Jftksw IBdimd®?BannK TRI NEK E DOOR W. BLOMBERQZEEMAN füXH.ILNBRINK’S ll.Mij-ARHHEMi mijn bibliotheek VOOR JONGENS EN MEISJES • REDACTIE VAD J. C WIRTZ O, TRIN E K E DOOR w. blomberg-zeeman. Schrijfster van: Hij zorgt voor U, Van donkere dagen, Nonnie, Het geheim van de Sneeuwkoningin, enz. geïllustreerd door JEANNE FAURE. u TFN BRINK – ARNHEM 1921. I. Elze en haar Pleegkind. t Was maar een klein, onaanzienlijk huisje aan den voet \an het duin. Doch voor Elze en haar pleegkind was het groot genoeg Vroeger woonde Elze er met haar ouders, maar toen die gestorven waren, woonde ze er alleen tot Trine kwam, haar pleegkind. In den burgerlijken stand stond ze ingeschreven als Elze Touw, maar alle dorpelingen van groot tot klein, noemden haar Elze-meu. En ’s zomers, als het badplaatsje vol en overvol van pension-gasten was, dan duurde het niet lang, of de stedelingen, die hier kwamen genieten van Zee en Strand, spraken ook van „Elze-meu”, Elze-meu was dan badvrouw en hoewel ze nooit kinderen had bezeten, vond ze het een genot, die kleine spring-in-’t-veldjes te mogen baden. „Waarom noemen ze je toch Elze-meu?” vroeg dan vaak een nieuwsgierig Aagje. „Toen je klein was, heette je toch anders.” „Wat zal ik je daarvan zeggen”, antwoordde ze dan lachend. Al heel, heel lang noemen de menschen en de kinderen me zoo. Hier op ’t dorp zeggen de kinderen geen tante, maar meu. Omdat ik mijn heele leven van kinderen gehouden heb, zeiden ze ook al heel gauw meu tegen me. Voor mijn ouders was ik „Elze” en voor het jonge goed „Elze-meu”. Soms kwam Trine na schooltijd Elze-meu helpen badpakjes ophangen, of handdoeken uitwasschen en als de kinderen dan hoorden, dat zij ook al Elze-meu zei, moesten ze het naadje van de kous weten. „Is het je moeder dan niet?” „Welneen, het Is Elze-meu”. Natuurlijk werd er thuis over gesproken, vooral omdat er geen kind bestond, dat niet van Elze-meu hield. En eens op een dag, toen Elze-meu met een heel troepje kinderen een fort aan het bouwen was, een fort met echte kijkgaten, vroeg Jo Berg, een klein brutaaltje: „Zeg, Elze-meu, waarom zegt Trine geen „moeder”?” Elze-meu keek het bijdehandje eens aan, niet dadelijk wetende, of ze hierop een rechtstreeksch antwoord zou geven, maar toen zei ze: „Kinderen het fort is klaar. Ik zal jullie eens een ware geschiedenis vertellen. Ga maar om me heen zitten.” „Hé ja, vertellen. Gauw zitten op de zandwallen van het fort,” klonk het. En Elze-meu begon, „’t Wordt van het najaar, als we het beleven mogen, juist twaalf jaar, dat hier een hevige storm woedde. Een storm zoo hevig, als ik er nog nooit een beleefd heb. Ik zat alleen in mijn huiske. Als ’t stormt, gaat er niemand op het dorp naar bed, want rusten kunnen we toch niet. Niet alleen, omdat de wind zoo beukt op onze vensters en zoo buldert en zoo giert in onze schoorsteenen, maar rusten is onmogelijk,, omdat ons hart vol angst is over de mannen en jongens, die daar zwalken op de zee. Ja, nu lijkt het een mooie, kalme waterspiegel, maar als het stormt, dan is het vreesdijk om te zien, hoe de golven als bergen zich ophoogen en de schepen als notedoppen heen en weer worden geslingerd. In een oogenblik kunnen die door zoo’n woeste golf naar de diepte verdwijnen. Het golfgeklots en het stormgeloei overstemt de angstkreten der schipbreukelingen. O, wat was het mij dien nacht bang te moede. Ik had geen enkelen bloedverwant meer en hoefde mij dus over hen niet angstig te maken. En toch. ... Ik ging van het rijtje af de dorpelingen na. Wie waren er uitgevaren? Daar had je Kees Beek met zijn beide jongens en de jongste, Japik, ging nog wel voor ’t eerst mee. Dan verder Aart Leer, die den eenigen zoon van vrouw Welker aan boord had. Nog geen jaar geleden was Welker in de golven omgekomen en toch had zijn jongen ook naar zee gewild, „’t Zit ze in het bloed”, had vrouw Welker gezucht. Maar met dat al, was het een heel ding voor de arme ziel. Als hij eens niet weerkeerde? Maar Gerrit Buur dan? Die had al twee jongens aan de zee geofferd. Wat was hij verleden jaar blij, toen de goede God hem een meiske schonk. Maar och, geen maand later liep hij achter de zwarte kist, hij bracht zijn vrouw naar haar laatste rustplaats”. Elze-meu wachtte. Ontroering belette haar voort te gaan. Ze doorleefde het alles nog eens. „O, ga verder, Elze-meu,” fluisterden er een paar. ’t Was wel een droevig, maar toch een heel prachtig verhaal. „Ik kon het in mijn huisje niet meer uithouden. Hoewel het buiten stikdonker was, zoodat een mensch geen hand voor oogen zien kon, waagde ik me toch op pad. Al tastende vond ik het duinpad en ik vernam stemmen. „Hei daar,” riep ik, „is er al volk binnen?” „Elze-meu,” riep een stem. „Ze is het,’’ antwoordde ik. „Ben jij dat Leer? En he’j den jongen meegebracht ?” „God zij dank. Beiden gered. Hij zit bij zijn moeder te vertellen van zijn eersten storm.” „En de anderen?” „Hier loopt Beek. Hij heeft net de jongens bij de vrouw gebracht”. Beek was anders een levendig kereltje, maar nu leek het wel, of hij geen tien kon tellen. Langzamerhand kwam zijn tong los en vertelde hij, dat hij nooit gedacht had zijn vrouw weer te zullen zien. We waren nu het strand genaderd. Het kostte me groote moeite om op de been te blijven en toch was ’t me, alsof iemand tot me zei: „Elzemeu, op post blijven”. Ik dacht niet meer aan naar huis gaan. Ik deed niets dan kijken en turen en bidden: „Gij Heer kunt den storm bedaren. O, ik smeek er u om”. Hoeveel keer ik dat gezegd heb, weet ik niet, maar ’t gaf me telkens nieuwe kracht om te blijven en om te wachten. Waarop ik wachtte, wist ik zelf niet, maar ik voelde, dat de Hemelsche Vader iets voor mij te doen had. ’t Werd steeds voller op het strand, hoewel de storm toenam. Een gesprek was niet te voeren, want de storm overstemde het. Aan zijn forsche gestalte herkende ik spoedig den burgemeester. Het licht van den vuurtoren bescheen me, zoodat hij me direct opmerkte. „Elze-meu!” Ik geloof, dat er blijdschap in zijn stem klonk. Verminderde het geloei en gebulder? Ik verbeeldde het me, want heel duidelijk hoorde ik hem verder zeggen: „Grootmoeder Buur is gestorven en de kleine Trineke ligt in de wieg.” Wat hij verder zei, kon ik niet verstaan. Ik wist immers genoeg. Dit was een boodschap niet van den burge- meester, maar van Boven. Daar had ik ruim een uur op gewacht. Ik snelde het duinpad op, ja ik ging vanzelf, daar de „Ja dien avond kwam Trineke in mijn huisje.’ wind me voortjoeg. Het huis van Buur stond aan het eind van het dorp en toen ik daar aan kwam, was ik buiten adem. Op het blauwe paaltje voor de deur moest ik uitblazen. Toen ik naar de voortdrijvende wolken keek, zag ik opeens een schitterende ster. Mijn angst was voorbij, de storm zou bedaren en ik, eenzame Elze-meu, zou hier in dit huisje een kind vinden, waar ik voor zorgen moest.” „Dat was Trine,” riepen een paar stemmetjes, terwijl twee wildebrassen van jongens onopgemerkt een dikken traan wegboenden. „Ja, dien avond kwam Trine in mijn huisje.” „En haar vader?” vroeg er weer een. „Hij kwam dien nacht met vele anderen in de golven om.” Het verhaal van Elze-meu was uit. Nu het verleden weer zoo helder voor haar geest stond, was het onmogelijk het spelen met de kinderen te vervolgen. Een voor een streelde ze de blonde en bruine kopjes en in gedachten verzonken ging ze huiswaarts. Zelfs de schepjes bleven rusten en de mondjes stonden stil. Elze-meu had ook zoo mooi verteld en ’t was echt waar. 2. Trineke. Voorlijk was ze, de blonde Trineke, Else-meu’s pleegkind. Stadskinderen van twaalf jaar konden het niet van haar winnen, noch in lengte, noch in gewicht. En ze was nog maar pas twaalf geworden, ’t Was op en top een buiten- kind. Blootshoofds holde ze duin op, duin af en ’t was haar een genot, als de zeewind door haar blonde lokken speelde. En handig dat ze was! Vóór schooltijd hielp ze Elze-meu de kamer aan kant maken. Ze zorgde voor de kippen en schilde de aardappels. „Ze is mijn rechterhand,” zei Elze-meu dan vergenoegd, terwijl haar ruwe hand liefkoozend langs het zijdeachtige haar van Trineke streek. En in stilte dankte ze God voor dat heerlijk bezit, ’t Was, of de zon altijd in haar huisje scheen. Wat was ze rijk! En toch moest ze werken in het zweet haars aanschijns, om voor haar beidjes het dagelijksch brood te verdienen. Ze waschte voor de men- Kijk, ze daar eens parmantig zitten. schen, ze ging een dag uit werken bij den dominee, ze maakte mutsen op voor de vrouwen, die nog de dracht van het plaatsje droegen. Nog een jaartje en dan kwam Trineke van school. Misschien kon ze een dienstje vinden bij de voorname lui als tweede of derde meisje, ’s Zomers was er nog wel eens een extraatje te verdienen. Trineke had verleden jaar tien rijksdaalders verdiend, met oppassen bij kleine kleutertjes aan het strand. En zij, Elze-meu, kwam dan handen te kort. Ze kon dan werkhuizen en. waschhuizen bij de vleet krijgen, maar haar lust en haar leven was het, die aardige drukke stadskindertjes te baden. Wat een bleekneusjes waren daarbij! Maar, als ze na eenige weken terugkeerden, dan waren ze onherkenbaar, ’t Leken dan net dikke, bruine tonnetjes. Alle jaren kwamen er meer badgasten. Er werden ook steeds meer villa’s gebouwd. Ouderwetsche menschen klaagden wel eens, dat nu de eenvoud het dorp uitging. Maar daar was Elze-meu het niet mee eens. Eenvoud zat van binnen en niet van buiten. En wat van binnen zit, waait er zoo maar niet af. De eerste badgasten waren al aangekomen en een drukke tijd stond dus te wachten. Ze zou het wel redden. Trineke was een jaar ouder en een jaar flinker geworden. Kijk, ze daar eens parmantig zitten, op het hek van het bleekveld. Ze heeft zoowaar de krant op haar knie. Daar komt ze aanhóllen. „Elze-meu! Lees eens!” En Elze-meu leest: „Mevrouw Beerburg op Villa Strandzicht vraagt een Kindermeisje. Aanmelding persoonlijk.” „Nu wat zou dat?” vraagt Elze-meu, terwijl ze met verbazing naar het parmantige Trineke ziet. „ Woujij je soms aanmelden? Een kindermeid van twaalfjaar ?” Elze-meu moet op den matten stoel gaan zitten om eens goed uit te schateren. Trineke voelt geen lust mee te lachen. Eenigszins beduusd kijkt ze voor zich, frommelt aan haar schort, en zegt zacht; „Elze-meu, ik wou zoo graag.” „Wat wou je graag?” „Op Wimmie Beerburg passen. Ik heb verleden jaar ook met hem gespeeld. En ik hoorde vanmorgen, dat ze zijn teruggekomen.” „Maar je moet toch naar school?” „Nou ja, maar om half vier ben ik al vrij. En ’t is gauw een heele maand vacantie. „Elze-meu,” en het kind ziet nu haar pleegmoeder met stralende oogen aan. „Elze-meu, dan verdien ik geld voor u.” Elze-meu lacht niet meer. De glimmende ketel, die bijna schoongeschuurd is, neemt ze weer ter hand. Ze poetst al harder en harder, alsof ze al poetsende haar gedachten wil vergaren. Plotseling zet ze hem op het fornuis en haar arm om Trineke slaand, fluistert ze: „Trineke, je hebt het toch wel goed bij me? We hebben toch nooit gebrek gehad, al zijn we lang niet rijk?” „Och lieve Elze-meu, ik heb het zoo goed bij u. Maar u hebt een nieuwen omslagdoek noodig om ’s Zondags naar de kerk te gaan en een paar nieuwe schoenen, want die oude zijn vol lapjes. En dan nog een nieuwe muts. Die is zoo dun, zoo dun.” .... „Schei uit, Trineke. Ik heb niets noodig. Ik ben toch maar Elze-meu en geen stadsdame. En jij, jij mijn hart zou voor mij werken.” „Later moet ik toch mijn brood verdienen, dat zegt u zelf.” Zwijgend kijkt Elze-meu naar het blozende gezichtje en de schitterende oogen. Als de vogeltjes veeren hebben, willen ze immers vliegen. En ze kan voor Trmeke een aardig spaarpotje maken, want geld aannemen van haar lieveling, neen, dan at Elze-meu liever droog brood. Het slimme Trineke bemerkt wel, dat Elze-meu geneigd is toe te geven en daarom zegt ze vleiend: „Ik kom gauw uit school, dan zal ik u helpen en dan gaan we er van avond samen heen, hé?” „We zullen er van middag beiden eens over denken,” antwoordt Elze-meu. En zingend gaat Trineke schoolwaarts. 3. Het nieuwe kindermeisje. „Mevrouw, hier is vrouw Touw met een meisje. Ze vragen u even te spreken naar aanleiding van die advertentie in de Badcourant.” „Is ’t een flink ding?” vraagt mevrouw Beerburg aan haar dienstbode, terwijl ze de schoentjes van kleine Wim los maakt. „’t Is een kind, ik zou zeggen niet ouder dan dertien jaar.” „Een kind, wat heb ik daaraan? Och Eefje, zeg maar, dat ik een ouder meisje verlang.” „Ze schijnen u te kennen van verleden jaar. Het meisje vroeg, of Wim groot geworden was.” „O, Trineke.” En de kleine dikke baas glijdt als een aal van moeders schoot en loopt de gang in. „Trineke, Trineke!” „Dag Wim, dag jongen, wat ben je groot geworden! Ken je me nog en ken je Elze-meu nog?’ Een klein weinigje verlegen monstert hij Trineke’s pleegmoeder, maar al spoedig komt er een blijde glans van herkennen in zijn blauwe kijkers. Hij steekt zijn mollig vuistje uit en zegt: „Dag Elze-meu. Heb je nog zulke lekkere rooie en witte balletjes?” „Ja hoor, -nog een trommeltje vol,” lacht Trineke. Daar komt mevrouw Beerburg aan. Ze herkent dadelijk haar bezoeksters en is heel blij, dat ze die goede Elze-meu en het aardige Trineke niet zoo maar heeft laten vertrekken. „En wat is er van jullie dienst?” vraagt mevrouw, als de begroeting heeft plaats gehad. Trineke stoot Elze-meu eens aan. „Mevrouw,” zegt Elze-meu en ze grijpt Trineke’s hand. „Trineke wou zoo graag uw kindermeisje worden.” „Ja, zoo heel graag mevrouw,” zegt Trineke ter bevestiging. Mevrouw Beerburg ziet van de een naar de ander. Kleine Wim beslist al. „Ja, Trineke moet op me passen en ook op zusje. We hebben een zusje. Ze slaapt nu in een rosé wiegje.” „Trineke, Trineke!’' „Ze is immers nog op school?” informeert mevrouw. „Maar de volgende maand is het vacantie,” zegt Trineke, „en om half vier gaat de school uit en dan kan ik dadelijk komen. En ’t volgend jaar ga ik van school af, ik ben al twaalf, mevrouw.” „Al twaalf”, zegt mevrouw lachend. Ze herinnert zich echter nog heel goed hoe aardig die Trineke verleden jaar met Wim kon omspringen. Als ze hem nu eens tusschen den middag een uurtje bezighield en dan van half vier tot half zeven? Kom, dat zou wel gaan. Dus, na nog eenig over en weer praten wordt Trineke aangenomen als kindermeisje. Trineke,kon het wel uitjubelen van pret en ook Elze-meu voelt zich dankbaar gestemd, ’t Lijken beste menschen en ’t kan een goede leerschool voor Trineke zijn. Later moet ze toch de wereld in, want op zoo’n klein visschersplaatsje is het o zoo moeilijk om in eigen onderhoud te voorzien. Elze-meu weet dit uit ervaring. Toch is er ook een gevoel van weemoed in Elze-meu’s hart. Trineke is tot nog toe zoo geheel haar Trineke geweest en nu moet ze haar voor een deel afstaari aan anderen. Die anderen krijgen recht op haar. Maar Elze-meu blikt naar boven. Daar schijnt de maan in zilvergloed, daar schitteren duizenden sterren, daarboven woont God. Trineke is in Zijn Hand. En Trineke begint telkens maar weer vroolijk te babbelen over die aardige Wim en hoe dat nieuwe zusje er zou uitzien. Straks kan ze er niet van in slaap komen en wanneer eindelijk haar kijkertjes dicht vallen, droomt ze over een lachend, blozend kereltje. Den volgenden morgen is haar eerste gedachte: de nieuwe betrekking, en ’t spreekt van zelf, dat alle kennisjes heel spoedig het groote, prettige nieuws weten moeten. De schoolmeester noemt haar schertsend: „Onze kinderjuffrouw”. Trineke laat ze maar lachen en plagen. Was het nu maar Maandag! En als eindelijk de lang verwachte dag is aangebroken, spoedt ze zich ’s morgens na schooltijd naar huis. Vlug eten en dan naar Strandzicht! „Ik zal mijn meiske vandaag missen”, zegt Elze-meu als Trineke met helder wit boezelaar voor, zich op weg begeeft. Hè, ja, nu kan ik niks voor u doen. Niet eens meehelpen, borden wasschen!” Daar had ze heel niet aan gedacht, dat haar lieve pleegmoeder het nu dubbel druk zou krijgen. Maar Elze-meu lacht haar vriendelijk toe en wijzend op haar flinke roode handen, zegt ze: „Zoolang ik die nog heb, zal ’t wel gaan hoor!” Gerust gesteld tippelt ze nu duin op, duin af, tot de witte villa bereikt is „Je mag met Zusje rijden en Wim mag ook mee,” vertelt Eefje de meid, terwijl ze den kinderwagen meteen uit de schuur haalt. Dat is net een kolfje naar haar hand. Wat een mooie witte wagen is het! Daar komt mevrouw met zusje op den arm, een allerliefst molletje van een half jaar. „Zoo kinderjuffrouw zul je goed op mijn kindje passen?” vraagt mevrouw op grappig deftigen toon. Trineke belooft het. Eerst gaat het rijden wel wat vreemd. Ze heeft vaak genoeg kinderen van het dorp gereden, maar die lagen in zware wagens, dan ging het vanzelf heel langzaam. En deze wagen is zoo licht als een veer. Het is heusch moeilijk om goed koers te houden. Trineke voelt, dat mevrouw en Eefje haar nakijken. Misschien lachen ze wel om dat kindermeisje. Gelukkig bemerkt Trineke, dat het steeds bet.er gaat en nu durft ze ook een praatje met Wim te maken. Kon hij nog mooie forten bouwen, met echte wallen? En had hij al een heel hooger berg gemaakt? Wim vindt het maar wat heerlijk, dat hij nu iemand heeft om eens mee te praten over allerlei dingen, waar een jongen aan het strand belang in stelt. En wat weet die Trineke veel! Ze weet precies, wanneer het vloed wordt en ze kent al de namen van de visschen. Het speet hem erg, toen Trineke zei, dat ze nu op huis aan moesten, want dat het voor haar schooltijd werd. Maar ’t speet Trineke, geloof ik, nog veel meer. Ze had er Nu durft ze ook een praatje met Wim te maken, nooit zoo tegenop gezien om naar school te gaan, als dien middag. Zusje had al maar rustig geslapen en mevrouw had tegen Trineke gezegd, dat ze heel blij was, dat ze over een paar uur haar kinderjuffrouw terug kreeg. En ’s avonds had ze met Wim gespeeld, allerlei aardige spelletjes, die hij uit den Haag had meegenomen. „Nu zal Trineke je van avond uitkleeden,” had mevrouw Beerburg tegen Wim gezegd. Toen had hij van blijdschap een grooten luchtsprong gemaakt en hij had zich maar wat zoet door Trineke laten helpen. De nieuwe kinderjuffrouw voelde zich heel gewichtig. Moeder had Wim in zijn ledikantje getild. En toen hij zijn avondgebed]e opzei, had hij eensklaps zijn oogjes opengedaan en toen hij Trineke zag staan, had hij ze gauw weer dicht gedaan. „Je gebedje is nog niet uit,” sprak mevrouw. Hij scheen de kluts kwijt te zijn. Neen, toch niet, hij begon weer. „Lieve Heer, ik dank u, dat Trineke bij ons is, Amen.” Met verbazing zag mevrouw Beerburg haar kereltje aan. En toch was er een blijde schittering in haar oogen. Dit was zeker een gebedje, dat uit zijn klein hartje was geweld. Trineke gaf hem een kus op zijn bolle wangen. Wat had Trineke dien avond veel te vertellen. En ze vond in Elze-meu een aandachtig toehoorster. Wat had ze naar haar pleegkind verlangd. Telkens had ze bij zichzelve gemompeld: „Als ’t haar maar bevalt. Wanneer ’t niet gaat, dan komt ze terug bij Elze-meu. Wat zou het! Ik kan immers werken voor mijn lieveling. En nu was alles zoo boven verwachting gegaan. Met een gevoel van trots keek ze naar het blonde kind. Neen, zooals haar Trineke was, was er niet een, op het heele dorp niet. 81.-Z., Trineke. 2 Behalve Wim was er dien avond nog iemand op het visschersdorpje, die God dankte voor het bezit van Trineke. En dat was Elze-meu. Alle dagen ging ons kindermeisje met evenveel pleizier naar haar nieuwe betrekking, en men zag haar daar ook gaarne komen. Bij goed weer stond Wim al een kwartier vóór den tijd op den uitkijk. Als zusje heel lastig was, dan behoefde mevrouw maar te zeggen: „Trineke komt,” en de kleine oolijkerd lachte door haar tranen heen. Soms ging mevrouw met zusje uit en dan nam Trineke Wim wel eens mee naar Elze-meu. Dan mocht hij een rood en een wit balletje uitzoeken en altijd weer vertelde Elze-meu, wie die kinderen waren op de portretjes van het kabinet. En dan moest ze wat van ze vertellen. „U hebt het heerlijkste huisje van de heele wereld,” zei hij eens tegen Elze-meu. De goede ziel schaterde het uit. Vaak mocht hij met Elze-meu gaan baden en dan weet ik niet, wie er meer genoot, de kleine badgast of de badvrouw. Zoo kwam de zomer in het land en gaf volop zonneschijn, wat juist zoo onontbeerlijk is voor een badplaats. Hoe dichter de vacantie naderde, hoe meer vreemdelingen er kwamen. Wat was die Trineke blij, toen dan toch eindelijk de vacantie was aangebroken. „Nu word je eerst een echte kindermeid,” zei meester. Dat was zoo. ’s Morgens ging ze heel vroeg weg en ’s avonds, na zons-ondergang kwam ze pas thuis. Elze-meu had het met baden zoo druk, dat ze het gemis van haar meisje alleen voelde bij de maaltijden. „Alleen is alleen,” zuchtte ze dan. Maar dan gleed ook al gauw iets als een zonnestraal over haar edel gelaat, terwijl ze vervolgde: „Laat een mensch toch maar dubbel dankbaar zijn, als hij voor een ander mag zorgen.” Elze-meu verdiende dien zomer veel geld, maar niemand zag, hoe ze in een ijzeren kistje een groot deel van haar verdienste wegborg. En, als ze het sleuteltje er weer uithaalde, zei ze vroolijk; „Voor mijn lieveling, als Elze-meu niet meer zorgen kan.” En Elze-meu leefde haar eenvoudig sober leventje en voelde zich rijk als een koningin. 4. Een jaar later. Duinwijk lag in diepe rust. Het hield zijn winterslaap; eigenlijk sliep het nog langer dan de winter duurde. De badstoelen en badwagens werden opgeborgen, de groote winkels werden gesloten. Die groote winkels waren filialen van stadsmagazijnen. De mooie, witte villa’s langs de duinen waren ook gesloten. Wie Duinwijk zag in zomergewaad, zou het haast niet herkennen, wanneer hij in het hartje van den winter er een bezoek bracht. Het vroolijke lachende dorpje had dan iets droefgeestigs. Zelfs de menschen waren anders. In den Zomer was het een bedrijvig volkje. Van alle kanten viel er immers wat te verdienen, dus de handen uit de mouwen. Maar daarna waren het weer kalme, rustige kustbewoners. De mannen gingen ter vischvangst, de vrouwen hielden haar huisje rein en zorgden voor haar kroost. Oude visschers bleven thuis en boetten de netten of stopten de kousen. Hun temperament hing eigenlijk af van de stemming der zee. Lag de waterspiegel kalm en vredig, dan gingen de visschers er vroolijk en welgemoed op uit. Vrouwen en kinderen en oude grootvaders tuurden hen na met dankbaar harte. Wat was de zee mooi, dat gaf een goede vangst en een behouden thuiskomst. Maar vertoonde zich een donker wolkje aan den gezichtseinder, dat steeds donkerder en steeds grooter werd, dan liet de oude het net van zijn knieën vallen, ’t Was, of hij het voelde, dat er storm op til was, dat er boos weer dreigde. En geleund op zijn stok, ging hij naar het strand. Onderweg werd de tabaksdoos, voor den dag gehaald om als hartversterking er een pruim uit te nemen. Dan tuurde hij met de rimpelige hand voor de oogen. De wind stak op, de golven joegen hooger en hooger. Al meerdere dorpsbewoners verschenen, vrouwen, zelfs kinderen. Duinwijk ontwaakte uit zijn winterslaap. Maar als de storm bedaard was, bedaarde ook de storm in hun harten, dan waren ze rustig en berustend als voorheen. Zelfs geen bitterheid welde op in hun harten, als er een leege stoel om de tafel stond, een leege stoel van hem, die rustte op den bodem der zee. Ze wisten het immers, dat hun bedrijf een gevaarlijk bedrijf was, maar ze wisten ook, dat hun leven en hun lot was in handen van Hem, die alle stormen kon doen stillen. Ook Trineke ging weer haar oude gangetje. Vroeg opstaan, Elze-meu wat helpen, dan naar school. Om twaalf uur gauw naar huis om aan Elze-meu te vertellen, wie er niet op school waren, wegens ziekte of omdat moeder ziek was. En Keetje Bruin had een broertje gekregen. Als Elze-meu er heenging of ze dan mee mocht. En, o ja, Marie van den dominee had een ansicht gekregen van Wimmie Beerburg. Er stond een prachtige straat op met huizen zoo hoog, zoo hoog als de duinen. En een electrische tram reed door de straat. En boven één van de huizen stond een kruisje, dat was het huis, waar zij woonden. Hè, ze was er jaloersch van. Waarom had zij geen ansicht gekregen? Wie zijn kaart is dit? Lachend had Elze-meu zich omgekeerd en van het kabinetje had ze ook een ansicht genomen, plagend had ze die in de hoogte gestoken, terwijl ze riep: „Wie zijn kaart is dit?” „Voor mij, heusch voor mij?” had Trineke gejubeld en als een jong hondje was ze tegen Elze-meu opgesprongen. Samen waren ze om de tafel gaan loopen, maar Elze-meu had het moeten opgeven. Blazend en puffend was ze in den leunstoel gevallen. „Hier dan kleine wildebras.” Trineke’s oogen straalden. Telkens en telkens herlas ze de kaart, ja het was er net zoo een als van Marie. Dicht naast elkaar hadden ze de ansicht toen bekeken en samen hadden ze gepraat over den afgeloopen zomer. „Je leek heusch al op een kinderjuffrouw,” plaagde Elzemeu. Maar Trineke zat stil en dacht na. Hè, was het maar weer zomer. Dan zouden ze zeker terugkomen! Dan ging ze van school af; dan zou ze pas een echt kindermeisje kunnen worden. Bij het afscheidnemen van de Beerburg]es had ze zoo’n vreemd gevoel gehad, ’t was net, of de aardigheid van Duinwijk af ging, nu de mooie, witte villa gesloten werd. Wim had zijn mollige armpjes om haar heen geslagen en al maar gezegd: „Trineke moet mee, Trineke moet mee.” Met moeite had ze haar tranen kunnen binnenhouden. Wat was ze graag meegegaan! En mevrouw- had haar wel twee keer een hand gegeven en gezegd: „Als je groot bent, Trineke, moet je maar voor goed bij ons komen.” Ze had al maar geknikt, want spreken was haar onmogelijk geweest. En ze had de auto, die hen wegvoerde, nagestaard, tot ze niets meer zag, dan stofwolkjes. Toen was ze naar huis gegaan. Ze voelde zich misschien voor ’t eerst van haar leven' onte- vreden. Wat had ze hier in dit kleine nest ? Elze-meu had natuurlijk dadelijk gemerkt, dat er wat aan haperde. „Vindt mijn meisje het niet heerlijk, dat we weer een heelen dag samen zijn?” had ze gevraagd, terwijl ze Trineke liefkoozend over het blonde haar streek. Een tranenvloed was het antwoord. ,/t Was ook zoo prettig geweest bij Wim en Zusje.” Elzemeu had haar stil laten uithuilen, ze was thee gaan zetten. Doch toen ze |ging inschenken, leek het Trineke, of haar hand ongewoon beefde. Neen, nu zag ze het. Ze had Elzemeu, haar Elze-meu pijn gedaan. En ze was op haar toegeloopen en had gezegd: „Moedertje Elze-meu, weet u wel, dat Wim het bij u het allerprettigste huis vond, dat vind ik ook.” „Malle meid,” had Elze-meu gezegd, ik kan me best begrijpen, dat je een leegte voelt. Natuurlijk had je het in veel opzichten daar beter dan bij mij. Nu alle muizenissen maar op zij gezet!” Elze-meu was er steeds op uit geweest, om het haar pleegkind naar den zin te maken. Dan eens bracht ze een mooien haarstrik mee uit het dorp, dan weer maakte ze iets heel lekkers klaar, dat Trineke ook bij mevrouw Beerburg gegeten had. Maar lang, heel lang was het toch, of er iets stond tusschen Elze-meu en haar lieveling. En dat iets was de herinnering aan den afgeloopen zomer. Soms kon Trineke er niet van in slaap komen en dan zei ze wel twintig keer: „Als ik groot ben, dan kom ik er voorgoed.” Dan sliep ze in met een blijden glimlach om de lippen. Eens, toen Elze-meu een paar uur later naar bed ging en met een kaars Trineke’s gezicht belichtte, om te zien of ze wel goed lag, hoorde ze haar mompelen in den droom: „Als ik groot ben.” Een schaduw gleed over het goedige gezicht van het trouwe oudje, ’t Was, of ze voelde, dat Trineke er naar snakte groot te zijn, om het oude, enge nestje te ontvlieden, om op eigen wieken te drijven, om heen te gaan, ver weg van Elze-meu. Weg van Elze-meu, die haar als hulpeloos wichtje tot zich genomen had, die gewerkt en gezorgd had voor twee. Even, slechts heel even waren die gedachten door haar hoofd gegaan, toen verscheen weer haar oude, zonnige glimlach. Heel zacht had ze haar vereelte, ruwe hand op het blanke voorhoofd van haar pleegkind gelegd en fluisterend gezegd: „Kind, wat maak je me rijk.” Toen was ze voor de bedstee neergeknield en ze had haar gansche hart uitgestort voor den Vader, die in de hemelen is. Ze had vergeving gevraagd voor haar bittere gedachten, ze had gedankt voor haar schat, maar ze had den goeden Herder gesmeekt, om Zijn schaapje niet te laten afdwalen. Nu kon ze rustig zijn, want ze was verzekerd, dat haar lieveling in veilige hoede was. Trineke kon het zich nu haast niet begrijpen, hoe ze het jaar was doorgekomen. Maar Elze-meu begreep het wel. Ze wist, dat arbeid, geregelde arbeid een best middel is tegen humeurigheid, ontevredenheid en hoe al die leelijke, kleine vossen meer heeten, die ons levenstuintje trachten te vernielen. Hoe ongelooflijk het ook klinkt, er waren dagen geweest, dat Trineke in ’t geheel niet aan de Beerburgjes gedacht had. De winter was ongemerkt voorbijgegaan en even ongemerkt was het lieve voorjaar gekomen. Maar nu kwam er nieuwe bedrijvigheid, die gedachten deed opwekken aan het bad-seizoen. Uit de stad verschenen schilders en behangers, die de villa’s wat kwamen opfrisschen. Hier en daar werd zelfs een nieuw huis gebouwd en men kon duidelijk bemerken, dat er haast achter het werk gezet werd. Vóór den zomer moest het immers klaar zijn. Een Kinderhuis zou in de maand Mei geopend worden. Dat was een heele gebeurtenis voor Duinwijk. Het huis stond wel een half uur buiten het dorp. Zoo ’s Zondags zag men het visschersvolkje in troepjes den kant op gaan naar „’t Kinderhuus.” En nu was het eindelijk klaar. Frissche gordijnen hingen voor de ramen en Jan van den burgemeester, had op school verteld, dat er de volgende week wagens met meubels en bedden zouden komen. Wel twintig bedden! En er zouden heel deftige dames en heeren uit de stad komen om het in te wijden. Elze-meu en Trineke waren er ook mee in haar schik. Voor Elze-meu zou er wat te verdienen zijn aan de wasch en dan moesten die kindertjes gebaad worden. Het leek haar een genot zulke arme stakkertjes eens echt goed te doen, al was het dan ook maar door een weldadig bad. Trineke hield van fleur en leven en bedrijvigheid. Ja, Duinwijk verrees uit zijn winterslaap. ’t Was nog maar in de eerste dagen van April, dat de postbode ’s morgens vroeg aan Elze-meu’s deur tikte. „Asjeblieft.” „Hè voor mij?” vroeg Elze verbaasd. De postbode kwam eigenlijk nooit anders bij Elze-meu, dan om een warm kopje drinken, als hij ’s avonds verkleumd de ronde had gedaan. Bij Elze-meu’s huisje kon hij juist den dorpsweg weer inslaan. En als ze hem zag, moest hij „efkes uutbloazen.” „Je heet immers, Juffrouw Touw?” „Ja,” knikte Elze-meu lachend. Juffrouw Touw, dat klonk ook zoo grappig. „Voor ons ben je Elze-meu,” zei de bode hartelijk en vervolgde zijn weg. Elze-meu bezag het couvert aan alle kanten. Een brief voor haar! Ze kan de brieven tellen, die ze in haar leven gehad heeft. Wel briefkaarten en ansichten van badgasten. Maar brieven, neen. Met het gewichtige stuk trad ze het woonvertrek binnen. Trineke bracht juist de wasch naar den burgemeester. Uit de tafella nam ze een breinaald en maakte het couvert open. En ze las: „Beste Juffrouw Touw, of laat ik maar liever zeggen : Beste Elze-meu, dan ben ik dadelijk met u op mijn gemak. Met Mei zijn we reeds van plan naar Duinwijk te komen. Zou Trineke ons dan dadelijk kunnen helpen? Ze behoeft dan immers niet meer naar school? Met vriendelijke groeten ook aan Trine, vooral van Wim, Mevrouw Beerburg.” De brief rustte in Elze-meu’s schoot. Ze wist zelf niet, of ze er blij of niet blij mee zou zijn. Ze hadden nu juist zoo’n gezellig leventje samen en nog maar een kleine vier weken en ’t zou uit wezen. In Mei al! En toch, moest ze niet dankbaar zijn, dat Trineke zoo goed bevallen was? Ze moest later immers toch onder de menschen. Als de Beerburgs eens ? Ze durfde die gedachte niet uit te spinnen. Wat zou ze beginnen zonder haar zonnestraaltje? Ze wilde zichzelf echter niet sparen. Als de Beerburgs eens aan Trineke vroegen, om voorgoed te komen, dan zou ze berusten. Maar natuurlijk later. Trineke was nog een kind en ze had haar moedertje nog zoo noodig. Elze-meu was zoo in gedachten verdiept, dat ze niet bemerkt had, dat haar pleegkind de kamer binnenkwam. „Wat is er moedertje Elze-meu?” klonk het op vroolijken toon. Elze-meu met de handen in den schoot, dat was een heel ongewoon verschijnsel voor Trineke. Zwijgend reikte Elze-meu haar den brief over. Vlug las ze de onderteekening. „Mevrouw Beerburg! Komen ze? Wanneer?” „Lees maar,” zei Elze-meu droogjes. Stillekens sloeg ze Trineke gade. Wat schitterden die blauwe kijkers! „Elze-meu, hoe heerlijk. Ik ga gauw op den kalender uitrekenen hoeveel weken nog, en op wat voor dag ik komen moet. Hè, ik kan vandaag vast op school niet opletten”. Elze-meu was van haar stoel opgestaan en liep bedrijvig heen en weer. Ze had zoo gehoopt, dat het Trineke een heel, heel klein beetje spijten zou, dat ze nu weer een heelen dag van elkaar gescheiden waren. Trineke was veel te verheugd om te bemerken, dat Elze-meu’s oogen een weinig treurig stonden. Vroolijk kuste ze haar goeden dag en zingend en springend holde ze duin op, duin af. Nog drie weken en drie dagen, dan werd ze een echt kindermeisje. Dan ging ze van school, dan werd ze groot. Toen Trineke goed en wel op school zat, zette Elze-meu zich met papier en potlood aan het keukentafeltje. Het was een zwaar, moeilijk werk, dat ze ging ondernemen. Wasschen, koken, boenen en schrobben kon ze als de beste. Maar ze stond liever een geheelen dag aan de waschtobbe, dan dat ze zich een half uur aan de edele schrijfkunst wijdde. Viel er wat te teekenen of te schrijven, dan deed Trine het wel. Nu moest het buiten haar meisje omgaan. Ze wilde, dat Trineke knap en netjes bij de menschen kwam en daarom moest ze eens opschrijven, wat er aan onder- en bovengoed gekocht moest worden. Haar spaarpotje was immers aardig gespekt, ’t Kostte Elze-meu heel wat zweetdroppels, eer er een briefje met de noodzakelijkste inkoopen gereed was. Vlug werd nu de omslagdoek omgeslagen en met haastigen spoed snelde ze naar Verlinden, den manufacturier van Duinwijk. „Zoo Elze-meu, kom je een japonnetje bij me uitzoeken?” „Neen man, ’t zal niet gaan. Maar kijk eens, of je mijn gekrabbel lezen kunt. Ja? Welnu, maak het zaakje dan maar zoo gauw mogelijk in orde.”, „Voor Trineke, hè?” „Juist.” In korte bewoordingen vertelde ze nu, dat Trineke uit dienen ging. Elze-meu begreep wel, dat voor het avond was, heel Duinwijk het nieuwtje zou weten. Maar ja, daar ontkom je nu eenmaal niet aan op een dorp. Wat zou het, er stak immers geen kwaad in. „Gen dag, hoor!”, groette ze. „Gen dag en wel bedankt, Elze-meu”. „Een best mensch,” bromde Verlinden, terwijl hij vergenoegd het lijstje met bestellingen nog eens inkeek. „Een best mensch met een hart van goud”. 