J- RIEMENS – KEURSLAG DE DOKTERS KINDEREN1 DE DOKTERSKINDEREN KINDERBOEKEN: „ „ Ing. Geb. Mw. VAN OSSELEN—van Delden, Hansje Rozengaar, de 5e druk . . a fl.— ƒ 1.75 Mw. VAN OSSELEN—van Delden, Baas Willem 3e „ „dr.u.k. • ■ • • „1.75 Mw. VAN OSSELEN—van Delden, De kleine Frits 4e druk . . . . „ „ I. , 1.75 MW USW nCCCI EM fIT,. tl In J! ” ” ” Mw. VAN OSSELEN—van Delden, ’t Jodinnetje van Elspeet 4e druk „ „1— „1.75 Mw. VAN OSSELEN—van Delden, Arthur’s Viool 3e druk I. „1.75 SAur UAM ncom rxi T~. » • Mw. VAN OSSELEN—van Delden, Frank en Paula 2e „ dfuk .... „ „ I. „1.75 Mw. VAN OSSELEN—van Delden, Corrie en de Kaboutertjes 3e dr 1.. 1.75 uv/uici uca oc ui. ~ i.— i. / j Mw. VAN OSSELEN—van Delden, Beukenwoud 3e dr. „ „I. „1.75 Mw. VAN OSSELEN—van Delden, Twee vrinden 2e ..... „ „druk . . . . „1.75 Mw. VAN OSSELEN—van Delden, De Familie Go- __ dard 2e druk I. ..1.75 Mw. VAN OSSELEN—van Delden, Nijenheuvel 2e dr. " ” I. ” E 75 Mw. VAN OSSELEN—van Delden, Grootmoeder en „.X, Kleinzoon 2e dr. „ „ 1.- „1.75 Mw. VAN OSSELEN—van Delden, De Moore’s 2e dr I. , 1.75 \H\IT UAM r\CCt?I DM rv. • 1. I-.. . ” ” Mw. VAN OSSELEN—van Delden, De lastige Ekster 2e druk . . . „ „ I. „ 1.75 Mw. VAN OS.SFI FN VAM Fipi nPM Hat Maicia JVIW. VAIN uoot.Lt.iN—van UELDEN, Het Meisje uit Amerika 2e dr. „ I. „1.75 MW VAN O.SSnFI FM vam Hei hcm Ariom I mw. VAN (JbSELEN—van Delden, Adam en Lili 2e druk . . . 1,75 Mwr V4M neem PM 17a ’ MW. VAN OSSELEN—VAN Delden, Philip de Schaap. herder 2e druk ~ „ I. ~ 1.75 M\\r VAM HCCCI CM U... c •«_ n-m.. ” ” Mw. VAN OSSELEN—van Delden, De familie Dolijn „ 3e druk . . . „„1.80 „2.50 Mw. VAN OSSELEN—van Delden, De Schaapskooi „ 3e druk . . . „ „1.80 „2.50 DE BRUIJN, De Zoon van den Rentmeester .... ” 1.80 2.50 Mw. FABIUS, De Verheidens ” ”, 1,80 ”,2.50 VAN RIJE scheld. Verschrikkelijk hard werd er eenige malen achter elkaar gescheld. Zou Hans zijn geld vergeten hebben? „O, kijk eens hoe laat het al is, het is al bijna zes uur,” zei vader, „dat zal Cor zijn.” „Maar ze moet eerst nog met Hector uit. In dien tijd kunnen wij de kooi naar boven brengen.” Marie deed reeds de deur open en ze hoorde het bekende fluitje van Cor die Hector riep. Dat was een vaste gewoonte, als Cor thuis kwam, liep ze altijd nog even een straatje met Hector om. „Nu maar gauw met de kooi naar mijn kamer,” sprak de dokter, „daar komt Cor toch niet.” Zoo gezegd, zoo gedaan. Toen Cor binnenkwam, was er geen spoor meer van de duiven te zien. Een beetje nieuwsgierig keek Cor de kamer rond. Moeder was met Liesbeth de stad in geweest, wat zouden ze gekocht hebben? Zou haar liefste wensch, een levend dier, vervuld worden? Cor kon niets ontdekken. Als het nu toch maar geen taschje was. Daar vond ze niets aan. De gezichten stonden wel heel geheimzinnig. „Waar is Hans?” „Die moet mosterd halen voor de visch,” zei Marie, die de tafel dekte. Liesbeth was in de gang gaan staan om de deur open te doen als Hans kwam. Want Hans zou am ders, zoo echt jongensachtig, luid roepen; hier is het voer voor de duiven. En dan zou alles verraden zijn. Toen ze Hans op de stoep hoorde, deed ze de deur open nog voor hij kon bellen, ze lei haar vim ger op den mond om Hans te beduiden, stil te zijn. Toen nam ze den zak van Hans over, en bracht hem naar boven, naar de kamer van den dokter, waar de duiven reeds stonden. „Kijk eens zeg, dit heb ik voor Cor gekocht,” zei Hans, die Liesbeth gevolgd was, en hij liet haar twee aarden schotels zien. „Een voor het drinken en één voor het voer.” Meteen maakte hij de schotels in orde en zette ze bij de duiven in de kooi. „Dan vind ik het aardiger, dat je ze apart geeft,” zei Liesbeth, „ik zal ze straks wel schoonmaken, dan kan Cor ze zelf weer in gebruik nemen.” De etensbel klonk. Ze aten dien middag spinazie met gehakt. „Er komt toch zeker nog meer?” vroeg Cor. „Ja, rijstebrij.” „En verder.” „Verder, wat bedoel je?” „Hans moest toch mosterd halen voor de visch.” „O, bedoel je dat, ja, we zullen ook wel eens een keertje visch eten,” zei moeder, „maar nu niet.” „Dat is dan mosterd vóór den maaltijd, in plaats van na den maaltijd,” zei de dokter. „Ze maken een grapje met je Cor, geloof dat maar.” ZESDE HOOFDSTUK. Cor’s verjaardag. Voor dag en dauw werd Cor den volgenden dag wakker. Neen, ze kon nu nog niet naar beneden gaan, ze moest wachten tot Marie beneden was. Dat was heelemaal niet erg, ze kon zich dan lekker vooruit op den heelen dag verheugen. Wat zou ze krijgen? En dat beloofde ze zich zelf, ze zou een heel lief meisje zijn. Ze wilde niet kibbelen met Hans en ze zou heel lief zijn voor haar vader en moeder. Wacht, hoorde ze daar Marie niet naar beneden gaan, dan kon zij zich ook wel aankleeden. Ze wilde zelf vandaag moeder een kopje thee brem gen. Dan zou moeder het direct weten: Cor wil een lief groot meisje worden. Zachtjes, om Liesbeth niet wakker te maken. kleedde ze zich vlug aan, toen ging ze naar be* neden. * Marie was in de huiskamer met den stofzuiger bezig en hoorde haar eerst niet. „Wel heb ik van mijn leven,” zei ze, toen ze Cor zag, „wat ben jij vroeg op je verjaardag. Ik wensch je veel geluk.” Ze gaf Cor een kus en een pakje er bij. „Voor# zichtig openmaken, hoor.” Wat zat er in? Het was bijna Paschen. Zou het een zijn? Neen, dat was het niet. Het was een klein snoezig mandje van chocolade, net een klein nestje. En daarin een vogelfamilie van suiker. „Het lijkt net echt,” zei Cor, „het is veel te mooi om op te eten. Heel, heel hartelijk bedankt, hoor Marie.” Ze vergat haast een kopje thee naar moeder te brengen, zooals haar plan was, zoo was ze verdiept in het bewonderen van het nestje. Toen schonk ze vlug zelf moeders kopje in: eerst een schepje suiker, dan de bruine thee, dan een heel klein beetje melk. Moeder hield niet van veel melk. Toen het kopje op een blaadje, een beschuitje er bij en zoo naar boven. Alles netjes zooals het hoorde, en zonder morsen. Ze klopte aan de slaapkamerdeur. Moeder meende dat het Marie was. Ze dacht, wat is Marie vroeg met de thee vandaag. „Dank je wel, Marie,” zei ze, „zet het kopje maar neer.” „Ik ben het, Cor!” Vader was al op, hij was al op zijn studeerkamer, vlug kwam hij aanloopen, toen hij Cor hoorde. Hans kwam ook al aangekleed van boven en Lies* beth ook. Nu was het een heele drukte. Allen feliciteerden Cor door elkaar, en moeder kuste haar telkens weer: „wat wordt mijn oudste dochter nu al een groote meid.” Hans had een pakje in de hand, maar hij gaf het niet, „dat krijg je straks wat hier in zit,” zei hij. Ja, wat zou Cor ook zoo maar aan een paar aarden schotels hebben? Liesbeth gaf een klein pakje in vloeipapier. Daar zat het mooie linnen zakdoekje in met het randje van frivolité, dat zij voor Cor gemaakt had. Cor had haar wel eens bezig gezien, maar had niet gedacht dat het voor haar was. „O, kind,” zei ze verrast, „is dat voor mij,- je hebt er zoo vreeselijk veel werk aan gehad, het is zoo’n echt geduldwerkje.” „Vind je het niet mooi?” „Veel te mooi voor zoo’n wilde Cor, Als ik het maar niet verlies. Ik zal er verschrikkelijk zuh nig op zijn. Dank je wel, hoor.” En ze kuste Lies* beth hartelijk. „Nu wou je zeker ook wel eens weten, wat je van ons krijgt, zei Vader. Ga maar eens kijken op de studeerkamer, wat daar staat.” Nieuwsgierig ging Cor er heen, wat zou ze vim den? Midden op de tafel stond de kooi en daarin de sneeuwwitte duifjes; roekoe, roekoe, riepen zij. Getroffen bleef Cor staan. De anderen waren ach* ter haar aangekomen, nieuwsgierig wat zij zeggen zou. Cor wendde zich om met tranen in haar oogen. Zacht zei ze: „Moeder, hoe heb je zoo iets moois kunnen bedenken?” In optocht ging het nu naar het plat, een groote haak zat er in den muur, dien de dokter er den vorigen avond reeds in geslagen had. De duiven profiteerden zoo juist van de meeste zon en geen kat kon er bij komen. „Waar moeten ze voer in hebben?” zei Cor. Hans kwam nu met zijn aarden schotels op de proppen. Dat was een cadeautje dat goed te pas kwam. Het was jammer, dat allen aan hun bezigheden moesten. Cor was zoo graag bij de duiven gebleven. Aan het ontbijt vertelde mevrouw van den ver* makelijken tocht in de tram en van den goedigen conducteur, die best wist dat ze duiven bij zich had# den, maar die niets liet merken. „Nee,” zei Cor nog eens, „alles wat ik gedacht had, maar dit niet. Hé, wat vind ik het nu jammer, om naar school te moeten. Wat zou ik vandaag graag thuisblijven. Ik verlang nu al naar twaalf uur.” „Ik zou maar een beetje voortmaken als ik jullie was,” zei mevrouw Harringa. „Kijk eens op de klok hoe laat het al is.” Het was kwart voor negen. Haastig stoven Cor en Hans weg. „Daag;” en Cor riep heel hard naar boven, net of de dieren het hooren konden: „dag duiven.” „Ik moet mij ook reppen,” zei de dokter, die om negen uur in het ziekenhuis moest zijn. Mevrouw begon aan haar huiselijke bezigheden, waarbij Liesbeth haar hielp. Ze borg het ontbijt op en hielp met de bedden. Wat is het stil in huis als Cor en Hans er niet zijn. Ook ik verlang weer naar twaalf uur, dacht ze. De Dokterskinderen. 