Jdelmah cn Bandiet DOOR WiLH^iEM'Vis N IjKERK G. F. CALLENBACH Edelman en Bandiet DOOR WILHa. riem vis NIJKERK G. F. CALLENBACH 1 FEESTVREUGDE EN VERLOREN GROOTHEID. Het was de voorlaatste dag van hetjaar 1866. In Tokio, de hoofdstad van het Japansche rijk, heerschte, als gewoonlijk op dien dag, groote drukte. Alle huizen werden schoongemaakt; geen stuk bleef op zijn plaats staan of liggen, en de trottoirs zag men vol met matten, schermen, keukengereedschap en wat niet al! Hier en daar begon men reeds met die voorwerpen naar binnen te dragen, want het was al vier uur en men moest zich dus haasten klaar te komen. Enkelen waren al bezig met versieringen aan te brengen, zooals dit de gewoonte was voor het aanstaande feest. Jonge pijnboomen en bamboestruiken werden ter weerszijden van de huisdeur geplaatst en van boven door slingers van rijststroo verbonden; deze waren weer versierd met roode boschbessen, oranjeappelen of strooken goud- en zilverpapier. Ook werden er touwen gespannen rondom de vooruitstekende daken, om die met lange rijsthalmen en varenstengels te behangen, bij wijze van franje. En niet alleen de huizen, maar zelfs de menschen zag men versierd, en niet het minst de straatkunstenaars, zangers en danseressen. Een woelige drukte heerschte er op straat: koelies, winkelknechts en huisbedienden van voorname familiën draafden af en aan, beladen met pakjes, doozen, tafeltjes overdekt met snuisterijen, ja zelfs liepen ze twee aan twee met een draagbaar vol keurige nieuwjaarsgeschenken ! en in grooter getale dan ooit ontmoette men potsenmakers, gemaskerden en bedelaars, waaronder zelfs priesters, die, al zingend en springend, rijst ophaalden in een grooten zak, en koperen muntstukken in een lange beurs, welke zij aan hun gordel droegen. Ook was iedereen geneigd tot geven, want er heerschte groote vroolijkheid en men genoot reeds bij ’t vooruitzicht van de feestvreugde, die immers wel tien dagen duren zou! Bovendien, wie zou een priester zijn deel en den armen een aalmoes weigeren, wanneer hij zelf op zegen wilde hopen in het jaar, dat voor hem lag? Die algemeene vroolijkheid wordt echter niet gedeeld door gindschen edelman! Zie, hoe hij voortstapt met norsch gelaat, zonder acht te slaan op iets van de hem omringende drukte. Blijkbaar zonder doel richtte hij zijn schreden naar de wijken der Daimio’s of edelen van hoogeren rang, wier behuizingen in de onmiddellijke nabijheid van het paleis van den Taikoen of wereldlijken vorst, gelegen waren. In dien tijd had Japan namelijk nog een dubbele monarchie: een Mikado, aan wien goddelijke eer bewezen werd, en die voor aller oog verborgen bleef; en een Shogoen, die door de Westerlingen echter met den naam van Taikoen, of Groot Opperhoofd, betiteld werd. Deze bezat de eigenlijke macht en was de werkelijke beheerscher van het rijk, hoewel hijzelf af en toe, in knielende houding, zijn hulde moest gaan brengen aan den Mikado, die steeds, in naam althans, het hoofd van den Staat was geweest. Een dier Taikoens, Fidé-Yosi, een gewezen stalknecht, had, om zijn leenheeren, de rijksgrooten, in onderwerping te houden en aan banden te leggen, bevolen, dat hunne familiën het gansche jaar door in de hoofdstad gevestigd moesten zijn in de onmiddellijke nabijheid van het paleis, en dat zij zelve minstens zes maanden van het jaar daar moesten komen doorbrengen, terwijl zij den overigen tijd in hunne provinciën en op hunne bezittingen mochten vertoeven. Zoodoende had hij steeds hunne vrouwen en kinderen met een stoet van bedienden in zijn macht en konden zij niets tegen hem ondernemen; bovendien kostte deze dubbele hofhouding en het heen en weer trekken schatten van geld, zoodat velen van hen verarmden en op kleiner voet moesten gaan leven, wat ook met de bedoelingen van den Vorst strookte. Tot deze edelen, behoorde ook de familie van onzen eenzamen wandelaar; maar zijn vader was in ongenade geraakt bij den Taikoen, terwijl zijn goederen verbeurd verklaard en aan een ander gegeven waren. Bij deze gebeurtenis had hij zijn toevlucht genomen tot den Hara-kiri,i een gewettigden zelfmoord, waardoor men zich redde van smaad en schande. Omgeven door enkele zijner familieleden, sneed de ongelukkige zich den buik open en stierf; zoo bleef zijn nagedachtenis in eere! Waarlijk, wat hoog is bij de menschen, is een gruwel voor God! Hij zelf, toen pas twee jaar oud, was door een bloedverwant, die ook tot de Daimios behoorde, in huis genomen, om daar volgens zijn stand te worden opgevoed; doch deze was gestorven, en de vijftienjarige knaap was als page in dienst gekomen bij een vreemd heer, die hem nu, enkele maanden geleden, wegens bezuiniging in zijn hofhouding, ontslagen had. Zoo was Akri dan geheel aan zichzelf overgelaten, zonder middel van bestaan, zonder geld en daardoor ook zonder vrienden, en onbekend met eenig vak, waarmee hij zijn brood zou kunnen verdienen! Wat nu te doen? Slechts één weg, zoo meende hij, stond hem open: zich te voegen bij de Loninen, die beruchte bende waarvoor iedereen vreesde. Bij hen zou hij zijns gelijken vinden, vervallen grootheden, die door roof en plundering zich trachtten toe te eigenen, wat zij op andere wijze niet wisten te verkrijgen. Men zou hem vreezen en ontzien; en de twee zwaarden, die hij als edelman gerechtigd was te dragen, zouden niet tevergeefs aan zijn gordel hangen! „Akri!” zoo liet opeens een zachte stem zich hooren vlak in zijne nabijheid, en opziende, ontdekte hij een jong meisje in een zijstraat, die hij juist voorbij ging. Zij was ongeveer zeventien jaar oud en op een fluweelen kussen met een wapen er op geborduurd, droeg zij twee korte sabels, waarmede zij op eenigen afstand een negenjarigen knaap volgde, gelijk dit meermalen gebeurde, wanneer de zoon van een edelman nog te jong werd geacht om zelf zijn wapens te dragen. „Itza!” zei de aangesprokene met een mengeling van verrassing en ontsteltenis, als vreesde hij, dat het meisje zijn gedachten geraden mocht hebben. Nu bleef ook de knaap plotseling stilstaan; die stem was hem bekend, hoewel hij ze niet dikwijls had gehoord, en aarzelend keek hij naar Itza, die hem wenkte nader te komen. „Waarom zeg je niets tegen hem?” vroeg zij, Akri aanziende, op gedempten toon. „Wel, is hij niet een zoon van Hiéyas, den man, die zich verheugde in onze vernedering en zich om onze belangen nooit heeft bekommerd, al zijn wij kinderen van zijn wettige vrouw!” „Een zoon van Hiéyas, ja,” hernam zij even zacht, „maar onze moeder is ook de zijne, en, zie toch, is hij niet haar evenbeeld?” Toen wierp Akri een blik op zijn stiefbroertje en de harde trek verdween van zijn gelaat, terwijl hij den knaap beschouwde met zijn zacht, innemend gelaat en de donkere, sprekende oogen, die nu strak op hem gevestigd waren met een uitdrukking van bewondering en vrees tegelijk. „Haar evenbeeld ja, inderdaad! Nu, dan hoop ik, dat het hem beter zal gaan dan mij, die eertijds ook haar evenbeeld werd genoemd! Fidé,” vervolgde hij toen, bijna vriendelijk, terwijl hij den knaap naderde en de hand op zijn ongedekt hoofd legde, „Fidé, luister! doe altoos wat moeder zegt, en word nooit het evenbeeld van je vader!” Verschrikt keek Itza hem aan en wierp snel een blik in ’t rond, of niemand die woorden verstaan kon hebben „Wij moeten gaan!” sprak zij onrustig, „ik had mij toch al wat verlaat.” „Gaat gij naar huis?” vroeg Akri. „Ja”, was het antwoord, „ik heb Fidé moeten geleiden naar de woning van den Daimio Tanga, wiens zoon met hem spelen wilde en vóór vier uur moest ik met hem thuis wezen. Was het je plan moeder te gaan bezoeken ?” „Neen, hoewel ik hierheen gedwaald ben in de hoop haar nog eenmaal te zullen zien, hoe dan ook, voor een venster of in een norimon '); maar in huis komen, terwijl hij daar is, neen Itza, dat dat doe ik niet meer, na zijn laatste trotsche woorden!” „Ach, Akri, moeder verlangt er zoo naar je te zien! En waarom zei je daar: nog éénmaal? Je gaat toch niet ver weg?” Er klonk angst in haar stem. „Neen; misschien blijf ik dichter bij dan velen in de stad lief zal wezen,” antwoordde hij met een lach, die Itza huiveren deed. „Wat moet ik aan moeder zeggen?” vroeg zij, zonder langer te blijven stilstaan, want zij zag dat Fidé ongeduldig werd en bovendien vreesde zij voor een strenge berisping van Hiéyas, wanneer zij zoo laat thuiskwam. „Aan moeder? Zeg haar, dat Akri voor haar verloren is!” „Ach, neen, Akri! Dat niet! Wilt gij haar den dood aandoen?” „Zeg dan maar, dat ik wachten zal op betere tijden; maar, Itza,” liet hij er snel op volgen, „mocht zij ziek worden of mijn hulp noodig hebben, zend dan een bode naar de woning van onzen vroegeren dienaar, Yoritomo; hij zal mij altoos weten te vinden en hem kunnen wij volkomen vertrouwen.” „Goed,” zei Itza, „maar wil je dan ook wel eens een briefschrijven en dien door hem laten bezorgen? Hij zal wel een voorwendsel vinden om dien aan moeder zelf of aan mij in handen te geven, en zoo zullen wij dan tenminste weten, hoe het je gaat en waar je verblijf houdt. Beloof je mij dat, Akri?” eindigde zij smeekend. „Ja, als ik wat goeds te schrijven heb, zal ik het doen! En nu, vaarwel [ltza, groet moeder van mij; breng haar mijn zegenbeden over voor het nieuwe jaar; zeg, dat Akri haar ditmaal geen passende geschenken kon zenden, maar, dat hij bereid is zijn leven voor haar te geven!” Toen beantwoordde hij Fidé’s beleefden groet en verwijderde zich in tegenovergestelde richting. l) draagstoel voor aanzienlijken. Het was een eentonige, stille wijk, waar hij zich nu bevond, hoewel drukker dan gewoonlijk; alle straten sneden elkaar rechthoekig en al de muren, meest paleizen van Daimios en openbare gebouwen, hadden geheel hetzelfde voorkomen; slechts in grootte verschilden zij. Ook de versieringen, hier zoowel als overal elders aangebracht, gaven niet de minste verscheidenheid te zien; evenals bij de burgerwoningen, waren er pijnboomen, bamboestengels en guirlandes van rijststroo voor gebruikt; dezen echter vertoonden in ’t midden een kleine trofée, waarin als symbolen een rijstkoek, een oranjeappel en een stekelkrab waren aangebracht, om hulde te brengen aan de beste plant, de beste vrucht en de beste visch. In deze wijk waren echter de daken niet versierd. Hier en daar zag men de koelies, die gehuurd waren om de huizen schoon te maken, reeds vertrekken, maar in enkele woningen hielden zij zich nog op, om grappen te vertoonen en pret te maken tot besluit. Sommigen dansten rond op een tabouret, anderen droegen hun makkers op een trap, die zij bij hun werk gebruikt hadden, naar buiten en wierpen ze op de veranda, van waar ze dan op straat tuimelden op en door elkaar; maar hun luid gelach, dat ver in ’t rond weerklonk, deed Akri zelfs niet opzien; zijn gelaat stond weer even stroef als te voren en het was hem duidelijk aan te zien, dat hij aan geen feestvreugde dacht. Zoo bereikte hij weldra weer de burgerlijke wijken, waar de drukte nog volstrekt niet verminderde, al begon de duisternis in te vallen; integendeel, bij het spookachtig licht der gekleurde papieren lantaarns, die men overal voor en in de huizen, winkels en magazijnen heen en weer zag bengelen, bewoog zich een dichte drom van menschen, de meesten in groote haast! En geen wonder! Er was heel wat in orde te brengen dien dag. Hadden de huismoeders het druk met het reinigen en versieren der woningen, en met het inkoopen en gereed maken van den mondvoorraad, hare echtgenooten moesten zorgen hunne zaken in orde te brengen; want een vaste regel was het in Japan, dat er geen enkele schuld op het nieuwe jaar mocht worden overgebracht. Op den voorlaatsten dag van het jaar moest alles vereffend zijn, en geen fabrikant of winkelier, ja, zelfs geen gewoon werkman ging aan de feestvreugde deelnemen, voordat er een behoorlijke afrekening had plaats gehad. Fabrikanten en handelaars met hun vele bedienden hadden dus heel wat te doen op dien dertigsten dag der laatste maand! Behalve het geloop en gedraaf hierdoor veroorzaakt, werd het gewoel en gejoel niet weinig vermeerderd door de vele buitenlui, die des morgens naar de stad waren getogen, de mannen met wagenvrachten vol groen voor de versieringen, en de vrouwen om levensmiddelen op te doen. Langzamerhand begonnen dezen nu aan den terugtocht te denken, om echter den volgenden dag in nog grooter getale weer te verschijnen, want op den oudejaarsdag, dan begon eerst de pret! Intusschen had Akri zich regelrecht naar een der vele restauraties begeven, waar men hem, hoewel de eetzaal propvol was van hongerige menschen, die eten verlangden, met veel betoon van eer ontving en het eerst bediende, terwijl de gasten eerbiedig plaats maakten voor den edelman met zijn trotsch voorkomen, en zich verbaasd afvroegen, waarom hij niet ging naar een plaats, waar hij kans had zijns gelijken te ontmoeten? Zij wisten niet, dat hij niets liever vermijden wilde dan juist het samentreffen met degenen, die tot zijn stand behoorden! Hoe licht konden er bij wezen, die hem en zijn omstandigheden kenden, en hoe zou hij hun minachtenden blik, ja, hun spotternij wellicht, verdragen? En te doen als zijn vader gedaan had om aan vernedering te ontkomen, hiertoe was het leven hem nog te lief niet alleen, maar hij had ook een onbestemde vrees voor de duistere onbekende toekomst na den dood! Zouden de góden hem misschien ook vernederen en bespotten? Neen, hij wilde aan dat alles ontkomen en zich verbinden met hen, die buiten de maatschappij stonden, en wier verleden gelijk was aan het zijne! Toch was daar iemand van zijn stand; een jongeling van ongeveer denzelfden leeftijd als hij, die tegelijk met hem als page was aangenomen bij den Daimio Siwo, maar een jaar eerder ontslagen was dan Akri. Hij droeg echter niet het gewaad van een edelman, hoewel hij onder een soort mantel of loshangenden kirimon toch de twee korte sabels had hangen, die hem als zoodanig kenmerkten; deze waren bevestigd! aan een zijden gordel, welke een’ anderen, met watten gevoerden kirimon omsloot; dit was de gewone kleederdracht van gegoede burgers in den winter. Ook had hij hem terstond herkend, toen hij binnenkwam, en hem met nog meer verbazing dan de anderen gadegeslagen. „Als dat niet Akri is, dan heet ik niet Itzimo!” zoo sprak hij bij zichzelven; „maar hoe hij het in zijn hoofd gekregen heeft hier in te komen, dat is mij onverklaarbaar ! 0f.... hij is in dezelfde omstandigheden gekomen als ik!.... Wie weet?.... Dat zou mooi treffen! Ik zal het oog op hem houden!” Nauwelijks zag hij dan ook Akri opstaan om heen te gaan, of hij rees ook op en ging hem achterna. „Hoe gaat het u, Akri?” sprak hij, hem terzijde tredend, „wij hebben elkaar in langen tijd niet gezien!” „Neen,” zei Akri, ontwijkend, „ik dacht, dat gij naar uwe familie in Nangasaki gegaan waart.” »Om van hen afhankelijk te zijn ? Neen, ik wil vrij wezen! En zoolang ik geen kans zie in het militaire huis van een der prinsen te worden opgenomen, heb ik mijzelven een anderen loopbaan gekozen! Maar, zeg mij, heeft heer Siwo u nog steeds in zijn dienst gehouden?” „Neen,” antwoordde Akri kort, „ik ben ontslagen om dezelfde redenen als gij en tegelijk met nog vele anderen. Gij weet, heer Siwo staat niet in de gunst van den Taikoen; daarom wordt hij zoozeer met eerbewijzen overladen, dat zijn gansche vermogen er mee heengaat!” zoo eindigde hij spottend, maar op gedempten toon. „Ja, dat is zoo de manier van onzen hoogen Gebieder om zijne vasallen er onder te houden of te krijgen; hij noodzaakt hen tot het doen van zulke groote uitgaven, dat zij eindigen moeten met hunne bezittingen aan anderen af te staan! Een Daimio is waarlijk niet te benijden; menig gewoon burger heeft heel wat vroolijker en onbezorgder leven dan een der prinsen van het keizerlijk geslacht! En wat denkt gij nu te gaan doen, Akri?” Dit zeggend keek Itzimo hem van terzijde onderzoekend aan. „Zeg mij eerst, waarom gij u vermomd hebt in burgerkleding,” hernam Akri, na eenige aarzeling. • ■ 1 J —— u t nnnüti ra „Omdat ik, hier en daar, zonder eenig vermoeden te wekken, de gesprekken wilde afluisteren,” sprak Itzimo zacht, met een schuwen blik om zich heen; „doe als ik, Akri, en sluit u aan bij de vrije bende!” „Bij de Loninen? Ik heb daar juist over gedacht, maar deins er toch voor terug!” „Waarom?” „Ik houd niet van list en van afpersing.” „Kunt gij u daar dan buiten houden in dienst van de groote heeren? Wat doen zij anders dan overweldigen, hetzij door list of door geweld, en dat door middel hunner dienaren? Wat hebben onze Taikoens anders gedaan dan genomen wat hun niet toekwam en misbruik gemaakt van hun macht? Waarom zouden wij ons niet toeëigenen, wat niemand ons geeft en wat ons rechtens naar geboorte en stand toekomt? Is het misschien rechtvaardig, dat gij thans niets meer hebt van de bezittingen uws vaders?” Hoewel zeer zacht, had hij toch met vuur en in groote opgewondenheid gesproken, en zijn betoog miste de bedoelde uitwerking niet. Akri gaf zich gewonnen en stemde toe in zijn voorstel, om hem te vergezellen en zich ook te laten aanwerven. Al pratend hadden zij intusschen hunne schreden gericht naar den grooten Tokaido '), waar wij hen thans niet verder zullen volgen. i) De Tokaido was een breede weg, die het gansche rijk van Nangasaki in het Westen, tot Jedo in het Oosten doorsneed, over rivieren, kanalen en zeeën telkens weer aansluitend. Deze weg stond onder toezicht der Keizerlijke beambten en was aangelegd door een der vorige Taikoens. De nacht was voorbijgegaan en de laatste dag van het jaar aangebroken. Wat was er nog veel te doen, vooral onder de gegoede burgers! Hoeveel brooden moesten er nog gebakken, hoeveel rijst nog gestampt worden! In alle keukens was men er druk mee bezig en overal zag men de rijststampers van beroep, hun lomp, uitgehold blok voor zich uitrollend en den stamper bij zich om te gaan helpen, waar men dat werk zelf niet af kon; natuurlijk tegen goede betaling. Immers, welk burger van fatsoen zou niet zorgen een genoegzame hoeveelheid gestampte rijst, minstens voor zes maanden, in huis te hebben, eer het nieuwe jaar aanbrak, en brooden of rijstkoeken in overvloed voor de aanstaande feestdagen! Een groot aantal had men er noodig, hetzij om weg te geven aan ondergeschikten, die hun zegenwenschen kwamen aanbieden, of om ais geschenken te dienen aan bloedverwanten, en ook om de gasten behoorlijk te ontvangen. Waren er geen gehuurde lieden of knechts om de rijst te stampen, dan werd het gedaan door de leden van het gezin, allen gewapend met een kleinen stamper en onder het neuriën van een of ander bekend lied. Zoo ging het ook bij de familie Yoritomo; en zelfs grootvader en grootmoeder van moeders zijde, waren gekomen om mede te helpen, terwijl er een koelie werd uitgezonden om de saki te halen, die al even onmisbaar werd geacht in elk behoorlijk huishouden als de rijst, waaruit ze gebrouwen werd. Oroote fabrieken zorgden elk jaar voor den noodigen voorraad en met schuiten vol werd dit vocht thans, in vaatjes met stroo omwoeld, de stad binnengevoerd. Bij opbod werd het op dezen dag verkocht, en allerwegen zag men het aandragen in emmers, Fidé-Yosi, om zoodoende beter het oog te houden over zijn leenheeren, door wier bezittingen de Tokaido liep, en wier bedoelingen hij mistrouwde. Op gelijke afstanden waren er wachthuizen geplaatst en kon men alles bekomen wat voor het vervoer noodig was. Er bevonden zich echter ook vele theehuizen van slechten naam, waar de Loninen, meest verarmde edellieden, die op roof uitgingen, hun intrek namen, en dicht bij Jedo was het er zelfs zóó onveilig, dat niemand zich daar, na zonsondergang, zonder groote noodzaak gewaagd zou hebben. groote potten en tobbetjes, wat dikwijls groote moeite kostte tusschen de opdringende menigte door! En hadden de politieagenten heel wat te doen dien dag om de orde te handhaven, niet het minst was dit het geval bij de sakimarkt, waar voortdurend duizenden menschen af- en aanstroomden! Ook Akri was weer in de stad gekomen, nadat hij den nacht in een der theehuizen bij het dorp Omori had doorgebracht, en thans richtte hij zijn schreden naar de woning van Yoritomo. Deze was van zijn vijftiende tot zijn vijfenveertigste jaar een trouJ dienaar van de familie Mitso geweest m drie geslachten. Eers had hij gediend bij Akri’s grootvader, die uitgestrekte bezittingen had met duizenden onderhoongen, en in groote gunst stond bij den Taikoen; daarna was hij meegegeven met Akri’s vader toen deze trouwde, en bij diens dood was hij met Akri als diens lijfknecht overgeplaatst naar het huis van den bloedverwant, die de opvoeding van den knaap voor zijn rekening genomen had. Toen deze stierf en zijn jeugdige meester zich als page had verhuurd, trad Yoritomo in ’t huwelijk, en van zijn opgespaarde penningen begon hij een kleinhandel m an dalen van gevlochten stroo, die voor menschen en paarden bij massa’s gebruikt werden in Japan. Hij vond daarin dan ook een ruim bestaan, ook toen zijn gezin langzamerhand vermeerderd was geworden met vier zoons en twee dochters. De oudste, een knaap van negen jaar, was juist op een muurtje geklommen, dat vlak aan hun woning orensde, om vandaar uit op zijn gemak te kijken naar a de vermakelijke tooneelen, die zich dien dag op straat voordeden, toen hij er haastig weer afsprong, en met uitroep: „Vader, daar komt heer Akri aan. het huis binnenstormde. Heer Akri!” sprak zijn vader verbaasd, terwijl hij den rijststamper neerwierp en den kirimon greep, d.enhij had uitgedaan, „komt hij hierheen?” “'Ta vader'; hij was al dichtbij, en hij stapte recht op onze woning aan!.... Kijk, daar is hij al!” zoo eindigde ij fluisterend, toen de ons bekende jonge edelman zich op den cJrempe! vertoonde. Terstond liep Yoritomo hem tegemoet zonder zich eerst den tijd te gunnen zijn gordel t_Vh en’ ter Wijl hij Kotsi gebood de schermen dicht te schuiven en met het hoofd bijna tot den grond gegen de handen op de knieën rustend, bleef hij on eerbiedigen afstand staan, tot het zijn hoogen bezoeker behagen zou het woord tot hem te richten. •”u u m'j neder> Voritomo, en luister,” sprak Akri a.ch neervl.jend op een der matten, „ik „eb uw Langzaam zichtbaar aarzelend, en met half verstaanbare verontschuldigingen, voldeed Yoritomo aan het bevel van zijn jeugdigen meester, om daarna met gebogen hoofd te luisteren naar hetgeen deze hem had mede te deelen Een fluisterend gesprek volgde en Yoritomo’s'eerlijk gelaat gaf achtereenvolgens ontsteltenis, schrik, ve,haring te ke„nS uhsprekeneem Va" afkeUn'ng’ die hlï blijkbaar niet durfde alth?ni nu,-^US Waar ge mi‘i altoos v'nden kunt of althans mijn verblijf te weten komen,” zoo eindigde Akri „en ik reken op uw stilzwijgen. Yoritomn » ’ A i . 