5. Wat de Zomer bracht en nam. Wat zag ze er aardig uit, het blozende frissche Trineke in haar helder katoenen japonnetje. De goudblonde vlechten leken net gouden koorden, vooral nu de zon er op scheen. ’t Was dan toch eindelijk Mei geworden. Die laatste weken waren letterlijk omgekropen. Maar gisteren was het een heerlijk dagje voor haar geweest. Eerst schoolfeest met prijsuitdeeling. Van leeren was niets gekomen. De meester had verteld en ze hadden versjes gezongen en toen werden ze getracteerd op krentebollen en Amsterdamsche korstjes. Om half twaalf kwam de burgemeester binnen en de kinderen, die van school gingen, moesten heel vooraan komen zitten en als hun naam werd opgelezen, mochten ze een boek in ontvangst nemen. Het eerst werd Trineke’s naam opgelezen. „Trineke Buur!” De kinderen keken verbaasd op. ledereen sprak van Trineke van Elze-meu. De burgemeester scheen het te bemerken. Hij lachte eens tegen haar en zei vriendelijk; „Trineke van Elze-meu, dat verstaan we beter hè? Vergeet je goede pleegmoedertje nooit kind, want zij is in ieder opzicht een echte moeder voor je geweest!” Trineke knikte, ze vond het niets prettig, dat aller oogen op haar gevestigd waren. Gelukkig, nu zat zé weer op haar plaats en bekeek haar prijs. „Wiens kind?,” heette het boek. „Wiens kind?,” las Trineke en opeens vergat ze haar geheele omgeving. Wiens kind was zij? Nooit had ze over die dingen nagedacht. Elze-meu was immers vader en moeder voor haar geweest. Wat bekommerde ze er zich verder over. Wiens kind? Eigenlijk wist ze het toch wel, dat Elze-meu niet haar moeder was. Die was zeker al heel lang dood. En haar vader? Wiens kind was zij? Die titel had haar zoo opeens tot nadenken gebracht. De schooljaren zouden straks achter haar liggen, maar ook een stukje onbezorgde jeugd. Wiens kind was zij? De prijsuitdeeling was ten einde, er werd nog een liedje gezongen. Het gezang wekte Trineke uit haar gedachtengang. Maar straks zou ze alles vragen aan Elze-meu. Zingend en joelend verlieten de kinderen de school. „Nu wordt onze Trineke een wezenlijke kinderjuffrouw,” lachte de meester, terwijl hij Trineke bij het afscheid nog eens hartelijk de hand drukte. Maar Trine voegde zich niet bij de vroolijke meisjesschaar. Ze zou het niet hebben kunnen zeggen, maar ’t was toch, alsof haar iets drukte. Toen ze de woonkamer binnenkwam, met haar prijs onder den arm, zag ze niet eens, dat er een groot pak op tafel lag, waarop in duidelijke letters geschreven stond: „Voor Trineke.” Elze-meu keek van het pak naar Trineke, maar ze zag dadelijk, dat er iets was. „Staat Duinwijk in brand?” schertste ze, „of kon er voor mijn druk vlindertje geen prijs op overschieten?” „Hier is mijn prijs,” zei Trineke en ontdeed het boek van het vloeipapier. „O, wat een mooi bandje! En hoe heet het? Wiens kind?” „Nou, dat kan prachtig wezen.” Trineke zweeg en stond zoo onbeweeglijk bij de tafel, dat Elze-meu haar met groote verbazing aanstaarde. „Wiens kind ben ik?” vroeg ze opeens en haar groote, blauwe oogen keken Elze-meu zoo treurig aan, dat de goede ziel er geheel van in de war raakte. „Kind, hoe kom je daar bij?” stotterde ze. „Juist door dien titel van dat boek Elze-meu,” en haar stem klonk 'smeekend, „Elze-meu, vertel u me alles.” Elze-meu had spoedig haar tegenwoordigheid van geest herkregen. Ze had er eigenlijk ook nooit over nagedacht, dat Trine haar die vraag eens doen zou. ’t Sprak immers vanzelf, dat die tijd komen moest. God wist, dat ze gehandeld had naar beste weten. „Kind, kom eens naast me zitten, heel dicht bij me. Zoo, juist, met je hoofdje tegen me aan, net alsof het buiten slecht weer is. En mijn liefje is immers bang voor storm?” En nu vertelde Elze-meu haar van dien nacht, dien bangen nacht, toen ze vader en grootmoeder verloor. Elze-meu doorleefde het zelve weer. Ze zag weer den burgervader voor zich, ze hoorde zijn zachte stem, die toch boven het golfgeklots uitklonk, maar ze vernam ook duidelijk de roepstem in eigen hart. Haar verhaal was uit. Trineke’s hoofd rustte nog steeds tegen haar aan. „Elze-meu, moedertje Elze-meu! Wat deed u veel voor mij !” snikte Trineke. Maar Elze-meu neemt haar in haar sterke armen, kust haar op de natte wangen en zegt plechtig: „Trineke, mijn meisje, zal je nooit vergeten, dat Elze-meu niets te veel, niets te moeilijk, niets te zwaar zal vinden voor jou mijn hartje. Ik kreeg je van God.” Nu heft Trineke het hoofd op, wat ziet Elze-meu er thans vreemd uit, zoo mooi, zoo heilig. „Elze-meu, al ging ik naar het andere eind van de wereld, dan zou ik altijd aan u denken. Maar zoo ver wil ik niet, want nergens is het zoo veilig, als bij mijn lieve Elze-meu.” „Kom kleine vleister, kijk nu maar eens om je heen.” Eindelijk bemerkt ze dan het pak. In een ommezientje is het van touwtjes en papieren ontdaan. Trineke is weer de oude vroolijke Trineke, als ze al die mooie, praktische kleeren bewondert. En Elze-meu wordt omhelsd en geliefkoosd, dat ze eindelijk probeert op strengen toon te zeggen: „Kleine lastpost, als je me niet met rust laat, komen we vandaag aan het eten niet toe.” Dien avond ging Trineke met een hart vol blijdschap slapen. Op haar stoel voor de bedstee lag een pakje nieuw goed, dat ze morgen zou aantrekken, als ze naar de Beerburgjes ging. ’t Was wel een dag van wederwaardigheden In een ommezientje is het van touwtjes en papieren ontdaan. geweest, maar alles was nu immers goed. Ze voelde zich Ellemeu’s kind. Als ’t moest, dan wou ze altijd wel bij Elze-meu blijven. Als 't moest. Toen Elze-meu dien avond de dekens nog eens toestopte en zag, dat haar meisje zoo heerlijk rustig sluimerde, prevelden haar lippen: „God behoede je, kind; God behoede je.” De familie Beerburg was dien avond op Duinwijk aangekomen. „Hè, ’k zal blij zijn, als Trineke er morgen is,” zei mevrouw, toen ze doodvermoeid ter ruste ging. „lese op, lese op”. „Hè, ’k zal blij zijn, als Trineke er weer is,” zei Eefje, terwijl ze een bundel vuile kleertjes in het water zette. En Wim was dadelijk zoet gaan slapen, omdat moeder hem 81.-Z., Trineke. 3 verteld had, dat hij nog maar één nachtje behoefde te slapen, voordat Trineke kwam. Al was hij ook een paar uur later dan anders naar bed gegaan, ’s morgens was hij voor dag en dauw uit de veeren. En hij vroeg al maar, of Eefje zus wou aankleeden, dan zouden ze samen voor het tuinhekje kijken, of Trineke er aan kwam. Wat zou Trineke er van opzien, dat zusje al loopen kon. ’t Ging wel voetje voor voetje, want ze was zoo’n dik schommeltje. Net een tonnetje rond, zei vader. Om aan Wim’s gezeur een eind te maken, was mevrouw Beerburg ook maar opgestaan. Eefje had de handen vol. Zus was al bezig om al haar dekentjes uit het ledikantje te gooien. Dat ruimde op. „lese op, lese op,” riep ze. Ze heette eigenlijk Lize en iedereen in huis, behalve Wim noemde haar zoo. Voor Wim was en bleef ze „zus”. Wim gaf moeder de kleertjes aan, stuk voor stuk. „Wim kaaj,” riep Lize. „Ja” zei Wim, „Eefje heeft me ook geholpen. Morgen helpt Trineke ons. Kent zus Trineke wel?” „Tine, Tine,” riep zus en klapte in de mollige handjes. Toen ze kant en klaar waren, gaf Wim zusje een hand en nu kuierden ze den tuin in. ~’t Duurt nog wel een half uur,” riep Eefje. „Is dat lang?” vroeg Wim. „Nou, een rêuzetijd,” was het lachende antwoord. Trineke was echter ook vóór dag en dauw opgeweest en ’t leek haar onmogelijk tot bij half 8 te moeten wachten. „Zal ik maar gaan?” vroeg ze aan Elze-meu. „Beter te vroeg dan te laat,” was het antwoord. Elze-meu zag wel, dat ze rust noch duur had. En daar stapte ze dan heelemaal in een nieuw pak gestoken naar Strandzicht. Al heel gauw zag ze de beide dreumessen. Geen twee minuten later en Wim klauterde tegen haar op. „lese ook, lese ook.” „Ben jij dat kleine zusje van verleden jaar ?” vroeg Trineke verbaasd. „Ze heet nu Lize,” zei Wim. Kijk, daar kwam Eefje ook aan. Ze groette Trineke hartelijk, bekeek haar van top tot teen en sprak: „Jij bent een flinke meid geworden” Trineke bloosde van plezier. Er viel dien morgen heel wat te doen. Koffers uitpakken, kasten vullen en tusschen de bedrijven door Wim en Lize wat bezig houden, ’s Middags, nadat Lize haar middagslaapje gedaan had, mocht ze met de twee kinderen naar het strand. „Weet je nog wel, dat je verleden jaar met den wagen reed?” vroeg mevrouw. Nou, of ze het wist. Hé, wat ging dat eerst scheef! ’t Leek haar nu veel prettiger zonder wagen uit te gaan. Met de kinderen ging ze even naar Elze-meu. En ze mocht van mevrouw zeggen, dat ze morgen allemaal baden gingen, en dat Elze-meu de kindertjes weer baden mocht. Elze-meu had ze al aan zien komen. De bus met balletjes stond reeds klaar. Lize was goed doör Wim ingelicht, want toen Elze-meu haar op den arm nam en het busje liet rinkelen, kraaide ze: „Babbies, babbies,” „Ik heb er haar dikwijls van verteld,” verduidelijkte Wim. Kleine Zus vond het in Elze-meu’s huisje al net zoo prettig, als Wim. Want toen Trineke weg wilde gaan, klemde ze zich aan Elze-meu vast en riep: „Bijve, lese bijve.” Elze-meu nam haar bij de hand en zoo gingen ze met elkaar naar het strand. Daar vonden ze spoedig een mooie kuil, waarin ze heerlijk konden spelen. Elze-meu verdween nu ongemerkt in een badkoets om natte handdoeken en badpakken weg te nemen. Die eerste Mei was voor Trineke net een feestdag. En dan het vooruitzicht zoo 4 maanden lang bij de Beerburgjes te kunnen blijven, ’s Avonds om 8 uur kon ze naar huis gaan. Het jonge volkje was dan in de rust en de kinderjuf had de kleertjes opgevouwen en het speelgoed in de kast geborgen, ’t Was te begrijpen, dat ze dien avond weer heel wat te vertellen had. En Elze-meu was al weer een dankbare toehoorster. ’t Gaf zoo’n prettig besluit aan een drukken dag, dat haar lieveling zoo echt voldaan thuis kwam. En zoo ging het alle dagen. Trineke’s gezichtje stond altijd even vroolijk. Bij mooi weer kon men haar dagelijks met het j. aardige stelletje kinderen aan zee zien en als het regende, wist ze hen thuis wel bezig te houden. Er waren dien zomer heel wat minder badgasten dan andere jaren. De een zei: het kwam door den oorlog, een ander beweerde, dat de groote lui liever op drukkere bad- „Babbies, babbies.” plaatsen waren, want Duinwijk was en bleef toch maar een visschersplaatsje.” ’t Zij, hoe ’t zij, voor vele Duinwijkers was het geen voordeelige zomer. Ook Elze-meu verdiende aan wasschen en baden lang niet, wat ze een vorig seizoen ontvangen had. Gelukkig maar, dat Trineke voor zichzelf wat verdiende, anders zou ze geen kans gezien hebben het spaarpotje op nieuw te vullen. De Duinwijksche huisvrouwtjes stonden vaak bij de pomp op het dorpsplein en bespraken de dure en slechte tijden. „Hoe moet het toch met den winter? Zullen we geen gebrek lijden?” Als Elze-meu de tobbende zieltjes zoo hoorde klagen, schudde ze het hoofd en vroeg, of God er dan niet meer was, om voor hen allen te zorgen. Dan zwegen ze stil en gingen huiswaarts. Hoe Elzemeu altijd haar kostje opscharrelde, was voor velen een raadsel. En toch wisten ze het, dat ze in menige armelijke woning verscheen als weldoende fee. Elze-meu werkte hard, maar vaak was de verdienste schraal. Ze had wel de klandisie van het pas geopende Kinderhuis gekregen, maar de dominees-vrouw had gezegd: „Denk er aan Elze-meu, zoo zuinig mogelijk berekenen. Hoe zuiniger wij het beheeren, hoe meer van die arme stakkerds geplaatst kunnen worden.” „Dan wil ik er geen cent aan verdienen,” had ze bij zichzelf uitgemaakt. Wanneer ze zag, hoe er kleur kwam op de bleeke wangen van die stumperds, was ze heel voldaan over haar besluit. Maar met dat al, gaf zoo’n wasch handen vol werk. Op een middag, toen ze juist alle lijnen van haar bleekveld had vol gehangen met allerlei soort kindergoed, zag ze Eefje aankomen. „Dat beteekent wat,” mompelde ze in zichzelf, ’s Avonds kwam ze vaak, maar zoo midden op den dag, dat was nog nooit gebeurd. „Goeden middag, Elze-meu.” „Goeden middag, Eefje. Toch geen zwarigheid met Trineke?” „Neen hoor! Niks niemendal. Zoo gezond als een visch en vroolijk, geen voorbeeld van! Maar je moet weten, dat onze mevrouw niet al te goed is.” „Och mensch, zoo plotseling?” „Zwak is ze altijd''geweest, maar nu vanmorgen bleef ze te bed. Zoo straks is de dokter er geweest. Volslagen rust, heeft hij gezegd. En nu kwam ik je namens mevrouw en meneer vragen, of Trineke vannacht blijven mocht en net zoo lang, tot mevrouw weer op de been is. Ze kan dan bij de kinders slapen.” Elze-meu was juist bezig een kopje thee voor Eefje in te schenken. Ze beefde nu opeens zoo, dat de grootste helft in het schoteltje terecht kwam. ’s Avonds zonder Trineke, ’s nachts zonder Trineke! Neen, dat was te eenzaam. Eefje begon weer te babbelen zonder acht te slaan op het ontdane vrouwtje. „Voor ik hier heenging, heb ik er met Trine over gesproken. Je hadt dat gezicht eens moeten zien. Ze sprong in de lucht van pret. Of ik wil! Wie zou niet willen! En dan bij de kinderen op de kamer slapen!” „Als je maar mag van Elze-meu,” plaagde ik haar. „Natuurlijk wel. Waarom niet?” „Ze zal het zoo eenzaam hebben.”. Toen betrok haar gezichtje, daarom liet ik er vlug op volgen: „Als jij het prettig vindt, dan vindt je pleegmoeder het natuurlijk ook prettig.” Elze-meu was nog maar steeds bezig met het theegerei. Ze had een schoon schoteltje voor den dag gehaald en was opnieuw begonnen met inschenken. Terwijl ze zoo heen en weer dribbelde, kon Eefje tenminste niets van haar gezicht af lezen. Eefje had gelijk. Als Trineke het prettig vond, zou zij het ook prettig vinden. Ze zou tenminste probeeren het zoo te vinden. „’t Is best hoor,” mompelde ze eindelijk en trachtte aan haar toon iets onverschilligs te geven. Eefje dronk nu vlug haar kopje leeg. Eerlijk gezegd viel het haar bizonder mee, dat Elze-meu zoo gewillig toestemde. Ze had op een geduchten tegenstand gerekend en daarom was ze zoo politiek mogelijk te werk gegaan, ’t Gaf haar een heele rust, dat ze niet voor de kinderen bekoelde te zorgen. Maar nu moest ze noodig weg. Elze-meu had intusschen Trinekes nachtgoed al ingepakt. Ze moedigde Eefje niet aan tot langer blijven. O, neen, hoe eer ze ging, hoe liever. Pas was Eefje dan ook vertrokken, of Elze zette zich neer in haar leunstoel, groote tranen vloeiden langs haar wangen. Dat was nu het begin ! Ze was altijd zoo dankbaar geweest, dat God haar bewaard had voor eenzaamheid, ’t Was haar, alsof Trineke nu steeds verder van haar zou gaan. Maar wat was dat? Ging daar de klink niet over? Snel droogde ze haar tranen. Ja. zoowaar, ’t was dominee Lans. Dominee was een bekende in Elze-meu’s woning. Was er vrouwelijke hulp noodig aan een ziekbed, dan had hij nooit tevergeefs bij Elze Touw aangeklopt. „Elze, ik zal maar met de deur in huis vallen. Je weet, dat vrouw Brok vanmorgen over haar drempeltje is uitgegleden. Zooeven was ik bij haar, toen meteen de dokter kwam. Er schijnt inwendig iets gekneusd te zijn. En je begrijpt het: plat liggen is de boodschap. Brok gaat van avond naar zee en ... . „De kinderen moeten uitgekleed, er moet koffie gezet, brood gesneden. Jawel, dominee, Elze-meu zal present zijn.” De dominee lachte om Elze’s vlug begrijpen, maar zij gaat voort; „Geen boodschap was mij welkomer. En ik blijf van nacht en net zooveel nachten, als ze mij noodig heeft.” De dominee kijkt vreemd op. En Elze-meu spreekt van Eefjes bezoek. En ze vertelt hem, hoe droef het haar te moede was. En terwijl ze haar hart uitstort voor den grijzen leeraar, zijn zijn gedachten eigenlijk ver weg. Toen hij pas op Duinwijk kwam, was Elze-meu nog Elze. Elze van Jan Touw! Jan Touw was een stoer visscher, een man van ijzer. Maar, als hij vertelde van zijn beide jongens, die op zee waren omgekomen in een zelfden nacht dan trilden zijn mondhoeken. ’t Was een slag geweest, die zijn vrouw niet meer te boven kwam. Sterk was ze nooit geweest, maar nadien werd het tobben. En geen half jaar later kreeg ze vliegende tering. In een paar dagen was ze weg. Dominee Lans hoort nog het sobere verhaal van groot leed. Hij ziet den krassen sterken man weer voor zich. Elze was hem overgebleven. „Elze, dominee, Elze is zoo sterk als haar vader en zoo zacht als haar moeder.” Als hij ’s avonds naar zee ging, bracht Elze hem aan boord. Dan wachtte ze net zoo lang tot de schuit in volle zee was. Eindelijk keerde ze terug. Als vader niet thuis was, sliep ze bij vrouw Rijs, wier man meestentijds gelijk met Touw uitvoer. De domineesvrouw mocht Elze ook graag. Toen de kinderen nog klein waren, was Elze vaak een flinke hulp geweest. „Elze zal een lief moedertje worden, als ze eens trouwt,” had dominee tot zijn vrouw gezegd, toen Elze dien lastigen broer wist zoet te krijgen. Elze was in de kamer en had gebloosd en toen had ze verteld, dat zij en Jan Rijs eens spoedig bij den dominee zouden komen. De dominee strijkt zich over het voorhoofd Wat is dat alles lang, lang geleden. Op de donkerste dagen van Elze’s leven heeft hij hier ook gezeten. De Heer heeft gegeven, de Heer heeft genomen, de naam des Heeren zij geloofd. Dat heeft hij tot haar gezegd, beide keeren toen vader en bruigom door God werden opgeëischt. „Dat weet ik,” heeft ze geantwoord, maar in haar betraande oogen had hij een wereld van smart gelezen. Elze was Elze-meu geworden, omdat ze zoo rijk was aan liefde. Alles wat leed of ongelukkig was, zou zij aan haar hart hebben willen koesteren. Dominee geloofde zeker, dat een Maria van Bethanië dezelfde karakter en gelaatstrekken had gehad als Elze-meu. Het heldenras was nog niet uitgestorven. Dominee Lans moest aan het verleden denken, nu hij dat vriendelijke, bezielde gelaat weer tot zich opgeheven zag. „Vergeef me Elze-meu, maar vertel het nog eens, ik leefde plotseling in het verleden.” En nogmaals vertelt ze van haar droefheid, omdat ze nu zoo zonder Trineke zou zijn. En daarom juist was het haar tot groote blijdschap thans te kunnen werken voor anderen „Ik ga niet heen om te troosten, besloot ze, maar ze vertroosten mij.” „Elze-meu,” sprak de dominee, „jij hebt al zooveel licht en warmte in je leven verspreid, je moest je nooit alleen voelen.” „Het is ook slecht van mij, daaraan toe te geven, want zie je dominee, ik heb toch altijd het gevoel bij me, of er voor me gezorgd en over me gewaakt wordt.” Over Elze-meu’s gelaat gleed weer de oude zonnige glimlach, die iedereen zoo weldadig aandeed en die voor den predikant een prediking was van de liefde Gods, in menschen een welbehagen. Vóór Elze-meu naar vrouw Brok ging, spoedde ze zich naar Strandzicht om toch even haar kind goedennacht te kussen en haar te zeggen toch vooral niet te denken, wat zal moedertje Elze-meu het eenzaam hebben, want moedertje Elze-meu kwam het nu maar wat goed van pas, dat die spring-in-’t-veld zoo’n vriendelijk tehuis had. Trineke vond het heel prettig, dat Elze-meu eens bij haar opliep. Nu het er op aankwam, moest ze al maar aan haar gezellig huisje denken. Ze kuste Elze-meu telkens en telkens weer. En toen Elze-meu eindelijk vertrok, bleef Trineke luisteren naar het geklikklak van haar voetstappen. O, neen, ze zou Elze-meu niet kunnen missen; Elze-meu, die altijd geduldig al haar lief en leed aanhoorde; Elze-meu, die haar liefhad, zooals niemand in die heele, groote wereld. Elze-meu en Trineke kregen nu ieder op haar manier de handen vol. „Wat zijn we toch kortzichtige menschen,” zei Elze-meu tot zichzelf, als ze voelde, hoe onmisbaar ze bij de Brokjes was. „Wat moesten die stumperds toch zonder hulp beginnen. En ik had ze immers niet kunnen helpen, als Trineke ’s nachts alleen in huis was. Alle waarom heeft zijn daarom. Wat toch een rust, dat een trouwe Vader zorgt voor zijn kinderen.” Vrouw Brok knapte vlugger op dan mevrouw Beerburg. Als Trineke ’s middags met de kinderen naar het strand ging, glipte ze eerst bij vrouw Brok binnen. Was Elze-meu er nog ï Was ze in haar eigen huisje, dan vlug de duinen op. Moedertje Elze-meu had er zeker de lucht van gekregen, dat ze in aantocht was, want thuis praatte je vrijer, thuis was thuis. Mevrouw bleef maar zwak en mocht vooreerst nog niet op, beweerde de dokter. Trineke was anders gauw gewend. Eerst duurde het zoo lang, eer ze den slaap kon vatten. Dan moest ze al maar aan Elze-meu denken. Zou ze al slapen, zou Elze-meu ook aan haar denken? Elze-meu kon dan niet laten, om Trineke voor de zooveelste maal te vertellen, dat ze altijd en altijd aan haar dacht en dat ze zoo verlangde om weer samen in haar eigen gezellig huisje te slapen. Heusch, als Elze-meu daar aan dacht, dan vond ze den winter nog zoo kwaad niet. Maar daar was Trineke het niet mee eens. ’t Was wel jammer, dat ze niet zooveel bij elkaar waren, maar anders, o anders wou ze wel, dat het altijd maar zoo bleef. Ze zei het niet tegen Elze-meu, maar die las het toch in haar oogen. Het duurde niet zoo heel lang, of de tijd brak aan, dat Elze-meu’s diensten bij vrouw Brok overbodig werden, ’t Was haar wel vreemd, dien eersten avond alleen in haar huisje, maar ze had in dien tijd leeren berusten. „God heeft me er nu voor klaar gemaakt,” zei ze tot zichzelf. De zomer ging zoetjes aan voorbij. Toen het Juli was, zei ze tegen Trineke: „Nog een maandje kind”. Het klonk als een jubeltoon. „Ja, nog een maandje,” zuchte Trineke. Mevrouw Beerburg knapte toch wel wat op Ze had al eens in den voortuin geloopen en ze hoopte zoo, de zee nog eens te kunnen bewonderen voor ze weer stadwaarts gingen. Hoe verbaasd keek Elze-meu echter op, toen op een zonnigen Juli-middag de klink van de voordeur werd opgehcht en mevrouw Beerburg voor haar stond. Meneer had haar gebracht en sprak met Elze-meu af over een half uurtje zijn vrouw weer terug te halen. Elze-meu zette vlug den leuningstoel klaar. Och, och, wat was dat een verrassing! Mevrouw Beerburg moest eerst wat op haar verhaal komen, ’t Was maar een kwartier loopen, maar de stijgende weg was bovenal vermoeiend. Terug zou het beter gaan. „Is dat niet te veel voor mevrouw?” vroeg Elze-meu bezorgd, toen ze keek naar de teere en bleeke verschijning tegenover haar. „Ik moest u zelf spreken, ik moest u zelf iets vragen,” begon mevrouw met onvaste stem. Elze-meu werd er zelf zenuwachtig van. Wat nu weer? Bleven ze nog langer? Dat zou een groote, heel groote teleurstelling voor haar zijn. „Ik voel me nog erg zwakjes,” hernam haar bezoekster. „Nu kwam ik u vriendelijk verzoeken, of Trineke bij ons mocht blijven.” Het hooge woord was er uit. Mevrouw zweeg. Elze-meu staarde haar bezoekster aan. Natuurlijk kon Trine blijven, zoolang mevrouw op Duinwijk bleef. Dat sprak immers vanzelf. Mevrouw begon zich meer op haar gemak te voelen en ze zag aan Elze-meu’s geheele houding, dat deze haar niet geheel begreep. „Kijk eens Elze-meu, half Augustus wilden we terug naar den Haag. Het stadsleven is heel wat drukker, dan ons rustig leventje hier. Ik weet niet, hoe ik het daar redden zal. Trineke ontvangt dan het dubbele loon en ik zal op haar letten, alsof het mijn kind was. Dan zijn er dunkt me, geen bezwaren, dat ze meegaat, hè ?” „Meegaat?,” riep Elze-meu verschrikt, „meegaat naar den Haag, weg van hier, dat kan mevrouw toch niet bedoelen.” „Ja Elze-meu, juist dat bedoel ik.” „Neen dat gaat niet,” stotterde Elze-meu. De goede ziel beefde van het hoofd tot de voeten. „Maar Elze-meu,” vervolgde mevrouw, haar toekomst is verzekerd. Haar kostje is gekocht. Natuurlijk zal het eenzaam voor je worden, maar het kind is toch nummer één. En ik beloof je, dat ze iedere maand een paar dagen naar je toe mag. Denk er nog eens over en kom mij morgenavond dan het antwoord brengen.” Haar toekomst is verzekerd, Mevrouw begon toen over koetjes en kalfjes. Ze keek het gezellig vertrekje eens rond en vroeg naar verschillende badgasten. Elze-meu knikte maar van ja of neen, of ze gaf heele korte antwoorden Alles leek haar zoo vreemd, zoo ver weg. En toen meneer Beerburg zijn vrouw kwam halen, zag hij aan beide vrouwen, dat het bezoek niet tot een gewenscht resultaat had geleid. „Ze is dol op dat kind,” zei mevrouw onderweg. „Eigenaardig,” zei meneer, „dat moeders zooveel meer geven, dan ze ontvangen. Ik wil wedden, dat Trineke het heerlijk zal vinden.” Elze-meu zat nog lang, heel lang op haar stoel, als versuft. De armen had ze gekruist over de borst en haar oogen keken droomeng door het vertrekje. Dat was nu je leven: zorgen, zorgen, zorgen en . . liefhebben. Alles wat ze had liefgehad, verloor ze. De broers, moeder, vader, Jan en Trineke. En ze had geen levende ziel om zich heen, om haar hart te luchten. Dit kamerke was al van heel wat leed deelgenoot geweest, ja ook van veel vreugd, ook van veel gebed. Onwillekeurig vouwden zich haar handen en sloten zich haar oogen. Bidden, dat was het eenigste, wat je dan doen kon, maar ook ’t beste, wat je doen kon. Dan was je niet langer alleen. Dan was het, alsof er een zachte hand op je schouder werd gelegd en een zachte stem je in ’t oor fluisterde: „Ik ben met u.” En dan greep je die hand en je zei: „Vader, die in de hemelen zijt.” Dan kwam al de droefheid naar buiten, maar van binnen werd het stil. Ook in Elze-meu werd het stil. En hoewel de schemering begon in te vallen en grillige schaduwen zich afteekenden op het behang, in haar werd het licht, steeds lichter. Ze zag den weg voor zich. Als van den winter schraalhans keukenmeester werd, dan zou ze er immers spijt van hebben, dat ze uit eigenliefde Trineke niet had laten gaan. Als het Trineke’s begeerte was te gaan, dan zou ze gaan. De oude moed en de oude veerkracht kwamen boven. Toen Elze-meu dien volgenden avond naar Strandzicht ging, liep ze al neuriënde duin op en duin af. In een heel, heel diep hoekje van haar hart was echter een blijde vraag gerezen: „Als Trineke eens niet van haar weg wou? ’ Dan, dan zou ze zich het rijkste, het gelukkigste menschenkind voelen van den geheelen aardbodem. Dan zou ze werken voor zes, dan zou ze wel zorgen, dat er in haar huisje geen armoede geleden werd. Trineke zag haar reeds aankomen en snelde haar tegemoet. „Moedertje Elze-meu, mag ik? Mag ik meegaan? U vindt het wel goed hè? Denk eens aan, wat een boel geld ik-nu ga verdienen. In den Haag, waar zooveel mooie winkels zijn, koop ik iets prachtigs voor U. Ik weet al wat. En iedere maand kom ik op Duinwijk en wat zullen we dan veel' afbabbelen. Ik mag, hé Elze-meutje?” Vroolijk huppelend liep het kind naast haar. Trineke wist het niet, ze zag het niet, dat het lichte plekje in Elze-meu's hart weer donker werd, heel donker. En toen ze de lachende, blauwe oogen ophief naar haar pleegmoeder, sloeg deze de hare neer. Trineke mocht eens zien, dat ze gevuld waren met tranen. „Als jij zoo graag wilt, dan mag je,” zei ze zoo opgewekt mogelijk. „Graag wilt, ik vind het heerlijk,” jubelde het kind. Elze-meu begon nu over heel andere dingen te praten. Ze vroeg naar de kinderen en of er ook waschgoed mee te nemen was. Maar Trineke sprak telkens weer over dat heerlijke en ze begon te overleggen, wat ze mee zou nemen en of er nog iets gekocht moest worden. Elze moest toen een poosje binnenkomen bij mevrouw. Er viel niet veel te bespreken. Trineke wou graag, dus Elze-meu gaf het over. Eefje kon niet nalaten aan Elze-meu te vertellen, dat ze er zoo bizonder mee in haar schik was. Ze konden het immers zoo goed samen vinden. Of ze goed op Trineke passen zou? Och mensch, alsof ’t haar eigen was. Stil en in zichzelve gekeerd, was Elze naar haar huisje teruggekeerd. Ze voelde het wel, er moest nog een groote strijd gestreden worden. Haar hart was in tegenspraak met de vredige natuur rondom haar. Kalm en rustig lag daar de groote waterspiegel. De duintoppen werden overgoten door den zilveren maanglans. Wat een wonderschoone zomeravond! Het duurde echter niet lang meer, of de zomer zou voorbij zijn gegaan. En als de zomer voorbij was, dan had hij meegenomen het liefste, dat zij bezat. 