4 ZEVENDE HOOFDSTUK. Opa. Zoo vloog de morgen voorbij. Liesbeth sprak over Cor en Hans alsof het heel kleine kinderen waren. Ze voelde zich zooveel ouder en wijzer, ze was zoo’n echt klein moedertje. Om tien uur ging ze een beetje in den tuin werken en een paar bood* schappen doen in de buurt. Mevrouw Harringa was er altijd zeer opgesteld, dat ze zooveel mogelijk in de buitenlucht kwam. Van echt wandelen kwam toch niet zooveel, omdat mevrouw zooveel moest rusten. Trouwens wandelen, dat vond Liesbeth onzin, dat was zonde van den tijd vond ze. Ze was er niet toe te bewegen zoo maar eens een uurtje naar het mooie park te gaan, dat vlak in de buurt was. Daar? om werden er maar altijd weer nieuwe boodschap* jes bedacht, die Liesbeth dan steeds met de groot* ste opgewektheid deed. Dan ging ze koffie zetten, ze stampte de koffie in de filtreer en goot vlug en handig het kokende water op, precies zooals haar geleerd was. Direct al had ze zich aangewend een kopje koffie te bren* gen aan haar pleegmoeder en aan Marie. Ook nu was ze juist met de koffie bezig, toen ze Marie opgewekt in de gang hoorde spreken. Een vreemde mannestem kwam er tusschen in. De bezoeker maakte zeker een grapje, want Marie moest zoo hartelijk lachen. Mevrouw Harringa had al gehoord, wie de bezoe# ker was. Eigenlijk had ze gehoopt dat hij komen zou, maar er niet over gesproken. Opa was het, zoo’n lieve trouwe opa met een langen zilveren baard. „Dat is heerlijk vader, dat U gekomen bent. Welkom hier. Hoe gaat het met oma?” „Best, best, De beenen dat gaat zoo goed niet meer, maar verder alles goed. Doch laat ik je eerst eens feliciteeren met onze Cor. Ze wordt al tien jaar vandaag, dat is een heele leeftijd. En hoe gaat het met jou en met alle anderen?” „O, dat gaat wel. Maar kom toch zitten opa, U blijft daar maar steeds staan.” Nu kreeg Opa Liesbeth in het oog. „Wel, wel, is dat nu onze Liesbeth en is ze al zoo knap bezig met de koffie? Je zult wel een heele steun aan haar hebben.” Liesbeth begreep best wat er gezegd was. Wat hield ze in eens van dien ouden opa. Net zoo’n kerst* man, dacht ze bij zichzelf, met zijn langen baard. En in eens zag ze voor haar geestesoog een tafe* reeltje, dat nog maar zoo kort geleden werkelijkheid was. Ze zag een anderen ouden, trouwen opa met een klein meisje aan de hand. Ze stonden daar zoo vreemd en verlaten op het groote perron van het station Salzburg. Toen rolde de trein binnen, allemaal kindergezichtjes voor de ruiten, allemaal bleeke snuitjes. De goede opa hield het meisje stijf vast en stapte op een dame toe. Wat was dat alle* maal toch goed in orde gekomen. Hoe kon het toch zoo, dat juist die dame tante Jettie was en dat ze hitr gekomen was, waar ieder zoo aardig was voor haar. Maar nu gingen haar gedachten, zoo snel als gedachten gaan kunnen, met den ouden opa naar het huisje in de bergen terug, Hoe zouden ze het allemaal maken? Ze kreeg gelukkig goede bericht ten van huis. De pakketten die de dokter gestuurd had met boter en vet en cacao en havermout waren goed aangekomen, en kwamen zoo prachtig te pas. Maar ja, ze verlangden allemaal wel naar Liesbeth. Toch waren ze blij, dat Liesbeth in Holland was. Ze had te hard gewerkt voor een kind, had opa gezegd. Nu gingen haar gedachten weer van dien opa in het Tiroler pak naar dezen ouden heer. Ze moest maken dat hij een kop koffie kreeg, en haar tijd niet versuffen. Opa had voor Cor een prachtig armbandhor* loge meegebracht, een zeskant model, dat vond Cor juist zoo mooi. Mevrouw Harringa vertelde van de duiven. Opa wilde ze direct zien. Liesbeth ging mee naar boven, naar het plat. „Wat zitten ze in een ongelukkig klein kooitje,” zei opa, „dat is toch geen echt duivenhok.” Liesbeth vertelde hoe de zaak in elkaar zat. Dit was maar voorloopig, dit was enkel een hokje om te wennen. „O,” zei opa, „nu heb ik een mooi werkje. Ik zal een duivenhok timmeren, geheel zooals het hoort, voor drie paren duiven. Ik ben blij dat ik werk heb.” Opa timmerde graag. Ze hadden in hun gezellig huisje in Hilversum een kamer apart ingericht als werkplaats, daar was Opa graag bezig met knut* selen. Hij maakte mooie lijsten enz. van figuur» zaagwerk, maar timmerde ook graag nuttige voor? werpen in elkaar. Laatst had hij zelfs een prachtige ijskast gemaakt voor mevrouw Harringa. Hij was altijd blij als hij iets wist te maken dat noodig was. Zoo had hij ook nu het plan voor de duivenkooi direct voor elkaar. Beneden gekomen, vertelde opa van zijn plan. Ook spraken ze af dat Cor en Liesbeth al spoedig eens een Zaterdag en Zondag naar Hilversum zou* den komen. Toen was het twaalf uur en werd de koffie* tafel gedekt. ACHTSTE HOOFDSTUK. Pietekoe en Grietekoe. Toen Cor om twaalf uur naar huis ging, dacht ze er aan, wat een verandering er nu in haar leven ge* komen was. Want vader had het uitdrukkelijk ge* zegd, zij moest alleen voor de duifjes zorgen. Wat zouden ze wel eten? Hoe vaak zou ze de kooi schoon moeten maken? Als er maar geen poes bij de kooi kwam! O, wat wilde ze graag, dat het eenige weken verder was, en dat de duifjes uit konden vliegen. Want zoo’n dichte kooi, dat was toch een echte gevangenis. Wat zou het mooi zijn als zij zoo vlogen de blauwe lucht in. En dan zou zij ze roepen. Ja, wat moest je eigenlijk roepen? O, dat was waar, ze had nog niet eens een naam voor de duiven bedacht. Ja, hoe heetten duiven al zoo? Blauwstaart of Witnek of zoo iets, och nee, dat waren heelemaal geen mooie namen. Het moesten maar van die gewone namen zijn, zooiets van Jam tje of Pietje. En dan moesten de namen op elkaar lijken, zoodat iedereen kon zien, dat de duiven bij elkaar hoorden. Ja juist, zoo iets moest het zijn. Zoo iets van Pietje en Grietje. Ja, dat kon je niet ge* makkelijk roepen. Dat klonk niet door: Pietje, Pietje, Pietje. Als de duiven ver weg waren, dan moesten ze kunnen hooren, dat zij het was die ze riep. Toen viel het Cor in eens in, hoe ze moesten heeten; Pietekoe en Grietekoe. Dat kon je goed roepen ook. Cor probeerde het midden op straat met een heele lange oeoe oe oe: Pietekoe*oe*, Griete* koe*oe. Een slagersjongen fietste haar achterop en lachte haar uit. Oe oeoe, bauwde hij haar na. Andere dagen zou Cor er boos om geworden zijn, maar nu kon het haar niets schelen. Ze moest er hard om lachen. Wat een verrassing dat opa er was. Cor had er eigenlijk wel een beetje op gehoopt, maar er kon toch zoo licht iets tusschen komen. Echt weer zoo’n lief plannetje van opa om nu een kooi te willen timmeren. Cor zag hem al voor zich, toen opa hem beschreef. Eigenlijk was ze nog blijer met het voor# uitzicht van de kooi, dan met het horloge. Daar had ze tenminste niet zooveel aandacht voor, als ze anders wel zou hebben gehad. „Echt vervelend, dat ik vanmiddag naar school moet,” zei Cor, „jij bent toch maar goed af, Lies» beth.” Liesbeth vond wel een beetje dat Cor en zooveel andere kinderen goed af waren, die mochten leeren wat ze wilden, maar ze zei het niet. Het vooruitzicht om op school te mogen tractee» ren troostte Cor een beetje, en om vier uur liep ze zoo hard naar huis als ze kon. Opa bleef nog even tot hij tante Jettie gezien en gesproken had. Toen ging hij weer naar Hilver* sum om voor den eten weer bij oma te zijn. Dokter Harringa bracht hem naar het station, en kwam meteen terug. Tante had, ter eere van Cor’s tienden verjaardag, een prachtig tennisracket meegebracht. Neen, wat werd die Cor verwend. Ze wist haast niet meer, hoe ze bedanken moest. Als tante Jettie er was, was het altijd zoo vroo* lijk en gezellig. Ze kon zoo aardig vertellen van haar klas. Tante Jettie was onderwijzeres aan een dorps* school in de buurt. Als ze vertelde van de ondeu** gende jongens daar, dan zei ze er altijd achter; „Maar het zijn toch leuke kerels.” Dat was zoo’n vast gezegde geworden in de familie. Als er zorg of narigheid was, dan werd er soms achter gezegd, op de manier waarop tante Jettie dat zei: „het zijn toch leuke kerels.” En dan leek alles weer lichter. Ook nu had tante Jettie weer een prachtig vers haal. Een paar jongens hadden een doosje met sprinkhanen meegebracht, en die midden onder de les vrijgelaten. Tante Jettie zelf was vreeselijk bang voor sprinkhanen, en de jongens zaten te wachten hoe ze doen zou. Ze had niet laten mers ken, dat ze de sprinkhanen wel zag, nog minder dat ze er bang voor was, maar ze was gewoon doorgegaan met de les. Alleen had ze gezegd, juist tegen Gerrit en Piet, de jongens van de sprinkhanen: „Jongens, het is toch zulk prachtig weer, doe de openslaande ramen eens open, zoover als het maar kan.” De jongens hadden het gedaan, buiten scheen heerlijk de zon, en in korten tijd waren alle sprinkhanen door het raam weggevlogen. De jongens hadden haar den heelen middag on* gerust aangekeken, want ze dachten dat er wel straf zou komen. Maar om 4 uur bij het uitgaan van de school had zij enkel tot hen gezegd: „Toch een flauw grapje, niet?” De jongens hadden haar trouwhartig aangeke* ken en hadden uit zich zelf gezegd: „Het zal niet weer gebeuren. Juffrouw.” „Nou, nou,” zei dokter Harringa, „ik vind dat die jongens eens flink straf moesten hebben.” Maar wat zei tante Jettie? Natuurlijk als altijd: „Och waarom, het zijn toch heusch wel leuke kerels.” NEGENDE HOOFDSTUK. Liesbeih’s zorgen. Zoo zaten ze allen gezellig met elkaar te lachen en te praten, toen moeder in eens zei: „Waar is Liesbeth?” Ja, waar was Liesbeth? Ze hadden tot nu toe van Liesbeth eigenlijk wel wat weinig notitie genomen. Cor was anders altijd vol belangstelling voor haar nieuwe zusje; en ook Hans was altijd even aardig voor het Oostenrijksche kind. Maar vandaag was aller aandacht geweest voor de jarige Cor en voor de duiven. Op Liesbeth had eigenlijk niemand zoo zeer gelet. „Ze was er pas nog,” zei Cor, „toen we tante Jettie de duiven hebben laten zien is ze nog mee naar boven gegaan. Zij heeft zoon aardigheid in de duiven; misschien is ze wel op het plat ges bleven.” Vader en Cor gingen naar boven om te kijken. En och ja, daar zat het arme kind voor de duiven» kooi. Ze snikte alsof haar hartje zou breken, haar gezichtje was heelemaal nat van tranen, die ze telkens weer probeerde af te vegen met een vuil zakdoekje, waardoor ze allemaal zwarte striemen over het gezicht had. „Liesbeth, wat is er toch?” vroeg Cor verschrikt. Maar Liesbeth kon niet antwoorden; ze snikte maar door. De dokter nam haar als een klein kind op den arm. „Kom, kom Liesbeth,” zei hij zacht in het Duitsch, „anders ben je altijd zoo’n dapper meisje. Wat is dit nu toch allemaal?” Eindelijk kwam alles er hakkelend uit. „We hadden vroeger ook duiven en ik wou zoo graag naar moeder,” „Stil maar, stil maar,” zei de dokter, „je gaat later weer naar moeder. Je weet toch wel, hoe heerlijk het voor je moeder is, dat je hier bent om weer sterk te worden? Dat kwam zeker door de duiven, dat je zoo aan thuis bent gaan denken. Kom, we zullen vanavond aan moeder een grooten brief schrijven. Ga je nu gauw wasschen en kom dan bij ons zitten.” Cor ging met Liesbeth naar Cor’s kamertje, dat zij nu samen deelden. „Je mag mijn mooiste haar* strik hebben,’ zei Cor. En ze hielp Liesbeth met haar de nieuwe jurk aan te doen, die Liesbeth de vorige week gekregen had. Liesbeth kon al wat goed Hollandsch verstaan en vooral wat Cor zei begreep ze best. Maar als Cor erg haar best wou doen, om Lies* beth iets duidelijk te maken, ging zij praten in een raar Duitsch taaltje, dat niet op Duitsch en niet op Hollandsch geleek. Cor vond het erg mooi en erg geleerd, maar Liesbeth moest er meestal een beetje om lachen. Ook nu meende Cor het zoo goed. „Du musst nicht huilen en hier hast du mein nieuwe haarstrik. Die steht schön, bij de neue jurk.” Liesbeth moest lachen en dat was het, wat Cor bedoelde. Beneden vertelde dokter Harringa van het arme snikkende Liesbeth je, dat heimwee gekregen had door de duiven. „Maar we hebben misschien wel wat weinig op haar gelet vandaag,” zei mevrouw Harringa. Dat vonden ze allemaal wel een beetje en toen Liesbeth met Cor binnenkwam, met haar nieuwe jurk en haar schoon gewasschen gezichtje en met haar mooie haarstrik in de blonde vlechten, maar met nog een beetje roode oogen, toen zei iedereen hartelijk: „Kijk daar is Liesbeth, kom hier zitten Lies* beth.” En Liesbeth voelde weer, dat zij niet heelemaal een vreemdeling was bij de Harringaatjes. Zelfs kwam ze er toe aan tafel te vertellen, hoe zij vroeger deden met de duiven. Bij hen hing de De Dokterskinderen. 