, dames, weest u nu een beetje bedaard, als het u belieft, u hindert mij in mijn werk.” Als hij dan eindelijk klaar was, scheurde hij het eene of andere poppenkleediugstuk in repen bij wijze van zwachtels en deed die heel netjes om het arme gemartelde popje. Dan zeide hij heel bedaard: „Ziezoo, nu moet u de kleine meid maar in bed leggen, dan kom ik van avond weer eens kijken; maar nu zou ik wel wat te eten willen hebben. Zoudt u' niet iets voor mij willen koken, dames?” Ik moet er u nog bij zeggen, dat dit spelletje slechts heel zelden kon gespeeld worden; enkel, als juf boven was of met de kleintjes wandelde. ’t Ergste was, dat zoowel Cornelis als Dora en Ada heel bang voor Jan waren en er nooit iets van durfden vertellen aan mama of juf. Soms ook werd er gekookt, en dan beloofde Jan te helpen , ofschoon zijn helpen alleen daarin bestond, dat hij telkens proefde -of alles in eens opat. Zooals ik u reeds gezegd heb, werd het dan ook een ramp genoemd, als Janbroer in de kinderkamer kwam. Als juf er was, durfde hij niet zoo stout zijn; want deze toonde dan, wie er de baas was en zette den jeugdigen indringer doodeenvoudig de deur uit. Hij hield dan ook niets van haar, en als hij er maar een kansje toe zag, speelde hij haar de een of andere leelijke poets. Zoo had hij haar eens op Sint-Nikolaasavond een groote doos gezonden, waarin een massa papier lag. Boven op was geschreveil: „voorzichtig te openen.” Juf nam er dus de papieren heel netjes één voor één af en verheugde zich al op het vinden van een mooi of aardig cadeautje. Op eens gaf het arme mensch een harden gil, want verbeeldt u, wat er gebeurde. Daar sprong eensklaps een levend muisje tegen haar gezicht! Zoo iets had ze in het geheel niet verwacht en ze was er zóó van geschrikt, dat al haar Sint-Nikolaaspret bedorven was. De heer Rengers was toen erg boos op Jan geworden en had hem al zijn cadeautjes afgenomen, doch dat hielp niet; Jan was en bleef een onverbeteiiijke plaaggeest. Een maand of zes later, toen het zomer was, had hij twee groote kikvorschen, welke hij in het bosch had gevangen in den nachtzak van juf gedaan, en toen zij ’s avonds haar nachtjapon wilde aantrekken, voelde ze op eens een van die glibberige dieren in haar hand. Ze was veel te bang, om ze te pakken, en de kikvorschen, die blij waren, uit hun gevangenis te zijn ontslagen, sprongen lustig in haar bed rond. t Anne mensch wist geen raad; iedereen in huis was al naar bed; en ze schaamde zich toch wel een weinig om iemand te gaan roepen. Ze durfde echter niet gaan slapen met die twee vreemde gasten in haar bed, en bracht den nacht in een armstoel door. Den volgenden dag zei ze tot mevrouw Rengers, dat ze nu genoeg van Jans grappen had en liever in een andere betrekking ging, waar ze het rustiger zou hebben. Mevrouw vertelde het geval aan haar man, en toen volgde er een vrij heftig tooneel tusschen hem en zijn zoontje. De heer en mevrouw Rengers wilden juf ongaarne missen, daar zij reeds zes jaar bij hen was en uitstekend voor de kleintjes zorgde. Zij besloten dus maar, om Jan bij den heer Yorsterman in huis te doen; dat zou tegelijkertijd een goede straf voor hem wezen. Zijn papa bracht er hem zelf heen en verzocht den meester, vooral streng op hem te letten en hem flink te straffen, zoo hij weer een van zijn zoogenaamde grapjes mocht uithalen. Jan vond dit plan verschrikkelijk vervelend, ten eerste was hij liever thuis bij zijn ouders en broertjes en zusjes gebleven, en dan schaamde hij zich ook voor de andere jongens der school. Velen daarvan hadden bij verschillende gelegenheden te lijden gehad door Jans lust tot plagen, en nu waren zij blij, het hem eens te kunnen vergelden. „Kom, Jan, ga je mee naar huis?” klonk het geregeld eiken dag om vier uur, ’t geen steeds werd gevolgd door een: „O! neen, ’t is waar, ze willen je thuis niet meer hebben! Je hebt het verbruid bij je pa, is’t niet, Jantje?” Ge begrijpt, dat onze vriend dit alles behalve plezierig vond; doch ’t was zijn eigen schuld. In plaats van met zijn makkers mee te gaan en onderweg nog een poosje te spelen, moest hij nu heel deftig naast zijn meester wandelen naar diens huis, dat een minuut of tien van de school aflag. De heer Yorsterman, die bijzonder ernstig van aard was, sprak weinig met zijn leerling, en menigmaal bekroop den .knaap de lust, om zijn begeleider alleen zijn weg te laten vervolgen en bij een hoek der straat stilletjes van hem af te gaan; doch hij wist, dat deze niet met zich spotten liet en hij was bang, nog zwaarder gestraft te worden. Het gezin van den meester bestond behalve uit hem zelf en zijn vrouw nog uit een allerliefst jongetje van vier jaar. De heer en mevrouw Yorsterman hadden vroeger nog twee kinderen gehad; doch die waren gestorven, en nu hielden zij dubbel van den kleinen Taco, zooals het ventje genoemd werd. Het was dan ook een alleraardigst jongetje met prachtige , blonde krullen, net als een meisje en groote blauwe kijkers; iedereen had schik in hem, en er was niemand in het geheele dorp, want mijn verhaal speelt in een dorp , die niet een glimlachje en een vriendelijk woord over had voor meesters Taco. Hij zelf lachte den geheelen dag, en ofschoon hij maar een kleine dreumes was, had hij zulk een goed hartje, dat hij medelijden kreeg met ieder, die schreide of ziek was. Mevrouw Yorsterman had nog al eens last van hoofdpijn en lag dan meest op de canapé. Zoodra Taco dit zag, kwam hij bij haar staan en fluisterde met zijn lief stemmetje: „Is maatje nu weer ziek? Arme maatje, als Taco groot is, dan zal Taco een knappe dokter worden en maatje gezond maken.” Ge ziet, dat dit mannetje heel anders over een dokter dacht dan Jan; deze toch stelde zich een dokter voor als iemand, die armen en beenen afsneed, terwijl Taco wel wist, dat dokters zieke menschen beter maken en veel goed doen. Als ze allemaal zooveel van snijden hielden als dokter Jan, dan zou het er raar uitzien in de wereld, en dan zouden de kousen- en handschoenenfabrikanten wel niet veel te doen hebben. Taco hield bijna van iedereen, dien hij kende, maar van Jan het minst. Hij wilde hem nooit een nachtzoen geven, en toen zijn mama hem eens vroeg, waarom hij het niet wilde doen, antwoordde hij heel ernstig: „Omdat Jan zoo plaagt en zijn paatje en maatje verdriet doet; als Jan weer heelemaal zoet is, dan geeft Taco Jan twee dikke zoenen, maar nu niet.” Jan schaamde zich toch wel, toénhij dit hoorde; .dóch in plaats van zich voor te nemen, om ziöh'te beteren,- zeide ’hij bij zich zélf; „Wacht, jou kléine:praatjesmaker-, ik zaHjn- wél loeren,: jij''hóeft-;ihij ;dé lès met' te liezen;’’ Tjn na dien tijd plaagde 'hij hét kind op" allerlei manie; reit,' hetgeen erg flauw was, want een jongetje 'van vier jaar ka® niet op tegen een grooten jongen vim twaalf.' , ■ Als •Jan zich de geheele wéék goed had gedragen', danmocht' bijflsZondags thüis'könien,’:eh daar verlangde zeer’ haar'j Bat: ‘ hij- vooral {rf liet begin • érg1 zijmhéstMëedj Hij' ging’ 'dan' üit: de ochtendkerk'met'zijn; oudérsmeé ferh bleef dén geheéXeh – dag'- tot ’S avonds negen- uur. ’Da-nhraélït zijn papa hem ‘weer-terug -naar'den heer Yor'sterman; Als deze echter ovér-Jan te klagen had, dan moest Hij er: ?#osndags ook blijven; 'en dat -vond hij ‘erg: vervelend.' ./ >• ■ Het was'zöowat de helft van,: Juni', toen Jan hij: zijn meester in huis kwam, én zijn .ouders hadden'gezégd, dat, als hij berouw tóonde, en zich wérkelijk'béterde, hij dan met de gröote vacantie, wélke dat:jaar: den. eersten Augustus -zoü beginnen, 'weet Voor, góéd -‘thpis" zou' mogen komen; 'Natuurlijk was dit êen .prikkel vóór Jan, om goed op té> passen, te hióer’, daar hij -Hij 1 zijn grootpapa in den – Haag zbu gaan dogeerem Daar "was.npt. altijd erg prettig, daar grootpa in de vacantie ’ Steeds', hét huis vol kinderen had. Hij verheugde zich-'in'-het .yóórnitzïcht' om met zijn neefjes Hendrik en Karei te spélen en mét zijn nichtje Jenny, diè hij een „leuk kind" vónd. Hét vórige > jaar ha'd hij 'al zullen'gaan",' döchtoen waren de mazelen, die ongenoode gasten, -die-zoo dikwijló de'kinderkamers bihhenèluipen, hem komen verrassen en hadden al de kleine Ëehgertjés de vacantie in bed doorgebracht, en dat hadden ze alles behalve plezierig gevonden. •Jan verheugde zich dus dubbel' op deze vacantié.en sprak over, niets anders. Het was Zondag en een dag of voordat1 die heerlijke "tijd. zou aanbreken, én onze ■,vriend' Was; zdó .gelukkig in‘het’vooruitzicht,.;dat hij 'nog eens zoo uitgaten .was als: anders en van pret niet wist, wat hij doen -zou. ■. • , ■ 'Zijn mama waarschuwde hem telkens en zei dan: .„'Jan, wees .toch wat kalmer, je-.bent. weer in een van je wonden buien,' en dan-loopt het gewoonlijk slecht,met je at. ■ .„Ua, dat kan wel:,”, antwoordde Jan’; ,„ ik. gewoel mij'zoo dol, dat ik bepaald iets geks ga doen., Dënk .eens, moes, nog .veertien- dagen j en dan neem, ik,afscheid van Inijn bgas en zeg.- dag ouwe, ’t beste hoor!’’ „Foei-, Jdnschaam-je wat* is dat nu een manier;om van je meester te spreken ? Bovendien ’t is lang nog niet zeker, dat je van‘ den heer Vorsterman weggaat. Papa heeft gezegd; dat hij eerst zal vragen, óf hij.tevreden over je is , en als' hij het niet is, dan blijf je er. „Maai- dan mag ik in de vacantie toch wel naar groo.tpa gaan?” „Geen kwestie van, dan blijf je stilletjes waar je bent; jé moet ge dat .eeuwig plagen afwennen;, je;bent er nu voor in de gelegenheid. Wij zouden het óiis zelf nooit vei geven, als wij :je proeftijd uit zwakke goedheid verkortten. trouwens .grootpa sohreêf-laatst nog, dat hij je alleen hebben wilde ', tala, wij naar waarheid konden, getuigén, dat je je gebeterd; hadi.” : „Ach,! wat,” riep Jan ongeduldig . uit,,en óp eens: van toon veranderende ZOide hij : „Wacht, daar zie ik Ada s breiwerk,' daur moet ■ik eens een grapje me,e.hebben. toe, moe, neemt u" hét 'nu niet, Weg.,: ik wou er maar eventjes een beetje aan breien.,” , ' ; 1 ,•• ■ – „Maar je kent er immers niets van, en dat behoeft ook niet.” „Dat is juist het leukste,” hervatte de knaap, „ik ga er wat aan broddelen, en dan denkt juf morgen, dat Ada ’t gedaan heeft en dan krijgt zij knorren; toe, geef ’t werk nu.” „Ik denk er niet aan; ik begrijp niet, wat je er aan hebt, om een ander altijd onaangenaamheden te bezorgen.” „Hebt u dan nooit eens een grapje uitgehaald, toen u jong waart? Men kan toch niet'altijd zoo zoet zijn. Het is hier zoo suf.” „Dan hadt je maar bij den heer Vorsterman moeten blijven,” merkte zijn moeder op. „Dank u wel, daar is het nog saaier; de baas is zoo vroolijk als een oorwurm, mevrouw ligt altijd op de canapé en die Schako is een vervelend kind.” „Hè, hoe kun je dat zeggen, Jan? Taco is een snoezig ventje, maar waarom zeg je Schako?” „O! dat doe ik om hem te plagen; hij wordt altijd boos, als ik het zeg, en dan begint hij te huilen. En weet u, wat ik dan doe? Dan geef ik hem een pak en zeg daar, heb je aan een schako niet genoeg, dan geef ik je er nog een ransel bij,” en Jan begon hardop te lachen om wat hij zijn ui noemde. Mevrouw Eengers lachte echter niet en nam hem eens goed onder handen, waarop hij knorrig zeide: „Hè, bederf toch mijn Zondag niet door dat gepreek! Ik ben nu eenmaal een plaag, daar kan ik niets aan doen, dat is mijn natuur.” „Maar je kunt je toch wel trachten te verbeteren!” „Nu ja, dat weet ik wel, maar ’t is zoo gezellig en clan .... een jongen moet wat doen. Als u belooft, er niets van aan pa te zeggen, dan zal ik u een grapje vertellen, dat ik van ochtend heb uitgehaald. Maar dan moet u eerlijk beloven er over te zwijgen; anders bent u üauw.” „Zeg eens, Jan, je spreekt niet tegen een van je kornuiten. Maar wat heb je nu weer gedaan?” „O! iets vreeselijk leuks; verbeeld u, mevrouw Vorsterrnan heeft gisteren een vleeschschoteltje gemaakt met een korst van deeg er over voor van middag. Dat heb ik toevallig gezien, en nu heb ik van ochtend stilletjes de korst er af gelicht, wat er onder zat er uit genomen en er wat broodkorsten voor in de plaats gelegd, en toen heb ik het deeg er weer keurig boven op geplakt. Wat zullen ze opkijken, als ze dat van middag op tafel krijgen. Is dat nu geen aardig grapje?” „Aardig! Ik vind het schandelijk ondeugend, en ik begrijp niet, hoe je zoo iets hebt durven doen!” „Q! ik durf alles ’t spijt mij alleen maar, dat ik er niet bij kan zijn, om hun verwonderde gezichten te zien. En weet u, wat het mooiste is? Mevrouws broer is er vandaag, en ze hebben geen ander vleesch in huis.” „Hoor eens, Jan,” zei mevrouw Eengers ernstig, „ik moet je eerlijk zeggen, dat ik zoo iets niet van je verwacht had; je schijnt erger in plaats van beter te worden. Ik denk, dat papa heel boos op je zal wezen, als hij het hoort.” „O maar,” viel Jan haastig in, „u hebt beloofd, dat u er niets van zeggen zoudt; als u ’t nu toch doet, dan vertrouw ik u nooit meer. Op school houden de jongens ook hun woord; anders vinden wij het allemaal gemeen. U moogt het niet doen, hoor.” Zijn mama trok de schouders op. „’t Zal je niet veel helpen, of ik het nu verzwijg. Pa hoort het toch, maar dat is een zaak van minder belang. Het voornaamste is, dat wij zorgen, dat ze bij Yorsterman worden schadeloos gesteld voor jouw zoogenaamd grapje.” „Wat is dat nu?” riep Jan verschrikt uit. „Wat wou u doen?” „Wel, hun natuurlijk iets zenden in plaats van het vleesch, dat je weggenomen hebt. Wat heb je er mee gedaan ?” „Aan Hector gegeven, en u had eens moeten zien, hoe ’t beest er aan smulde, en ’t aardigste was, dat hij naderhand zijn roggebrood niet wou eten. Meneer geeft het hem altijd zelf, en nu kon hij maar niet begrijpen, wat hij had. Ik dacht, dat ik me ziek zou lachen; doch ik moest me natuurlijk goed houden; maar nu moet u alles niet gaan bederven door hun iets te sturen, dan is al de ui er af.” „Dat is wel mogelijk; maar ik wil niet, dat die goede menschen lijden door jouw stoutheid; wij hebbben toevallig vandaag kippen voor tweeden • schotel, ik dacht je nog al te tracteeren, maar nu verdien je het niet. Ik zal ze dus aan mevrouw Vorsterman laten brengen en de compote ook, die wij er bij zouden hebben gegeten, en je zult zelf met Gerrit meegaan, als hij het brengt en aan mevrouw zeggen, dat het je spijt.” „Neen, dat doe ik niet, dat kunt u denken! Ik wou nog liever!” „Zooals je wilt, maar dan zeg ik van middag alles aan papa.” „En anders?” „Als je doet, wat ik van je verlang, dan zal ik het voor dezen keer verzwijgen, voornamelijk omdat ik bang ben, dat papa als hij ’t wist, niet zou willen hebben dat je Woensdag thuis kwaamt op zijn verjaardag. Heb Je er aan gedacht, om iets voor hem te maken ? Ik heb het je al zoo dikwijls willen vragen en het telkens vergeten.” „Zeker heb ik er aan.gedacht,” antwoordde Jan, „ik heb een inktkoker voor papa gezaagd en wat een mooie. En nu heb ik aan moeder Yorsterman verteld, dat hij voorden baas was, dat mensch kun je alles wijsmaken.” „Jan, ik verbied je om zoo over den heer en mevrouw Yorsterman te spreken, die toon past je niet. En ga nu maar even aan Gerrit zeggen, dat hij er over een uurtje heengaat, en je weet de afspraak! „Ja wel,” mompelde Jan, terwijl hij het prieeltje waar bovenstaand gesprek had plaats gehad, verliet, en zich naar de tuinmanswoning begaf, om den baas de boodschap zijner moeder te geven. In het voorbijgaan nam hij zijn kleine broertjes het paardje, waarmee zij speelden, af en zei; „Wacht, dat is een goed cadeau voor de kinderen van Gerrit, geef me dat ding maar mee.” Natuurlijk begonnen de ventjes om het hardst te schreien, daar ze niet gaarne hun geliefd paardje wilden missen. Gelukkig hoorde juf hen, die even met Gornelis en de meisjes den weg op was. Ze snelde haastig toe, denkende, dat er iets gebeurd was, of dat ze gevallen waren. Toen ze merkte, wat er aan ’t handje was, liep ze Jan na, om hem het paardje af te nemen, doch deze was haar te vlug af, en het in een naburig veld werpende, maar juist gehooid was, rende hij weg. Daar lag het arme dier nu! Als het een levend paard was geweest in plaats van een houten, zou het zich wel tegoed hebben gedaan aan het lekkere, versche hooi, maar nu had het er niets aan. Het veld was door een haag van den tuin der familie Rengers gescheiden, en ofschoon er verscheiden openingen in waren, had juf geen lust, om er haar Zondagsche kleeren aan te wagen. De broertjes waren niet te troosten en verveelden de anderen door hun gejammer. Dat was al weer een streepje meer op Jans kerfstok. De Woensdagochtend was aangebroken, en Jan verbeidde met ongeduld het klokje van twaalf, daar hij hoopte, dan naar huis te mogen gaan. Toevallig had hij voor schooltijd muziekles gehad, anders had hij gevraagd, of hij zijn papa even voor het ontbijt had mogen feliciteeren. De verjaardag van den heer Rengers was altijd een groot feest in de familie, en daar het juist in den zomer viel, kwamen er altijd verscheiden familieleden voor over. Mevrouw hoopte zelfs, dat haar papa uit den Haag hen zou verrassen, en de heer en mevrouw Waringa zouden uit Amsterdam komen met Jenny en Nettie. Bovendien verwachtte men nog een broer en zuster van den jarige, insgelijks met een paar kinderen, zoodat het een gezellig dagje beloofde te worden. Hoe meer zieltjes toch, hoe meer vreugd! Dat dacht Jan ook, en hij dacht er zooveel aan, dat hij heelemaal vergat op te letten en onder de geschiedenis driemaal een verkeerd antwoord gaf. Eens zeide hij, dat Hannibal een Romein was; den tweeden keer vertelde hij, dat Alexander de Groote Rome had gesticht, en de derde fout maakte hij door te vertellen, dat Karei V een gedeelte van zijn rijk naliet aan zijn broeder Ferdinand en deze dezelfde was, die indertijd met koningin Isabella getrouwd was. Hij maakte hem dus uit voor zijn eigen kleinzoon! Men had namelijk repetitie, en de meester deed hier en daar een vraag, om te zien, of het geleerde er wel goed in zat. Hij werd heel boos op Jan en zei, dat het wel schande was voor een jongen van zijn leeftijd, om zoo slecht te antwoorden en dat hij op die manier nooit het volgende jaar klaar zou kunnen komen voor het gymnasium. Jan, die anders nog al flink was in de geschiedenis, besloot beter op te letten, doch het hielp niet veel; telkens dwaalden zijn gedachten af naar het feest, vooral naar het lekkere diner, dat er ’s middags zou gegeven worden, en toen de meester vroeg, waarmee de kozakken zich voedden, was hij op ’t punt van te antwoorden : „met frambozenijs en vanilleschuimpjes.” Gelukkig echter hield hij het nog bij tijds in. Eindelijk sloeg de dorpsklok twaalf harde slagen en zei de heer Yorsterman, dat hij den volgenden dag verder zou gaan met de repetitie. Jan stond dadelijk van zijn plaats op en naar den meester toegaande, vroeg hij: „Meneer, mag ik nu naar huis?” „Jawel,” luidde het kalm, „als je een minuut of vijf wacht, gaan wij samen.” „Gaat u papa dan ook feliciteeren?’ „Neen, maar jij ook niet.” „Wat zegt u?” riep Jan verschrikt, „ü weet toch, dat pa jarig is en dat er een groot farailiediner is. De meeste gasten zijn met den trein van elf uur gekomen , en om half twee verwachten wij er nog meer. Ik vraag, of ik ze met het oliewagentje mag afhalen.” „Daar zou ik mij maar niet te veel van voorstellen, want daar komt niets van in.” „En waarom niet, als pa zegt, dat ik mag?” „Omdat ik je niet laat gaan.” Jan verschoot van kleur. „Maar meneer,” stamelde hij, „gisteren zei u nog, dat ik mijn werk voor vandaag zou maken en nu . . . .” „O! dat was maar een grapje,” viel zijn meester in, „na het gebeurde van Zondag vind ik, dat je niet verdient om vandaag naar huis te gaan.” „En waarom hebt u dat dan niet dadelijk gezegd? Zondag hebt u over niets gesproken, en Maandag en gisteren ook niet.” „Dat weet ik wel; ik wilde nu ook eens een grapje hebben; dat zul jij, die zelf zooveel van grapjes houdt, toch wel kunnen begrijpen.” Nu was Jan toch onthutst; zoo iets had hij niet verwacht. Zonder te denken, tot wien hij sprak, riep hij: „Maar dat is heel gemeen.” Nauwelijks was het woord zijn lippen ontsnapt, of de heer Vorsterman zeide streng: „Hoor eens, mannetje, dat is geen manier van spreken tegen mij. Het is je eigen schuld, dat je straf krijgt, en het is heel goed voor je, eens te leeren, dat wat de een een grapje noemt, ernst voor een ander is.” Helaas! onze held merkte maar al te goed, dat het ernst was; want hoe hij ook bad en smeekte, de heer Vorsterman bleef onverbiddelijk, en ’s middags moest Jan strafwerk maken, in plaats van feest te kunnen vieren. Hij was woedend en zon op een middel om zich te wreken over wat hij „de flauwigheid van den baas” noemde. „Wat,” zei hij bij zich zelf, „wil jij ook al grapjes gaan uithalen ? Daar zul je voor boeten, ik zal er nu eens een gaan bedenken, dat je lang heugen