6. Op eigen wieken. De auto stond voor. Wim en Lize zaten reeds op het kleine bankje en tegenover hen zouden meneer en mevrouw plaats nemen. Eefje zou met Trine bij den chauffeur zitten. Duinwijk’s jeugd had al een kwartier staan kijken naar het opladen der koffers en Wim was niet in gebreke gebleven hun de noodige inlichtingen te verschaffen. „Waar blijft Trineke toch? had hij al wel zesmaal aan Eefje gevraagd. „Ze is Elze-meu gaan goeden dag zeggen", was het ant- woord. „Waarom mocht ik niet mee?”, zeurde hij weer. „Ise ook mee, Ise ook Else-meu toe,” begon toen het kleine blondje te roepen. Mevrouw had Trineke stil weg laten gaan. Ze begreep wel, dat bij dit afscheid geen derden moesten wezen. Telkens was Trineke van plan geweest weg te gaan, maar telkens had ze weer gezegd: „nog heel efkes.” Het afscheid nemen viel haar toch zwaar. Elze-meu deed heel druk en bedrijvig. In dien zak moest nog een busje balletjes en in dien anderen nog een paar fijne zakdoekjes. Ze had ze zelf voor haar lieveling gezoomd en gemerkt. „Kijk eens, Trineke, dit doe ik in je taschje,” en Elze-meu liet haar een klein bijbeltje zien. „Het heeft aan je moeder behoord, ’t was haar eenige nalatenschap. Lees er dagelijks in kind, al is het maar één enkel vers. Maar nu moet je gaan, je mag je nieuwe leven niet beginnen met anderen op je te laten wachten.” Elze sloeg haar sterke armen om , het blonde Trineke en kuste haar nog eens en nog eens; als was het een afscheid voor goed. „Toe moedertje Elze-meu, brengt u me weg/’ smeekte Trineke. ’t Was haar een behoefte zoo lang mogelijk bij haar goed pleegmoedertje te zijn. „Neen kind, dat gaat niet,” sprak Elze-meu. En toen Trineke blikte in het bedroefde gelaat, begreep ze, waarom het niet ging. Ze keek nog eens rond door het oude, bekende vertrekje. Daar stond het kabinetje met al de portretjes van kinderen, die Elze-meu had liefgehad en daar tusschen stond een portretje van Trineke. Het lijstje was beduimeld. Trineke wist wel, dat Elze-meu dikwijls dat portretje in handen had gehad. Wat zou ze er vaak naar staren. Voor het eerst in haar jong leventje voelde 81.-Z., Trineke. 4 ze, dat het toch ook heel heerlijk was, als iemand zooveel van je houdt. Daar stapte Elze-meu naar de deur, sterk en flink als altijd. „Kom, kinderjuffie, nu is het hoog tijd.” En zachtjes duwde ze haar pleegdochtertje voor zich uit. Nog een laatsten kus en daar ging ze. Wel niet zoo vlug en dartel als gewoonlijk, maar heel spoedig was ze toch uit het gezicht. Met gejuich werd ze door de beide kinderen ontvangen en na eenige minuten zette de auto zich in beweging „Dag Trineke, dag Trineke,” riepen de dorpskinderen, zoolang ze konden. En Trineke wuifde maar met haar zakdoek, tot een stofwolk heel Duinwijk aan haar oogen onttrok. Eerst moest ze al maar aan Elze-meu denken. Zou ze erg bedroefd zijn? Zou ze nu alleen in haar huisje zitten? Spoedig was er zooveel, dat haar afleidde, dat ze allengskens haar pleegmoeder vergat. Trineke was nooit verder dan Duinwijk geweest, dus was het te begrijpen, dat ze in groote verbazing haar oogen uitkeek, toen ze door steden en dorpen snorden. Wat was de wereld mooi! Veel mooier dan op de plaatjes uit haar schoolboeken! Meneer en mevrouw hadden er schik in, zooals die Trineke genoot! Meneer riep haar toe, hoe de verschillende plaatsen heetten en al was Trineke maar een dorpsmeisje, ’t bleek nu, dat ze lang niet dom was. Van iedere plaats wist ze wat te vertellen en ze somde op, wat er verder komen moest. Eindelijk naderde men den Haag. Och, och, wat een prachtige stad en wat een menschen en wat een drukte. Toch wel een beetje griezelig, zoo met al die trams en auto’s. Nu hielden ze voor een vrij groot hoerenhuis stil. Ze herkende het dadelijk van de ansicht. AI spoedig kwamen er handen te kort. De kinderen moesten verkleed worden, de slaapkamers moesten in orde gebracht, er moesten boodschappen gedaan, aardappelen geschild worden en ik weet al niet wat meer. Trineke was een flinke hulp voor Eefje, al was ze nog maar een kind. „1 ienmaal meer waard, dan zoon stadsjuffer,” had Eefje vaak tegen mevrouw gezegd. Eefje kwam ook van buiten, reeds lang was ze een wees. Ze had als kindermeisje nog gediend bij mevrouw Beerburg’s ouders, dus t sprak vanzelf, dat ze aan de familie verknocht was. Eefje was zoo’n oude getrouwe dienstbode, zoo een uit de oude doos, die ten slotte een onmisbaar deel van het gezin uitmaakt. Het drukke stadsleven kon haar niet bekoren, op haar uitgaansavonden zat ze het liefst in haar gezellige keuken kousen te breien of goed te verstellen. Van harte had ze het plan van mevrouw Beerburg, om Trineke mee te nemen, toegejuicht. Ze had schik in het wakkere meisje. Er viel veel te doen in huis, al kreeg ze ook bijtijden hulp van de werkster. Maar bovenal, wat zou het gezellig zijn, zoo’n jong, pittig ding, bij zich in de keuken te hebben. Ze had al aan mevrouw gezegd, dat Trineke best bij haar op de slaapkamer kon slapen. Er was plaats genoeg. Eefje had er verleden jaar tegenop gezien Duinwijk te verlaten. Ze voelde zich daar juist zoo op haar gemak. Wat had ze vaak prettige avondjes gehad bij de verschillende dorpsbewoners. Vooral bij bakker de Veer was ze graag. En Johan, de bakkerszoon, die altijd zoo op zichzelf was, was voor haar steeds vriendelijk en voorkomend. Ze had hem ook vast beloofd, eens met Trineke mee te komen. Als dat tenminste kon, wat mevrouw betrof. Wat zou het, ze kon immers ook wel alleen gaan. Zoo verlegen was ze heusch niet. Dit alles overdacht Eefje, terwijl ze haar nette keuken weer op orde bracht. Hé, wat een rust, dat er iemand voor de kinderen was. Toen Trineke dien middag bij Eefje aan den maaltijd zat, keek ze eens wel voldaan rond. Op Strandzicht was alles kleiner en beknopter, wat waren hier mooie meubels en wat een kamers. Wat een trappen op, eer je op het slaapkamertje van haar beidjes was. Als Elze-meu er slapen moest, zou ze het griezelig vinden. Nu, Trineke was ook maar heel blij, dat ze er niet alleen moest liggen. Bij Eefje voelde ze zich veilig. Eefje deed haar vaak denken aan Elze-meu. Dien nacht droomde ze, dat Elze-meu heel stijf iets in de hand hield en ze mocht niet zien, wat het was. Maar ze was op haar schoot gesprongen en had eindelijk haar hand open gemaakt, die ruwe, roode hand. Wat was het nu? t Was haar eigen portretje. Ze werd toen klaar wakker en ze moest al maar aan Elze-meu denken en aan Dumwijk. Van haar eerste geld zou ze zeker iets heel moois voor haar lief moedertje koopen. En morgen zou ze een grooten brief schrijven. Toen de wekker afging en Eefje vlug uit bed stapte, was Trineke nog in diepe rust. Zachtjes kleedde Eefje zich aan, terwijl ze mompelde: „Slaap maar kind, je hebt nog wel een half uurtje den tijd.” Trineke keek wat verbaasd, toen ze de oogen opsloeg en Eefje’s bed ledig zag. In een ommezientje was ze aangekleed en ’t was net op tijd hoor, want Wim riep al om haar. – Trineke was spoedig gewend in haar nieuwe omgeving. Mevrouw leerde haar den weg kennen, door iederen morgen met de kinderen en de nieuwe kinderjuffrouw een wandeling te maken. Och, och, wat stond Trineke verbaasd te kijken naar de mooie winkels. Hoe raakten ze den boel kwijt! In ’t begin durfde ze de straat haast niet over te steken, maar dat wende al spoedig. En dat Haagsche bosch, dat was iets ongehoord prachtigs. Ook in Scheveningen keek ze haar oogen uit. Dat was wat anders dan Duinwijk. Wat een menschen en wat waren ze allemaal deftig gekleed. Mevrouw Beerburg vertelde, dat het er nu eigenlijk stil was. Dan moest ze in den seizoen-tijd komen kijken. Dan leek het er wel alle dagen kermis. Maar Mevrouw zei ook, dat zij veel meer hielden van het stille, rustige Duinwijk. Neen, dat kon Trineke zich niet begrijpen, dat bedrijvige, woelige leven had voor haar veel aantrekkelijks. Buitengewoon vlug leerde ze de straatnamen en daardoor kwam het zeker, dat het niet lang duurde, of ze wist in de stad nog beter' den weg dan Eefje. Eens op avond was ze met Eefje boodschappen gaan doen. En toen ze in de winkelstraten waren, had ze in stomme verbazing naar die zee van licht gekeken. Als Elze-meu dat eens kon zien! Eefje was toen met haar naar een groote bazaar gegaan. Je kon het zoo mal niet bedenken, of het was daar te koop. Ze hadden toen ook in een lift gezeten, dat had ze eerst wel een beetje angstig gevonden, maar voor je het wist was je boven. Och, lieve deugd, daar zag je weer andere artikelen, ameublementen, kachels, speelgoed, karpetten te veel om op te noemen. „Is dit nou een museum?” had ze aan Eefje gevraagd. Eefje had lachend gezegd: „Welneen, een winkel.” „Moet je dan wat koopen?” had ze weer gevraagd. „Nergens voor noodig,” had Eefje geantwoord. Ze had er niets van begrepen, maar Eef had haar toen uitgelegd, dat je in een bazaar zoo maar mocht rond loopen en kijken, of er iets van je gading was. „Als Elze-meu dat eens zag,” had Trineke toen hard op gedacht. En Eelje zei, dat ze plan had om spoedig eens naar Duinwijk te gaan en dan wou ze Elze-meu overhalen eens naar den Haag te komen. O, dat vond Trineke een heerlijk idee. „Maar waar moet ze slapen?” „Bij mij in bed, dat is groot genoeg voor twee,’J had Eefje geantwoord. Toen had I nneke een beetje teleurgesteld gekeken en Eefje begreep het wel, want ze zei goedig: „Dan slaap ik in jouw bed en jij slaapt bij moedertje Elze-meu.” Geheel opgemonterd had Trineke weer gevraagd: „Zou ’t mogen?” Van mevrouw, bedoel je ? Ja, hoor, dat zal wel goed zijn. Mevrouw is veel te blij, dat die goede Elze-meu jou heeft afgestaan.” Afgestaan! Wat zei Eefje dat plechtig. ■^an keukentafel schreef ze dan aan Elze-meu Soms en ook nu weer voelde Trineke, hoe groot Elze-meu’s liefde voor haar was geweest. Overdag kwam er niet veel van schrijven. Dan moest ze Eefje helpen, dan riep mevrouw haar, dan weer was het wandelen met Lize en Wim, of Wim bezighouden, als Zusje sliep. De dag vloog om. Maar, als het klokje zeven sloeg, dan ging de lieve jeugd ter rust en dan nam Trineke vaak pen en inkt. Aan de keukentafel schreef ze dan vellen vol aan Elze-meu. Vooral den avond na het bezoek aan de bazaar vloog de pen maar over het papier, zoodat Eefje ten slotte vroeg, of de inktpot leeg moest. Neen, dat was juist niet noodig, maar ze wou zoo graag haar brief afmaken, dan kreeg ze immers ook zooveel te eerder antwoord. Elze-meu schreef ook geregeld, al waren haar brieven niet zoo uitvoerig als die van Trineke. En toch was aan zoo’n brief heel wat meer werk geweest, ’t Kostte de goede ziel menig zweetdruppel, eer zoo’n epistel af was. ledere brief werd eerst overdacht. Trineke moest wel weten, dat Elzemeu alle dagen aan haar lieveling dacht, maar ze mocht niet weten, dat het verlangen haar soms te machtig werd en dat ze dan het kleine portretje in de hand nam en het overlaadde met kussen. Alle dagen, als ze een scheurkalenderbriefje afscheurde, zei ze met dankbaren lach: „Alweer een dag dichter bij.” 7. Gasten op Duinwijk. Reeds een half uur zat Elze-meu met den grooten brief van Trineke voor zich. Telkens en telkens weer had ze hem gelezen, ’t Was een wonder, zooals dat ding toch schrijven kon. Jammer, dat ze nog niet precies wist, wanneer ze nu kwam. „In t eind van de maand,” schreef ze „en dan mag ik van Zaterdag tot Maandag blijven.” Elze-meu keek eens naar den maandkalender. Trineke had die met Nieuwjaar van bakker De Veer cadeau gekregen. „Dat is nog eens eenig, als we iets vooruit moeten berekenen”, had ze toen wijsgeerig gezegd, Elze-meu had niet kunnen denken, dat ze er zoo vaak op kijken zou. In die ééne maand vaker dan anders in een heel jaar. „Laat ’s kijken, dat zijn nog maar twee Zaterdagen.” Ze wreef zich zelf van louter plezier m de handen. Ze kon er zoowaar niet van opschieten en toch had ze een verbazend groote wasch van het Kinderhuis, want de kleine gastjes zouden nu dezer dagen weer naar hun woningen vertrekken. En de directrice vond, dat de koffertjes dan met schoon goed gevuld moesten zijn. In weken, neen in maanden, had Elze-meu niet met zoon vroolijk en blij gevoel aan de waschtobbe gestaan, als dien morgen. Ze neuriede lang vergeten schoolliedjes, ook deuntjes, die Trineke vaak zong. „Zing je een liedje uit den treure, omdat je wasch zoo laat klaar is?” vroeg vrouw Brok, die Elze-meu raad kwam vragen, over een broek van haar man, waar een schoolbroekje voor een van haar jongens uit moest groeien. Ze dorst er de schaar niet inzetten; voor Elze-meu was ’t immers maar een oogenblikje werk. „Een liedje uit den treure, ’t zou wat. Kom er maar gauw in, dan zal ’k je eens wat voorlezen, waar je raar van zult staan te kijken,” „Toe, Elze-meu laat mij je nou eerst efkes helpen om de wasch aan de lijn te hangen. Jij deedt zooveel voor mij”. Nu dat liet Elze-meu maar stillekens toe. Haar handen stonden op dit oogenblik niet naar werken. Ze had wel duin op, duin af kunnen huppelen, net als die wilde Trineke vaak deed. Zoo’n brief maakt je wel twintig jaar jonger, vooral als er telkens staat: „Lieve moedertje Elze-meu.” Handig en flink zorgde vrouw Brok, dat die zaak tenminste aan kant was. Ondertusschen had Elze-meu voor de koffie gezorgd en nu zetten beiden zich tegenover elkaar en Elze-meu las Trineke’s brief voor. Met open mond luisterde vrouw Brok toe, telkens schudde ze met het hoofd en toen Elze-meu genaderd was aan het bezoek van de bazaar, riep vrouw Brok: „’t Is een mirakel.” „Dat is het,” sprak Elze-meu met overtuiging. Toen de brief eindelijk ten einde was, moest ook vrouw Brok erkennen, dat zoo’n kind schreef als een groot mensch. Samen bestudeerden ze nu den wandkalender en ook vrouw Brok was van meening, dat Trineke wel dezen Zaterdag komen zou. „En nu is ’t Maandag. Jongens, dan moet ik zorgen, dat mijn huisje met bezemen gekeerd wordt.” De oude werklust kwam boven en Elze-meu begon vlug het broekje, voor vrouw Bpok’s jongen te knippen. Dan kon die weer op huis aan en zij zelf kon trachten den verloren tijd in te halen. Een gevoel van groote dankbaarheid en blijdschap was in Elze-meu’s hart. En werken dat ze dien dag deed. Ze was ’s avonds te moe om een steekje te naaien. Daarom bleef ze maar wat schemeren. Als een mensch blijde gedachten heeft, is het zoo heerlijk je eens heelemaal aan die gedachten over te geven. Zoo peinzende was ze zeker ingedut, want een heldere stem had al wel tweemaal: „Goeden avond Elze-meu” geroepen, voor er antwoord kwam. De bezoeker nam een stoel en stootte tegen den tafelpoot. Van dat geraas ontwaakte Elze-meu. Ze sloeg de oogen op en vroeg; „Is er volk? „Johan de Veer van den bakker.” •Johan de Veer, nou jongen daar doe je goed aan. Ik word een oude stumper hoor, dat ik zoo vast dutten kon. De koffie staat nog op. Ziezoo, vlug een lichtje gemaakt.” Als jongen was johan hier vaak geweest. Vroeger was hij wat teer en zwakjes. En als Elze-meu in den winkel brood kwam halen, zeurde hij vaak om met haar mee te mogen. Waarom hij daar zoon aardigheid in had, och dat wist hij zelf niet. Bij hem thuis hadden ze het eigenlijk veel rijker dan bij Elze-meu. Maar ja, haar zelf gebakken balletjes, die waren overheerlijk. En bij Elze-meu liep je niemand in den weg, zooals thuis. Toen leefde haar vader nog en die kon zoo mooi netten breien en die leerde het hem ook. O, ja aan Elze-meu’s huisje waren jeugd-herinneringen verbonden, die vergat je nooit, al werd je nog zoo oud. Nu kwam hij s Zaterdagsavonds zelf brood brengen; wanneer hij tijd had, mocht hij nog zoo graag even aan de tafel een babbeltje maken. En dan spraken ze over den ouden tijd. ’t Was telkens: „Elze-meu weet je nog? Elze-meu herinner je n0g..,.?” „Wat kom ik nu op Maandagavond doen hè?,” vroeg Johan, toen een dampend en geurig kopje troost voor hem stond. „Je houdt er toch zeker je vaste praatavondjes niet op na?” lachte Elze-meu. „Ik heb een brief gekregen van Eefje,” zei Johan, terwijl hij verlegen zijn pet in de hand liet draaien. „Van Eefje ?,’J vroeg Elze verbaasd. „O, we schrijven mekaar wel vaker,” was het antwoord. „Zoo, zoo/’ zei Elze-meu en ze keek Johan eens onderzoekend aan. Maar zijn gezicht stond heel ernstig, toen hij vervolgde: „Elze-meu, ik heb je noodig.” „Dat is goed mijn jongen,” klonk het hartelijk. „Vader wordt een dagje ouder en zoo langzamerhand kunnen de oude luidjes best stil gaan leven. Dan word ik baas. Maar, wat is een bakker zonder vrouw? Ik ken alle meisjes van het dorp, maar geen zou ik liever tot mijn vrouw begeeren, dan die flinke Eefje van de Beerburgs.” Hij wachtte even, of Elze-meu hem soms ook wat vragen wou. Maar de goede ziel was zoo vervuld van het nieuws, dat ze het nog bij zichzelf zat uit te spinnen. Die stille werkzame Eefje en Johan van den bakker, ’t Was niet te gelooven. Johan voelde zich opgelucht, nu hij verteld had, hoe de vork in den steel zat. „Je weet wel Elze-meu, ik was wat verlegen. En nu heb ik alles aan vader en moeder verteld. Die vinden het goed. Nu heb ik aan Eefje gevraagd om mijn vrouw te worden. Toe Elze-meu, doe jij nu een goed woordje voor me. Elzemeu, jij hebt me gekend van toen ik nog in de wieg lag. Doe je het, Elze-meu?” „Ja, jongen, vanavond nog zal ik haar schrijven, dat er in die heele, prachtige, wondermooie stad, zeker geen beter man is, dan onze Johan van den bakker, want ik ken hem.” Johan wist niets beters te doen, dan Elze-meu de hand te drukken. En toen begon ze haar brief voor te lezen. Als Eefje eens mee kwam, moeder vroeg het haar nog bij het afscheid.” „Nu niet alle vreugd in eens mijn jongen, mondjesmaat hoor.” Verlicht en verruimd nam Johan na een uurtje afscheid en terwijl hij over het stille duinpad liep, sprak hij in zichzelve: „Die goede ziel is nooit verheugder, dan wanneer ze anderen kan blij maken.” Johan had gelijk. Elze-meu’s grootste vreugd was anderen gelukkig te maken. Wat gingen de dagen nu snel. Dat kwam niet alleen, omdat ze haar huisje onderstboven haalde, maar ook omdat ze telkens bezoek kreeg. „Is Trineke op komst?” „Kom je ook eens bij ons aanwippen?” of: „Elze-meu, als ik wat voor je doen kan, een waschje of zoo, je hebt het maar voor ’t zeggen!” In blijde en droeve dagen gevoelde Elze-meu, dat Duinwijk eigenlijk één groot gezin was. En ze ervaarde, dat zij wel een zeer geliefde huisgenoote moest zijn. Deed ze een boodschap, dan kon ze haast-niet uit den winkel vandaan komen. Deels, omdat ze zelf graag haar vreugd wou uiten, deels ook, omdat bakker, kruidenier of slager zoo erg graag wilden weten, hoe het toch met haar pleegkind ging. Als ze dan thuis kwam, kapittelde ze zich zelf vaak en knorde: „Nooit meer vertellen, dan je kwijt wil zijn.” Ze maakte zichzelf wijs, dat het nu. niet zoo’n heel erge teleurstelling zou wezen, als 1 rine eens niet kwam. Dan had ze het immers de volgende week nog te goed. Maar haar bedje was gespreid en de glimmende meubels en het blank geschuurde koper vertelden, dat het bezoek zeer, zeer welkom was. Uit kasten en laden werden de mooiste spulletjes opgediept. Natuurlijk zou Trineke dadelijk alles opmerken. Wat! De mooie blauw porceleinen kopjes op het blad! En de Chineesche vazen op den schoorsteen! En haar zelfgewerkte tafellooper op het kabinetje. En een nieuw haardkleedje! Dan zou Elze-meu vroolijk uitroepen: „Dat is allemaal ter eere van mijn meisje!” Vrijdag, na schooltijd, was ze naar het meestershuis gegaan, omdat ze zoo graag weten wou, hoe laat Trineke komen kon. Met haar aardrijkskundige kennis was het niet al te best gesteld. Wat zou dat? Kreeg je volk over, of moest je op reis, dan ging je naar den meester. Die had een spoorboekje en een tramkaart en die kon er maar bovenst best uit wijs worden. Ze had er een heel gezellig avondje doorgebracht. En de meester had alles heel duidelijk voor haar op een papiertje geschreven. Dan kon ze thuis alles op haar gemak eens nagaan. Ze had plechtig moeten beloven, dat ze met Trineke op de koffie zou komen. En bij het naar huis gaan, had de meestersvrouw haar zoowaar een mandje met prachtige goud-reinetten meegegeven. „Dan heb je al vast wat in huis”, had de juffrouw hartelijk gezegd. Jt Was aardig laat geworden, maar Elze-meu stak thuis nog even de lamp aan. Ze moest eens goed het schriftvelletje, bestudeeren, waar meester de mogelijke treinen en trams, waar haar lieveling mee komen kon, had opgeschreven. Bij zich zelf ging ze de werkzaamheden, die Trineke zeker op zoo’n dag te verrichten had, eens na. Vóór twaalven zou ze niet weg kunnen. Daar was geen sprake van. Laat eens zien, dan kreeg je een trein om i uur en dan kon ze met den tram van vieren in Duinwijk zijn. Dat werd voortmaken morgen, want natuurlijk moest ze zorgen om vier uur op het stationnetje te wezen. En ze woonde er wel een half uur vandaan. Maar dat kwam allemaal in orde. Recht tevreden ging de goede ziel eindelijk ter rust. De zon keek dien Zaterdag- morgen pas door de ruiten, of ze sprong al uit de veeren. Haar eerste gedachte was: Trineke komt. Er moest nog het een en ander gestreken worden en dan moest ze de wasschen nog thuis bezorgen. Haar klantjes keken dien dag verbaasd. „Ben je er nu al met de wasch?J’, vroeg de een. „Moet je uit Elze-meu?” vroeg een ander. „Trineke komt”, zei ze ter verklaring. „Misschien”, voegde ze er haastig achter. Hoe dichter het naderde, hoe meer ze voelde, dat het toch wel een groote teleurstelling zou zijn, als ze nu eens niet kwam. Ze werkte gejaagd en zenuwachtig en toch was het, of de tijd niet opschoot. Om twee uur was ze kant en klaar! Mensch, hoe was ’t mogelijk! Deugde die klok wel? Eens even kijken op de torenklok! Ja, hoor, daar sloeg ie: een, twee! Ze zou zich zelf nu eens een flinke Zaterdagbeurt geven. Met die bedrijven zou het zeker later worden. De klok had echter nog geen drie geslagen, toen Elze-meu keurig en net zichzelf voor het spiegeltje bekeek. Haar wangen glommen als opgewreven appeltjes. Geen weerspannig haartje kwam uit de witte muts kijken, geen pluisje was zichtbaar op lijf en rok. Haar pantoffels leken wel spiegels. „Nu wacht ik niet langer”, mompelde ze, na nog eens een blik naar de klok geworpen te hebben. „Dan zit ik daar maar even. En ik loop op mijn gemak.” Ze was nog niet bij het huisje van vrouw Brok, of de wandelpas was al in een looppas veranderd. „Gaat Elze-meu nu al naar den tram?” vroeg Henk Brok aan zijn moeder! „Och, kind ze heeft geen rust in huis!” Jan begreep het wel niet heel goed, maar hij was ook blij, dat Trineke kwam. Ze hadden naast elkaar gezeten en nu waren ze pas van school. Och, wat had die Trine hem toch vaak aan ’t lachen gemaakt, juist, als hij zijn les moest opzeggen. Natuurlijk zat er dan straf op. Maar dan schreven ze om beurten een regel: „Ik mag niet lachen”. Ze had hem een mooie kaart gestuurd van Scheveningen. Misschien ging hij daar wel eens heen met zijn vader. Sjonge, sjonge, dat leek nog eens een badplaats. Zoo zat die Henk Brok te prakkizeeren, terwijl hij naast het hek van de bleek netten zat te boeten. Toen Elze-meu de huishouding bij hen deed, had ze het vaak over Trineke Zou ze nu al aan het stationnetje zijn? Hij slingerde zich met vluggen zwaai over het hekje. Ze was in geen velden of wegen meer te zien. Graag, o zoo graag had hij met haar mee gewild. Maar misschien vond moeder het gek, of lachte Trineke hem uit. Hij hoorde haar al spottend vragen: „Henk Brok, wat kom jij doen? Moet ik aan een handje loopen?” En Elze-meu zou haar ook liever heelemaal voor zich alleen willen hebben. Och, die arme Elze-meu. Ze wist niet, hoe ze den tijd zou om krijgen. Wat was wachten, al maar wachten een ontzettend moeilijke kunst. Dan liep ze weer van het eene eind naar het andere, heen en terug en dan maar weer eens zitten en uitkijken. Eindelijk, ja hoor, zag ze daar geen rook? Hoorde ze daar geen gebel? De tram was in ’t zicht. Het was haar, alsof ze niet van de bank weg kon komen, zoo knikten haar knieën. Wie wuifde daar met een zakdoek van het balcon? Ze was het, ze was het. Elze-meu zag niets meer, dan de wuivende Trineke. De tram stond stil en moedertje Elze tilde Trineke van het balcon, alsof ze nog een klein meiske was en ze drukte haar aan het hart, kuste haar nog eens en nog eens, terwijl groote tranen langs haar wangen biggelden. Ze merkte niet, dat de chef haar lachend gadesloeg; ze begreep niet, dat ze andere reizigers den weg versperde, ze voelde en zag alleen haar kind. „Moedertje, lief moedertje Elze-meu,” was ’t eenige wat Trineke uiten kon, terwijl ze de verbruinde wangen streelde. Het klonk Elze-meu als muziek in de ooren. Eensklaps zei Trineke: „Ik heb iemand meegebracht!” „lemand meegebracht?” vroeg Elze-meu verbaasd, terwijl ze nu eindelijk Trineke losliet en om zich heen keek. „Eefje! Dag Eefje!” „Dag Elze-meu! Ik verlangde ook zoo naar Duinwijk, Vind je het niet erg brutaal?” „Brutaal, brutaal. Mensch, je bent welkom. Bij mij kan je best in bed slapen. Och, och wat zal die Johan ook blij zijn ! „Wat Johan?” vroeg Eefje lachend. „Dat gaat buiten je om. Ik weet van blijdschap ook niet, wat ik zeggen en zwijgen moet. Maar hoe konden jullie zoo samen weg?” „Kom Elze-meutje,” vleide Trineke, „laten we niet op het station blijven staan, ik verlang veel te hard naar huis.” Eefje en Trineke namen het handkoffertje tusschen zich in en men ging op huis aan. Nu vernam Elze-meu, dat de geheele familie Beerburg tot Dinsdag naar mevrouw’s moeder was, die in Rotterdam woonde. „Dus jullie mogen tot Dinsdag blijven?” „Ja tot Dinsdag,” riepen ze tegelijk. Ze kwam nu voorbij bakker de Veer en zoowaar Johan stond voor de toonbank. Hij wenkte net zoolang met de hand, tot Eefje „efkes” naar binnen wipte. Elze-meu gaf de boodschap mee, dat ze wel eens komen zou met Trine, maar \ nu moesten ze eerst naar huis en Eefje moest maar geen haast maken. In haar hart was Elze-meu veel te blij een poosje met Trineke alleen te zijn. „Henk, Henk,” riep Trineke, toen ze haar schoolvriendje op het hek gewaar werd. Henk liet zich als een acrobaat van het hek glijden en in een ommezientje stond hij naast haar. „Welkom, hier, welkom. Ken je Duinwijk nog? Zijn de huizen niet klein geworden?” „’t Is hier een nest,” plaagde Trine terug. „En die jongens zijn net bewaarschoolkindertjes. Dan moet je ze in Scheveningen zien. Daar nemen ze de pet voor me af.” „Dan zijn ze gek,” zei Henk. Schaterlachend volgde Trineke Elze-meu, die haar voordeur reeds geopend had. ’t Ging juist zoo, als Elze-meu gedacht en gewenscht had. Terwijl ze koffie zette, keek Trineke vol verwondering rond. En telkens kwam ze in het keukentje, om te vragen naar dit en naar dat. „Ik heb wat voor u meegebracht,” zei ze plotseling. „Zelf verdiend.” Ze haalde het koffersleuteltje uit haar porte-monnaie, opende het koffertje en nam er een pakje uit, dat geheel in vloei gewikkeld was. Ze gaf het aan haar pleegmoeder, die het heel behoedzaam openmaakte. Er zat een mooie wandversiering in, een schilderstukje, dat een berglandschap voorstelde. Aan den rand van een afgrond liep een meisje bloemen te plukken. Slechts één verkeerde voetstap en ze zou in de diepte verdwijnen. Onbezorgd liep ze voort, nevens haar zweefde echter een engel, die haar ongemerkt voortleidde. Onder deze mooie voorstelling, stonden de woorden: „Hij zal zijn engelen be- 81.-Z., Trineke. 