1 _ J&tn> ï tiniomo. „MeerAknzalin mij altoos een trouw dienaar vinden” mne,fh ®nt*oord- ”Ach. ach, dat het zoo ver komen moest met den zoon van heer Mitso!” Dit laatste werd JeLannenSm°ndS gepreveld' Toch had Akri die woorden sprak hï°bitVter d°°r ** mijn vader gedaan!” het anderen W"r men m'< h«fl * Toen keerde hij zich om en verdween. Stil en in zichzelven gekeerd kwam Yorrtomo bij zijn huisgenooten terug Tn h'T gatlSchen avond sPrak hij haast geen woord’ vraten lam Scboonoud™ hem niets vragen, want nieuwsgierigheid kon hij niet dulden • dit wisten zip Hij gaf echter gehoor aan het verzoek van ziin d«d hii dit wel"1 S,an T d°or * mS deed hij dit wel om aan de blikken van zijn huisgenooten te ontkomen en ook niet langer de feesivreugde te be derven door zijn afgetrokkenheid. Zoo gingen zij dan en weldra bevond hij zich met zijn zoontje in het drukst gewoel van de stad. Juist kwamen daar de brouwersgezellen aan, die hun eersten vrijen middag buiten in het open veld hadden doorgebracht, onder het drinken van versche saki en het eten van stekelkrabben, zich vermakend met allerlei lichaamsoefeningen en spelen, die groote behendigheid vereischten. Thans keerden zij in optocht terug onder luid gejubel van de toestroomende menigte. De aanvoerder, het hoofd gedekt met een muts, die veel geleek op een omgekeerde vijgenmat, zwaaide met een grooten sakischepper, dien hij in de rechterhand hield en riep daarbij plechtig, als ware hij de heraut van een of anderen Daimio: „Knielt neder!” Daarop volgde, bij wijze van banierdrager, een man met een grooten bezem, en deze twee, evenals de overige gezellen, waren slechts gekleed met een korte broek. Al voortgaande voerden de meesten hunner verschillende dansen uit, waarbij hun waaier tot maatstok diende, of wekten door hun dwaze grappen en gekke sprongen den lachlust op der menigte, die hen steeds omstuwde. Beschenen door een zee van licht, afstralend van millioenen gekleurde ballons, die voor de versierde huizen heen en weer wiegelden, trokken zij, omhangen met ledige vaatjes als teeken hunner waardigheid, door de voornaamste straten der stad, en Yoritomo liep mee ter wille van zijn zoontje. Hem liet de gansche vertooning ditmaal koud en de feestroes, waardoor allen bedwelmd schenen, beving hem niet. Zijn gedachten waren elders, en hij zag slechts een bandietenbende aangevoerd door zijn jongen meester Akri! Welk een vreugde had er geheerscht toen de knaap geboren werd! Welk een schitterende toekomst scheen er voor het kind weggelegd! Hoe trotsch was de vader geweest op zijn erfgenaam! En nu zwierf de jongeling daar rond, armer dan zijn minste dienaar van eertijds! Zonder bezitting, zonder titel, zonder beschermer, door wanhoop gedreven om zich over te geven aan misdaad en schande! O, dat hij de macht bezat om hem in zijn rechten te herstellen, hem zijn verloren grootheid Edelman en Bandiet 2 weer te geven! En opnieuw, gelijk reeds dikwijls te voren, rees de vraag bij hem op, of de góden zich volstrekt niet om het lot der menschen bekommerden? Of zij niet letten op het onrecht, dat er geschiedde op aarde? Hadden zij de menschen voortgebracht, waarom zij dan niet zorgden voor hunne belangen? Intusschen was Kotsi vol bewondering en gaf hij zijn opgetogenheid gedurig door luide uitroepen te kennen; ook voerde hij zijn vader steeds verder van huis, zonder dat deze er acht op sloeg. Zoo kwamen zij eindelijk op een plein, waar een menigte kooplieden een groote verscheidenheid van koopwaar had uitgestald; somrrtigen in houten kramen, anderen slechts op een mat, terwijl zij zelven en hun waren verlicht werden door kaarsen op hooge kandelaars en hun gestalte zich afteekende op de muren der huizen, waartegen zij geleund stonden. En nu opeens kwam Yoritomo tot zichzelven. Hoe menigmaal was hij in vroeger jaren daarheen gegaan om inkoopen te doen! „Maar, Kotsi,” riep hij uit, „waar heb je mij heen gebracht! We zijn minstens zes kwartier van huis verwijderd, en het is al halfelf! Het wordt middernacht eer we thuis zijn!” „Wel, vader,” antwoordde Kotsi lachend, „ik ben met u meegeloopen! Zelf wist ik den weg niet! Wilt u daarginds niet even een tol voor mij koopen en wat suikergoed voor de zusjes?” zoo eindigde hij vleiend, en als gewoonlijk deed zijn vader, wat hij verlangde; bovendien kocht Yoritomo nog een fijn porceleinen kopje als nieuwjaarsgeschenk voor zijn vrouw. Daarop haastten zij zich naar huis, zonder zich op te houden bij de tallooze vertooningen van potsenmakers en gemaskerden, of te blijven luisteren naar muziek en zang van straatmuzikanten en zangeressen, zooals er in grooten getale rondzwierven. Dicht bij hun woning gekomen zagen zij plotseling een menigte vlammetjes flikkeren overal vlak voor de huizen, die intusschen hun ballonverlichting gingen verliezen, omdat de kaarsjes daarbinnen uitgebrand raakten. Eenige oogen- blikken flikkerden de vlammetjes helder op, om na enkele minuten te verdwijnen. Wat had dit te beteekenen? Kotsi wist het wel; tegen het middernachtelijk uur namen de burgers elk een bundeltje takjes, staken dit in brand vlak voor de deur hunner woning om dan uit de richting, den vorm en het geflikker der vlam na te gaan of het nieuwe jaar hun vóór- of tegenspoed brengen zou; arme menschen, die zóó in de toekomst trachten te zien! Ook Yoritomo haastte zich, zoodra hij zijn woning weer betreden had, om zijn bundeltje takjes, dat gereed lag, aan te steken, maar de vlam scheen hem niets goeds te voorspellen; want zijn gelaat betrok steeds meer en met een diepen zucht wierp hij de uitgedoofde houtjes weg, om daarna terstond over te gaan tot het uitdrijven van de booze geesten! Hiertoe trok hij eerst zijn beste kleederen aan, daarop nam hij in de linkerhand een tafeltje, waarop een doosje stortd met geroosterde boonen, waarvan hij er telkens met de rechterhand enkele uitnam om ze hier en daar, in alle vertrekken van het huis, op de matten te werpen, onder het uitspreken van de woorden: „Gaat heen, booze geesten! Kom binnen, rijkdom!” Hiermede was de zoogenaamde duivelbanning afgeloopen, een werk, dat niet licht door het hoofd van een gezin verzuimd werd in het laatste middernachtelijk uur van elk jaar. Toen begaf Yoritomo zich met de zijnen ter ruste; maar het duurde lang eer hij den slaap kon vatten, en hij droomde dien nacht van booze geesten, die hem vervolgden en van bandieten, die kwamen om hem te bevrijden, onder aanvoering van Akri. 11. OP WEG NAAR NANGASAKI. Het wemelde op den grooten Tokaido van menschen, draagstoelen en paarden; kooplieden, bedevaartgangers, gewone burgers en boeren te voet, vreemdelingen en voorname heeren te paard, of, gelijk de dames, in palankijns. Ook bedelaars, muzikanten en zangeressen zag men er in menigte en niet minder beambten des Keizers, die een wakend oog moesten houden over al wat er in het groote rijk voorviel. Toch ontstond er geen gedrang, want er waren geregeld twee stroomingen, de een rechts van allen, die zich naar de hoofdstad begaven, de ander links van hen, die zich daarvan verwijderden. Onder de laatsten, en wel op vier en twintig dagreizen van Jedo verwijderd,' bevond zich een Daimio met zijn gevolg, dat slechts uit een kleine duizend menschen bestond; „slechts” want de voornaamste Daimios hadden er zelfs tot twintig duizend. Qeheele dorpen waren er soms noodig om een dierrijksgrooten met hun gevolg, waarmee zij zich geregeld eenmaal des jaars naar de hoofdstad begaven, te huisvesten; en weken, ja maanden te voren werd alles besproken! Ook heer Simosa, hoewel slechts klein onder diegrooten, vond toch alles voor zijn ontvangst gereed in het dorp, waar hij nu wenschte te overnachten. Steeds werd een deel van de bagage vooruit gezonden, en een paar dagen voordat hij zelf verscheen, kwamen zijn huisbestellers om de dingen voor hem in orde te maken, en voorloopers om iedereen met zijn nadering bekend te maken, opdat men bijtijds afstijgen of stilstaan kon om in gebukte houding, de handen op de knieën te wachten tot hij voorbijgegaan zou zijn! Die dit verzuimde werd onbarmhartig neergeslagen of wellicht gedood door de bedienden. Niet dat hij trotsch of wreed was, o, neen! Integendeel hij was zeer genaakbaar en had een zacht karakter, maar hij was dat alles zoo van jongsaf gewend, dat hij het heel natuurlijk en naar behooren vond. Hijzelf moest immers evenzoo eer bewijzen aan den Taikoen en den Mikado, die hij ook niet anders dan knielende mocht naderen! Ook de koks en een aantal andere bedienden gingen vooruit met koffers, door paarden gedragen, ieder met een vaandel, waarop het wapen van den eigenaar was geborduurd. Daarop volgden verschillende ambtenaren en edelen van lager rang met pieken en zwaarden, bogen en pijlen of zonneschermen, sommigen te paard, anderen in palankijns; dan kwamen de stalknechts met paarden, en dragers met kisten, waarin de kleederen van heer Simosa, elk vergezeld door twee voetknechten om den last over te nemen, en eindelijk volgde hij zelf, omgeven door kamerheeren en pages, allen in zwarte zijde gekleed. Zes bedienden in rijke livrei droegen zijn palankijn en verscheidene anderen liepen er naast om hen af te lossen, alsmede twee kamerheeren om hem te helpen uitstijgen. Deze stoet werd besloten door een menigte piekdragers, oppassers en paarden met hun geleiders; en overal, waar hij langs kwam, zag men rijen mannen en vrouwen in eerbiedig gebukte houding stilstaan, totdat hij geheel voorbijgegaan was! Bij een dorp op een dagreize afstand van Nangasaki hield hij stil en Simosa, geholpen door twee kamerheeren, steeg uit vlak voor een groot theehuis, waar hijzelf met eenige zijner voornaamste dienaren zijn intrek nemen zou. Natuurlijk werd hij met veel eerbetoon ontvangen en stond daar iedereen tot zijn dienst gereed. Het personeel bestond er voornamelijk uit jonge meisjes, opzichtig gekleed, en het gitzwarte, glanzende haar getooid met bloemen, speldjes en glinsterende knopjes. Met veel bevalligheid boden zij hem terstond saki en gebakjes aan, zoodra hij zich op een der matten van fijn gevlochten rijststroo had neergevlijd, terwijl zijn eigen bedienden zich haastten rijst, gebraden vogels, visch en andere gerechten voor hem neer te zetten. Hij gebruikte er echter zeer weinig van en gaf al spoedig zijn wensch te kennen zich naar zijn slaapkamer te begeven. Daar gekomen hielpen zijn kamerheeren hem van kleeding verwisselen, waarna hij hen wegzond met streng bevel niemand meer bij hem toe te laten en ook te zorgen, dat hij door geen bedienden werd gestoord. Zoo werden dan de schermen dichtgeschoven, maar de lampen, indien de bronzen bakjes met olie gevuld, waaruit een katoentje te voorschijn kwam, dien naam dragen mochten, werden nog niet uitgedoofd. Nauwelijks waren zij dan ook heengegaan, of hij haalde een boekje te voorschijn uit een der mouwen van een rood zijden onderkleed, dat hij aangehouden had; daarop plaatste hij zich met den rug tegen een der schermen, opdat men hem niet zou kunnen bespieden, en begon te lezen. Langzamerhand verspreidde zich een uitdrukking van grooten ernst over zijn schoon gelaat, soms afgewisseld door een zweem van ontsteltenis, om dan weer over te gaan in verbazing. Na ruim een uur met veel aandacht gelezen en langen tijd op de laatste regels gestaard te hebben, sloeg hij het boekje dicht en met een diepen zucht prevelde hij: „Geen andere Naam! Dan ziet het er slecht voor ons uit! Geen andere Naam onder de menschen gegeven, door welken wij moeten behouden worden, „de menschen”.... daar behooren wij, Japanners, dus ook bij!” Toen tikte hij met zijn waaier tegen den wand, na het boekje weer verborgen te hebben, en een bediende verscheen om de lampen te dooven; daarop legde hij zich te slapen op een soort matras, waarbij een uitgehold blok om het hoofd op te doen rusten, zooals dit in Japan overal de gewoonte was. Hij kon echter den slaap niet vatten; voortdurend was hij bezig met den inhoud van het boekje, dat de vier Evangeliën en de Handelingen der Apostelen in het Chineesch bevatte, en hem in handen gekomen was door een zijner koks, een Chinees, die het van een zendeling gekregen had. De man was ziek geworden en gestorven en had het kort vóór zijn dood, netjes ingepakt, aan zijn heer doen ter hand stellen. Achteloos had Simosa het eerst doorgebladerd, lachend om den dwazen inval van dien dommen Chinees, maar al spoedig was door het lezen van enkele woorden zijne belangstelling gewekt; toen hij echter den naam Jezus Christus er in vond, verbergde hij het zorgvuldig en las het daarna nooit in tegenwoordigheid van anderen, want nu begreep hij, dat het handelde over den godsdienst der Christenen, en voor niets ter wereld wilde hij voor een aanhanger van die leer gehou- den worden. Waren de Christenen niet altoos vervolgd en veracht geworden in zijn land? En hoewel men de hand niet meer hield aan de uitoefening der wetten tegen hen uitgevaardigd, misschien uit ontzag of uit vrees voor de vreemdelingen met wie men handelstractaten gesloten had, toch bestonden zij nog en was zelfs de doodstraf op het Christen worden nog met afgeschaft. En dan ee Daimio! Zou hij althans niet gevaar loopen in ongunst te geraken bij den Taikoen? Toch wilde hij den ganschen inhoud weten van het boekske, dat zulke wondervolle verhalen bevatte en hem meer boeide dan eenig ander geschrift, althans over godsdienst, ooit gedaan had. Zoo lag hij dan te denken en allerlei vragen rezen er op m zijn geest, waarvoor hij geen antwoord wist te vinden. Het waarachtige Licht had hem beschenen en hij was er door verbijsterd! Het ging hem als iemand die tijd van zijn geboorte af, in een donkere kamer heeft doorgebracht, waarin wel allerlei geluiden doordrongen maar hij wist niet van waar ze kwamen, en waarin wel een nachtpitje brandde, maar de duisternis behield de overhand; doch op zekeren dag wordt hij naar buiten geleid; hij ziet het licht, de zonnestralen en hij vraagt verbaasd, van waar ze komen; hij ziet boomen, bloemen en vogels, ja, duizenderlei wezens en voorwerpen, die hem onbekend zijn; wat is beter, de duisternis, waaruit hij kwam, of het licht, dat hij ziet? Zal die vraag hem,bezighouden? Stellig niet, zijn gansche wezen gaat uit naar dat licht, naar die schoone natuur, hij heeft er behoefte aan' Neen hij wil niet terugkeeren naar de duisternis tenzij hij ziek is, of omdat hij vreest voor dat overweldigende onbekende! Toch zal hij er weer naar haken en dorsten om er meer van te weten; de muffe kameratmosfeer zal hem tegenstaan, nu hij de frissche buitenluch heeft ingeademd; het zwakke schijnsel van het nachtpitje bevredigt hem niet meer, al konden zijn verzwakte oogen het licht der zon nog niet verdragen! Zoo ging het Simosa . Neen, hij twijfelde niet aan de waarheid van hetgeen hij gelezen had, al deinsde hij nog terug voor de uitwerking i °f Z'el! Telkens weer üet hij zich door dat Licht bestralen, en zijn hart ging uit naar de Bron van dl?rn he – Wam;, en£ wat h'j "'et begreep, kwam hem Z ° eli,'k °f onger,ïmd voor; veel minder kwam het bij hem op, iets daarvan te verwerpen, omdat hij het met verklaren kon; of zou iemand weigeren de lucht in te ademen, omdat hij niet verklaren kan, waaruit ze bestaat, en alzoo den dood verkiezen boven het leven ? oimosa kon met anders dan voortgaan met zijn onderzoek hoewel zijn gansche ziel er door in beroering kwam en ij soms wenschte het boekje nooit gezien te hebben' Zou hij het wagen zijn oor te sluiten voor het Woord van God, den Allerhoogste, den Schepper van hemel en aarde ? „D,e dwaze Japannees,” zoo zegt misschien een „wijs” uropeaan, „hoe kon hij dat zoo maar aannemen!” Hoe? Omdat hij het opende en het las, zonder vooroordeel lLffnr°migheid! ,fant ”de °Pening Uwer woorden g ƒ lieht, zegt David, „den eenvoudigen wijsheid gevende.” Neen, hij twijfelde niet; en zoo er vragen in zijn ziel oprezen, vragen bij menigte, dan was het, omdat hij daar stond als een kind, dat voor ’t eerst in een hem onbekende wereld rondblikt en vol verbazing aanschouwt, wat het nog niet bevatten kan. Reeds had hij begrepen, dat hij slechts een klein gedeelte bezat van hetgeen God aan de menschen had meegedeeld want zijn boekje verwees telkens naar andere geschriften, die hij niet bezat; en hij vroeg zich af, hoe hi] die zou kunnen verkrijgen? Moest hij niet alles weten? Hij zou voor den Rechterstoel moeten komen van dmn eenen Rechtvaardige, Jezus Christus, mensch em tegelijk God. Wat stond hem daar te wachten? Had hij em ooit gediend ? Had hij een zijner geboden gedaan ? Zekerhij zou veroordeeld worden! Of zou het thans nog mogehjk wezen Zijn gunst te verwerven ? Op welke wijze zou hij boete kunnen doen? Als de dood hem maar niet overviel, eer hij dat wist! Zoo dacht en overlegde hij totdat de morgenstond was aangebroken, en de eerste schemering van den dageraad vond hem weer over zijn boekje heengebogen. Geregeld van het begin af had hij het gelezen tot het-vierde hoofdstuk van de Handelingen der Apostelen. Nu echter sloeg hij het open bij het derde hoofdstuk van het Evangelie van Johannes, en hoewel hij dat vroeger met aandacht gelezen had, kwam het hem nu toch geheel nieuw voor. „Die in den Zoon gelooft,” zoo las hij, „die heeft het eeuwige leven, maar die den Zoon ongehoorzaam is, die zal het leven niet zien, maar de toorn Gods blijft op hem.” Vooral het laatste gedeelte trof hem: „De toorn Gods blijft op hem”; dan bleef er geen keus over; hij moest gehoorzaam zijn aan Jezus Christus, of hij had van God geen genade te hopen! „Ach, was ik maar geen Daimio!” zoo zuchtte hij, „was ik maar een gewone boer of een bedelaar op wien niemand acht geeft! Hoe veler oog is er op mij gevestigd! Wat zouden de gevolgen zijn voor mijn familie, mijn vrouw en kinderen!” Hij sloot het boekje, verkleedde zich zonder iemands hulp in te roepen, opende een deur, die toegang gaf tot den tuin en trad naar buiten. Zonder doel liep hij voort langs groote en kleine bloemperken, tot een laantje hem voerde naar een priëel, geheel tusschen het groen verscholen. Daar wilde hij even gaan zitten om een blik te slaan op het schoone landschap, dat zich aan zijn oog vertoonde; akkers en weilanden, doorsneden door riviertjes en omzoomd met heuvels en boschjes, waaruit hier en daar al zwermen vogels klapwiekend opstegen. Opeens echter hoorde hij beweging vlak in zijne nabijheid, en, als uit den grond opgerezen, stond daar een persoon voor hem, wiens aanblik wel geschikt was om vrees aan te jagen. Van zijn omsluierd gelaat waren slechts een paar dreigende oogen te zien, terwijl een hoed van gevlochten stroo, veel gelijkend op een omgekeerde hengelmand, het hoofd bedekte tot vlak boven de wenkbrauwen. Van onder den korten kirimon kwamen twee sabels te voorschijn, waarvan de man er een met de rechterhand omklemd hield. „Wat doet gij hier?” vroeg Simosa, zonder iets van zijn ontsteltenis te laten blijken. „Ik zou u dezelfde vraag kunnen doen,” was het korte antwoord. „Weet gij tot wien gij spreekt?” hernam Simosa met een mengeling van toorn en verbazing. „Dat weet ik maar al te goed!” sprak de bandiet, terwijl zijn oog flikkerde, „ik spreek tot den man, die mijn bezittingen als de zijne beschouwt!” „Uwe bezittingen! Wie zijt gij dan?” vroeg Simosa, wiens onrust toenam. „Ik ben Akri, de zoon van heer Mitso,” was het antwoord, „en gij zijt Simosa, heer van mijns vaders goederen, die mij rechtens toekomen!” Een waas van treurigheid verspreidde zich plotseling over het gelaat van den aangesprokene. „Ik zou wenschen, dat gij er de bezitter van waart!” zoo zei hij zacht, „en dat ik arm was, zooals gij schijnt te wezen!” Nu was de beurt aan Akri om verbaasd te wezen. „Waarom behoudt gij ze dan?” vroeg hij na een kort stilzwijgen. „Omdat ik vrouw en kinderen heb,” was het antwoord, „en ik niet weet, hoe ik mij bij den Taikoen, die ze mij gegeven heeft, zou moeten verantwoorden.” Op dit oogenblik werden er voetstappen vernomen in den tuin en een geluid van stemmen bereikte hun oor, waarop Akri plotseling verdween achter het priëeltje en, tusschen het struikgewas door, weldra den Tokaido had bereikt, waar een tiental mannen, op dezelfde wijze vermomd als hij, hem wachtten. „Wel,” vroegen zij, „hebben wij kans?” „Neen, ’ sprak Akri somber, „ik heb mij vergist.” «vergist. Zijn wapen was toch duidelijk genoeg te zien op de vaandels!” „Niet in het familiewapen maar in den persoon heb ik mij vergist; tegen hem wil ik mijn hand niet odheffen !” „Moesten wij daarvoor meegaan,” morden zij, „om zonder iets terug te komen! Wij hadden onzen tijd beter kunnen gebruiken!” . ..... Daarop verstrooiden zij zich en Akri richtte zijn schreden naar Nangasaki. Het was nog stil op den grooten heirweg, en in het eerste dorp, dat hij voorbijging, scheen nog alles in rust te zijn. Wat verder op echter zag hij de landlieden te voorschijn komen, om zich naar hun akkers en velden te begeven en uit de verte vernam hij het eentonig gezang van bonzen, begeleid door de niet minder eentonige muziek hunner tamboerijns. Ook lieten zich hier en daar al bedelmonniken zien en bedevaartgangers, die den nacht in een of anderen tempel hadden doorgebracht, zooals er overal in menigte te vinden waren in Japan. Hunne nabijheid werd altoos aangewezen door tori’s; dit waren houten poorten bestaande uit twee palen van boven naar elkaar toeloopend, maar even vóór hun nadering tot elkander, door twee dwarsbalkjes verbonden, waarvan het bovenste eenigszins rond gebogen was. Door zoo n poort kwam men meestal in een laan van hooge pijnboomen, die naar een of meer andere tori’s en eindelijk naar het heiligdom zelf voerde. Dit was niet altoos een tempel of een "kapel, maar soms een grot, een levende bron of wel een reusachtige boom of een andere natuurkundige bijzonderheid, die men terstond bij de ontdekking tot een voorwerp van vereering had gemaakt. Intusschen had Akri op een verscholen plekje zijn vermomming afgeworpen en in de wijde mouwen van zijn kirimon verborgen, zoodat zijn gelaat nu geheel zichtbaar was en hij er uitzag als een gewoon burger, want ook de twee korte sabels had hij bedekt. Zoo naderde hij een dier tori’s en juist kwam daaruit een knaap van omstreeks veertien jaar te voorschijn. „Waar gaat de reis naar toe?” vroeg Akri hem ter zijde tredend. „Naar huis!” antwoordde hij vroolijk; „ik heb een bedevaart gedaan en kan nu mijn aflaat vertoonen aan mijn ouders! Vader zal tevreden zijn en mij niet straffen.” „Hadt gij dan straf verdiend?” „Ja, ik had mijn jongste broertje geslagen en zijn moeder, de tweede vrouw van mijn vader, beleedigd; toen ben ik stil ter bedevaart gegaan, omdat ik mijn vaders toorn vreesde; maar nu zal alles weer goed zijn!” Nu, dit geloofde Akri met hem, want een aflaat, verkregen na een bedevaart, werd door alle ouders voldoende geacht, wanneer een hunner kinderen een grove fout tegen hen had begaan; en met vreugde werd de boeteling daarna weer in het gezin opgenomen. „Moet gij nog ver?” vroeg Akri, terwijl hij van terzijde de fiere houding en het edel gelaat van den knaap beschouwde, en zich overtuigd hield, dat hij tot een aanzienlijk geslacht behoorde. „Bij Nangasaki wonen mijn ouders en ik hoop er vanavond nog te komen.” „Ik ben ook op weg naar Nangasaki,” zei Akri, „hoewel geen familie mij daar wacht.” „Gaat gij het doodenfeest bijwonen ?” „Ja; waart gij niet bang zoo’n verre reis alleen te ondernemen ?" „Bang!” riep de knaap verontwaardigd uit, „bang! een zoon van heer Kawatski!" „Kawatski,” zegt gij; „er woont in Jedo ook een dame van dien naam.” „De zuster van mijn vader woont daar; zij is gehuwd geweest met.... O, neen, ik mag dien naam niet meer uitspreken! Haar tegenwoordige echtgenoot heet Hiéyas.” „Waarom moogt gij dien anderen naam niet uitspreken ?” „Omdat.... omdat De Taikoen wil dien niet meer hooren.” Akri’s oogen fonkelden van toorn; „maar ik zal dien naam uitspreken, want het is dien van mijn vader!” zoo beet hij den knaap toe, die verschrikt terzijde week en niets meer durfde zeggen. Toch waagde hij het even daarna het gesprek weer aan te knoopen. „Mijn vader zal u zeker gaarne in zijn huis ontvangen,” zoo begon hij, „want zijn zuster is dus uw moeder, en ik weet, dat hij altoos veel van haar gehouden heeft!” „Neen,” hernam Akri, opnieuw heftig, „ik wil niet een huis binnnentreden, waar men den naam van mijn vader niet mag uitspreken!” Fidé wist hiertegen niets in te brengen en geruimen tijd liepen zij zwijgend voort. Daar zagen zij eensklaps een afdeeling politieagenten aankomen, vergezeld door een paar koelies, die een groote mand droegen, een soort kooi van gevlochten bamboe, waarin een man zat opgesloten, en waaraan een bord hing met de woorden: „Deze man is gevat wegens plundering en moord.” Terwijl Fidé dat opschrift las, bemerkte hij niet, dat zijn metgezel hevig ontstelde. Akri toch herkende in den gevangene een zijner makkers, met wie hij nog kort te voren op een rooftocht was uitgeweest! Haastig wendde hij het hoofd af, vreezende, dat de man ook hem herkennen en aanwijzen zou als behoorende tot dezelfde bende. Ook Fidé sidderde, hoewel hij niets had te vreezen, want de opgeslotene zag er zoo woest en zoo wanhopig uit, dat men onwillekeurig ontroeren moest, wanneer men hem aanzag, „Hij zal zeker ter dood veroordeeld worden,” sprak de knaap, toen de stoet voorbij was; „waarom doet hij ook zulke slechte dingen.” „Men kan er toe gedwongen worden door armoede,” zoo verontschuldigde Akri den misdadiger en daardoor zichzelven. „Ik zou liever willen sterven van gebrek, dan op die wijze mijn leven te moeten eindigen!” sprak Fidé met vuur. „Weet gij, wat gebrek aan het noodige om van te leven te "beteekenen heeft?” hernam Akri, ietwat spotachtig; „mij dunkt, den zoon van heer Kawatski zal het nooit aan iets ontbroken hebben!” „Ik ben ook nooit een gevangene geweest en in gevaar ter dood gebracht te worden, maar toch kan ik wel begrijpen, dat het iets afschuwelijks moet wezen, erger dan al het andere!” „En als uw vader ook eens in ongenade viel bij den Taikoen en zijn bezittingen aan een ander werden gegeven, zoodat gij, van alles beroofd, in uw eigen onderhoud zoudt moeten voorzien, wat zoudt gij dan gaan beginnen ?” Fidé boog het hoofd en dacht na. „Ik weet het niet,” sprak hij eindelijk, „en wat zoudt gij doen?” „Wat ik gedaan heb!” antwoordde Akri kort en bitter, zoodat Fidé niet meer durfde vragen. „Ik weet het al!” riep hij eensklaps uit, „ik zou naar Yokohama loopen en aan de vreemdelingen vragen mij mede te nemen naar hun land 1” „Hoe kom je op dat denkbeeld?” „Wel, ik hoorde er vader over spreken en ook anderen, dat de vreemdelingen zoo verbazend knap zijn, en de Taikoen gelooft het immers ook al, dat zij veel meer weten dan wij; heeft hij niet een gezantschap gezonden naar hun land om alles te bezien, en zijn zij niet teruggekomen met de verzekering, dat niet zij, maar veeleer wij barbaren zijn? Welnu, ik zou dat alles gaan zien en leeren; dan zou ik terugkomen en hier een beroemd man worden, en de Taikoen zou dan zeker onze familie weer in aanzien brengen en mij misschien tot zijn gunsteling maken!” „Hersenschimmen, uw leeftijd eigen!” lachte Akri; „het is heel mooi bedacht, maar niet zoo gemakkelijk uit te voeren! Of zoudt gij meenen dat alles zonder geld te kunnen doen?” „Toch zou ik het willen beproeven; —evenwel ik hoop dat mijn vader niet in ongenade zal vallen en zijn bezittingen verliezen, want dan zou ik zeker hemzelf ook verliezen !” „Ja, hij zou waarschijnlijk die schande ook niet willen overleven!” Toen keek Akri weer somber en langen tijd liep hij zwijgend en in zichzelven gekeerd voort, tot eindelijk Fidé hem uit zijn gepeins opwekte door den uitroep; „O, wat verlang ik naar een kop thee en wat voedsel!” „Welnu,” zei Akri, „daar ginds is een theehuis; ik denk er een uurtje te gaan uitrusten; doe gij dat ook, of ge- bruik er althans uw middagmaal, als gij tenminste nog geld genoeg bij u hebt.” „O, ja!” lachte Fidé, „daaraan ontbreekt het mij nog niet, maar ik houd niet van die theehuizen! Men heeft mij verteld, dat er ’s nachts booze mannen hun intrek nemen, Loninen! Eenzame reizigers worden door hen overvallen en meegesleurd naar die huizen, om daar uitgeplunderd en zelfs wel vermoord te worden!” „Dwaze knaap, dat weet iedereen! Maar wie zou er daarom overdag niet gaan uitrusten en zich verfrisschen! En dan niet alle Loninen zijn lage misdadigers! Velen behooren juist tot de aanzienlijkste geslachten en zij nemen slechts wraak, waar anderen hen verongelijkt hebben! Een mijner beste vrienden heeft zich bij de Loninen aangesloten.” Verbaasd en verschrikt keek Fidé hem aan. „En is hij nog uw vriend?” vroeg hij ongeloovig. „Ja zeker, en hij zal het wel altoos blijven ook!” „Als een van mijn vrienden zich bij die bandietenbende aansloot, dan zou ik hem nooit meer willen aanzien!” sprak de knaap verontwaardigd. „En als een van uw eigen broeders, of een ander familielid, door den nood gedrongen, zich bij hen voegde?” „Ik denk, dat ik hem toch verachten zou!” Akri zei niets meer; en een paar minuten later traden beiden het bedoelde theehuis binnen. 