zal. Ik zal je leelijk op je neus laten kijken, dat beloof ik je.” In plaats van nu zijn strafwerk te maken, ging hij languit op den grond liggen, en bedacht, waarmede hij zijn meester het best plagen kon. Hij had nu toch straf gekregen, dus kwam het er minder op aan. Gedurende een maand ongeveer had hij geen streken uitgehaald, en het had hem niets geholpen. Toen was zijn oude natuur toch weer boven gekomen. Het bleek dus duidelijk, dat het zijn aard was en dat hij er niets aan doen kon. Zoo redeneerde Jan en meende volkomen gelijk te hebben. Het zou vrij wat verstandiger zijn geweest, indien hij zijn werk had gemaakt, vooral daar de heer Yorsterman het plan had, om hem toch naar huis te laten gaan, indien het voor het eten af was. Hij had hem dit echter niet gezegd, en nu lag Jan maar te luieren in plaats van het af te maken. O! wat al nameloos leed zou hij zich bespaard hebben, indien hij vlug zijn taak had verricht. Hij had dan het heerlijke feestje bijgewoond, terwijl nu... Hij lag dan op den grond en verveelde zich verschrikkelijk na een poosje. De meester had hem in zijn studeerkamer opgesloten, omdat hij bang was, dat Jan anders in den tuin zou gaan of weg zou loopen. Dit had hij wel meer gedaan, als hij straf had, dus besloot de heer Yorsterman zijn voorzorgsmaatregelen te nemen. De deur was van buiten afgesloten, en de openslaande tuindeuren konden niet van binnen opengemaakt worden. Dit was. eigenlijk een domme inrichting, doch ’t was nu eenmaal zoo, en ’s nachts gingen er blinden voor, zoodat het niet gevaarlijk was. De Zevenster. -i Nu beantwoordde deze sluiting aan het doel, dat de heer des huizes beoogde, namelijk om zijn kostleerling gedurende eenige uren gevangen te houden. Jan keek intusschen de kamer eens rond, en daar hij niets dan boeken en papieren zag, besloot hij eens in een der kasten te snuffelen, niet zoozeer uit nieuwsgierigheid als wel om te zien, of er niet iets was, waarmede hij zijn tijd kon doorbrengen. Hij wist, dat zijn meester een prachtige verzameling van opgezette vogels en insekten had, daar hij die meermalen gezien had. Hij stond dus op en opende een kast; ’t eerste, wat zijn oog trof, was een vierkant kistje, dat in een hoekje stond. Jan begreep later zelf niet, hoe hij het zoo op eens gezien had; want het stond in het geheel niet zoo voor de hand. Er stak geen sleuteltje op, doch toen hij het opnam, zag hij er een onder liggen. Onwillekeurig probeerde hij of het paste, en toen het slot er mede openging, wilde hij toch eens kijken, wat er in ’t kistje was. Het bevatte twee pistolen! Ha! dat was gezellig! Voor een stadsjongen hebben zulke wapenen iets verschrikkelijks en iets geheimzinnigs, doch jongens, die buiten zijn opgevoed, kunnen gewoonlijk een vuurwapen hanteeren, vooral in streken, waar veel gejaagd wordt. Nu lag Oostwijk, het dorp, waar de familie Rengers woonde, in een zeer boschrijke streek, en Jan was al menigmaal met zijn papa op jacht geweest. Bovendien bestond er een schuttersvereeniging, waarvan de heer Yorsterman lid was; men gebruikte er revolvers bij het schijfschieten, en ofschoon Jan nog te jong was om mee te doen, had hij wel eens een wedstrijd bij- gewoond. Hij had er altijd naar verlangd om eens zulk een pistool in handen te hebben en was blij daartoe nu in de gelegenheid te zijn. Hij bekeek het nauwkeurig en zag, dat het geladen was. Wat zou hij er gaarne eens mee schieten; als hij nu maar de kamer uit kon, dan zou hij gauw even naar het bosch loopen, dat dicht bij was. En wat zou hij zich dan amuseeren! Of nog beter, hij zou in den moestuin gaan, vlak achter het huis en zien, of hij daar niet een kraai kon schieten of een paar musschen. Het leek hem toe, heel ge makkelijk te zijn. Wat zou mevrouw Yorsterman schrikken, als zij een schot hoorde en dat zoo in de buurt. Ze was toch al zoo bang. Op eens begon Jan hardop te lachen en zeide hij half luid: „Ja, dat is leuk, dat zal ik doen, wat zal de baas dan het land hebben. Ik ben hem nog wat schuldig voor het kooltje, dat hij mij gestoofd heeft. Leer om leer, sla je mij, ik sla je weer.” Daarna zette hij zich voor de schrijftafel, nam een stuk papier en schreef: Mijnheer ! U hebt mij wanhopend gemaakt door uw strengheid. Ik heb er nu genoeg van. Het is uw schuld, dat mijn geheele familie weet, dat ik straf heb. Dat vind ik heel vervelend. Wat heb ik nu aan mijn leven op die manier? ü kunt dezen brief gerust aan mijn ouders laten lezen. Als u een schot hoort, dan moet u maar denken: „Daar sterft een jongen, dien ik heb gedood door mijn wreedheid.” Het spijt mij voor mijn ouders, maar ’t kan niet anders. Jan, De kwade jongen had echter niet het minste plan, om waarlijk een einde aan zijn leven te maken. Hij wilde zijn meester alleen maar schrik aanjagen, Hij besloot naar den moestuin te gaan, dan den brief door den arbeider, die er werkte, aan den heerYorsterman te laten geven, die verschillende liederen probeerde op de piano in de zit' kamen Hij gaf de jongens namelijk les in het zingen en had er aan de koffietafel met zijn vrouw over gesproken. Natuurlijk zou hij dadelijk opvliegen en naar den moestuin gaan, doch een poosje, nadat de arbeider wegwas, of zoodra Jan den meester hoorde aankomen, zou hij het pistool afschieten, natuurlijk in de lucht, maar dat zou de heer Yorsterman pas later merken. Schrikken zou hij in elk geval, eerst door den brief en dan door het schot. Jan wreef zich in de handen van plezier. Doch daar had hij heelemaal vergeten, dat hij niet uit de kamer kon. Dat trof toch al heel ongelukkig, juist nu hij zulk een heerlijk grapje had verzonnen. Terwijl hij mismoedig voor een der tuindeuren stond te kijken, kwam de kleine Taco op eens voorbij. Daar hij een verstandig jongetje was, mocht hij dikwijls alleen in den tuin spelen; hij had een massa postzegels aan een touwtje geregen en noemde dit eigen verzonnen speelgoedje een „slang”. Hij speelde er heel zoet mee en lette niet op Jan; deze tikte echter tegen ’t venster, en toen Taco opkeek, wenkte hij hem, om naderbij te komen. Hij wist niet, dat het ventje alleen was en durfde hem dus niet roepen. Taco, die iedereen altijd gehoorzaamde, kwam dadelijk voor het raam staan en vroeg medelijdend: „Heb je straf, Jan? Zal ik aan paatje vragen, of je er uit mag? Paatje is zoo goed.” „Neen,” zeide Jan, „laat dat maar; maar zeg eens, is er niemand bij je?” „Enkel maar mijn slang,” antwoordde het kind, „mijn lieve slang, want hij bijt niet, weet je!” „Hoor eens, Taco, kun jij de deur van buiten openmaken?” „Neen, maar ik zal aan papa vragen, of hij ’t doen wil.” „Och! vervelende jongen, houd toch op met je pa. Ga op den drempel staan en doe dan de deur open, je kunt het best.” „Ik durf niet,” zei ’t kind. „Paatje zou boos zijn, ik mag nooit aan ’t slot komen, ik moet toch doen, wat paatje zegt.” „Loop naar de maan met je gezanik,” riep Jan nu driftig. Hij had er zijn zinnen op gezet om te ontsnappen, en nu zou zoo'n kleine aardappel het hem beletten. „Kom, Schako,” zei hij nogmaals, „doe 't dadelijk, anders zal ik je leeren.” Het ventje stond nog steeds besluiteloos voor de tuindeur , met zijn gezichtje vlak tegen ’t glas aan, om met Jan te kunnen spreken. Deze werd hoe langer hoe ongeduldiger, en daar hij voetstappen in de gang hoorde, dacht hij, dat het zijn meester wel kon zijn, die naar hem toekwam, en dan zou het geheele plan mislukken. Driftig zei hij dus: „Doe je nu open of ”en een der pistolen nemende, voegde hij er bij.... „of ik schiet je dood.” Hij hield het pistool dicht bij het glas, en deed alsof hij er mee wilde schieten. Taco sprong verschrikt achteruit, doch viel van den drempel af. In ’t zelfde oogenblik greep een forsche hand die van Jan doch helaas! juist daardoor ging het wapen af en weerklonk er een schot. Eer men recht wist wat er gebeurde, zag men meesters Taco, ’t mooie blonde jongetje, van wien iedereen hield, bebloed op den grond liggen. De ongelukkige vader, want deze was ongemerkt binnengekomen en had Jans hand gegrepen, zag zijn zoontje geen drie passen van zich af liggen en kon niet eens de tuindeur door. Hij snelde dus ijlings de kamer uit en lag weldra geknield bij zijn lieveling. Ook mevrouw Yorsterman was aan komen loopen en Jan zag, hoe beide ouders zich bogen over het kind, dat geen teekenen van leven gaf. Het was een oogenblik, dat Jan nooit vergat; Taco’s gezichtje was doodsbleek, het lag op zijn eene armpje, dat vreeselijk bloedde. Zijn krullen, waarop zijn moeder zoo trotschwas, waren nu akelig rood gekleurd, ’t Knaapje lag stijf en roerloos, het was zeker dood en hij Jan was zijn moordenaar. Bij het afgaan van ’t pistool was het kogeltje door het glas gegaan en had Taco getroffen. Jans eerste gedachte was: „Ik zal mij zelf ook maar doodschieten; ik kan toch niet als een misdadiger blijven levendoch toen hij de wanhoop van den heer en mevrouw Yorsterman zag, kwam hem op eens het beeld zijner eigen ouders voor de oogen. Zoo hij daar ook eens koud en bebloed neerlag en zij bogen zich over hem heen, konden zij hem betreuren, gelijk Taco’s ouders het hun kind deden? Of zouden ze zeggen; „’tls eigenlijk maar een geluk, dat hij dood is, want hij deugde toch niet veel.” ’t Was of Jans oogen op eens opengingen en hij plotseling zijn eigen gedrag in een heel ander licht zag dan voorheen. Hij zag nu, dat wat hij zijn grapjes noemde, niets dan ondeugende streken waren en dat hij een slechte jongen was. Tot nu toe echter had hij wel veel kattekwaad gedaan, maar geen bepaald slechte daad bedreven, doch nu was het anders. Taco, de lieve, kleine, aardige Taco was dood! Hij zou nooit meer kunnen spelen en loopen! Zijn vroolijke lach zou niet meer in het huis weerklinken! Zijn vriendelijke oogjes zouden niet meer guitig in het rond kijken. Ze waren gesloten voor altijd. Men zou het lijkje onder de zwarte aarde begraven; een eenvoudige steen zou het bedekken en aanwijzen, waar het dierbaar kleinood, de groote schat van den heer en mevrouw Yorsterman, geborgen was. In zijn verbeelding zag Jan dat kleine graf voor zich waarop de andere kinderen van het dorp bloemen zouden strooien, terwijl hij o! God hoe vreeselijk, hij zou er bij staan en door iedereen met den vinger nagewezen worden. Hij immers had dat kindergrafje gedolven, hij was Taco’s moordenaar! Dat kwam van zijn plaaglust. ’t Was immers maar een grapje