5 velen, dat ze u bewaren in al uw wegen.” Ontroerd sloeg Elze-meu TrinekeJs geschenk gade. „Juist, zoo is het,” sprak ze eindelijk. „Hij zal zijn Engelen bevelen, dat ze u bewaken.” Toen sloot ze haar meisje dankbaar in de armen, ’t Was feestelijk in haar kamertje, Elze-meu en haar pleegkind voelden zich als op een heerlijk, prettig feest. Tot heel laat zaten ze samen te praten en te keuvelen, ’t Had er veel van, of er geen tijd zou overschieten om naar bed te gaan. Eindelijk kwam Eefje thuis en Johan bracht haar. „Mijn aanstaand bruidje,” zei Johan met stralende oogen. „God Sliep ze als een roos. zegene je beiden,” sprak Elze-meu hartelijk. Maar Trineke stond met verbaasde oogen de beide gelukkige menschen aan te staren. „Wat is dat nu?,” vroeg ze ten slotte verbaasd. „Kind,” zei haar pleegmoeder, „Eefje vindt het op Duinwijk zoo heerlijk, dat ze niets liever wil, dan bakkersvrouw worden. En als jij dan thuis bent, krijgen wij een tulband van haar.” „Ja, dat zal gebeuren,” sprak Eefje. „Als ik het goed vind,” plaagde Johan „Ik feliciteer jullie hartelijk,” zei Trineke, „ik begrijp wel niet, hoe dat allemaal zoo gauw gegaan is. Maar aardig is het”. Johan had een grooten zak met krakelingen meegenomen. Elze-meu moest dus nog een versch bakje koffie schenken, ’t Was al Zondag, toen de gelukkige bakkerszoon eindelijk naar huis vertrok en Elze-meu met haar logee’s aan slapen dachten. Trineke ging het eerst naar kooi en toen Elze-meu haar nog eens kwam toestoppen, sliep ze als een roos. Zachtkens drukte het pleegmoedertje een kus op de roode wangen en ze wist zelf niet, hoe het kwam, maar op eens dacht ze aan den tekst: „Hij zal zijn engelen bevelen, dat ze u bewaren in al uw wegen ” 8. Eefje en Trineke. Prettige dagen vliegen altijd voorbij. Dat ondervonden Eefje en Trineke. ’t Was zóó Dinsdag geweest. Ze waren tijd te kort gekomen. „Och,” had Elze-meu gezegd, „een maand is gauw om.” Maar in haar hart dacht ze er heel anders over. Wat had die eerste maand haar niet lang geduurd ! Maar nu kon ze dagen teren op de herinnering aan deze feestdagen. Half Duinwijk had de beide gasten uitgeleide gedaan. Doch in den tram hadden ze stil naast elkaar gezeten, ieder vervuld van eigen gedachten. Eefje dacht: „Wat zal mevrouw van dit alles zeggen?” En Trineke tobde: „Als Eefje eens weggaat, zou ik het dan nog prettig vinden bij de Beerburgjes? Of zou ik dan ook maar terug gaan naar Duinwijk?” In die paar dagen was er ook heel wat gebeurd, ’t Was met de treinen zoo uitgerekend, dat ze juist vóór de familie in huis konden zijn. Ze konden het huis dan vast gezellig maken. Toen Trineke weer in een bekende omgeving kwam, bekroop haar een groot verlangen naar de kinderen. Bij die schatten zou ze toch niet vandaan willen. Nu kwam haar tong los. „Zeg, Eefje, zouden de kinderen naar ons verlangen? Mag ik pap voor Zusje koken? Zal ik Wims bedje opmaken?” Eefje gaf korte antwoorden. Haar hart was nog in Duinwijk. Trineke bemerkte daar niet veel van. Ze babbelde vroolijk voort, tot ze thuis waren. Toen namen verschillende bezigheden beiden geheel in beslag. De pap was net klaar, toen Wim en Liesje met een hoeraatje naar binnen stapten. De begroeting van Trineke en de kleine peuters was allerhartelijkst. Mevrouw vertelde, dat ze het bij Oma voortdurend over Trineke gehad hadden. Dat ze bij Elze-meu was. En dat Elze-meu in zoo’n aardig huisje op Duinwijk woonde. En dat ze zulke lekkere balletjes had. „Wacht eens!” roept Trineke en ze snelt naar boven. Heel spoedig komt ze terug met twee gelijke busjes. „Balletjes van Elze-meu, voor Wim en Lize.” Met een bal in den mond klimmen ze beurtelings op haar schoot en slaan de armpjes om haar heen. „Laat me los,” roept Trineke, „anders ga ik dadelijk terug naar Duinwijk”. Dat helpt. Oogenblikkelijk wordt de omarming losser. „Neen hier blijven,” smeekt Wim. „Hiej bijve,” vleit Lize. Trineke voelt zich zoo gauw thuis, dat het haar net is, alsof ze niet weg geweest is. ’s Middags aan tafel vraagt ze plotseling aan Eefje: „Wat zei mevrouw wel van de aanstaande bruiloft?” „Natuurlijk keek ze er van op. Maar ze vond het voor mij zoo heerlijk, dat ik nu een thuis kreeg. Ze zou me wel heel erg missen.” „Ik zal je ook missen,” zegt Trineke uit den grond van haar hart. „Kind,” herneemt Eefje op moederlijken toon, terwijl ze Trineke het grootste stuk pudding geeft, „kind, het zou me spijten om mevrouw. Maar, wanneer ik trouw, zou je dan ook maar niet weer naar Duinwijk gaan?” „Dat is pas het volgend jaar hé?” „Ja, ik denk met Mei. En ik zei al tegen mevrouw, dat ze dan een nieuw dienstmeisje mee moest nemen. Dan kon ik die daar vast van het een en ander op de hoogte brengen. En als jij dan dien zomer nog bleef. . . . .” „Eefke,” zegt Trineke, „als het eens een heel aardig dienstmeisje is, dan zie je, dan blijf ik veel liever bij mevrouw. Ik houd wel van Duinwijk, omdat Elze-meu er is. Maar zie je, het is er zoo klein en zoo stijf. En zoo anders als hier. Hier is het groot en mooi. En de menschen, die jé hier ziet zijn haast allemaal dames en heeren. Eefje, als ik groot ben, dan wil ik trouwen in een groote stad, dan heb ik een mooie bruidsjapon aan en dan Trineke kan niet voortgaan, omdat Eefje in een onbedaarlijke lachbui losbarste. „En de bruigom is die ook mooi?’' vraagt ze lachende. „Natuurlijk, het moet allemaal anders, allemaal mooier zijn dan bij ons.” Nu lacht Eefje niet meer. Met ernstige en bezorgde blikken ziet ze het blonde Trineke aan. Er klinkt iets als droefheid in haar stem, als ze zegt: „Trineke, in Duinwijk zijn harten van goud. Schoonheid verdwijnt, maar een goede, liefhebbende ziel, zooals jouw Elze-meu is meer waard, dan al de schitterpracht en al dat mooie gedoe van een groote stad.” Over dit onderwerp werd niet meer gesproken. Eefje was vaster dan ooit besloten, om er bij Elze-meu op aan te dringen, dat Trineke niet zonder haar in het groote stadsgewoel zou achterblijven. En hoe meer Trineke zich bij de Beerburgjes thuis gevoelde, hoe meer bekend ze raakte in het Haagsche stadsleven, hoe zekerder ze geloofde, dat ze het straks zonder Eefje wel zou klaar spelen. Bij de buren diende ook een heel aardig meisje, waar Trine wel eens mee ging boodschappen doen. En die zei vaak tegen Trineke, dat ze veel te mooi haar had, om het in zoo’n stijve vlecht te draaien, of dat ze eens een hoed in de stad moest koopen. Dan liet ze Trineke naar allerlei mooie dingen kijken voor de uitstallingen der modezaken. Maar, als Trineke dan ’s avonds met Eefje er over sprak, werd Eefje boos en zei: „Wat kan mij en wat kan jou die mooie pronkster schelen ? Laat ze haar praatjes voor zich houden. Blijf toch alsjeblieft eenvoudig!” Dan durfde Trineke in dagen niet meer over Marie, het dienst- meisje van de buren, spreken. En Eefje zorgde er wel voor, dat Trineke zoo min mogelijk alleen boodschappen ging doen. Als het maar even kon, ging ze zelf mee of rringg, ze liet de telefoon gaan en vroeg of de slager, bakker of kruidenier dit öf dat even wilde bezorgen. Ze had immers aan Elzemeu beloofd voor Trineke te zorgen, alsof ’t haar eigen was. Daarom mocht Trineke niet aan vreemde handen worden overgelaten. En toch, o soms was het Eefje bang te moede, ’t Was haar, of Trineke anders werd, anders ook tegenover haar. Eefje begreep al gauw, dat Trine den omgang met Marie in stilte voortzette. Uit het raam of aan de deur werden blikken van verstandhouding gewisseld. En eenmaal liet Wim zich ontvallen: „Trineke, speel je vanmiddag weer met ons in het bosch? Dat is veel leuker, dan al maar langs de winkels loopen met Marie.” Eefje had niets gezegd, maar het ontging haar niet, hoe sterk Trineke bloosde. Dien geheelen dag was Trineke stil en afgetrokken geweest en wat Eefje ook beproefd had om haar in de stemming te brengen, ’t mocht niet baten. Den volgenden dag en ook den daaropvolgenden had Eefje gevoeld, dat er iets was, iets, als een schaduw, die het gezellig samenzijn verdonkerde. Toen brak de Zondag aan. ’t Was Eefjes kerkbeurt en bij goed weer zouden ze ’s middags samen gaan wandelen. Mevrouw zou met de kinderen uitgaan. Als Trineke zoo’n Zondagmorgen zonder Eefje was, had ze de handen vol. ’t Was dus te begrijpen, dat Eefje heel verbaasd keek, dat Trineke al kant en klaar was in haar Zondagsche jurk gestoken, toen ze haar binnenliet. „’k Ga uit,” zei Trineke vroolijk. „Uit?” vroeg Eefje verbaasd. „Marie is aan mevrouw wezen vragen, of ik vandaag bij haar ouders te gast mag komen. Ze heeft nog een zusje van mijn leeftijd. Dat kan een goede vriendin voor me worden. En mevrouw vindt het best.” Trineke had in één adem doorgesproken. Ze was' bang door Eefje in de rede gevallen te worden, want ze voelde wel, dat het Eefje’s instemming niet zou wegdragen. Eerlijk gezegd, was die boodschap, juist op een morgen, dat Eefje er niet was, doorgestoken kaart geweest. Trineke liep nu huppèlend naar de keuken, waar hoed en mantel reeds gereed lagen. Eefjes houding viel echter verbazend mee. Eefje bromde niet, pruttelde niet. Eefje zweeg stil, Arme Eefje! Ze had zoo gehunkerd naar gezelligheid. Ze had zich zoo verblijd, dat dit vroolijk vogeltje in haar kooitje kwam. Ze was zoo dankbaar geweest voor iemand te mogen zorgen. En nu? Geen enkel boos woord werd geuit, doch een groot pijnlijk gevoel van droefheid kwam over haar. „Dag Eef,” riep Trineke, terwijl ze op Eefje toeliep en haar een hand gaf. „Dag Trineke”, zei Eefje zacht. Vlug tikte ze nu aan de kamerdeur om de familie binnen te groeten. „Acht uur thuis, kind,” riep mevrouw. „We moeten op ons kleintje passen,” plaagde meneer. „Dag Eef,” riep Trineke nog eens in de gang. Maar ze kreeg geen antwoord terug. „Zeker toch een beetje aangebrand,” dacht Trine. Als ze teruggegaan was en Eefje had kunnen zien, dan zou ze misschien anders over Eefje gedacht hebben. Daar zat ze, de trouwe Eefje, de ellebogen op de knieën, de handen voor de oogen. Brandende tranen druppelden tusschen de vingers. En toch voerde ze ook een grooten strijd! Mocht ze Trineke wel laten gaan? Ze had Marie leeren kennen, als een lichtzinnig opgedirkt schepseltje. Zou die uit een werkelijk goed gezin kunnen komen? Eefje was zoo met haar eigen gedachten bezig, dat ze niet gehoord had, dat iemand in de keuken was gekomen. „Maar Eefje wat is dat nu?” Beschaamd gingen de handen weg van ’t beschreide gelaat. Met de punt van haar boezelaar trachtte ze de laatste sporen van droefheid te doen verdwijnen. „Wat blieft mevrouw?” vroeg ze, zoo gewoon mogelijk. Maar mevrouw had haar al eenige oogenblikken gadegeslagen. Ze trachtte een reden te vinden voop Eefjes droefheid en zei: „’t Is nu weer eenzaam voor je, maar hoor eens, Trineke is nog een kind en als ze nu eens een prettigen dag kan hebben, moeten we haar dat gunnen.” 't Griefde Eefje, dat mevrouw haar zoo slecht begreep. Geen oogenbhk had ze aan zichzelf gedacht. Zou ze zich verantwoorden? Hoe zou ze dit alles aan mevrouw duidelijk maken? Helaas, er was geen gelegenheid voor. Mevrouw scheen haast te hebben en kwam alleen maar zeggen, dat ze wandelen gingen. Als Eefje ook lust had zich eens te vertreden, dan kon het huis wel gesloten worden. Maar Eefje had andere plannen. Toen het rustig en stil in huis was, nam ze pen en papier en schreef aan Elze-meu. En al schrijvende werd ze kalmer. Anders was het schrijven van een brief heusch een groot karwei voor haar, maar nu vlogen de letters over het papier. Alles, wat daar van binnen bruiste en woelde, werd aan Elze-meu toevertrouwd. Eindelijk was ze klaar. O, neen, iets heel voornaams had ze nog vergeten. Mevrouw had goed gevonden, dat zij, Eefje, den derden Zaterdag en Trineke den vierden Zaterdag naar Duinwijk ging. Anders kon het niet geschikt worden. Dus al heel gauw kwam ze weer en dan zouden ze alles rustig bepraten, ’t Trof nu goed, dat ze om beurten gingen. Hè, dat schrijven had haar opgelucht. Nu kon ze met een verruimd hart aan Johan schrijven. Doch, toen ze later nog eens den brief aan Elze-meu overlas, was ze er lang niet zoo voldaan over. Plotseling zag ze Elze-meu voor zich, op dien zonnigen zomer-middag, toen ze namens mevrouw kwam vragen, of Trineke ’s nachts blijven mocht. Welk een teleurstelling stond toen op dat goedige gelaat te lezen. Als ze dezen brief las, zou de teleurstelling nog veel, veel grooter zijn. Ze zou zich teleurgesteld voelen in het liefste, dat ze bezat. Arme Elze-meu, ze zou ’s nachts wakker liggen en denken aan haar lieveling. Misschien zag ze ook alles wat te donker in! ’t Kon wezen, dat mevrouw gelijk had en dat het werkelijk goed voor Trine was met meisjes van haar leeftijd om te gaan. Het zij hoe het zij, Eefje had geen moed meer om Elze-meu door haar brief leed te berokkenen. Het epistel werd in stukken gescheurd en verdween toen in het keukenfornuis. In ieder geval had het schrijven haar betere gedachten gegeven. Van avond zou ze eens kalm met Trineke praten. Ze zou vooral Trineke eens laten praten. Misschien werd dan alles weer als vroeger. Wat tusschen haar stond, moest weg. Ze zou meer en ernstiger bidden om leiding voor het kind, dat aan haar zorgen was toevertrouwd. Toen de familie thuis kwam, was Eefje juist aan het tafeldekken. Ze neuriede zoo vroolijk een bekend schoolliedje, dat mevrouw niet nalaten kon, zoo terloops te zeggen: „Zijn de wolken voorbij gedreven?” „Ja,” sprak Eefje, terwijl ze mevrouw lachend aankeek. Het had mevrouw Beerburg gehinderd Eefje zoo bedroefd te zien. Eefje was een geliefde huisgenoote. Zij was goed voor ieder en ieder was goed voor haar. Hoe zeer men zich verheugde in Eefjes geluk, toch kwam ook de bange vraag boven: „Zou Eefje te vervangen zijn?” Toen de maaltijd was afgeloopen, haastte Eefje zich, de keuken een zoo gezellig mogelijk aanzien te geven. Het zondagsche kleedje kwam op tafel, het zondagsche theeblaadje, de mooie kopjes. Nu ontsloot Eefje haar kastje, daar zat nog een kleine verrassing in, een trommel eigen gebakken Duinwijksche moppen van bakker de Veer. Juist was ze klaar, toen de klok acht uur sloeg en ja, hoor, daar luidde de schel. Het begin was al goed, ze kwam prachtig op tijd. Met een vuurroode kleur en schitterende oogen liet Trineke zich op een keukenstoel neervallen. O! ’t was toch zoo’n heerlijk dagje geweest! „Kleed je nu eerst eens uit, kind en dan schenk ik je een kopje thee en vertel je me alles gezellig.” Aï babbelende ontdeed ze zich van hoed en mantel. „Wat heb je nu in je haar?” vroeg Eefje eensklaps. „Keurig hè.” Trineke liep meteen naar het kleine wandspiegeltje en ze draaide de groote blauwe zijden strik wat op, die Marie in haar haar gestoken had. „Vertel maar verder,” zei Eefje. Zij hield nu eenmaal niet van opschik. „We zijn dan eerst vanmorgen naar haar huis gegaan. Echt aardige menschen. En dat zusje, Dora, is juist een vriendin voor mij. Die dient ook, maar als je haar ziet, fijn hoor! Daar ben ik een echte buitenmeid bij. Ik vond het eerst wel vervelend, dat ze lachen moesten om mijn spraak. Maar ze hebben me gezegd, dat ze me dat heelemaal zouden afleeren. ’s Middags, toen zijn we naar een Bioscoop geweest. O, neen Eef, zoo iets heb je nog nooit gezien. Ik heb er zoo zitten huilen, ik dacht heusch, dat het allemaal echt was. Er werden allemaal menschen doodgestoken, brrr, ik ril er nog van. Maar toch was het heel, heel erg prachtig. O, als Elze-meu dat eens gezien had.” „Elze-meu zou op Zondag nooit naar dergelijke dingen gaan,” zei Eefje met stil verwijt in haar stem. „Nou ja, dan op een anderen dag,” hernam Trineke. Ze vond, dat Eefje tegenwoordig altijd wat had aan te merken. Ze draaide de groote blauwe zijden strik wat op. „Neen,” sprak Eefje beslist, „Elze-meu zou niet gaan kijken naar al die onmogelijke en opwindende voorstellingen en ik weet zeker, dat ze ook niet goed zou keuren, dat jij er heenging.” „Jij zult het haar zeker wel schrijven,” vervolgde Trineke, eenigszins geprikkeld. Eefje antwoordde niet dadelijk. Was dit nu het gezellig samenzijn, waarvan ze zich zooveel had voorgesteld? Leek het er niet veel op, alsof er tusschen haar beidjes een steeds dikkere scheidsmuur verrees? Stil schonk ze de kopjes in en keek van terzijde eens naar Trineke. Die was al weer bezig om de blauwe strik wat in de hoogte te steken. Eefje zag, dat er een norsche onvriendelijke trek op het anders zoo vroolijke gezichtje stond te lezen. Ze presenteerde haar van de koekjes. Als ze nu maar iets vroeg, of iets waardeerends zei, kon alles misschien nog in orde komen. Maar Trineke nam onverschillig een koekje uit den trommel. Ze voelde zich gebelgd door Eefjes houding. Marie had wel een beetje gelijk, toen ze vanmiddag beweerde, dat ze Eefje een houten Klaas vond. Juffrouw Boekel had haar gevraagd, of Elze-rneu ook van dat kaliber was. Natuurlijk hadden ze al weer moeten lachen om dien naam. Echt vervelend. In Duinwijk lachte niemand er om. Ze had heusch kattig geantwoord, dat Elze-meu het liefste en beste mensch was, dat er bestond. Ze voelde zich moe en slaperig en had er heel geen zin in, om nog langer bij Eefje te zitten. Tegenwoordig konden ze het niet al te best samen vinden, ’t Lag natuurlijk aan Eef, vroeger was ze veel aardiger. Of was zij, Trineke, anders geworden? Dat kwam er ook allemaal niets op aan, ze ging nu liever naar bed. Zoo kort mogelijk gaf ze dit aan Eefje te kennen. Of ze nog een koekje wou? Neen hoor, ze had koekjes genoeg gehad en extra fijne nog wel. Vlug zocht ze nu haar slaapkamertje op. Zou ze nog in haar bijbeltje lezen? Ze was er eigenlijk veel te slaperig voor. Maar ze had het Elze-meu zoo plechtig beloofd. „Al was het maar een enkel vers” had haar pleegmoedertje gezegd. Zittend op den rand van het ledikant nam ze het vergeelde boekje ter hand. Ze sloeg het op en las: „Schep mij een rein hart, o, Heer en vernieuw in het binnenste van mij een vasten geest.” Ze las verder, maar telkens en telkens werden haar oogen getrokken naar dien versregel; „Schep mij een rein hart, o Heer.” Kwam het, omdat ze dien tekst van buiten had moeten leeren voor dominee Lans of was er iets in haar, dat niet meer rein was? Ze wilde er verder geen onderzoek naar doen. Het bijbeltje werd dicht geklapt. Tiineke was immers haar belofte nagekomen. Verstrooid prevelde ze haar avondgebed. Nu maar vlug onder den wol. Ze was zeer vermoeid en toch kon ze den slaap niet vatten. Wat zou Eefje nu doen? Eefje en Elze-meu, ze hadden toch iets van elkaar. Wat was het toch? Ja, nu wist ze het. Ze hadden zoo weinig van de buitenwereld noodig, omdat ze zooveel in zichzelf hadden. Eefje was toch eigenlijk wel heel goed en zorgzaam voor haar * geweest. Als je op bed lag en ’t was eenzaam en stil om je heen, dan zag je alles anders en beter. Ze zou over dezen dag maar niets schrijven aan pleegmoedertje Elze-meu. Duinwijksche menschen wisten immers niet, hoeveel moois er in de wereld was. Elze-meu zou nu zeker ook aan haar denken. Hoe vaak zou ze het portretje gekust hebben? Hoe vaak zou ze naar het meisje gekeken hebben, dat toch niet in den afgrond viel, omdat Gods engelen het bewaakte? Wat was het toch altijd gezellig in het kleine kamertje. Daar lag ze niet alleen boven, zooals hier. Daar had je ook geen bioscoop. En toch was het prachtig geweest, maar griezelig ook. En ze kroop heel diep onder de dekens. Nooit had ze zich angstig gevoeld. Waarom nu wel? Een groote behoefte aan steun drong haar de handen te vouwen, maar geen andere bede kwam over haar lippen dan de tekst uit haar kerkboekje: „Schep mij een rein hart, o Heer!” Toen Eefje een klein poosje later naar boven ging, kon ze niet laten even het blonde kopje met de kaars te belichten. Met verbazing en blijdschap zag ze het geopende bijbeltje op den stoel liggen. O, als ze daar nog in gelezen had, kon alles nog goed worden. Misschien had ze het jonge ding toch anders, zachter moeten aanpakken, zooals Elze-meu zeker zou gedaan hebben. Daar sloeg Trineke de oogen op. „Ben jij daar Eefje? O, gelukkig. Ik vond het naar in den donker en zoo alleen. Zie je Eefje, ik moest telkens aan de bioscoop denken.” „Ga nu maar rustig slapen. Ik ben bij je,” zei Eefje hartelijk. Nu rees Trineke overeind, sloeg haar armen om Eefjes hals en smeekte; „Vergeef me maar alles.”. Eefje pinkte een traan weg en zei sussend: „Alles wordt weer goed hè tusschen ons.” Als een moeder dekte Eefje toen het blonde Trineke toe. Toen ze er zich van overtuigd had, dat Trine eindelijk rustig sliep, begaf zij zich ter ruste. Lang duurde het, eer ze zelf den slaap kon vatten En toen ze eindelijk het Droomenland bereikte, was het haar bang te moede, want ze droomde al maar over Trineke. Ze zouden samen naar Duinwijk, maar dat kind liep zoo hard. Het was niet om bij te houden. Waar was ze nu toch? Ze hoorde haar, maar naderen kon ze haar niet. Dat was geen wonder, want zij stond voor een groote rivier en Trineke stond aan den overkant. En ze liep al maar verder. Eefje bleef alleen achter. 't Was nog schemerig, toen Eefje wakker werd. De zweetdroppels parelden op haar voorhoofd. Hè, wat een nare, bange droom was dat! Ze richtte zich eens op, dan kon ze net Trineke zien liggen. Gelukkig, ze sliep heel rustig. Eefje liet zich maar weer in de kussens vallen. Nog een paar uren en dan zou de dagtaak beginnen. 9. Ter bruiloft. Het leven gaat zoo snel. Wanneer we spreken van een volgend jaar, dan lijkt het ons, of we nog een langen, verren weg moeten afleggen, eer dit tijdstip bereikt is. En toch vóór we er goed van doordrongen zijn, is een jaar voorbij. Dit was ook de ervaring van Eefje. Toen ze ’s zomers sprak over een volgend jaar, waarin ze een eigen woning de hare kon noemen, leek dit heerlijk feit nog in een verre toekomst te liggen. Eerst moest nog een lange winter komen, dan het voorjaar en dan .... Ja, dan zou ze Johan's bruid worden. Omdat ze iedere maand een paar dagen naar Duinwijk ging, was er toch altijd een lichtpuntje in den somberen wintertijd. Trineke had het eerst niets prettig toegeschenen alleen naar Duinwijk te moeten gaan en dan weer een paar dagen alleen in haar dienst te moeten zijn. Maar het eerste was bizonder meegevallen en het tweede was ook naar wensch geschikt. Ze had nog nooit alleen gereisd en hoe bijdehand ze ook was, tegen het vreemde had ze opgezien. Mevrouw en Wim hadden haar zelf naar het station gebracht en ze hadden een goed plaatsje in een vrouwen-coupé voor haar opgezocht. En mevrouw had den conducteur iets in de hand gestopt en hem verteld, dat ze moest overstappen om de tram naar Duinwijk te nemen. In de coupé had ze plotseling een juffertje ontdekt, die wel eens in Duinwijk kwam logeeren. Wat trof dat mooi, dat ze er juist weer heen moest. Dus alles ging als van een leien dakje. Natuurlijk had Elze-meu haar weer afgehaald. En toen ze zoo samen arm in arm langs het duinpad liepen, had Elze-meu fluisterend gezegd: „Zie je kind, ik ben zoo blij, dat ik je nu heel alleen heb, alleen voor mij. Toch houd ik veel van Eefje, al was 't maar, omdat ze zoo goed en zoo trouw zorgt voor mijn lieveling.” Trineke was blij, dat Elze-meu niets wist van een minder prettige verhouding. Ze had Elze-meu ook maar nooit iets geschreven over dat uitgaansdagje. Ze geloofde zeker, dat menschen in een klein dorpje anders waren en anders dachten dan menschen in een groote stad. Wel wist Elze-meu, dat ze er een vriendinnetje op nahield. Want Dora, Marie’s zusje, was al heel wat keertjes bij haar in de keuken geweest. En de kennismaking met Eefje was bijzonder meegevallen. Trineke wist niet, dat Eefje het meisje zoo vriendelijk mogelijk had ontvangen om harentwil. Maar een heel dagje was ze niet meer bij de Boekels geweest. Dien bangen, eenzamen avond had ze gevoeld, hoe treurig het Eefje dien dag wel te moede moest geweest zijn. 81.-Z., Trineke. 6 Toen Elze-meu ’s avonds haar Trineke kwam toestoppen, had ze zoo terloops gevraagd, of haar meiske nu ’t volgend jaar weer in Duinwijk kwam. Maar Trineke had gekscherend geantwoord, dat ze toch zoo’n tijd van te voren haar betrekking niet kon opzeggen. Elze-meu was het met haar eens. Geen zorgen voor den tijd. De Heer zou voorzien. Ja, ook daarin. Dat was Elze-meu’s steun en troost en stut. Was ze niet rustiger, niet stiller geworden ? Had ze alles, wat haar pleegkind betrof, niet gelegd in de Beste Handen? Het waren weer echte feestdagen geweest voor pleegmoedertje en kind. En zoo was het den geheelen winter doorgegaan. En met Sint-Nicolaas was er een groot pak voor Elze-meu uit den Haag gekomen. Allemaal aardige snuisterijen, zooals je ze in Duinwijk niet ziet. En Trineke had ook een pak gekregen, warme wollen kousen en wollen lijfjes, die Elze-meu zelf gebreid had. Verder nog lekker gebak, dat je in heel den Haag niet koopen kon. Met Kerstmis was Eefje naar Duinwijk geweest en ze had voor Elze-meu een kerstboompje meegebracht en ’s avonds had ze de kaarsjes aangestoken. En de kleine Brokjes hadden om het boompje heengeloopen en hadden gezongen van: „Vrede op aarde.” Toen was Elze-meu heel stil geworden. Even dacht Eefje, dat ze bedroefd was, want haar zakdoek ging naar de oogen. Vlug was ze echter opgestaan en had heel bedrijvig heen en weer geloopen. Eefje kende Elze-meu nog niet zoo goed, om te begrijpen, dat die brave ziel nu al haar best deed om iets pijnlijks te vergeten. Was het wonder, dat ze op zoo’n bizonderen avond als Kerstavond, moest denken aan haar Trineke? Ze knuffelde de kleine Brokjes, liet ze springen op haar schoot, deed ze snoepen van haar onovertroffen balletjes. God alleen wist, dat het grootste plekje in haar hart was voor haar blonde lieveling, die ze juist nu zoo heel erg miste. Dubbel heerlijk was daarom Oudejaarsavond. Toen was ze alleen met haar kind. Samen waren ze kerkwaarts gegaan en ze was er de buren zoo dankbaar voor, dat niemand dien avond kwam aankloppen. „Moedertje Elze-meu is dat een afspraakje, dat er niemand komt?” had Trineke lachend gevraagd, „Neen, mijn kind,” had ze geantwoord, „ze voelen wel, dat op dezen avond wij beiden alleen willen zijn.” Toen het tegen twaalf uur liep, had Elze-meu den grooten bijbel met de koperen sloten voor zich gelegd. Trineke had hem altijd den feest-bijbel genoemd, omdat Elze-meu hem alleen op bizondere dagen opende. Hij was ook zoo groot, hij besloeg de halve tafel. En er stonden Duitsche letters in, zoodat Trineke er niet uit voorlezen kon. „Waarom neemt u den kleinen bijbel niet?” had Trineke eens gevraagd „Op bizondere dagen lazen mijn ouders en vroeger mijn grootouders uit dezen bijbel. En nu kun je je niet voorstellen, hoe dicht ik me bij hen voel, als ik op zoo’n dag dezen bijbel geopend voor mij heb.” Ze hadden dien avond gesproken over verleden en toekomst. Wat was Trineke toch groot geworden, datje al zoo diepzinnig met haar praten kon. ’t Was haar beidjes in dit jaar wel gegaan. Er was ellende en armoede geweest in Duinwijk en ze was er nog. Elze-meu was in heel wat woningen de weldoende fee geweest. Ze had dat kunnen zijn, omdat ze alleen voor zich zelf behoefde te zorgen. Ze had voor zich zoo heel, heel weinig noodig. Terwijl ze dit alles met Trineke besprak, zei het meisje: „Zou het daarom niet veel beter zijn, dat ik bij Mevrouw Beerburg bleef? Wat heb ik niet veel nieuwe kleeren gehad en bovendien al een aardig sommetje op mijn spaarbankboekje!” „Maar zou je op het dorp geen dienstje kunnen krijgen ?” Bij wie? De dokter heeft pas twee nieuwe dienstmeisjes gekregen en 7 rijn van den dominé zal er wel levenslang blijven; evenals Mie Post bij den notaris.” Elze-meu kon er niet veel op zeggen, De meeste meisjes van het dorp gingen naar de stad. „Maar den Haag is zoo ver,” opperde Elze-meu. «Krijg ik dan niet veel vrij? De meisjes die hier in den omtrek dienen, komen heusch niet vaker thuis. En dan Elzemeutje, ik vind het er zoo heerlijk. En die kinderen ziet u, die kinderen daar ben ik dol op.” „Maar wie zal er voor je zorgen en wie zal er op je passen, als Eefje weg is?” „Dan ben ik haast vijftien?” „Veel te jong om voor je zelf te zorgen, kind.” „Mevrouw past heusch goed op me. En er komt natuurlijk weer een groote meid. Alleen zou ik er niet willen zijn. Kom, moedertje Elze-meu, laat mij maar stilletjes in het Haagje blijven. Laten we er nu eens over gaan praten, wanneer U daar eens komt kijken.” Als Trineke zoo guitig keek en zoo heel lief vleiend tot moedertje Elze-meu sprak, dan wist ze het wel, dat de zaak reeds half gewonnen was. Elze-meu hield er niet van den tijd vooruit te loopen. Dus ze zou maar eens kijken, hoe de zaken stonden, als Eefje trouwen ging. Maar naar den Haag gaan, zoo ver weg en dan in een trein zitten, o neen, dat deed ze nooit. Of nooit, dat was nu wat al te bout gesproken. Als Trineke b.v. eens ziek mocht worden, dan zou ze natuurlijk gaan, al moest ze in een vliegmachine. Daar een spoortrein haar reeds iets verschrikkelijks toescheen, was een vliegmachine een soort helsch vervoermiddel voor haar. Maar, wanneer ’t om ziekte was, dan zou haar verlangen wel zoo groot zijn, dat ze al het andere als bijzaak beschouwde. Zoo zoetjes aan was het voorjaar geworden. Men kon het zien aan het vreemde werkvolk, dat de villa’s kwam restaureeren. Ook de bakkerij van De Veer kreeg een opknappertje. De vensters met de kleine ruitjes moesten plaats maken voor spiegelglas. De oude geschilderde toonbank kreeg een marmeren blad. De gezellige huiskamer kreeg een fleurig behangseltje en de verfkwast werd niet gespaard. Als Eefje een brief ontving, was die natuurlijk vol over de vele veranderingen. Wat zou ze straks in een keurig mooi nestje komen! Het leek haar een droom toe. Zij, die al zooveel jaren de beenen onder een andermans tafel gestoken had. Was het niet te mooi om waar te zijn? Ze had het tegenwoordig anders heel gezellig met Trineke. Om Trineke plezier te doen, vroeg ze Dora maar eens.een avondje. Toch speet het haar, dat Elze-meu Trineke niet had kunnen bewegen straks weer voorgoed terug te gaan naar Duinwijk. Op Duinwijk was het zoo eenvoudig en goed, juist wat Trineke noodig had. Soms was het Eefje, of Trineke zich vrijer zou voelen, als zij was heengegaan. Kon, mocht het kind wel losgelaten worden ? Als Trineke dan weer zoo vriendelijk en behulpzaam was, verdreef Eefje de muizenissen. Eenige dagen voordat Eefje de bruid werd, nam de familie Beerburg haar intrek op de witte villa aan het strand. Het is zeker onnoodig te zeggen, dat Elze-meu een der eersten was, die hen verwelkomde. Elze-meu had het zoo geschikt, dat Eefje bij haar uit zou trouwen. In de bakkerij van De Veer was het ook een drukte van belang. Op den dag van ondertrouw werden de stoelen van het bruidspaar versierd. Voor de deur werd een eereboog opgericht. Maar ook op Strandzicht was groote bedrijvigheid. De keuken moest omgetooverd worden in een bloementuin. leder hielp mee. Wim en zus net zoo hard als Trineke en Mevrouw. Meneer timmerde een poort en plunderde danig den klimop om het houtwerk te bedekken met de frissche, groene bladeren. Op de keukentafel prijkten de cadeaux. Eindelijk was alles klaar, alleen het bruidspaar liet op zich wachten. „Hé, kwamen ze nu maar!” zuchtten de kinderen. „Laat Trineke maar eens poolshoogte gaan nemen,” raadde meneer. „Maar dan ga ik mee,” zei Wim. „En ikke,” riep zus. „Kom jullie maar mee. Ze zijn vast bij Elze-meu,” sprak Trineke, die toch eigenlijk ook niet wist, wat ze verder in huis zou doen. Werk was er genoeg. Maar wie werkt er nu op zoon dag? Mevrouw Beerburg dacht er gelukkig ook zoo over. „We hebben gestrooid,” riep Henk Brok al uit de verte, fa, zoowaar roode en witte papiersnippers waren op het duinpad .aan het krijgertje spelen. De wind zat ze al maar achterna. Daar kwam Elze-meu met het bruidspaar naar buiten. ’t Was nu een gefeliciteer en gekus van belang. „We kunnen niet langer op je wachten,” zei Wim tegen het gelukkige bruidje. „Dan gaan we dadelijk mee,” besloot de bruigom. „Laten wij dan hard vooruit loopen,” stelde Trineke voor, terwijl ze de kinderen even geheimzinnig toeknikte. „’t Is een geheim,” sprak Wim. „’t Is een geheim,” echode zus. Trineke gaf ieder vlug een hand en vooruit gingen ze, hard, heel hard. Meneer en mevrouw Beerburg stonden al verlangend uit te kijken en de kinderen hadden zooveel te vertellen, dat het bruidspaar in huis zou zijn gekomen, voordat iemand het bemerkte. „Daar komen ze,” riep meneer. Hij vatte post bij de deur en nauwelijks hadden Eefje en Johan den drempel overschreden, of de kinderen zongen: Welkom, welkom bruiloftspaar, Leef gelukkig menig jaar, Vroolijk komen wij U tegen, God schenk U zijn besten zegen Eefje kreeg er de tranen van in de oogen en Johan scheen opeens wel erg verkouden geworden, zoo hard moest hij zijn neus snuiten. „Dat is te veel, dat is te mooi,” sprak Eefje, toen meneer Beerburg hen door de eerepoort naar de versierde keuken geleidde. „Als we denken aan je trouwe goede zorgen, dan is er geen sprake van te veel,” zei hij hartelijk. Eefje was nu gast. Mevrouw en Trineke bedienden haar en haar bruidegom. In de groote voorkamer werd een gezellige maaltijd aangericht. Daar zat men samen aan, daar sprak men tot elkaar woorden van waardeering en vriendelijkheid, daar voelde men zich leden van één gezin. Toen Eefje dien avond haar slaapkamertje opzocht, zei ze tot Trineke: „Dat had ik nooit verwacht. Maar ’t was te veel.” „Je hebt het verdiend,” sprak Trineke eenvoudig. „Trineke” zei mevrouw den volgenden morgen „je moet eens even naar Elze-meu. Daar heb je niets op tegen hè?” „Ik wil wat graag, mevrouw.” „Je moet eens vragen, of ze ons niet zou willen komen helpen tot Lena, het nieuwe meisje, komt.” „Best mevrouw.” Als een pijl uit den boog vloog ze weg, duin op, duin af. Hè heerlijk, als Elze-meu alle dagen bij haar was. Als Elze-meu haar ’s avonds toestopte, voor ze slapen ging! Elze-meu had wel eenige bezwaren, hoe heerlijk het haar ook toe leek dagelijks bij Trineke te zijn. Ze moest toch haar werk doen als badvrouw. „Toe, gaat u even mee naar mevrouw,” overreedde Trineke. „Ja, dat zal ’t beste zijn,” antwoordde Elze-meu. Mevrouw was zoo blij, dat Elze-meu genegen was tot helpen, dat ze alle mogelijke schikkingen wou maken. „Eefje kan nu haar eigen woning in orde brengen en 1 rineke krijgt de beste hulp, die ze zich wenschen kon," zei mevrouw vroolijk, toen Elze-meu had toegestemd. Alles verliep tot ieders genoegen. „Hè, Elze-meu, je moest hier kunnen blijven.” zei mevrouw eens. Waar Elze-meu was, heerschte orde en netheid. „Neen mevrouw, dat zou niet gaan. Elze-meu èn haar huisje èn Duinwijk, die hooren bij elkaar.” ,/t Is zoo, Duinwijk kan Elze-meu niet missen. „’t Is net andersom mevrouw. Ik kan niet buiten mijn dorpje.” Den avond voor den trouwdag nam Elze-meu Eefje mee. Hoe graag had ze ook haar Trineke meegenomen. Maar dat ging niet, dan was mevrouw heelemaal zonder hulp. En Trineke had het niet eenzaam. In ’t geheel niet, want ze mocht nu op de kinderkamer slapen, bij Wim en zus. De feestdag brak aan. De zon scheen heerlijker dan ze in dagen geschenen had. Als ze haar stralen goot over het groote watervlak, geleek de zee wel vloeiend zilver. De vlaggen wapperden huis aan huis, ter eere van den bakkerszoon en zijn bruid. Dat was een oud dorpsgebruik. Men wilde daarmee aan het bruidspaar te kennen geven, dat men met hen feest vierde. De schoolkinderen behoefden maar een uurtje op de banken te zitten, want de meester moest voorlezen in de kerk. De lieve jeugd was opgetogen van pleizier. Want bij een trouwerij werd gestrooid; meest suikerboonen, soms ook geld. En bakker De Veer was vast niet karig. ledere klant had van morgen bij zijn brood een zakje bruidssuikers gekregen. En De Veer had heel wat klanten. De huismoedertjes maakten vlug