111. HET DOODENFEEST IN NANGASAKI. Vier dagen later vinden wij Akri nog in Nangasaki, waar hij des avonds aangekomen was, na Fidé tot bij de landelijke woning zijner ouders vergezeld te hebben. Genoemde stad ligt in het Zuidwesten van het eiland Kioe-Lioe, dicht bij de zee en aan den voet van een bergketen. Hier werden sedert eeuwen de dooden begraven; het eene geslacht na het andere was er heengedragen, en al die hellingen waren overdekt met grafsteenen. Honderdduizenden sliepen daar hun langen doodsslaap, en had men beneden de stad der levenden met haar breede straten en grachten, hutjes en paleizen, alle van hout, met haar drukte en bedrijvigheid, haar gejoel en gewemel, daar boven mocht het wel de stad der dooden genoemd worden, met haar breede terrassen en lange rijen van grafsteenen en granieten gedenkteekenen met eeuwenoude boomen er tusschen, wier zacht geritsel een klaagzang geleek, te midden van de plechtige stilte rondom. Zoo menigmaal de bewoners daar beneden omhoog blikten, werden zij herinnerd aan hun laatste verblijfplaats hier op aarde, aan het eind van al hun plannen en berekeningen, van hun liefde en haat, van hun vreugde en genot, voor zoover zij tenminste geen hemelburgers genoemd konden worden, en dat waren er zeker maar heel weinigen! Mochten dergelijke gedachten hen ooit tot ernst gestemd hebben, thans was hiervan echter geen sprake! Men vierde feest! Bij duizenden stroomden de menschen naar die reusachtigp begraafplaats, hoewel het avond en de duisternis reeds ingevallen was. Daar echter was het nu niet duister; want op elk graf en er waren er meer dan honderdduizend brandde een of meer papieren lantaarns, zoodat een zee van licht den ganschen wijden omtrek kleurde met een rosachtigen gloed. Vuurpijlen doorkliefden de lucht en onder luid gelach en gejubel deed men zich te goed aan allerlei lekkernijen! En dat op een kerkhof? Ja, en dit was alles ter eere van de dooden! Drie avonden achter elkaar kwam de menigte daar te zamen; den eersten avond om de graven te verlichten, welke in datzelfde jaar pas gedolven waren, de twee volgende avonden om aan al hunne dooden dié eer te bewijzen. Ook Akri was daar, doch hij nam geen deel aan het gejubel en aan de feestvreugde; eenzaam en zwijgend zat hij neergehurkt op het graf van zijn vader! Hij alleen was gekomen om den overledene eer te bewijzen en hem straks zijn afscheidsgroet te bieden. Sombere gedachten vervulden zijn hart: Waartoe was hem het leven ? Immers hij had een afkeer van zijn tegenwoordig beroep, zoowel als van de mannen, met wie hij dagelijks moest omgaan, en hij wenschte, dat hij nog was als Fidé, die liever wilde sterven dan een misdadiger te worden. Was hij dan een misdadiger? Was het dan niet recht te vergelden, wat men hem gedaan had? Het gelukte hem niet meer een bevredigend antwoord te vinden op die vragen, en een zachte stem daarbinnen vroeg: „Maar aan wie doet gij vergelding? Op wie neemt gij wraak? Is het op hen, die u hebben verongelijkt en van uwe bezittingen beroofd ? Of keert uw hand zich tot allen en treft uw wraak juist hen, die geen schuld hebben aan uw ongeluk?” Dat hij op niemand wraak nemen en zelfs zijn vijanden niet berooven mocht, dit kon zijn geweten hem niet zeggen, want hij was opgevoed in de duisternis van het heidendom en had als deugden leeren beschouwen, wat wij, door Gods Woord, kennen als ondeugden. En niemand kan waarlijk weten, wat goed is, ook niet de meest beschaafde en verlichte mensch, tenzij hij Gods gedachten heeft leeren kennen, want „niemand is goed dan Een, namelijk God,” zoo heeft de Heere Jezus gezegd. Of een dienstknecht al aan ’t werk gaat, vol ijver en met goeden wil, maar hij regelt alles naar eigen inzicht en besteedt zijn tijd, zooals hij dat ’t beste oordeelt, straks komt de Meester en zegt hem, dat hij alles verkeerd heeft gedaan, en wee hem, die slechts naar eigen gedachte en meening vraagt; straks komt Hij, aan wien wij allen verantwoording schuldig zijn, en slechts wat naar Zijn Woord is geschied, zal dan de proef kunnen doorstaan; hoe noodig is het dus, den Bijbel te lezen en te bidden om den Geest, die hem ons kan doen verstaan! Toch was Akri onrustig, al wist hij dat alles niet, en, naar hij meende, was er slechts één middel om te ontkomen aan den weg, dien hij zich gekozen had; hetzelfde dat. ook zijn vader in zijn wanhoop had aangegrepen: dehara-kiri. Edelman en Bandiet 3 Dit was een zelfmoord door zich den buik open te snijden. Hierdoor alleen kon een Japannees zijn eer redden; doch slechts aan edellieden was het vergund daarvan gebruik te maken. Stond een hunner onteering of schande te wachten, of had hij een misdaad begaan en vreesde hij den arm der gerechtigheid, dan sneed hij zich den buik open in tegenwoordigheid van vrienden en bloedverwanten, of van zijn beschuldigers, en zijn eer was daarmede gered! Akri echter huiverde bij dit denkbeeld; hij wilde niet sterven; de gedachte aan dat kille donkere graf, aan dat onbekende oord, waar zijn ziel zou heengaan, vervulde hem met afkeer. Neen, neen! Dan maar voortgaan en afwachten; misschien zou hij er minder tegen opzien, als hij ouder geworden zou zijn en het bloed hem niet meer zoo onstuimig door de aderen joeg! Zoo denkend en mijmerend zag hij, dat er lichten begonnen te verdwijnen uit zijn omgeving. Haastig stond hij nu op, greep ook zijn lantaarn, zette die in een klein vaartuigje van gevlochten stroo, met matten zeil, dat hij meegebracht had, legde er wat vruchten en eenige koperen geldstukken bij, welke als offerande en afscheidsgroet moesten dienen aan den doode, zooals dit de gewoonte was bij zijn landgenooten, en daalde langzaam den heuvel af, te midden der duizenden, die allen denzelfden weg insloegen. Naar de baai ging het, om daar de vaartuigjes voorzichtig in het water te zetten, waar ze spoedig vlam vatten, terwijl ze met den stroom werden meegevoerd. Het was een verrukkelijk schouwspel, plotseling al die duizenden lichtjes van de hellingen der bergen te zien afdalen, tegelijk met die golvende menschenmassa, om dan daarboven nog slechts de witte grafsteenen te onderscheiden en beneden een spookachtig licht te ontwaren, wiegelend en dansend op de golven en langzaam verdwijnend in de verte. De schepen in de baai waren dan ook vol toeschouwers, waaronder de vreemde residenten, die er zich in bootjes hadden laten heenroeien. Het was nu twee uur in den nacht; de dooden hadden hun afscheid bekomen en de levendên gingen tevreden en voldaan naar huis, in het gevoel hun plicht te hebben gedaan tegenover de afgestorvenen. Ook Akri gevoelde iets daarvan; was hij op een verkeerden weg, zijn vader had hij toch geëerd en dit zou door de góden immers wel in aanmerking genomen worden? Daar zag hij een bootje naderbij komen en niet ver van de plek, waar hij stond, landden eenige vreemdelingen in gezelschap van een paar Japansche officieren. Onder de laatsten herkende hij een zijner vroegere vrienden, en snel wilde hij zich afkeeren om niet door hem gezien te worden, toen een der vreemdelingen op hem toetrad, de hand op zijn schouder legde en vroeg: „Kan ik u, ongeveer een jaar geleden, gezien hebben in gezelschap van heer Siwo in Jedo?” „Dat is wel mogelijk,” antwoordde Akri, weinig op zijn gemak, „tot voor weinige maanden behoorde ik tot zijn hofhouding.” „Dan heb ik mij niet vergist; toen reeds heb ik u met belangstelling gadegeslagen; het kwam mij voor, dat een zwaar leed u drukte; en nu viel mijn oog op u, terwijl ge hier zoo eenzaam bleeft staan, als waart gij geheel aan uzelven overgelaten. Zie, hierin zult gij een geneesmiddel vinden tegen alle leed en smart, tegen elk gevoel van verlatenheid, ja zelfs tegen den dood! Wilt gij het van mij aannemen en ijverig zoeken, tot gij den schat gevonden hebt, die er in verborgen is?” Sprakeloos van verbazing keek Akri hem aan en strekte onwillekeurig de hand uit naar het boekje, dat hem aangeboden werd. Was er dan werkelijk nog een ander middel dan de hara-kiri om te ontkomen aan het leed, dat hem drukte? „Mocht gij ooit nadere inlichtingen wenschen,” zoo ging de vreemdeling voort, „wend u dan tot den heer Parsley in Yokohama; hij heeft een groot kantoor op de kade bij de zee, niet ver van de Fransche kazerne. Ik zelf denk binnenkort weer naar mijn land terug te keeren.” Toen groette hij Akri en keerde weer naar zijn gezelschap, waarna de aangesprokene zich snel verwijderde in de richting van den Tokaido, waar hij in een der thee huizen een paar uur wilde gaan slapen. „Gij hier, Akri ?” zoo hoorde hij zich opeens toespreken, en naast hem liep zijn vriend Itzimo;' „wat dreef u hierheen ?” „Ik wil bij San-Yosi een paar uur gaan rusten.” „Ja, maar ik bedoel; Wat dreef u naar Nangasaki? Wij zagen elkaar het laatst niet ver van Jedo!” „Mijn vader ligt daar begraven,” hernam Akri, zonder zijn vriend aan te zien, „en wie zal hem eer bewijzen, als ik het niet doe? Kwaamt gij om het feest bij te wonen ?” „Dat nu juist niet; ik kwam om de gesprekken af te luisteren en er op de een of andere manier mijn voordeel mee te doen; maar ik ben van plan veranderd; weet je wat ik ga doen? Ik gij mijn diensten aanbieden aan heer Simosa; hij moet op zijn landgoed vertoeven, want ik heb hem in de stad gezien. Ga met mij mee; misschien neemt hij ons beiden aan; hij kent ons nog van vroeger, want hij kwam dikwijls bij heer Siwo, weet je nog wel?” „Itzimo!” riep Akri heftig uit, „weet je dan niet... ben je vergeten... dat hij woont op mijn erfgoed? Meen je, dat ik zou gaan dienen, waar ik heer moest zijn.” „Dat wist ik niet, Akri; misschien heb je het mij wel verteld, maar op den naam heb ik toen niet bijzonder gelet; natuurlijk kun je dat niet doen! Het is wel jammer, want hij is een goed heer, naar mij is meegedeeld door enkele zijner onderhoorigen en ook door anderen, die hem kenden hier in den omtrek.” „Bevalt u het leven niet meer, dat wij thans leiden?” hernam Akri na eenig stilzwijgen. „Het brengt mij niet genoeg op en ik vrees, dat toch het einde de gerechtsplaats wezen zal, al gelukt het de politie niet gemakkelijk ons te vatten. Twee onzer makkers zijn dezer dagen gevangen genomen. Wij kunnen nooit gerust ons hoofd neerleggen, en mijn beurs is nog even leeg als toen ik mij liet aanwerven.” „De mijne ook, en ik wou, dat je mij nooit hadt overgehaald mij aan te sluiten bij die bende!” zoo eindigde Akri bitter. „En zou je het dan zonder mij toch niet gedaan hebben ? Had je niet reeds te voren het besluit opgevat bij de Loninen te gaan?” Op dit oogenblik zagen zij twee donkere gedaanten oprijzen van achter een heuvel en op hen toetreden. „Ze zijn van de onzen,” fluisterde Akri zijn vriend toe, en beiden bleven stilstaan; ook noemden zij terstond het wachtwoord, toen de twee gemaskerden hen genaderd waren; doch dezen, zelf onkenbaar, hadden hen reeds herkend, want zij hadden het thans niet noodig gevonden hun vermomming, die zij altoos bij zich droegen, vóór te doen. In plaats van hen dan ook aan te vallen, zooals eerst hun bedoeling was geweest, liepen zij met hen mee. „Goede zaken gedaan vannacht?” vroeg één hunner. „En gij?” zei Itzimo, terwijl Akri het stilzwijgen bewaarde. „Wij hebben gezorgd, dat wij gedurende eenige dagen werk hebben, dat waarschijnlijk goed betaald zal worden!” was het antwoord, en een ruwe lach weerklonk. „Wij denken een Daimio in de val te lokken, die morgen met zijn zoon, een knaap van omstreeks veertien jaar, een tocht te paard zal gaan doen in den omtrek; zij zullen elk slechts één dienaar meenemen en wij weten precies den weg, dien zij denken te gaan.” „En gij wilt hen op klaarlichten dag overvallen? Met uw beiden nog wel ?” vroeg Itzimo een weinig spotachtig. „Neen, zoo dwaas zullen wij niet wezen. Eén van ons kent den knaap; hij heeft hem eenige dagen geleden in een theehuis ontmoet, toen hij terugkeerde van een bedevaart. Wel,” zoo onderbrak hij zichzelven, „gij waart daar ook, Mito; (onder dezen naam was hij bekend bij de Loninen), hij was met je meegekomen, en je zoudt uitmuntend kunnen helpen, om de list te doen gelukken!” „Neen, ik heb andere plannen, zoo haastte Akri zich te antwoorden, want hij begreep nu, dat men zijn neef Fidé Yosi op ’t oog had en dat de bedoeling was, zijn oom Kawatski te berooven. Maar, hoe verder?” vroeg hij, schijnbaar achteloos. „Nu, hij vermoedt volstrekt niet, dat de man, dien hij daar aantrof, tot de Loninen behoort; allerminst omdat deze een kennis bleek te wezen van zijn metgezel, in wien hij nogal vertrouwen scheen te stellen!” Dit zeggende keek de bandiet spottend in de richting van Akri. „Daarin zoudt gij u wel eens kunnen vergissen,” antwoordde deze wrevelig, „want ik heb hem verteld, dat een mijner beste vrienden tot hen behoorde!” „Nu, ik ben zeker, dat hij toch geen argwaan koesterde; hij leek te oprecht om zijn gevoelens te kunnen verbergen, en daarvoor was hij ook nog te veel kind.” „En wat wilt gij doen met den knaap?” vroeg Akri, bij wien de gedachte oprees om zijn neefje te redden, indien zij kwaad met hem vóór hadden. „Wij zullen trachten ons op de een of andere manier van hem meester te maken, hetzij onderweg door hem in een hinderlaag te lokken, of in het theehuis van San Yosi, waar zij waarschijnlijk zullen afstijgen, omdat het op hun weg ligt; en op zijn hulp kunnen we immers altoos rekenen. Hij zal den knaap meelokken onder belofte hem iets merkwaardigs te laten zien; dan keert hij terug en zegt tot heer Kawatski, dat zijn zoon verlof vraagt om op een kwartier afstand de heilige bron te bezoeken. Intusschen is de man verschenen, met wien hij te voren reeds kennismaakte en deze lokt hem nog verder mee, tot zijn stem niet meer door zijn vader gehoord kan worden; dan kom ik ook te voorschijn en wij brengen hem ergens, waar hij niet spoedig gevonden zal worden! Na eenigen tijd zal zijn vader de bedienden uitzenden om hem te zoeken, maar ook die worden overvallen en vastgehouden. Heer Kawatski wacht natuurlijk en het wordt intusschen duister; dan komen wij en dringen het vertrek binnen, waar hij zich bevindt; San Yosi, die in geen geval onder verdenking moet vallen, houdt zich alsof hij ons met alle macht wil tegenhouden, en als hem dit niet gelukt, dan loopt hij heen om hulp te halen. Wij ontnemen dan den Daimio al wat hij bij zich heeft, en is het niet genoeg, dan moet hij een bevel teekenen aan zijn hofmeester om ons de som uit te betalen, die wij eischen zullen.” „En de knaap?” vroeg Akri, die wel zorgde niet te verraden, dat deze tot zijn bloedverwanten behoorde. „Als de zaak goed afgeloopen is, dan laten wij hem en de bedienden weer vrij.” Nu ontstond er een groote tweestrijd in Akri’s hart: zou hij zijn oom waarschuwen, of niet? Den knaap zou immers geen leed gedaan worden, en of men diens vader wat geld ontroofde, welnu, dat verdiende hij, omdat hij zich nooit bekommerd had om hem, den vaderloozen zoon zijner eenige zuster. Zou hij den man te hulp komen, die zijn vader smaadde door aan zijn huisgenooten te verbieden diens naam te noemen? Maar toch men kon hem mishandelen en dooden, en hij was de broeder zijner moeder.... wat zou zij hem aanraden ? O, hij kon er niet aan twijfelen, en hij had haar zoo lief! Niemand had hem ooit, na den doods zijns vaders, liefde betoond dan zij en Itza, zijn zuster; want de trouwe aanhankelijkheid van Yoritomo schreef hij toe aan nauwgezette plichtsvervulling. Nu, om harentwil zou hij heer Kawatski gaan waarschuwen; maar hoe zou hij dat kunnen doen zonder te verraden, dat hij zelf tot die bende behoorde? Aan vreemden zouden zij toch hun geheimen niet meededen! Dan zal ik Fidé alleen trachten te spreken, zoo besloot hij; hem zal ik wel weten te antwoorden, als hij er naar vraagt, de jongen is nog onwetend en gauw tevreden gesteld. „Welnu, Mito,” zoo wekte een der gemaskerden hem uit zijn gepeins, „wil je nog meedoen en de buit met ons deden?” „Ik vrees voor den goeden afloop,” antwoordde Akri met een zweem van spotternij, „en bovendien, het bevel van onzen aanvoerder luidt, dat ik mij binnen vier en twintig dagen aan hem moet vertoonen op de afgesproken plaats in Sinagawa ‘); ik moet mij dus haasten en kan alleen in die richting mijn werk zoeken.” „Ik dacht, dat je naar het theehuis van San Yosi op weg waart,” zei Itzimo, nadat de twee gemaskerden weer huns weegs gegaan waren, en Akri een andere richting insloeg. „Ik ben van plan veranderd; ik wil bij een mijner bloedverwanten, die hier in den omtrek woont, een boodschap overbrengen voor mijn moeder en mijn tijd is te veel beperkt om te wachten tot morgen.” „Wenscht gij, dat ik u vergezel?” „Neen, ga gij naar San Yosi; morgen ochtend vroeg hoop ik daar ook te komen.” Zoo scheidden de twee vrienden. IV. EEN GETUIGE VOOR CHRISTUS. Vier jaren waren er verloopen sedert den aanvang van ons verhaal. De Mikado, die tevoren in werkelijkheid geen macht bezat, hoewel men hem goddelijke eer bewees, was nu alleenheerscher geworden, en had zijn afzondering verlaten, zoodat hij zich overal openlijk liet zien. Hij was nu pas negêntien jaar oud, maar reeds had hij getoond veel moed en doorzicht te bezitten; en terstond bij den aanvang zijner regeering was hij begonnen met allerlei verbeteringen in te voeren in zijn rijk. Er waren spoorwegen aangelegd en kanalen gegraven, alles met hulp van Engelschen en Hollanders, het leger werd op Europeesche wijze gedrild en het kastenwezen was afgeschaft, nadat de Daimio’s hun landen aan den Staat hadden afgestaan; en ook het Christendom werd meer en meer begunstigd. Natuurlijk waren al die veranderingen b Een der beruchte voorsteden in Jedo. niet zonder strijd en bloedstorting tot stand gekomen; de edellieden vooral hadden zich met kracht tegen de invoering van die nieuwigheden verzet, want zij begrepen wel, dat hun macht daardoor verminderen zou, en hun inkomsten niet minder; maar ook de laatste Taikoen had zich niet zonder slag of stoot de heerschappij, die feitelijk bij hem berustte, laten ontnemen. Dit alles gaan wij nu echter stilzwijgend voorbij en deelen alleen mede, dat op het oogenblik, waarvan wij thans spreken, de rust geheel was teruggekeerd, althans uitwendig, want in vele gemoederen heerschte nog groote onrust. Niet echter in het hart van den jongen man, die, zoo juist per spoor van Yokohama gekomen, zijn schreden richtte naar de woning van den ons bekenden Yoritomo. Zijn gelaat reeds gaf het duidelijk te kennen, dat daarbinnen vrede heerschte; en werkelijk bezat Haki zoo was zijn naam den vrede, die alle verstand te boven gaat, en die slechts het deel kan wezen van de kinderen Gods. Hiertoe behoorde hij dan ook, door het geloof in den Heere Jezus. Toch sprak er af en toe een trek van diepe treurigheid uit zijn donker, sprekend oog; ook werd hij niet tot vroolijkheid gestemd door de luidruchtige muziek, die hem allerwegen in de ooren klonk; en het oorverdoovend concert, dat van alle heuvels en uit de omringende bosschen weergalmde, vervulde hem met weemoed en smart. Kwamen die geluiden niet uit de vele tempels en heiligdommen, aan de afgoden gewijd, aan Boeddha en aan de afgestorvenen, waar binnen de monniken den avonddienst vierden onder het slaan op trommels, tamboerijns, koperen bekkens en metalen klokken! Zou hij niet zuchten, waar hij bedacht, dat de godsdienst zijner landgenooten bestond in al dat uiterlijk vertoon, terwijl er voor ernst, van het zoeken naar iets hoogers, naar vrede en vergeving van zonde, niets te bespeuren viel! Als dartelende kinderen gingen zij voort, zonder zich te bekommeren om de toekomst, zich vergapend aan ijdele vertooningen; en hun priesters voerden hen, onder muziek en dans, naar het verderf! O, dat zij hem gelooven wilden, als hij hen waarschuwde, gelijk hij dit reeds meermalen gedaan had en nog steeds doen wilde! Reeds werden overal de veelkleurige papieren lantaarns aangestoken, groote en kleine ballons en reuzencilinders, in rijen opgehangen voor de huizen van vermaak, die de stad in menigte telde; in winkels en magazijnen en ook voor de huizen van gewone burgers. Het was een heerlijke zomeravond, en na de hitte van den dag, verlieten velen hunne woning om daar buiten verfrissching te zoeken. Dichte rijen mannen en vrouwen zag men langzaam voortbewegen op de trottoirs der breede, zindelijke straten, en troepen afzichtelijke bedelaars, met vuil en wonden overdekt, maakten daarvan gebruik om een aalmoes te bekomen ; en hoewel er strenge straf stond op bedelarij, scheen toch niemand zich hieraan te storen. De goedwilligheid van het publiek diende hen tot bescherming, en waar niemand zich over hen beklaagde, liet de politie hen gaan. Ook bedelmonniken vertoonden zich, zoowel als priesters van verschillende sekten, waaronder de Kami’s kenbaar waren aan een kleine zwart verlakte muts van karton met een soort kam, waarin een wit kruis; en een straf gesteven lint afhangend tot in den nek; de Boeddhapriesters echter hadden het hoofd geheel onbedekt en kaal geschoren. „Arme, blinde leidslieden der blinden!” dacht onze Haki, terwijl hij uitzag naar een gelegenheid om van zijn Heer en Heiland te getuigen, tegenover deze onwetende menigte. Op den hoek eener straat gekomen, bleef hij eensklaps stilstaan. Juist was daar een verteller bezig geweest een aantal menschen te vergasten op een sprookje, wat heel dikwijls gebeurde op straat, daar de Japanneezen groote liefhebbers zijn van verhalen. Op den man toetredend, vroeg Haki of hij even gebruik maken mocht van zijn stellage, om ook iets te vertellen. Dit werd hem tegen een kleine vergoeding toegestaan. „Wie wil nu nog een geschiedenis hooren?” vroeg hij met luider stem, nadat hij zijn verhevenheid beklommen en zich daar neergezet had. „Ja! Ja! Vertellen!” riep de menigte, en hij begon: „Wat ik nu ga meededen is geen sprookje, geen verdichtsel, maar een waar gebeurde geschiedenis. Zesduizend jaar geleden was hier in Japan en op de gansche aarde nog geen enkel huis te zien, want er was geen mensch om er een te bouwen; ook waren er geen dieren; geen visch was er in de zee, geen vogel in de lucht, geen enkel levend wezen op het land. Geen boomen, bloemen of planten waren er te zien, maar slechts water, overal water! En duisternis heerschte overal. Toen sprak God, de Allerhoogste: „Daar zij licht, en dadelijk werd het licht! ” Zoo ging Haki voort, en vertelde hun heel kort het gansche Scheppingsverhaal en ook de Paradijsgeschiedenis. Daarna hield hij op, maar niemand ging heen; allen bleven hem in gespannen verwachting aankijken. „Zal ik ook vertellen van dien beloofden Verlosser?” vroeg hij, na even te hebben gewacht. „Ja! ja!” riepen verscheidene stemmen; „vertel ons het gansche verhaal!” „Het duurde heel lang,” zoo hernam hij, „voordat de beloofde Verlosser verscheen, maar telkens duidelijker herhaalde God Zijn belofte, zoodat men eindelijk precies kon weten waar en wanneer Hij komen zou, en ook uit welk geslacht. Zoo gingen er vier duizend jaren voorbij; toen werd Hij door God gezonden, en het was Zijn eigen Zoon!” Groote verbazing teekende zich op aller gelaat. „Als een klein kind kwam hij op aarde, en Hij werd geboren op dezelfde wijze als alle menschen, doch er woonde in Hem geen kwaad; Hij was volkomen rein en heilig. Het gebeurde op zekeren nacht, toen er een aantal herders in het veld, dicht bij de stad, waar Hij geboren moest worden, de wacht hielden over hunne kudde, want er kwamen daar soms verscheurende dieren om de schapen te grijpen. Terwijl zij daar zoo zaten werden zij plotseling omschenen door een heerlijk licht, zooals zij nooit te voren hadden gezien, en op hetzelfde oogenblik hoorden zij een stem, die tot hen zeide: „Vreest niet, want ziet, ik verkondig u groote blijdschap, die al den volke wezen zal, namelijk dat u heden geboren is de Zaligmaker, welke is Christus, de Heer, in de stad Davids. En dit zal u het teeken zijn; gij zult het Kindeken vinden in doeken gewonden en liggende in de kribbe.” Het was een hemelbode, die hun dat kwam meededen, omdat zij den Verlosser verwachtten; want God had in een boek laten schrijven, dat Hij op dien tijd komen zou. Velen echter van het volk dachten niet aan Zijn komst, maar die herders met nog enkele anderen verlangden er naar, omdat zij behoefte gevoelden aan een Verlosser. En ziet, tegelijk met dien eenen hemelbode, kwamen daar nog een menigte anderen, die allen tegelijk, als in koor, deze woorden zeiden: „Eere zij God in de hoogste hemelen, en vrede op aarde, in de menschen een welbehagen!” Zeker hebben hun die woorden als hemelsche muziek in de ooren geklonken, en terwijl zij nog vol verbazing luisterden en omhoog keken, verdwenen de boden van God uit hun oog. Toen liepen zij haastig heen naar de plaats, die hun was aangeduid, en, ja, daar lag het Kindje, in doeken gewonden, juist zooals hun was gezegd. Nu knielden zij in aanbidding neer en gingen daarna overal vertellen, wat zij gehoord