geweest! Alles draaide hem voor de oogen en hij wist niet, waar hij was. Hij poogde zich vast te houden; doch het ging niet en met een akeligen gil stortte hij bewusteloos op den grond neer. Toen hij tot bezinning kwam, lag hij thuis in zijn eigen bed. Er lag ijs op zijn hoofd en hij had een gevoel alsof hij weken lang ziek was geweest en toch was het slechts eenige uren geleden, sedert het vreeselijke geval gebeurd was, en het ijs, waarmede men nu zijn koortsig hoofd frisch hield, was hetzelfde, dat men had zullen gebruiken om er de Champagne voor het feest in te koelen. Hij keek even op en zag, dal zijn moeder voor het raam stond. Zou zij ’t weten, en keerde zij zich van hem af, omdat hij een boosdoener was? Hij durfde niets vragen en sloot de oogen weer, en ’t was, alsof alles wegzonk onder hem. Hij had weer het bewustzijn verloren, en toen hij nogmaals bijkwam, stond zijn vader bij zijn bed met de twee doctoren van het dorp. Wat kwamen die doen? Hij was toch niet erg ziek. En wat keken ze ernstig, ze waren zeker boos op hem. Jan durfde niet naar hen opzien en ook niet naar zijn vader; want zijn gezicht stond ook al zoo strak, en juist zeide hij tot een der andere heeren: „’t Is toch een bitter ongeluk!” Wat was een ongeluk? O! van Taco natuurlijk, en weer zag Jan het arme ventje op den grond liggen. Daarna wist hij weer niet, wat er rondom hem voorviel. En dat duurde dagen lang, en de beangstigde ouders dachten niet anders, of hun oudste zoon, dien zij met al zijn fouten toch zoo liefhadden, zou hun ontnomen worden. Men zou op den dag van den verjaardag juist aan tafel gaan, en een ieder was vroolijk en prettig gestemd, toen er iemand van den heer Vorsterman kwam, om te vertellen wat er gebeurd was. Men had Jan namelijk bewusteloos in het studeervertrek gevonden, en wat men ook gedaan had, om hem bij te brengen, niets had geholpen. De dokter volgde in zijn koetsje met den armen knaap, daar hij het beter vond, dat deze thuis verpleegd zou worden. Uit kieschheid verzwegen zoowel de dokter als de boe- renarbeider, die juist bij den heer Yorsterman in den tuin werkte, wat er met Taco gebeurd was. Later hoorde men ’t echter van zelf; want hetgeheele dorp was er vol van. Men vertelde algemeen, dat het kind dood was en iedereen wist, dat Jan het gedaan had. Hoe het bekend was geworden, kon niemand begrijpen; doch op een dorp gaat dat zoo snel, en men sprak dien dag over niets anders. Intusschen lag de stichter van het onheil nog steeds met zware koorts in bed; nu en dan had hij een oogenblik van helderheid en wilde hij spreken, doch hij durfde niet. Eens op den tweeden dag, toen zijn moeder toevallig een oogenblik weg was, was Ada stilletjes de kamer binnengeslopen. Hij had haar toen bij haar naam geroepen, en zij was in tranen uitgebarsten en had snikkende gezegd: „Ik kom je goeden dag zeggen, Jan; want Gerrit heeft aan juf verteld, dat je wel naar de gevangenis zult gaan, en dan zal ik je nooit weer zien. Juf wist niet, dat ik’t hoorde... maar...” Het kleine praatstertje werd gestoord door de komst van haar mama, die zonder te luisteren naar hetgeen zij zeide, haar beduidde, dat zij moest heengaan. Yan dat oogenblik af maakte een groote angst zich van Jan meester; want telkens als hij een bel hoorde overgaan, dacht hij, dat het de veldwachter was, om hem te halen en naar de gevangenis te brengen. Hij stond namelooze ellende uit en het ergste was, dat het wel scheen, of zijn tong verlamd was, want hij kon geen woord uitbrengen. Dit vonden de doktoren een vreemd verschijnsel, en ze wisten niet, waaraan het toe te schrijven. Ze konden niet vermoeden, hoeveel angst hun kleine patiënt uitstond. Alleen zeiden zij, dat men uiterst voorzichtig moest zijn en niet met hem over het voorgevallene mocht spreken. En terwijl de heer en mevrouw Rengers angstige dagen op de prachtige villa sleten, en de vroolijke feestvreugde er in treurigheid was veranderd, brachten die andere ouders in de eenvoudige woning aan het andere einde van het dorp niet minder droevige uren door. In het eerst hadden zij gedacht, dat de dood hun eenig kind tot zijn slachtoffer had gemaakt; doch de dokter zag dadelijk, dat het nog leefde. De kogel was slechts in den arm gedrongen en er was veel hoop op herstel, ten minste, zoo alles goed ging. Het leven zou behouden worden maar .... en de dokter aarzelde om het vreeselijke woord uit te spreken, de arm moest er af. Weinig dacht Jan, als hij, toegevende aan zijn plaaglust, de kindertjes zijner zusjes verminkte, dat er eens een werkelijk kind verminkt zou worden door zijn toedoen. Eindelijk herstelden de kleine zieken ; zoodra Taco buiten gevaar was, vertelde mevrouw Rengers het aan haar zoontje, en deze, die niet anders dacht of het kind was dood, was zoo verheugd over dit bericht, dat hij van dat oogenblik af in beterschap toenam. Voor het eerst kon hij spreken en ontsnapte er een welgemeend: „Goddank” aan zijn lippen, hetgeen ten volle door zijn ouders beaamd werd. ’t Duurde echter nog geruimen tijd, voor de beide jongens elkander terugzagen; men vreesde de ontmoeting, vooral voor Jan, die steeds zenuwachtig werd, als men er over sprak. Toch verlangde hij aan den anderen kant naar het arme, kleine ventje, dat door zijn schuld zoo ongelukkig was geworden. Op een dag, toen hij met zijn mama in het ons welbekende prieeltje zat, kwam de heer Yorsterman met Taco het hek in. Het lieve kind had in zijn ziekte zoo dikwijls om Jan geroepen, dat zijn vader hem beloofd had, hem mee te nemen, als hij weer naar de familie Rengers zou gaan. De meester toch had Jan volkomen vergeven, daar hij wel wist, dat het afgaan van het pistool een ongeluk was geweest, en dat Jan zoo iets nooit zou hebben gedaan. Uit angst en schrik had hij de hand van den jongen gegrepen, en daardoor was het gebeurd. Ook hoorde hij, dat hij bitter berouw had en plechtig had verzekerd, dat hij nu voor goed genezen was van zijn lust tot plagen en dat hij nooit van zijn leven weer een grapje zou uithalen. Jan zat dan in het prieeltje en voor hij zich verwijderen kon, was Taco naar hem toegeloopen. Hij stak zijn linkerhandje, ’t eenige, dat hij nog had, uit en zeide: „Dag, Jan, ik ben blij, dat je beter bent. Maatje heeft gezegd, dat je ziek bent geworden, omdat je geschrikt bent van mij. Dat spijt mij, maar ik kon ’t heusch niet helpen. Als ’t weer gebeurt, dan zal ik de deur gauw opendoen, hoor.” Jan snikte van ’t huilen en wist niet, wat hij zeggen zou; beschaamd keek hij zijn meester aan. Deze echter gaf hem de hand en zeide vriendelijk: „Kom, jongen, trek het je maar niet te hard aan. Als Taco flink leert, dan kan hij er met zijn eenen arm even goed komen als anderen met twee. Wij moeten dankbaar zijn, dat het nog zoo is afgeloopen; het had zooveel erger kunnen wezen. En hoe is het nu met jou? Wanneer kom je weer op school? De volgende week is de vacantie uit. Deukje, datje dan heelemaal beter zult zijn ?” Jan gaf geen antwoord, doch zijn moeder deed het voor hem, en zeide: „Om u de waarheid te zeggen, was Jan bang, dat u hem niet meer op school zoudt willen hebben.” „Wel, vent, dacht je nu, dat ik zoo haatdragend was?” „Och! meneer,” riep Jan nu uit, „u weet niet half, hoe slecht ik ben. Ik hield vroeger niet erg van u.. . . maar als u mij werkelijk vergeeft.... dan . . . .” „Dan?” herhaalde de heer Vorsterman vragend. „Dan word ik de beste jongen van de heele school, dat zult u zien; ik zal altijd goed leeren en van mijn leven geen ondeugende streken meer uithalen. Wilt u ’t nog eens met mij probeeren?” „Wel zeker, mijn jongen, wij moeten elkander helpen in de wereld, en ik geloof, dat het zien van Taco je het best aan je belofte zal herinneren.” En dat was ook zoo; wanneer Jan de lust soms bekroop , om weer eens een grapje te hebben, dan was een blik op het arme ventje voldoende, om er hem aan te herinneren, hoe gevaarlijk grapjes kunnen worden. Hij deed flink zijn best en werd de knapste leerling van den heer Vorsterman. Ook thuis was hij veel liever en speelde dikwijls heel geduldig met zijn broertjes en zusjes, ’t Aardigste echter was hij voor Taco; al zijn zakgeld besteedde hij aan lekkers en speelgoed voor hem, en. in zijn vrije uren was hij altijd aan het verzinnen van allerlei dingen, waarmede hij hem genoegen kon doen. De heer en mevrouw Vorsterman hielden dan ook weldra heel veel van hem, evenals de kleine Taco, die niet gelukkiger was, dan wanneer Jan met hem speelde. Thébèse Hoven. DE WITTE POES. Er was eens een koning, die drie flinke, moedige zoons had. Daar hij oud werd, hoewel zijn verstand nog helder was en het hem ook niet aan bekwaamheid ontbrak, begreep hij toch, dat het voor zijn kinderen beter zou zijn, als hij voor zijn dood een van hen tot zijn opvolger benoemde. Niettegenstaande hij weinig lust had, zijn post te verlaten, dien hij zoovele jaren met waardigheid had vervuld, besloot hij toch er toe over te gaan; hij liet daarom zijn drie zoons bij zich in zijn kabinet komen en sprak hun aldus aan: „Gij zult het met mij eens zijn, lieve kinderen, dat ik door mijn hoogen leeftijd de zaken van mijn rijk weldra misschien niet meer met zooveel zorg kan behartigen, als ik tot nu toe doe. Ik vrees, dat mijn onderhoorigen daaronder zouden lijden, en daarom wil ik een van u drieön tot mijn opvolger benoemen; want de gewoonte, die er bestaat om steeds den oudste daarvoor te kiezen, vind ik niet rechtvaardig, daar gij er allen evenveel recht op hebt. Na lang nadenken heb ik iets bedacht, en ik hoop, dat ge mijn verzoek zult inwilligen. Gè moet namelijk drie opgaven volbrengen, en hij die het best slaagt, volgt mij op in mijn waardigheid. „De eerste taak, die ik u opdraag, is mij een mooi verstandig hondje te bezorgen, dat ook getrouw is; want daar ik na het afstand doen van den troon buiten wil gaan wonen, zou het een van mijne liefste wenschen zijn, steeds zoo’n diertje bij mij te hebben. Een jaar geef ik u tijd om er een te zoeken, en daarna zult gij verder hooren, wat ik van u verlang.” Daarop nam de koning afscheid van zijn zoons en gaf hun geld en edelgesteenten mee op reis, er bij voegende, dat zij hem het volgend jaar precies op denzelfden dag en hetzelfde uur de hondjes moesten brengen. Yoordat zij vertrokken, gaven de prinsen op een kasteel, een uur gaans van de stad verwijderd, een groot feest aan hun vrienden, en bij die