het werk af, om toch vooral op den weg te zijn, als de stoet naderde. Toen de kinderen kwamen vertellen, dat de bruid en de bruigom al op het Raadhuis waren, gingen de schoone schorten voor en heel Duinwijk liep uit. Daar gingen ze de Kerkstraat in. Eefje en Jan voorop. Dan de bakker en zijn vrouw; gevolgd door meneer en mevrouw Beerburg. Elze-meu met Trineke sloten den stoet. De kinderen jubelden en het bruidspaar knikte hen toe. Straks, als het huwelijk kerkelijk was ingezegend, zou de strooierij beginnen. Het kerkgebouw was reeds geheel gevuld, toen de stoet binnentrad. De oude, eerwaardige dominee Lans, die Johan nog had gedoopt, sprak tot Eefje hartelijke woorden. Eefje voelde het, hij had een blik geslagen in haar leven, hij wist van haar eenzame jeugd. Ja, God was goed. Hij voerde haar wegen langs goedheid en zegen. Toen de preek uit was, nam Eefje als in een droom de gelukwenschen in ontvangst. Ze was maar blij, dat ze eindelijk met Johan naar huis kon gaan. Maar eerst voorzagen ze zich in het kostershuis van suikerboonen. „Daar komen ze! Daar komen ze !’J ging het van mond tot mond. Eefje strooide met volle handen, wijd en zijd. Daar zag ze Wim. Eefje mikte een handvol naar zijn kant. Jongens, zijn eene zak was al heelemaal vol. En Eefje strooide steeds maar meer. Wim mocht ’s middags met zijn zusje ook op de bruiloft komen. En als zijn moeder er geen stokje voor gestoken had, zou hij zooveel taartjes gegeten hebben, dat hij er den volgenden dag vast ziek van was geweest. Toen het donker werd, ging de familie Beerburg naar huis. Trineke mocht blijven, tot het feest was afgeloopen. De Duinwijkers vierden niet vaak feest, maar als ze er toe kwamen, wisten ze van geen ophouden. Het was dan ook al heel laat, of eigenlijk heel vroeg in den morgen, toen Trineke met Elze-meu naar huis stapte. Ze mocht voor dit keer nog eens bij Elze-meu slapen. En voor de goede Elze-meu was dit eigenlijk nog grooter feest dan de heele schitterende bruiloft. „Dag juffrouw De Veer,” riep Trineke lachend tot Eefje. „Dag kinderjuffrouw,” was het lachende antwoord van de nieuwe juffrouw De Veer. 10. Lena, de nieuwe dienstbode. Op Zaterdag was haar koffer gearriveerd en op Maandag zou zij zelve komen. Vol bewondering had Trineke naar dien mooien koffer gekeken. Hij leek wel van lichtbruin leer en wat een fijne koperen sloten, ,/t Zit er an,” had ze gemompeld. Ze was nu nog veel nieuwsgieriger om Lena te zien. Mevrouw Beerburg had haar gehuurd, toen ze in Amsterdam logeerde. Door kennissen, waar Lena in betrekking was, had ze vernomen, dat Lena’s moeder, die in Den Haag woonde, graag haar dochter ook in het Haagje wou hebben. Mevrouw Beerburg had toen persoonlijk alles met Lena afgesproken, ’s Maandagsmorgens voor de koffie zou ze komen en Mevrouw zou haar van de tram halen. Trineke was al heel vroeg van ’t strand gekomen. Was de nieuweling er al ? Zou ze aardig zijn? Als ze den neus voor Trineke optrok, dan . . . . ja dan, zou ze weer teruggaan naar Elze-meu en werk in ’t dorp zoeken. „Daar komt moeder met een dame,” riep Wim eensklaps. „Met een dame? O, dat is natuurlijk Lena,” zei Trineke. Ze twijfelde toch even, want waarlijk, het meisje geleek op en top een dame, waar mevrouw mee thuis kwam. „Mevrouw wenkte hen. „Kijk eens Trineke, dat is nu Lena.” „Dag Trineke,” sprak Lena en ze nam het meisje eens terdege op. „Dag Lena,” was het min of meer schuchtere antwoord. „Geven jullie ook eens een handje,” sprak mevrouw tot de kinderen. ,Kijk eens Trineke, dat is nu Lena, „Dag juffrouw,” zei Wim. „Dag juffrouw,” herhaalde Lize. „Zeg maar Lena,” vervolgde de nieuwe dienstbode. Maar de kinderen drongen zich dicht tegen Trineke aan. Ze vonden Lena blijkbaar te veel dame om haar maar zoo bij den naam te noemen. Trineke haastte zich nu met de kinderen duinwaarts. Ze wist heusch nog niet, wat ze van de nieuwelinge denken moest, ’t Was op lange na geen Eefje „’t Is een dame,” filosofeerde Wim. En Trineke was het geheel met hem eens. Wat had ze een mooien hoed met veeren op en wat een modern mantelpak had ze aan. Als je daar die stemmige Eef mee vergeleek ! Trineke hield van mooi en ze had een zucht naar mooie kleeren. De blauwe zijden haarstrik, die ze toen van Marie gekregen had, was in tiaar oogen ’t eenige mooie, dat ze bezat, ’s Zondags in Den Haag droeg ze hem. Ze had hem maar niet eens meegenomen naar Duinwijk. Hier in dit afgelegen dorp paste dit niet en hoorde dat niet. En ’t kon ook nog best wezen, dat Elze-meu het heelemaal niet mooi vond. Een Duinwijker vond heel andere dingen mooi dan iemand in den Haag. En dat speet Trineke genoeg. Als Lena nu maar niet te veel uit de hoogte op haar neerkeek, dan vond ze het in ’t geheel niet erg, dat ze zoo’n dame was. Integendeel, ze hoopte maar, dat Lena haar helpen zou net zoo te worden. Eefje had haar daarin altijd tegengewerkt. En eigenlijk was dit dan ook de eenige grief, die ze tegen Eefje had. Dien morgen dacht Trineke meer aan Lena, dan aan het spel van de kinderen. Wim had al zesmaal gevraagd, of Trineke zijn fort niet mooi vond en Lize had haar al eenige keeren een zandtaartje gepresenteerd. Suffig had Trineke geknikt en de zandgebakjes waren in haar schoot uiteen- gespat. „Denk je aan de mooie dame?,” vroeg de schrandere Wim. Trineke zei blozend: „Och wat, malle jongen.” „Word je ook een deftige dame?” had hij weer gevraagd. Trineke was in lachen uitgebarsten en nam zich voor nu alleen op de kinderen te letten en niet meer aan het nieuwe dienstmeisje te denken. Doch, toen ze een half uur later met de kinderen naar de badkoets ging, waar Elze-meu ze reeds opwachtte, kon ze niet nalaten heel vlug aan haar pleegmoedertje te vertellen, dat ze Lena al gezien had en dat ze er zoo keurig uitzag. „Kom maar gauw eens samen,” had Elze-meu gezegd. Toen Trineke tegen koffietijd met Wim en Lize thuis kwam, zag ze Lena voor het keukenraam druk bezig met boenen en schuren. Nu was ze op en top een helder, net dienstmeisje. Met een vroolijken lach verwelkomde ze het stelletje. Er is niets zoo aantrekkelijk, dan prettig, zonnig lachen. Trineke, zoowel als de kinderen voelden zich nu onweerstaanbaar tot Lena aangetrokken. „Ik vind Lena wat een aardige dame,” zei Wim aan de koffietafel. „Ik ook, aardige dame,” zei Lize. En meneer en mevrouw schaterden het uit over „die aardige dame”. Intusschen zaten Lena en Trineke met elkaar te babbelen, alsof ze elkaar reeds jaren lang gekend hadden. Het was eerst een vragen- en antwoordenspel. Toen beider nieuwsgierigheid bevredigd was, begon Lena te vertellen van Amsterdam. Wat je daar niet allemaal zag! En plezierig uitgaan, datje er kon! Met groote, stralende oogen luisterde Trineke, ja, ze liet er zelfs haar boterham voor staan. Er werd binnen al gebeld om af te nemen, toen ze geen van beiden nog klaar waren. Dien avond zou ze met Lena een uurtje naar Elze-meu gaan. Wat een echt vroolijk meisje was het toch! Trineke voelde wel, dat ze daar zeker goed mee zou kunnen opschieten. Daar zou Elze-meu ook mee in haar schik zijn. ’s Middags aan den maaltijd vond Trineke het raadzaam om Lena het een en ander aangaande Elze-meu en zichzelf mee te deelen. Het was zooJn lachebekje en Trineke zou beslist niet willen, dat ze om iets lachte, wat haar moedertje Elze-meu betrof. Lena had al moeten lachen om dien naam van Elze-meu! „Heb ze ook zoo’n gekke muts op, als de vrouwen, die je hier ziet voorbij komen?,” vroeg ze aan Trineke. „Ja,” zei Trineke, „maar die staat haar zoo mooi.” „En woont ze in een grappig klein huisje?” „’t Is een klein huisje, maar iedereen vindt het er gezellig.” ’t Was dwaas, doch toen Trineke dien avond in Elze-meu’s huisje zat, leek het haar toch bizonder klein. En die muts stond Elze-meu toch niet zoo heel mooi. Ze zag wel, dat Lena links en rechts haar oogen liet gaan. Elze-meu was niet zoo spraakzaam als anders. Zoo van terzijde had ze Lena al eens een paar keer opgenomen en Trineke had het gevoel, alsof Elze-meu zich niet zoo erg met haar gast op haar gemak gevoelde. Toen Lena eindelijk uitgekeken was, kwam haar mondje los. Ze vertelde nu weer honderd uit over de heerlijkheden van een groote stad. Maar ze vond bij Elze-meu lang niet zoo’n aandachtig gehoor als bij Trineke. Opeens vroeg Elze-meu: „Heb je een moeder?” „Ja zeker en om moeder wou ik juist naar den Haag. Moeder is sinds lang weduwe en ik ben haar eenigst kind. Ze heeft een heel klein pensioentje en verhuurde in Amsterdam kamers. Maar den laatsten tijd ging dat niet. Er stonden wel vier kamers leeg. De huur was hoog en de belasting was hoog. Ze kon het niet langer bolwerken. Nu heelt ze een huis gehuurd in Den Haag, want ze zeggen, daar gaat het veel gemakkelijker om menschen in huis te krijgen. En ze is er nog maar een maand en ze heeft al drie lui.” „Die stakkerd,” zuchtte Elze-meu. „Waarom blijf je niet bij haar?” vroeg Trineke. „Je doodwerken voor niets. Neen hoor, dan maar in een flinken dienst.” Er was waarheid in haar bewering, maar de manier, waarop het gezegd werd, deed Elze-meu pijn. Ze'verheugde er zich echter over, dat Lena een moeder had. Een moeder kon immers zooveel doen, om je te beveiligen voor verkeerde wegen. Onwillekeurig dwaalden Elze-meu’s blikken naar Trineke’s geschenk. Een moeder was eigenlijk de engel, die God op aarde gezonden had, om het zorgelooze kind te behoeden voor vallen en struikelen. „Al je uitgaansavonden ben je zeker bij haar?” informeerde Elze-meu weer. „Ja, ik ga altijd een poosje naar haar toe. Anders is het niet goed. Het is een lieve, beste ziel.” Terwijl Lena dit zeide, leek ze heel anders, dan ze Trineke nog toegeschenen had. Door die woorden voelde Elze-meu haar tegenzin min of meer verdwijnen. „Kind,” zei ze daarom hartelijk, „ik ben maar Trineke’s pleegmoeder, maar zelfs ik zou mijn leven willen geven om 81.-Z., Trineke. 7 het hare te redden. Een moeder is zoo iets wonderlijks. Al werd mijn Trineke nog zoo slecht, God verhoede het, maar dan zou ik, ik, die maar haar pleegmoeder ben, haar nog liefhebben, haar alles, ook het ergste vergeven kunnen. Waardeer het maar steeds, dat je haar nog bezit.’’ Lena was er stil van geworden. Met eenigszins vochtige oogen had ze die wonderlijke Elze-meu aangehoord. Wanneer ze sprak en je met die diep donkere kijkers aankeek, dan was het, of ze in je binnenste las. En Lena wist wel, dat daar binnen veel donkere plekken waren. Toch was het haar goed in Elze-meu’s huisje te zijn. Bij dat vrouwtje met die zachte, innemende manieren, moest je goed zijn, moest je je gelukkig voelen. En toen het tijd van vertrekken was en Elze-meu vroeg, of ze nog eens met Trineke meekwam, zei ze uit den grond van haar hart: „graag, heel graag.” Lang bleef Elze-meu de beide meisjes nakijken. Toen de voetstappen geheel wegstierven, sloot ze de deur en mompelde: „Er zit iets goeds in, maar het zit diep, heel, heel diep.” En in haar kamertje gekomen, viel haar blik op Trineke’s portret en toen weer op het kind langs de rotsen. Het klonk als een vertroosting, toen ze zacht voor zich zelf den tekst oplas : Hij zal Zijn engelen bevelen, dat ze U bewaren in al uw wegen. Elze-meu kon ter ruste gaan, in haar was het weer stil en vredig geworden. Wien God bewaart, wordt wel bewaard. Dat wist ze voor zich zelf en dat geloofde ze ook voor haar Trineke. Het sprak vanzelf, dat Eefje, het nieuwe bakkersvrouwtje, zeer verlangend was met haar opvolgster kennis te maken. En het sprak ook zoo’n beetje vanzelf, dat de kennismaking van beide kanten niet meeviel. Eefje was een hoekige figuur, steil en stijf. Alles aan haar was degelijk, eenvoudig. Wie dieper in haar wezen doordrong, bemerkte al spoedig, dat ze het hart op de rechte plaats droeg. Ze miste dat beminnelijke, dat zonnige, dat aantrekkelijke van Elze-meu. Elze-meu had eigenlijk de heele wereld lief, Eefje had zeer sterk haar sympathieën en anthipathieën. Bij een eersten oogopslag had ze reeds gezien, dat Lena niets voor haar was. Wat een opgedirkte hoed, wat een kleurige japon, stel je voor schoenen met hooge hakken. Lena, die een fijn opmerkster was, had al heel spoedig gevoeld, dat Eefje haar niet genegen was. Zij had haar al bij zichzelf gekwalificeerd als „een stijve hark”. Het gesprek wilde dan ook niet al te best vlotten, men sprak wat over de familie Be,erburg, over de werkzaamheden en toen voelde Trineke, dat Lena’s hakje haar schoen venijnig aanraakte. Trineke begreep den wenk en ze waren maar gauw opgestapt. Eefje was te eerlijk geweest, om te vragen, of ze haar bezoek herhalen wilde en Lena voelde zich daar in Jt geheel niet spijtig over. „Hoe kon je met dat mensch opschieten!” zei ze onderweg tegen Trinèke. „Ze was altijd goed en vriendelijk voor me „Vriendelijk! Haar gezicht stond al op storm, toen ze me zag. Hè, wat een stijve hark. Echt iemand, om zoon kleine peuter als jij, te bemoederen. Bij mij zal je het beter hebben.” Trineke lachte haar eens toe en dacht er niet meer aan, om Eefje te verdedigen. Als ze tusschen die twee moest kiezen, dan zou ze misschien toch nog liever Lena hebben. Want, had ze in haar hart er niet heimelijk naar verlangd, dat Eefje zou heengaan? En had ze ook niet in stilte gehoopt, dat er juist zoo’n soort meisje als Lena komen zou? Den volgenden avond had Trineke aan Elze-meu van het bezoek bij Eefje verteld. „Ik dacht wel, dat het zoo gaan zou,” filosofeerde Elze-meu. „Vindt U haar niet aardig?” vroeg Trineke. „Eefje zeer zeker. Die heeft een hart van goud.” „Neen, Lena bedoel ik.” „O, Lena,” sprak Elze-meu op een toon, alsof ze eigenlijk niet begreep, waar het over ging. „Trineke,” begon Elze-meu en ze trok het blondje heel dicht naar zich toe. Trineke, als ik niet vast en zeker geloofde, dat God ook jou bewaarde, dan leed ik liever gebrek, dan je terug te laten gaan naar Den Haag. Eefje heeft je goed gedaan, in meer dan een opzicht. Misschien zal Lena je, juist door haar aardig-zijn, geen goed-doen. Trineke, lieveling, bid dagelijks en denk aan je pleegmoeder. En tracht jij Lena goed te doen.” Nog geruimen tijd zaten ze zoo, heel dicht bij elkaar, zonder dat een van beiden sprak. Zou het dan toch maar beter zijn op Duinwijk te blijven? Maar in die mooie, groote stad was zooveel, dat je miste op het kleine dorp. En Trineke vond Lena wel aardig. Misschien zou ze nog eens een keertje met haar naar de Bioscoop gaan, als er tenminste een vroolijk stuk vertoond werd. Daar stak toch immers niets in. Dat zou ze dan ook gerust aan Elze-meu durven schrijven. Na dien avond sprak Elze-meu niet meer over Lena in dien zin. Het heerlijk samenzijn wilde ze niet door zwartgallige vermoedens bederven. Het verwonderde haar echter niets, dat Eefje op zekeren dag haar hart eens kwam luchten. Stillekens liet ze het jonge vrouwtje uitspreken en toen ze ten slotte smeekend zei: „Elze-meu, laat Trineke niet méégaan,” sprak Elze-meu : „Laten we daar nu eens kalm over praten.” Ik heb alles overwogen. In de eerste plaats: „Geloof jij, dat Trineke graag hier blijft?” „Neen, dat zeker niet,” was Eefje’s antwoord. „Weet jij hier een gelegenheid, dat ze in eigen onderhoud leert voorzien?” „Neen, dat ook niet. „Eefje.” en nu werd Elze-meu’s stem heel week, „Eefje, geloof jij, dat al die jaren, waarin ik voor Trineke heb gezorgd, voor Trineke heb geleefd en gebeden, vergeefsche jaren zijn geweest?” „Neen, dat kan niet,” sprak Eefje op beslisten toon. „Welnu, laat haar dan gaan. Ik weet het, ik voel het, dat in haar hart, helaas, een verlangen is naar grootheid. Misschien moet ze door schade en schande wijs worden. Misschien wordt ze gevoerd langs den afgrond, maar toch nooit verder, want ze zal behoed worden in al haar wegen.” Sinds dien dag sprak Eefje nooit meer over deze zaak met Elze-meu. Ze wenschte zich zelf toe zulk een rotsvast geloof te bezitten. En Lena en Trineke werden bij den dag grooter vriendinnen. Lena hunkerde er naar weer stadwaarts te trekken, hoewel ze voelde, dat het leven aan zee haar frisscher en krachtiger maakte. Voor haar levendige, veranderlijke natuur was het echter te eentonig. Trineke durfde het zichzelf niet bekennen, dat ze ook weer naar Den Haag verlangde. On- willekeurig dacht ze aan een vorig jaar, toen zag ze zoo tegen het afscheid van haar pleegmoedertje op. Ze hield echter nog evenveel van die lieve, goede Elze-meu. Maar Duinwijk leek haar zoo klein, zoo vervelend. In Den Haag ging jé met de kinderen de herten voeren, of je speelde met ze in het Bosch, of voor de verandering ging je eens naar Scheveningen. Maar hier was het dag aan dag maar weer duin en strand, ’t Was gek, dat het Wim en Lize nooit verveelde. Och ja, zoo was zij vroeger ook. ’t Leek haar toe, of vroeger alles anders was, de menschen en zelfs de omgeving. Vroeger vloog zoon zomer voorbij, drie maanden leken drie weken. En nu ging de tijd zoo langzaam en zoo traag. Met Elze-meu ging het juist andersom. „Waar blijft de tijd?” zuchtte ze vaak. Straks ging haar meiske weer heen. Soms, als Trineke wat afgetrokken was, wat ze vroeger nooit placht te wezen, dan vroeg Elze-meu zich af, of ze wel goed deed Trineke spoedig weer op eigen wieken te laten drijven. Ze moest eens ernstig met mevrouw praten. Mevrouw Beerburg was immers ook'moeder, was zelfs een echte moeder. Reeds den volgenden dag deed zich een geschikte gelegenheid voor. Mevrouw Beerburg zat ’s middags in haar badstoel, toen Elze-meu met een arm vol badhanddoeken passeerde. „Dag Elze-meu. Nog zoo druk in de weer?” „Ja mevrouw, het laatste vrachtje voor vandaag.” Elze-meu keek nu even behoedzaam rond en mevrouw, denkend, dat ze haar pleegkind zocht, vervolgde: „Trineke kleedt de kinders netjes aan, want we krijgen familie-bezoek.” Elze-meu nam al haar vrijmoedigheid te baat en zei ietwat beschroomd: „Als mevrouw eens een oogenblikje tijd heeft, zou mevrouw dan eens bij mij kunnen komen?” „Zeker Elze-meu. Weetje wat, hang jij je handdoeken op. Dan ga ik thuis vertellen, dat ze niet op me wachten moeten. Vóór mijn gasten er zijn, kom ik een poosje bij je praten.” Beiden gingen nu ieder haars weegs. Doch na een half uurtje zat mevrouw reeds in het gezellig vertrekje. „Je hebt zorgen over Trineke,” begon mevrouw, want ze bemerkte aan de verlegen houding van Elze-meu, dat ze naar woorden zocht. „Juist mevrouw” klonk het verruimd. „Ik begrijp er alles van,” vervolgde mevrouw. „Lena is geen Eefje en het kind is nog jong. Maar het kuikentje verlangt om een kip te zijn. En nu is haar pleegmoeder bang, dat ze op verkeerde wegen gaat dwalen.” „Juist mevrouw,” klonk het andermaal. „Elze-meu, ik beloof je nog meer dan te voren op je pleegkind te letten. Om te beginnen zal Trineke met de kinderen op één kamer slapen, zooals hier op Strandzicht. Me dunkt, als je ’s avonds ter ruste gaat, is je dat een prettige gedachte.” „Dat is een pak van mijn hart,” zei Elze-meu met warmte. „En dan beloof ik je te letten op Trineke’s uitgaan. Ze wordt nu wat ouder, eenige vrijheid moeten wij haar toestaan. Geef je kind heusch veilig aan mij over.” Mevrouw Beerburg reikte Elze-meu de hand. En het eenvoudige vrouwtje drukte die innig en hartelijk. Nu was het goed. En toen mevrouw Beerburg vertrokken was, deed Elze-meu zingend haar werk. 't Kwam allemaal in orde, als je maar vertrouwen had. Half Augustus ging de familie weer weg. Elze-meu had al zoo vaak de dagen op haar wandkalender geteld. Ze werden steeds minder. Trineke maakte al ’s avonds afscheidsbezoeken. Natuurlijk ging Elze-meu mee. Zoo lang en zoo veel zij kon, wilde ze van haar lieveling genieten. Gisteravond waren ze bij Buurman Brok geweest. Trineke had al het kleine goedje nog eens toegestopt en ze had mooie slaapliedjes voor het kleinste kind gezongen, zooals ze ze vroeger voor Lize zong. En ze had met Henk gepraat over Den Haag en Scheveningen. En met glinsterende oogen en gloeiende w'angen had hij haar aangehoord. Brok had nog een achterneel wonen te Scheveningen. Hij zou van den winter, als' het slappe tijd was eens vragen, of Henk daar een paar dagen wezen mocht. De jongen deed een reuze-sprong in de lucht van blijdschap. Nou maar, dan kwam hij Trineke vast en zeker opzoeken. Of hij durfde? Wel natuurlijk. Hij kende toch alle Beerburgjes. Beste menschen, hoor! „’t Avondje was veel te gauw om,” had vrouw Brok bij het afscheidnemen gezegd. Dien avond kon Trineke niet in slaap komen, omdat ze het eigenlijk heelemaal niet prettig vond, dat Henk Brok, zoo’n boerejongen, zoo’n echte Duinwijker haar zou komen opzoeken. Wat zou Lena lachen! Ze zou daar met hem wandelen gaan! Neen, dat deed ze vast niet. Henk Brok kon ook niet in slaap komen, alleen reeds bij het heerlijke vooruitzicht zoo’n prachtige, groote stad te mogen bezoeken. Al zijn zakcentjes zou hij van nu af zorgvuldig opsparen. En wanneer Trineke hem dan al dat moois liet zien, zou hij haar tracteeren op een Kwatta-reep en hij zou mooie ansichtkaarten koopen voor zijn moeder en ook voor Elze-meu. Den laatsten avond moesten ze naar Eefje. Johan had een trommeltje met krakelingen ingepakt. En uit alle bussen mocht Trineke even proeven. „Voor de reclame” lachte hij. Het zag er zoo echt gezellig bij de jonge luidjes uit. „’t Is hier tod) wel zoo aardig als in onze Haagsche keuken he?” vroeg Eefje. „Dat is het,” beaamde Trineke. „Zie je er niet tegen op?” vroeg het bakkersvrouwtje weer. „Niks niemendal hoor,” klonk het vroolijk uit Trineke’s mond. „Je hadt haar nooit gehouden,” beweerde Johan, toen Elze-meu met haar. pleegkind vertrokken waren. „Neen,” zei zijn vrouwtje met een zucht. „Hier zou ze zich voelen, als een vogel in een kooi.” Den volgenden dag stond evenals een vorig jaar weer de auto klaar om de familie Beerburg stadwaarts te brengen. Evenals een vorig jaar had Trineke nog eens extra afscheid van Elze-meu mogen nemen. Een vorig jaar kwam ze terug met een rood behuild gezichtje. Gelukkig kon Trine nog niet veinzen. Hoe zeer het haar ook leed deed, Elze-meu zoo bedroefd te zien, zij zelf voelde zich zoo echt verheugd en blij, dat het haar nu onmogelijk zou zijn geweest, tranen te storten, ’t Was haar, of ze straks door Lena de wereld zou gaan kennen, een vroolijke, mooie wereld. Een vorig jaar had meneer Beerburg haar verteld, hoe de voorbij snellende plaatsen heeten. Nu vertelde zij het Wim. Snorden ze langs de weilanden, dan liet ze Lize de koetjes tellen, of ze deed de blatende schaapjes na. „’t Is toch een vroolijk sijsje,” dacht Lena. Toen ze haar dien Maandag-morgen zag, leek het zoo’n stijf buitenkind. Nu, geloofde ze vast en zeker, dat ze een aardige, vroolijke kameraad aan haar krijgen zou. In Duinwijk was ze nog wat onder den druk geweest van die stijve Eefje. Die had er zeker ook bij mevrouw op aangedrongen, dat Trineke op de kinderkamer moest blijven slapen. Dat was wel jammer. Want zoo ’s avonds op bed, kon je nog eens gezellig liggen babbelen. Enfin, dan moesten ze ’s Zondags hun scha maar inhalen. Want mevrouw kon er toch niets tegen hebben, dat Trineke af en toe met haar naar haar moeder ging. ’t Was maar gemakkelijk, dat moeder in Den Maag woonde. Dat was een reden, om er nog eens meer uit te komen. Moeder zou zeker opkijken, als ze zag, hoe rood en dik haar wangen geworden waren. Ze had af en toe eens een briefkaart gehad en daaruit vernomen, dat bijna alle kamers bezet waren. Lena had op haar beurt verschillende ansichten verzonden en gisteren had ze een grooten brief geschreven, om haar thuiskomst te melden. Wanneer Lena wist, dat haar moeder gebrek leed of verdriet had, dan zou ze zeker alles doen, wat in haar vermogen was om den toestand te veranderen. Lena was niet onhartelijk, ze was alleen door en door verwend en bedorven. Haar moeder zou zich het allernoodigste ontzeggen, om Lena toch maar goed te doen. Als kind kreeg zij mooie kleertjes, terwijl haar moeder dag in dag uit met een vaal en versleten japonnetje liep. Aan den maaltijd waren de lekkerste hapjes voor Lena, terwijl moeder soms met een half gevulde maag van tafel opstond. Als het kind zich maar te goed gedaan had. Al haar zorgen, al haar bekommeringen hield ze voor zich zelf. Lena’s jeugd moest zonnig en blij zijn. Ze zat vaak tot in den nacht te naaien voor groote winkels. Maar Lena bemerkte het niet. Die lag in een warm, zacht bedje, terwijl haar moeder laat in den nacht zich op een stroomatras neervlijde. Lena had een onbezorgde jeugd gehad, maar zou een andere, een betere Lena geworden zijn, als ze moeders zorgen had gedeeld. Toen ze van school ging, werd er een dienst voor haar gezocht. En de buren zeiden tot het afgesloofde moedertje, dat ze het nu zeker gemakkelijker zou krijgen, want Lena verdiende toch mee. Maar daar wilde Juffrouw Bak (zoo heette Lena’s moeder) niet van hooren. Zij zou iets van het geld van haar kind aanpakken! Nooit hoor! ’t Was allemaal voor Lena. Daar kon ze mooie kleeren voor koopen, zooals ze zelf wou. Het bleek al heel gauw, dat Lena niet eens met haar loon toekwam. Sprak het niet van zelf, dat moeder bijspijkerde? Met een uur langer werken was het weer verdiend. Maar op zekeren dag bemerkte Juffrouw Bak, dat haar oogen wat wazig waren. Het borduurwerk werd lang zoo mooi niet als anders. Ze raadpleegde een oogarts, die haar beslist alle oogenwerk verbood. „Maar ik moet er mijn brood mee verdienen,” had ze treurig gezegd. „Wil je niet blind worden, dan zal je op een andere wijze in je onderhoud moeten voorzien. Ga kamers verhuren,” raadde de arts. Het idee had Lena dadelijk toegelachen. Ze had zich vaak geërgerd aan die armoedige achterbuurt, waar moeder woonde. Wilde je kamers verhuren, dan diende je op goeden stand te wonen. Juffrouw Bak was zoo gewoon in alles Lena’s raad te volgen, dat ze reeds een maand later op goeden stand woonde. Daarvoor had ze zich echter danig in de schuld moeten steken. Be- halve de huur, moest er ook beter en meer meubilair komen. Lena bedisselde en bestierde dat. Zij zorgde, dat het geheel een prettigen indruk maakte en er dus zeker commensaals komen zouden. Maar ze vergat één ding, nl. van haar ruim loon iets aan haar moeder af te staan. Er waren commensaals gekomen, doch wat duurde het lang, eer de rekeningen waren voldaan. Ten overvloede bleek het, dat er een paar slechte betalers onder haar commensaals waren en hoe ze ook werkte en zwoegde, ze boerde toch achteruit. Met beide handen was ze daarom ingegaan op het voorstel, om het in den Haag te probeeren. En ze was Lena zoo innig dankbaar geweest, dat die dadelijk beproefd had, daar ook een betrekking te krijgen. Arm moedertje! Als ze in het hart van haar dochter had kunnen lezen, zou ze daar verschillende beweegredenen om van betrekking te veranderen, gelezen hebben. In de eerste plaats het nieuwe, het vreemde. Ze had nu genoeg van Amsterdam. Den Haag was immers het neusje van den zalm. Ging je eens niet met je vriendinnen uit, dan was het zoo gemakkelijk, als moeder er was. Had je iets noodig, geld, kleeren, moeder was er immers. Arme Juffrouw Bak, maar ook arme Lena! Ze had haar moeder nooit leeren schatten naar de rechte waarde. 11. Aan den rand van den afgrond. Lena was berekend voor haar taak. Hoewel ze het zorgzame van Eefje miste, was mevrouw Beerburg toch zeer met haar ingenomen. Reeds den eersten dag had mevrouw kennis gemaakt met Lena’s moeder. Een echt> afgeleefd sloofje, die men wel tien jaar ouder zou geven, dan ze in werkelijkheid was. Mevrouw had beloofd, ook eens haar kamers te komen zien. „Mevrouw haar kennissen mochten eens iets zoeken, dan zou mevrouw haar kunnen recommandeeren,” had juffrouw Bak gezegd. En mevrouw had al spoedig haar belofte vervuld, niet zoozeer om de kamers, dan wel om de geheele omgeving in oogenschouw te nemen. Ze had wel gemerkt, dat Lena en Trineke het best konden vinden en dat verblijdde haar aan den eenen kant zeer. Ze moesten immers samen leven en waar moest het heen, als die beiden elkaar niet zetten konden. Gedachtig aan de belofte aan Elze-meu gedaan, wilde ze toch wel eens weten, waar Lena haar vrije avonden doorbracht. Ze zag wel aankomen, dat er heel spoedig een verzoek zou komen, of Trineke ook mee naar moeder mocht. Op zekeren middag belde mevrouw Beerburg aan. Dus op zekeren middag belde Mevrouw Beerburg aan bij juffrouw Bak. „Wat een groot, somber huis,” mompelde ze, toen ze op de stoep stond en den voorgevel eens opnam. Juffrouw Bak toonde zich zeer vereerd met dit bezoek. Mevrouw moest eerst even in haar kamer uitrusten, voordat ze het verdere deel van het huis bezichtigde. Het eenige vertrek, waarover juffrouw Bak beschikken kon en dat ze dan ook betitelde, als haar kamer, was een klein donker achterkamertje, dat op een binnenplaatsje uitzag. „Dat verhuur ik toch niet,” vertelde ze aan mevrouw Beerburg, ’t Had er veel van, alsof ze zich nog wou verontschuldigen, dat ze er heusch nog een zitkamer op nahield. Bij dat kamertje vergeleken, vielen de anderen vertrekken bizonder mee. Men kon zien, dat er met de grootste zuinigheid en met pijnlijk overleg, toch naar getracht was, om aan de zitkamers een vriendelijk aanzien te geven. Wat gipsen wandbordjes, een aardige kralenrand om de lamp, of een bonte doek om den schoorsteenspiegel verrieden zelfs eenigen smaak. „Dat heeft Lena zoo geprakkiseerd,” zei juffrouw Bak met trots. „En moet u nu al die kamers schoonhouden en al die menschen bedienen?” „Zoo min mogelijk gebruik ik vreemde hulp, want dat is de achterdeur uit.” Onwillekeurig dacht mevrouw aan Elze-meu. Hoe anders, hoeveel frisscher, hoeveel rustiger was dan het leven op zoo’n dorp. Dit was eigenlijk geen leven, dit was slaven en zwoegen. Bij het afscheid nemen, sprak mevrouw Beerburg nog even terloops over Trineke. Natuurlijk mocht het kind hier wel eens komen. Maar juffrouw Bak wou dan zeker wel zorg voor haar dragen. Met de noodige plichtplegingen beloofde juffrouw Bak dit. Toen mevrouw naar huis wandelde en nog eens over Lena’s moeder nadacht, vergeleek ze onwillekeurig de deftig aangekleede dochter met het afgetobde sloofje, dat er o zoo simpeltjes uitzag. Misschien kleedde ze zich wel met de afleggertjes van haar dochter. Mevrouw voelde iets van wrevel in zich opwellen, jegens de dochter, die zoo weinig om haar moeder dacht. Thuis gekomen moest ze tegenover Lena haar hart luchten. Met groote verbazing hoorde het meisje mevrouw aan en zei toen: „Maar mevrouw, moeder wil juist, dat ik er mooi uitzie, voor haarzelf geeft ze er niet om. Dit is altijd zoo geweest.” „Dan wordt het hoog tijd, dat het nu verandert,” was mevrouws antwoord. Lena nam zich plechtig voor om haar moeder eens de les te lezen over die armoedige kleeding. Ze moest van haar pension-verdienslen in de eerste plaats maar eens een stel mooie japonnen koopen. Het viel Lena echter bizonder mee, dat mevrouw dadelijk haar verzoek goedkeurde om Trineke eens een avond mee te mogen nemen naar haar moeders huis. Trineke was er over in de wolken. Vooral ook, omdat Lena haar gezegd had, dat ze eerst de stad eens in zouden gaan. De avond was lang genoeg. „Is tien uur niet wat laat voor je?” had mevrouw aan 1 rineke gevraagd, toen ze ’s avonds met haar beiden goedendag kwamen zeggen. „Welneen mevrouw,” had Trineke lachend geantwoord. Pas waren ze buiten de deur, of ze hoorden roepen: „Trineke, Trineke.” „O, dat is Marie,” sprak Trineke. Lena had Marie wel eens een stofdoek zien uitkloppen en ze hadden ook al eens gelijktijdig aan de deur gestaan, maar verder was (3e kennismaking nog niet gekomen. De voorstelling ging heel vlug in haar werk. Al spoedig babbelden ze als oude bekenden. En Marie had zooveel punten van overeenkomst met Lena, dat het vanzelf sprak, dat het tusschen die twee spoedig koek en ei zou zijn. Dien eersten avond waren de gesprekken al zoo intiem, dat Trineke er jaloersch van werd. Het was lang niet aardig van Lena, dat ze telkens geheimzinnig fluisterde tegen Marie : „Ze mag nog niet alles weten,” zei Marie lachend, wijzend op Trineke. Maar het arme Trineke stond het huilen nader dan het lachen, Hoe geheel anders, hoe veel heerlijker had ze zich dezen avond voorgesteld. Eindelijk sloeg Marie voor om met elkaar naar haar moeder te gaan. Trineke dacht, dat Lena dit verzoek zou afslaan, ze zouden immers naar juffrouw Bak. Zeer tot Trineke’s verbazing nam Lena het voorstel aan. „Dan heb jij een mooi vriendinnetje aan Dora,” sprak Marie goedig. Trineke had er niets op tegen. Zoo had ze toch niets aan haar avondje. Lena’s moeder woonde daar zeker vlak bij en daar zouden ze dan later natuurlijk heengaan. Marie’s moeder deed de deur open. „Zoo, kom je nog eens aan waaien? Dat is aardig, Dora is binnen.” Trineke voelde zich verruimd. Wat had ze aan die groote meisjes! Verheugd kwam Dora haar kameraadje tegemoet. Natuurlijk moest ze haar goed afdoen. In de gang werd nog een fluisterend gesprek gevoerd tusschen juffrouw Boekel, Marie en Lena. Eindelijk kwam Dora’s moeder binnen en zei: „Marie gaat er nog een uurtje op uit met Lena. Wat een knap meisje, op en top een dame,” vervolgde ze. „Lena zou vanavond met mij naar haar moeder gaan,” sprak Trineke. Natuurlijk moest Trineke nu aan Dora en aan juffrouw Boekel alles vertellen, wat ze van die moeder wist. Ten slotte zei Door: „Vanavond zullen ze juffrouw Bak stilletjes laten wachten.” „Dat doen ze mij ook zoo vaak, die stouterds,” hernam juffrouw Boekel. „Maar mevrouw weet, dat we er heen gaan,” vervolgde Trineke. En er klonk eenige angst in haar stem. Hoe moest ze daar mee aan! „Zeg, dom gansje, heb jij de menschen nooit wat op hun mouw gespeld?” vroeg Dora lachend. Trineke lachte mee, maar lang niet van harte. Ze speelden nu met elkaar een spelletje dominé. Trineke verloor telkens, want ze voelde zich gejaagd_en onrustig. Af en toe keek ze naar de klok. Wat, al negen uur! O, als Lena maar op tijd kwam, want wat moest ze anders beginnen. Kwartier over negen! Gelukkig, daar klonk de schel. Giebelend en met roode kleuren kwamen Lena en Marie binnen. Waren ze niet mooi op tijd? Ze konden eerst nog wel een kopje koffie nemen. Trineke zat op heete kolen. In de eerste plaats was ze bang te laat te komen. En ze durfde Lena niet tot meerderen haast aansporen. En dan wist ze heusch niet, wat ze straks aan mevrouw zou antwoorden, als die haar iets over juffrouw Bak vroeg, of hoe ze het bij Lena thuis gevonden had. Wat zou ze eigenlijk moeten antwoorden, als mevrouw haar vroeg, of ze een genoeglijk avondje gehad had? Was ze niet veel liever thuis gebleven? Dan had ze eerst een brief aan Elze-meu kunnen schrijven en dan op tijd naar bed 81.