5 duivenkooi achter in den tuin tegen den steden rotswand, zoodat er geen kat bij kon komen. Die tuin van Liesbeth, daar begreep Cor niets van. Hoe daar achterin zoo maar de rotsen begon'- nen, dat kon ze zich niet voorstellen. Van de duiven vertelde Liesbeth nu steeds meer en toen van de bergen, van de alpenweiden en de bloemen en van haar moeder en haar broertje en zusje. Maar van haar vader sprak ze nog niet. Ze had van haar vader zooveel gehouden. Daarvan ver* telde ze later pas. Zoo was het een echt gezellige dag. Bij het naar bed gaan bedankte Cor ieder har* telijk. „Kom je nog wel te rusten zeggen, moeder?” „Ja, natuurlijk kind.” Een poosje later lag Cor stil in het witte bedje op haar moeder te wachten. Tegen den anderen wand stond net zoo’n wit bedje en daarin lag Liesbeth. „Wat gebeurt er toch veel tegenwoordig,” zei Cor, terwijl zij haar armen om haar moeders hals sloeg. „Eerst Liesbeth en nu weer die duiven. Wat wordt ons huishouden toch groot.” „Ja, en misschien gebeurt er nog wel veel meer, wees maar heel geduldig.” „Net zoo iets van Liesbeth of van de duiven of nog veel mooier?” „Misschien wel. Toen sloeg Cor de armen onstuimig om haar moeders hals. „Ik weet het, ik weet het.” „Wat weet je?” Toen fluisterde Cor haar moeder in het oor: „Ik heb het wel gezien, die poppejurk, die tante Jettie U vanmiddag gaf, die was voor een levende pop.” „Misschien wel, wees maar geduldig,” zei moe* der weer. „Nu,” zei Cor, „daar zal ik voorloopig nog niet aan denken. Dat zou al te mooi zijn.” Toen ging mevrouw Harringa naar het ledikant je van Liesbeth, en voor het eerst, zoolang ze hier was, sloeg het arme kind uit zich zelf de armen om haar hals, net als Cor zooeven gedaan had. „Ja,” zei ze toen zachtjes, „ik verlang wel naar mijn moeder, maar U bent toch ook heel, heel erg lief. Ik heb het ook wel gezien van die kleine jurk. ik heb moeder ook geholpen kleertjes te maken voor het kleine zusje. Ik zal U wel goed helpen, want moeder zei, dat ik zoo goed kon naaien. Weet U, wat ik nu gedacht heb? In Oostenrijk is moeder en U bent tante moeder.” Mevrouw Harringa wist niet wat ze zeggen moest. In al die zes weken dat Liesbeth bij hen was, had ze nog nooit iets uit zich zelf gezegd, enkel heel beleefd geantwoord, als haar iets ge* vraagd werd. En als s avonds mevrouw Harringa haar wel te rusten kuste, en haar toedekte, even hartelijk als Cor, zei ze altijd stijf: „Gute Nacht, Frau Doktor.” „Zeg toch liever tante” zei mevrouw Harringa dan, wie het Frau Doktor zoo vormelijk in de ooren klonk. Maar daar was het kind niet toe te krijgen. Soms zei ze: „Gute Nacht, Frau Tante Doktor,” maar dat was het niet, wat mevrouw Harringa bedoelde. Nu had het kind uit zich zelf een oplossing ge? vonden. Tante moeder, wat klonk dat lief. Toen me? vrouw Harringa de trap afging, riepen haar twee stemmetjes na: „Dag moeder, dag tante moeder, daag.” En ook Liesbeth riep op zijn Hollandsch: „daag.” TIENDE HOOFDSTUK. In Werf en. Den volgenden morgen werd Cor wakker met een gevoel, dat er iets prettigs was gebeurd. Wat was het ook weer? O, ja, de duiven, dat was het. Maar er was ook nog iets anders. De verdere cadeautjes van haar verjaardag, het racket, het mandje met eitjes van Marie, de schoteltjes van Hans, en het fijne zakdoekje met frivolité van Liesbeth. Neen, er was nog iets anders, nog veel prettiger. In eens wist ze het. Ja, dat was het. Liesbeth had gezegd: dag tante moeder, en ze had zoo écht ge# daan, zoo gewoon. O, van het begin af aan was het een lieve Lies# beth geweest. Als je haar zag met haar twinke# lende sterretjesoogen, dan moest je al van haar houden, maar het was altijd of de echte Liesbeth nog niet bij hen was. Dan was het; „ja, Herr Dok* tor, danke schön, Frau Doktor,” en als ze uitging dan was het zoo echt op zijn Oostenrijksch: „Küss die Hand, Gnadige Frau.”1) Het was alles zoo overbeleefd, een beetje stijf. Alleen tegen Marie, daar dorst ze wel eens een praatje tegen te maken. Maar tegen Hans en tegen Cor begon ze ook nooit uit zich zelf. Dat zou nu misschien wel anders worden. Lies* beth zou zich nu misschien wel meer op haar ge* mak voelen. Ja, Cor voelde het duidelijk, Liesbeth zou nu een echt zusje worden. Toen Liesbeth wakker werd, bleek dit ook uit te komen. In het begin werd ze al wakker voor dag en voor dauw, wilde direct opstaan, en de kamer en haar bed in orde maken. Maar langzamerhand werd ze rustiger, begon er beter uit te zien, en be* gon nu ook al haar achterstalligen slaap in te halen. 1) In Oostenrijk kent men nog de handkusf en zegt vaak als groet: Ik kus U de hand. genadige vrouw. Ze sliep nu werkelijk als een marmotje en werd doorgaans later dan Cor wakker. Toen ze Cor zag, begon ze te lachen. „O, o, wat word ik hier toch lui.” De meisjes maakten gauw voort, gingen de dui* ven voeren en ook toen, Cor naar school was, bleef Liesbeth in een lichtere stemming dan gewoon* lijk achter. Ze werkte een beetje in den tuin, hielp mevrouw Harringa wat in het huishouden en zei nu steeds: „tante moeder”. ’s Middags moest mevrouw Harringa een visite maken. Om een uur of half vijf kwamen toevallig allen tegelijk thuis, mevrouw, mijnheer, en Hans en Cor. Liesbeth was thuis gebleven en zat in de huiskamer te handwerken. Ze stonden in de gang hun mantels en jassen af te doen, wat hoorden ze daar? Liesbeth was aan het zingen. Maar hoe zong zij? Dat was een stemmetje, zoo helder en rein als zil* veren klokjes. Zij zong een bekend Duitsch wiegelied. Een echte zangeres had niet meer gevoel in haar stem kunnen leggen, dan het kind onwille? keurig deed. Getroffen hielden allen zich in de gang stil. Marie stond in de keukendeur met een vinger op den mond, als om te beduiden, dat men stil moest zijn. „Al wel een uur is ze zoo bezig,” fluisterde zij, „het is of er een engel uit den hemel aan het zingen is. Zoo’n hartje.” „Dat zijn dus de sterretjes in Liesbeth’s oogen,” zei Cor. „Ik wist wel dat ze heel iets bijzonders kon.” Ondertusschen had Liesbeth leven gehoord in de gang en kwam hen verwelkomen. Dokter Harringa hield heel veel van muziek. Hij zelf had in zijn jeugd goed viool gespeeld, maar hij had er nu weinig tijd meer voor. Het speet hem zoo, dat Cor en Hans zoo weinig muzikaal waren, de dagelijksche pianooefeningen waren voor hen beiden een steeds terugkeerende kwelling. Hij had zich aangewend bij patiënten om zijn ge? voel nooit te laten merken. Als hij onder den indruk was van het een of ander, dan sprak hij juist een beetje boos. Zoo klonk zijn stem ook een beetje vreemd toen hij tot Liesbeth zei: „Wat deed je, Liesbeth?’ Verschrikt keek het kind hem aan; „Herr Dok* tor,” stamelde zij, „er was toch niemand in huis, ik dacht, ik stoor toch niemand met mijn luidruch* tigheid.” „Maar mijn lieve kind, ik meen het toch heele* maal niet boos. Jij zult heusch niemand storen met je zingen. Weet je wel, dat je een prachtige stem hebt?” „Dat zei Vader ook altijd,” fluisterde Liesbeth. „Soms zong ik met Vader samen.” „Kon Vader mooi zingen?” „Ja, zoo prachtig, dat iedereen uit de buurt kwam luisteren. Er is eens een heer gekomen apart uit Weenen, om hem in de kerk te hooren zingen. Die wou hem opleiden voor de hofopera in Weenen. Maar toen is de oorlog gekomen.” Met ontroering hadden allen geluisterd. In Lies* beth’s papieren had gestaan, dat haar vader onder# wijzer was en in den oorlog was vermist. Meer wisten ze niet van hem, want het kind had nooit over hem gesproken. „Vertel eens van Werfen,” vroegen ze allemaal. Toen begon Liesbeth te vertellen. Hooge bergen rezen op voor hun oog en het oude ridderslot de Hohe Werfen. Ze hoorden de Salzach ruischen en ze zagen het kleine huisje, waar Liesbeth als kind zoo gelukkig was. Ze zagen haar vader, die iederen morgen naar het dal ging om daar aan de school les te geven; ’s avonds kwam hij weer boven en dan waren ze zoo gelukkig. Moeder zorgde voor Liesbeth en Johan en kleine Annemarie. Ze woon# den in het huisje van grootvader, veel koeien had hij en groote alpenweiden. Met vader gingen ze planten zoeken en hij leerde ze jodelen. Als ze dan op een plek waren, waar een mooie weerklank was, dan begonnen ze te zingen, eerst vader alleen. Zoo als dat klonk in de bergen! En dan Liesbeth met vader samen. Liesbeth was toen pas zeven jaar. Vader moest zijn stem in* houden, tegen haar kinderstemmetje. Maar zuiver ging het wel. Dat waren de heerlijkste oogenblik* ken, die Liesbeth zich kon herinneren. Eens had vader de tranen in de oogen gekregen, zoo mooi vond hij het. Toen had hij gezegd: „Kind, misschien word je nog wel eens een groote zangeres. Denk hier aan, waar je ook zingt, denk altijd alsof je het doet te midden van onze bergen. Dan word je niet alleen een groote zangeres, maar, wat van meer belang is, een goed mensch.” Liesbeth had de woorden letterlijk onthouden. Zoo had vader het gezegd. Het was ook het laatste wat ze van vader wist. Toen was de oorlog ge* komen, vader was heengegaan en niet terugge* keerd. Het was alles armoede, grootvader moest zijn koeien verkoopen, ze hadden het voedsel uitge* spaard voor de twee kleine kinderen. Liesbeth had alles gedaan om moeder te helpen, was zelfs in het dorp gaan naaien voor een beetje geld. Daardoor was ze zoo mager geworden en zoo zwak. Toen had grootvader gezegd: dat kind moet een poosje weg, anders houden wij haar niet. Moeder vond het ook en toen zij hoorden van een trein die naar Holland ging, had grootvader haar zoo maar naar Salzburg gebracht. „En nu ben ik gelukkig hier, en U bent allen zoo goed voor mij. ledere maand stuurt U zulke