gelegenheid beloofden de broers elkaar in de eerste plaats eeuwige vriendschap, verder dat zij niet jaloersch zouden zijn op hem, die zoo gelukkig was de kroon te winnen; toen vertrokken zij en spraken af, het volgend jaar in hetzelfde kasteel te zamen te komen, en met hun drieën naar den koning te gaan. Zij wilden geen gevolg bij zich hebben en veranderden van naam, om onbekend te blijven. leder van hen ging een verschillenden kant uit; de twee oudsten hadden veel avonturen; maar ik wil alleen die van den jongste vertellen, daar hij de held van ons verhaal is. Deze prins had een opgeruimd humeur, was steeds vriendelijk, had een goed verstand, een edele gestalte, regelmatige trekken, mooie tanden en was zeer bedreven in al de lichaamsoefeningen, die een prins betamen. Hij had een aangename stem, speelde zeer fraai op de luit, kon schilderen, in één woord, hij was zooals een prins behoort te zijn, en dapper was hij tot het onverschrokkens toe. Er ging geen dag voorbij, dat hij geen honden kocht, groote en kleine, hazewinden, doggen, speurhonden, jachthonden, patrijshonden, poedels en schoothondjes. Wanneer hij een mooien had en hij zag er een, die mooier was, dan liet hij den eersten loopen en behield den anderen; want het was onmogelijk om geheel alleen dertigof veertigduizend honden mee te nemen, en hij wilde immers geen edellieden, kamerdienaars of edelknapen in zijn gevolg hebben. Hij ging steeds dapper verder en was nog niet besloten, tot hoever hij zijn onderzoekingstocht zou uitstrekken, toen hij op een nacht midden in een bosch door een hevige donderbui overvallen werd. Het regende zoo, dat de wegen niet meer te herkennen waren. Hij sloeg den eersten den besten weg in, en, na een poos geloopen te hebben, zag hij licht in de verte; hij vermoedde dus, dat er een huis in de nabijheid was, waar hij misschien wel kon overnachten. Hij ging op het schijnsel af en kwam zoo bij de poort van een kasteel. Nog nooit had hij zoo iets prachtigs gezien. De poort was geheel van goud, met karbonkelsteenen ingelegd, die men reeds van verre zag schitteren. Dat was het licht, dat de prins gezien had. De muren van het kasteel waren van doorschijnend porselein , en daarin waren in allerlei kleuren de verschillende sprookjes van het begin van de wereld af tot nu toe voorgesteld : de buitengewone avonturen van Kleinduimpje, de Schoone Slaapster in het bosch, Roodkapje, Blauwbaard en honderd andere. Hij was opgetogen, toen hij in een van de sprookjes prins Lutin herkende, die een oom van hem was.' Maar daar het bleef regenen, wilde hij niet langer blijven kijken; want hij stond tot aan de enkels in het water en was doornat. Hij ging naar de deur terug en zag daar een poot van een reebok, die aan een diamanten ketting bevestigd was; hij verbaasde er zich over, dat al die kostbaarheden buiten waren; „want,” zeide hij in zich zelf, „er konden wel eens dieven komen, die den ketting afrukten en ook de karbonkels wegnamen! Zij zouden hun leven lang rijk zijn!” Hij trok aan den reebokpoot, en tegelijk hoorde hij een klok, die klonk alsof zij van goud of zilver was; even daarna werd de deur geopend, en zag hij niets dan twaalf handen, die elk een flambouw in de hoogte hielden. Door dit vreemde schouwspel verschrikt, durfde hij eerst niet naar binnen gaan; maar hij voelde, dat andere handen hem met kracht vooruitduwden. Hij liep dus angstig verder, en bij ieder verdacht geluid sloeg hij de hand aan het gevest van zijn degen; maar, toen hij in een gang kwam, die geheel met porfier en lazuursteen ingelegd was, hoorde hij door twee allerliefste stemmen de volgende woorden zingen; Yolg zonder vrees uw weg, En denk niet aan ontvluchten. De handen, die gij ziet, Behoeft gij niet te duchten. Hij kon niet gelooven, dat men hem zoo vriendelijk toe zou zingen, om hem daarna kwaad te doen; daarom ging hij rustig verder, toen de handen hem naar een koralen deur duwden, die, zoodra hij er bij was, openging ; hij kwam in een paarlemoeren zaal en daarna in verscheidene kamers, die alle met prachtige schilderijen en kostbare edelgesteenten versierd waren. De zaal baadde in een schitterenden lichtgloed, die gedeeltelijk ook de 2d(j Ijij rjicts clci>) twaalf havjdei} y die elk eerjfUrrjbouu/ II) cie fyuojte Ijield-eij. andere vertrekken verlichtte, waar eveneens tallooze kronen en luchters hingen; het geheel was zoo prachtig, dat de prins er van versteld stond. Na door wel zestig kamers gegaan te zijn, hielden de handen hem eindelijk tegen; hij zag een grooten, gemakkelijken stoel, die zonder hulp naar den schoorsteen schoof. Op hetzelfde oogenblik kwam er vuur in den haard, en de handen, die mooi, wit, klein, mollig en goed gevormd waren, ontkleedden hem; want hij was door en door nat, en het scheen, dat zij vreesden, dat hij verkouden zou worden. Zonder dat hij iemand zag, gaven ze hem fraaie onderkleeren en een kamerrok van een goudkleurige stof, met kleine smaragden er op gewerkt in den vorm van geheim schrift. De handen zonder lichaam zetten een tafel voor hem met allerlei toiletbenoodigdheden er op. Niets was er vergeten. Daarna maakten zij vlug zijn haar in orde en hielpen hem bij het aantrekken van de fraaie kleeren. In stilte verbaasde hij zich over alles wat er met hem gebeurde, en soms kon hij een kleine huivering van angst niet onderdrukken. Toen hij klaar was, duwden de handen hem naar een zaal met kostbare, vergulde meubelen. Aan de wanden hingen zonderlinge schilderijen, geschiedenissen van beroemde katten voorstellende. Er was voor twee personen gedekt; het mes, de vork en de lepel zaten voor ieder afzonderlijk in een étui, waar een gouden hangslot op was; het buffet stond vol vazen van bergkristal en andere zeldzame steenen. De prins, die niet begreep, voor wie er gedekt kon zijn, zag op eens katten binnenkomen, die op een klein orkest plaats namen; een hield een boek vast, waar de zonderlingste noten in stonden, die er op de wereld ooit gezien waren; een ander had een De Zevenster. 5 rol papier, waarmee zij de maat sloeg, en de overigen hadden kleine citers. Eensklaps begonnen allen op verschillende tonen te mauwen en met hun nagels op de koorden van de citers te krabben. De prins stopte zijn oorentoe, om het afschuwelijk geluid, dat zij maakten, niet te hooren; maar hij moest toch lachen om de potsierlijke houdingen en gekke gezichten van deze vreemdsoortige muzikanten. Terwijl hij stond na te denken over al het vreemde, dat hij reeds in dit kasteel gezien had, kwam er een kleine figuur binnen, die nog geen elleboogslengte hoog was. Deze dreumes had een langen sluier voor van zwart krip. Twee katten in het zwart gekleed begeleidden haar; en achter haar kwam een groot gevolg van katten; sommige droegen rattevallen vol ratten en andere muizen in kooien. De prins wist niet, wat hij van dat alles denken moest. De kleine, zwarte figuur kwam naar hem toe; en toen zij haar sluier oplichtte, zag hij het mooiste witte poesje, dat er ooit bestaan heeft. Zij zag er heel jong en heel neerslachtig uit; zij begon zacht en innemend te mauwen en zeide daarna tegen den prins: „Koningszoon, wees welkom. Hare Majesteit Poes is blij, dat gij gekomen zijt.” „Mevrouw Poes,” zei de prins, „gij zijt heel edelmoedig, mij zoo vriendelijk te ontvangen; maar gij zijt ook geen gewoon beestje; dat blijkt genoeg daaruit, dat ge spreken kunt en zulk een prachtig paleis bewoont.” „Koningszoon,” hernam de witte Poes, „gij moogt niet naar mijn verleden vragen; ik ben eenvoudig in mijn gesprekken, en ik heb een goed hart; laat u dat genoeg zijn. Kom,” vervolgde zij, „laten wij aan tafel gaan en de muzikanten kunnen wel zwijgen; want de prins begrijpt toch niet wat zij zeggen.” „Zeggen zij dan iets, mevrouw?” hernam hij „Zeker,” gaf zij ten antwoord; „wij hebben hier groote dichters, en, als gij een poosje bij ons blijft, zult gij ze wel verstaan en u van hun talenten kunnen overtuigen.” Het avondeten werd binnengebracht; de handen bedienden. Eerst werden er twee terrinen met krachtige soep opgedragen, de een was van jonge duiven en de andere van vette muizen getrokken. Het kijken naar de eene soep benam den prins den lust om van de andere te eten, daar hij dacht, dat ze door denzelfden kok waren klaargemaakt; maar de kleine poes, die door het gezicht, dat hij trok, zijn gedachten raadde, verzekerde hem, dat haar keuken geheel afzonderlijk was, en dat hij gerust van alles kon eten wat hem voorgezet werd, daar nergens muizen of ratten in waren. De prins liet het zich geen tweemaal zeggen; want hij begreep wel, dat de mooie, kleine poes hem niet zou bedriegen. Hij vroeg hoe het toch kwam, dat zij kon spreken. Zij zuchtte en zag er daarbij verdrietig uit; maar zij gaf geen antwoord. De prins wilde niet verder vragen uit angst van de poes te mishagen of haar te bedroeven. Om haar afleiding te geven, vertelde hij haar allerlei bijzonderheden van zijn hof en merkte toen, dat zij goed op de hoogte was van de lotgevallen van verscheidene prinsen en van andere zaken, die er in de wereld voorvielen. Na het avondmaal noodigde de witte Poes haar gast uit, om mede naar een zaal te gaan, waar op een tooneel twaalf katten en twaalf apen een ballet uitvoerden. Sommige waren in Moorsch, andere in Chineesch kostuum. Men kan begrijpen, welke gekke sprongen en kapriolen zij maakten, en van tijd tot tijd krabden zij elkaar. Zoo eindigde de avond. De witte Poes zeide haar gast goeden nacht; de handen, die hem tot nu toe geleid hadden, duw- den hem naar een kamer, geheel verschillend van die, welke hij al gezien had. Deze kamer zag er meer smaakvol dan kostbaar uit; alles was behangen met vleugels van vlinders, waarvan de verschillende kleuren duizenden soorten van bloemen vormden. Er waren ook vleugels van zeldzame vogels, die behalve in dit paleis misschien nergens gevonden werden. De bedden waren overtrokken met gaas, dat door duizenden strikken vastgemaakt was. Er hingen spiegels, die zoo groot waren, dat ze van den zolder' tot aan den grond reikten, en in de gouden lijsten waren ontelbare engelenkopjes uitgesneden. De prins ging naar bed zonder een woord te spreken; want met de handen, die hem bedienden, kon hij geen gesprek voeren; hij sliep weinig, en werd door een verward geluid wakker. Daarna trokken de handen hem uit zijn bed en gaven hem een volledig jachtkostuum. Toen hij klaar