-Z., Trineke. 8 kunnen gaan. Als iets haar tegengevallen was, dan was het zeker dit uitgaansavondje. Ze nam zich voor om nooit meer met Lena mee te gaan. Opeens moest ze aan Eefje denken. O, was die er nog maar! Eefje deed zoo graag, wat Trineke wou. En Trineke voelde, dat ze niet tegen Lena opgewassen was en straks toch weer doen zou, wat Lena graag wou. ’t Was al kwart voor tienen, toen de dames aanstalten maakten om naar huis te gaan. „Ga nu alsjeblieft mee,” smeekte Trineke, toen Lena zoowaar onderweg nog naar een etalage ging staan kijken. „Zeg kind, maak je niet dik, dun is de mode,” klonk het spottende antwoord. „Dan ga ik alleen,” sprak Trineke kordaat. Dat hielp. Opeens veranderde Lena van tactiek. Ze stak haar arm door Trineke’s arm en zei vleiend: „Kom, lief blondje, ik volg je al. Laat ik je meteen eens letterwijs maken. We zijn vanavond naar mijn moeder geweest. Je hebt daar wel 8 verschillende kamers gezien. Je hebt daar een ouden heer gesproken, die een van die kamers bewoont. Ook heb je nog twee dames gezien, die ook pensiongasten waren. Je hebt den avond b. v. doorgebracht met domineeren. Dat is tenminste de zuivere waarheid. Begrepen, klein oliekoekje?” Marie schaterde van het lachen, maar Trineke, die heusch niet dom was, zei gevat: „Dat zijn dus de leugens, die ik mevrouw Beerburg moet opdisschen.” „Leugens, leugens, wat een groote woorden voor zoo’n klein ding,” vervolgde Lena. Ze hadden het huis bereikt. Na een kort afscheid van Marie, belde Lena aan. Meneer opende de deur. Vlug ontdeden ze zich van hoed en mantel. Trineke zei om het hoekje van de kamerdeur mevrouw goedennacht. „Veel genoegen gehad ?” vroeg mevrouw vriendelijk. „O, ja,” antwoordde Trineke. Ze wipten meteen maar naar boven. Daar was ze goed afgekomen. Dat was een pak van het hart. ’t Was best mogelijk, dat mevrouw er den volgenden dag heel niet meer over sprak! Zoo gebeurde het ook. De huiskamer moest een groote beurt hebben en mevrouw stelde voor, dat Trineke dien morgen Lena maar moest helpen, dan zou ze zelf met de kinderen boodschappen gaan doen. Wim moest een nieuw pakje hebben en Lize had een paar schoentjes noodig. ’t Speet Trineke wel, want ze vond een wandeling met de kinderen wel zoo amusant, als meubels wrijven en deuren zeepen. Maar aan den anderen kant was ze toch maar blij, dat ze niet met mevrouw behoefde mee te gaan. Ze was veel te bang, dat er onderweg toch nog vragen gedaan zouden worden over haar uitgaansavondje. Lena was dien morgen bizonder goed gemutst. Achteraf had het haar voor Trineke wel een beetje gespeten, dat ze zoo weinig aan elkaar gehad hadden. Dat kleine ding was anders heusch niet van gisteren. „Ik heb mooie hoeden-garneering gekocht,” zei ze opeens tegen Trineke, terwijl ze samen het buffet aan het wrijven waren. „Hoedengarneering, waarvoor?” „Voor een hoed natuurlijk, kleine gans,” „Voor jezelf?” „Ja, maar jij krijgt er ook wat van, „Ik?” klonk het verheugd. „Maar ik kan geen hoed opmaken.” “Nu, dat zal ik voor je doen. Dat grappige Duinwijksche kalotje zal ik veranderen in een chic Haagsch hoedje.” Lena zag in den buffetspiegel, dat Trineke’s oogen, straalden van genot. Ziezoo, die was weer in de stemming. Onder het koffiedrinken haalde Lena haar taschje te voorschijn, waarin de hoedengarneering verborgen was. Roode rozen en witte margrieten en dan nog wat zijdeachtige tule. „Hoe lijkt het je?” vroeg Lena, terwijl ze de bloemen sierlijk rangschikte op de tule. „Prachtig in één woord,” sprak Trineke verrukt. „Ziezoo, kleine ijdeltuit, wasch jij nu de boel af, dan garneer ik onze hoeden.” Trineke was dadelijk bereid. Al had Lena heel zwaar werk van haar gevraagd, dan zou ze het gedaan hebben. Eerst nam Lena haar eigen hoed onder handen. „Die behoeft maar een beetje opgefrischt.” Wat ging dat handig. Hier een touf tule, daar een paar rozen, nog een enkele margriet en klaar was Kees. Natuurlijk moest hij nu even opgezet worden en Lena moest zich zelf voor het keukenspiegeltje eens bekijken. „Je bent een dame,” was Trineke’s bescheid. „Ik zal probeeren van jou ook een dame te maken.” Wat leek Trineke’s bruin strooien hoed met zwarten band nu een armzalig dingetje. Maar Lena wist er wel raad mee,. Knip, knip, knip, roef dat stemmige lint er af. Los en vlug werd nu de garneering aangebracht en toen Trineke juist klaar was met afdrogen, toonde Lena haar den gemoderniseerden hoed. Trineke was sprakeloos. Lena zette hem op haar blonde haren, nam het spiegeltje van den muur en hield het zoo, dat Trineke zich zelf eens goed kon bewonderen. „Je denkt zeker: „Is dat Trineke of is dat Trineke niet?” Zie je, dat is een Haagsche Trineke en zonder hoed ben je een Duinwijksch Trineke. Zoo zoetjes aan zullen we je wel opknappen.” Dien avond moest Trineke aan Elze-meu schrijven. Ze had bij zich zelf uitgemaakt, dat ze maar niet over dat uitgaansavondje zou reppen. Als ze de heele waarheid niet schrijven kon, dan schreef ze liever niet. Want die Elze-meu, die las wel niet zoo gauw, maar ’t leek wel, of ze tusschen de regels doorlas. En tusschen die regels zou ze misschien dingen lezen, die Elze-meu verdriet deden. Maar ze kon immers gerust over dien mooien hoed schrijven. Als ze naar Duinwijk ging, zette ze hem natuurlijk op. Dan zag Elze-meu hem. ledereen zou zeker naar haar kijken. Eefje zou wel zeggen: „Was die andere niet mooi genoeg?” Misschien, ja, misschien dat Elze-meu dat ook zei. Denken zou ze het zeker. Dat lint had Elze-meu er zelf opgedaan. Nu, dat kon altijd nog wel ergens voor gebruikt worden. Ze had het netjes opgerold en in haar naaidoosje geborgen. Ze begon te schrijven: „Veel nieuws is er niet te vertellen. Ja toch wel iets. Lena heeft mijn besten hoed zoo prachtig gemaakt. Het lint is er af, maar dat bewaar ik zuinig. En nu zit er van dat gazige goed op met roode rozen en groote witte bloemen. Fijn hoor. U vindt het toch wel goed? Het kost niets. Ik kreeg het heelemaal cadeau van Lena. Aardig hé?” ’t Werd dezen keer een bizonder korte brief. Ja, dat vond Elze-meu ook, toen ze hem een, twee, driemaal gelezen had. Met hoeveel vreugde had ze de enveloppe verbroken. Die ondeugd had Elze-meu al twee dagen vergeefs laten wach- ten. Eindelijk, eindelijk kwam er dan toch bericht. Wie weet, hoe druk ze het had gehad. En Elze-meu las, maar ’t was, of haar stralende oogen doffer werden. Toen ze eindelijk den inhoud door en door wist, borg ze den brief in het kabinetje, waar al Trineke’s brieven bewaard werden. Tegen haar gewoonte ging ze weer in haar stoel zitten, hoewel het waschwater stond te borrelen en te koken van belang. Zè hoorde het niet, ze staarde over het bleekveld heen en mompelde: „’t Gaat verkeerd, ’t gaat verkeerd. Had ik haar dan toch hier moeten houden?” Elze-meu zuchtte nog eens en nog eens. Toen sloten zich haar oogen. Aan menschen kon ze dat niet klagen. Ze klaagde het aan haar Vader in den hemel, tot Wien ze steeds gegaan was met al haar zorgen, met al haar leed. Toen hervatte ze weer haar werk. Maar Henk Brok verwonderde er zich over, dat Elze-meu niets gezegd had over zijn langen broek, dien hij vandaag voor ’t eerst aan had. En hij was nog wel telkens naar buiten gekomen, als Elze-meu waschgoed aan de lijn hing. Vrouw Brok kon maar niet begrijpen, dat buurvrouw niet even aanwipte, om de complimenten van Trineke te doen. Want ze had toch heel duidelijk gezien, dat de postbode een brief bracht. Van wie kon die anders zijn dan van Trineke? Maar ’t meest verbaasd was zeker Eefje. Ze was juist in het opkamertje nieuwe gordijnen aan ’t ophangen, toen ze meende Elze-meu’s stem in den winkel te hooren. Ze zou de rest morgen wel doen, want Elze-meu zou zeker in de huiskamer zitten wachten. Gelukkig, de koffie was bruin. Neen, ze was er niet. Dan hield Johan haar aan de praat. „Elze-meu was er toch net zoo?” „Ja,” sprak Johan, „maar ze had zoo’n haast en zoo weinig praat, alleen de complimenten en ook van Trineke en ze maakt het best.” „Dat is al heel wonderlijk,” vond Eefje. En ze wist zelf niet, hoe het kwam, maar ze moest dien heelen avond denken aan Lena en aan Trineke. 12. Hij zal Zijn engelen bevelen, dat ze U bewaren. Trineke was in Duinwijk geweest met den mooien hoed op en met twee groote witte strikken in het haar en met een kanten kraag op haar eenvoudig manteltje. En de bewoners van Duinwijk hadden gegluurd over de horretjes en hadden aan elkaar gevraagd, of die opgeprikte stadsmadam Elze-meu’s Trineke was. En Henk Brok, die alweer op het hek zat te wiegen, had nu heusch zijn pet afgenomen en op een beetje spottenden toon gezegd: „Dag Juffrouw Buur.” Eefje was haar al heel gauw komen verwelkomen en die had gevraagd, of die malle Lena Trineke was in Duinwijk geweest. haar zoo mooi had toegetakeld ?” Alleen Elze-meu, haar lieve, beste moedertje Elze-meu had niets gezegd, en niets gevraagd. Wat konden die andere menschen haar eigenlijk ook schelen! Wat gaf ze om heel Duinwijk. Elze-meu was wat stil. Maar ze was altijd wat ontdaan bij het weerzien. Dat trok vanzelf wel bij. Trineke praatte druk, opgewonden druk over Den Haag en over Lena, Dora en Marie. „De kinderen zijn toch goed en meneer en mevrouw? onderbrak Elze-meu. „ Ja, best hoor !” Elze-meu stak dien avond veel gauwer dan anders de lamp op. ’t Leek beiden toe, pf het schemeruurtje nu iets benauwends had. Zoo in ’t half donker sprak je immers tot elkaar van hart tot hart. Neen, in die diepe schuilhoeken van Trineke’s hart moest Elze-meu niet blikken. Arme Elze-meu, maar ook arme, arme Trineke. Trineke vond Elze-meu vreemd, afgetrokken, en het was Elze-meu of er een dikke, dikke muur stond tusschen haar beiden. Doch, toen ze haar lieveling dien avond toe kwam stoppen, toen was het haar, als moest ze dien scheidsmuur verbreken. En ze knielde neer bij Trineke’s bed, sloeg de roode, verweerde armen om haar hals en snikte het uit. „Elze-meu, moedertje Elze-meu!” In een oogwenk stond het verbaasde meisje naast haar bedroefde pleegmoeder. Elze-meu hief het betraande gezicht op en vroeg met trillende stem: „Trineke ik ben zoo bang, dat je niet meer zoo veel van me houdt.” „Niet meer zooveel van u houden, hoe kan u dat denken?” En Trineke streelde en kuste haar pleegmoeder tot er van „Tegen Elzfemeu lieg ik niet. „Liegen, wat een groot woord. Blijf dan thuis voor mijn part.” Trineke zweeg. Ze wist niet, dat het leven zoo moeilijk kon zijn, zoo vol strijd. En ze wist ook nog niet, hoe moeilijk het was, om de goede keuze te doen. Ze wist wel, wat Elze-meu zou doen. Elze-meutje kon nu eenmaal niets verkeerds doen. Zou ze ook wel weten, hoeveel moois en heerlijks er in de wereld te koop is? Dominee Lans zei wel, dat het klatergoud was, maar ’t was, wat het was; zij vond, dat het leven op zoo’n klein saai plaatsje als Duinwijk geen leven was. Daar werd een zachte hand op haar schouder gelegd en Lena’s fluweelige oogen keken haar vleiend aan. „Kom kleine droomster, ik meende het zoo niet. Je gaat vanavond fijn met me uit. Ik zal je haar mooi opmaken en je mag die groote, witte kraag van me te leen, dan ziet je boerenhesje er een beetje gezelliger uit.” Dankbaar knikte Trineke haar toe. Die Lena was heusch zoo kwaad niet. „Nou vlug voortgemaakt. De kinderen moeten vanavond een half uur vroeger naar bed, want als Wim er de lucht van had, zou hij ons lekkertjes verraden.” „Maar hij kan op de klok kijken.” O, dan zetten we hem nu vast vooruit.' „Lena,” riep Trineke en het klonk als een terechtwijzing. „Je denkt, dat ik van liegen en bedriegen aan mekaar hang. Maar een leugentje om bestwil schaadt niet hoor!” Trineke wist, dat het niet waar was, wat Lena beweerde. Arme Trineke, waarom voelde ze zich niet gedragen door 81.-Z., Trineke. g Gods Vaderarmen, dan was ze sterker geweest dan Lena, dan zou ze haar toegeslingerd hebben, dat liegen zonde is ten allen tijde. Maar Trineke had de eerste schrede gezet op een hellend vlak en nu was het, of niets haar kon weerhouden. Alle hinderpalen moesten uit den weg geruimd. Plicht, waarheid, alles moest wijken. Toen de kinderen tegen etenstijd thuis kwamen en hoorden, dat hun moedertje in Rotterdam bleef, trok Wim een pruillipje en bij Lize kwamen de waterlandertjes al voor den dag. Maar Trineke beloofde hun een heel mooi verhaaltje te vertellen onder het uitkleeden. „En blijf je dan in het zijkamertje zitten naaien?” smeekte Wim. „Dat vind ik zoo gezellig.” „Zoo gezellig,” echode Lize en heusch die rustige gedachte, dat Trineke vlak bij hen was, deed haar de traantjes drogen. „Ja, hoor,” suste Trineke en het bloed steeg haar naar de wangen, om die leugenachtige belofte. Lena bemerkte het en liet er op volgen: „Maar Trineke moet ook open doen, want ik ben uit.” Nu ja, dat mocht dan wel. De kinderen aten bij de meisjes in de keuken en dezen keer had Lena er meer slag van de kinderen af te leiden dan Trineke. Trineke at maar heel langzaam, om toch niet te laten merken, hoe weinig trek ze had. Maar Lena vertelde guitenstreken van de kinderen uit haar vorigen dienst. Na den maaltijd bond ze zusje een grooten boezelaar voor en nu mocht ze ook een kwastje hebben en helpen borden wasschen. Wim en Trineke gingen nu samen aan het afdrogen. ’t Is te begrijpen, dat het werk nu wonder vlug van stapel liep. Wim kon zich daarom ook maar niet begrijpen, dat het keukenklokje al zoo spoedig zeven uur aanwees. „Kom, dan gaan we allemaal tegelijk naar boven,” sprak Lena. Ze deed haar werkschort vast af en maakte aanstalten om naar boven te gaan, om zich te kleeden. „Kom kippetjes, kom,” riep ze telkens, tot het stelletje boven was. Met een knipoogje gaf ze Trineke te kennen, dat ze op moest En helpen borden wasschen. met porties ijs. Ze moesten er ieder een nemen. Zoo iets had Trineke nooit geproefd. Koud, o je tong bevroor haast. Maar lekker, zeldzaam lekker. Wat vervelend, dat zij geen lekkers had meegenomen en ook geen geld bij zich had, om wat te koopen. Voortaan wou ze baas blijven van haar geld. Ze had het toch immers zelf verdiend. Sparen kon ze immers zelf ook wel, De pauze duurde lang en Trineke begon zich te vervelen. Onwillekeurig gingen haar gedachten naar Wim en Lies. Ze zouden toch wel rustig slapen? Zou mevrouw het nooit te weten komen? En Elze-meu? Maar nooit over schrijven en natuurlijk evenmin over spreken. Verbeeld je, dat Eefje het wist! Eefje hier in deze omgeving. Dat was werkelijk om te lachen. Het scherm ging weer op. Een dame in witte zijde trad naar voren. Ze zong een wiegeliedje. Lena zei: ’t was Fransch, terwijl Marie beweerde, dat het Duitsch was. Maar dat kon Trineke niets schelen, ze kon het immers toch niet verstaan. Doch de wijs klonk haar bekend in de ooren. Vrouw Brok zong er al wiegend klein broertje mee in slaap. En nu gebeurde er iets vreemds met Trineke. Later wist ze niet, of het kwam door de zware chocolade-melk, of door de portie-ijs of misschien door de eigenaardige combinatie van chocolade-melk met zuurtjes, maar ze voelde zich steeds minder prettig worden. Ze kreeg een gevoel van duizeligheid. De mooie, sprookjesachtige zaal zag ze, als in een nevel, van de menschen zag ze niets meer, zelfs de zangeres kon ze niet meer onderscheiden, ze hoorde alleen het lied, het wiegeliedje van vrouw Brok. Ze zag zeker heel erg bleek, want Lena trok eensklaps aan haar mouw en fluisterde: „Ben je niet goed?” „Neen, niet erg,” sprak ze zuchtend, ’t Leek wel, of ze steeds naarder werd. Het zweet brak haar uit. Was het maar afgeloopen, kon ze maar naar huis gaan! „Duurt het nog lang?” vroeg ze droomerig. „O, kind, nog wel een uur,” antwoordde Lena. Neen, dat zou ze niet volhouden. „Dan ga ik weg,” zei ze en ze knoopte haar mantel reeds dicht. „Je weet immers geen weg,” protesteerde Lena, in wie het niet opkwam met Trineke mee te gaan. „Ik stap in de tram en kom zoo van zelf thuis.” „Kan je wel alleen?, vroeg Dora, die heel goed zag, dat Trineke niet in orde was. „Ga jij dan mee,” snibde Lena tot Doortje. De goedhartige Door was in tweestrijd, maar Marie fluisterde haar in: „Je lijkt wel mal, het mooiste komt nog.” TrinekeJs besluit stond vast. Doortje’s vriendelijkheid deed haar goed, maar nu ze zag, dat de andere twee haar meegaan zouden afkeuren, wuifde ze met de hand tot afscheid en liep de drie trappen af. Haar slapen klopten, ze snakte naar buitenlucht. Een portier vroeg, of ze al weg moest. Ze knikte van ja. Als hij nu maar gauw de deur opende, want voor geen geld van de wereld zou ze hier in elkaar gezakt zijn. Gelukkig, daar stroomde de frissche buitenlucht haar tegemoet. Nu kwam die duizeligheid weer. ’t Was of de heele wereld al maar ronddraaide. Ronddraaide om haar. Op een steenen paaltje zette ze zich neder. \ Werd al beter. Daar kwam de tram. Was het de goede lijn? Ja, hoor. Dat liep mee. Ze zou maar op het balcon blijven staan. De frissche wind woei dan zoo heerlijk langs haar slapen. „Ik kan niet zonder buitenlucht,” prevelde ze. Daarvoor ben ik ook een buitenkind. Toch was het mooi. Op den duur zou ze er best aan wennen. Ziezoo, daar was de Prinsengracht al. Hè ’t was, alsof ze weer heelemaal beter was. Ring, de tram stond stil. Wat zag het huis er donker uit. Juffrouw Bak zat zeker nog in de keuken, hoewel Lena haar nog gezegd had, dat ze maar op ’t naaikamertje moest gaan zitten. Als ze maar niet in slaap gevallen was. Dom, dat ze Lena’s sleutel niet gevraagd had. Dat was waar ook, juffrouw Bak zou de deur van binnen grendelen. Dat vond ze secuurder. Dus dan kwam ze er met een sleutel toch niet in. Zacht liet ze de schel overgaan. Ze wachtte, keek eens door de glazen deurtjes, wachtte nog even en belde toen weer. Vervelend, ze was zeker in den dut. Nu liet ze de schel harder overgaan. Als ze dat niet hoorde! Trineke luisterde, of er geen voetstappen weerklonken. Ze riep eens door de brievenbus, maar neen hoor, geen enkel levensteeken werd vernomen. Ze voelde zich angstig te moede. Wat moest ze beginnen? Ze had juist zoo gehoopt gauw naar bed te kunnen gaan en nu stond ze half ziek voor een gesloten huis. Zou ze aanbellen bij de buren? Dat kon immers ook niet, dan zou alles uitkomen. Naast de familie Beerburg woonden twee oude dames, die af en toe wel eens een visite kwamen maken. Gisteren waren ze nog wezen informeeren, hoe de oude mevrouw het maakte. Natuurlijk zouden ze het schandelijk van haar vinden, dat ze de kinderen zoo maar aan een vreemde overliet, nu mevrouw door treurige omstandigheden van huis geroepen was. En Marie zou er ook van langs krijgen, omdat ze er van wist. Was het dan heusch zoo erg? Dat vroeg Trineke zichzelf af, toen ze bibberend van kou en angst voor het gesloten huis stond. De stem van ons geweten spreekt nooit duidelijker dan in de eenzaamheid. Was ze maar niet meegegaan! Weer belde ze, weer luisteren, weer geen gehoor! Was ze maar bij Elze-meu! Daar kon je goed zijn. Ze klappertandde. Wat moest ze toch beginnen? Als ze daar binnen eens een ongeluk gekregen hadden? Als, als De vreeselijkste visioenen rezen voor haar op: brand, moord, dieven ze rende weg van de stoep en opende het hek bij de buren. Hard ging de bel over en heel vlug werd het raampje geopend. „O juffrouw ik ben het, het kindermeisje van hiernaast.” „Jij? Toch geen zwarigheid?,” klonk het ietwat temerig. Knippen werden verschoven, de deur werd geopend. „Ik kan er niet in,” hijgde Trineke. En in één adem ging ze voort: „Ik ben uitgeweest en ik heb geen sleutel en ik heb al wel vijf maal gebeld. Ze is zeker in slaap gevallen.” „Wie, ze?,” vroeg de juffrouw uit de hoogte, daar ze meende, dat Trineke Mevrouw bedoelde. Even stond Trineke besluiteloos. Zou ze zeggen: „Juffrouw Bak, of zou ze zeggen Lena?” Maar de oude dame vervolgde: „Mevrouw zal boven zijn.” „Mevrouw is niet thuis,” sprak Trineke en vertelde nu in ’t kort, dat Mevrouw dien nacht bij haar moeder was. O! wat zeurde dat mensch! „Kan ik alstublieft over uw keukenplat?” „Over me keukenplat?” „Wat wou je dan meisje?” klonk nu de stem van de zuster, die heel nieuwsgierig, om de vestibule-deur keek. De oude dames, die als angstige vogeltjes bij elkaar zaten, vertelden op bedroefden en verwijtenden toon, wat was voorgevallen. „En mijn moeder? Waar is ze?' snikte Lena. „De doker heeft haar met de kinderen meegenomen naar het ziekenhuis.’* „Ze leefde, meer weet ik er niet van,” sprak de eene dame. „Wat moet ik doen? vroeg Lena. „Eerst kijken, of in het huis van je mevrouw nu alles in orde is en dan gaan informeeren in het Diaconessenhuis, of daar je moeder ook is,” klonk het gestreng. Met een bezwaard hart was Lena, gevolgd door Marie het huis doorgegaan. Die leege ontredderde bedjes deden haar even denken aan die andere moeder, die nu misschien door haar toedoen beroofd was van beide kinderen. „O, die arme mevrouw. En het is mijn schuld, mijn schuld,” barstte ze uit. Marie sloot de vensters. Gelukkig, dat Trineke dadelijk om frissche lucht dacht,” zei ze tegen Lena. „Waar zou Trineke zijn?” peinsde Lena. „’k Had haar het hoofd niet op hol moeten brengen. O, Marie, Marie wat ben ik slecht. Maar nu moet ik naar moeder toe.” Marie liet haar stilletjes gaan. Ze voelde zich mede schuldig. Het was een pak van Lena’s hart, toen de zuster aan de deur haar vertelde, dat juffrouw Bak met Trineke al een poosje geleden was vertrokken. „En de kinderen?” „We hopen, dat ze zullen herstellen.” „Ik dank u,” was alles, wat Lena zeggen kon. Voort, voort, naar moeder, naar huis. Juffrouw Bak zat stilletjes aan tafel te wachten. Bij iederen naderenden voetstap kwam er kleur op de bleeke wangen. Zou ze ’t zijn? Daar was ze, eindelijk. „Moeder!” Een paar armen werden, om de magere gestalte geslagen. „Moedertje! Moedertje!” De ingevallen wangen werden overdekt met kussen. En Lena’s geringde vingers streelden liefkoozend de ruwe werkhanden van het afgetobde moedertje. „’t Spijt me, dat alles zoo geloopen is,” sprak juffrouw Bak, geheel verteederd en ontdaan door de zeldzame liefdebewijzen van haar kind. „Maar het was mijn schuld, God geve, dat de kinderen gespaard blijven, hoewel ik mijn dienst wel kwijt zal zijn. Maar dan werk ik voor u moeder.” Stralend van geluk keek het armoe-vrouwtje naar de mooi gekleede dochter. Deze liefdewoorden wogen wel op tegen den doorgestanen angst. Trineke was met het hoofd op tafel in slaap gevallen. „Die stakkerd. We zullen in den leuningstoel een bed voor haar maken. En ik slaap van nacht bij u moedertje.” Midden in den nacht werd Trineke wakker. Waar was ze? O ja, ze herinnerde het zich. Bij Lena’s moeder en Lena was thuis gekomen en had ook zoo bitter geschreid Zij sloot deoogen. Slapen maar, gauw slapen, niet denken. Maar de slaap wou niet meer komen. Ze hoorde de klok tikken en al haar leed, al haar angst, al haar schande stond voor haar. En ’t was, als tikte de klok zoo dringend; „Trineke, Trineke.” Even dommelde ze in. Ze was bij Elze-meu. Heerlijk was het. Nu ging ze slapen bij Elze-meu in het kleine kamertje. Ze opende de deur. Maar wat was dat? Ze was weer in de 15. Ten goede geleid I oen Lena de deur achter zich dichtgetrokken had, ging meneer Beerburg alle kamers eens door, om zich te overtuigen, dat alles in orde was. Vervolgens sloot hij de gordijnen ten teeken van rouw. Hij huiverde. Hij dacht aan zijn beide schatten, die van den rand van ’t graf gered waren. Welk een ontzettende nacht was dat geweest, ’s Avonds laat was hij in Rotterdam aangekomen. Helaas zijn schoonmoeder was reeds heengegaan. Nog geen uur had hij daar vertoefd, of de dokter telefoneerde, wat er met Wim en Lize gebeurd was. Geen trein ging meer, er zat niet anders op dan per auto naar den Haag te gaan. Heel voorzichtig had hij het zijn toch reeds zenuwachtige en bedroefde vrouw medegedeeld. Eerst wilde ze beslist medegaan; maar hij had het haar ten sterkste ontraden. Voor zijn zwak vrouwtje zouden zooveel emoties zeker noodlottige gevolgen hebben. De dokter had toch ook gételefoneerd, dat ze weer bij waren gekomen en dat hij hoopte, dat alles zich verder ten goede zou schikken. Toch was meneer Beerburg hevig geschrokken, toen hij zijn stevige, blozende kinderen zoo doodelijk bleek in de witte bedjes zag liggen. De dokter had hem verteld, wat hij wist van de toedracht der zaak. Zulke plichtvergeten schepsels! Ze zouden dezen nacht voor ’t laatst onder zijn dak geslapen hebben, ’t Was reeds tegen den morgen, toen de heer Beerburg zijn woning betrad. Hij dacht niet anders, dan dat de keukenmeisjes reeds in de rust waren, ’t Was hem onmogelijk naar bed te gaan. In zijn werkkamer probeerde hij eenige zakelijke brieven te schrijven, maar de slaap had hem overvallen. Hij hoorde een sleutel in de deur steken, toen hij nauwelijks ontwaakt was. Nu nog mooier, ze waren den geheelen nacht weggebleven. Maar ze hadden dan toch buiten den waard gerekend. Zijn toorn laaide weer op en het was zeker geen malsch onthaal, dat hij Lena bereidde. En nu was ze vertrokken. Dat was maar goed ook. Als dat boeltje nu maar spoedig werd weggehaald, was dat zaakje weer achter den rug. De telefoonbel weerklonk. Mevrouw informeerde, hoe het met de kinderen ging. Gelukkig waren de berichten niet verontrustend. Mevrouw oordeelde beter, dat het huis maar gesloten werd en de meisjes eenige dagen vacantie kregen. Ze kwam straks zelf en zou ze dan nog wel eens over haar vreemd gedrag onderhouden. Meneer sprak een trein af, dan zou hij zijn vrouw afhalen en ze zouden samen de kinderen gaan bezoeken. Over het wegsturen der meisjes sprak hij maar niet. Als ze hoorde, hoe de vork in den steel zat, zou ze zulke exemplaren zeker ook niet langer in haar huis dulden. Een paar uur later stonden de beide ouders bij de bedjes van hun kinderen. Wim was alweer in zooverre opgeknapt, dat de dokter hem beloofd had met een week weer naar huis te mogen, maar Lizeke voelde zich nog erg vervelend. Haar hoofdje woog zoo zwaar, zoo zwaar als lood. Wim wist zich alles nog heel goed te herinneren. Hij vertelde, dat Trineke hem zoo beloofd had op het naaikamertje te blijven. Nu was hij echter boos op haar. En moeder zei, dat ze op beide meisjes heel boos was en vader bracht in ’t midden, dat hij zoo boos was, dat hij ze nooit meer wou zien. Hè, daar verschrok Wim van. Nooit meer 1 rineke zien, dat zou hij toch heel naar vinden, want hij hield zooveel van die leuke Trineke. En hij zou Lena ook niet graag willen missen. Gisteren heeft ze nog zulke leuke verhaaltjes verteld. Zijn gezichtje betrekt zoo, dat moeder hem met een grapje op andere gedachten brengt. Mevrouw is het niet met zichzelf eens, of zij de meisjes wel op staanden voet zou weggestuurd hebben. Lena zal het zich misschien niet zoo aantrekken, maar Trineke, och die arme Trineke. Het is nog zoo’n kind en wat zal die goede Elze-meu bedroefd zijn. Mevrouw had immers aan Elze-meu plechtig beloofd, goed op het kind te zullen letten, als een moeder voor haar te zorgen. Was het achteraf niet beter geweest haar minder toevertrouwd te hebben aan Lena’s hoede? Mevrouw Beerburg’s droeve gedachten waren weer met een paar vermeerderd. ’t Lijkt misschien wonderlijk, maar toen ze samen weer m Rotterdam waren teruggekeerd, begon ook meneer iets van spijt te gevoelen over zijn handeling. Had hij zijn drift niet wat moeten temperen, vooral wat de kleinste aanging? En ze spraken er dien avond nog laat over, wat nog zou kunnen gedaan worden voor Trineke en misschien ook wel voor Lena. Lena met al haar gebreken was voor hen toch steeds een flinke hulp geweest. Menschelijke voornemens lijken vaak op spinrag, een enkel stootje en er blijft niet veel van over. Den volgenden dag moest mevrouw het bed houden, wegens hevige zenuwkoortsen. En toen Wim een week later ook te Rotterdam kwam, moesten vreemde handen voor hem zorgen. Hij mocht niet eens met zijn ziek moedertje praten. Arme Wim! Hij was haast jaloersch op Lize, die het zoo gezellig op de kinderzaal had. ’t Was wel vervelend, dat ze nog zooveel op bed moest blijven, maar ze waren allemaal even lief voor haar. En wie was er lief voor hem? In deze donkere dagen kwam vaak een groot verlangen in hem op naar Trineke. Trineke dacht zeker net zooveel aan hem. ’t Was, of de roode kleur op haar wangen niet terug wou komen. Vaak keek Elze-meu met eenige bezorgdheid tot haar op. Was dat haar Trineke? Ze leek veel op een schuw, ineengedoken vogeltje, ’t Was, of ze het zingen verleerd had. Zwijgend deed ze haar werk. Wat Elze-meu ook probeerde om de oude vroolijkheid op te wekken, Jt mocht niet baten. Om de menschen op Duinwijk den mond te snoeren, had Elze-meu verteld, dat Trineke onaangenaamheden met haar volk had gehad en dat ze nu maar voor goed bij haar bleef. En als Elze-meu water bij de pomp ging halen, bemerkte ze wel, dat men door een vriendelijk praatje meer van de zaak hoopte te vernemen, maar Elze-meu deed altijd, of ze geen tijd had voor een babbeltje. Zelfs Eefje wist niet precies, hoe de vork in den steel zat. Arme Elze-meu! Het kostte haar heel wat moeite zoo geheimzinnig en gesloten te zijn. Zij, die anders voor ieder de raadsvrouw en vraagbaak was. ’t Liefst was ze nu maar thuis, thuis bij haar pleegkind. En toch zaten ze vaak uren zwijgend tegenover elkaar, terwijl beider hart met hetzelfde leed vervuld was. Op zekeren morgen voelde Trineke zich zoo ziek, dat Elze-meu zich bezorgd maakte en om den dokter stuurde. 