mooie pakketten met kleeren en eten naar moeder. Nu wordt alles weer zooveel beter. Moeder zegt: alles wordt nog weer goed en vader komt ook nog terug, want vader is niet gesneuveld, maar vermist, lederen avond zet moeder een lichtje voor het stak raam, dat schijnt op den weg. Als vader dan thuis* komt, dan ziet hij den weg.” Dat was nu de geschiedenis van Liesbeth. ELFDE HOOFDSTUK Een toekomstige zangeres. Allen waren stil van wat ze gehoord hadden. Cor en Hans dachten aan hun eigen gelukkige jeugd; wat had die arme Liesbeth toch veel door? gemaakt. „Heb je nooit meer gezongen?” vroeg dokter Harringa. „Neen, nooit meer. Nu voor het eerst, na vijf jaar. In den oorlog kan men niet zingen.” „Zou je wel muziek willen leeren, heb je wel eens viool gespeeld?” „Vader wel. Maar hij had een heel oude viool. Als hij er op speelde was het toch nog mooi. Maar ik was toen nog te klein er voor.” „Zou je het nu willen leeren?” Liesbeth’s oogen blonken, maar ze zei als een echt oud zorgend vrouwtje: „Nee, nee, dank U, Herr Doktor, dat kost veel te veel.” Dokter Harringa begon te lachen: „Zoo, oud wijfje, laat jij dat maar eens aan mij over. Doe jij nu maar eens zoo gauw als je kunt je nieuwen man* tel aan, dan gaan wij naar mevrouw Roorda.” De kinderen hoorden verbaasd toe. Mevrouw Roorda was een heel beroemde zangeres. Dokter Harringa had haar eens van een zware ziekte ge* nezen. Daar was ze hem altijd dankbaar voor. „Als ik U eens met iets helpen kan,” had zij gezegd, „dan komt U maar.” Als dokter Harringa eenmaal een besluit geno* men had, liet hij er geen gras over groeien. Me* vrouw kende dat zoo goed van hem. „Ja, vlug maar,” zei ze tegen Liesbeth, „ga maar gauw met mijnheer mee.” Liesbeth vond het wel een beetje griezelig. Ze zag verschrikkelijk tegen dokter Harringa op en was nog nooit alleen met hem uit geweest. Dus maakte ze zich met kloppend hart gereed. Mevrouw Roorda woonde niet ver af; dokter Harringa belde aan. „Mevrouw is voor niemand te spreken,” zei het dienstmeisje, dat open deed. Maar dokter Harringa liet zich zoo niet uit het veld slaan. „Wilt U even mijn kaartje geven?” „Ik zal het probeeren,” sprak het meisje en ging met het kaartje naar binnen. Na een minuutje was ze al weer terug en mevrouw Roorda kwam zelf achter haar aan. „Kom toch binnen dokter, voor U ben ik toch altijd te spreken. Wat ben ik blij U te zien. Hoe maakt U het? En is dat Uw dochtertje Cor, van wie U mij zooveel verteld hebt, toen U mij dage* lijks bezocht?” „Neen, mevrouw, dat is mijn pleegdochtertje, Liesbeth Dorschli.” Een warm gevoel doorstroomde Liesbeth, ze had het wel gehoord en begrepen: zijn pleegdochtertje, zoo noemde de dokter haar. Dat was toch heel iets anders dan dat hij gezegd had, dat is een Oosten# rijksch kind of zooiets. Zijn pleegdochtertje, ze hoorde dus ook tot het gezin. „Kom binnen, kom binnen, dokter, en ga zitten. En jij Liesbeth, kom jij in dit makkelijke stoeltje bij het raam, dan kun je naar buiten kijken.” Wat een mooie stem had die mevrouw, wat was de kamer rijk gemeubileerd. In het midden stond een groote vleugelpiano, wat zou dat mooi klinken als mevrouw Roorda daarbij zong. Mevrouw Roorda had wel begrepen, dat de dok# ter om Liesbeth kwam, daarom had ze haar dicht bij het raam gezet, dan kon ze haar onder het spre# ken goed opnemen. Wat een glanzende oogen had dat kind. Stellig had zij een bijzondere gave. „Wat was er van Uw dienst, dokter Harringa?” Dokter Harringa had wel gezien, hoe mevrouw Roorda Liesbeth opnam. „Mevrouw,” zoo begon de dokter. „U begrijpt zeker wel waar het om gaat. We hebben zoo juist De Dokterskinderen. 6 ontdekt, dat onze kleine Liesbeth zingen kan. Ze blijft een half jaartje bij ons, tot ze als een stevige Liesbeth naar haar moeder terug gaat. Hoe kunnen wij dit half jaar het beste gebruiken? Moet ze zang* les nemen, of vioolles of pianoles? Of zangles en pianoles te gelijk? Natuurlijk moeten wij een weg vinden, dat zij dan in Oostenrijk de studie voort* zet, die zij hier begint. Wat denkt U van dit alles?” „Nu, dat zullen we dan eens onderzoeken,” sprak mevrouw Roorda opgewekt, terwijl zij voor den vleugel ging zitten. „Liesbeth, kom eens bij mij staan. Vertel mij eens, wat kun je zingen?” Liesbeth noemde het wiegeliedje van Weber, dat de dokter haar had hooren zingen, toen hij thuis kwam. Mevrouw Roorda sloeg een paar accoorden aan en toen viel Liesbeth in: Schlaf’, Herzenssöhnchen, mein Liebling bist du! Schliesze die blauen Guckaugelein zu. Alles ist ruhig und still wie im Grab, Schlaf’ nur, ich wehre die Fliegen dir ab.*) Liesbeth stond rechtop met gesloten oogen. Me* vrouw Roorda begeleidde het innige wijsje met simpele accoorden. Toen het uit was, bleef ze een poos in gedachten zitten. „Dat is prachtig, kind, je hebt een groote gave ontvangen. Maar vertel mij eens, waarom zing je met de oogen dicht?” „Dan denk ik aan de bergen.” „Werkelijk, mijn kind, dat is goed, je zang heeft inderdaad iets frisch en reins als hooge berglucht. Het is heusch een bijzondere gave,” zoo wendde ze zich tot dokter Harringa. „Niet waar, mevrouw, dat dacht ik ook. Wat denkt U nu, wat kunnen wij het beste doen?” „Ja, laat ons dat eens nagaan. Hoe oud ben je Liesbeth?” Dit liedje wordt ook in het Hollandsch gezongen op dezelfde wijs: Slaap nu, mijn kindje, je bent immers moe. „Twaalf jaar, Gnadige Frau.” „Ja, zie, dat is eigenlijk nog te jong voor echte zangles. Dat zou haar stem meer kwaad dan goed doen. Daar moet zij eerst later mee beginnen, als de stem zich meer gevormd heeft. Voorloopig moet ze natuurlijk veel muziek leeren en een instrument leeren bespelen, maar weinig zingen. Wat zou je liever doen, piano of viool?” „O zoo graag piano, maar we hebben thuis geen piano, en moeder zal er ook nooit een kunnen koopen.” „Wel kind, daar zal dan in voorzien moeten worden. Je begrijpt wel, dat het geen zin heeft, om je hier een half jaar les te geven als je het later niet voortzet. Piano is ook het geschiktste instrument voor een zangeres, dan kun je je zelf begeleiden als het noodig is. Dus dat is afgesproken, piano en veel muziektheorie. Goed je best doen, hoor! Ook op de vervelende dingen. Zang is een zware en moei? lijke studie en iemand, die zoo’n mooi talent ont* vangen heeft, heeft de verplichting, dit zoo goed mogelijk uit te laten groeien, opdat veel menschen er van kunnen genieten. Dat brengt hard werken mee. Wil je dat wel?” „O, mevrouw, arbeid kan mij niets schelen. En als het dan nog wel voor de muziek is! Heusch, U zult nooit over mij te klagen hebben.” Toen wendde mevrouw Roorda zich tot den dokter: „Ziet U eens dokter, zij moet direct les hebben van een prima kracht. Ik zal over haar spreken met den heer Jaspers. U weet dat is een beroemde pianist, tevens iemand die uitstekende theorielessen geeft. Neen, neen, maakt U maar geen bezwaar over te dure lessen. Laat U dat alles nu geheel aan mij over. Ik sta nog altijd diep bij U in de schuld voor Uwe uitstekende verzorging bij mijn longontsteking. Eigenlijk heb ik mijn leven aan U te danken. Gun mij nu het genoegen, dat ik deze kleinigheid voor Uw pleegdochtertje in orde maak.” „Het is werkelijk al te vriendelijk, mevrouw. Maar voor Liesbeth neem ik het graag aan. We moeten natuurlijk zorgen, dat zij later in Oosten* rijk haar studie voort kan zetten. We moeten er nog maar eens over denken, hoe dat het beste gaat. Ze is hier niet op een school. We vonden het beter, dat ze dat half jaartje in Holland maar enkel leefde voor haar gezondheid. Ze was zoo achterop. Maar natuurlijk, een paar uur pianostudie per dag, dat gaat best.” Mevrouw Roorda was al naar de telefoon ge* loopen en belde den pianist Jaspers op. Ze vertelde van Liesbeth, en dat het naar haar meening het beste was, dat het kind direct met goede lessen begon. Na een beetje heen en weer gepraat kwam mevrouw Roorda met den onzichtbaren heer Jas* pers overeen, dat Liesbeth reeds den volgenden dag om tien uur ’s morgens bij hem zou komen. „Dat is zaken doen, niet?” zei ze lachend, terwijl ze den hoorn neerlegde. Uiterst voldaan namen dokter Harringa en Lies* beth afscheid. Mevrouw Roorda beloofde spoedig eens te komen zien of Liesbeth al vorderingen maakte. Af en toe huppelend en honderd uit babbelend ging Liesbeth naast den dokter voort. Deze had haar nog nooit zoo opgewekt en zoo kinderlijk ge* zien. Ook thuis deed ze haar verhaal niet met de gewone, wel overwogen kalmte, maar ze wist niet hoe ze alles vertellen zou, en ze verviel telkens in haar moeilijk te verstaan Salzburgsch dialect. „Ik ga maar gauw naar huis schrijven,” zei ze toen, „dat moeder en grootvader het zoo gauw mogelijk weten.” Een uur later bracht ze een dikken brief op de bus, die zoo zwaar was, dat er dubbele port op moest. Wat zouden ze thuis blij zijn met dien brief! TWAALFDE HOOFDSTUK. In Hilversum. Nu brak er een heerlijke tijd voor Liesbeth aan. Ze wilde de kleine werkjes niet opgeven, die zij ’s morgens op zich genomen had. Als ze nu voor de koffie had gezorgd, dan ging ze voor de piano zitten en studeerde een vol uur. Ook ’s middags was ze een uur achter elkaar er mee bezig. Kennis van de noten had ze al wel, dat had ze op school geleerd. Want op de Oostenrijksche scholen werd heel veel aan zang en muziek gedaan. Ze hoefde dan ook de oefeningen van: Jan daar leit een kip in ’t water, en dergelijke niet door te maken, maar was al gauw aan veel moeilijker stukjes toe. Als ze zoo door ging, zou ze spoedig Cor inhalen, die al twee jaar les had, maar er niet veel voor voelde. Maar heel veel toonladders moest ze spelen, en vingeroefeningen. Tweemaal in de week had ze een uur les, en hoe heerlijk ze het ook vond, ze zag er wel een beetje tegen op, want mijnheer Jaspers was verschrikkelijk streng. Hij merkte iedere verkeerde houding en eiken ver? keerden aanslag. Eerst moest Liesbeth alles spelen, wat zij gestudeerd had en dan kreeg zij nog een half uur muziektheorie. Ze moest leeren quinten en quarten, en moest soms eenvoudige wijsjes over? brengen in een anderen toon. Om dit te zingen, dat kon ze natuurlijk best, ook op de piano vond ze zoon overzetting niet moeilijk, maar om het in muzieknoten neer te schrijven, dat was veel las* tiger. Meermalen gebeurde het, dat ze Cor niet van school ging halen, omdat ze geen tijd had. Maar dat vond dokter Harringa weer niet goed. „Je moet zooveel