was, keek hij op het voorplein van het kasteel, waar hij meer dan vijfhonderd katten zag, waarvan eenigen hazen aan een koppeltouw medevoerden, anderen op jagershoorns bliezen; in een woord; het scheen een groot feest. De witte Poes ging op de jacht en wilde, dat de prins haar zou vergezellen. De gedienstige handen boden hem een houten paard aan, dat flink kon draven; hij had niet veel lust, zoo’n gek dier te berijden enzeide, dat hij veel op den dolenden ridder Don Quichotte zou gelijken; maar zijn tegenstribbelen hielp niets, hij werd op het houten paard getild, waarvan het zadel en het dekkleed met goud geborduurd en met diamanten omzet waren. De witte Poes zat op een fraaien aap, een bijzonder soort, zooals de prins er nog nooit een gezien had; zij had nu- haar langen sluier niet voor; maar een dragondermuts op, waardoor zij er onverschrokken uitzag, zoodat al de muizen uit de buurt bang voor haar waren. Het was een vermakelijke jachtpartij; de katten liepen nog harder dan de hazen en konijnen , en als zij er veel gevangen hadden, stond de witte Poes hun toe, er eenige van op te eten. De vogels waren ook niet zeker van hun lot; want de katjes klauterden in de boomen, en meester aap droeg de witte Poes tot bij het nest van den adelaar; dan kon zij naar welgevallen over hare kleine Hoogheden, de jonge adelaars, beschikken. Toen de jacht geëindigd was, nam de witte Poes een jachthoorn, zoo klein als een vinger, maar die zulk een helderen en vollen klank gaf, dat men hem gemakkelijk op tien uur afstands kon hooren. Zoodra zij twee of drie keer het trompetgeschal had laten weerklinken, werd zij door al de katten van het land omringd; sommige kwamen in wagens door de lucht rijden, andere in schuitjes over het water aanvaren; nog nooit had de prins zooveel katten gezien. Ze waren op verschillende wijzen gekleed. Daarop ging de witte Poes met haar geheele gevolg naar het paleis terug en vroeg, of de prins haar ook wilde vergezellen. Hoewel hij niet op zijn gemak was met al die katten en het spreken van de witte Poes hem nog het meest verbaasde, ging hij toch mee. Zoodra zij thuis was, kreeg ze haar zwarten sluier weder voor; zij gebruikte het avondeten met den prins, die honger had en smakelijk at en ook van de likeur proefde, die hem voorgezet werd; maar nauwelijks had hij er van gedronken, of hij dacht niet meer aan het kleine hondje, dat hij aan den koning moest brengen, en hij bleef in het paleis van de witte Poes, waar hij zijn dagen met jagen, visschen, en duizend andere afwisselende vermaken doorbracht. De witte Poes kon ook verzen maken; maar haar secretaris, een oude kat, schreef zoo slecht, dat al was haar werk bewaard gebleven, niemand het zou kunnen lezen. De prins had alles, tot zelfs zijn land, vergeten. De handen gingen voort hem te bedienen. Soms speet het hem, dat hij ook geen poes was; dan kon hij altijd hier blijven. Een jaar is gauw voorbij, als men geen verdriet heeft en gezond en gelukkig is. De witte Poes wist, wanneer hij terug moest zijn, en, daar hij er zelf niet meer aan dacht, herinnerde zij het hem. „Weet gij,” zeide zij, „dat ge nog slechts drie dagen hebt om den kleinen hond te zoeken, dien de koning uw vader van u verlangt, en dat uw broers er gevonden hebben, die heel mooi zijn?” Daar herinnerde zich de prins op eens alles weer, en hij schaamde zich over zijn onbedachtzaamheid. „Hoe is het mogelijk, dat ik datgene vergeten kon, wat voor mij het belangrijkst op de wereld is? Mijn eer en mijn toekomst hangen er van af. Waar zal ik een hond vinden, die mij het koninkrijk doet winnen, en een paard, dat in staat is mij in zulk een korten tijd bij mijn vader terug te brengen?” Hij werd ongerust en bedroefd. De witte Poes zei tegen hem: „Koningszoon, wees niet verdrietig, ik zal u helpen; gij kunt nog een dag hier blijven; en hoewel de afstand van hier naar uw land vijfhonderd uur gaans is, zal het houten paard er uin minder dan twaalf uur brengen.” „Wel bedankt, goede Poes,” zei de prins; „maar het is niet genoeg, dat ik naar mijn vader ga, ik moet hem ook een hond meebrengen.” „Welnu,” zei de witte Poes, „ziehier een eikel, waarin het mooiste hondje zit, dat er bestaat.” „O!” zei de prins, „mevrouw Poes, Uwe Majesteit steekt den draak met mij.” „Houd den eikel tegen uw oor,” vervolgde zij, „en gij zult hem hooren keffen.” Hij gehoorzaamde, en werkelijk hoorde hij duidelijk; „waf, waf!” zoodat de prins opgetogen van vreugde was; want een hond, die in een eikel zat, moest wel heel klein zijn. Hij wilde dadelijk den eikel openen, zoo verlangend was hij, het diertje te zien; maar de witte Poes vond het beter om te wachten, totdat hij bij zijn vader was, wijl het hondje onderweg misschien kou zou vatten. Hij bedankte haar duizendmaal en nam toen heel hartelijk afscheid. „Ik verzeker u,” voegde hij er bij, „dat de dagen, in uw gezelschap doorgebracht, mij kort zijn gevallen en dat het mij 'spijt, dat ik u achter moet laten. Ik wenschte, dat gij met mij mee kondt gaan.” De poes antwoordde alleen door een diepen zucht. Zoo scheidden zij van elkaar. De prins kwam het eerst op het kasteel aan, waar de broeders elkaar zouden vinden. Niet lang daarna kwamen ook de twee anderen, die heel verbaasd waren op het voorplein een houten paard te zien staan. De prins ging naar hen toe; zij omhelsden elkaar en ieder vertelde het een en ander van zijn reisavonturen; maar onze prins verzweeg, dat hij een hondje in een eikel meegebracht had, zoodat de broers, die alleen een leelijken hond bij hem zagen, dien hij onderweg mee had genomen, elkaar op den voet trapten en zich inwendig verheugden, dat zij in hem geen mededinger behoefden te vreezen. Den volgenden dag gingen zij met hun drieën naar den koning. De twee oudste zoons hadden manden vol kleine hondjes bij zich, die zoo mooi en fijn waren, dat men ze nauwelijks durfde aanraken. De jongste had niets dan dien leelijken, vuilen trekhond bij zich. Toen zij in het paleis kwamen, werden zij door iedereen heel hartelijk verwelkomd, en daarna gingen zij met den komng m een van zijn bijzondere vertrekken. Het was moeilijk een keuze te doen uit de honden, die de twee oudsten medegebracht hadden , daar ze alle haast even klem en even mooi waren, toen op eens de jongste .den eikel uit zijn zak haalde, dien de witte Poes hem gegeven had. Hij opende hem snel, en binnen in zat een hondje op watten. De prins zette het op den grond; en daar begon het diertje met castagnetten zoo vlug te dansen als de beroemdste Spaansche danseres. Zijn vel vertoonde duizend verschillende kleuren, zijn haar was zoo lang, dat het op den grond hing evenals zijn ooren. Op dit beelderige keffertje was niets aan te merken, en zondei bedenken werd het door den koning als het zeldzaamste diertje aangenomen, – 11 dnn vi in Nu moesten zij de tweede opgave volbrengen, die daarin bestond, dat zij een stuk linnen moesten zoeken, zoo dun dat het door het oog van de fijnste naald kon, De koning gaf hun een jaar tijd daartoe, en hij verzocht hun weer op hetzelfde uur en denzelfden dag bij hem terug te komen. Onze prins besteeg weer zijn houten paard, en zonder andere hulp te zoeken dan die, welke hij van de witte Poes verwachtte, ging hij snel naar het kasteel teiug, waar hij zoo vriendelijk ontvangen was. Al de deuren waren open, de ramen, de daken, de torens en de muren waren door duizenden lampen schitterend verlicht, hetgeen een tooverachtige uitwerking had. De handen namen het houten paard bij de teugels en brachten het naar den stal, terwijl de prins naar het vertrek van de witte Poes ging. Zij lag in een mandje, op een helder wit satijnen kleedje Zij had een morgenmutsje op en zag er neerslachtig uit maar zoodra zij den prins zag, maakte zij allerlei spron gen, om haar vreugde te toonen. „Ik had reden om naar uw terugkomst te verlangen, maar ik moet eerlijk bekennen, koningszoon, dat ik er mij nief mee durfde vleien, en ik ben meestal zoo ongelukkig in de dingen, die ik wenseh, dat ik mij nu verbaas over mijn goed geluk.” • __ De prins vertelde haar den goeden uitslag van zijn reis, dien zij misschien even goed wist als hij. Verder deelde hij haar mede, dat de koning nu een stuk linnen verlangde , hetwelk door het oog van een naald kon; om de waarheid te zeggen, dacht hij niet, dat er zulk linnen bestond; maar hij had toch besloten te trachten, zijn vaders opgave te volbrengen, daar hij op haar vriendschap en hulp rekende. _ 4-/-i iTArnn on 7PI De witte Foes.xeeK nog eiu&oigox uau » r~ dat zij er over na zou denken; zij had in haar kasteel poesen, die goed konden spinnen, en als het noodig was, zou zij zelve er ook een poot aan uitsteken. Hij moest dus maar gerust zijn en niet verder zoeken; want hij zou het eerder bij haar dan ergens anders vinden. Daarop verschenen de handen, aie laKxeib prins volgde hen met de witte Poes en kwam m een prachtige galerij, die zich langs een g'roote rivier uitstrekte, waarop een schitterend vuurwerk afgestoken moest worden. Daarin zouden vier katten verbrand worden, die beschuldigd waren het gebraden vleesch, de kaas en de melk van de witte Poes opgegeten te hebben, en men verdacht ei hen zelfs van, dat zij met Martafax en Lhermite, beruchte ratten uit den omtrek, tegen haar hadden samen- gespannen; ieder wist, dat er veel kabaal over de zaak gemaakt was en dat de meeste getuigen omgekocht waren. Hoe het zij, de prins verkreeg genade voor hen. Het vuurwerk werd afgestoken, zonder dat iemand er bij omkwam, en nog nooit had de prins zulke mooie vuurpijlen gezien. Daarna werd er een goed middernachtsmaal opgedischt, waar de prins nog meer plezier in had dan in het vuurwerk, want hij had honger gekregen. De dagen werden evenals het vorige jaar onder het genot van allerlei feesten dborgebracht, die de witte Poes ter eere van haar gast aanrichtte. Hij was misschien de eerste sterveling, die zich zoo goed met katten vermaakte, zonder ander gezelschap. Het is waar, dat de witte Poes een goed zacht karakter had, en daarbij was zij verstandiger dan de meestemenschen. De prins verbaasde er zich soms over. Eens zei hij tegen haar; „Zeg mij toch, lieve Poes, hoe het komt, dat gij zoo verstandig kunt denken en spreken?” „Vraag niets, koningszoon,” gaf zij ten antwoord, „ik mag toch niets zeggen; dit alleen moogt ge weten, dat ik in alles belang stel wat u betreft.” Toen de tijd