en gezien hadden.” Weer wachtte Haki, en rondziende ontdekte hij ook verlakte hoeden met witte kruisen, en kaalgeschoren hoofden onder de menigte. „Ach, Heer, dat ook in hun hart het licht moge opgaan,” zoo smeekte hij onhoorbaar, „opdat zij niet langer blinde leidslieden mogen zijn, maar schijnende lichten!” Intusschen bleven allen wachten, tot hij zou voortgaan en Haki hervatte: „Dagen en maanden zou ik noodig hebben om u alles te vertellen, wat er van dien Verlosser, Gods eeniggeboren Zoon, geschreven staat, en dat is nog maar heel weinig van hetgeen er van Hem te zeggen zou zijn. Wanneer ons alles was meegedeeld, dan zou de wereld vol zijn met boeken over Hem; maar God heeft ons één Boek gegeven, waarin datgene staat opgeteekend, wat wij noodig hebben te weten om gelukkig te zijn in leven en in sterven en een plaats te bekomen in het heerlijk Huis, waar Hijzelf woont. lets daarvan zal ik u, zoo kort mogelijk, nog meededen: Die lang beloofde Verlosser, door God bestemd tot een Heer der Heeren en een Koning der Koningen, leefde dertig jaren lang in een klein veracht plaatsje met zijn vader en moeder, zonder dat iemand op Hem lette, en werkte daar voor zijn onderhoud. Daarna eerst trad Hij openlijk op en ging het gansche land door om den menschen te vertellen, dat Hij gekomen was om hen van zonde en dood te bevrijden, en een plaats te bereiden in Zijne heerlijkheid; ook genas Hij alle zieken, die tot Hem kwamen of tot Hem gebracht werden. Toch waren er velen, die Hem haatten, omdat zij liever wilden voortgaan met kwaaddoen; ook wilden zij niet gelooven, dat Hij de Verlosser en hun beloofde Koning was, want zij haakten naar rijkdom en naar eer en aanzien bij de menschen, en Hij leefde juist in armoede. Hij leed honger en dorst, hoewel Hij de Schepper was van hemel en aarde en Hij was arm geworden om ons rijk te maken; maar dat begrepen zij niet, omdat zij naar Gods Woord niet wilden luisteren. Eindelijk grepen zij Hem, en, na Hem gegeeseld en bespot te hebben, lieten zij Hem aan een kruis nagelen. God liet dat alles toe, en Hij verdroeg het met geduld, zonder een enkele klacht te doen hooren en zonder hun iets te verwijten, want Hij had zichzelven tot een schuldoffer gesteld voor de zonden. Hij hing daar in onze plaats en omdat Hij de zonden droeg, keerde God zich ook van Hem af, en de zon verbergde haar licht, zoodat er duisternis kwam over het aardrijk. Daar aan het schandelijk vloekhout stierf Hij en Hij werd begraven ; maar na drie dagen stond Hij weer op en vertoonde zich aan Zijne discipelen vele dagen lang, tot Hij eindelijk opvoer naar den hemel, van waar Hij gekomen was. Intusschen had Hij aan zijne dienstknechten bevel geven om aan alle menschen, ook aan degenen, die hem haatten en ter dood gebracht hadden, te zeggen, dat Hij hun nu vergeving van zonden en het eeuwige leven aanbood geheel voor niets. Ja, een woning in Zijn heerlijk Huis! Met die boodschap heeft Hij ook mij uitgezonden; Hij heeft gezegd: „Die tot Mij komt, zal Ik geenszins uitwerpen!” En gij behoeft geen verre reis te maken om Hem te vinden, want Hij hoort u overal tot in uw binnenste kamer toe, en van uit zijn hemelsche woning ziet Hij vol liefde op u neer. Kniel slechts voor Hem neder en zeg Hem al wat gij gedaan hebt en al wat gij wenscht; dan zult gij gelukkig worden!” Toen daalde Haki van de stellage af en langzaam verspreidde zich de menigte. Enkelen echter bleven dralen, en een, op hem toetredend, sprak: „Zeg mij, bezit gij dat ééne boek, en zijn er ook afschriften van?” „ja”, was het antwoord, „er zijn duizenden afdruksels van in verschillende talen; ik weet niet, of er een in onze taal te verkrijgen zal zijn, maar in het Chineesch zijn ze te bekomen; ook bij een boekhandelaar hier in de stad; zal ik u zijn adres opschrijven?” „Als gij zoo vriendelijk zijn wilt,” sprak de man gretig; „en zoudt ge mij ook uw adres willen geven?” Haki voldeed aan zijn verzoek, waarna hij met een dankbaar hart zijn weg vervolgde en weldra de woning binnentrad van zijn oom Yoritomo. Daar wachtte hem zijn moeder, die gehuwd geweest was met Yoritomo’s broeder; ook was zij een zuster van diens echtgenoote. Zij was dien morgen al vroeg uit Yokohama vertrokken en niet per spoor, want zij hield niet van die nieuwigheden, maar per palankijn, zooals zij dat altoos gewend was geweest. Evenals Haki dacht zij den Zondag, die sedert het vorige jaar als de algemeene wekelijksche rustdag was erkend, in Tokio ') door te brengen, maar op geheel andere wijze dan hij. Zij verheugde er zich op, met Yoritomo en zijn gezin naar den Qankiro, een plaats van openbare vermakelijkheden, te gaan en daar het grootste gedeelte van den dag door te brengen, terwijl haar zoon ') De naam Jedo was sedert de omwenteling veranderd in Tokio, oostelijke hoofdstad. een samenkomst hoopte bij te wonen van geloovigen tot onderzoek van Gods Woord. Wii Vinden de beide zusters in het woonvertrek, waar een papieren lantaarn een flauw schijnsel verspreidde, neergehurkt op een der matten van rijststroo, en m druk ê-prek. Meubelen – vvaarfn" schitterend gekleurde kapelletjes rond fladderden hoven een bonte verzameling van bloemen, terwijl krekeltjes zongen en sprongen tusschen het fijne groen, dat tn bodem bedekte; en in het nevenvertrek, slechts door een scherm daarvan afgescheiden :zag men een paar groote bronzen vazen en een offertafeltje. -" is het waar. dat Haki zijn betrekking heeft opgezegdl. vroeg Tsuka, Yoritomo’s echtgenoote, haar zuster aanziende. la die jongen begaat de eene dwaasheid na de andere'” was het antwoord. „Eerst heeft hij alles m t werk gesteld om geplaatst te worden op een kantoor van de en ik gelooi stellig, da. h„ l hoofd gezet had, hun land te gaan bezoeken ook. Daar na is hij, door dat ongeluk met het bootje weet je wep _ in kennis gekomen met een zekeren Pars ey, een' Amerikaan, die er hem toe gebracht heeft Christen te worden. Dit was de tweede dwaze stap e" al wat ik er tegen gezegd en gedaan heb, heeft mets gebaat. Zoo gehoorzaam en onderdanig hij o.erige» was d„„„ toonde hij zich zoo eigenzinnig en halsstarrig, als maa mogelijk was! En wat hij nu wil gaan doen is nog dwazer dan al het andere! Denk eens aan, hij wil het land gaan doorreizen, om overal de menschen te gaan bekend maken met den Christelijken g°dsdienst ; h,] n°e™‘ dat- Evangelie prediken of een blijde boodschap gaan brengen En als ik hem vraag, wat voor blijde boo schap dat is, dan begint hij te vertellen van den God der Christenen, die op aarde gekomen is, zooals hij zegt, om de menschen gelukkig te maken! Maar natuurlijk wil ik niet luisteren naar dien onzin, en ik houd vol, d niemand beter doen kan dan de wijze voorschriften op- volgen van onzen Boeddha. Die vreemdelingen meenen ook alles beter te weten! Wat onze voorouders gedaan hebben, dat zal voor ons ook wel goed wezen, zoo zeg ik maar! Denk eens aan, wie heeft ooit dwazer gehoord! Zijn toekomst prijs te geven en, op gevaar af gebrek te lijden en nog mishandeld te worden op den koop toe, een vreemden Qod te gaan prediken! Ik begrijp er niets van!” „Hij schijnt dan wel groote waarde te hechten aan den godsdienst der Christenen en er veel meer goeds in te zien dan in de leer van Boeddha,” sprak Tsuka nadenkend. „Veel meer goeds! Wel, hij durft zeggen, dat de wijze Boeddha even ver van de volmaaktheid af was als de grootste misdadiger, omdat hij niet geloofde in Hem, dien de Christenen aanbidden! Deze alleen heeft de waarheid gepredikt, durft hij beweren, en het staat bij hem vast, dat allen na den dood ongelukkig zullen zijn, die naar dien Eénen niet hebben geluisterd. Is het niet vermetel van een jongmensch dergelijke dingen te durven uitspreken ?” „’t Is heel vreemd! Ik zou er wel wat meer van willen weten. De volmaaktheid, die Boeddha ons leert, kan ik toch nooit bereiken; en ik vind in zijn leer geen antwoord, dat mij bevredigt, op de vele vragen, die er in mijn hart oprijzen! Als het hoogste geluk daarin bestaat, dat wij niets meer gevoelen, geen blijdschap, geen smart, geen verlangen naar en geen droefheid over iets, wat het ook zijn moge, waartoe zijn al die gevoelens ons dan ingeschapen? Waartoe beginnen wij lief te hebben, wanneer toch het einde wezen moet volkomen onverschilligheid? Ja, waartoe hebben wij het leven ontvangen, wanneer men toch eindelijk elke uiting daarvan onderdrukken en in een staat van volkomen gevoelloosheid geraken moet? Mij bevredigt dit alles niet en ik huiver bij de gedachte, dat mijn lichaam door de wormen gegeten zal worden! Is het misschien een straf en zou er een middel bestaan om er aan te ontkomen ? Is het niet moge- lijk, dat de vreemdelingen er meer van weten en dat hun godsdienst een antwoord geeft op die vragen. ° Maar Tsuka!” riep haar zuster in verbazing uit, „wel vrouw houdt zich nu bezig met dergel.jke vragen Wat zou er meer van ons geëischt kunnen worden en wat kan beter tot waar geluk voeren dan hier naar ons beste we e onzen plicht te doen?” Naar ons beste weten maar is het niet mogelijk, dat wij naar verkeerde voorschriften handelen?” "".Wat praat gij toch vreemd, Tsuka! Wie zal van ons verlangen, wat wij niet weten? Misschien de geesten; wat zou de Mikado zeggen van iemand, die geheel naar eigen inzicht handelde, zonder Tvragen naar Jne gedachten? Zon hij dien man inzijn naleis en in zijne tegenwoordigheid kunnen dulden, al ware diens bedoeling ook heel goed? En wanneer icrnan tegen de wetten van het land zondigt, wordt hij dan met gestraft al kende hij die wetten niet? Zou het daarom nie goed zijn te luisteren en er naar te onderzoeken, wanneer daat iemand verklaart de waarheid te bezitten en den weg tot het ware geluk gevonden te hebben. „Meent gij, dat Haki gelijk kan hebben?” vroeg de aangesprokene geërgerd. Ik meen niets, want ik weet er niets van ; alleen zou ik wel geneigd zijn hem te vragen, waarin de blijde boodschap bestaat, die hij wil gaan prediken; en ik zou er goed over willen nadenken. ’ , , „En Yoritomo? Zal hij u toestaan het oor te leenen aan een Christen?” Wel hij wist immers dat Haki Christen geworden was, en”toch’ maakte hij geen bezwaar om hem m zijn huis te ontvangen; hij is ook van meening, dat men iedereen vrij moet laten om te gelooven, wat hij wil. , , __ Op dit oogenblik was Haki de woning genaderd en met diep leedwezen blikte hij een oogenblik naar de half openstaande deur, waarop een afbeelding te nen was van een afgod in zittende houding en met twee horens op h hoofd f „de oshoofdige prins des hemels,” zoo werd hij Edelman en Bandiet 4 genoemd, en men geloofde stellig, dat hij de menschen beschermen kon tegen allerlei ziekten, en vooral tegen kinderpokken. Daarop trad hij naar binnen met de bede in ’t hart, dat hem vrijmoedigheid gegeven mocht worden, om ook in dit huis te getuigen van zijn Heer en Heiland, en zijn verblinde, onwetende bloedverwanten te spreken over Hem, die alléén bewaren kan tegen alle kwaad en redden van het eeuwig verderf. Weinig vermoedde hij, dat reeds een weltoebereide aarde wachtte op het zaad, dat hem vergund zou worden daarin te strooien. Dan zeker had hij zich minder bezwaard gevoeld. V. ONDER DE LONINEN. Vier dagen later toog Haki met goeden moed op weg. « Eén dag had hij doorgebracht in gezelschap van andere geloovigen, die te zamen gebeden, het woord van God gelezen en elkander opgebouwd hadden in ’t geloof; hierdoor was hij zeer bemoedigd en in zijn voornemen versterkt geworden. Den tweeden dag was hij met zijn moeder bij zijn oom en tante gebleven en had met laatstgenoemde een lang gesprek gehad. Ook hierdoor was hij niet weinig verkwikt en verblijd, want in plaats van vijandschap en tegenstand, gelijk zijn moeder die steeds openbaarde, had hij een zoeken naar waarheid, een smachten naar rust en vrede bij haar ontdekt, en gretig had zij het water des levens ingedronken, dat hij haar vol vreugde had voorgehouden. Daarna was hij nog twee dagen gaan logeeren bij zijn ouderen broeder Yosi, die ook in Tokio woonde, en kort te voren, na een ernstige ziekte, tot het geloof in den Heere Jezus gekomen was. Deze had hem vergezeld tot de voorstad Sinagawa, en nu bevond hij zich weer alleen, gereed om in den wijngaard des Heeren te gaan arbeiden. Het was ongeveer vier uur in den namiddag en hij hoopte, voor het invallen van de duisternis, het naastbijzijnde dorp te bereiken om daar te overnachten. Hij was nu genaderd tot den straatweg, die langs de zee voerde en op zware stukken zink en rotsblokken rustte. Hier stond hij een oogenblik stil om zijn blik te laten gaan over de reede met haar menigte witte zeilen, en te luisteren naar het golfgeklots. Dit stemde hem weemoedig en deed hem vervallen in gepeins, waaruit hij plotseling werd opgeschrikt door het onheilspellend gekrijsch van een grooten troep raven, die heen en weer vlogen over een open plek in het bosch van pijnboomen en cypressen ter rechterzijde van den weg. Onwillekeurig wendde hij den blik daarheen, en een pijnlijke trek werd zichtbaar op zijn toch reeds ernstig gelaat. Hij wist het wel, het was de plaats, waar de boosdoeners van de zuider kwartieren der stad, werden terechtgesteld ; en duidelijk zag hij er twee hoofden, op lange staken tentoongesteld; ook kon hij een paar lijken onderscheiden, die daar neergeworpen lagen, ten prooi aan de roofdieren. Ach, hoe velen hadden op die vreeselijke plaats reeds hun doodsstrijd gestreden, zonder hoop of troost; terwijl een monsterachtig Boeddhabeeld slechts deed denken aan schrikkelijke vergelding, aan eeuwigen dood en vernietiging. Vervuld met treurige gedachten ging hij verder, en een vurig verlangen maakte zich van hem meester, om aan ter dood verwezenen, aan misdadigers, de groote, oneindige liefde van God voor te stellen. Maar hoe hen te bereiken? Waar hen te vinden? Zou hij terugkeeren naar de voorstad Sinagawa, die verzamelplaats van het schuim der maatschappij, waar ook de Loninen hun intrek namen in de beruchte theehuizen, waarmee de weg aan beide zijden als bezaaid was? Zou hij daar den nacht doorbrengen en zich blootstellen aan het gevaar van uitgeplunderd en mishandeld te worden? Hij aarzelde en bad, of de Heer zijn schreden wilde richten en hem daarheen leiden, waar hij hem in zijn dienst gebruiken wilde. Toen zag hij, een eind verder, een bedelaar in zijn karretje, gelijk er overal op den grooten Tokaido in menigte te vinden zijn. In den regel zijn het ongelukkigen, die hier of daar genezing gaan zoeken voor hun vele kwalen; en bedevaartgangers stellen het zich ten plicht die menschen een eindweegs voort te rijden; zoo worden zij, steeds door anderen, kosteloos gebracht op de begeerde plaats, die soms wel dertig dagreizen ver gelegen is. Haastig trad Haki op den man toe, want hij gevoelde eensklaps een groote begeerte in zich opkomen om hem te spreken van den grooten Medicijnmeester, Jezus Christus, en hem te voeren naar de bron van levend water, waar hij ongetwijfeld genezing en verkwikking vinden zou. Dichterbij gekomen ontdekte hij een wezen, zoo ellendig als hij er nog maar zelden een gezien had. Een levend geraamte scheen het wel, omhangen met eenige lompen en met een uitdrukking van volslagen wanhoop in het doffe oog. „Waarheen voert uw weg?” vroeg Haki vriendelijk. „Ik weet het niet,” klonk het steunend; „twintig dagreizen ver heb ik genezing gezocht, maar tevergeefs, en nu heeft men mij weer hierheen gebracht, maar er is niemand, die zich verder om mij bekommert!” „Gij vergist u, arme man,” zei Haki, terwijl hij hem vol deelneming aanzag, „mijn Heer heeft mij hierheen gezonden, om u te zeggen, dat Hij u wil brengen op een plaats, waar gij nooit meer pijn lijden en nooit meer honger of dorst hebben zult!” „Hoe heet uw heer en waar is die plaats?” sprak de bedelaar met een mengeling van twijfel en terugkeerende hoop. „Ik zal u eerst wat vertellen van Hemzelf en van het heerlijk oord, waar Hij u ontvangen wil; daarna zal ik u zijn naam en woonplaats noemen. Intusschen zal ik u voortrijden tot het naaste dorp, waar ik denk te overnachten en waar gij toch zeker evengoed kunt vertoeven als hier.” Meteen haalde hij een pakje te voorschijn uit een der mouwen van zijn kirimon, nam er een balletje rijst en een stuk visch uit, welk voedsel hij den man toereikte; en terwijl deze zijn honger stilde, vertelde hij hem van den Heere Jezus, tegelijk het wagentje voortduwend, dat slechts bestond uit eenige planken op een onderstelletje met vier wielen. Zoo ging hij een uur lang voort en in sprakelooze verbazing lag de bedelaar te luisteren naar de wondervolle geschiedenis van Hem, die het land doorging goeddoende, en die steeds met ontterming bewogen was over ongelukkigen als hij. Leeft Hij nog? En is dat land hier dichtbij ?” vroeg hi] eindelijk in groote spanning. Toen vertelde Haki hem hoe en waartoe de Heere Jezus gestorven en daarna weer uit den dood was verrezen en naar Zijn heerlijkheid teruggekeerd. , , O _ _ In V v—v M/i J ' „Kan ik dan nu tot Hem gaan om genezen te worden? sprak hij snel. „ Of Hij het goed zal vinden uw lichaam te genezen, hernam Haki, „dat weet ik niet, maar dit kan ik u verzekeren, dat Hij bereid is u een nieuw, heerlijk lichaam te geven en een plaats in zijn eigen woning. Ook behoeft gij geen reis te maken om tot Hem te komen, want Hij hoort u hier en overal. Zeg Hem slechts al wat in uw hart is en vraag Hem u te redden van het verderf, Hij heeft alle macht in hemel en op aarde en Hij heeft gezegd: „Die tot Mij komt, zal Ik geenszins uitwerpen” Wanneer slechts uw lichaam genezen werd, dan zoudt gij toch aan den dood en aan het verderf niet ontkomen, dus zou uw vreugde van heel korten duur zijn; maar Hij wil u een nieuw leven schenken, waaraan geen einde komt en uw blijdschap zal dan voortduren tot in eeuwigheid; is dat niet veel beter?” „O, als ik daarvan zeker kon zijn, dan zou ik er niet zooveel om geven of ik al een poosje ziek en eindig moest wezen; maar hoe moet ik Hem aanspreken? Wilt ge mij nu Zijn naam zeggen?” „Zijn naam is Wonderlijk, Raad, Sterke God, Vader der eeuwigheid, Vredevorst!” antwoordde Haki met eerbied; „maar als mensch op aarde droeg Hij den naam Jezus Christus; Hij is de Heer der heeren en de Konmg der koningen, en toch wil Hij zich neerbuigen om te luisteren naar u en naar elk, die tot Hem roept! En wilt gij hooren, hoe heerlijk het is daarboven, waar Hij « woont?” Toen opende Haki zijn Bijbeltje en even stilstaande, las hij: „En God zal elke traan van hunne oogen afwisschen, en de dood zal niet meer zijn, noch rouw, noch geschrei, noch moeite zal er meer zijn; want de eerste dingen zijn voorbijgegaan.... En er zal geen nacht meer zijn, en geen lamp en geen licht der zon is er noodig, want de Heere God zal over hen lichten, en zij zullen heerschen tot in alle eeuwigheid.” „En meent gij waarlijk, dat ik daar ook zal kunnen komen? Zal Hij naar mij luisteren, als ik tot Hem roep? Nacht en dag zal ik het doen, als Hij maar eindelijk naar mij hooren wil!” „Hij heeft het beloofd; luister maar, hier staat het geschreven in het boek, dat Hij door Zijn dienstknechten heeft laten schrijven: „Een iegelijk dus ook gij die den Naam des Heeren zal aanroepen, zal zalig worden.” „Bidt en gij zult ontvangen, zoekt en gij zult vinden, klopt en u zal opengedaan worden!” „Komt tot Mij, gij allen, die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven!” „Ach, dat ik die woorden zelf lezen kon, ze zijn zoo heerlijk! Telkens weer zou ik ze willen hooren!” „Hebt gij nooit lezen geleerd?” „Jawel, maar ik ben er veel van vergeten! Toch zou ik er alles voor over hebben dat boek te bezitten; ik zou dan aan pelgrims en bedevaartgangers verzoeken, of ze er mij iets uit wilden voorlezen; zoodoende zou ik toch eindelijk den geheelen inhoud leeren kennen!” Haki’s oogen begonnen te schitteren; dat was een heerlijk denkbeeld! Zoo zou één Bijbel voor honderden, ja duizenden wellicht, tot zegen kunnen zijn! Wist hij er nu maar een in de Japansche taal te verkrijgen, want hij bezat slechts enkele Chineesche en een Engelsche, waaruit hij den bedelaar thans eenige gedeelten had vertaald. Hij besloot nu echter, den volgenden morgen naar Yokohama terug te keeren en met zijn vriend Parsley over deze zaak te spreken. . „Blijf nog een paar dagen in de buurt van Tokio,” sprak hij” „misschien kan ik aan uw verlangen voldoen.” Intusschen waren zij het dorp genaderd, waar riaki dacht te overnachten, maar nauwelijks was hij de eerste straat ingegaan, of hij zag hoe de menschen, die zich nog daarbuiten bevonden, haastig naar binnen liepen, hun kinderen meetrekkend, waarna zij hun deur sloten, sommigen, nadat zij nog eerst een nieuwsgierigen blik op hem geworpen hadden. Ook klopte hij tevergeefs aan, tot driemaal toe, telkens aan een andere deur. Eindelijk kwam er, uit een der tuintjes, een man naar hem toe, die een weinig norsch tot hem zeide: „Ga maar gerust verder, vriendje! In dit dorp zal niemand je opendoen. De menschen zijn bang zich den toorn hunner voorouders op den hals te halen en de booze geesten binnen te laten, wanneer zij u in huis zouden laten!” .... t i „Waarom toch,” vroeg Haki verbaasd. „Waarom? Wel, sommigen van hier hebben u hooren vertellen daar ginds en ze zeggen, dat gij een Christen zijt. Nu heeft een hunner u op den weg gezien met dit wagentje, en hij is ons dadelijk komen waarschuwen, dat gij misschien om nachtverblijf zoudt komen vragen. Zoodra zij dus een man met een wagentje zagen aankomen, hebben zij gauw de deuren gesloten uit vrees voor de booze geesten. Wat mij betreft, ik ben daar zoo bang niet voor; ik heb een zoon, die Christen geworden is, en hij is nooit zoo goed voor mij geweest als tegenwoordig!” „Uw zoon?” vroeg Haki verrast, „waar woont hi] i „In Tokio; en wat is het doel van uw tocht?” „Ik ga, waar mijn Meester mij zendt; doch als gij met bang zijt voor een Christen, wilt gij mij dan niet voor een nacht een onderkomen geven?” „Mijn vrouw en kinderen zouden er zich met alle macht tegen verzetten!” Er bleef Haki dus niets over dan heen te gaan; maar in plaats van daarover teleurgesteld te zijn kwam er opeens een glans van vreugde op zijn gelaat, zoodat de dorpeling hem verbaasd aankeek. Wat toch stond hem nu anders te wachten dan in handen te vallen van de beruchte Loninen, die in en bij de voorstad Sanagawa steeds ronddwaalden om eenzame reizigers aan te vallen en mee te voeren? En zou hij daardoor niet een uitmuntende gelegenheid hebben om hun de blijde boodschap der zaligheid te brengen, dat Christus te Zijner tijd voor goddeloozen was gestorven? Juist tot dezulken wenschte hij immers te gaan, en gaarne wilde hij uitgeplunderd, ja mishandeld worden, indien er dan maar enkelen uit dien poel van ellende gered mochten worden! Ja, al ware hpt er één, hij had er voor willen sterven! Niet opzettelijk ging hij nu het gevaar tegemoet, niet eigenwillig, maar gedrongen door de omstandigheden; en deze werden toch door den Heer bestuurd, dien hij gebeden had om zijn schreden te richten en hem daarheen te leiden, waar hij hem in Zijn dienst gebruiken wilde; dus kon hij veilig voortgaan en in zijn hart klonk het als een jubeltoon met den psalmdichter: „Met U loop ik door een bende, en met mijnen God spring ik over een muur! Ofschoon mij een leger belegerde, ik zou niet vreezen!” Hij nam dus afscheid van den bedelaar, dien hij daar achterliet; moest deze in de buitenlucht overnachten, dat was hij gewend, want zijn wagentje diende hem steeds en overal tot woning en tot slaapgelegenheid; alleen bij hevige stortregens of barre koude zocht hij ergens beschutting. Haki beloofde hem nog aan het Boek te zullen denken, en het hem zoo mogelijk te doen toekomen, waarna hij de beide mannen groette en terugkeerde naar den Tokaido, waar het nu volslagen duister geworden was. Langzaam liep hij voort in de richting van de hoofdstad en reeds zag hij in de verte de lichten van de beruchte voorstad, zonder dat hij iemand had ontmoet op den weg; zoodat hij er aan begon te twijfelen of daar werkelijk zooveel bandieten rondzwierven, als hij steeds had hooren beweren. Eensklaps echter voelde hij zich van achteren aangegrepen, en omziende ontdekte hij twee gedaanten, in donkere mantels gehuld en zoo vermomd, dat slechts de dreigende oogen te zien waren. Gij behoeft geen geweld te gebruiken,” sprak hij vriendelijk, terwijl hij hen rustig aankeek, „ik zocht u en wil gaarne met u meegaan.” , Een oogenblik stonden de aanvallers als verbijsterd; toch bleven zij hem stevig vasthouden en één van hen, een dolk te voorschijn halend, vroeg: „Kent gij ons dan?” w Neen ” antwoordde Haki kalm, na een stille bede tot God zijn Vader, om hulp en wijsheid, „ik ken u niet, maar ik dien een machtig Heer, die uw gansche geschiedenis kent en uw namen weet; Hij wist, dat gij hier komen zoudt en Hij heeft mij uitgezonden, om u een blijde boodschap te brengen; Hij wil u rijk en gelukkig maken en u opnemen in Zijn huis.” . .. „Wie is die Heer? En hoe weet gij, dat wij het zijn, die Hij zoekt?” .. .... „Zijn Naam is Jehovah en Hij heeft mij een duidelijke omschrijving van u gegeven.” En wilt gij ons wijsmaken, dat een of ander machtig Heer naar ons zal omzien anders dan om ons te doen straffen? Of weet gij niet, dat onze handen bezoedeld zijn met bloed en dat roof en plundering ons handwerk is?” Dat weet ik en ook mijn Meester weet het; toch laat Hij’ u uitnoodigen tot Hem te komen, en toch wil Hi] u overladen met weldaden! Hij heeft mij een Boek meegegeven, waarin alles te lezen staat over Hem en over Zijn eenigen Zoon, en ook uw geschiedenis