mogelijk in de buitenlucht,” zei hij. Liesbeth was er ondertusschen heerlijk uit gaan zien. Ze had nu als het ware haar achterstalligen slaap ingehaald, en hoefde ’s middags heelemaal niet meer te rusten. Dat kwam wel goed uit met de pianostudie. Zoo waren er weer een paar weken voorbij ge? vlogen, toen kwam de Paaschvacantie. Hans zou bij een vriend gaan logeeren in Geh derland, en Cor en Liesbeth zouden naar oma en opa in Hilversum gaan. Cor maakte bezwaren. „Ik vind het wel erg prettig, maar dan blijft moeder zoo alleen. Anders gaan we toch altijd met moeder, en dan komt vader vaak over.” „Ja, lieve kind,” zei mevrouw Harringa, „maar dat kan nu niet. Ik geloof anders ook wel dat ik het een beetje stil zal hebben.” „Zal ik niet hier blijven om U te helpen?” vroeg Liesbeth zachtjes. „Neen, kind, het zal zoo heerlijk voor je in Hil# versum zijn, ga maar veel op de heide wandelen.” Zaterdagsmorgens voor Paschen gingen de drie kinderen weg. Hans ging mee met de ouders van zijn vriendje, die een huisje op de Veluwe hadden. Ze vertrokken met denzelfden trein. Tante Jettie, die moeder gezelschap zou houden, bracht hen naar het station en zette hen in de coupé. In Hilversum hadden ze een paar heerlijke dagen. Grootvader maakte met Liesbeth en Cor groote wandelingen. Liesbeth was er maar niet over uit, als ze daar buiten op de groote heide waren, hoe ver men naar alle kanten kon zien. Ze kon maar niet begrijpen, dat zij in een land was zonder bergen. ’s Avonds deden ze meestal met opa en oma een spelletje, of zij zaten wat te handwerken, Liesbeth kon zulke prachtige handwerken maken, dat wilde Cor ook leeren. En zoo waren ze beiden bezig met een fleurig kleedje van kruissteken en ook dat van Cor werd heusch mooi. Van thuis kregen ze iederen dag bericht, soms een brief van moeder, een anderen keer een briefkaart van vader. Moeder schreef dat het zoo stil was, Marie liep den heelen dag een beetje te brommen. „Ik heb maar veel liever, dat ze vuile voeten op het zeil maken,” had Marie gezegd, „een huis zonder kinders is een tuin zonder bloemen.” Wat moesten ze daarom lachen. Want Marie was heusch niet gemakkelijk, als er vuile voeten stom den op het zeil. Oma ging meestal niet mee op de wandelingen; zij had veel last van haar beenen, en kon niet zoo ver loopen. Dan wachtte zij de wandelaars op met een vriendelijk gezicht, en dezen vertelden, wat zij gezien hadden. Vooral Grootvader merkte alles op, genoot van alles. Nu eens was het een winterkoninkje, dan weer een lijster. De eerste voorjaarsbloemetjes kwamen uit, en vaak kwamen zij met mooie wilgen katjes naar huis. Zoo leken de dagen op elkaar, en niets vers stoorde de gelukkige rust. Hans amuseerde zich ook uitstekend in Elspeet. Hij stuurde een paar maal een mooie prentbrief* kaart, één voor Cor, één voor Liesbeth en één voor Opa en Oma. DERTIENDE HOOFDSTUK. Een telegram. Donderdags na Paschen stonden Opa met Cor en Liesbeth op het punt weer een groote wande* ling te gaan maken, toen een telegrambesteller het voortuintje binnenkwam en een telegram aan Opa gaf. Opa’s handen beefden, toen hij het open# maakte, en oma, Cor en Liesbeth stonden vol span# ning er omheen. „Zeker uit Amsterdam,” zei oma zachtjes. Ja, het was uit Amsterdam. Opa las het voor. „Hedennacht geboren Jettie. Alles wel. Willem en Tine.” „O, o, van vader en moeder, een klein zusje, wat heerlijk, wat heerlijk,” riep Cor en ze danste in het rond. „O, daar had ik zoo naar verlangd, wat is dat verrukkelijk.” Grootmoeder stond met tranen in de oogen „Dus een kleine Jettie,” zei ze, „wat zal onze Jettie blij zijn, dat ze nu peettante is.” Tante Jettie en mevrouw Harringa waren zus? ters en kinderen van opa en oma uit Hilversum. Liesbeth had niets gezegd, maar de vreugde straalde van haar gezicht. Nu kwam ze grap? pig ernstig voor den dag, in dat half Duitsch half Nederlandsch dat ze zich had aangewend: „Ja, nu musz ik doch naar Amsterdam, want da is nu viel te doen.” Het was haar maar niet aan het verstand te brengen, dat ze beter nog een paar dagen in Hilver? sum konden blijven, dat het beter was, dat alles voor mevrouw Harringa zoo rustig mogelijk ge? houden werd. Ook Cor wou naar huis. Ze ver? langde zoo verschrikkelijk naar haar moeder. En ze wou zoo graag het kleine zusje zien. „Schrijf dan maar direct aan vader of je komen mag. Jullie bent nog al geen lastige kinderen, dat is waar,” ried opa aan. Binnen het kwartier was er een heel epistel klaar. Te veel vragen stonden er in, om in eens te beantwoorden. Of het nieuwe zusje blond was of zwart, of het al kon lachen, op wie het leek, maar tusschen de vragen door stond; „moeder ik wou zoo graag naar huis, moeder ik wou zoo graag het kleine zusje zien, vader schrijf nu direct, of wij thuis mogen komen. We zullen heel rustig zijn, en echt goed helpen.” Het briefje van Liesbeth was kalmer, maar toch van overeenkomstigen inhoud. Ze wilde nu ook liever naar huis. Dokter Harringa en zijn vrouw lachten, toen zij het lazen. Gelukkig beschouwde zij Amsterdam als haar tweede thuis. Reeds ’s avonds kwam er een tweede telegram van dokter Harringa als antwoord op den brief. Er stond in: Alles goed. Cor en Liesbeth mogen mors gen thuis komen. Voorzichtig met de tram. Dat was een avontuur! Er werd dus ver? wacht, dat ze alleen met den trein en de tram gingen. Want de dokter was natuurlijk ’s ochtends in het ziekenhuis en er was niemand om hen af te halen. „Nu, dan breng ik jullie even weg,” zei opa, „dan kan ik meteen eens zien, hoe het gaat in Amsterdam.” „Zouden jelui niet liever een paar dagen wachten, dan kunnen wij samen gaan. Want ik wou de kleine Jettie ook wel zien,” zei oma. „En om nu in eens met zijn allen te gaan, dat wordt wel een beetje druk.” „Neen, laten wij niet wachten; we vinden het hier heerlijk, omaatje, dat weet U wel. Maar we willen nu toch graag bij moeder zijn. En we kun? nen best alleen reizen. Vader verwacht het toch ook. Hij telegrafeert: voorzichtig met de tram, dus hij denkt dat wij alleen reizen.” „Goed dan maar,” zei opa. „Dan zet ik jullie hier op den trein, jullie stappen voorzichtig uit en weten zelf welke tram je hebben moet, en dan kom je er van zelf. Oma en ik komen dan over een paar dagen eens even kijken.” Cor en Liesbeth sliepen slecht dien nacht. Cor stelde zich maar al door voor, hoe het kleine zusje er wel uit zou zien. Zou ze lang haar hebben, blond of zwart? Op wie zou ze lijken? Cor had nog nooit een klein kindje gezien. Ze stelde zich zoo iets voor als een pop, die bewegen kan. ’s Morgens waren de meisjes al vroeg op. Lies* beth pakte, als een bedachtzaam moedertje, het koffertje in. Cor zou alles vergeten hebben. „Cor, ik heb je nachtjapon nog niet. Cor, waar is je tandenborstel? Cor, nu is je regenmantel er nog niet.” Zoo beredderde Liesbeth alles; toen oma op de kamer van de meisjes kwam kijken, stond het kof* fertje keurig gepakt klaar. Het moest nog eens open voor een lekkere cake, die oma voor moeder meegaf. Liesbeth glunderde, toen oma haar prees, dat ze de kamer zoo netjes had opgeruimd. Ze gunden zich haast geen tijd om te ontbijten. De afstand naar het station was maar tien minuten De Dokterskinderen. 7 loopen, en de trein ging pas om negen uur. Maar om acht uur stonden ze al kant en klaar aan het hekje. „Dan gaan we maar met een omwegje naar het station,” zei Opa. „Dan zien jullie ook nog wat van de Hilversumsche hei op den vroegen och* tend.” Ze namen hartelijk afscheid van oma, bedankten haar voor het prettige logeeren, en wandelden toen met opa over de heide naar het station. Opa nam de kaartjes en zette de kinderen in den trein. „Zullen jullie voorzichtig zijn? Zul je niet aan het portier komen? Zul je niet op den tocht gaan zitten?” vroeg de bezorgde oude heer. Liesbeth zei: „Opa is geloof ik zoo bezorgd alsof wij alleen naar Oostenrijk gingen.” Zoo vertrokken ze. VEERTIENDE HOOFDSTUK. Het nieuwe Zusje. Als men zoo direct komt van de Hilversumsche heide in de drukte van het Amsterdamsche Cem traalstation, dan is men altijd even in de war. Dit gaat al zoo met bereisde menschen, hoeveel te meer dan met de beide meisjes, die nog zoo weinig op reis waren geweest. Liesbeth droeg het koffertje en hield Cor aan de hand. Zoo staken zij het stationsplein over en vonden weldra hun tram. Om half elf stonden ze op de stoep van hun huis met popelende hartjes. Zachtjes schelden ze aan, een vreemde zuster deed open. Een beetje strak zag deze er uit, niet vriendelijk of tegemoet komend, maar wat op een afstand. De meisjes stonden een beetje beduusd te kijken, zoo raar leek dat, een vreemde die open? deed. De zuster begreep natuurlijk, wie zij waren. Ze had eigenlijk niet goed gevonden, dat de meisjes kwamen. Want ze was bang voor alle mogelijke drukte. „Goeden dag meisjes,” zei ze zonder scherpte, maar ook zonder hartelijkheid: „zorg er voor geen leven te maken.” Och, Cor en Liesbeth stonden daar, met hun koffertje tusschen hen in, zoo stil als muisjes, zij zouden heusch geen leven maken. De woorden van de zuster sloegen de blijheid in hen neer. Maar wie kwam daar hossebos, hossebos de trap af, haast vallend over haar eigen beenen? Dat was natuurlijk Marie. „Och hartjes ben jullie daar, kom hier, laat Marie jullie eens pakken. Dat is goed dat je gekomen bent, je moet dat kleine zusje direct zien. Dat is toch zoo’n klein pupken. Ze lijkt spre? kend op Cor.” Je kon zoo al zien, dat de verhouding tusschen Marie en de zuster niet te best was. Marie bes schouwde haar als een soort indringster. „Zoo’n stuk ijs,” mompelde ze, toen de zuster de trap op ging. Cor en Liesbeth hadden echter geen tijd om daar nu verder over na te denken, en hingen gauw hoed en mantel aan den kapstok. Marie nam het koffertje van haar over. Schuch* ter klopte ze aan de slaapkamerdeur. Gelukkig, tante Jettie deed open. „Wel gefeliciteerd met je zusje, hoor.” „En U met Uw petekind.” „Zijn de kinderen daar?” klonk een zachte stem van uit het bed. Cor snelde naar haar moeder; „Dag moesje, dag moesje. Wel gefeliciteerd met kleine Jettie en dank je wel voor kleine Jettie.” Ze bedekte haar moe* ders gezicht met kussen. „Ben je erg ziek? Word je gauw weer beter?” Toen kwam ook Liesbeth aan de beurt. Ze kuste „tante moeder” hartelijk. In een hoek van de kamer stond het wiegje, met rosé bloemetjesgoed opge* maakt. Tante Jettie stond er bij met een