81.-Z., Trineke. II De dokter* vond Trineke lang zoo flink en sterk niet meer als vroeger. Vroeger had hij vaak tegen zijn kinderen gezegd: „Eet maar flink boterhammen, dan krijg je net zulke appelwangen als Trineke.” Maar, waar waren die appelwangen nu gebleven? In de stad? Trineke zag den dokter halflachend aan, maar nauwelijks was hij verdwenen of de waterlanders kwamen voor den dag. Als Elze-meu haar een zacht gekookt eitje brengt, ziet ze juist zoo'n verraderlijken traan druppelen langs een mondhoek. Zoo kan ’t niet langer. Elze-meu kan en wil haar lieveling niet langer zien lijden. Wanneer Trineke ’s middags in een lichte sluimering gevallen is, haalt haar pleegmoeder vlug pen en inkt voor den dag. Gelukkig, dat ze al aardig bedreven in de schrijfkunst geworden is. Vóór Trineke wakker is, moet de brief klaar zijn. En de letters komen al vlugger en vlugger op papier. Zij schrijft aan mevrouw Beerburg. Natuurlijk heeft Trineke misdreven, erg misdreven. God heeft haar behoed voor grooter leed en grooter kwaad. En Trineke heeft al die verloopen dagen er zwaar voor geboet. Als mevrouw haar eens zien kon. Nu is zij ziek en de dokter komt over den vloer. Zij krijgt medicijnen, maar dat alles zal niet helpen. Mevrouw heeft het in haar hand om Trineke te genezen. Al schreef ze maar een enkel briefje, dat alles vergeven is. Pas is Elze-meu met schrijven klaar, of Trineke ontwaakt. O! kijk, daar komt Eefje een praatje maken. Nu, Elze-meu moet toch even naar den kruidenier. Eefje wil wel op de zieke passen, nietwaar? Elze-meu snelt het duinpad af naar den kruidenier èn naar de brievenbus. Met een zucht van verlichting werpt ze den brief in de gleuf. Nu is wachten het parool. Dat heeft Elze- meu wel geleerd. Met ontlast gemoed en veerkrachtigen stap gaat ze huiswaarts. Ze gelooft zeker, dat alles ten goede geleid zal worden. En Elze-meu’s geloof wordt niet beschaamd. Twee dagen later mag Trineke eens uit bed en Elze-meu heeft een paar zachte kussens in den grooten leunstoel geschikt. Een vroolijk turfvuurtje brandt in de kachel, want het is een vochtige en kille herfstdag. Elze-meu heeft zich in dagen en weken niet zoo opgewekt en blij gevoeld. Ze neuriet weer de oude schoolliedjes, die Trineke altijd zoo graag mag hooren. En heusch af en toe neuriet Trineke mee. Ze zou zich blij en gelukkig in Elze-meu’s huisje kunnen gevoelen, als er niet een heel donker plekje in haar hartje was. Hè, wie belt daar nu aan de voordeur? Dat is geen „Lieve Wim,”'„Lieve, lieve Trineke!” oude bekende, want die komen achterin. Elze-meu snelt naar voren. En Trineke rekt zich uit om toch maar goed te kunnen zien, wie dat wezen kan. „Elze-meu!”, jubelt een kinderstemmetje. Trineke vergeet, dat ze beloofd heeft zich rustig te houden. Weg gaat de deken en „Wim!” „Trineke"!” „Lieve Wim,” „Lieve, lieve Trineke V' Ze bemerkt niet eens den Lieer Beerburg, die met Elze-meu deze spontane ontmoeting gadeslaat. „Kijk nu toch eens aan!”, roept Elze-meu, terwijl ze met de punt van haar boezelaar over haar wangen boent. En meneer schijnt zoowaar een hoestbui te krijgen. Nu ziet Trineke eensklaps naar Wims vader. Een blos bedekt haar bleeke wangen. Schuw wil ze zich terugtrekken. Maar meneer treedt op haar toe, grijpt haar beide handen en zegt hartelijk: „Trineke, we komen alles goed maken.” En dan vertelt hij, dat mevrouw zoo graag zelf had willen komen, maar dat ze zoo ziek is geweest en dat iedere emotie moest vermeden worden. Maar toen gisteren Elze-meus brief kwam, (verbaast kijkt Trineke naar haar pleegmoeder) zie je, toen was mijn vrouw heel boos op me en ik moest vandaag naar Duinwijk om aan jou te zeggen, dat we zoo heel, heel erg naar ons blonde Trineke verlangen. Want in verdrietige dagen, zien we de dingen zooveel helderder en toen hebben we ons zelf verweten, dat we niet beter op ons Trineke gepast hebben. Aandoening belet meneer voort te gaan en Trineke kijkt met eerbied en verbazing naar hem op. Die groote, deftige meneer Beerburg spreekt zoo tot haar, tot haar, die ... . „Trineke,” vervolgt meneer. „Mijn vrouws eerste bezoek zou Duinwijk gegolden hebben. Zij wilde de eerste zijn, die je bedankte voor je flink optreden in dien nacht. Laat mij het nu zijn. Ik dank je kind. Jij was het middel in Gods hand om onze kinderen te redden.” „Meneer, maar ik,” valt Trineke hem in de rede op een toon van schuldbesef. „Zeker, je had dien avond op je post moeten blijven, maar God heeft alles ten goede geleid.” Even is het stil in het vertrekje. Daar zitten vier menschenkinderen met goede, vriendelijke, dankbare gedachten. Kleine Wim is de eerste, die de stilte verbreekt. „Maandag komt Zus weer thuis en dan gaan we weer naar Den Haag en dan moet je komen, want anders, anders . . . „Wat anders?” vraagt meneer lachend. „Dan houd ik het niet meer uit,” zegt Wim zoo koddig wanhopend, dat allen het uitschateren. Over en weer wordt nu gepraat en geïnformeerd naar oude bekenden. Ten slotte vertelt meneer, dat mevrouw ook van plan is Lena terug te nemen. Ze gelooft zeker, dat het voorgevallene een les voor het leven voor haar geweest is. Als door een wonder is haar moeder immers gespaard gebleven. Eindelijk maakt hij aanstalten om weg te gaan en ziet Trineke onderzoekend aan, terwijl hij vriendelijk vraagt: „Wil je weer tot ons terugkeeren, kind?” Trineke kijkt beurtelings van Wim naar Elze-meu en van Elze-meu naar meneer. „Ze moet eerst aansterken,” zegt Elze-meu met trillende stem. „Ik ben niet zwak, tenminste nu voel ik het niet,” antwoordt Trineke. En Elze-meu weet thans, dat Trineke gaan zal. „Zie zoo, ik kan met een verruimd hart huiswaarts keeren,” spreekt meneer, terwijl hij Elze-meu groet en in Trineke’s hand een blinkenden rijksdaalder laat glijden, met de opmerking „om nog gauwer aan te sterken.” Wim kan Trineke haast niet achterlaten, maar ze belooft hem spoedig te schrijven, dat ze heel, heel gauw komt. „’k Wou, dat je Maandag maar kwam, als we in Den Haag zijn,” fluistert hij. „Misschien, fluistert ze terug. Dan gaan ze heen, nog steeds wuivende en roepende. En als Trineke alleen is met Elze-meu dan komt de oude zonnige, vroolijke glimlach weer bij haar boven en ze jubelt: „Moedertje Elze-meu, wie had dat kunnen denken! Mag ik gaan?” En Elze-meu lacht haar toe. Natuurlijk mag ze gaan. Zoo had ze haar toch niet willen houden. Trineke gelooft immers nu ook, dat Gods engelen haar geleiden zullen. De dokter komt den volgenden dag zijn laatste bezoek brengen. „Merkwaardig goed hebben die medicijnen geholpen,” mompelt hij. „Nog een weekje rusten en dan kan ze wel weer gaan,” is zijn attest. „Uw recept hielp het allerbest,” schertst Trineke tegen Elze-meu en ze schrijft een mooie kaart aan Wim om hem het heerlijke nieuws te melden. 16. Na jaren. Willen we nog eens een kijkje in Duinwijk nemen ? Het eertijds zoo kleine onaanzienlijke visschersdorpje, is nu een welvarende badplaats geworden. leder jaar worden er nieuwe villa’s bijgebouwd, ieder jaar stijgt het getal der badgasten. UITGAVE VAN H. TEN BRINK – ARNHEM. ZOO JUIST VERSCHEiNEN: Onze mooiste Sprookjes VERTELD DOOR B. J. DOUWES, MET GEKLEURDE EN ZWARTE PLAATJES VAN JEANNE FAURE. Compleet in fraaien band f 2.75. BEOORDEELINGEN. Weer even nieuw, om van te smullen. Boekjes om kinderen echt blij mee te maken. (Arnh. Dagblad). Hier zijn de oude bekenden, Roodkapje, etc. weer eens frisch verteld. (Algemeen Handelsblad). Een smakelijk boekje, goed gedrukt en goed verteld. (Prov, Gron. Crt). Een keurig boekje. (Chr. Vrouwenleven). Wat een fijn boekje! Ik vind dat Douwes ze mooi vertelt, die rijke fantasietjes aan wier betoovering geen kind zich onttrekken kan. Ik heb de sprookjes aanvaard, als de cultuurproducten van en voor den kindertijd, en daarom wil ik ze ook den kinderen geven. En deze uitgave is bijzonder geschikt voor voorlezen en zelf lezen. (De School m. d. Bijbel) Allerprettigst vertelt de „Oververtellen” Eenvoudig, met inzicht in het kinderlijke, zoo, dat het sprookje in zijn geheel tot zijn recht komt, terwijl toch het argelooze van het kind nergens gekwetst wordt. Ik kan ze van harte aanbevelen. Ze zijn ook allersmakelijkst geïllustreerd. Het is zoo prettig, dat iemand van de beteekenis als B. J. Douwes, ze over vertelt. (De Vrouw). De verteltoon Is voortreffelijk. (De Nederlander). Schrijver en Uitgever hebben hiermede een uitgave bezorgd, die door de jeugd en de onderwijzeressen met genoegen zal worden begroet. Wij verwachten een ruim debiet. (Appingedammer Crt.). De verteltoon verraadt den opvoeder, hij kan het en de plaatjes zijn keurig:. (Nieuwsblad v. h. Noorden). De Heer Douwes weet uitstekend den kindertoon te treffen, hij weet prettig te vertellen. Jeanne Faure illustreert de aardige boekjes inde rechte stemming en ze zien er bijzonder smakelijk uit. (N. van Hichtum in School en Leven). Van harte mijn compliment, het is alles aardig, rustig en vlot verteld, en ook de illustraties maken uw sprookjesboek tot een mooie uitgave. (Herman Poort, literator)- Afzonderlijk zijn verkrijgbaar in geïllustreerd omslag: B. J. Douwes, Roodkapje Hans en Grietje Tafeltje dekje f 0,60. B. J. Douwes, Asschepoester De Kikvorschprins – Gouden Gansje – 0.60. B. J. Douwes, Sneeuwwitje Vrouw Holle – 0.60. B. J. Douwes, Doornroosje Klein Duimpje – 0.60. tranen niets meer te bespeuren viel. Had ze zich dan toch vergist? Waren die strikjes en kwikjes toch maar doodonschuldige dingen? „Vond je het heusch wel prettig hier naar toe te gaan?” vroeg Elze-meu weer. „Natuurlijk vond ik het prettig, lieve moedertje Elze-meu.” „Zie je mijn kind, toen ik je vanmiddag van de tram haalde en daar zoo’n mooi opgedirkt Trineke op mij zag toestappen, toen was het me, of Duinwijk te klein, te leelijk, te eenvoudig voor je geworden was.” Trineke bloosde van schaamte, maar Elze-meu dacht, dat het van pret was over zoo’n dwaze veronderstelling. „Nu, ik beloof je, niet meer zulke zwartgallige gedachten te hebben,” zei Elze-meu op haar ouden, vroolijken toon. Voldaan kroop Trineke nu onder de wol. Gelukkig, dat Elze-meu de zaak thans inzag, zooals ze werkelijk was. Zooals ze werkelijk was? Dat vroeg Elze-meu zich nog vele dagen af, maar als ze dan die zoete woorden hoorde: „lieve moedertje Elze-meu,” dan noemde ze zichzelve een leelijke, oude knorrepot. Trineke was nog nooit zoo blij geweest weer naar Den Haag te kunnen gaan, als dien Maandag-morgen. Wat waren die Duinwijkers toch achterlijke, stijve menschen! Ze hadden haar aangegaapt op straat en in de kerk, alsof ze uit een vreemd land kwam. En Eefje was bepaald onuitstaanbaar geweest. Ze had gevraagd, hoe of ze toch zoo naar Duinwijk had durven komen. En toen Trineke haar liet merken, dat ze niets van die praatjes gediend was, begon ze uit een ander vaatje te tappen. Wou ze eens een advertentie voor Trineke plaatsen voor een betrekking in de omstreken? Maar Trineke had bedankt voor de eer. Ze dacht er niet aan de familie Beerburg te verlaten, ’t Beviel haar in Den Haag veel te goed. Dat laatste had ze expres er bijgevoegd om Eefje te krenken. Gek hé, vroeger leek het haar, of die trein zoo verbazend vlug ging en haar al maar verder en al maar vlugger van haar goede Elze-meu afvoerde. En nu ging het haar lang niet vlug genoeg. Zat haar mantel wel netjes. Stond haar hoed niet scheef? Lena moest niet meer kunnen zeggen dat ze een Duinwijkertje was. Gelukkig, daar had je Leiden al. Nog een klein half uurtje en ze was er. Er zou wel niemand aan den trein zijn. Waarvoor ook? Ze wist nu den weg en was heusch mans genoeg om op klaarlichten dag naar huis te gaan. Al was het bij avond. Ze zou er dan ook vast en zeker bij mevrouw op aandringen, dat ze ook een uitgaansavondje kreeg. Ze was eerst van plan geweest er met Elze-meu over te praten. Misschien zou Elzemeu allerlei bezwaren geopperd hebben. Ze sprak ook maar weinig over haar Haagsche kennissen. Elze-meu kon het niet helpen, maar Juffrouw Bak en Dora’s moeder waren nu eenmaal anders dan iemand van Duinwijk. Meer damesachtig. Lieve deugd, daar stoomde ze het station al binnen. Wat nu? Stond Lena daar niet ? Vlug schikte ze nog wat aan haar mantel en hoed, greep haar valiesje en drong tusschen de andere passagiers naar voren. „Dag Lena!” „Dag Trineke! Kijk je niet raar op, dat ik je afhaal? Kind we hebben het rijk alleen. De heele familie is er vandoor/’ „De heele familie? Maar Lena, wat is dat nu voor onzin?” „Luister, dan zal ik je alles haarfijn vertellen. Je weet, dat meneer Zaterdag al voor zaken op reis moest, ’t Was voor mevrouw een saaie Zondag en ze dacht er nog half over met de kinderen naar Rotterdam te gaan. Enfin, daar is niet van gekomen. Nu moet je weten, dat ik vanmorgen uit bed werd gebeld door de telefoonbel. Ring, ring. Wat zal dat te beteekenen hebben? Mevrouw was er nog eer bij dan ik. Ik lees van haar gezicht, dat er iets ernstigs gebeurd is. Pas ben ik in de keuken, of mevrouw komt me zeggen, dat ze direct naar Rotterdam moet, omdat de oude mevrouw plotseling heel ernstig ziek is geworden. Je begrijpt, dat ik de handen vol had, want nu moest ik ook de kinderen kleeden.” „Moesten die ook mee?” „Neen, luister wat een uitkomst. Toen mevrouw vertrok, zei ze, dat ze beslist vanavond zou terugkomen of zou telefoneeren. En net was mevrouw weg, of daar had je de kinderjuf van de Bossers, of Wim en Lize mee mochten naar Scheveningen. Je snapt, dat ik het aanbod met beide handen aannam. Tegen bedtijd komen ze pas terug. Dus vrijheid, blijheid kind.” Trineke liep stil voor zich heen te kijken. Ze dacht aan mevrouw. Hoe droef zou het haar te moede zijn. Hoe vol bezorgdheid was ze steeds voor de oude dame. „Wat suf je nou?”, schertste Lena. Uit valsche schaamte deed Trineke net, of ze aan heel andere dingen dacht. „Zijn je gedachten nog op Duinwijk?” „Neen, hoor! ’t Was er nu toch zoo saai. „Nou, dat is te begrijpen, ’s Zomers is nog wat, maar in den winter. Brrr, ik ben maar blij, dat ik er een heel jaar vrij van ben.” Ze hadden het huis bereikt. Lena opende met den huissleutel de deur. „He, wat ongezellig,” kon Trineke niet nalaten te zeggen, toen ze door de marmeren gang liepen, waar geen vroolijke kinderstemmetjes haar kwamen begroeten. „Wat je ongezellig noemt,” beet Lena haar toe. „Jij met je eeuwige kinderschaar.” „’t Zijn zulke schatten,” vervolgde Trineke en het klonk als een verontschuldiging. Ze kon het niet helpen, dat ze volgens Lena al weer aan het suffen was. Ze had zoo verlangd naar Den Haag en nu? Een gevoel van eenzaamheid kwam over haar. En Trineke ondervond, dat men zich met zijn beiden wel eens eenzamer kan gevoelen, dan wanneer men geheel alleen is. Wat was ze blij, toen Wim ’s avonds door de brievenbus riep: „Trineke, Wim is er.” „En Lize ook,” klonk zusjes piepstemmetje. Trineke vloog naar de voordeur. Ze lette niet op het spottend glimlachje van Lena, om beurten nam ze de kinderen in haar armen. „Moeder is er nog niet,” vertelde ze aan Wim. „Maar jij is er nou,” zei kleine Lies. En Trineke voelde, dat dit heusch een pleister op de wond was. Tot groote blijdschap van de kinderen kwam mevrouw dien avond thuis. Gelukkig was het met Oma iets beter. Trineke hielp de kinderen naar bed brengen en toen ze in de keuken terugkeerde, was mevrouw daar ook. „Ik moet eens niet je beiden praten,” begon mevrouw op treurigen toon. „Voor de kinderen wilde ik me goed houden, maar de dokter gelooft niet, dat moeder beter kan worden. Nu weet ik niet, wat me te wachten staat. Zoolang ik mijn moedertje heb, wil ik bij haar zijn. En daarom hoop ik morgen vroeg weer te gaan. Belooft Trineke me, goed voor de kinderen te zorgen?” „Gaat u gerust hoor, ik zal het ze wel naar den zin maken,”, zei Trineke hartelijk. „En de rest drijft op jou,” vervolgde mevrouw, zich wendend tot Lena. „Dat komt in orde,” zei Lena. Het was Lena heusch niet onaangenaam, om nu eens heer en meester te zijn. Mevrouw voelde zich voldaan. Den volgenden dag ging alles geregeld zijn gang. Daar de toestand der oude dame met schommelingen op en neer ging, vertrok mevrouw iederen morgen naar Rotterdam om ’savonds weer te keeren. Meneer zou aan het eind van de week terugkomen, maar hij had in het buitenland zooveel oponthoud gehad, dat hij mevrouw tot zijn grooten spijt schrijven moest, dat hij zijn thuiskomst nog niet melden kon. Zoo werd het Zaterdag. Trineke had den vorigen avond opgepast, omdat Lena beslist op haar uitavondje boodschappen moest doen. Aan het ontbijt zei Lena eensklaps: „Trineke, je hebt gisteren zoo knap overal voor gezorgd, toe, doe het vanavond ook.” „Vanavond ?” „Ja, zie je, ik zou met Marie vanavond ergens heen „Mag je van mevrouw?” „Zeg uilskuikentje, dacht je, dat ik dat vooruit gevraagd heb ? Ik zeg vanavond, dat ik zoo graag even naar moeder wil gaan en dat jij graag op wil passen.” „Graag!!” „Hoor eens, als je het doet, mag je ook eens mee.” „Waar naar toe?” „Ja, hoe zal ik dat aan mijn Duinwijkertje uitleggen? Je ziet er mooi aangekleede dames en heeren, er wordt voorgedragen, muziek gemaakt en je hoort nog een moppie uit de gramofoon.” „En ben je dan op tijd thuis?” „Ja, dat zal wel dienen, hoewel ik helaas een uur voordat het uitgaat weg moet. Als ik daar aan denk, word ik meid voor den dag. Ba, dat op tijd thuiszijn ’s avonds.” Trineke’s blauwe oogen stralen van genot, alleen reeds bij het aanhooren van al de genietingen, die Lena zal smaken „Ik wou, dat ik mee mocht,” zegt ze eindelijk met een zucht. „Maar je past wel op hè?” vleit Lena. „Nu vooruit dan maar. Doch je denkt er om, dat ik ook eens mee mag.” „Natuurlijk.” Mevrouw vertrekt weer en de meisjes gaan aan haar bezigheden. Lena is goed gemutst. Het klinkt wel wat raar voor de buren, die weten, dat de oude mevrouw zóo ziek is, maar anders zou ze het wel willen uitjubelen. Trineke is stil en afgetrokken. Eerlijk gezegd, is ze afgunstig op Lena. Lena heeft ook veel meer dan zij. Straks, als alles weer geregeld zijn gang gaat, zal ze toch mevrouw over een vrijen avond spreken. Dan heeft ze Lena niet noodig. Dan gaat ze uit met Dora. Die weet nog veel beter wat voor moois er in Den Haag te zien is. Terwijl ze dit alles overdenkt, klinkt de telefoonbel. Vlug als een hazewind snelt ze er heen. ’t Mocht mevrouw eens wezen. En ja, het is mevrouw. Tot haar grooten spijt zal ze dezen avond niet thuiskomen, want de zieke gaat nu hard achteruit. Ze hoopt, dat Lena en Trineke goed voor alles zullen zorg dragen. Trineke belooft het. Er wordt afgebeld en ze snelt naar Lena om haar het gesprek mee te deden. Even denkt Lena na, dan zegt ze op vroolijken toon: „Nou ga je ook mee ?” „Mee, ik, waar naar toe?” vraagt Trineke verbaasd, die met haar gedachten nog geheel bij mevrouw is. „Wel heb ik van mijn leven, waar loop je nu al een halven dag over te suffen?” „O, over vanavond bedoel je,” zegt Trineke. „Maar hoe kan ik nu mee? Wie moet er op de kinderen passen?” ( „Mijn moeder.” „Je moeder?” „Ja, ik ga er meteen even heen en maak dat zaakje in orde.” En de daad bij het woord voegende, snelt ze reeds naar boven om zich aan te kleeden. „Kan dat nu wel?” roept Trineke haar na. „Laat mij dat maar opknappen,” klinkt het terug. Plotseling is Trineke mevrouw en alles vergeten, ze denkt nu alleen aan Lena’s belofte. Toch aardig van Leen om zoo dadelijk aan haar te denken. Als juffrouw Bak wil oppassen, kan dat immers best. De kinderen slapen altijd rustig door. Fijn hoor, nu kunnen ze lang uitblijven, tot ze alles gezien hebben. Er moet vanmiddag maar wat vroeg gegeten worden, dan heeft ze tijd om zich netjes te kleeden. Wat vervelend, dat ze alleen die Zondagsche boerenhosklos-jurk heeft. Nu maar, ze zal gauw een mooi licht blousje koopen. Met lust en ijver doet Trineke haar werk. Ze bemerkt niet eens, dat Lena veel langer uitblijft dan strikt noodig is. Haar hoofdje is zoo vol met blijde en vroolijke dingen, dat de tijd ongemerkt voorbij gaat. Wim en Lize spelen bij kennissen, dus niemand stoort haar. Eindelijk komt Lena thuis met verhitte kleur en schitterende oogen. „Nou hoor, dat is in orde; Moeder komt oppassen, ’t Komt er niets opaan, hoe laat het wordt. En ik ben even bij juffrouw Boekel geweest, om te vragen, of Door ook meemocht. Dan had jij meteen een kameraad.” „En Marie dan?J’ vraagt Trineke. „O, daar had ik het gisteren al mee afgesproken.” Even voelt Trineke iets als teleurstelling over „het stiekeme” in Lena’s handelwijze. Misschien merkt Lena het, want ze babbelt nu vroolijk en opgewonden over het prachtprogramma.” „Wat is dat?” „Dat is een papiertje, waar alles op staat. „Ik dacht, dat je het zag.” „O, mijn slim Duinwijkertje, je ziet het echt, maar dat schrijven ze vast op, dan kan je eerst eens lezen, wat je alzoó krijgt voor je geld.” „Zeg, klein uiltje, dacht jij, dat ze heel Den Haag en omstreken noodigen?” „Wat kost het dan?” „Maar drie kwartjes en reken dan een kwartje voor de vertering.” „Dat ’s veel en als Elze-meu het merkt? „Och kind, jij met je Elze-meu, zeg, dat je je schoenen hebt laten repareeren of dat je . . . schieten. Onder het uitkleeden begon Trineke te vertellen van Roodkapje, maar ze was er zoo weinig met haar gedachten bij, dat Wim haar telkens moest verbeteren. Gelukkig, eindelijk lagen ze onder de wol. „Nu ga ik me eerst wat opknappen,” zei Trineke, die er naar snakte om haar Zondagsche kleeren aan te trekken en bovenal om door Lena als een dame gekapt te worden. Ze hoopte vurig, dat de kinderen ondertusschen ingeslapen zouden zijn. Daar ging zoowaar de bel. Dat was vast al juffrouw Bak. Die was prachtig op tijd. „Laat moeder maar bovenkomen,” riep Lena. „Terwijl ik jou help, kunnen we dan nog het een en ander bepraten. ’ Juffrouw Bak zag er dien avond zoo vermoeid uit, dat het zelfs Lena opviel. „U bent toch wel goed?” vroeg ze. „Ik ben haast te moe, dat ik kijk,” was het antwoord. „U kunt vanavond lekker uitrusten. Als de kinderen eenmaal slapen, worden ze niet wakker,” zei Trineke. Ze voelde heusch medelijden met het afgetobde sloofje. Vlug had ze de beste spullen aangetrokken en met het spiegeltje in de hand zag ze, hoe Lena met kunstigen zwier haar blonde haren met een krultangetje bewerkte. Wat kon die zoo iets toch fijn doen, ze zag er nu heel anders uit. Nu nog even de witte kraag geplooid om haar stemmige jurk. Dat vroolijkte ook heel wat op. „Wim roept,” riep Lena eensklaps. „Hè, wat moet die nu weer,” mopperde Trineke, maar liep toch vlug de zoldertrap af naar de slaapkamer. „Wat ben je mooi!” riep hij verbaasd. „Lena heeft me eens opgeknapt,” klonk het ontwijkend. „Maar wat is er nu? Zusje slaapt al en waarom jij nog niet?” „Trineke,” en het dikke knuistje komt onder het dek vandaan en streelt haar langs de wang, „Trineke, ik wou wat bidden voor moeder.” „Bidden, je hebt al gebeden!” „Ja mijn avondgebedje, maar daarin heb ik niet gebeden voor moeder en voor oma.” Verlegen staart Trineke het kind aan. Als Wim haar gevraagd had om nog een poosje bij hem te blijven, zou het haar zeker gemakkelijker gevallen zijn, dan zijn verzoek om met hem te bidden. En dat nu! Nu terwijl haar heele hart snakt om te genieten, om dingen te zien en moois te hooren, waarbij in ’t geheel geen sprake is van bidden. Bidden! Ze zou het voor zichzelf niet eens kunnen. Maar nu slaat Wim zijn armpje om haar hals en smeekt: „Toe Trineke, wat zal ik zeggen?” „Wat je wilt,” zegt Trineke. Dat lijkt haar heusch de beste en eenigste oplossing. Even kijkt hij haar teleurgesteld aan. Dan opeens is zijn besluit genomen. Hij rijst overeind, buigt zijn knietjes, vouwt zijn handjes en plechtig klinkt het: „Lieve Heer, zou U Oma nog beter willen maken en laat U moesje alsjeblieft morgen weer thuis komen! Amen.” Dan legt hij zich rustig neer. Voordat Trineke de kamer verlaten heeft, slaapt Wim als een roos. „Toe maak toch voort,” roept Lena. „En wat had hij nu?” „Och, eigenlijk niets,” ’t Was haar onmogelijk, ’t leek haar heiligschennis om aan Lena te vertellen, dat Wim bidden wou. Marie en Dora zouden bij den ingang van het gebouw op haar beiden wachten. Na een kort afscheid van juffrouw Bak, repten ze zich voort. In de verte zag Trineke al den grooten witten hoed van Marie. En wat was Dora ook keurig in ’t rosé. Hè, wat zag zij er dan toch oudbakken uit. Op zijn Duinwijksch! En wat een menschen gingen daar binnen. Alle muizenissen en sombere gedachten, die dien dag in Trineke’s hoofd en hartje hadden rondgewoeld, waren nu als bij tooverslag vedwenen. Zij gingen het helverlichte voorportaal in en Trineke keek haar oogen uit. Wat een zee van licht en och, wat een paleis van een gebouw. Nu nog een trap op en nog een trap en toen waren ze, waar ze wezen moesten. Marie gaf Lena een stomp en keek in de richting van Trineke. Als wezenloos staarde Trineke voor zich uit! Wat ze zag, was zoo prachtig, dat ze heusch eenigen tijd noodig had om het goed in zich op te nemen. Vóór zich zag ze een groote zaal, die nog veel grooter leek, door de spiegels langs de wanden. Tegen den zoldering waren grillige figuren geteekend in zachte kleuren. Mollige tapijten bedekten den vloer en dames en heeren, maar vooral dames in prachtige kostuums vulden de zaal. Al spoedig bemerkte ze, dat, hoe hooger de menschen zaten, hoe minder deftig hun kleederen waren. Hoe minder mooi waren ook de zitplaatsen. „Zou je ook eens plaats nemen?”, vroeg Lena lachend. „Hè, heb je hier maar banken?” „Ja, juffrouw, wou u soms beneden zitten voor een rijksdaalder?” „Neen, maar ’t is hier zeker het goedkoopst.” „Daar ben je gauw achter,” merkte Marie op. „Je ziet het hier even goed mooi,” sprak Dora. De hoeden werden afgezet, de mantels losgeknoopt en om beurten beijverden ze zich om aan Trineke te vertellen, waar het tooneel was en waar de muzikanten zouden zitten en dat er eerst een „moppie” muziek zou komen en dat dan het scherm zou opgaan en dan zou het eigenlijke „spul” beginnen. Kijk, daar had je de muzikanten al. Toen ze begonnen, bracht Trineke onwillekeurig de hand naar de ooren. Hè, wat een geschetter! De Duitsche muzikanten op Duinwijk speelden mooier. Maar langzamerhand wende ze eraan. ledereen scheen het mooi te vinden, want de gesprekken werden gestaakt. Hoera, daar ging het scherm op. Wat een bonte optocht! En wat een vlaggen! Lena keek op haar programma en vertelde, dat dit een revue was. Dan zong een dame en dan een heer, maar Trineke begreep er niet veel van. Het was echter leuk naar al die kleederdrachten te zien. Langzamerhand wirrelwarrelde het haar voor de oogen. Nu mochten, ze, wat haar betrof wel weer gaan. Maar het publiek vond het zeker erg grappig, wat ze zeiden, want er werd verbazend gelachen. Ook Lena en Marie schaterden het uit, maar Dora deed net of ze lachte, omdat iedereen lachte. Eindelijk verdwenen ze dan toch. Nu kwamen een paar kunstenmakers, die zulke halsbrekende toeren vertoonden, dat Trineke af en toe de oogen sloot om het toch maar niet te zien. Meeklappen durfde ze niet, tenminste niet zoolang, als ze bezig waren. Ze mochten er eens van schrikken. Mooi was het! Toen kwamen er een zanger en een zangeres en toen was het pauze. Lena tracteerde ze allen op een kop chocolade en Dora had fijne zuurtjes meegebracht. Terwijl ze zich te goed deden, riep Marie een kelner aan, die met bladen rondliep, waarop witte schoteltjes „O, alstublieft' probeeren bij ons in huis te komen,” smeekte Trineke. Het werd haar steeds banger om het hart. „Laat ze het probeeren,” zei de eerste juffrouw tot haar zuster. Nu was Trineke niet langer te houden. Ze was de gang reeds in, de keuken door en werd op den voet door de beide oudjes gevolgd. „En wat nu?,” vroeg de een. „Wat nu?,” echode de ander. ’k Mag wel even de trap?” Er werd geknikt van ja en Trineke zette de trap tegen het keukenraam, klom naar boven, sprong als een duinhaas op ’t plat. Daar stond ze. „Mag ’k uw trap meenemen?,” riep ze tot het verbaasde tweetal. Er volgde geen weigering. Vlug heesch ze de trap naar boven en liet haar toen weer naar beneden glijden. Het duurde geen halve minuut of ze stond op haar eigen keukenplaatsje. Het keukenraam was gesloten, maar Trineke vermoedde, dat juffrouw Bak de spanjolet er niet secuur op had gedaan. Dat was ieders werk niet. Een duw, nog een por, het raam was open. Zat juffrouw Bak daar niet in een hoek te slapen! Neen, hoor, ’t was het kousenmandje, dat nog net zoo stond, als Lena het dien avond voor haar moeder had klaar gezet. Ze had groot gelijk, dat ze er niets aan gedaan had. Oppassen en nog kousenstoppen op den koop toe! Trineke opende de keukendeur. Hu, wat donker en ongezellig. Waar waren de lucifers? Als je ze noodig had, lagen ze niet op de oude plaats. Tastend ging ze de trap op. Wat rook ze toch? ’t Was gaslucht! Ja, buiten twijfel: er stond een gas- kraan open. Gelukkig maar, dat ze geen lucifers gevonden had, want Trineke had pas nog van meneer Beerburg gehoord, dat men nooit een lucifer moet aansteken, als er een gaslucht in het vertrek is. Met knikkende knieën kwam ze boven, ze opende het naaikamertje. Geen juffrouw Bak. Spookachtig verlichten de stralen van de- maan een geïllustreerd tijdschrift, waar ze waarschijnlijk dien avond nog in gelezen had. 1 rineke gooide het raam open en draaide toen de kruk van de slaapkamerdeur om. Een verstikkende gaslucht kwam haar tegemoet. Later kon ze zich onmogelijk herinneren, wat ze het eerst gedaan had. In ieder geval had ze eerst de ramen hoog opgeschoven. Radeloos van angst had ze naar buiten om hulp geroepen. Gelukkig had een politie-agent haar geroep gehoord. Hij was voor haar naar een dokter gegaan. In de slaapkamer bleef het maar doodstil. „Juffrouw Bak, Lize, Wimmie!” had ze beurtelings gegild. Juffrouw Bak zat op een stoel naast het bed van de kinderen. Eindelijk had ze flauw gemompeld. Toen had Trineke haar bij een arm gegrepen en had haar de kamer uitgeduwd. Zij was weer naar de kinderen teruggekeerd. Eerst had ze Liesje in haar arm genomen en had haar neergelegd in het aangrenzende naaikamertje, waar juffrouw Bak als versuft voor het geopende raam zat. Hijgend van moeheid en angst was ze naar Wim teruggegaan. „Lieve, lieve Wimmie,” had ze gekermd. De jongen verroerde zich niet. Haast bezwijkend onder haar last, had ze ook hem uit bed gedragen en naast Liesje neergelegd. De verstikkende gaslucht werkte zelfs met open ramen ook versuffend op haar. Ze was op een stoel neergevallen, maar plotseling flitste het door haar heen, dat ze het voornaamste vergeten had, nl. de geopende gaskraan te sluiten. Terug ging ze naar