van zijn vertrek naderde, waarschuwde de witte Poes hem en voegde er bij, dat het stuk linnen klaar en wonderbaarlijk fijn was. „Ook zal ik dezen keer voor een rijtuig zorgen uw afkomst waardig,” en zonder zijn antwoord af te wachten, nam zij hem mee naar het voorplein. Daar stond een vergulde kales met twaalf sneeuwwitte paarden bespannen, die vier en vier naast elkaar stonden. De dekken waren van rood fluweel, -waar gouden sterren op geborduurd waren, met diamanten omzet. De voering van de kales was van dezelfde klem- A J en honderd koetsen, elk met acht paarden bespannen, volgden de hoofdkoets, en in iedere koets zaten vier edellieden. Overal zag men het portret van de witte Poes, in de wapens van de koetsen, op de kleeding van de edellieden, zelfs op een lint vastgehecht op de jassen van de geleiders van den stoet. „Ga,” zeide zij tegen den prins, „en verschijn aan het hof van den koning op zulk een vorstelijke wijze, dat allen er verbaasd over zullen staan. Ziehier een noot, die gij niet moogt openmaken dan in tegenwoordigheid van uw vader; gij zult er het stuk linnen in vinden, waarom gij gevraagd hebt.” „Lieve Poes,” zeide hij, „ik ben zoo overtuigd van uw goed en lief karakter, dat ik, als gij het toestondt, liever hier wilde blijven dan naar mijn land terugkeeren.” „Koningszoon,” antwoordde zij, „ik ben zeker, dat gijmeent wat gij zegt; zulke gevoelens zijn zeldzaam bij prinsen; die willen meestal dat ieder van hen houdt, en zij zelven willen niemand liefhebben; maar gij zijt een uitzondering op den regel. Ik ben u dankbaar voor de genegenheid, welke gij aan een kleine, witte Poes bewijst, die eigenlijk nergens toe dient dan om muizen te vangen.” De prins kuste haar poot en vertrok. De stoet hield onderweg nergens stil en reed zoo snel, dat hij binnen de vier-en-twintig uur voor het paleis van den koning stond, waar de twee oudste broeders al aangekomen waren, die, toen zij den jongsten niet zagen, zich inwendig verheugden over zijn nalatigheid, en zachtjes zeide de een tot den ander: „Hoe gelukkig, dat hij er niet is; nu kan hij ons niet den loef afsteken.” Dadelijk ontrolden zij het linnen, dat werkelijk zoo fijn was, dat het door het oog van een grove naald kon; maar door een fijne naald zou het niet gaan, verzekerde de koning, en terwijl zij daarover aan het redetwisten waren, liet hij de naald halen, die voor de proef bestemd en in een van de schatkamers zorgvuldig weggesloten was. En ziedaar! hoe de broers ook probeerden, noch het linnen van den oudste, noch dat van den tweede konden zij er doorkrijgen. Op eens hoorde men trompetgeschal, en daar verscheen onze prins met zijn prachtigen stoet. De koning en zijn twee zoons waren verbaasd over zooveel pracht. Nadat de jonge prins zijn vader eerbiedig begroet en zijn broers omhelsd had, nam hij uit een doosje, dat met robijnen ingelegd was, de noot, die hij kraakte; hij dacht er het zoo hoog geroemde stuk linnen uit te halen; maar in plaats daarvan kwam er een hazelnoot te voorschijn. Hij brak. haar, en toen kwam er een kersepit voor den dag. Allen keken elkaar aan; de koning glimlachte en plaagde zijn zoon, die zoo lichtgeloovig was geweest te denken, dat hij een stuk linnen in een noot kon meebrengen. Hij kraakte ook de kersepit, waarin hij niets vond dan de kern; toen werd het levendig in de zaal; men hoorde niets anders dan: „De jongste prins is voor den gek gehouden.” Hij antwoordde niet, maar opende de kern en vond daarin een graankorrel, vervolgens in den graankorrel een gierstkorrel. Nu begon hij angstig te worden en mompelde tusschen de tanden: „Witte Poes, witte Poes, gij hebt mij bedrogen.” Oogenblikkelijk voelde hij het krabben van kattenagels op zijn hand. Hij wist niet, of deze krab diende om hem moed te geven, of om hem den moed te benemen; toch opende hij den gierstkorrel, en de verwondering van ieder was groot, toen hij er een stuk prachtig linnen uit te voorschijn haalde van vier- honderd el lang, waarop al de vogels, de viervoetige dieren, en de visschen geschilderd waren, benevens de hoornen, de vruchten en de planten, ook waren de wonderen van de zee niet vergeten; de zon, de maan, de sterren, portretten van koningen en andere hoogwaardigheidbekleeders, met hun vrouwen en kinderen, ieder naar de mode van zijn land gekleed, kon men er op vinden. De koning bood de naald aan, en in een oogenblik ging het linnen er wel zes keer uit en in zonder de minste moeite. „En nu, mijn kinderen,” zeide hijeindelijk, „geef ik u nog een jaar om te reizen, en hij die mij aan het eind daarvan het mooiste meisje meebrengt, mag haar trouwen en wordt bij zijn huwelijk tot koning gekroond.” Het kleine hondje en het stuk linnen waren wel zes koninkrijken waard in plaats van een, maar de laatste proef zou beslissend zijn De prins en zijn gevolg stapten weder in hun koetsen en reden in snellen draf naar de witte Poes terug. Zij wist den dag en het uur van zijn komst; de weg was met bloemen bestrooid; overal brandde wierook en voornamelijk in het kasteel. De witte Poes lag op een Perzisch tapijt in een tent van gouddraad, die in een galerij stond, waar zij den prins kon zien aankomen. Hij werd door de handen, die hem altijd bediend hadden, ontvangen. Al de katten klauterden op de daken, om hem met een oorverdoovend gemauw geluk te wenschen. „Welnu, koningszoon,” zeide de witte Poes, „verlangt gij weder mijn hulp bij de laatste proef, die de koning u heeft opgedragen? Zoo ja, dan zal ik een meisje voor u zoeken zoo schoon, dat gij dadelijk den prijs wint Laten wij ons, totdat de dag daar is, vermaken. Ik heb'een watergevecht verordend van mijn katten tegen de dapperste ratten uit het land. De katten zullen er misschien tegen op zien, omdat zij bang voor water zijn; maar anders stonden de kansen niet gelijk, daar zij bij een gevecht op het land veel boven de ratten voor hebben.” De prins bewonderde de rechtvaardigheid van mevrouw Poes. Hij prees haar, en ging met haar naar een terras, dat uitzicht gaf op de rivier. De schepen van de katten bestonden uit groote stukken kurk, waarop zij vrij goed konden roeien. De ratten hadden verscheidene eierschalen bij elkaar gevoegd en dat waren hun schepen. Het gevecht werd hardnekkig volgehouden; de ratten wierpen zich in het water en zwommen beter dan de katten, wel twintig maal keerde de kans; maar Minagrobis, admiraal van de kattenvloot, verkleinde in zijn wanhoop het rattengeslacht, door den admiraal van de tegenpartij in een oogenblik op te peuzelen. Het was een oude rat met veel ondervinding , die driemaal een reis rondom de wereld gedaan had in flinke schepen, waarop hij noch kapitein noch matroos was, maar enkel spekdief. De witte Poes wilde niet, dat al de ongelukkige ratten vernietigd zouden worden. Zij was slim, en dacht, dat als er geen ratten en muizen meer in het land waren, haar onderdanen zulke ledigloopers werden, dat zij er spoedig zelven het nadeel van zouden ondervinden. De prins leefde dit jaar op dezelfde manier als de twee vorige jaren, dat wil zeggen: hij ging op de jacht, vischte en vermaakte zich met het spel; want de witte Poes kon ook heel goed schaak spelen. Hij kon niet nalaten haar van tijd tot tijd nog eens te vragen, hoe het kwam, dat zij spreken kon. Hij vroeg, of zij een toovergodin was of door gedaanteverwisseling Poes was geworden; maar daar zij niets mocht zeggen, gaf zij onbeduidende antwoorden , zoodat de prins wel begreep, dat zij hem haar geheim niet wilde toe vertrouwen. De dagen gingen weder even spoedig voorbij, en als de witte Poes niet zoo zorgzaam was geweest, om te onthouden, wanneer hij aan het hof terug moest zijn, dan had de prins het zeker vergeten. Zij waarschuwde hem daags te voren, en zei, dat het van hem zei ven afhing, of hij de schoonste prinses, die er op de wereld bestond, mee zou nemen, en dat nu eindelijk het uur gekomen was, waarop het noodlottig werk van dè toovergodinnen verwoest zou worden. „Gij moet mij het hoofd en den staart afsnijden en ze dadelijk in het vuur werpen,” zei de witte Poes. „Ik,” riep hij uit, „maar witte Poes, denkt ge, dat ik zoo barbaarsch ben, dat ik u zou kunnen dooden?” „Neen, koningszoon,” hernam zij; „ik verdenk u niet van wreedheid en evenmin van ondankbaarheid; ik ken uw verdiensten; maar noch gij noch ik kunnen in dit geval, hetgeen over ons beschikt is, veranderen. Doenaar mijn wensch, en wij zullen beiden gelukkig worden, dat verzeker ik u op mijn katteneer en woord.” De tranen kwamen den prins in de oogen bij de gedachte alleen, dat hij de kleine, witte Poes het hoofd moest afsnijden. Hij verzon van alles, om haar te bewegen, hem van dit afschuwelijk werk te ontheffen; maar hardnekkig hield zij vol, dat zij door zijn hand wilde sterven ; zij overtuigde hem met zulk een vuur, dat hun beider geluk er van afhing, dat hij bevende zijn zwaard trok, en met een onvaste hand sloeg hij zijn goede vriendin hoofd en staart af. Op hetzelfde oogenblik zag hij de schoonste gedaanteverwisseling, die men zich denken kan: druiven, appels, sinaasappels, citroenen, bessen, aardbeien, frambozen, komt naar mij toe.” „Maar,” zei de koningin, „al de vruchten, die gij roept, groeien in verschillende jaargetijden.” „In onze boomgaarden is dat niet het geval,” zeiden zij; „al de vruchten, die er op de wereld bestaan,'zijn hier steeds rijp en verrotten nooit.” „Op hetzelfde oogenblik kwamen zij er aan, door elkaar rollend en kruipend, zonder beschadigd of vuil te worden, zoodat de koningin, die van ongeduld brandde óm ze te proeven, de eerste de beste nam en die gretig verslond. „Na een weinig verzadigd te zijn, vroeg zij aan de toovergodinnen, of zij naar de leiboomen mocht gaan, om zelve te kiezen, van welke soort zij wilde plukken. „Wij staan het gaarne toe,” zeiden de drie feeën, „maar denk aan hetgeen gij ons beloofd hebt en dat gij niet moogt weigeren, welke gave wij ook verlangen.” „De koningin verzekerde nogmaals, dat de heerlijke vruchten haar wel zes koninkrijken waard waren, dus dat zij er niet aan dacht, haar belofte ontrouw te worden. „De toovergodinnen waren zeer in haar schik en openden al haar tuine'n. Mijn moeder bleef er drie dagen en drie nachten, zoo heerlijk vond zij alles wat er te zien was. Zij plukte een grooten voorraad, en daar zij niet rotten konden, stuurde zij vierduizend muilezels beladen met fruit naar het paleis