stralend ge* zicht. Ze wenkte de kinderen met een vinger op den mond om stilte te beduiden. Toen ze naderbij kwamen, sloeg ze het rosé gors dijntje terug, Cor en Liesbeth stonden ieder aan een kant. Och, wat een klein hoofdje lag daar op het blanke kussentje. Het was niet meer dan een pop. „Wat een lang haar heeft ze,” zei Cor, „mooie zwarte krullettjes; hè, mag ze er niet even uit?” „Ja, ja, ze beweegt,” zei Liesbeth, kijk maar. Och, ze heeft zeker honger. Ze begint te bewegen. So ein Püppchen.” „Neem er haar maar eventjes uit, dan kunnen ze haar beter zien. Ze is toch wakker, en moet om elf uur geholpen worden,” zei mevrouw Harringa. Voorzichtig nam tante Jettie het bundeltje uit de wieg en ging er mee op een stoel zitten vlak naast moeders bed. De kinderen stonden voor haar, en moeder zag van uit haar bed het geheel lachend aan. Cor had nog nooit zoo’n heel klein kindje gezien, maar Liesbeth herinnerde zich goed haar jongste zusje, toen deze pas geboren was. Ze bewonderden alles, de kleine knuistjes met de garnalen vingertjes, het platte neusje, en het mondje zoo groot als een stuivertje. De kleine pop liet zich als een prinses bewonderen. Maar toen zette ze het op eens op een schreeuwen, het heele gezichtje vertrok, Cor schrok er van. Maar Lies? beth zei zaakkundig: „ze heeft honger, ze moet drinken.” Toen kwam de strenge zuster binnen; zonder iets te zeggen nam ze het kleine kind over en ging het helpen. Cor en Liesbeth gaven hun moeder nog vlug een kusje en gingen toen muisjesstil naar be? neden. Marie had ondertusschen hun koffertje uitge? pakt en alles al op zijn plaats gelegd. Ze gingen nu stil met haar handwerkje aan de serretafel zitten. Maar eerst ging Liesbeth, alsof ze niet weg ge# weest was, koffie zetten. Met de grootste zorg maalde ze tweemaal de boonen, deed de koffie in het filtreert je en gooide het kokende water er op. „Je doet dat alles zoo zorgzaam, Liesbeth, dat moet je mij ook eens leeren,” zei Cor. „Ik ben altijd zoo wild, ik giet het water er altijd naast.” „Dat hoeft toch niet, als je het maar voorzichtig doet. Hier, let jij dan maar eens op de melk. Je moet goed kijken, wanneer de melk omhoog gaat, en dan het gas uitdraaien. Dan zullen wij samen de kofie inschenken en naar boven brengen.” Cor bleef ingespannen staan kijken, en gelukkig betrapte ze de melk juist op het moment dat deze zou gaan overkoken. Liesbeth had de kopjes al met koffie gevuld, Cor deed er nu de schuimende melk bij, toen nam Liesbeth voorzichtig het blaadje met de drie kopjes erop, en de meisjes waren blij, weer een reden te hebben om naar boven te gaan: één kopje voor moeder, één voor tante Jettie, en één voor de zuster. De strenge zuster keek nu niet boos, toen ze met de geurende koffie binnenkwamen. Want daar hield ze erg van. „Zie je wel,” zei moeder, „dat we van die meis# jes meer gemak dan last hebben?” Cor fluisterde haar moeder in het oor: „ik wil leeren net zoo zorgzaam het huishouden te doen als Liesbeth. Als Liesbeth dan weg is zorg ik voor koffie.” „Als je tenminste niet op school bent; maar nu vlug naar beneden, kinders.” Toen brachten ze nog een kopje aan Marie en gingen daarna aan hun handwerk. VIJFTIENDE HOOFDSTUK. Het Elspeter ponnetje. Hans was met Jaap Kroon en z’n familie naar Elspeet gegaan. Tweemaal had hij een prentbrief* kaart gestuurd: „We maken hier fijne tochten, het brood is hier zoo lekker, veel groeten van Hans.” Anders stond er niet op. Hans hield niet van brie? ven schrijven. Vader had hem een langen brief geschreven over het nieuwe zusje. In Elspeet werd de post maar tweemaal daags bezorgd; er kon nu nog geen ank woord van Hans zijn. Toen de dokter om twaalf uur thuis kwam en direct naar boven ging, had Moeder al gevraagd: „Is er nog geen bericht van Hans?” „Neen, maar dat kan nog niet. Op z’n allervroegst straks met de post.” Met opzet was aan Hans geen telegram gestuurd, dan zou hij schrikken en misschien meteen naar huis willen, ’t Was beter dat hij met de familie Kroon aan het einde van de vacantie terug* kwam. Want Hans was een echte jongen en bracht heel wat drukte mee. Dat was te luidruchtig voor moe* der. Hij meende het anders altijd even hartelijk, maar kon zich niet goed kalm houden. De post van één uur bracht allerlei, maar geen bericht van Hans. De post van vier uur ging voorbij; nog geen tijding van Hans. „Dat wordt toch wel een beetje laat,” zei Me* vrouw Harringa tot tante Jettie, die meest boven bij haar was, „alles zal toch wel goed met hem zijn?” „Ja, maak je daar maar niet ongerust over. Maar hij heeft zoo’n hekel aan schrijven, en is er zeker niet direct toe gekomen.” „Neen,” zei zijn moeder, „daarvoor ken ik Hans te goed. Hij is wel een beetje ruw en onbesuisd, maar er is geen hartelijker jongen dan hij. Zijn ge* dachten zijn nu hier en hij heeft beslist direct ge* schreven.” „ t Zal met de laatste post komen. Elspeet is nu ook geen wereldstad.” „Daar zullen wij dan maar op rekenen,” zei moeder. Cor en Liesbeth hadden stilletjes beneden in de serre zitten handwerken; Liesbeth had niet piano gespeeld, maar wel haar muziektheorie geleerd. Af en toe waren ze eens naar de duiven wezen kijken, die Marie tijdens hun afwezigheid goed verzorgd had, en om vijf uur mochten zij boven op de slaap* kamer even een kopje thee brengen en zien, hoe het kleine zusje geholpen werd. Een poosje later hield de auto van de pakketpost stil en kwam er een groote, slordig ingepakte doos. Cor nam hem in ontvangst. Warempel, het adres was door Hans zelf geschreven, het was voor moeder. „Wat zou er in zitten? Laten wij hem maar direct naar boven brengen,” zei Cor. Tante Jettie maakte de doos voor moeder open. Wat zat er in? Neen, dat was nu echt iets voor Hans. Een ouderwetsch paars gebloemd ponnetje was het, zooals de kinderen op de Veluwe het nog dragen: een heel wijd gerimpeld rokje aan een nauw lijfje. Het was stijf gestreken en stond heele* maal uit, daarom had het zoo’n groote doos noodig. Er was een heele brief bij: „Lieve Vader en Moeder, Dat is fijn van dat kleine zusje. Maar niet, dat Moeder ziek is. U moet gauw beter worden. Wel gefeliciteerd. Hier is een nachtpon voor kleine Jettie. Dat hoort zoo, dat je wat geeft voor een nieuw kindje. Hier is een koek voor Moeder. Ik wou wel thuiskomen, maar ik kom Maandag met Jan Kroon, Een kus van Hans.” Precies zoo was het briefje nu wel niet, want er stonden nog allerlei fouten in. Maar dat doet er nu minder toe. ’t Was een hartelijke, welgemeende jongensbrief. De sukadekoek werd gelukkig gevonden, stevig ingepakt in het uitstaande rokje van het paarse ponnetje. Mevrouw Harringa stond er op, dat het ponnetje midden op de tafel gezet werd, waar de toiletbenoodigdheden voor het kleintje op stonden. Tante Jettie stopte er nog een paar proppen pa? pier in en daar stond het ponnetje nu overeind, de glazen knoopjes over het borstje gesloten. Lang is het Elspeter ponnetje daar blijven staan, als een ouderwetsch sieraad. Later heeft Mevrouw Harringa er eenmooien theezak van gemaakt, waar zij heel zuinig mee was. Soms zeiden menschen wel eens: wat een grap? pige theezak, van een ouderwetsch boerenponnetje. Dan zei Moeder: „Dat is de mooiste theemuts, die ik ooit gehad heb. Al wou je hem ruilen voor een kleine prinses met zijden kleeren, je kreeg het niet gedaan.” Nu, dat is best te begrijpen. Zoo kwam het cadeau van Hans prachtig te pas. En de sukadekoek? Nu, zoo’n lekkere koek was er nog nooit in huis geweest, ze smulden er allemaal van. ’s Avonds ging er naar Elspeet een pakket terug, een mooie zak witte en rosé muisjes, en beschuiten met boter. En ook thuis aten ze allen beschuiten met muis* jes, ter eere van de jonggeborene. ZESTIENDE HOOFDSTUK. Een huisvrouwtje. ’s Maandags daarop kwam Hans weer thuis en moest tante Jettie weg, want haar school begon ook weer. Tante Jettie had tot nu toe alles gedaan, wat anders Moeders werk was: voor de koffietafel ges zorgd, de planten water gegeven, overlegd over het eten met Marie en allerlei dingen meer. Dokter Harringa voorzag nu nog een vervelenden tijd. Want zijn vrouw was nog ziek, en van de zuster ging niet veel gezelligheid uit. Maar dat was buiten de waard, of liever buiten Liesbeth gerekend. Toen tante Jettie weg was, nam zij zoolang Moes ders plaats in. Ze dekte de tafel, precies zooals Moeder deed, schonk koffie in en melk, en wist, waar ieder het meest van hield. Alles ging geregeld en vanzelf. 't Is wonderlijk, dacht de dokter vaak, zooals dit kind stilzwijgend een plaats heeft ingenomen. Hij mocht er niet aan denken, dat zij maar tijdelijk bij hen was. Eerst meende je een weldaad te doen aan het vreemde kind, en per slot was je zelf de ontvangende partij. leder hield van haar, alles wat van haar uitging was lief. Cor was veel zachter ge* worden, sinds ze met Liesbeth omging. Hans term perde tegenover haar zijn zware jongensstem. En hij zelf? Werkelijk, als het zijn eigen doch# tertje was, zou hij niet meer van haar kunnen hou# den. ’t Was een zegen, dat Liesbeth in huis geko# men was. Geregeld was ze nu weer bezig met haar piano# studies. Zooveel gevoel ze legde in eenvoudige stukjes! Zingen mocht ze maar weinig, had Me# vrouw Roorda gezegd. Soms deed ze het, in de schemering. Allen vonden dat even heerlijk. De Dokterskinderen 8 goed, dat ze moeite deed, haar tranen in te houden. Ze ging zitten in den versierden stoel en allen schoven bij. De wieg werd ook bij de tafel gezet; die hoorde er ook bij. „Wat een schare,” zei Moeder, toen ze het ge* heel overzag. „Kun je je voorstellen, dat we een paar maanden geleden nog maar enkel met Cor en Hans hier aan tafel zaten, en ons leven ook al zoo vol vonden?” „Saaie boel was het toen,” vond Hans. „Hoe meer zielen, hoe meer vreugd.” Cor was ongemerkt opgestaan en naar boven ge* loopen. Ze kwam nu terug, in de handen Pietekoe en Grietekoe. „Kijk, Moeder, die komen je ook welkom wenschen, die hooren er ook nog bij.” Maar Pietekoe en Grietekoe vonden het niets prettig aan de koffietafel en klepperden onrustig met de vleugels. Toen bracht Cor ze weer naar boven. „Ze mogen al haast wel uitvliegen,” zei Hans. „We wachten nog maar even, des te beter zijn ze gewend,” zei Cor. Toen zachtjes tegen haar Moeder: „Gezellig, Moes, dat je er weer bent.” Maar toen wilde kleine Jettie laten merken, dat zij er ook was. Ze begon vervaarlijk te huilen, en