de slaapkamer, tastte naar het kettinkje, ja hoor, het was maar half neergetrokken. God zij dank, daar klonken voetstappen, de dokter en de agent. Ze vloog de trappen af om de deur te openen. Met horten en stooten vertelde Trineke, wat gebeurd was. „Telefoneer om een atax,” zei de arts tot den agent en volgde Trineke toen naar boven. Juffrouw Bak was nu aardig bijgekomen en terwijl de dokter bezig was de levensgeesten der beide kleinen op te wekken, vertelde ze aan Trineke op zachten, verlegen toon, wat er dien avond Had ze ook hem uit bed gedragen. was voorgevallen. Lizé was eerst wakker geworden en had om Trineke geroepen. Op ’t laatst wTas ze zoo gaan huilen, dat Wim ook wakker geworden was. Ze had toen maar het licht opgestoken en was bij hen gaan zitten. Eindelijk waren ze in slaap gevallen. Toen had ze het licht maar weer uitgedaan. Ze waren immers gewoon in donker te slapen. Voor securiteit had ze zelfs nog eens aan het kettinkje getrokken. Toen had ze zeker juist het verkeerde te pakken gehad. O, ’t speet haar zoo vreeselijk. Trineke sprak geen woord van verwijt. Hoe zou ze het ook hebben kunnen doen. „Help eens even,” sprak de dokter tot Trineke. „We zullen ze naar beneden brengen en dan zal ik in het gasthuis een kunstbewerking op hen toepassen. Kom ook maar mee, moedertje, (vervolgde hij tot Juffrouw Bak) jij bent ook nog niet in orde. Daar kwam de atax: Juffrouw Bak moest in een hoekje plaats nemen. De dokter zette zich tegenover Trineke. leder nam een kind en Trineke zag, hoe de dokter door verschillende arm- en beenbewegingen de levensgeesten trachtte op te wekken. Zei de dokter nu maar iets! Trineke kon het niet langer uithouden. „Zijn ze dood?,” vroeg ze met klimmenden angst. „’k Hoop van niet. We zullen alle middelen, die ons ten dienste staan, aanwenden om ze tot het leven terug te roepen”. Weer eenige oogenblikken stilte. „Trineke!” De dokter keek even op. „Waar was jij eigenlijk?” Hortend, stootend, maar toch zich zelf niet sparend, vertelde Trineke, hoe ze den avond had doorgebracht. „Staan de zaken zoo? Ik zal zoo spoedig mogelijk mevrouw Beerburg met het geval in kennis stellen, ’t Is voor de familie, maar ook voor jou te wenschen, dat je verregaande plichtsverzuim geen vreeselijke gevolgen heeft.” De dokter sprak op ijskouden toon ; Trineke voelde zich zoo klein, zoo schuldig, zoo ellendig. Daar stonden ze stil voor het groote ziekenhuis met de vele ramen, die je aankeken, alsof het droeve oogen waren. Een zuster kwam naar buiten. De dokter lichtte haar met eenige woorden in en stapte met Wim in zijn armen de hel verlichte gang binnen. De zuster nam Liesje van Trinekes schoot. Een andere zuster naderde, die juffrouw Bak hielp uitstappen. Vragend keek ze naar Trineke. Dat kind kon nu wel naar huis gaan. „Mag ik even wachten, tot, tottt . . ~ stotterde Trineke. Ze keek de verpleegster zoo smeekend aan, dat deze haar reeds wenkte. Met knikkende knieën volgde Trineke en toen de zuster de wachtkamer voor haar opende, viel.,ze doodvermoeid op een stoel neer. Kon ze maar slapen, al maar slapen, en vergeten. Minuten verstreken, die Trineke uren toeschenen. Ze liep het vertrek op en neer. Werktuigelijk las ze een tekst boven de deur: „Hij zal Zijn engelen bevelen, dat ze u bewaren op al uw wegen.” Waar had ze dat meer gelezen? Ze wist het. Bij Elze-meu. Elze-meu! Ze had het kunnen uitschreeuwen van verlangen. Was ze maar nooit uit Duinwijk gegaan. Daar was Elze-meu en daar was het goed. Als Wim en Lize sterven, dan was het haar schuld. Misschien kwam ze wel in de gevangenis. In een waas van tranen keek ze weer op naar den tekst. God zond zijn engelen alleen voor brave, goede menschen. Natuurlijk niet voor haar. Ze was een ijdeltuit en misschien een misdadigster. Snikkend verborg ze het hoofd in de handen en ze bemerkte niet, dat de deur geopend werd. ’t Was de zuster en juffrouw Bak. Zachtkens legde de zuster haar hand op Trinekes schouder. Een diep bedroefd gezichtje werd angstig tot haar opgeheven. „Ze leven, Trineke, ze leven!” „Ze leven?” Was dat werkelijkheid of droomde ze? „De kindertjes zijn bij gekomen. God zij gedankt. En juffrouw Bak voelt zich ook veel beter.” „Kom Trineke! Ga maar mee naar mijn huis,” zei juffrouw Bak troostend. „Kan ze bij u slapen?” informeerde de zuster. „Zeker, kan dat.” „Ik moet toch naar huis. Wat zal Lena denken?” sprak Trineke,- terwijl ze haar tranen afdroogde. „Zullen de kinderen heusch niet sterven, zuster?” vroeg ze op smeekenden toon. „Ik geloof, dat we op den goeden weg zijn, Trineke.” „Die lieve, lieve Wim.” Opnieuw kwamen de waterlanders. „Nu moeten we gaan Trineke. Heusch, je behoeft je om Lena niet te bekommeren. Die zal wel alles van de buren gehoord hebben en wel op moeder afkomen.” En zich wendend tot de zuster vervolgde ze met iets van bitteren scherts: „Als ze je noodig hebben, is moeder wel te vinden.” Trineke draalde wat, voor ze juffrouw Bak volgde. Zou ze aan de zuster vragen, om even, heel even de kinderen te mogen zien? Al was ’t maar om een hoekje van de deur. Maar, als het mocht, zou de zuster het wel gezegd hebben. Misschien was de dokter er nog, die haar zoo hard had toe- 81.-Z., Trineke. io gesproken, dat ieder woord haar pijn deed. Wie zou ook kunnen gelooven, dat zij iets om de kinderen gaf? 13. Weggestuurd. Jt Was juist gegaan, zooals juffrouw Bak gedacht had. Toen Lena tegen middernacht met Marie thuis kwam (ze hadden samen eerst nog Dora weggebracht) stond er een troepje menschen voor het huis van de familie Beerburg. Ze keek even vragend om zich heen. „D’r benne twee kinderen gestikt," zei een oud mannetje. „En nog een vrouw,” verbeterde zijn buurman. De schrik sloeg Lena om ’t hart. Marie hield een slagersjongen aan, die vaak vleesch bij hen bracht. „Waar zijn kinderen gestikt? Weet jij er wat van? „Gasverstikking bij de Beerburgs. Wat, ben jij het Marie?” „Bij de Beerburgs!” herhaalde Lena op schorren toon. „Dien jij daar niet?J’ informeerde de jongen. „Datje er dan niks, van weet,” vervolgde hij. „jouw juffrouwen zallen er wel meer van weten, wendde hij zich weer tot Marie. Hij hoopte nu maar, dat Marie naar binnen zou gaan om hem straks alles in de finesses te vertellen. Daar wou hij nog best een half uurtje voor in de kou staan. Bij de dames brandde nog licht. „Ze zijn nog op. Kom mee,” sprak Marie. Werktuigelijk volgde Lena. „Twee kinderen en een vrouw,” prevelde ze. „O, als die vrouw haar moeder was. .Natuurlijk was ’t haar moeder. Haar knieën knikten, het angstzweet parelde op haar voorhoofd. feestzaal. Kijk, daar had je de acrobaten. Mevrouw Beerburg kwam naar haar toe. Wat zei mevrouw? Moest ze naar huis? Mocht ze niet langer blijven? Wie zong daar? O, ’t was Liesje. Neen toch niet. ’t Was vrouw Brok. ’t Leek wel een wiegeliedje. Hij zal Zijn engelen bevelen, dat ze u bewaren! Wie zei dat? Elze-meu? welneen, de zuster. De zuster, die Wim en Lize verpleegde. Ze sloeg haar oogen op. De droom was voorbij. De treurige werkelijkheid grijnsde haar aan. Ze begroef het hoofd in het harde, stoppelige kussen. De goede Hemelvader stuurde nu toch eindelijk een engel, die het afgetobde kind deed insluimeren. Lena was al vroeg bij de hand. Trineke sliep zoo heerlijk, ze zou haar nog maar niet wekken. Vlug maakte ze voor de commensaals het ontbijt klaar. Dan kon moeder nog wat blijven liggen. Als alles klaar is, kijkt ze nog even naar Trineke. Ze kan het niet over zich verkrijgen het kind wakker te maken. Dan gaat ze naar het kamertje van haar moeder. Juffrouw Bak is reeds opgestaan. „Je moest toch maar naar je dienst gaan. Mevrouw mocht eens telefoneeren.” „Ja moeder, maar eerst loop ik even hard naar het ziekenhuis. Want ik zou toch niets kunnen doen, als ik geen zekerheid had, dat ’t hun goed ging.” „En Trineke?” „Laat haar maar uitslapen, moeder.” „Kom je ’t even zeggen van de kinderen?’ „Ja moedertje.” Met een hartelijke omhelzing vertrekt Lena. Ze vliegt langs den weg. „De nacht was vrij onrustig,” zegt de deurzuster, die ’t heel druk heeft, daar er wel zes menschen op de stoep staan. Met die halve boodschap snelt Lena naar huis en gaat dan naar haar dienst. Ze is juist bezig den sleutel in de deur te steken, als die van binnen geopend wordt. De heer Beerburg staat voor haar. „Zoo, ben je daar?” vraagt hij op ijskouden toon. „U, u hier?” stottert Lena verbluft. „Dank zij de bemoeiingen van den dokter, ben ik hier van nacht per auto gekomen. Vertel me nu maar gauw, wie Trineke hier gisteravond vandaan heeft gehaald.” Jk . . . maar ze wou graag.” „Natuurlijk ze moest met jou mee uit!” sprak meneer op bitteren toon. „Je hebt Trineke al aardig aan den leiband. Ga alsjeblieft dadelijk naar boven om je koffer te pakken. Pak meteen Trinekes goed in. Dat kind is door jou toch al door en door bedorven.” „Meneer! Het spijt me zoo! Als ik had kunnen denken „Schei maar uit met je praatjes. Je hebt mijn arme vrouw, die aan het doodsbed van haar moeder zat, ontzaglijk veel angst en smart bezorgd. En mijn kinderen!” „Meneer! Ik hield toch zooveel van Wim en Liesje!” „Ja zooveel, dat je ze aan je moeder overliet. Je moeder, die afgeleefd is, terwijl jij de dame uithangt. Ga nu alsjeblieft uit mijn oogen.” Snikkend sloft Lena naar boven. Wat deden die harde woorden, die bittere verwijten haar pijn. En toch, verdedigen kon ze zich niet, want zij was de schuld van alles. Weggejaagd! Zij, die in al haar diensten zulke uitstekende getuigen gekregen had. Gelukkig, dat ze nog een tehuis, nog een moeder had. Met knikkende knieën gaat ze naar boven. Opeens schiet het haar te binnen, dat meneer ook over het pakken van Trinekes goed sprak. Arme Trineke! Gouden bergen had ze zich voorgesteld van het stadsleven -en wat heeft het haar ten slotte gebracht? Teruggestuurd naar haar dorpje. En het flitst door Lena heen, dat zij van het eenvoudige buitenkind een stadsdame wou maken. Misschien was het goed voor Trineke, dat ze maar terug ging naar Duinwijk. Zou het dan toch waar zijn, dat er leiding in iemands leven was? Zoo zou Elze-meu het zeker uitleggen en Eefje en al die eenvoudige zielen. Was het eigenlijk niet heerlijk rustig om maar een eenvoudige ziel te zijn? Dit alles en nog veel meer overdenkt Lena, terwijl ze stapels goed uit haar linnenkastje in den koffer doet verhuizen. Af en toe valt er een traan op het lijfgoed. Kon ze alles maar ongedaan maken. Al dat mooie goed met strooken en borduursels zou ze er voor willen missen. Eindelijk is ze klaar. Ze zal meneer vragen, of ze iemand sturen mag om den boel te halen. Trineke heeft alleen maar een handkoffer, die kan ze vast wel meenemen. Een half uur later staat ze weer voor moeders deur. Pareltjes zweet staan op haar voorhoofd en de koffer is toch heusch zoo zwaar niet. Trineke komt haar al in de gang tegemoet. O, ’t speet haar zoo, dat Lena zonder haar was weggegaan. Ze was even gauw gaan telefoneeren naar het ziekenhuis. En het bericht luidde, dat de nacht nogal onrustig was geweest. Maar ze leven toch. Nu kan mij al het verdere niets meer schelen. Zoo babbelde Trineke voort. Nu pas zag ze, dat Lena een koffertje neerzette. Wat was dat? Haar koffertje? „Wat moet dat?” vroeg ze half lachend. Bedroefd keek Lena haar aan. Toen zei ze met tranen in haar stem „We moeten weg!” „We moeten weg?” vroeg Trineke verbaasd. Lena zweeg. „Lena,” en Trineke trok Lena aan de mouw. „Lena, zijn we . . . „Ja, we zijn weggejaagd Trineke.” Toen zette Trineke zich neer op het koffertje en snikte bittere tranen. Troostend legde Lena een arm om haar hals en fluisterde. „Vergeef me.” Trineke keek op. „Ik had ook schuld,” zei ze. „Ik ga naar Elze-meu. Daar zal alles goed worden.” 14. In veilige handen. „De lucht bevalt me niet,” zei Elze-meu, toen ze ’s morgens het waschgoed aan de lijn hing. „Me dunkt, daar is storm op til. Dat kan wel eens boos weer worden.” Vlug maakte ze de wasch aan kant. Ze moest maar eens gauw hooren, of Brok nog uitgevaren was. Och hemeltje, ze had al menig visscher met zijn jongens vanmorgen vroeg voorbij zien gaan. ’t Kon wezen, dat ze het tijdig in de gaten hadden en maar weer op huis aangingen. Gelukkig maar, dat het geen Zaterdag was, dat Trineke in zulk weer niet thuis behoefde te komen. Maar foei, wat een zelfzuchtige gedachte. Op Zaterdag was er veel meer volk binnen en wat buiten was, kwam met het oog op den Zondag wel op huis aan. Een mensch dacht toch altijd het meest aan wie hem het liefst waren. Maar dat was niet goed. Wat gaf het een rust, te weten, dat een trouwe Vader zorgt voor al Zijn kinderen. Misschien voor de zwakke wel het meest. Een blijde lach verheldert het zonnige, goede gelaat. llu, wat een windvlaag. Ze mag het goed wel stevig vastknijpen. Daar zag ze kleine Piet Brok op het erf. „Dag Pietje! Is vader varen?” „Dag Elze-meu! Ja, vader is varen en Henk is mee. Vanmorgen, toen we nog sliepen benne ze weggegaan. „Zoo, zoo,” sprak Elze-meu en er was angst in haar hart. Als er eens storm kwam ? Als . . . Maar neen, hoe kwam ze aan zulke vreeselijke gedachten! Zoo’n beste jongen die Henk! Altijd gedienstig, altijd vragen naar Trineke en nu deed hij zijn eerste reis. „Ze hebben gisteren Dirk Vink opgebracht,” stoorde Pietje opeens haar gedachtengang. „Dirk Vink!” „Hij had gestolen.” „Gestolen!” Elze-meu liet van schrik een paar schoone kousen in de bleek vallen. Pietje bemerkte, dat hij aandachtig gehoor kreeg en vervolgde: „Hij was immers loopjongen bij den kruidenier. En toen moest hij boodschappen wegbrengen. En toen kreeg hij geld. En toen heb ie dat geld verdronken.” „Vreeselijk! zuchtte Elze-meu en ze dacht aan vrouw Vink, wiens eenigste jongen hij was. Hij was altijd de schrik van ’t dorp geweest. Elze-meu groette Pietje en ging weer vlug aan ’t werk. Ze moest maar wat in ’t voren werken, want Zaterdag kwam haar meiske thuis. Dan was het net Zondag. Dan moest de boel aan kant zijn. Maar och, och, wat gierde die wind. Af en toe keek ze eens uit het raam. Kwam Brok daar niet aan? Wel neen, je kon wel zien, dat ze oude oogen kreeg, ’t was de .brievenbesteller. Als ’t Brok was, was Henk toch zeker bij hem. „Niks voor je Elze-meu!” riep de bode haar toe, terwijl hij het duinpad insloeg. „’k Had er ook niet op gerekend. Ze komt van de week zelf en dat is wel zoo goed, als een brief.” „Ja, ja,’J riep hij. En de echo herhaalde: ja, ja. Elze-meu’s bang vermoeden bleek gegrond te zijn. De stormbal werd geheschen. De wolken joegen steeds onheilspellender door het luchtruim. De wind huilde en gierde door den schoorsteen. De deuren kraakten, het gebinte piepte. Menig angstig gebed rees op uit de harten der kustbewoners, ’t Was heel vroeg donker. In haar huisje werd het Elze-meu te eng. Ze sloeg haar omslagdoek over de schouders en moest eens even bij vrouw Brok zien. De stumperd zat voor het venster met betraande oogen en tuurde, tuurde naar die meedoogenlooze zee, waarop haar man en haar zoon dobberden. „’k Ben zoo angstig,” steunde ze tot Elze-meu. „Ik dacht wel, dat je komen zoudt,” vervolgde ze dankbaar. Elze-meu keek eens rond. In zulke oogenblikken moest ze altijd zoeken naar woorden. Ze begon maar met de allerkleinsten te bed te brengen. „Mag ik opblijven?” smeekte Piet. Elze-meu knikte van ja. Ze begreep, dat het kereltje toch niet rustig zijn hoofdje kon neervlijen in het kussen. „Hij begint het al te begrijpen,” zuchtte vrouw Brok en nam Pietjes knuistje in haar vereelte hand. Toen de kleintjes warmpjes waren toegestopt, bracht Elze-meu het vertrek wat op orde. Ze wist wel, dat moeder de vrouw nu als lamgeslagen was door den angst. Toen zette ze koffie. Als ze thuis kwamen, dan moest het er vriéndelijk uitzien. „Stil eens, klinken daar geen voetstappen?” sprak vrouw Brok en verhief zich uit haar moedelooze houding. „Ze gaan voorbij,” riep Pietje. „Maar nu dan.” „Och, dat is de wind, moetje ! „Wie komen daar dan aan?” En vrouw Brok wees al turend op een groepje menschen. „Ik kan ’t nog niet zeggen, maar zij zijn ’t niet,” zei Elze-meu. Hoe graag had Elze-meu gezegd, dat ze ’t wel waren., Piet was op een stoof naast moeder gaan zitten en het duurde niet lang, of zijn kijkertjes sloten zich en hij leunde met zijn kopje tegen moeder aan. Zwijgend zaten de vrouwen nu tegenover elkaar, luisterend naar iederen voetstap, zuchtend als de wind aanzwiepte tot een orkaan; dan bogen ze het hoofd in bange vreeze. Opeens een gerinkel, de deur gaat open. Is het de wind? Zij zijn het. Henk let niet op zijn slapend broertje, hij slaat zijn armen om moeders hals en heel moedig probeert hij te zeggen: „We zijn gered, moeder we zijn gered.” Brok bromt wat en snuit vervaarlijk zijn neus. Stillekens verdwijnt Elze-meu. Ze is nu overbodig. Zacht klinkt haar: „goeden avond.” „Laat me je thuis brengen,” zegt Brok. „Je komt er niet tegen in”. „Dat zul je eens zien, blijf jij maar op honk.” Het valt niet mee, want ze heeft den wind tegen, ’t Is maar een stap of wat. Hoe nu? Hoort ze daar niet het hekje knarsen? Zeker niet op de klink gedaan. Maar wat is dat? Wie probeert de klink op te lichten? Eefje zou toch niet met zulk weer komen? Ze verhaast haar stap. Is het, is het Trineke? „Trineke!” Het klinkt boven het loeien van den wind uit. ’t Is Trineke. Ze heeft ook voetstappen hooren naderen. Ze keert zich om. Nog een paar passen en ze ligt in Elze-meu’s armen. „Lieveling, ben je ziek?” vraagt Elze-meu. Ze voelt aan Trinekes omhelzing, dat er wat is. Trineke zwijgt. En als ze in het kamertje gezeten zijn, herhaalt Elze-meu haar vraag. „Neen,” zegt Trineke. „Elze-meu, moedertje Elze-meu!” Ze knielt neer bij haar goede pleegmoedertje en verbergt haar hoofd in Elze-meu’s schoot. En verbergt haar hoofd in Elze-meu’s schoot. Zacht streelt Elze-meu de blonde haren, Wat zou het kind hebben? Eindelijk hortend en stootend biecht Trineke haar schuld. „Arme, arme Trineke!”, zegt Elze-meu zonder eenig verwijt. Neen, de goede trouwe ziel klaagt haar zelve aan. Waarom liet ze Trinake gaan naar die groote stad? Waarom leerde zij haar pleegkind niet tevreden te zijn in Duinwijk? Buiten bedaart de wind, de storm legt zich neer. Maar in Elze-meu’s hart rijzen bittere, bange vragen. Trineke steekt de lamp op. De duisternis benauwt haar. Als ze haar hand op Elze-meu’s schouder legt, en haar aanziet, is het haar opeens, alsof haar goede Moedertje Elze-meu ouder, veel ouder is geworden. Dicht naast elkaar zetten ze zich neder. Elze-meu vraagt en Trineke vertelt, al haar ijdelheid, alles, wat ze moedwillig verzwegen heeft in haar brieven. En als Trineke vertelt, hoe ze gisteravond (is dat nog maar zoo kort geleden?) bij het zingen van dat wiegeliedje denken moest aan vrouw Brok en aan Duinwijk en natuurlijk aan Elze-meu, dan dwalen de oogen der vrouw naar Trinekes eerste geschenk. Hij zal Zijn engelen bevelen, dat ze u bewaren op al uw wegen. En dan kust Elze-meu het vermoeide en bleeke gezichtje van haar lieveling en ze zegt, dat alles in orde zal komen. Nu moet ze gaan slapen in haar eigen bed, dat altijd opgemaakt is. Elze-meu heeft nog zooveel bezigheden; ze wil immers wachten, tot haar meiske slaapt. En dan dekt ze haar toe, zacht en teer, alsof ze nog een klein kindje was. Met gevouwen handen en gesloten oogen leunt ze tegen den bedstee-rand en haar lippen prevelen: „Vader, vergeef ons onze schulden.” Maar oud-Duinwijk met zijn lage huisjes, met de ouderwetsche winkeltjes is nog net, zooals het was, toen Trineke van Elzemeu nog als een spring-in-’t-veld over de hekjes van de bleek wipte. Op ’t marktplein staat nog de groene pomp met zijn ijzeren zwengel en vooral ’s Zaterdagsavonds is het daar vergadering van het opkomende geslacht. Al heel wat lief en leed van Duinwijk is daar verhandeld. En zie je den helderen bakkerswinkel wel, daar op den hoek? Gluur maar eens door de ruiten. Zie je Eefje wel? Je zult haar zeker nog herkennen, want de jaren zijn ongemerkt over haar heengegaan : Hoewel, er ligt iets lieflijkers, iets zachters in den opslag van haar oogen. Ziezoo, de klant is geholpen. Vlug wipt ze naar binnen. Kijk nu haar gansche wezen eens stralen van geluk. Geen wonder. Die twee allerliefste meisjes van acht jaar zijn haar dochtertjes, ’t Is een tweeling, Geertje en Elze heeten ze. Geertje naar Johans moeder en Elze naar Elze-meu. „’k Heb zooveel liefs van haar ondervonden,” had ze tegen Johan gezegd, ter verklaring waarom ze een der beiden zoo genoemd wilde hebben. Johan stemde dadelijk toe. Elze-meu was voor hem altijd zoo’n soort goede fee geweest. Loop nu de dorpsstraat maar uit. Ja, daar is nog de manufactuurwinkel van Verlinden. De oude Verlinden heeft zijn koetjes sinds eenigen tijd op het droge. Zijn zoon drijft nu de zaak. De voorspoed van Duinwijk is ook hem ten goede gekomen. De winkel heeft van buiten, zoowel als van binnen een steedsch aanzien gekregen. De baas heeft het druk. Vergenoegd wrijft hij de handen. Hij heeft juist een mooie bestelling gekregen, een flink degelijk uitzet voor een bruid. „Toch aardig,” mompelt hij, „dat ze het mij gegund heeft. Natuurlijk heb ik dat ook weer aan Elze-meu te danken.” Wie die bruid is? Ik kan wel merken, dat je een vreemdeling in Jeruzalem bent, want hier in Duinwijk weet jong en oud, dat Trineke Buur en Hendrik Brok heden in ondertrouw hopen te gaan. Nu het, duinpad op. Bij Elze-meu komen we meer aan de weet. Kijk, daar wipt ze juist uit het huisje van vrouw Brok. ’t Is te begrijpen, dat de beide moeders heel wat te verhandelen hebben. Wat is haar gang nog veerkrachtig. Onder haar muts komt al menig zilveren haar te voorschijn, maar als ze ons aanziet, dan hebben die diepe, bruine kijkers nog denzelfden gloed. Elze-meu moge uiterlijk wat verouderd zijn, haar hart is er jong bij gebleven. Wie strompelt daar van de andere zij het duinpad op? Is dat dominee Lans? Ja zeker, hij is het. Reeds vele jaren is hij emeritus; omdat Trineke en Henk het zoo gaarne wilden, zal hij hun huwelijk inzegenen. „Elze-meu, ik kwam eens even aanwippen.” „Dominee, u is me welkom. Kom er alsjeblieft in.” Heel spoedig zitten ze over elkaar als oude kennissen te praten over verleden, heden en toekomst. „Elze-meu, herinner jij je nog dien avond, toen je Trineke tot je nam?” „Als gisteren, dominee.” „Dominee, weet u nog, dat ik U vertelde, dat ze mij vroeg, wiens kind zij was?” „Ja, Elze-meu. Door jouw liefde heeft ze nooit gevoeld dat ze geen ouders had. Elze-meu, God alleen weet, wat jij voor dat kind geweest bent.” „Och dominee, hoe vaak heb ik in die donkere dagen, toen Trineke thuis kwam uit Den Haag, mijzelf verweten, dat ik haar nooit had moeten laten gaan. Toen heb ik het gevoeld, dat zonde veel erger is dan ziekte. Maar mijn lieveling genas in alle opzichten, ’k Liet haar gaan met dankbaar hart en juist in die dagen heb ik geleerd en ervaren, hoe heerlijk het is, alles, alles te leggen in de handen van Hem, die ons leven bestuurt. Met welk een goedheid is Trineke toen in haar ouden dienst ontvangen! Hoe lief hebben zij haar allen gehad en toch, als zij thuiskwam, zei ze vaak: „Moedertje Elze-meu, mijn hart is hier.” „Als kleine jongen heeft Henk op het hekje van de bleek al zitten wachten op Trineke. En toen hij een jaar geleden schuchter met haar binnenkwam, zei ik : „Jongen, als er één is aan wien ik mijn Trineke gun, dan ben jij het. Je hebt als kleine jongen reeds haar weg willen effenen, maak nu haar verderen levensweg maar goed en mooi.” „En hun huisje is klaar?” „Gaat u eens mee, dan zal ik u al hun schatten laten zien.” Vlak naast Elze-meu’s huisje is een nieuw mooi steenen huisje gezet. Daar komen Henk en Trineke te wonen. Alles is gloednieuw van binnen en van buiten. „Hoe keurig, hoe keurig!” roept dominee, als hij de nette huismeubeltjes beziet. „Samen bespaard,” zegt Elze-meu. „Maar deze mooie kast is een geschenk van meneer en mevrouw Beerburg en dit, en ze wijst op een foto, voorstellend een opgeschoten jongen en een groot flink meisje, „dit zijn de kinderen.” „Ja, ja, dat zijn Wim en Lize Beerburg. Die zijn ook uit de kluiten gewassen. En die Wim is haast een meneer. Waar blijft de tijd? Daar staat ook nog iets onder/’ Dominee zet zijn bril op en leest: „Voor onze lieve, zorgzame Trineke van haar dankbare Wim en Lize.” „Dat is mooi!” spreekt dominee aangedaan. „Nu moet u mijn geschenk ook zien,” herneemt Elze-meu. Ze opent een kast, terwijl ze zegt: „U herinnert zich toch wel dien kunstschilder, die verleden jaar, allerlei gezichtjes van Duinwijk op doek heeft gebracht?” „Ja zeker. Was hij niet bij jou in den kost?” Elze knikte van ja en vervolgde: „Och ziet u, ’k merkte al gauw, dat het een arme jongen was. Wat zou ’t? Waar eten is voor een, is ook wel eten voor twee. Dus ik zei al gauw tot hem: „Jongen, jij eet maar zooveel je lust en je neemt je duitjes maar mee voor je moeder ” Eerst wou hij daar niet van hooren, maar ten slotte was hij er mee verzoend. Op een goeien ochtend, zegt hij: „Vrouw, ik zou zoo graag hier deze kamer willen schilderen,” „Ga je gang” zeg ik. „Dagen heeft hij er werk aan gehad. Eindelijk was hij uitgestudeerd en toen hij heenging, zei hij: „Mag ik u uit dankbaarheid een schilderstukje geven?” „Graag,” was mijn antwoord, en mijn keuze is al beslist.” • – Elze-meu haalt nu uit de kast een schilderstuk te voorschijn, gezet in een breede, vergulde lijst. „Mijn kamertje,” zegt ze met stralende oogen. „Zie je dominee,” gaat ze voort. „Hier hebben wij beiden eikaars lief en leed verteld. Daar zie je den leunstoel, waar ze als klein ding zoo parmantig in zat, waar ze in haar zieke dagen zoo gaarne in uitrustte. Je ziet net de bedsteedeuren van Trineke’s slaapstee. Als ik er eens niet meer ben, zal het haar zijn, alsof ik toch nog voor haar bed sta en haar zachtkens toedek. En daar is het kabinetje. U kunt onzen familiebijbel duidelijk zien liggen. Als ze me daarin zag lezen, placht ze te vragen: „Is ’t Zondag voor u, moedertje Elze-meu?” Hoe duidelijk zijn de bloemen van het behang. Kijk, daar hangt Trineke’s eerste geschenk. Als u den bril opzet, leest uden bovensten regel: „Hij zal Zijn engelen bevelen, dat ze u bewaren.” „Die woorden zijn voor ons beiden een kracht en een steun geweest. ’ Elze-meu staat in heilige ontroering te staren op de werkelijk kunstvolle schilderij. De dominee vertrekt met vriendelijken groet. Een bezoek bij Elze-meu is altijd een verfrissching voor hem. Als ze den dominee heeft uitgelaten en het huisje van Henk en Trineke secuur op het nachtslot heeft gedaan, hoort ze haar naam noemen. „Een brief Elze-meu, een brief uit Den Haag, zeker van het aanstaand bruidje. „Hij (en de postbode wijst op het huisje van Brok) kreeg er ook een.” „Dank je man, dank je man,” en in haar groote blijdschap, vergeet Elze-meu hem een kopje koffie te presenteeren. Ze is er ook werkelijk geheel van in de war. Voor ze in haar kamertje is, heeft ze de enveloppe al verbroken. Haar oogen vliegen langs het papier. Eerst kijken, of er zwarigheid is. Neen hoor, alles wel aan boord. Dan zet ze zich rustig in haar stoel en leest van voren af aan. „Lieve moeder, hoewel ik morgen al weer bij u ben, wou ik toch nog even met u babbelen. Door de drukte mocht ik het een of ander vergeten te vertellen en dit is de laatste brief, dien ik van uit mijn betrekking aan u schrijf. Wat heerlijk voor altijd zoo dicht bij u te zijn. Als Henk naar zee gaat, kom ik bij u; als het stormt en ik ben bang, dan kom ik bij u en als ik niet weet, hoe ik mijn huishouden voor mekaar moet krijgen, dan kom ik bij u. Toch spijt het mij, afscheid van de familie Beerburg te moeten nemen. Meneer zegt: „Je hadt een grooter huis moeten laten bouwen, dan kwamen we iederen zomer bij jou.” En mevrouw zucht maar en verzint van allerlei om het mij naar den zin te maken en dan ziet ze me zoo treurig aan, dat ik er ook haast bedroefd van word. Maar ik voel me veel te gelukkig, om verdrietig te zijn, hoewel Wim ook op mijn gemoed werkt. Dan is het: „Trineke, wat moeten we zonder je beginnen; of Trineke, als ik dokter ben (want dat wil hij worden) dan ga ik mij vestigen op Duinwijk en dan kom ik alle dagen balletjes eten bij Elze-meu en koffie drinken bij jou.” En Lize doet heel geheimzinnig, ze schijnt wat voor de bruiloft te leeren, ze kan het gelukkig goed vinden met de keukenmeid en mijn plaatsvervangster schijnt ook wel in haar geest te vallen. Gisteren heb ik met mevrouw een bezoek bij Lena gebracht. Die is nu ook al weer vier jaar getrouwd. Ik heb u toch verteld, dat haar moeder bij haar inwoont. We hebben nog oude koeien uit de sloot gehaald en we spraken ook nog over die geschiedenis van die gasverstikking. Dat heeft in Lena’s leven ook een ommekeer te weeg gebracht. Mevrouw zei, dat ze zeker net zoo blij was, als wij, toen we samen weer in de keuken waren teruggekeerd. Lena hoopt met haar moeder op onzen trouwdag te komen. In de bruidsdagen arriveert de familie Beerburg op Strandzicht. Ik vind het toch zoo prettig, dat ze ons zullen geleiden naar stadhuis en kerk. Lief, hef moedertje Elze-meu mijn hart is vol groote dankbaarheid. God heeft gewild, dat ik terugkeerde op Duinwijk en ik hoop er terug te keeren, als uw eigen Trineke.” ’t Is veertien dagen later. Bim, bam, bim, batn, galmen de klokken van Duinwijk. Wat een vroolijk geklingel! En hoe feestelijk wapperen de vlaggen in de heerlijke voorjaarslucht. Daar betreden ze het kerkgebouw: de blonde, blozende Trineke en haar gebruinde, sterke Henk. Vriendelijke aangezichten begroetten hen allerwegen, kinderen in feestgewaad Betreden ze het kerkgebouw strooien bloemen en zingen van: lang zullen zij leven. Stralend van geluk schrijden ze voort. De kerk is eivol, geen plaatsje is onbezet. Heel Duinwijk wil zijn belangstelling toonen. De oude predikant spreekt van hart tot hart. Deze jonge menschen heeft hij gekend van hun geboorte af. Als troostwoord geeft hij hun mede voor den verderen levensweg, dat heerlijk bemoedigende bijbelwoord: „Wij dan hebben altijd goeden moed.” Onwillekeurig zoeken Trinekes oogen Elze-meu. Elzemeu, wier gansche leven een -gebed was voor anderen, in ’t bizonder voor haar. Elze-meu, die altijd goeden moed had. Trineke voelt het, neen ze weet het, dat het geloof in Gods Almacht licht geeft op de donkerste wegen. Wanneer straks het huwelijk voltrokken is, snellen familie, vrienden en bekenden op het bruidspaar toe, om hen geluk te wenschen. Daar komen ze: meneer en mevrouw Beerburg en Elze-meu met de heele familie Brok van klein tot groot, en Wim en Lize, en de domineesvrouw en het heele schoolmeestersgezin, en de oude de Veer met zijn vrouw, en Eefje met man en kroost, daar dringen Lena met juffrouw Bak naar voren om even, heel even het gelukkig bruidspaar de hand te drukken. En dat dankbare menschenpaar doet maar niets anders dan handen geven. Ziet Henk goed, biggelt daar een traan langs Trinekes mooie, grijze bruidsjapon? Verschrikt ziet hij zijn vrouwtje aan; maar neen, hij is gerustgesteld, ’t zijn tranen van groote, overgroote blijdschap. INHOUD Blz. i. Elze en haar pleegkind 3. 2. Trineke 8. 3. Het nieuwe kindermeisje 12. 4- Een jaar later 19. 5. Wat de zomer bracht en nam 28. 6. Op eigen wieken 48. 7. Gasten op Duinwijk 55. 8. Eefje en Trineke 67. g. Ter bruiloft 80. io. Lena, de nieuwe dienstbode . . r 92. ii. Aan den rand van den afgrond 108. 12. Hij zal Zijn engelen bevelen, dat zij u bewaren .... 119. i – Weggestuurd 146. 14- In veilige handen 152. 15. Ten goede geleid 158. i 6. Na jaren 166.