van haar gemaal. De manden, waarin zij ze plukte, waren geheel van gouddraad en zeer fijn bewerkt. „Bij het afscheid nemen zeiden de feeën, dat zij over een maand zouden zeggen, wat zij wenschten. „De koning was opgetogen, toen mijn moeder gezond en gelukkig terugkwam, en het geheele hof gaf er zijn vreugde over te kennen; bals, maskeradefeesten, tooneelvoorstellingen waren aan de orde van den dag, en de vruchten van de koningin werden bij die gelegenheden steeds als het heerlijkste gerecht voorgediend. De koning had nooit zooveel fruit gegeten. Hij wist niets van de overeenkomst, die zijn gemalin met de feeën had aangegaan. „Een maand is spoedig voorbij, vooral wanneer zij in vreugde wordt doorgebracht, en toen op een morgen hetzelfde oude vrouwtje naar haar toe kwam, dat in dien merkwaardigen nacht voor haar bed had gezeten, begreep zij dadelijk de reden van haar komst. Zij was toch nieuwsgierig , wat de toovergodinnen wel zouden wenschen, daar alles in en om hun kasteel zoo schitterend en fraai was, dat het scheen alsof zij nergens behoefte aan hadden; maar al de vreugde en het geluk van mijn moeder veranderde in bittere droefheid, toen het oudje met een spottend lachje zei: „Wij willen, dat Uwe Majesteit ons haar eenig dochtertje geeft; zij zal door ons worden opgevoed, wij zullen haar met schoonheid, deugd en verstand begiftigen, in een woord, wij zullen haar behandelen als ons kind en haar gelukkig maken; maar Uwe Majesteit zal haar niet wederzien, voordat zij getrouwd is. Over een maand moet het kind in ons bezit zijn, denk daaraan!” „En voordat de koningin een woord had kunnen spreken, was het oudje verdwenen. „Toen mijn vader hoorde, wat er gebeurd was en welke onvoorzichtige belofte mijn moeder gedaan had, was hij boos en bedroefd; maar daar zij er even veel onder leed als hij, wilde hij haar geen verwijten doen en besloot, mij zorgvuldig te laten bewaken; zelfs de koningin mocht niet meer in mijn nabijheid komen, daar de koning niet van plan was, zijn kind aan de feeën af te staan. „Zoo ging er een maand voorbij, en daar de toovergodinnen wisten, dat de koning het mijn moeder onmogelijk gemaakt had haar belofte te houden en dat ook zij blij was op die manier haar kind te kunnen behouden, waren zij zoo verontwaardigd, dat zij, na eerst de zes koninkrijken door verschillende rampen gedeeltelijk verwoest te hebben, een draak loslieten, die de boomen en planten door zijn verschroeienden adem liet sterven. „De koning was wanhopig; hij raadpleegde al de geleerden van zijn rijk over hetgeen hij doen moest, om zijn onderdanen voor verdere onheilen te behoeden. Maar ook zij wisten geen raad. Toen dacht hij aan een fee, die hem van zijn jeugd af beschermd had. Hij ging naar haar toe, want zij was heel oud, en kon haast niet meer van haar stoel opstaan; hij verweet haar, dat zij hem niet hielp in zijn ongeluk. „Wat zou ik voor u kunnen doen?” zeidezij. „Gij hebt mijn zusters verbitterd; zij hebben evenveel macht als ik, en zelden werken wij elkaar tegen. Zie haar tevreden te stellen door haar uw dochter te geven; want deze kleine prinses behoort haar toe. Neem het kloekmoedig besluit, om de belofte, die de koningin gedaan heeft, te vervullen ; ik verzeker u, dat gij dan met weldaden overladen zult worden.” „De koning had mij innig lief; maar toen hij geen ander middel kon bedenken, om zijn koninkrijk te redden en zijn onderdanen van dien afschuwelijken draak te ontslaan , zei hij tegen zijn vriendin, dat hij haar raad wilde opvolgen en mij aan de toovergodinnen geven, vooral ook omdat zij mijn vader nogmaals verzekerde, dat ik goed behandeld en als een prinses opgevoed zou worden. De koning vroeg haar, wie mij naar het tooverpaleis moest brengen. „Gij moet haar in haar wieg naar den Bloemenberg laten dragen,” zei de fee, „en gij kunt in den omtrek blijven om getuige te zijn van het feest, dat de feeën zullen geven.” „De koning beloofde, dat hij en de koningin mij binnen de acht dagen naar den berg zonden brengen en vroeg, of zij dit haar zusters wilde meedeelen; dan konden zij de noodige toebereidselen maken. „Zoodra hij in het paleis terugkwam, vertelde hij alles aan de koningin, en hoewel zij schreide en smeekte om haar kind te behouden, liet haar gemaal zich toch niet door haar droefheid verloederen, daar hij gezien had, dat de treurige gevolgen op het hoofd van zijn onderhoorigen neerkwamen, alsof zij de schuldigen waren. Eindelijk schikte mijn moeder er zich in, en alles werd voor de plechtigheid in orde gemaakt. „Ik werd in een paarlemoeren wieg gelegd ik heb u nog niet verteld, dat ik pas zes maanden oud was die rondom met bloemen en edelgesteenten versierd was. De weelde van mijn kleeren overtrof, zoo het mogelijk was, nog die van mijn wieg. De banden van mijn bakergoed bestonden uit enkel parelsnoeren, vier-en-twintig prinsessen , allen in het wit, droegen mij op een soort van baar, en de heeren van het hof vergezelden mij in gala-uniform. „Terwijl de stoet den berg beklom, hoorde men in de verte liefelijke muziek, die steeds nader kwam, en op eens verschenen er zes-en-dertig feeën, in paarlenschelpen gezeten, die statig werden voortgetrokken door zeepaarden. ledere fee had eèn olijftak in de hand, ten teeken dat zij den koning vergiffenis schonken en zijn onderwerping op prijs stelden, en toen ze mij in ontvangst namen, werd ik zoo geliefkoosd, dat het scheen, alsof zij voortaan alleen wilden leven om mij gelukkig te maken. „De draak, die gediend had om haar op mijn vader te wreken, kwam achteraan. Een van de feeën nam mij uit de wieg, en toen begon er een feeëndans. dans was heel vroolijk, en het is haast niet te gelooven, hoe vlug die oude vrouwen sprongen. Daarna naderde de draak. De drie feeën, aan wie mijn moeder mij geschonken had, gingen er op zitten, namen mij in mijn wieg in hun midden en toen zij den draak met een ring aanraakten, breidde hij zijn geschubde vlerken uit, en zoo vlogen wij naar haar kasteel. Mijn moeder, die mij op dien afschuwelijken draak in de lucht zag vliegen, kon een angstkreet niet onderdrukken. De koning troostte haar en zei, dat zijn vriendin, de fee, hem verzekerd had, dat mij geen kwaad zou geschieden, en dat ik even goed behandeld zou worden als in het paleis van mijn ouders. „Mijn bewaaksters hadden een toren voor mij laten bouwen, waarin duizenden fraaie kamers waren, alle met prachtige meubels en gezellige boeken versierd; maai ei was geen deur in den toren, en men moest altijd door een wonderbaarlijk hoog raam binnenkomen. Op den toren was een tuin aangelegd met verschillende soorten van bloemen, fonteinen en priëelen van groen loof, waarin het zelfs in de hondsdagen heerlijk koel was. In deze omgeving werd ik door de feeën opgevoed met zooveel zorg, dat het alles overtrof, wat zij aan de koningin beloofd hadden. Mijn kleeren waren steeds bijzonder kostbaar en smaakvol. Zij lieten mij alles leeren, wat voor mijn leeftijd en hooge geboorte paste; ik maakte het haar niet moeilijk, daar ik vlug van begrip was en een goed humeur had, en daar ik nooit iemand anders in mijn leven gezien had, dan de drie feeën, was ik tevreden met mijn lot. „Er was niemand met mij in den toren dan een papegaai en een klein hondje, waarmee ik mocht spelen, en die dieren waren heel verstandig en konden ook spreken, en gedurig kwamen de .feeën op den draak aanvliegen om naar mij te kijken. „Aan een kant van den toren kon men een gedeelte van een boschwèg zien, en daar mocht ik nooit komen zonder toestemming van een van haar drieën. Toch deed ik het eens, en terwijl ik voor het venster stond, kwam er een stoet van edellieden en jonkvrouwen te paard voorbij. Nog lang daarna volgde ik in mijn gedachten dat vroolijk schouwspel, en na dien tijd schepte ik niet meer zooveel genoegen in den omgang met mijn hond en mijn papegaai. Ook had ik verder den geheelen dag geen lust om te spinnen of mij op een andere manier bezig te houden. Zoodra de toovergodinnen mij op haar draak kwamen bezoeken, zagen zij de verandering, die er met mij had plaats gehad. „De fee Violente wilde, dat ik dadelijk zou bekennen, wat de reden was van mijn droefgeestigheid; maar daar zij bij het kleinste vergrijp steeds heftig was, durfde ik er niet voor uitkomen, dat het zien van andere menschen, die vroolijk met elkaar spraken, mij ongelukkig gemaakt had. Maar toen zij mij den volgenden morgen met beschreide oogen zag zitten, zonder eenigen lust om iets uit te voeren, werd zij zoo boos, dat zij mij de hevigste verwijten deed, en rood van kwaadheid over de scheldnamen, die zij mij gaf, zei ik: „Kan men ongelukkiger grootge- bracht worden dan ik ? Het is verschrikkelijk, steeds met een hond en een papegaai, in een toren opgesloten te zijn, en tot eenige afwisseling een afschuwelijken draak te zien!” „O! ondankbaar schepsel,” zei de fee, „is dat de dank voor al onze zorgen en moeite? Ik heb het wel tegen mijn zusters gezegd, dat wij treurig beloond zouden worden.” „Zij ging dadelijk de anderen opzoeken, en vertelde hetgeen er was voorgevallen, waarover de een nog meer verbaasd was dan de andere. „De papegaai en de hond raadden me aan, vergiffenis te vragen; want zij vreesden, dat ik veel verdriet zou ondervinden, als ik weerspannig was. Maar nu eenmaal het verlangen naar vrijheid bij mij was ontwaakt, dacht ik er nacht en dag over na en was ik eindelijk besloten te vluchten, en daar ik bang was, dat de feeën het zouden merken, was ik weer even lief en volgzaam als vroeger en begon ook weer ijverig te spinnen. In stilte spon ik verscheidene ellen linnen, en toen ik op een keer bezig was, dat aan het raam vast te maken om op die wijze te vluchten, zag ik de drie toovergodinnen op den draak binnenkomen, en fee Violente, die de wreedste en de driftigste was, riep mij toe: „Wat wilt gij doen, ondankbaar schepsel; denkt 'gij zoo te kunnen vluchten ? Gij begrijpt toch wel, dat het. onmogelijk is, van dezen hoogen toren levend beneden te komen? Mijn zusters vonden, dat gij voor uw straf op die manier hadt moeten sterven; maar ik vond het beter tusschen beide te komen; want een plotselinge dood is veel te zacht voor iemand als gij; ik wil u langer laten lijden.” „Zij raakte me even met een ring aan, en oogenblikkelijk was ik in een witte poes veranderd. Zij brachten mij in dit vorstelijk paleis, dat aan mijn vader toebehoorde, en