niemand had oog of oor voor anders dan voor de kleine pop. ZEVENTIENDE HOOFDSTUK. Geen postduiven en toch postduiven. Een week later was het plechtig moment dat de duiven losgelaten zouden worden. Cor was met Liesbeth en Hans op het plat. De dui* ven woonden nu in de mooi groen geschilderde kooi, die opa getimmerd had. Echte balconnetjes waren er voor de schuiven. Deze schuiven waren van getralied hout, zoodat de duiven, als zij vast zaten, toch frissche lucht hadden. Als regel zouden natuurlijk de schuiven open zijn. Cor had ze tot nu toe eten en drinken gegeven in de kooi, door de schuif heen. Maar nu zou dus de gevangenis geopend worden. Hans had gevraagd of hij de schuif mocht weg* nemen, en Cor, al gewonnen door het feit, dat Hans het vroeg, vond het goed. „Eén, twee, drie,” zei Hans. De schuif was weg. Wat was dat? Vlogen de duiven er nu niet direct uit? Neen, ze bleven kalm zitten. „Kom dan, Grietekoe, kom dan, Pietekoe,” riep Cor, en ze strooide wat zaad op het balconnetje, om de duiven naar buiten te lokken. Ze kwamen niet. Nu wilde Cor ze er uit nemen. Pietekoe begon kwaadaardig te blazen en pikte Cor in haar hand. En Grietekoe zat stijf achter in de kooi op het kunstnest. Liesbeth wist het. „Ze zitten te broeden, daar* om willen ze er niet uit.” Dat was prettig, want dan vlogen ze heelemaal niet meer weg. De koopman had ook gezegd: „als ze maar eenmaal broeden, dan zijn ze aan het nest gewend, dan zult U er vast geen last van hebben, dat ze niet weer terugkomen.” Maar na een poosje scheen Pietekoe te bemer# ken, dat zijn gevangenis geopend was. Hij kwam eens naar buiten kijken, op zijn balconnetje, en in eens spreidde hij zijn vleugels uit en vloog recht* standig omhoog, steeds hooger, tot hij uit het ge* zicht verdween. Cor en Hans stonden verslagen te kijken. „Hij is weg.” Maar Liesbeth zei: „dat geeft niets, hij komt vast wel weer terug, omdat Grietekoe zit te broeden.” „Maar hoe kan hij zijn kooi weer vinden als hij zoo ver weg is?”, vroeg Cor benauwd. „Dat weten duiven altijd wel, dat heb ik op school geleerd,” zei Hans. De kinderen wachtten en wachtten, riepen tel* kens: kom dan Pietekoe, maar na een half uur was Pietekoe nog niet terug. Met verslagen gezichtjes gingen ze naar beneden Maar na een half uur ging Cor nog eens kijken, en toen zat Pietekoe gelukkig weer in de kooi, en hij was met Grietekoe druk aan het koeren, alsof zij een gesprek voerden. En werkelijk, na een poosje zette Pietekoe zich op het nest en kwam Grietekoe voor den dag. Ze waren beide wel spierwit, maar Cor kende ze goed uit elkaar. Nu maakte Grietekoe een verkenningstocht. Cor maakte zich nu niet meer ongerust, ze zou vast wel terugkomen. Ze hoefde nu ook geen eten meer in de kooi te hebben. In het vervolg strooide Cor het voer op het plat en zette daar een bak water neer. Als een echt buitenmensch voelde ze zich dan, zoo iets van een boerin, die de kippen voert. En in gedachten werd het kleine plat van hun stadshuis het erf van een groote boerderij. Last gaven de duiven ook wel, want ze maakten veel vuil. Cor had er geregeld werk mee. Maar dat had zij er best voor over. Een paar weken later lagen de basten van de eieren op den grond, de jonge duifjes waren er dus, maar ze waren nog niet te zien. Pietekoe of Griete* koe zaten steeds op het nest. Doch op een mooien warmen dag kwamen ze tegelijk pikken, toen Cor hen voerde. En toen kon ze even op het nest zien. Drie kopjes meende ze te onderscheiden. Maar werkelijk leelijk waren de diertjes. De kopjes waren niets anders dan één groote gele bek, en de vogeltjes waren nog heelemaal kaal. Geen veertje zat er op. Cor had op de boerderij in Geb derland vaak jonge kuikens gezien, die hebben direct al zulke mooie donzige veertjes. Neen, deze duiven, daar schrok ze van. Hans had op school gehoord, dat het goed was nu geregeld een stuk ontbijtkoek bij de duiven te leggen. De ouden wecken dat in hun bek en voeren er de jongen mee. Het plat met de jonge duiven was nu een ge# regeld punt van samenkomst. Wat groeiden ze vlug! lederen dag zag je ze grooter worden. Weldra kwamen er ook veertjes op, werden de snaveltjes minder breed en steviger. Vader had gezegd, dat duiven zoo vaak jongen krijgen en dat Cor deze jonge duifjes weg moest geven. Ze mocht er niet meer dan één paar houden. Dat ging haar wel geweldig aan haar hart, want nu zij ze zoo van klein af had meegemaakt, kende zij ze zoo goed. Maar moeder had er wat op bedacht. Tante Julia uit Woud wijk had een groote duiventil achter in den tuin en wou er voor haar kleine kinderen graag duiven in hebben. Die zou ze mooi kunnen gebruis ken. En daar zouden ze goed verzorgd worden ook. Maar hoe moesten ze er komen? Woudwijk lag heel ver af, vlak bij de grenzen. Met de groote vacantie zouden zij er heengaan, want grootmoeder en grootvader Harringa woonden in Westendorp, dat was niet zoo heel ver van Woudwijk. Maar dan zouden de duiven al heelemaal gewend zijn in Amsterdam. Of Cor moest ze al dien tijd vast# houden. En dat vond ze ook niet goed. Doch juist toen de duiven zoo wat volwassen waren, en af en toe eens op de dakgoot zaten, kwamen opa en oma Harringa een paar dagen over, om naar kleine Jettie te zien. Opa bood direct aan, om de duiven in het oude kleine kooitje mee te nemen naar Woudwijk, waar zij een paar weken gingen logeeren. Het ging Cor wel aan haar hart, want ze werden juist zoo aar* dig, zoo jong en stevig zagen zij er uit. Twee waren er wit en de derde was grijs. Maar ze zag wel in dat het zoo het beste was. Op den bestemden dag nam opa het kooitje mee, netjes ingepakt in een bruin papier. Pietekoe en Grietekoe keken al lang niet meer naar hun kim deren om, die waren nu volwassen. Maar Cor vond het erg naar. De grootouders vertrokken ’s ochtends om elf uur, toen de kinderen op school waren, ’s Middags om vier uur kon opa in Woudwijk zijn. Om een uur of vijf zat Cor met Liesbeth in den tuin, toen zij in de lucht in eens een geklapper hoorden. Cor holde naar boven. Wat was dat? Dat was werkelijk een ongelooflijk wonder. Daar zaten op de balustrade van het plat twee van de drie duif* jes, een grijze en een witte. Hoe kwamen ze hier? „Kom allemaal eens kijken, kom cens kijken,” riep ze naar beneden. Daar kwamen ze allemaal aan, vader, moeder, Liesbeth, Hans, en Marie kwam ook nog. „Als ik toch zelf opa niet naar den trein had gebracht, en hem het kooitje niet had aangegeven, zou ik het niet gelooven,” sprak de dokter. „Maar kan het kooitje niet onderweg openge* gaan zijn?”, vroeg Hans. „Neen, dat is ook onmogelijk. De deurtjes waren stevig dicht en buitendien was het in een papier gepakt. De eenige oplossing is dat ze van Woud* wijk hierheen gevlogen zijn.” „Maar het zijn toch geen postduiven,” zei Cor, „hoe kunnen zij den weg vinden?” „Ze zullen een postduif in hun familie gehad heb* ben,” zei moeder lachend. „Maar dan begrijp ik het toch niet. Om vier uur pas waren opa en oma bij tante Julia. Als zij nu de duiven direct in de kooi gelaten hebben, moeten zij in één uur tijd den afstand ge< vlogen hebben waar de trein vier en een half uur over doet.” „Ja, maar dat kan,” zei Hans. „We hebben op school les gehad over duiven. Ze kunnen vlugger vliegen dan een vliegmachine. Mijnheer zegt, dat ze verschrikkelijk hoog in de lucht vliegen en dan hun oude plek weer terugvinden met het oog.” „Och, dat kan toch niet, ze kunnen toch van Woudwijk niet Amsterdam zien. Gelooft U dat, vader?” vroeg Cor. „Ik weet er niets van. Ik geloof, dat dit instinct van zulke dieren om hun thuis te vinden één der mooiste en onverklaarbaarste wonderen uit de na? tuur is.” „Ik wist nog niet eens, dat ze vliegen konden. Ze zaten altijd maar zoo’n beetje op den rand van de dakgoot. Ik heb ze eigenlijk nog nooit flink zien vliegen,” zei Cor, Er werd over niets anders gesproken. Hoe konden de jonge duiven, die nog nooit ver gevlogen hadden, in eens weer hier terug zijn? Het was toch heusch, zooals ze dachten, ’s Avonds met de laatste post kwam er een brief? kaart van tante Julia, in haast geschreven: „Lieve menschen. Zoo net komen oma en opa hier. Opa draagt voorzichtig de kooi in de hand. die verpakt is in een papier. De kinderen dansen er om heen. Vader neemt de ladder en wil ze boven in het duivenhok zetten, maar bij het overbrengen van de kooi in het hok ontglippen er twee aan zijn handen. Eventjes zetten deze zich in den appel* boom, dan gaan ze hoog de lucht in en verdwijnen uit het oog. De derde zit nu eenzaam in de til, die vader maar heeft afgesloten. Het spijt ons ver? schrikkelijk. We waren er zoo blij mee, en we zijn Cor ook heel erg dankbaar. Maar ik vrees, dat ze verongelukt zijn. Hier alles goed. Opa en Oma hadden een goede reis en waren verrukt over kleine Jettie. In haast. Veel groeten van ons allen.” Moeder ging er nog even mee naar de kinderen, die nog niet sliepen. „Zie je wel,” zei Hans, „dat ze precies den weg wisten!” „Nu mag ik ze toch houden, hè Vader,” vleide Cor. „Ze zijn expres bij mij teruggekomen.” „Ja, nu moeten ze maar hier blijven. Een derge* lijke trouw moet gewaardeerd worden,” zei de dok* ter lachend. Hans fantaseerde heele verhalen van een postdienst naar Woudwijk, misschien wel naar Oostenrijk. Hij kon er niet van in slaap komen. De stemmen der dingen, (bladz. 