staat er m, zoowel als de mijne.” „Dat moet een wonderlijk boek zijn! Waar hebt gij het?” Haki haalde zijn Chineeschen Bijbel te voorschijn. „Als £e mij vergunnen wilt met ute gaan, dan zal ik uen uwe gezellen er uit voorlezen, en daarna kunt gi] be- sluiten of gij Zijne uitnoodiging wilt aannemen of niet.” Een ruwe lach weerklonk. „Natuurlijk kunt gij meegaan,” sprak de man met den dolk, „maar ik denk, dat het u berouwen zal; en voor alle zekerheid zullen wij hier maar vast ons deel nemen!” Daarop rukten zij hem den kirimon van ’t lijf, schudden dien uit, en eigenden zich alles toe, wat er in zat. „Bah! nog geen twintig itziboes!” ') Na dezen uitroep van teleurstelling wierpen zij hem zijn kirimon weer toe, doch behielden den zijden gordel voor zich; en na een korte woordenwisseling over de verdeeling van den buit, vroegen zij hem, of hij nog lust had om mee te gaan. „Jazeker,” antwoordde hij, „ik moet mijn uitnoodiging ook brengen tot uw makkers.” „Die er al even weinig van gelooven zullen als wij!” was hun spottend wederwoord; „en, denk er aan,” werd er bijgevoegd, „dat gij niet veel kans hebt heelhuids uit hun handen te kopen!” „Niemand kan mij leed doen, tenzij mijn Meester het toelaat,” was het rustig antwoord, „Hij is onzichtbaar overal tegenwoordig, ook hier en ook in het verblijf uwer makkers.” „Is hij dan een geest?” vroeg een hunner en onwillekeurig keken de beide roovers schuw om zich heen, terwijl zij, dicht in hun mantels gehuld, haastig voortstapten in de richting van Sinagawa. „Hij is de Vader der geesten,” zei Haki, „en Hij heeft u en mij het leven gegeven; daarom zal Hij ons ook verantwoording vragen van onze daden.” Een groot rumoer en luidruchtige muziek klonk hun thans reeds van verre tegen uit de spookachtig verlichte voorstad, en zonder verder een woord te wisselen stapten zij, na een half uur loopens, een der vele, zoogenaamde, theehuizen binnen. Weldra bevonden zij zich in een groote ruimte, waar Haki, bij het flauwe schijnsel van een paar gekleurde ballons, een twintigtal mannen ontdekte, in 1) ongeveer 25 gld. groepjes neergehurkt op de matten, die den vloer bedekten, terwijl eenige jonge meisjes af en aan hepen om hen te bedienen. Goede vangst?” riepen sommigen hunner, nadat zijn geleiderede dem achJzich geslote,.hadden; ene,telen rezen op, om hem met begeenge blikken nader Ie b schouwen. Hii zegt een goede boodschap voor ons te hebben,” was het antwoord, op spotachtigen toon ,,hi) beweert, dat zijn heer rijk en machtig is en hem hierheen gezonden heeft!” " Dan zullen wij hem hier houden, tot zijn heer een losprijs gezonden heeft, waaraan wij allen te zamen opeens genoeg hebben!” sprak er een met een schaterlach. j ’ Spreekt gij van een losprijs,” sprak Haki, onbevreesd om zich heen ziende, luistert: „Ik bevond mi] inde macht van mijn grootsten vijand, een gewezen dienaar van mi] Heer. Hij had mij tot zijn slaaf gemaakt en 'k ™as d£P nncelukkig Toen zond mijn Heer zijn eigen Zoon, die zelf had aangeboden om te gaan; deze kwam m Persoon om mij te verlossen, en wat denkt gij, dat Hij betale moest als losprijs? Zijn eigen, dierbaar leve het! la Hij liet zich eerst door de slaven van dien booz vijand 'gewillig slaan, mishandelen en bespottenen „ig bood Hij aan, ook hen te bevnjden, en hen r.jk en gelukkig te makr~'” “ Hoe kon Hij dat, waar Hij zelf in de macht van dien vijand was gekomen?” vroeg een der bandieten nadat z ] allen met groote belangstelling hadden geluisterd. Dat kon omdat Hij wist, dat Hij naar het Huis van ZijnoVader zou terugkeeren, al doodden zij Hem, want Hi) bezat de macht het leven te hernemen.” ,Die macht heeft niemand!” . . . Niemand, neen, dan alleen Hij, die ons het leven gegeven heeft, de Vorst des levens, Jezus Christus, de Zoon van God, den Allerhoogste; en Hij was het. _ Deze woorden met diepen ernst gesproken maakten zich – baar indruk; althans er heerschte een oogenbhk groote stilte. Toen sprak er een met een mengeling van spot en nieuwsgierigheid: „En wat is nu de goede boodschap, die gij ons hadt te brengen?” „Dat Jezus Christus, de Zoon van God, op aarde gekomen is, en zichzelven in den dood heeft gegeven om ook u allen rijk en gelukkig te maken; om u het eeuwige leven te schenken! Hij, de Rechtvaardige, gaf zich over voor de onrechtvaardigen! En ook gij bevindt u, zonder het te weten, in de macht van dien vijand, waaruit Hij mij heeft verlost, en u verlossen wil. Satan is zijn naam en hij is de vorst der duisternis; hij drijft u aan tot al wat slecht is en boos, en gij kunt het niet laten, omdat ge zijne slaven zijt! In dit Boek staat het alles geschreven; zal ik er u iets uit voorlezen?” En zonder hun antwoord af te wachten, sloeg hij Lukas XV op en begon: „En al de tollenaars en de zondaars naderden tot Hem, om Hem te hooren ... „Wie was die „Hem”?” vroeg een jongeling, die Haki van zijn binnentreden af met bijzondere belangstelling had gadeslagen. „Dat was de Vorst des levens, van wien ik u zooeven sprak; Jezus Christus, de Rechtvaardige. Hoort nu, hoe hij die zondaars ontving en wat Hij tot hen zeide!” Allen luisterden, en langzaam las hij verder; maar voor hij het hoofdstuk ten einde had gelezen, werd plotseling de straatdeur opengeworpen, en twee Loninen, waarvan de een den ander met een mes vervolgde, stortten naar binnen. Een groot rumoer ontstond; sommigen trachtten den vervolger te grijpen, of tegen te houden, anderen juichten hem toe en hitsten hem aan; en verwoed om zich heen zwaaiend met zijn mes, schreed hij voort, om zijn vijand, die geen wapen bij zich had, te treffen. In deze verwarring lette niemand zoo het scheen, op Haki, die aarzelend staan bleef, zonder recht te weten, wat hem thans te doen stond. Zou hij blijven, of van de gelegenheid gebruik maken om zich ongemerkt te verwijderen, waar hij nu toch zijn boodschap gebracht had. Eensklaps voelde hij zich bij den arm gegrepen, en op gebiedenden toon fluisterde iemand hem toe: „Ga mee, maar geef mij uw boek!” Haki deed wat hem bevolen werd en een paar minuten later was hij door een zijdeur en een donker gangetje op straat gekomen. „Woont gij in Tokio?” vroeg zijn geleider, na even naast hem te zijn voortgeloopen. “"„Neen, ik woon in Yokohama, maar ik heb eenige dagen doorgebracht bij mijn familie in Tokio.” Uw voorkomen doet mij gedurig denken aan iemand, die mij trouwe diensten heeft bewezen en nog bewijst; het is daarom, dat ik u naar buiten geleidde; loop nu snel voort, en waag u nooit meer des avonds in een wijk der Loninen, want ik zeg u, dat gij ternauwernood aan den dood ontkomen zijt!” ...... Mijn God heeft mij verlost,” sprak Haki, „en u heeft Hij daartoe gebruikt; ook dank ik u van ganscher harte. En zoo gij ooit hulp behoeft, wend u dan tot mi]! Mijn verblijfplaats kunt gij altoos te weten komen bij Yontomo, in de wijk Takanawa in Tokio _ j: „Yoritomo zegt gij! Zoo heet juist de man, dien ik bedoelde, maar hij woont niet in de wijk Takanawa. „O, dan meent gij wellicht mijn oom Kotsi. Ik spra van mijn broeder.” luist, Kotsi heet hij; dan zijt gij een zoon van een zijner broeders, en dus ook een Yoritomo! Dan zal ik u geleiden tot binnen Tokio, want een Yoritomo mag geen leed geschieden! Ziehier dan ook uw boek terug; van hetgeen u behoort wil ik mij niets toeëigenen!” Mag ik u vragen, waarom gij het eerst wildet hebben. i « J Mb /n ««rl • 11/ nP M Omdat ik nieuwsgierig ben naar den mhoud; ik heb zeH ook een dergelijk boek gehad, maar kleiner; denaam lezus Christus stond er in en ook dezelfde geschiedenis, die gij hebt voorgelezen; maar ik heb het achtergela en bij een kameraad, die ziek was, en mij smeekte het te mogen lezen. Ik dacht er niet meer aan, maar gij hebt mij opnieuw verlangend gemaakt er meer van te weten. „En gij kent de Chineesche taal?” „O ja, heel goed!” „Welnu, ik heb datzelfde Boek ook nog in een andere taal, behoud het mijne dus en verzuim niet er in te lezen, want uw eeuwig geluk hangt er van af!” „Dank u,” antwoordde Akri, want hij was het, zooals de lezer zeker wel begrepen heeft; en ook Haki vermoedde er iets van, want hij was bekend met de geschiedenis van heer Mitso en diens zoon; alleen wist hij niet, dat deze zich bij de Loninen gevoegd had, want daarover sprak zijn oom met niemand. „Mag ik u vragen of zich onder uw makkers ook iemand bevindt die den naam Itzimo draagt?” vroeg Haki na een oogenblik stilzwijgen; „ik zou u zoo gaarne een boodschap aan hem willen opdragen.” „Uit welke plaats is hij geboortig?” vroeg Akri aarzelend. „Uit Yokohama; zijn vader was een edelman, maar zonder vermogen, en daar deze stierf toen zijn zoon pas twaalf jaar oud was, werd de knaap, door bemiddeling van een bloedverwant, opgenomen in de hofhouding van een zekeren Daimio, Siwo geheeten.” „Staat gij in eenige betrekking tot hem?” „Zijn moeder was een nicht van mijn moeder, en vroeger kwam hij meermalen bij ons aan huis; later vernamen wij, dat hij ontslagen was door heer Siwo, en men zeide, dat hij dienst genomen had bij de Loninen.” „Hij is nu in dienst bij heer Simosa in den omtrek van Nangasaki. Ik kende hem van vroeger, anders zou ik ook zijn naam Itzimo niet weten, want wij zijn niet gewend ons te laten noemen bij den naam, dien wij van te voren droegen; eenige maanden geleden zag ik hem zelf in ’t gevolg van dien heer.” „Ik zou hem gaarne willen bezoeken; zoudt ge mij eenige aanwijzing kunnen geven, waar de goederen van heer Simosa gelegen zijn?” „Dat zou zeker niemand beter kunnen dan ik, wanneer er geen schandelijk onrecht gepleegd was!” hernam Akri met een vreemden lach, terwijl er toorn flikkerde in zijn donker oog, zoodat Haki hem van terzijde verbaasd en eenigszins onthutst aankeek; „nu echter,” zoo ging hij voort, ,zult gij beter doen met inlichtingen te vragen in een der theehuizen op den weg naar Nangasaki. Daar weet iedereen waar zijn goederen gelegen zijn! Thans kunt gij veilig uw weg alléén vervolgen.” Hiermede brak Akn het gesprek af en verdween in de duisternis, terwijl Haki den weg insloeg naar de woning van zijn broeder, welke niet weinig verbaasd was hem nu reeds en dat tegen het aanbreken van den nacht weder te zien. VI. HEER SIMOSA EN ZIJN OMGEVING. Zoo iemand zich verheugde over de langzaam voortgaande omwenteling in zijn land, dan was het zeker heer Simosa, bij uitzondering van de vele andere njksgrooten; en dit was daaraan toe te schrijven, dat hij onder den machtigen invloed van Gods Woord gekomen was. Reeds was hij van de afgoden bekeerd tot den levenden God, en in den angst zijns harten had hij geroepen tot den Heere Jezus, als den toekomstigen Rechter van hemel en aarde, om hem niet te veroordeelen; maar vrede en vreugde smaakte hij nog niet. Ook wilde hij leven naar de voorschriften van het Evangelie, doch alles om hem heen was er mee in strijd; en gaarne had hij zich in een vergeten hoekje van de aarde willen terugtrekken om daar, liefst met vrouw en kinderen, te leven, ver weg van alle pracht en praal, vrij van alle hof-etiquette en los van alle banden, waarmede hij verbonden was aan zijn heidensche omgeving. Een groote verlichting was het dus voor hem, dat hij voortaan niet meer verplicht was met zijn gansche gevolg naar de ver verwijderde hoofdstad te trekken, zooals dit te voren geregeld elk jaar gebeuren moest, om daar zes maanden te leven in de nabijheid van den vorst, te midden van leugen en bedrog, van list en vleierij, van haat en onderdrukking, van twist en zelfmoord, om dan met achterlating van vrouw en kinderen opnieuw de lange reis te ondernemen, omringd door kruipende dienaren, en allerwegen begroet met slaafschen eerbied. O, hoe verachtte hij dat alles, nu zijn oog was gericht op den Heer der heeren en den Koning der koningen, die het land doorging, goeddoende, arm en zonder eenig vertoon, terwijl Hij zeggen kon: Leert van Mij, want Ik ben zachtmoedig en nederig van hart Nu kon hij tenminste rustig met zijn gezin op zijn afgelegen goederen vertoeven, en, daar het Christendom meer en meer begunstigd werd, behoefde hij niet langer zijn neiging daartoe angstvallig te verbergen, of slechts ongezien en in verborgen hoekjes zijn onderzoek voort te zetten. Zelfs durfde hij hopen, dat binnenkort volkomen vrijheid van godsdienst zou worden toegestaan. Ook had het hem niet verbitterd, dat hij, evenals alle Daimio’s, grooten en kleinen, zijn landen had moeten afstaan aan den Staat; integendeel, het was of hem daarmede een zware last ontviel; immers die landen behoorden grootendeels aan heer Mitso, en sedert zijn gesprek met Akri had het bezit er van hem bezwaard. Wel had hij ze slechts geërfd van zijn vader, die er mee begunstigd was door den Taikoen, maar toch, het scheen hem toe niet recht te zijn. Evenwel, hij genoot nog vele voorrechten, verbonden aan het voormalig bezit er van, waarop hij dus ook geen aanspraak maken mocht volgens zijn geweten, en gaarne had hij ze aan Akri willen overdragen, wanneer hij slechts zijn verblijfplaats had kunnen uitvinden. En vooral hinderde hem de gedachte, dat de rechtmatige erfgenaam arm en als een verworpeling van de maatschappij rondzwierf, waar hij in rijkdom en eer zijn dagen doorbracht. Met deze en dergelijke gedachten vervuld, wandelde hij door de straten van Nangasaki, alleen en zonder gevolg, slechts kenbaar als edelman door de twee zwaarden, die aan zijn gordel hingen. Opeens werd zijn aandacht getrokken door een troepje menschen, die aandachtig schenen te luisteren naar een man op een kleine verhevenheid, en duidelijk hoorde hij, op eerbiedigen toon uitgesproken, den naam „Jezus Christus.” Als door een electrischen schok getroffen bleef hij stilstaan, trad toen naderbij en, voor ’t eerst in zijn leven, hoorde hij nu een evangelieprediking! In ademloozespanning luisterde hij naar de woorden van genade en liefde, die den spreker van de lippen vloeiden, en vol verbazing vernam hij, dat de Allerhoogste God, uit Wien en door Wien alle dingen gemaakt zijn, dezelfde was als Hij, die stierf aan het kruis op Golgotha. „God, geopenbaard in het vleesch”, zoo had hij wel gelezen in het Evangelie van Johannes, maar hij had daarbij gedacht aan den Zoon der Goden, zooals hij meende, dat er velen waren; maar nu hoorde hij, dat er maar één God is, de Schepper van hemel en aarde, en dat Hij, om menschen te redden, mensch geworden was; dat ook alle menschen den dood en het eeuwig verderf verdiend hadden, en dat Hij, als mensch den toorn van God gedragen had’, zoodat Hij nu aan allen, die den Naam van Jezus Christus aanriepen, vergeving van zonden schenken kan en wil, ja, het eeuwige leven en een plaats in Zijne heerlijkheid! En hij had immers dien Naam aangeroepen! Dan was dit het antwoord hem toegezonden; en zijn hart werd vervuld met vrede en vreugde toen Haki, want hij was het, deze woorden voorlas: „Een iegelijk, die in Hem gelooft, zal niet beschaamd worden, want er is geen onderscheid tusschen Jood en Griek; want dezelfde Heer is rijk over allen, die Hem aanroepen; ” Dus niet alleen over de Westerlingen, zooals hij nog steeds had gevreesd, maar over allen, dus ook over hem! En zonder te letten op de nieuwsgierige blikken, die men hem toewierp, bleef hij luisteren tot het einde toe; ook draalde hij nog, toen de spreker zich gereed maakte heen te gaan. „Zou het u mogelijk zijn mij te vergezellen naar mijn kasteel ?” vroeg hij aarzelend, „ik heb u heel veel te vragen!” Verrast en verbaasd keek Haki hem aan. „Welzeker,” antwoordde hij, „ik ben tot uw dienst!” Edelman en Bandiet 5 „Zoo gingen zij dan samen, en na een kwartiertje te hebben voortgeloopen, zei Haki: „Juist dezen weg dacht ik te gaan; hij voert ook, zooals men mij gezegd heeft, naar de woning van een zekeren heer Simosa, van wiens hofhouding ik iemand wenschte te spreken. Is die naam u bekend?” „Ja, die naam is hier genoeg bekend,” antwoordde Simosa met een glimlach, „en wien van de dienaren wenscht gij te spreken? Ik ken ze allen.” „Het is een jongeling, Itzimo geheeten; hij behoort nog tot mijn familie.” „Zoo? En weet hij, dat gij een Christen zijt?” „Ik denk het niet, want het is tien jaar geleden sedert wij hem voor ’t laatst hebben gezien.” „Hij is geboortig uit Yokohama; gij ook?” Haki antwoordde toestemmend. „En hebt gij die verre reis gemaakt om hem te zien?” „Dat juist niet, maar ik vernam onderweg, dat hij zich hier bevond. Ik wensch te doen als mijn Meester, die overal heenging om het Evangelie te prediken; daarom ging ik op reis.” „En ik dank den Heere Jezus Christus, dat gij hier gekomen zijt!” „Waarom?” vroeg Haki verrast. Nu vertelde Simosa al, wat wij reeds vernomen hebben en nog was hij niet uitgesproken, toen Haki uitriep: „Hier zijn wij al bij het kasteel van heer Simosa, als men mij tenminste goed ingelicht heeft; moeten wij nog veel verder?” „Neen, laten wij binnengaan; ik behoor ook tot de bewoners,” antwoordde Simosa met een glimlach. Nauwelijks echter waren zij een der bijgebouwen, die het kasteel omringden, genaderd, of een aantal bedienden vertoonden zich, al buigend, met de handen op de knieën, en een liep haastig voor hen heen om te zorgen dat de deur van den hoofdingang terstond geopend werd. Nu begon Haki te vermoeden in wiens gezelschap hij daar gekomen was; en gevoelde hij zich eerst niet recht op zijn gemak, onbekend als hij was met de vormen en plichtplegingen, die hij in acht zou hebben te nemen; al spoedig echter stortte hij zijn hart uit in een vurig dankgebed, dat hij tot zegen had mogen zijn voor iemand, die zoo hoog van aanzien en daardoor zoo moeielijk te bereiken was. Hoeveel goeds zou daaruit ook voor anderen kunnen voortvloeien! „Roep Itzimo,” zoo hoorde hij nu zijn geleider zeggen tot een der pages, die overal tot zijn dienst gereed stonden; „deze heer wenscht hem te zien.” Intusschen liepen zij nog steeds voort door gangen en kamers, over binnenplaatsen en weer door ruime vertrekken, alle met fijne matten belegd en rondom behangen met gordijnen van gekleurde zijde, waarop versieringen van kunstig bewerkte bloemen en vogels. Eindelijk hielden zij stil en werd Haki door zijn geleider uitgenoodigd plaats te nemen in een vertrek, dat het uitzicht had op een schoon aangelegden tuin met parken en vijvers, hoornen en bloemen in kwistigen overvloed, waartusschen slingerende paadjes, uitloopend op fraaie priëeltjes, half verscholen tusschen ’t groen. „Wilt gij zoo goed wezen hier te wachten, tot ik terugkom,” vroeg heer Simosa, „en Itzimo tot mij te zenden, wanneer uw onderhoud met hem geëindigd zal wezen?” Daarop verwijderde hij zich snel, zonder Haki den tijd te laten nog iets te vragen of te zeggen. Zoo hurkte deze dan neder op een der hagelwitte matten dicht bij de open deur, want hij was warm en zeer vermoeid. En nauwelijks was hij gezeten, of een bediende verscheen, die, na een diepe buiging, een blad voor hem neerzette, waarop thee, gebakjes en suikergoed. Even daarna werd de deur weer geopend en vertoonde zich Itzimo, die niet weinig verbaasd was zijn neef Haki uit Yokohama daar te zien! „Ik ben verheugd u hier te vinden,” zoo begon Haki het gesprek, na de wederzijdsche begroeting, „en niet, waar ik vreesde u te moeten zoeken!” „Wat bedoelt gij?” vroeg Itzimo met bevreemding. „Neem het mij niet kwalijk,” was het antwoord, „maar ik had gehoord, dat gij u bij de Loninen hadt gevoegd; en het is ook door een van hen, dat ik uw tegenwoordige woonplaats te weten gekomen ben.” „Door een van hen? Kwaamt gij dan met hen in aanraking?” Haki vertelde daarop zijn wedervaren, en had daardoor meteen gelegenheid zijn neef te spreken over den eenigen weg tot zaligheid; wat dit betrof had hij echter geen aandachtig toehoorder, want Itzimo was zeer lichtzinnig en bekommerde zich volstrekt niet om hoogere dingen; hij was volkomen tevreden met een goede plaats hier beneden; de rest zou zich vanzelf wel schikken, zoo meende hij. „Ik begrijp nu wel wie die ééne was,” zoo sprak hij, toen Haki zijn verhaal geëindigd had, „en heeft hij niet gezegd, waarom hij zelf niet bij heer Simosa wilde dienen?” „Neen, hij heeft mij alleen uw adres gegeven, of liever het scheen hem boos te maken, dat hij het mij niet nauwkeurig genoeg geven kon!” „Dat begrijp ik wel; en gij zoudt het ook niet vreemd vinden, als gij wist, dat hij hier eigenlijk heer en meester zijn moest!” Zoo eindigde Itzimo fluisterend. „ Wat zegt gij! Is hij het dan dien heer Simosa zoekt!” Nu was de beurt aan Itzimo om verbaasd te wezen. „Zoekt heer Simosa hem?" vroeg hij. „Ja, maar ik weet niet, of ik daarover wel verder spreken mag. Wellicht zoudt gij hem kunnen vinden, daar gij toch met de schuilhoeken der Loninen bekend zijt. Uw heer zou er u zeker dankbaar voor wezen!” „Hoe zou ik daarover kunnen spreken zonder hem mede te deelen, dat ik zelf tot hen heb behoord?” „Ik dacht, dat hij het wist.” „Neen, ik heb hem alleen verteld, dat heer Siwo mij, door den nood gedrongen, ontslagen had. En ik zou niet gaarne zijn gunst willen verliezen! Hij is een goed heer; nooit zag ik een Daimio, zóó nederig, en zoo goed voor zijn onderhoorigen!” „Waarschijnlijk een vrucht van zijn bekeering tot God,” dacht Haki met vreugde, maar hij sprak er niet over, want hij wist niet of heer Simosa zich reeds als Christen had kenbaar gemaakt in zijn omgeving; en hij wilde hem hierin niet vóór zijn. „Door uw vriend op te zoeken zoudt gij stellig zijn gunst niet verliezen, en als gij hem voor het tegenwoordige voldoet, dan zal hij u, voor hetgeen geweest is, niet wegzenden.” „Toch zou ik liever willen dat hij er nooit iets van te weten kwam.” „Maar is het niet beter, dat gijzelt er hem mee in kennis stelt, dan dat hij het van anderen te weten zou komen, wat toch ook heel waarschijnlijk is? ' Bovendien zoudt gij er uw vriend een grooten dienst mee bewijzen!” „Een dienst? Hij haat heer Simosa en heeft eens op ’t punt gestaan hem te dooden!” „Toch sta ik er voor in, dat uw heer slechts het goede met hem voor heeft! Zal ik er met hem over spreken en hem alles vertellen?” „Neen, neen, ik vrees te zeer zijn ongenoegen!” „Zal ik hem dan verzoeken, of ge mij voor familieaangelegenheden vergezellen moogt, en zullen wij samen hem gaan opzoeken?” „Wat zal het baten! Akri zal toch weigeren met mij te gaan; hij zal denken, dat heer Simosa hem dooden wil!” „Ook als gij hem het tegendeel verzekert?” „Hij zal het niet kunnen gelooven.” „Wat dan te doen? Ik heb uw heer beloofd, al het mogelijke in ’t werk te zullen stellen om hem op te sporen; mag ik hem dan nu verzwijgen, wat ik weet?” „Luister!” riep Itzimo eensklaps uit nadat beiden even hadden gezwegen; „uw oom Yoritomo in Tokio weet zijn schuilplaats; hij is het, die Akri’s brieven bezorgt aan zijn moeder en zuster, en wederkeerig de hare aan hem! Waarschijnlijk zal hij u zijn schuilplaats niet willen noemen, maar als het in Akri’s belang is, dan zal hij hem zeker een brief van u of van heer Simosa willen doen toekomen.” „’t Is waar ook,” zei Haki, „hij heeft mij van Yoritomo gesproken als van een trouw dienaar! Ik zal hem dadelijk een en ander schrijven, en als ik in Tokio kom, zal ik er hem zelf over spreken.” Zoo was deze zaak dan tot beider genoegen geschikt, en op verzoek van Haki ging Itzimo zijn heer meededen, dat hun onderhoud afgeloopen was. Toen hij echter het vertrek binnentrad, waar deze zich bevond, bleef hij eensklaps verbijsterd staan, terwijl hij het doel van zijn komst geheel vergat. Bedrogen hem zijn oogen? Was het alles een droom ? Kon het mogelijk wezen, dat hij daar werkelijk zijn vriend Akri zag zitten in gezelschap van heer Simosa ? „Kent gij uw vriend uit het huis van heer Siwo niet meer, Itzimo?” vroeg hem zijn heer; „anders schijnt het mij toe, dat zijn komst u niet bijzonder verheugt!” „Ik .... Ik kan mijn oogen niet gelooven!” stamelde hij. „Nu, kijk maar eens goed, het is werkelijk uw oude vriend Akri, de zoon van heer Mitzo.” „Neen, neen, heer Simosa,” zei de aangeduide persoon met een glimlach, „niet zijn oude vriend, want het oude is voorbijgegaan, ziet het is alles nieuw geworden! Hij zag mij het laatst als Akri den bandiet, nu ziet hij mij als Akri den Christen!” Angstig keek Itzimo naar zijn heer; Welke uitwerking zouden die woorden op hem hebben ? Een gewezen bandiet, zou hij dien nog langer in zijne tegenwoordigheid dulden? En een Christen bovendien! Maar heer Simosa’s gelaat gaf geen zweem van misnoegen te kennen; integendeel, er straalde blijdschap uit,zijn oog, terwijl hij sprak: „Ja, zoo is het ook met mij; de trotsche Daimio is veranderd in een volgeling van den nederigen Heiland Jezus Christus.” Nu begreep Itzimo er niets meer van! Had hij eerst zijn oogen niet kunnen gelooven, thans vertrouwde hij zijn ooren niet. Was het dan alles een zinsbegoocheling? „Gij komt mij zeker meededen, dat het onderhoud met uw bloedverwant afgeloopen is?” „Ja, heer,” antwoordde hij werktuiglijk, terwijl hij als vastgenageld op dezelfde plek staan bleef. (Sedert eenigen tijd had Simosa zijn dienaren verboden voor hem te knielen ) Kom, laten wij dan samen den vriend gaan opzoeken, die God’ gebruikt heeft om mij de schellen van de oogen te doen vallen!” Met deze woorden wendde Simosa zich thans weder tot Akri; „het schijnt, dat gij elkander toch niets hebt te zeggen,” zoo voegde hij er glimlachend aan toe. Wat mij betreft,” zei Akri, „ik heb zóóveel te vertellen, dat ik waarlijk niet weet, waar ik het eerst moet beginnen! Als u het mij vergunt, dan zou ik gaarne met Itzimo een wandeling willen doen, om hem onderweg een en ander mede te deden.” _ „ Heel goed,” was het antwoord, „maar ik zou u liever eerst willen samenbrengen met den vriend, die mij wacht; zeker zal hij zich verblijden hier nog een Christen te ontmoeten.” Itzimo,” zoo wendde hij zich tot zijn dienaar, „houd u 'dan over een half uur gereed om een wandeling te gaan doen.” De aangesprokene maakte een diepe buiging en ver wijderde zich. Verbazing en ontsteltenis, schrik en ontroering beletten hem een enkel woord te zeggen. Wat was er dan toch eigenlijk gebeurd? Hij kon er geen begrip van krijgen. Waarom was Akri bij heer Simosa gekomen, en hoe was het hem opeens gelukt zoozeer diens gunst te verwerven, dat hij als een vriend werd behandeld, waar het hem toch reeds een eer zou geweest zijn tot een der voornaamste dienaren te mogen behooren, evenals hij? Zou hij ook vertéld hebben dat zij samen bij die bandieten-bende hadden behoord? Van zichzel scheen hij het niet verzwegen te hebben, want heer Simosa keek volstrekt niet verbaasd, toen hij sprak van gewezen bandiet! En dan, dat andere: een Christen geworden! Hij, Akri, die van ganscher harte de vreemdelingen verachtte, hij zou een Christen geworden zijn? Maar het vreemdste van alles was nog dat heer Simosa zichzelyen een volgeling van Jezus Christus had genoemd! Hij, een Daimio. Hoe kon dat alles waar zijn! Intusschen waren Simosa en Akri het vertrek binnen- getreden, waar Haki, in gedachten verzonken, zat te wachten. „Zie eens hier, Haki-San l), daar is nu de persoon, dien ik zocht, opeens naar mij toegekomen; en, denk eens aan, hij is ook een volgeling van den Heer Jezus Christus geworden! Is dat niet heerlijk?” „Ik begrijp u niet,” zei Haki, die wel even dacht aan hetgeen Simosa hem onderweg had verteld van den wettigen eigenaar zijner goederen, en zijn onrust over het bezit van diens rijkdom, doch na zijn gesprek met Itzimo, kon hij daarbij slechts denken aan den bandiet, die hem uitgeleide gedaan had naar Tokio, en hij durfde zelfs niet vermoeden dat die voor hem stond; ook kon hij hem niet herkennen, daar hij slechts zijn oogen had kunnen zien. „Weet gij niet, dat ik u vertelde van een jongeling, dien ik eens ontmoette in een theehuis, en hoe ik daarna.. „En dit zou dan Akri, de zoon van heer Mitzo wezen!” riep Haki nu uit vol blijde ontroering, „en gij zegt, dat hij een Christen is geworden ?” „Juist; maar hoe weet gij opeens zoo juist den naam, dien ik met opzet verzwegen had ?” „Sta mij toe, dit thans nog voor u geheim te houden; ik zou u anders iets moeten vertellen, wat ik beloofd heb te zullen verzwijgen. Maar hoe is dat alles zoo plotseling gebeurd?” „Vergun mij eerst een woord, heer Simosa,” sprak nu Akri, op wiens gelaat groote ontroering te lezen stond. „Haki-San, weet gij dat dit onze tweede ontmoeting is?” „Ja,” zei Haki met een glimlach, „onze eerste ontmoeting was in de voorstad Sinagawa.” „Hoe,” hernam Akri verbaasd, „gij hebt mij dan toch herkend ?” „Neen, herkennen kon ik u niet; maar de persoon, die mij het adres gaf van Itzimo was dezelfde als degene, die gezocht werd en nu gevonden is door heer Simosa; dit was mij meegedeeld; dus moet gij heer Akri Mitzo wezen. 1) „San” beteekent „Mijnheer”. En wat heeft u tot het geloof in Christus gebracht?” „Het lezen van uw boekje, waartoe ik eerst kwam bij een ernstige ziekte, die mij noodzaakte stil te blijven liggen. O, hoeveel angst heb ik in die dagen uitgestaan! En hoezeer heb ik verlangd naar iemand, die mij zou kunnen verklaren, wat ik niet begreep! Eindelijk vond ik de woorden; „Indien iemand van u wijsheid ontbreekt, dat hij ze van God begeere, die een iegelijk mildelijk geeft en niet verwijt.” Toen heb ik gebeden en geroepen tot Hem, den Allerhoogste, om mij toch te doen verstaan, wat ik las, en mij den rechten weg te wijzen, dien ik te gaan zou hebben. Daarna heb ik mogen zien, dat mijn gansche leven en mijn gansche hart verdorven was, en dat mij ook geen enkele verontschuldiging restte voor mijn beroep van plundering en roof; maar ook werd mijn oog gericht op den Heere Jezus, die juist voor dezulken zijn dierbaar leven had prijsgegeven! Daarna heb ik gebeden en gesmeekt, dat ik u nog zou mogen weerzien en ik ben bij Yoritomo gaan vragen, of hij mij uw adres wist te geven. Van hem vernam ik, dat gij in Nangasaki waart, doch weinig kon ik vermoeden u hier in dit huis te zullen aantreffen! Alles is even wonderlijk! Ik kwam om heer Simosa vergeving te vragen voor mijn haat en mijn afgunst, die er mij bijna toe gebracht hadden hem naar het leven te staan, en ik vond in hem een broeder in Christus; en eer ik mijn schuld had beleden, kwam hij met een schuld, die hij meende te hebben tegenover mij!” Intusschen hadden zij alle drie plaats genomen op een der tnatten en nu volgde er een heerlijk gesprek over de liefde van Christus, die de kennis te boven gaat. „Wat, is er al een vol uur verstreken!” riep Simosa opeens ’ uit, nadat hij een fraai horloge, hem bij zekere gelegenheid door een Zwitser cadeau gedaan, te voorschijn gehaald had, „dan wordt gij al een half uur gewacht, heer Mitzo!” „’t Is waar ook,” zei Akri, „ik zou gaan wandelen met Itzi'mo; doch noem mij niet meer „heer”, zoo ging hij voort, „want niet alleen door de beschikking van den Taikoen, maar ook door mijn eigen onwaardig bestaan heb ik alle aanspraak op dergelijke onderscheiding verloren!” „Spreek daar niet meer over,” hernam Simosa; „evenwel wil ik aan uw verlangen voldoen op voorwaarde, dat gij de helft van al wat ik bezit als het uwe beschouwt en dat wij met elkander omgaan als broeders, gelijk wij dat nu ook werkelijk zijn; gij laat dus het „heer” tegenover mij weg, evengoed als ik tegenover u.” „Maar uw bloedverwanten, wat zullen zij er van zeggen en uw echtgenoote ?” „Ik heb in de eerste plaats rekenschap te geven aan God, van wien ik alles ontvangen heb; bovendien heb ik geen bloedverwanten dan een oom, die zich nooit met mij inlaat; en wat mijn echtgenoote betreft, zij vindt alles goed, wat ik doe, terwijl mijn kinderen nog te jong zijn om hun oordeel te vragen. Het blijft dus zooals ik gezegd heb, en Haki-San is getuige.” „Neen,” zei Haki, „laat de Heer getuige zijn tusschen u beiden, want Zijn oog blijft u altijd gadeslaan en Hij kan zich nooit vergissen, wat bij ons zoo licht mogelijk is.” Toen stond hij op, vatte Akri’s rechterhand, drukte die en zei: „Dit is bij ons Christenen het teeken van gemeenschap, gelijk wij dit lezen in den brief aan de Galaten, in het tweede hoofdstuk. Moge de Heer u Zijn dierbaar Woord meer en meer doen verstaan en u stellen tot een zegen voor velen! En mocht ik u op aarde niet wederzien, dan toch daarboven bij onzen Heer Jezus Christus!” „O ja,” zei Akri, „maar ik hoop u nog heel dikwijls hier te zien; en gaarne zou ik u willen helpen bij uw werk; zou dat niet mogelijk zijn?” „Ja zeker, gij zoudt de zieken voor uw rekening kunnen nemen om hen voor te lezen uit Gods Woord; ik ken er velen, die er begeerig naar zijn, maar ik heb geen Japansche bijbels om ze hun te geven; daarom kom ik hen beurtelings bezoeken, en ook ouden en zwakken, die geen prediking kunnen bijwonen. Indien gij dat deedt in mijn plaats, dan zou ik overal in de omliggende dorpen kunnen rondgaan, waarvoor ik nu geen tijd kan vinden!” , , „Gaarne wil ik dat doen! Ik weet nog goed, hoezeer ik "zelf verlangd heb naar iemand, die mij wilde voorlezen, toen ik ziek was! Waar houdt gij uw verblijf?” ,Haki-San blijft het verdere van dezen dag hier en misschien morgen ook wel,” zoo haastte Simosa zich tusschenbeide te komen; „nietwaar, ging hij voort, Haki aanziende, „gij wilt mij dat genoegen wel doen? „Zeker wil ik dat, maar morgen althans zijn er anderen, die mij wachten.” .. • . . • ■ • 1 1 . . r» /\r»rn O T • „Dan zal ik u vergezellen, als gij het mi] toestaat; zoodoende kan ik meteen genieten van het onderwijs, dat gij dien anderen geeft.” ,ln elk geval zal ik u dus na mijn wandeling met lts'imo, hier nog ontmoeten,” hernam Akri, waarna hij het vertrek verliet, om zijn voormaligen vriend te gaan opzoeken. .. , Het hart vervuld met liefde, blijdschap en vrede en het oog stralend van geluk, doorliep hij met lichten tred de vele gangen; en zeker zou niemand in hem den gewezen bandiet hebben herkend, evenmin als de jongeling, die eenige jaren te voren eenzaam was gezeten op het graf van zijn vader, levensmoe en der wanhoop ten prooi Welk een wonderbare verandering kan toch de genade van God bewerken in het hart en in het leven van een arm menschenkind! Vil. TERUG NAAR TOKIO. „Itza, lees mij Akri’s laatsten brief nog eens voor!” Zacht en op zwakken toon werden deze woorden uitgesproken door een dame van middelbaren leeftijd, wier gansche voorkomen te kennen gaf, dat zij leed aan een slepende ziekte; ook lag zij uitgestrekt op een soort rustbed, en haar dochter zat naast haar met droeven blik en betraand gelaat. „Ja, Moeder,” antwoordde zij terstond, en begaf zich naar het nevenvertrek, waar zij, uit een doos, eenige bladen beschreven papier te voorschijn haalde; en weldra zat zij weer bij de zieke om deze, zeker voor de vijfde maal, den inhoud er van voor te lezen. „Het schijnt een wonderbaar boek te wezen, waarover hij schrijft; het heeft zijn haat doen veranderen in liefde, staat er dat niet? En in plaats van voortdurende smart en bitterheid is er blijdschap en vrede in zijn hart gekomen! Hij benijdt zelfs den rijksten Daimio niet meer en is er nog dankbaar voor, dat alles hem ontnomen werd. O Itza, is het niet een raadsel?” „Ja, Moederlief, ik kan niet begrijpen hoe het mogelijk is. Vroeger maakten zijn brieven mij altoos angstig; als er een kwam, was ik bang, dat er iets vreeselijks in zou staan. Het was of hij iedereen haatte, behalve u en mij; en het leven scheen niet de minste waarde voor hem te hebben! Zeker het moet een goed boek zijn, dat hem zóó veranderd heeft!” „Ik hoop, dat hij het meebrengt! O, Itza ik ben zoo bang >oor den dood, en dat sombere graf lijkt mij zoo verschrikkelijk toe! En waar zal mijn geest heengaan? Zal hij rondzwerven en even ongelukkig zijn als hier op aarde ?” „Ach, Moedertje, spreek toch zoo niet! U zult nog lang, heel lang leven, en waarom zou uw geest ongelukkig zijn? Hebt gij niet altoos trouw uw plichten gedaan, zelfs tegenover... Hiëyas?” Het woord „vader” sprak zij nooit anders uit dan gedwongen, want zij vreesde, ja haatte den man, die de plaats van haar eigen ongelukkigen vader had ingenomen, en daartoe gebruik gemaakt had de onmacht en de armoede harer moeder, waardoor hij haar had kunnen dwingen zijn gade te worden. „Uw vader had ook trouw zijn plichten gedaan, zoowel tegenover den Taikoen, als tegenover ons en zijn onderhoorigen, en toch .... O, Itza, wie zegt mij, dat de góden anders zullen handelen dan de machtigen op aarde?” Het meisje wist hierop geen antwoord te geven; daarom zweeg zij en keek peinzend naar buiten. Akri schijnt er meer van te weten,” sprak zij eindelijk; ,schrijft hij niet, dat hij een antwoord gevonden heeft op al de vragen van zijn hart, en dat hij zelfs den dood met meer vreest? Zeker, hij weet er meer van, want hij schrijft over een heerlijk Huis waar hij eeuwig wonen za1.... misschien is er een hemelbode tot hem gekomen, want zelfs de wijze Boeddha moest nog afwachten, waarheen zijn ziel verhuizen zou!” „Wanneer zou Akri mijn brief kunnen hebben? Het is pas dertien dagen geleden, dat ik hem aan Yontomo meegaf; hij zorgt altoos dadelijk voor de verzending, dus zal Akri den brief over twaalf dagen kunnen hebben, als hij zich tenminste nog in Nangasaki bevindt. Ik hoop dat hij nog tijdig komen zal, om mij zelt méde te deden, wat hij weet; ik gevoel mij soms zoo zwak! Misschien heeft zijn boek ook een antwoord voor mij. Denk eens, Itza, dat ik zou weten waar ik heenging, en dat het een goede plaats was!” „Dat zou heerlijk zijn, Moeder! Alleen zou ik wenschen dat ik dan met u gaan mocht!” Dit zeggende overviel het meisje een groote droefheio, die zij echter plotseling met alle kracht bedwong, daar een der schermen weggeschoven werd en haar stiefvader binnentrad! .... , , , f, , , Haastig wierp zij zich op de knieën en boog het hoofd tot het bijna den grond raakte; zoo kon zij meteen de tranen verbergen, die zij zoo spoedig niet had kunnen afwisschen. Zonder haar echter met een blik te verwaardigen, wendde de trotsche Daimio zich tot zijn gade, die zich andïrs ook bij zijn binnentreden op de knieën wierp, maar zich nu hiertoe niet in staat gevoelde, en haar met een norschen blik beschouwende, sprak hij gestreng; „Ik verwacht u vanmiddag aan den maaltijd; er komen gasten en ik wil, dat zij u zien!” „Ik kan niet komen,” antwoordde zij, en keek hem angstig aan; „ik gevoel mij te zwak om op te staan, hoe zou ik dan de vermoeienis kunnen doorstaan van mij te laten kleeden, daarna eenige uren op te zitten in tegenwoordigheid van vreemden?” „Gij wilt niet,” hernam hij heftig, „en ik zeg, dat gij moet!” „Ach, Hiéyas, laat dan een dokter komen, om er naar te onderzoeken; ik zeg u, dat zijn verklaring u het bewijs geven zal van mijn onmacht!” „En ik zeg, dat hij mij gelijk geven zal!” sprak hij met een valschen lach. Daarop keerde hij zich van haar af en verliet het vertrek. „Ach, Itza,” kermde de zieke, toen hij zich verwijderd had, „nu zal hij een dokter omkoopen om te verklaren, dat ik niet ziek ben! En als ik opstaan moet, dan zal ik sterven, voordat Akri komt!” „Zal ik naar heer Siwo gaan, moeder, en hem smeeken u te beschermen tegen Hiéyas? Hij haat hem en hij heeft zich altoos vriendelijk jegens u betoond ; is hij niet uw speelmakker uit vroeger dagen, uw beschermer?” „Ja, kind, maar hij heeft geen macht tegen Hiéyas, die zich de gunst van onzen Mikado heeft weten te verwerven!” Zoo bleven zij dan in angst en vertwijfeling bij elkaar, geen uitkomst ziende. Intusschen willen wij nog een ander gesprek beluisteren, dat twee weken later, niet in Tokio, maar zeer ver daar vandaan, dicht bij Nangasaki gevoerd werd, en wel door heer Kawatski en zijn zoon Fidé, dien wij eenige jaren te voren als bedevaartganger aantroffen in gezelschap van den persoon, over wien zij thans spraken. „Vader,” zei laatstgenoemde, „ik heb vandaag neef Akri ontmoet; hij wil ons een bezoek komen brengen.” Het gelaat van den aangesprokene betrok. „Hij had een brief uit Tokio ontvangen, dien hij u wil laten lezen.” „Zoo; en sprak hij nog over dat geval met die bandieten ?” „Hij vroeg of wij dien dag nog uitgegaan waren, en of zij daarna nog pogingen gedaan hadden om u geld af te persen.” „Ik heb het altoos een vreemd geval gevonden ! Hoe kon hij zoo goed met hun plannen op de hoogte zijn? Mij dunkt, met een vteemde zullen zij daarover niet spreken.’ „Hij vertelde mij toen, dat een van zijn beste vrienden tot'de Loninen behoorde; misschien had die hem verteld, wat zij van plan waren.” „Weet je, wat ik denk? Dat hij er zelf ook toe behoorde; maar hoe dit zij, ik ben hem dank schuldig voor zijn tijdige waarschuwing, en daarom zal ik niet weigeren hem hier te ontvangen. Ik ben zelfs bereid hem daarvoor een belooning ter hand te stellen, wat ik al eerder gedaan zou hebben, wanneer ik had geweten, waar hij zich ophield.” . ... „Hij zegt, dat hij nu weer woont op hetzelfde landgoed, dat vroeger aan zijn vader toebehoorde ” „Wat zeg je!” riep heer Kawatski uit, in groote verbazing, „is hij dan weer in zijn rechten hersteld? „Dat weet ik niet, Vader; maar hij keek wel heel vroolijk, en” hij vertelde ook nog, dat hij een grooten schat gevonden had, en dat geen Daimio in het gansche land rijker kon wezen dan hij!” „Dan zal ik hem maar geen belooning aanbieden,” hernam Kawatski, die terstond bij zichzelven voornam, zijn neef met groote welwillendheid en zoo beleefd mogelijk te ontvangen; „wij zullen die zaak van de bandieten liefst in het geheel niet aanroeren! Wanneer dacht hij te komen?” „Waarschijnlijk morgen, want overmorgen dacht hij naar Tokio te vertrekken.” Dienzelfden avond ontving Kawatski een brief, waarin hem gemeld werd, dat Hiéyas, zijn zwager, op straat vermoord was door den bediende van een edelman, die door zijn toedoen, tot den hara-kiri veroordeeld was geworden; zij hadden eerst hem en daarna zichzelven gedood. Kawatski werd nu verzocht terstond over te komen om de zaken voor zijn zuster te regelen, en haar kinderen te beschermen tegen de hebzuchtige bloedverwanten van haar echtgenoot. „De góden hebben hem gestraft,” zoo schreef Itza aan ’t eind, „omdat hij mijn lieve moeder den dood wilde aandoen! Nu hij er niet meer is om haar te kwellen en te dwingen zich boven haar krachten in te spannen, zal zij misschien nog leven tot u en Akri hier gekomen zijn, doch haast u, want zij is zeer zwak! Mijn broeder is, hoop ik, al onderweg.” Toen Akri den volgenden dag zijn oom Kawatski kwam bezoeken, vond hij hem al gereed voor de reis, die hij ditmaal zonder gevolg dacht te ondernemen, om niet op verschillende toebereidselen te moeten wachten; en men denke zich, hoe de jongeling ontroerde, toen hij vernam, wat er de oorzaak van was! Geheel verslagen en niet in staat over iets anders te denken of te spreken, keerde hij haastig terug om Simosa deelgenoot te maken van zijn droefheid, en daarna Haki op te zoeken om hem mede te deelen, dat hij geen dag langer wachten kon met zijn voorgenomen reis, waarover hij hem, na ontvangst van Itza’s brief, reeds gesproken had. Ook aan hem had zij geschreven, dat het niet goed ging met hun moeders gezondheid; maar dat de dood reeds begon te naderen, daaraan had hij geen oogenblik gedacht, anders zou hij zeker zijn vertrek geen dag, veel minder een week hebben uitgesteld. Wel had hij terstond aan zijn moeder zelf geschreven en haar gesmeekt de toevlucht te nemen tot den Heer Jezus als den eenigen Redder en Zaligmaker, en ook verschillende teksten daarbij ingesloten, maar hij wist hoe weinig gelegenheid Yoritomo vinden kon om haar den brief van hem in handen te doen komen, want, zij was omringd door dienaren van Hiéyas, die haar steeds liet bespieden. „Werp al uwe bekommernissen op den Heer,” sprak Haki, nadat hij hem alles verteld had; „zou voor Hem eenig ding te wonderlijk zijn! Ook is Hij een Hoorder der gebeden; en dagelijks zullen wij, heer Simosa en ik, te zamen bidden, of Hij uw lieve moeder nog sparen en of Hij haar tot de kennis van Zijnen Naam brengen wil.” „Ja bid, bid vurig! Ik heb haar altijd zoo lief gehad, en toch heb ik haar zooveel verdriet gedaan ! Ik ben niet eens afscheid van haar gaan nemen, toen ik, nu zeven jaar geleden de stad verliet, alleen omdat ik Hiéyas, haar tegenwoordigen echtgenoot, niet wilde ontmoeten. Ik werd geheel beheerscht door mijn haat tegen dien man, in wiens macht mijn moeder zich bevond; en in plaats haar terzijde te staan als een goed zoon, dacht ik slechts aan mijn dwaze eer en brak haar het hart! O, Haki, als de Heer mij nu eens strafte door haar weg te nemen eer ik haar had weer gezien?” Qroote angst sprak uit Akri’s blik terwijl hij dit zeide, doch Haki nam zijn bijbel en las: „Hij doet ons niet naar onze zonden en vergeldt ons niet naar onze ongerechtigheden, want zoo hoog de hemel is boven de aarde is Zijne goedertierenheid geweldig over degenen, die Hem vreezen. Zoo ver het Oosten is van het Westen, zoo ver doet Hij onze overtredingen van ons. Gelijk een Vader zich ontfermt over de kinderen, ontfermt zich de Heere over degenen, die Hem vreezen.” „O Haki, staat er dat werkelijk?” „Ja zeker, hier, lees het zelf! En meer nog, Hij gevoelt met ons mede, wanneer wij lijden, ,al is het door eigen schuld. Hoor maar, wat Hij zegt van de Israëlieten, &die gedurig in ellende kwamen, omdat zij eigen wegen volgden en naar Zijne stem niet luisterden: In al hunne benauwdheid was Hij benauwd, en de Engel Zijns aangezichts heeft hen behouden. Door Zijn liefde en door Zijne Genade heeft Hij hen verlost; en Hij nam hen op en Hij droeg hen al de dagen vanouds. Wanneer Hij zóó deed met zijn aardsch volk, zal Hij dan minder doen met Zijn kinderen, met hen, die de hemelsche roeping deelachtig zijn? Neen, mijn lieve vriend, „verlustig u in den Heere en Hij zal u geven de begeerte uws harten,” dit staat ook in Zijn Woord geschreven; „wentel uwen weg op den Heere, vertrouw op Hem, Hij zal het maken.” Nu verdween de angst geheel uit Akri’s oog, om plaats te maken voor blijde hoop en stille berusting, terwijl zijn hart opnieuw vervuld werd met vrede en vreugde. „Wat is Gods Woord toch kostelijk!” sprak hij vol Edelman en Bandiet 0 vuur, „en wat zou het leven hier beneden zijn, zelfs voor een Christen, indien wij dat moesten missen!” „Ja,” zei Haki, „wij zouden rondtasten in duisternis, want Gods Woord is ons gegeven tot een Licht op ons pad; wij zouden ook geen voedsel hebben op onze reis hier' beneden, want het is de redelijke onvervalschte melk, die wij noodig hebben tot onderhoud van ons geestelijk leven; en zoo rondtastend in duisternis, en omkomend van gebrek, zouden wij daarbij ons wapen missen tegen de geestelijke boosheden in de lucht en tegen de vijanden rondom, want het is ook het zwaard, dat God ons gegeven heeft om er zelfs den Satan mee te verslaan! Wel mogen wij het dus ijverig onderzoeken, om er gebruik van te kunnen maken in al de omstandigheden van ons leven!” Aan deze woorden heeft Akri later nog menigmaal gedacht; en het ware te wenschen, dat vele kinderen van God, die daar zuchtend en klagend, in duisternis en ellende hun ’weg gaan, er ook eens aan dachten, Gods Woord met ernst te onderzoeken, dan zeker zouden zij er toe komen hun weg te reizen met blijdschap en tot zegen voor anderen! Een uur later bevond Akri zich op den grooten Tokaido. Niet per palankijn zooals zijn oom Kawatski, maar te paard wilde hij de reis doen om niet afhankelijk te zijn van verschillende dragers en daardoor genoodzaakt te worden tot gedurig oponthoud. Ook kon hij zich, waar het hem nu niet aan geld ontbrak, bij elk station van een ander paard voorzien, om zoodoende des te spoediger het doel van den tocht te bereiken. En geen rust gunde hij zich dan des nachts, wanneer het reizen toch te gevaarlijk was ; maar overdag gebeurde het zelden, dat hij afsteeg, tenzij om even staande een kop thee te gebruiken; overigens behielp hij zich met den voorraad, dien hij steeds des morgens medenam, en waarmede hij, al voortrijdend, af en toe zijn honger stilde. Op deze wijze gelukte het hem vijf dagen vroeger dan zijn oom, de hoofdstad te bereiken. J & j j? J • 1 A~~A Eenmaal echter had hij een ontmoeting, die hem deed besluiten een paar uur te vertoeven. Reeds was hij genaderd tot het dorp Mionoska, een druk bezochte badplaats, die men het Baden—Baden van den Japanschen adel zou kunnen noemen. Nu echter lag het daar stil en verlaten, want de zomer was voorbij, en al ware dit niet zoo geweest, Akri had zich toch vergenoegd met er slechts in ’t voorbijrijden een blik op te werpen. Hoe schilderachtig lag het daar in een diepe vallei en tegen een berghelling, zoodat de straten bestonden uit trappen van graniet, en het scheen alsof de huizen, waartusschen hier en daar een waterval, op elkaar gestapeld stonden! Juist kwam daar een brievenbesteller aan, bijna geheel naakt, zooals dit de gewoonte was met die lieden, en met een langen stok over den schouder, waaraan een pakket brieven hing. Snel liep hij het dorp in en een der steile trappen op, maar hij struikelde, viel en kwam midden in het water terecht, dat van boven neerstroomde. Dit ziende sprong Akri van zijn paard, bond het dier snel aan een boom en liep naar den man om hem te helpen. Deze wist zich echter, in zijn adamskostuum, nogal te redden, want reeds klauterde hij tegen den kant op en Akri had hem slechts de hand toe te steken, waarna hij in een oogenblik vasten grond onder de voeten had; maar zijn brieven! Wat stond hem te wachten als hij die kwijt was! Natuurlijk was zijn stok hem ook ontgleden en dreef nu met den stroom mede, evenals het pakket. Jammerend en klagend stond de man daar nu en keek met een wanhopig gezicht naar het water, dat zijn kostbaren last wegvoerde. „Kom mee,” zei Akri, „misschien wonen hier wel visschers, die met een haak of een net het pak kunnen ophalen.” Doch reeds kwamen er menschen aangeloopen, die het ongeval van uit hun woning hadden gezien; en een van hen, die een langen stok met een net bij zich had, liep reeds voort in de richting, waarheen hij het pakket zag drijven. Ook duurde het niet lang of hij haalde het, onder groot gejuich van de omstanders, naar den oever. „Ga nu mee naar mijn woning,” sprak de man, „dan zal ik even een vuur aanmaken en het heele zaakje er boven te drogen hangen; dan droogt gij meteen ook, en ik zal u intusschen iets voorlezen van een wonderbare vischvangst en ook van een visch, die geld in zijn bek had; wilt gij dat?” ~ „Heel graag,” sprak de brievenbesteller, „want zoo durf ik de brieven toch niet afgeven.” . • i i 11 d ,if 111 ironeloian V'* „Hoe heet het boek, waaruit gij dat wilt voorlezen i vroeg Akri met groote belangstelling, want hij dacht terstond aan Petrus; en waarom zou die man niet evengoed in ’t bezit kunnen wezen van een bijbel als hij ? Misschien waren er wel vreemdelingen in die plaats gekomen en hadden die er enkele uitgedeeld; ook kon het zijn, dat Haki er geweest was op zijn reis naar Nangasaki. „Waarom wilt gij dat weten?” sprak de man weifelend; „kom liever mee en luister ook!” „Gaarne,” zei Akri, want ondanks zijn groote haast, kon hij” de kans niet laten voorbijgaan om zekerheid te bekomen omtrent zijn vermoeden, en kennis te maken met een medebroeder in Christus; „maar,” vervolgde hij aarzelend, „ik zou niet gaarne mijn paard verliezen, dat ik ginds in haast aan een boom heb vastgebonden.” „Wees gerust,” was het antwoord, „ik zal er mijn zoon heenzenden om er op te passen, tot gij terugkomt.” Zoo zaten zij dan weldra onder het genot van een kop thee bij elkaar in de kleine gezellige woning. „Ik denk dat deze heer het lezen beter verstaat dan ik, zoo sprak de man, terwijl hij een boekje te voorschijn haalde, waarin Akri tot zijn groote vreugde een bijbeltje herkende, „en het vertalen ook, want het Chineesch, dat ik ken, heb ik maar geleerd van’onzen kok, toen ik in dienst was bij een groot heer!” Zoo sprekende reikte hij Akri het boekje over, waarna deze het vijfde hoofdstuk van Lukas opsloeg en de geschiedenis voorlas, of liever uit het Chineesch vertaalde, van de wonderbare „Wie was die Heer jch, waarover de visscher sprak?” vroeg de postbode nieuwsgierig. „Dat was Jezus Christus, de Zoon van God, die hemel en” aarde gemaakt heeft,” zei Akri eerbiedig; „hij was mensch en tegelijk de Schepper, daarom waren de visschen der zee Hem gehoorzaam. Dit blijkt ook uit die andere geschiedenis, waarover onze vriend gesproken heeft;1' en hij sloeg Matth. XVII : 24—27 op. Naar aanleiding van deze geschiedenis sprak hij hen over de groote macht en de oneindige liefde van den Heere Jezus, Zijn grootheid en Zijn diepe vernedering; en hij vond een aandachtig toehoorder in den brievenbesteller, maar niet minder in den visscher, die zijn woorden indronk en daarna vol blijde verrassing uitriep: „Gij zijt zeker een Christen?” „Ja, evenals gij, nietwaar?” hernam Akri met een glimlach, welke vraag terstond bevestigend beantwoord werd. „Zou ik ergens zoo’n boek kunnen koopen?” vroeg de postbode. „Jawel,” zei Akri, en noemde hem een adres in Tokio van een boekhandelaar, die bijbels in verschillende talen verkocht; ook verwees hij hem naar den heer Parsley in Yokohama, omdat daar zijn woonplaats was. „Nu moet ik gaan,” zei de aangesprokene, terwijl hij het pakket, dat boven een pot gloeiende kolen tamelijk droog geworden was, weer opnam, „en ik dank u beiden zeer voor de vriendelijkheid mij betoond. Wanneer ik hier weer langs kom, dan mag ik u zeker nog wel eens komen opzoeken?” Bij deze woorden keek hij den bewoner van het huisje aan, die inmiddels een langen stok te voorschijn gehaald had, welken hij hem in de hand duwde om zijn pakket aan te hangen. „Welzeker,” was het antwoord, „en ik hoop van harte dat uw ongeluk voor u het begin mag wezen van uw eeuwig geluk!” „Dat is ook mijn wensch!” voegde Akri er met warmte bij. Daarop vertrok de postbode. „Wilt ge mij nog even vertellen, hoe gij in ’t bezit gekomen zijt van dat boekje?” z' sprak nu Akri. „Zeker,” was het antwoord „jaren geleden was ik in dienst als stalknecht bij denzelfden heer tot wiens gevolg hij, die het mij gaf, ook behoorde. Later werden er een aantal pages, waaronder ook hij, ontslagen, en daar hij wel van hooge geboorte was, maar geen vermogen bezat, voegde hij zich bij de Loninen, zooals ik later vernam. Intusschen was ik in dienst gekomen bij een Westerling; deze wilde op zekeren keer een bezoek brengen aan dit plaatsje, en terwijl wij hier vertoefden leerde ik een meisje kennen, dat ik tot vrouw begeerde. Haar vader wilde haar aan mij afstaan op voorwaarde, dat ik hier bleef en hem hielp in het visschersbedrijf. Ik had er niets op tegen en mijn heer stemde er in toe mij vrij te laten. Zoo leefde ik hier een tiental jaren tevreden en tot op zekere hoogte gelukkig, wanneer ik niet aan de duistere, onbekende toekomst dacht, waarover niemand iets met zekerheid scheen te kunnen zeggen. Dood en graf waren schrikbeelden, waaraan ik liefst nooit had willen denken, en waaraan ik toch telkens weer herinnerd werd. Zoo kwam ik op zekeren dag in een theehuis, waar men geen andere plaats voor mij had om te vernachten, dan een schuurtje, waar een zieke lag. Ware het niet zoo’n verschrikkelijke regendag geweest, dan zou ik waarschijnlijk mijn reis maar voortgezet hebben. Nu echter besloot ik mij liever te behelpen, en verbeeld u mijn verbazing toen de zieke mij terstond bij mijn naam noemde en vroeg of ik nog steeds in dienst was bij zijn voormaligen heer! Want hij was zoo verouderd en vermagerd, dat ik hem niet herkende. Daarop raakten wij in druk gesprek en eindelijk verzocht hij mij hem wat te willen voorlezen uit zijn boekje, daar ik toch een weinig Chineesch kende. Ik voldeed aan zijn verzoek en al lezende begon ik belang te stellen in den inhoud; een schemering van licht straalde mij tegen uit de lang gevreesde, onbekende toekomst. Drie dagen later kwam ik hem weer bezoeken, zoowel uit medelijden met hem als gedreven door het verlangen om nog meer uit dat wonderbare boek te vernemen. Doch reeds was zijn einde genaderd, en voor hij heenging, gaf hij het mij tot aandenken met de dringende bede er dagelijks in te lezen en te bidden tot den Heer Jezus Christus om het mij te doen verstaan. Toen sloot hij de oogen en met een glimlach om de lippen ging gij heen. Waarlijk voor hem had de dood geen verschrikking meer!” „En gij voldeedt aan zijn verlangen?” „Zeker; en het heeft mij onuitsprekelijk gelukkig gemaakt! Daarom neem ik nu ook elke gelegenheid waar, om er anderen mee bekend te maken.” Met een en ander waren er bijna twee uren verloopen en haastig begaf Akri zich naar de plaats, waar hij zijn paard had achtergelaten, stopte den jongen, die er bij gebleven was, een geldstuk in de hand, steeg weer op, en, na den vriendelijken visscher, die hem tot zoover had vergezeld, nogmaals hartelijk te hebben gegroet, vervolgde hij in galop zijn tocht naar de hoofdstad. VIII. DOOD WAAR IS UW PRIKKEL? Het wederzien van moeder en zoon gaan wij stilzwijgend voorbij, want woorden zijn te zwak om de vreugde te schetsen en de ontroering van die beiden na een scheiding van zeven jaren, waarin zooveel smart door hen was doorgestaan, die bij een van hen had plaatsgemaakt voor een blijdschap te groot, om er zoo dadelijk uitdrukking aan te kunnen geven. Ook zullen wij de gesprekken, die er daarna volgden, niet meededen, omdat ze ons te veel in herhaling zouden doen vallen. Alleen willen wij tegenwoordig zijn bij het laatste onderhoud dat de zieke had met en in tegenwoordigheid van degenen, die haar liefhadden. Het was een maand na Akri’s terugkomst in Tokio en nog bevond hij zich daar, omdat de Duitsche geneesheer, dien hij terstond had laten ontbieden, verklaard had, dat zijn moeder nog slechts enkele weken zou kunnen leven, en hij dien korten tijd in hare nabijheid wilde blijven. Op ’t oogenblik, dat wij binnentreden, was hij echter juist even uitgegaan met zijn jongeren broeder Fidé, wien hij nu hartelijke liefde betoonde; en zijn oom Kawatski zat bij de zieke, terwijl Itza met droevig gelaat naar buiten tuurde, waar een ijzige koude alles deed verstijven en de gansche natuur als in doodsslaap had doen verzinken ! Verdwenen was al dat heerlijke groen, die kleurenpracht! Afgevallen, vertrapt en verwaaid die duizenden bloemen en gebroken hun stengels! Daarbuiten echter zou het leven terugkeeren; het doodskleed zou verwisseld worden voor een nieuw heerlijk gewaad, veel schooner nog dan het oude, dat nu verdwenen was; en een groot gejubel zou opstijgen, waar nu slechts doodelijke stilte heerschte. Ach, dat het zóó ook met haar lieve moeder mocht gaan! Reeds hield de dood zijn ijzige hand naar haar uitgestrekt; hij zou haar doen verstijven; haar liefhebbend hart zou ophouden te kloppen, haar schoonheid zou verdwijnen en haar Itza zou achterblijven als een geknakte bloem! Maar Akri had immers gesproken van een opstanding ten leven, van een nieuw verheerlijkt lichaam, van eeuwige vreugde en van een oord, waar geen droefheid meer zijn zou, geen dood, geen scheiding, geen pijn of smart, geen moeite meer! O, dat het waar mocht wezen! En waarom zou het niet? Was het niet of de Allerhoogste God, de Schepper, een vertroostend beeld daarvan had willen geven in de gansche natuur? Wie zou het kunnen vermoeden, als hij het nooit had gezien, dat de weggedreven zaadjes van die duizenden verwelkte bloemen, zoovele andere, niet minder schoone, zouden doen voortkomen uit de zwarte aarde, en wie zou het kunnen gelooven, dat een leelijke rups, veranderd in een doodschijnende pop, eenmaal omhoog stijgen zou als een schoenen vlinder? En waarom zou iets dergelijks dan niet kunnen gebeuren met den mensch, wien alleen het verstand gegeven was om al die wonderen te overpeinzen en er naar te onderzoeken? Zouden al die heerlijke gaven hem slechts gegeven zijn om te eindigen in dood en graf, of zooals Boeddha leerde, na een lange zielsverhuizing, in algeheele vernietiging? Neen, neen! schreide dat jonge, bedroefde menschen- hart, neen! wat Akri’s boek zegt, dat moet de waarheid wezen! Een tinteling van vreugde doorstroomde haar. Eensklaps keerde zij zich om; de zieke sprak. „Mijn broeder,” hoorde zij haar zeggen, „luister, ik moet u iets meededen.” Toen schoof Kawatski nog dichter bij het rustbed en luisterde aandachtig. „Gij hebt mij altoos liefde betoond,” zoo hernam zij, „gij zijt goed geweest voor uw eenige zuster, en nooit hebt gij mij een verzoek geweigerd, waaraan gij kondt voldoen. Daarom vertrouw ik dat gij ook mijn laatste bede niet zult afwijzen.” „Neen, mijn Akra, spreek slechts!” zoo haastte hij zich te zeggen, toen zij even aarzelend zweeg. „Welnu dan, ik bid u, lees Akri’s boek en geloof in Jezus Christus, den Zoon van God, want „er is geen andere naam onder de menschen gegeven, door welken wij moeten zalig worden.” Een trek van grooten tegenzin vertoonde zich op het gelaat van Kawatski, doch hij zweeg en zij ging voort: „Ik gevoelde mij zoo diep ongelukkig; het leven had mij weinig vreugde gebracht en in de laatste jaren heb ik veel geleden, maar sterven wilde ik toch niet en mijn hart kromp ineen, toen ik gewaar werd, dat de dood mij aangrijnsde. De gedachte aan het sombere graf vervulde mij met af keer en de onbekende toekomst maakte mij steeds meer beangst. Maar nu is dat alles voorbij; ik vrees niet meer voor dood en graf en ik weet, o, Kawatski, mijn broeder, ik weet het zeker, ik ga naar die heerlijke woningen van licht en leven, waarvan Akri mij heeft voorgelezen! Mijn lichaam zal neerzinken in het graf, om er later veel heerlijker weer uit te voorschijn te komen; het zal er ingelegd worden als een zaad, dat eerst vergaan moet om te kunnen ontkiemen, maar mijn geest, ikzelf, zal dadelijk opstijgen om eeuwige vreugde te genieten. Ik weet er nog maar heel weinig van, hoe het alles gaan zal, en ik kan ook niet goed vertellen, wat er met mij gebeurd is, maar dit weet ik, dat alles licht geworden is ! Ik riep tot den Heere Jezus Christus en Hij heeft mij geantwoord door Akri’s boek; Hijzelf is gestorven om mij dat heerlijke leven te kunnen geven; Hij heeft den dood overwonnen, en alle booze geesten zijn aan Hem onderworpen; en o, Kawatski, Hij is de liefde zelf!” Toen zonk zij uitgeput achterover en langen tijd lag zij onbewegelijk, zoodat Itza, die in groote ontroering hare woorden mede aangehoord had, angstig naderbij kwam, vreezende, dat het einde reeds gekomen was. Na eenige minuten echter deed zij de oogen weer open en zeide zacht: „Roep Akri en Fidé, want ik ga heen!” Nu stond Kawatski, die in somber gepeins was blijven zitten, haastig op, verliet het vertrek en kwam weldra met zijn beide neven terug. „Akri,” sprak de zieke, toen hij bij haar neerknielde en haar hand vatte, „Akri, mijn zoon, wij zullen elkaar weerzien daarboven bij Hem! Zeg het alles aan Fidé en aan Itza; ik kan het niet meer! Als gij kunt, koop dan voor elk van hen dat wonderbare boek ook voor uw oom Kawatski en voor onzen trouwen dienaar Yoritomo!” Zij rustte even en keek toen naar Fidé, haar jongsten zoon,die naast Akri was neergeknield. „Luister naar hem”, hernam zij met zichtbare inspanning, „... gij alleen ... erft al de schatten van uw vader, maar hij bezit veel meer! Zoek zoek tot gij ook dien schat gevonden hebt! En .... zorg voor Itza .... uw zuster Waar is zij?” „Hier, moeder, lieve, lieve moeder!” snikte het meisje en drukte zich dicht tegen haar aan, maar het brekend oog zocht haar tevergeefs „ .... Zult gij.... meegaan Itza”, bracht zij nog met moeite uit, „ met Akri ?” Toen ontsnapte haar een zucht, en zij was niet meer. Nu ontstond er een groote drukte in huis, want er moest gezorgd worden voor een gansche reeks van plechtigheden, gelijk dit de gewoonte was in aanzienlijke familiën. En niet Akri, maar heer Kawatski, als de oudste bloedverwant, had de regeling op zich genomen; daarom werden niet alleen de koelies besteld om het lijk te wasschen, maar ook de bonzen om nacht en dag te bidden in het sterf- huis, en al de godsdienstige ceremoniën te vervullen, die daar noodig geacht werden tot op het oogenblik, dat de doode zou worden uitgedragen. Zonder verwijl werd deze, door de gehuurde koelies naar de badkamer gebracht, daar in zittende houding geplaatst, en geheel gereinigd door stortbaden van warm water; vervolgens droog gewreven en daarna geplaatst in een reusachtigen steenen pot, met het hoofd voorover, de beenen onder het lichaam gevouwen en de armen kruislings over de borst geslagen. Intusschen had Itza het zeer druk met bezoeken van rouwbeklag te ontvangen van al hare kennissen, en mengde zij haar tranen en snikken met de zuchten en troostwoorden der bezoekers, die, evenals zij, met het hoofd ter aarde gebogen, op den grond lagen. In een der nevenvertrekken werd daarop de zonderlinge doodkist neergezet en geheel omgeven door waskaarsen en bloemen, om daar te blijven tot den volgenden dag, wanneer de begrafenis reeds zou plaats hebben; want met groote haast werden steeds de dooden verwijderd, wier nabijheid, zelfs onder de naaste bloedverwanten, in den regel een gevoel van diepen afschuw wekte. Wat kon ook meer in strijd wezen met den kinderlijken, vroolijken aard der Japanneezen dan herinnerd te worden aan dood en graf; en bovendien, hoe langer de doode vertoefde, hoe grooter de onkosten werden, want alles moest betaald worden, tot het bidden toe! Men kon zich denken, hoe Akri zich onder dit alles gevoelde; doch hij werd getroost bij de gedachte, dat het niets betrof dan het stoffelijk omhulsel, en dat zijn lieve moeder zelve nu veilig daarboven was bij den Heere Jezus. Toch kromp telkens zijn hart ineen van droefheid bij het zien van al dat ijdel vertoon, en gaarne had hij met luider stem willen getuigen voor zijn Heer en Heiland; maar hij besloot te wachten tot zij te zamen waren op het kerkhof, opdat zijn woord meteen de omstanders bereiken mocht, terwijl men hem anders misschien beletten zou mede te gaan. Dien avond verzamelde zich een groote menigte arme lieden voor de deur, en weldra verscheen er een bediende, die, naar oud gebruik, geld onder hen uitdeelde; en niet een werd er afgewezen. Reeds vroeg den volgenden morgen begaf de stoet zich op weg. Voorop gingen de bonzen met hun rozenkransen, daarop volgde de lijkbaar, onmiddellijk gevolgd door de naaste bloedverwanten, geheel in ’t wit gekleed en het hoofd gedekt door een hoed van grof stroo. Op de begraafplaats gekomen werd de groote, steenen pot in een vierkante groeve neergelaten; en terwijl een der priesters een aantal gebeden prevelde, werd hij met aarde bedekt, waarop de draagbaar er bovenop gezet en door de familie met levende bloemen werd bedekt. Nu was het oogenblik gekomen voor Akri. Met een stille verzuchting tot zijn Heer en Heiland om hem moed en de rechte woorden te geven, verhief hij opeens zijn stem, zoodat al de aanwezigen met een mengeling van schrik en verbazing hem aanstaarden. Hij begon met te vertellen wat zijn moeder, vóór haar heengaan, had gezegd; en daarna, zijn bijbeltje openslaande, las hij deze woorden voor uit den brief aan de Romeinen: „Want de bezoldiging der zonde is de dood, maar de genadegift van Ood is het eeuwige leven in Christus Jezus, onzen Heer.” Een Christen werd er gemompeld, maar toch bleven al.en staan, en luisterden met aandacht naar zijn korte toespraak. „De dood is een straf," zoo eindigde hij, „ons opgelegd door Ood, die ons gemaakt heeft, en tegen wien wij gezondigd hebben; het eeuwige leven is een gift, ons aangeboden door dienzelfden Ood, die ons zóó liefhad, dat Hij Zijn eeniggeboren Zoon zond, om in onze plaats de straf te dragen. Klinkt dat niet wonderlijk? Welnu, Zijn Naam is ook wonderlijk! Zijn eeniggeboren Zoon, zelf God, werd geboren als wij, maar zonder zonde, en Hij stierf aan een vloekhout; daarna werd Hij weder opgewekt en ging heen om ons allen, die in Hem willen gelooven, een plaats te bereiden in Zijn eigen, heerlijke woning! O, komt tot Hem! Hij heeft gezegd: „Die tot Mij komt, zal Ik geenszins uitwerpen!” Toen zweeg hij, want reeds had zijn oom een ongeduldige beweging gemaakt, om heen te gaan en langzaam verspreidde zich de menigte. Ook zijn dienaar Yoritomo, die zijn belangstelling had willen toonen door zijn tegenwoordigheid, keerde naar huis terug; en zoozeer was hij in gedachten verdiept, dat hij zijn eigen woning voorbijliep en een heel eind terugkeeren moest. Was dat dezelfde Akri, dien hij van jongsaf had gekend? Had hij ooit zijn oog zien stralen van geluk zooals nu, en dat nog wel bij het graf van haar, die hij met zijn gansche ziel had liefgehad ! Waar was de uitdrukking van wrevel en misnoegdheid, die altoos op zijn gelaat had gezeteld ? Koesterde hij geen haat meer en was hij niet afgunstig op zijn jongeren broeder, die al de bezittingen van zijn vader Hiéyas had geërfd? Was hij ook niet verbitterd tegen de góden, omdat ze hem zijn moeder hadden ontnomen, de eenige, behalve zijn zuster Itza, die hem ooit liefde had betoond? Hoe kon het mogelijk wezen, dat zijn gansche voorkomen zoozeer was veranderd! En hoe was hij er toe gekomen een Christen te worden! Zou Haki dan toch gelijk hebben en Tsuka zijn vrouw, die beweerden, dat Jezus Christus wonderen kon doen en dat niemand waarlijk gelukkig zijn kon op aarde dan alleen zijn volgelingen? Met Akri moest wel een wonder gebeurd zijn en hij was gelukkig, dit kon iedereen hem aanzien! Zoo peinsde Yoritomo voort, en zijn besluit was: Ik wil er alles van weten! Dat boek van de Christenen moet ik ook lezen! Een paar dagen later kwam Akri hem een bezoek brengen, en als gewoonlijk werd hij niet alleen met veel eerbetoon, maar ook met groote blijdschap ontvangen. „Yoritomo,” sprak hij, toen deze op zijn verlangen tegenover hem had plaats genomen op een der matten in het voorvertrek, „Yoritomo, mijn moeder heeft in haar laatste oogenblikken nog aan u gedacht; zij verzocht mij u dit boekje ter hand te stellen; gij vindt er de geschiedenis in van Jezus Christus, Gods zoon, over wien ik op het kerkhof gesproken heb.” Verrast, verbaasd, half ongeloovig keek Yoritomo hem aan. „En u zegt, dat Mevrouw, uw moeder, mij dit toezendt?” vroeg hij, de hand er naar uitstekend. „Ja, aan haar trouwen dienaar Yoritomo moest ik het geven,” zeide zij, „en zeker kunt gij niet beter haar nagedachtenis eeren, dan door het te lezen en te herlezen.” „Ik zal er geen letter van overslaan, dat beloof ik u, heer Akri! Wat zal Tsuka blij wezen!” „Uw vrouw? Waarom?” „Al bijna twee jaar heeft zij mij telkens gevraagd dit boek voor haar te koopen, maar ik vond het dwaasheid en wilde het niet doen, hoewel ik anders gewoon ben haar wenschen in te willigen.” „Kende zij het dan?” vroeg Akri verbaasd. „Ja, onze neef Haki had er haar een en ander uit verteld vóór hij naar Nangasaki ging; en daarna heeft zij altoos beweerd, dat Jezus Christus veel wijzer was dan Boeddha, en dat zijn boek grooter waarde had dan alle andere te zamen. Ik meende echter, dat zij dit maar zeide om mij nieuwsgierig te maken en haar zin te krijgen. Wat zal zij blij wezen!” „Mag ik eens even met haar spreken?” „O zeker, heer Akri, ik zal haar roepen!” Met neergeslagen oogen trad zij weldra binnen; daarop trad zij in eerbiedige houding nader, het hoofd gebogen en de handen op de knieën. „Ga zitten,” sprak Akri vriendelijk, „en vertel mij eens of gij den Heer Jezus Christus liefhebt en of gij zijn Woord gelooft?” Nu sloeg zij snel de oogen op, keek hem aan, weifelend, verrast, en antwoordde toen zacht, maar beslist: „Ja, heer, ik heb Hem lief met mijn gansche hart, en ik weet, dat zijn Woord de Waarheid is; maar ik ken Hem nog zoo heel weinig want zijn boek bezit ik niet; ik zou zoo gaarne meer van Hem willen weten!” „Uw wensch zal vervuld worden,” antwoordde hij met een glimlach en met een wenk aan Yoritomo, waarop deze het Bijbeltje te voorschijn haalde en zacht in haar schort liet glijden. Haastig deed zij het open en slaakte toen een kreet van vreugde. „Mijn gebed is verhoord!” riep zij uit; „nu zie ik alweer, dat Hij naar mij luistert!” Daarop vertelde Akri, hoe ook hij den Heere Jezus gevonden had, na eerst zijn boek versmaad te hebben, en ook hoe hij later in aanraking gekomen was met Haki en met den visscher in Mionoska. Terwijl zij dit alles vernam, liep Tsuka’s hart over van vreugde, en Yoritomo luisterde met belangstelling. Opeens echter stond hij haastig op. „Ik heb al te lang hier vertoefd,” sprak hij, „nu moet ik gaan, maar vóór ik naar Nangasaki terugkeer, kom ik hier andermaal een bezoek brengen.” Dienzelfden avond begon Yoritomo te zamen met zijn vrouw het Bijbeltje te lezen, en daarna ging er geen dag voorbij, zonder dat hij er haar uit voorlas. Haar vreugde werd daardoor steeds grooter, doch hij werd juist stil en in zichzelven gekeerd. Die woorden spraken tot zijn geweten en hij begon te gevoelen, dat hij een groot schuldenaar was tegenover dien heiligen God, voor Wien geen ding verborgen is; ja hij zag, dat hij gelijk stond met die booze Joden en ook het „kruis Hem! kruis Hem!” zou hebben meegeroepen! Had hij niet evengoed geweigerd te luisteren en zijn hart gesloten voor de waarheid? Zou hij ooit dat Boek geopend hebben, zoo niet juist Akri, zijn geliefde jonge meester, het middel geweest ware om er zijn aandacht op te vestigen? Zou er voor hem ook nog vergeving te verkrijgen zijn en eeuwig leven zoowel als voor zijn zachtzinnige, waarheidlievende Tsuka, die terstond geluisterd had naar de blijde boodschap der zaligheid, toen God haar die zond door Haki? Zoo zat hij weer eens te lezen en wel uit den brief aan de Romeinen, het vijfde hoofdstuk. Eensklaps hield hij op, keek verbaasd, en las de woorden, die hij ’t laatst gelezen had, nog eens over. „Hoor je dat, Tsuka?” En voor de derde maal las hij: „En waar de zonde te meerder werd, daar is de genade nog veel meer overvloedig ge- weest.” Nu zie ik het, Tsuka; ik heb meer gezondigd en meer tegengestaan dan gij, daarom is de genade voor mij nog overvloediger! Nu begrijp ik het ook van die twee schuldenaars! Ik heb de grootste schuld, maar Hij schold hun die beiden kwijt! En nu zal ik Hem ook het meeste liefhebben!” Toen verblijdden zij zich samen, en juichend konden zij uitroepen, evenals Akri op het graf van zijn moeder: „Dood, waar is uw prikkel?” IX. ONTMOETINGEN OP DEN TOKAIDO. Het was een heerlijke dag in de maand Mei; reeds werd het oog bekoord door een groote bloemenpracht, zooals die overal in Japan te vinden was. De hutjes en kleine bouwhoeven in den omtrek van den grooten Tokaido lagen als weggedoken tusschen een menigte bloeiende azalia’s en schoone camelia’s, terwijl de platte daken, met een dun laagje aarde bedekt, een hemelsblauwe kroon droegen van heerlijke lelies, in vollen bloei. Het was een verrukkelijk gezicht, en voorbijtrekkende vreemdelingen konden er het oog bijna niet van afwenden. In de openstaande deur van een dier woningen stond een knaap van omstreeks vijftien jaar droomerig naar buiten te turen. Reeds een half uur had hij daar gestaan, en zijn oog volgde steeds de langzaam voortgaande menschenmassa, waaraan geen eind scheen te komen. Het geleek wel één lange optocht waarbij al de bewoners en al de voortbrengselen van Japan werden tentoongesteld; of liever het waren er twee, waarvan de eene zich in Zuidwestelijke richting naar Nangasaki, de andere in Noordoostelijke naar Tokio voortbewoog, zonder ooit met elkaar in botsing te komen. Men zag er den trotschen Daimio, dien men nu echter straffeloos kon voorbijgaan zonder te knielen, en koelies, half naakt en het bovenlijf beschilderd, aan lange stokken hun zware lasten dragend; rijen palankijns met moede reizigers en aanzienlijke dames, Westerlingen of Amerikanen te paard, onder geleide van een troep Yakoninen; ook trekpaarden in menigte, beladen met balen rijst en zijde en verder een ontzaglijk aantal voetgangers; vrouwen met een kindje op den rug in de plooien van haar kiritnon, waaruit slechts het kale kopje te voorschijn kwam en het handje, dat de voorbijgangers vroolijk toewuifde, terwijl het mondje kraaide van pleizier; ook jonge meisjes in opzichtige kleeding, en het glanzend, zwarte haar versierd met blinkende speldjes en knopjes; lachend en babbelend liepen zij voort, zonder eenigen schroom voor de vreemdelingen, die hen nieuwsgierig of bewonderend aankeken; verder pelgrims en bedevaartgangers, bonzen en muzikanten, en ook vele edellieden van lageren rang, slechts kenbaar aan de twee korte zwaarden, die aan hun gordel hingen. „Moeder, daar ginds komt onze bedelaar weer aan!” Met dezen uitroep wendde onze knaap het hoofd even naar binnen, om echter terstond weer in dezelfde richting te turen. „Let dan goed op, dat hij niet voorbijgaat, Matsoe,” riep een stem terug, „je weet, ik ben zoo verlangend om er meer van te weten!” „Ik zal hem tegemoet gaan,” antwoordde hij, „want de man, die zijn wagentje voortduwt, schijnt haast te hebben!” Daarop liep de knaap langs een weg van groen en bloemen naar den Tokaido, waar hij juist aankwam, toen het wagentje voorbijreed. „Laat mij dat werk van u overnemen,” sprak hij tot den man, die duwde, „mijn moeder verlangt hem te spreken.” „En ginds in het dorp is een zieke, die hem wacht,” was het antwoord, „ik had hem gezien op den weg en ik ben teruggekeerd om hem te gaan halen!” „Is die zieke familie van hem?” „Neen, maar hij verlangde wat uit het boek te hooren; je weet misschien we 1....” Edelman en Bandiet 7 „Ja, ja, daarom heeft mijn moeder ook al dagen lang naar hem uitgezien.” „Hoe moet dat nu?” vroeg de man en keek den bedelaar aan. Deze was degene met wien Haki, dicht bij de voorstad Sinagawa eenige jaren te voren een gesprek had gehad. Niemand echter zou in hem thans bij ’t eerste gezicht denzelfden persoon herkend hebben, die er toen zoo ellendig uitzag. Zijn afzichtelijke wonden waren genezen, de uitdrukking van wanhoop was uit zijn oog verdwenen, en in plaats van de vuile lompen droeg hij nu een behoorlijken kirimon. Wel miste hij nog de kracht om te loopen en moest hij leven van hetgeen de menschen hem gaven, maar toch bracht hij niet langer zijn tijd door met bedelen en niets doen, en hij gevoelde zich niet meer een onnut uitvaagsel der maatschappij als te voren. Neen, hij was een koningskind geworden, want God, de Heere, was zijn Vader door Christus Jezus, en al was hij onmachtig om te werken voor zijn dagelijksch brood, toch arbeidde hij in het koninkrijk der hemelen. Hij had namelijk door toedoen van Haki en door middel van diens vriend, den heer Parsley, een Bijbel in de Japansche taal gekregen, en daaruit las hij nu, zij het ook gebrekkig, iedereen voor, die er naar luisteren wilde; of anderen lazen er hem uit voor, wanneer zij die kunst beter verstonden dan hij. En zoo op zijn wagentje gelegen, voortgereden door goedwillige voorbijgangers, evenals vroeger, reisde hij steeds heen en weer, van Tokio naar Nangasaki en weer terug, terwijl hij overal vertoefde, waar men iets hooren wilde uit zijn boek. Hiervoor gaf de een hem een kop thee, een ander een stuk brood of wat rijst, en een derde een kleedingstuk, zoodat het hem nooit aan iets ontbrak, en hij tevens velen tot zegen was. Zijn gansche voorkomen getuigde dan ook van inwendigen vrede, van vreugde en geluk. „Luister,” sprak hij tot den knaap, „ik zal eerst met dezen man meegaan, omdat het een zieke is, die mij wacht; en zijn toestand zou zoo kunnen verergeren, dat hij niet meer zou kunnen luisteren naar de heerlijke woorden van mijn boek; maar dan zal ik dadelijk bij uw moeder komen, als ge mij tenminste halen wilt.” „Goed,” was het antwoord, „over een uur dan?” „Ja, en kijk maar naar mijn wagentje; dat blijft toch voor de woning staan en zal u dus wijzen, waar ge wezen moet. Het naaste dorp is het, nietwaar?” Bij deze woorden wendde hij zich tot zijn geleider, die toestemmend knikte en daarop zijn tocht met den bedelaar voortzette. Anderhalf uur later kwam daar een palankijn voorbij, waarin een jong meisje gezeten was, dat er zeer bedroefd uitzag, hoewel toch nu en dan haar blik verhelderd werd. Over al het gewemel op den weg heen tuurde zij peinzend naar de landelijke woningen met die blauwe leliekroon en het bevallig gewaad van groen en bloemen, waarin sommigen als weggedoken waren. Hoe schoon was dat! Hoe geheel anders dan de statige paleizen en de sombere kasteden in de adellijke wijk, waarin zij haar gansche jeugd had doorgebracht! Hier te leven, te midden dier schoone, vrije natuur, dat moest heerlijk wezen! En toch, hoe gaarne had' zij willen terugkeeren naar die doodsche omgeving, waar ongedwongen vroolijkheid haar onbekend was gebleven, indien zij daar slechts haar moeder had kunnen weervinden, want met haar was zij immers altoos gelukkig geweest! Doch nu, zij was heengegaan om nooit weerom te komen; zij, de eenige, die haar ooit had liefgehad, behalve misschien haar broeders, die er minder uiting aan gaven en ook meestal van huis waren. Heengegaan was die lieve moeder; waarheen? Zou het oord, waarover zij met zooveel verrukking gesproken had, nog heerlijker zijn dan dat, waarop haar dochter nu staarde met verrukking? Zou zij daar gelukkig zijn? Zeker wel, want Akri had immers gezegd, dat moeite en verdriet daar onbekend waren, en dat er nooit iemand schreide! „Ach, kon ik er dan ook maar heengaan!” zuchtte zij; „zonder mijn lief moedertje zal ik toch nooit meer vroolijk kunnen wezen! Oom Kawatski is nu wel vriendelijk voor mij, maar zal hij zoo blijven? En hoe zal die vreemde tante mij ontvangen en behandelen? Zij heeft mij nooit gezien en zal misschien boos wezen dat oom mij meebrengt! Maar zij heeft twee dochtertjes van acht en tien jaar; daar zal ik mij misschien veel mee kunnen bezighouden, en ik heb immers altoos naar zusjes verlangd ! En dan Akri woont er heel dicht in de buurt, heeft hij gezegd, en hij zal mij dikwijls komen opzoeken; dat is tenminste iets, wat ik heerlijk vind.” Zoo peinzend werd zij eensklaps opgeschrikt door een kreet van pijn vlak in haar nabijheid, en terwijl de dragers voortgingen, zag zij op den weg een omgekanteld wagentje, daarnaast een armen man eveneens op den grond, en een jongen met bebloed aangezicht er bij staande. Wat was er gebeurd ? Dit vernam zij later van Akri, die op eenigen afstand achter den palankijn reed, te paard evenals zijn oom, die voorop ging. De knaap was komen aanrijden met het wagentje, en blijkbaar had hij den ruiter te paard niet zien aankomen; althans hij verzuimde uit te wijken, en de trotsche edelman, van jongsaf gewend met slaafsche onderdanigheid en kruipende beleefdheid naar de oogen gezien te worden, zoowel in huis als daarbuiten, had den lompen of gedachteloozen jongen een gevoelige les gegeven bij wijze van een slag in het gezicht met zijn zweep. Verschrikt was daarop de knaap terzijde gesprongen, waardoor het wagentje gekanteld, en de man, die er in lag, ter aarde geworpen was. Akri had een en ander met groote verontwaardiging gezien, en van zijn paard springend, trad hij op den knaap toe, die echter, bij het naderen van een edelman, ontsteld terugweek, vreezende, dat een nieuwe bestraffing hem wachtte. Maar Akri keek hem vriendelijk aan en zei: „Kom, ik zal u helpen alles weer in orde te brengen, dan kunt gij gauw naar huis gaan om uw wonde uit te wasschen en te verbinden; gij woont zeker niet ver hiervandaan?” „Neen, heer,” antwoordde onze knaap, nu geheel gerustgesteld, „daar ginds is onze woning.” Daarop zetten zij samen het wagentje overeind en legden den man er weer in. „Hebt gij u bezeerd?” vroeg Akri deelnemend, maar de bedelaar scheen deze vraag nauwelijks te hooren, want in plaats antwoord te geven, riep hij angstig: „Mijn boek! ach, waar is mijn boek?” Verbaasd keek Akri rond en tevergeefs zocht hij het vermiste voorwerp te ontdekken. „Daar is het!” riep eensklaps de knaap uit, terwijl hij den weggeslingerden Bijbel tusschen eenig struikgewas vandaan haalde, en verheugd reikte hij dezen den bedelaar over. „Mag ik het even inzien!” vroeg Akri, nieuwsgierig geworden. „Wat is dat!” riep hij verbaasd uit, na het titelblad te hebben gezien, „hoe is dat kostbare boek in uw bezit gekomen? Zijt gij met den inhoud er van bekend?” Nu ontspon zich tusschen die beiden een gesprek, waaruit hem al spoedig bleek, dat zij broeders in Christus waren en dus zeer nauw aan elkaar verwant, hoewel de een tot de hoogste en de ander tot de allerlaagste klasse der maatschappij behoorde. „Ik wist er al geen verklaring voor te vinden,” sprak de bedelaar verrast en verheugd, „dat iemand van uw stand zich wilde vernederen om een armen man, als ik ben, hulp te verleenen! Maar „zoo wat gij aan een van de minste Mijner broederen gedaan hebt, dat hebt Gij Mij gedaan,” zoo heeft onze Heer en Heiland gezegd; de vernedering wordt daardoor een eer voor u!” „Wel,” zei Akri, „waar de Heer der heeren en de Koning der koningen zich wilde bukken om de voeten zijner arme discipelen te wasschen en alzoo het werk te doen van den geringsten slaaf, zou er dan van vernedering sprake kunnen wezen, wanneer een zijner dienstknechten hulp verleent aan een mededienstknecht! En wie weet, hoeveel hooger plaats gij als zoodanig inneemt bij den Meester dan ik, die pas zoo kort aan Zijn dienst verbonden ben! Bovendien, degene, die het ongeluk veroorzaakt heeft, was mijn reisgenoot en een mijner bloedverwanten; hierom reeds was ik verplicht te doen wat ik gedaan heb, ai zou hij het mij hoogstwaarschijnlijk zeer kwalijk nemen. Ook durf ik mij nu niet langer ophouden, anders kan ’k hem niet tijdig inhalen en mijn zuster zou ongerust worden, als ze mij miste bij de volgende halte. Vaarwel dus; als gij in Nangasaki komt, vraag dan naar heer Simosa; ik woon op zijn landgoed, dat iedereen u zal weten aan te wijzen. Kom daar gerust, want hij is zelf een Christen, en misschien kunt gij dan ook dien heer ontmoeten, door wien gij het eerst de blijde boodschap der zaligheid vernomen en door wiens toedoen gij dat boek ontvangen hebt. Ik vermoed dat het dezelfde is, die mij eenmaal een Bijbel gaf, want uw verhaal komt precies overeen met hetgeen hij mij eenmaal vertelde omtrent een ontmoeting met een ongelukkigen man in een wagentje. God zij met u en stelle u nog tot een zegen voor velen!” Daarop drukte hij den knaap, die in sprakelooze verbazing had toegeluisterd, een geldstuk in de hand, sprong weer te paard en reed in galop heen om zijn reisgenooten in te halen. ..Wel, wel,” zoo sprak hij bij zichzelven, „wat zal Haki verheugd wezen, als ik hem al die ontmoetingen meedeel!” Twee dagen later waren zij genaderd tot het laatste dorp vóór Nangasaki en vóór den avond hoopten zij het doel van hun tocht bereikt te hebben. Juist ging het kleine gezelschap een theehuis voorbij, toen daaruit haastig iemand naar buiten trad en regelrecht op Akri toestapte, die nu terzijde van den palankijn reed. Terstond hield hij de teugels in en verbaasd riep hij uit: „Gij hier, Haki! Hebt gij uw bezoeken reeds tot dit dorp uitgestrekt?” „Neen, heer Akri,” was het antwoord, „ik ben op weg getogen om u te ontmoeten, en ik was hier binnen gegaan om even uit te rusten.” „Gij hebt dus naar mij verlangd?” sprak Akri verrast, terwijl hij van zijn paard sprong en naast Haki voortliep. „Dagen lang heb ik van uur tot uur gehoopt dat gij komen zoudt, hoewel ik wist, dat ik u nog niet verwachten kon.” „Ik had veel eerder terug kunnen wezen, wanneer ik alleen de reis had gedaan, maar mijn zuster is meegekomen; zij zal haar intrek nemen bij mijn oom Kawatski. Ik heb u veel te vertellen, Haki; heerlijke dingen! Maar hoe is het! Gij kijkt zoo treurig; hebt gij veel teleurstelling ondervonden of tegenstand?” „Neen, dat juist niet,” was het aarzelend antwoord, „maar wel ben ik zeer bedroefd, en gij zult het ook wezen, wanneer ik u vertel, wat er gebeurd is.” Hij wachtte even, en vervolgde toen langzaam: „Uw vriend, heerSimosa, is plotseling ernstig ongesteld geworden, en eergisteren is hij heengegaan naar zijn Heer en Heiland. Vanmorgen hebben wij hem naar zijn laatste rustplaats gebracht.” Akri uitte een kreet van smart en zwijgend liepen zij een wijle voort, want hun hart was te vol om hun gevoel in woorden lucht te geven. Eensklaps wankelde Haki en greep zich vast aan zijn metgezel; nachten achtereen had hij gewaakt bij heer Simosa, en daarna had hij met geweld het opkomend gevoel van groote vermoeidheid bedwongen om Akri tegen te gaan en hem het treurige nieuws mede te deden vóór diens terugkeer op het landgoed; en nu dit doel bereikt was, gingen hem plotseling de krachten ontzinken. Op dit oogenblik zag Akri een ruiter in snellen draf komen aanrijden, en hij herkende terstond zijn neef Fidé. „Leun op mij, en tracht nog even voort te gaan,” zoo sprak hij nu vol deelneming tot Haki; „ik zal mijn zuster verzoeken u haar palankijn af te staan, dan kan zij onder geleide van mijn neef heel goed verder gaan te voet; het kasteel is niet meer dan een kwartier van hier verwijderd.” Haki knikte slechts, want hij had geen macht om tegenwerpingen te maken, wat hij anders zeker gedaan zou hebben; ook begreep hij maar half wat Akri bedoelde, want zijn bewustzijn begon hem te begeven. Even daarna voelde hij zich gedragen en hoorde hij als uit de verte Akri’s bevel aan de dragers: „Loopt met spoed naar het landgoed van heer Simosa; ik zal dadelijk volgen.” „Dat is een gewoon burger,” zei Fidé verbaasd, nadat hij van zijn paard gestegen en zich bereid verklaard had zijn nicht tot geleider te verstrekken, „waarom behandelt gij hem als uws gelijke?” „Hij is een Koningskind en mijn broeder!” antwoordde Akri kortaf; daarop maakte hij een beleefde buiging voor zijn oom, zonder acht te geven op diens misnoegd gelaat, nam hartelijk afscheid van zijn zuster onder belofte haar spoedig te zullen bezoeken, en reed daarna spoorslags heen, om vóór de dragers het landgoed te bereiken en daar orders te geven voor Haki’s ontvangst. Orders! Maar zouden Simosa’s bloedverwanten zich niet tegen hem stellen? Die vraag drong zich plotseling aan hem op. Nauwelijks echter was hij binnengelaten of Itzimo trad op hem toe. Hij |zag er bleek en ontdaan uit en eenigszins verwonderd sprak hij: „Mijn neef Haki is u tegemoet gereisd om ....” „Ja, ik weet het,” antwoordde Akri treurig, „hij heeft mij nog juist de droeve tijding kunnen overbrengen.” Nu vertelde hij, wat wij reeds weten en hij eindigde met te vragen, waar mevrouw Simosa zich nu bevond. „Mevrouw is met haar familie naar Osaka gegaan,” zei Itzimo. „En de kinderen zijn ook mee; en dit moest ik u geven uit naam van heer Simosa,” en een brief te voorschijn halend, reikte hij dien aan hem over met de woorden: „Heer Simosa verzocht mij, toen hij den dood voelde naderen, u dezen brief te overhandigen, terstond bij uw terugkeer en Haki heeft ook een brief voor u.” Daarop overlegden zij, welke kamer het best voor laatstgenoemde geschikt zou wezen, en een bediende werd uitgezonden om een bekwaam Duitsch geneesheer te halen. Even daarna kwam de palankijn voor, en niet voordat Haki, goed verzorgd, rustig lag te slapen, onder de hoede van Itzimo, zette Akri zich neer om den brief te openen van zijn overleden vriend en broeder. „Mijn broeder Akri,” zoo las hij, „ik schrijf dit voor ik misschien plotseling mocht worden weggenomen. Wellicht zouden mijn bloedverwanten u dan bemoeielijken of verzuimen u met mijn wil in kennis te stellen. Mijn vrouw zal met de minderjarige kinderen, die dan nog in leven zijn, naar onze bezittingen gaan bij Osaka, waar ook haar eigen familie zich bevindt; en dit landgoed zal, terstond na mijn overlijden, geheel uw eigendom wezen met al wat er bij behoort. Eén afschrift van dezen brief zal ik terhand stellen aan Itzimo en één aan Haki, opdat ik zeker zij, dat u die in handen komt. Uw vriend en broeder in Christus. Simosa.” „Had ik hemzelf maar in plaats van dit landgoed!” zuchtte Akri, „aardsche goederen hebben toch hun bekoorlijkheid voor mij verloren, en waarom zou ik niet in armoede leven, evenals mijn Heer en Heiland?” Toen dacht hij aan hza, en opeens kreeg de nieuwe bezitting waarde voor hem. Zijn zuster zou een eigen tehuis hebben en niet behoeven te verkeeren en te wonen bij haar heidensche bloedverwanten. Haar jeugd was toch al zoo treurig geweest, en hij wist dat het een groot verdriet voor haar was, afhankelijk te moeten wezen van Kawatski’s tweede echtgenoote, die haar geheel vreemd was. Nu zou hij haar ook dagelijks uit Gods Woord kunnen onderwijzen en misschien zou zij hem later gaarne willen helpen bij het bezoeken en verzorgen van zijn zieken, waartoe haar oom Kawatski haar zeker nooit verlof zou geven. Tot deze slotsom gekomen, gevoelde hij zich weer wat opgewekter, en hij haastte zich naar de kamer waar Haki zich bevond, om daar Itzimo’s plaats in te nemen en zelf den zieke, die hem zeer lief was, te verzorgen. X. BESLUIT. Tien jaar waren er verloopen sedert den aanvang van ons verhaal; overal in Japan heerschte nu volle vrijheid van godsdienst, en het Christendom maakte groote vorderingen; tenminste wat het uitwendige betrof. Ook was men bezig op allerlei wijzen de Europeesche beschaving in te voeren, en de Keizer toonde groote ingenomenheid met al wat in die richting gedaan werd. Van regeeringswege werden aanzienlijke jongelieden naar Europa gezonden om daar te studeeren en bij hun terugkomst de Westersche beschaving te helpen bevorderen. Onder dezen behoorde ook Fidé, de oudste zoon van Kawatski, die reeds eenige jaren had gestudeerd aan de Keizerlijke hoogeschool in Tokio. Zijn neef Fidé, Akri’s broeder, zou hem op eigen kosten vergezellen, daar ook hij groote begeerte gevoelde naar meerdere ontwikkeling. Er was nu besloten, dat beider familie nog eenmaal zou te zamen komen, als ook de wederzijdsche kennissen, in den burcht van Hiéyas te Tokio, om dan meteen de jongelieden uitgeleide te doen tot Yokohama, van waar zij per Engelsche stoomboot zouden vertrekken. Zoo vinden wij dan nog eenmaal Akri en zijn zuster Itza, die met groote vreugde zijn voorstel had aangenomen om bij hem te komen inwonen, in de hoofdstad; en ook Haki, reeds lang weer hersteld, was meegekomen om zijn moeder en verdere familie te bezoeken, en dan te zamen met zijn aanzienlijken, maar nederigen vriend, terug te keeren naar hun beider arbeidsveld. Heer Kawatski, die zulk gezelschap beneden zijn waardigheid, niet begeerde, was eenige dagen te voren vertrokken, vergezeld van zijn jongsten zoon. Een groot afscheidsmaal in den burcht bracht er alles in beweging; al de bedienden hadden het zoo druk als in geen jaren het geval geweest was, en de uitgezochtste spijzen werden er opgedischt. Een en ander willen wij echter stilzwijgend voorbij gaan, en slechts even binnentreden om een oogenblik rond te zien en te luisteren, want wij gevoelen ons daar weinig op ons gemak te midden van een gezelschap, grootendeels bestaande uit Boeddhisten; en de beuzelachtige gesprekken kunnen ons niet boeien. Al de gasten behalve een paar bejaarde heeren, waren op Europeesche wijze gekleed, misschien wel om bij deze gelegenheid hun instemming te betuigen met het voornemen der twee jonge lieden, ter wier eere het maal was aangericht, hoewel toch in de hoogere standen die Weeding reeds niet meer tot de uitzonderingen behoorde, en alle regeeringsbeambten zelfs verplicht waren die te dragen. Ook had de regeering door het gansche rijk modeplaatjes verspreid, waarop het nieuwe kostuum nauwkeurig stond afgebeeld met een verklaring er onder in het Chineesch. Wat er echter Europeesch mocht zijn, de omslachtige Japansche plichtplegingen werden nog in acht genomen, iets waaraan Akri gedurende zijn verblijf onder de Loninen, en ook te midden zijner eenvoudige Christelijke vrienden, reeds was ontwend; zoodat hij zich in elk opzicht weinig op zijn gemak gevoelde. Evenals zijn zuster Itza, wier hart zich meer en meer neigde naar het geloof haars broeders, verlangde hij naar het eind van al dien schoonen schijn zonder wezen. Hij besloot echter niet heen te gaan zonder een getuigenis af te leggen voor zijn Heer en Heiland en eenige ernstige woorden te richten tot de beide jongelieden, die hen voor zoo langen tijd zouden verlaten, en die wel Christelijk gezind waren, omdat dit bij de nieuwe richting paste, maar toch geen van beiden tot de ware volgelingen van den Heere Jezus gerekend konden worden. Hij begon, toen het maal geëindigd was, met een korte toespraak tot allen; daarna wendde hij zich tot de twee Fidé’s en wees er hen op, dat de ware wijsheid niet in het Oosten of in het Westen, maar slechts Boven te vinden is, en dat alleen zij, die de vreeze des Heeren betrachten, „goed verstand” hebben. „De Opperste Wijsheid,” zoo eindigde hij, „heeft gezegd: „Ik zal de wijsheid der wijzen doen vergaan, en het verstand der verstandigen zal Ik te niet maken.” „Die wijs wil worden in deze wereld, die worde dwaas, opdat hij wijs moge worden.” Groote stilte heerschte er in de zaal na deze woorden, en heer Kawatski keek somber voor zich heen, maar Fidé, Akri’s broeder, sprak overluid: „Ik zal uw woorden ter harte nemen, Akri, en ik hoop te worden als gij!” Den volgenden morgen bevond het gansche gezelschap zich in Yokohama bij de zee, en allen begaven zich aan boord van het groote stoomschip, dat de twee Fidé’s met nog een aantal andere jongelui zou wegvoeren, ver weg van bloedverwanten en vrienden, naar een land, waar alles en iedereen hun vreemd zou wezen. Doch zij waren vol moed en, als echte Japanners, .vroolijk en onbezorgd ; lachend traden zij de onbekende toekomst tegen, smachtend naar al het schoone, dat zij voor hen ontsluieren zou. De achterblijvenden echter keken ernstig, en dat te meer, waar het oogenblik van vertrek naderde. Zou het niet voor de laatste maal zijn, dat zij hen zagen, die fiere, schoone jongelingen, thans vol levensmoed en levenslust, maar straks wellicht verzwolgen door die groote zee en neergeworpen in de diepte, ver van hun vaderland? En indien zij terugkeerden, hoe zon het dan zijn? Zouden zij niet geleerd hebben met minachting neer te zien op al wat nu nog door hen werd bewonderd en vereerd? Was het waarlijk tot nut van de maatschappij, tot hun eigen welzijn, dat zij heengingen? Ook bij Akri rezen dergelijke gedachten op, en gaarne had hij zijn jongeren broeder, dien hij nu eerst recht had liefgekregen, willen terughouden, indien het hem mogelijk geweest ware; maar toch, wie zou zeggen, of dit niet juist de weg was om hem te bekeeren van de afgoden tot den levenden God? Immers hij zou komen te midden van het volle licht, te midden van Christenen.... Dat moest wel heerlijk wezen! Ja, een oogenblik wenschte hij te kunnen meegaan! Doch neen, hij wilde arbeiden in den wijngaard des Fleeren, en een lichtdrager zijn te midden van de groote duisternis, die hem omringde. „Ik wou, dat hier nooit Westerlingen gekomen waren!” sprak Itza opeens. „Waarom, Itza?” vroeg Akri. „Wel, dan zou het Fidé nooit in de gedachte gekomen zijn ons land te verlaten!” „Ik begrijp u, zusje,” antwoordde hij vriendelijk; „wie heeft voor hem gezorgd als gij? Het is hard voor u; maar denk eens even na, zou onze lieve moeder zoo rustig zijn heengegaan en zoo gelukkig, wanneer hier geen Westerlingen gekomen waren? Hoe zouden wij het Woord van God in handen gekregen hebben zonder hen ? En dan, Itza, ik heb toch ook wel een plaatsje in uw hart, nietwaar? En mij zoudt gij zeker voorgoed verloren hebben, als hier geen Westerlingen gekomen waren om ons met den Heere Jezus bekend te maken. Ik zou voortgegaan zijn op mijn slechten weg en het eind zou waarschijnlijk zelfmoord geweest zijn.” „Wees stil, Akri! Neen, neen, zoo bedoelde ik het niet! Bovendien, ik zelf wensch toch ook te komen, waar onze moeder is; maar ik dacht alleen aan Fidé; ik maak mij zoo angstig, dat wij hem nooit meer terug zullen zien!” „En als wij hem op aarde niet zouden terugzien is het daarom niet mogelijk, dat wij tot in eeuwigheid met elkander vereenigd zullen wezen? Laten wij te zamen veel voor hem bidden, dat ook voor hem het Licht moge opgaan, en hij eenmaal moge ingaan in de stad met gouden straten, waar al de volken en de koningen der aarde hunne heerlijkheid zullen inbrengen. Wat zal het Christelijk Engeland daarbij vergeleken zijn!” Intusschen hadden de aanwezigen het schip bezichtigd en bewonderd, en nu was het oogenblik van vertrekken gekomen. Voor de laatste maal werd er afscheid genomen; toen daalden bloedverwanten en vrienden af in de booten, die hen weer aan land moesten brengen, en daar gekomen zagen zij weldra het statige schip uit hun oog verdwijnen. Ook Haki was op de kade om het te zien ver- trekken en zich daarna, in gezelschap van Akri en Itza naar het station te begeven, want dienzelfden avond zou er een bijeenkomst wezen in de woning van den ons bekenden Yoritomo, waar zich op geregelde tijden een aantal ware geloovigen verzamelden om Gods Woord te bespreken en met elkander te bidden. Men denke zich de verbazing en verrassing van hem en zijn vrouw toen daar ook heer Akri en hun neef Haki verschenen, van wier overkomst uit Nangasaki zij nog niets wisten; en dezen op hun beurt waren zeer verrast bij het zien van den bedelaar, die in kennis gekomen was met eenige Christenen in Tokio, en door hen naar de bijeenkomst was gebracht. Veel hadden zij elkander te vertellen van de wonderbare wegen des Heeren, die Hij met elk hunner gehouden had, en zij gevoelden zich nauw door éénen band met elkander verbonden; Yoritomo en zijn gewezen heer, Haki en den bedelaar; en ondanks hetj groote verschil in stand, kennis en ontwikkeling, konden zij van harte zingen; „Als broeders wonen wij hier saam. Eén doelwit, één belang stemt ons gebed en zang.” Tot bijna middernacht bleven zij bij elkander; toen opende Akri nog eenmaal zijn Bijbel en las met bewogen stem uit het vijfde hoofdstuk van de Openbaring deze woorden: „En zij zongen een nieuw lied, zeggende: Gij zijt waardig het Boek te nemen en zijne zegelen te verbreken, want Gij zijt geslacht, en hebt ons Gode gekocht met Uw bloed, uit alle geslacht en taal en volk en natie, en hebt ons gemaakt koningen en priesters voor onzen God, en zij zullen over de aarde heerschen!” Daarop knielde hij neder en dankte God, dat zij nu reeds mochten behooren tot die kleine schare van geloovigen in Japan, en dat zij eenmaal te zamen met alle verlosten hunne kronen zouden neerwerpen voor Hem, die hen langs zoo velerlei wegen had geleid tot de kennis van Zijn heerlijken Naam. Toen scheidden zij