129J, ACHTTIENDE HOOFDSTUK. De stemmen der dingen. ’t Is zomer. Een tuin met bloemen, een open serredeur, een bundel zonnestralen. Een rosé bloemen wieg je, af en toe een knuistje, dan weer een blank voetje. Dat is het, wat Hans ziet bij het binnenkomen. Hoe komt hij daar ’s morgens om elf uur? Het is toch geen vacantie? Neen, het is nog lang geen vacantie. De deur staat aan, Marie is even een boodschap doen. Zoo is Hans ongemerkt binnengekomen. Nu is hij in de huiskamer, hij heeft een boos gezicht. Hij valt neer op een stoel, smijt zijn schooltasch in een hoek. De Dokterskinderen, 9 op zolder stond opgeborgen, een poppezuigflesch opgezocht, en die gaf ze nu aan Jan. Jans moeder vulde de flesch met melk, en direct probeerden de jongens het kleine dier uit het fleschje te laten zuigen. Maar dat ging alleronge# lukkigst, het poesje was misschien pas één of twee dagen oud. Er werden nu watten in het mandje gelegd, en een warme kruik in een flanellen doek, daar werd het poesje tegen aangelegd. Jan Kroon en zijn moeder probeerden nog een paar dagen, of zij het diertje aan het groeien kon# den krijgen. Ze zorgden aldoor voor een warme kruik en probeerden telkens weer het te laten drin# ken. Maar de poes was te jong, om zonder de moe# der groot te worden. Na een paar dagen was ze dood. Dat speet de drie vrienden, die geregeld naar hun beschermeling kwamen kijken, geweldig. In Elspeet kregen ze ondertusschen van een boer een flinke kat voor de muizen. Doch we zijn op de geschiedenis vooruit geloot pen. Want dit was al weer een paar jaar later. Maar zoo werkte het avontuur van den Zuiderzeedijk door. TWEE EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. De zwarte vrouw. „Er dreigt ongeluk van een zwarte vrouw.” Dat klinkt onheilspellend genoeg! Is het uitge* sproken in de tent van een zigeunerin op de ker* mis? Neen, zoo erg is het niet. Het is gezegd in Cor’s klasse, jawel, in de klasse van Cor Harringa. Zoo is het gegaan. Ze hadden teekenen. Dat was altijd prettig. Dan kwam er een aparte teeken# leeraar, mijnheer Fransen. Mijnheer Fransen was heel goedig en de leer* lingen hielden veel van hem. Er werden nog al eens grapjes gemaakt. Nu, daar leent zich teekenen ook meer voor dan b.v. rekenen. Micn van Krijken was een poosje te voren op een kermis geweest. „Mijnheer, ik kan voorspel* len,” riep ze, toen Mijnheer Fransen goed en wel binnen was. „Vooruit, dat zullen wij dan eens hebben.” „Ja, maar dan moet ik Uw hand zien.” Mien bestudeerde de lijnen van de hand, deed net, of zij er verstand van had en zei met een zwaar* wichtig gezicht: „Er dreigt ongeluk van een zwarte vrouw.” „Brrr,” zei Mijnheer Fransen, „kind, je maakt me bang, Cor, die zwarte vrouw ben jij zeker.” „Maar mijnheer, ik ben heelemaal niet zwart.” „Ja, je bent toch de donkerste, die er bij is. Ik moet oppassen, hoor! Als men maar weet, van welke zijde het gevaar komt, dan is het minder erg.” Er werd nog braaf gelachen om de zotte voor* spelling, en allen beduidden Mien, of zij haar om twaalf uur ook de toekomst wilde zeggen. In eens kreeg Cor een duw van haar rechter* buurman. „Hier, Cor, heb je een stuk chocolade.” Cor legde het weg in haar lessenaar. Mijnheer vond het niet zoo erg, als zij onder teekenen eens snoepten, dus daarom deed zij het niet. Maar ze hield erg van teekenen, en wilde graag met het figuur, waar zij mee bezig was, klaar komen. Daarom at ze het nu niet op. Even later kwam Jan Vreugde haar teekening in het voorbijgaan bewonderen, toen hij zijn houtss kool ging aanslijpen. Jan Vreugde droeg zijn naam met eere; of liever nog moest hij heeten Jan Pret. Zoo noemden de kinderen hem ook vaak. Altijd had hij een grapje bij de hand. „Hier Cor,” fluisterde hij, „een lekker stuk cho# cola,” en zijn oogen tintelden. „Ik vertrouw je niets, Jan Pret, wat is dat voor chocolade?” Cor rook er eens aan; gelukkig, dat ze het deed. Het was echte zeepschocolade. „Daar loop ik niet in, hoor!” zei ze lachend. „Zeg, moet je op de bank leggen, als dan mijns heer voorbij komt, steekt hij het in zijn mond.” „Neen, dat is flauw, zoon ouden man zoo te plagen. Maar ga jij je houtskool punten, Jan Pret, ik moet opschieten.” Meteen legde Cor ook dit stuk zoogenaamde chocolade in haar lessenaar. Het ging met de teekenfiguur nog niet, zooals zij wenschte. Het kwam niet mooi uit, en zij stak den vinger op, om mijnheer om hulp te vragen. Daar kwam mijnheer Fransen al aan. „Wat is er, Cor?” „Och mijnheer. Ik wilde zoo graag deze teeke* ning afhebben, maar ik kan er niet mee opschieten. Wilt U eens even zien, waar de fout zit?” „Natuurlijk.” Mijnheer Fransen ging naast Cor zitten. „Je cir* kei is niet goed rond, zie je dat niet? Waar is je passer?” Meteen sloeg hij, haastig als hij altijd was, de lessenaar open. Daar lagen naast elkaar de stukjes chocolade. „Wel, wel, je bent goed voorzien, juffrouw. Hier, Mien van Krijken, heb je wat voor je mooie voor# spelling.” Hij reikte Mien een stukje chocolade over, en stak zelf het andere in den mond. Maar wat wilde het ongeluk? Mien beet in het goede stuk, en mijnheer Fran# sen nam een hartigen hap van de zeepchocolade. Proestend en mopperend liep hij naar het fon* teintje. Hij spoelde en hij spoelde, maar aldoor bleef het in zijn mond schuimen van het zeepsop. De heele klasse kon zich niet houden van het lachen. Ze waren niet kwaad, de jongens en meis* jes, maar dit was toch een al te kostelijke grap. En mijnheer? Ja, eerst onder het spoelen was hij misschien wel een tikje boos, maar toen zag hij toch in, dat hij dit zichzelf aangedaan had. Plotseling tintelden zijn guitige oogjes. „Mien van Krijken, kind, ik benoem je tot kampioemwaarzegster. Je hebt gelijk gehad: er dreigde gevaar van een zwarte vrouw.” DRIE EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Het naderend vertrek. Zoo naderde de groote vacantie. Ditmaal verlangden Hans en Cor er niet zoo naar als anders. Ook thuis aan tafel werden er weinig plannen voor de vacantie gemaakt. Zooals alle jaren zouden zij bij opa en oma Hars ringa in het Westendorp gaan logeeren. Dit jaar zou dat wel een heele drukte zijn, omdat er natuurs lijk veel mee te nemen was voor kleine Jettie. Maar eind Juli zou de trein met Oostenrijksche kinderen weer teruggaan, die begin Februari ges komen waren. Dat was een moeilijk punt. Want Liesbeth was heelemaal een lid van het ges zin geworden. Niet alleen Cor en Hans vonden haar een lief zusje, ook vader en moeder beschouws weg wilde brengen. Cor en Hans zagen zooveel ge* zichten, die zij den winter tevoren aan het Cem traalstation hadden opgemerkt. Maar wat een verandering hadden de kleine gas? ten ondergaan. Flink gegroeid, met blozende wam gen, netjes in de kleeren, zoo gingen allen weer terug. Daar kwam de dikke boerenvrouw, die zelf al acht kinderen had, en er nog twee bij wilde nemen. „Ken je haar nog?” fluisterde Hans. „Ja, maar zij brengt alleen de kinderen weg. Zou er geen van haar eigen kinderen mee hebben wil* len gaan?” vroeg Cor. De dikke boerenvrouw stapte toe op de dames en de heeren van het comité, een kind aan iedere hand. Cor merkte nu op, dat ze ook geen koffers bij zich hadden. Nieuwsgierig luisterden zij, wat er verhandeld werd. „Zoo, juffrouw Pietersen, brengt U daar Uw twee pleegkinderen terug? Heeft U er niet te veel drukte van gehad?” vroeg een der heeren van het comité vriendelijk. „Ik breng ze niet terug.” „Hoe is dat zoo?” „Dat zal ik U vertellen. De schapen hadden al geen moeder meer, en nu is in den tijd dat ze bij ons zijn ook nog hun vader overleden. Een tante van hen wil ze nu aannemen. Maar die heeft zelf haast niet te eten. Ik geloof dat ze er niets om geeft ook, en nu wilden mijn man en ik U verzoeken of wij de kinderen mogen houden.” „U hebt zelf al acht kinderen.” „Juist daarom. Waar eten is voor acht, daar is er ook voor tien. Mijn man is timmermansknecht in Ouderkerk, wij hebben de aardappelen en groens ten in onzen eigen tuin, en de kinderen gaan voor niets op school. Ik vraag je, waarom zouden wij de kinderen dan niet houden? En daarbij, ze hooren bij ons. Ik ken niets geen verschil meer tusschen mijn eigen en deze twee. Ze blijven bij ons, niets waar Hendrik en Kaatje?” ledereen begon te lachen. Op de papieren van de kinderen stonden als namen Heinrich en Kathe. Vrouw Pietersen had er in goed Hollandsch Hem drik en Kaatje van gemaakt. „Ja, maar dat gaat niet zoo eenvoudig,” zei een heer van het comité. „Wilde U ze een halfjaar bij# voorbeeld houden of voor goed?” „Wat is nou een halfjaar? Dat hebben we toch gezien, een halfjaar is niets. Natuurlijk willen we ze voor goed houden, en ze moeten ook den naam van mijn man hebben. Daar kunt U in Weenen toch wel voor zorgen? Hier zijn de papieren. Die tante van hen, die geeft niets om ze, en die krijgt ze niet, of ik heet geen Bertha Pietersen.” Allen hadden zich om de vrouw verzameld, en allen voelden bewondering voor dit gouden hart, dat ze verstopte achter een beetje ruwe woorden. De kinderen hielden haar aldoor stijf vast alsof ook zij toonen wilden, dat zij niet terug wenschten te gaan. „We zullen zien het in orde te krijgen, juffrouw Als Liesbeth weer naar Oostenrijk ging, dan moest er thuis een piano voor haar zijn, en er moesten lessen betaald worden. Dokter Harringa had enkele vermogende patiëm ten. Hij hoopte, met hun medewerking, een fondsje bijeen te brengen, waaruit de uitgaven bestreden konden worden. Veel geld was er noodig, dat is zeker. Maar het moest. Een poosje zou dokter nog wachten. En dan er met dezen en genen over spreken. Zoo over* legde hij bij zichzelf. Door de goede zorg van Liesbeth ging de tijd van Moeders ziekte snel voorbij. De patiënt ging flink vooruit, en het kleine Püppchen, zooals iedereen het noemde, groeide als kool. Op een zonnigen lentedag mocht Moeder weer beneden komen. De tuin bloeide en geurde, de serredeuren stom den open. Overal bloemen, bloemen van „Uw kim deren; Cor, Liesbeth en Hans”, bloemen van Vader, van tante Jettie, en van goede vrienden. De wieg was al vroeg naar beneden gebracht, en toen kleine Jettie geholpen was door de zuster, bracht ze het kleine bundeltje in de zonnige serre. De kinderen hadden uitdrukkelijk aan Vader ge* vraagd, of Moeder niet beneden kwam, vóór zij uit school kwamen. Vlug, vlug, Moeders stoel moest toch nog ver* sierd? Cor en Hans bonden mooie takjes groen langs de leuningen. Geen bloemen, daar hield Moe# der niet van; die verlepten zoo, en zagen er dan zoo meelijwekkend uit. Liesbeth monsterde nog eens de koffietafel: had zij niets vergeten? In afwachting stonden allen klaar. Daar kwam Vader heel voorzichtig van boven met Moeder aan den arm. Hans gooide, als een portier, de deur wijd open, en Liesbeth, zonder dat iemand het haar gevraagd had, speelde een eenvoudig, maar opgewekt wijsje. Moeder was heelemaal onder den indruk. „Wat een hartelijkheid, wat een feest.” Cor zag heel Zomerzon, gouden schoven zonnestralen, de stemmen der dingen. Welke stemmen? Zachte zoemende stemmen van moeder en Lies* beth, ze gaan op en af. Boven zijn ze bezig, ordenen een kast. De stemmen der dingen. Het sleutelmandje van moeder, op het buffet, Liesbeths begonnen handwerk op het tafeltje, Cor’s boek opengeslagen er onder, Op Eigen Wieken van Allcot. De stemmen der dingen. Vaders aschbak op den schoorsteenmantel, de open muziek op de piano, op de theetafel de theezak van een Elspeter, paars boerenponnetje, alles opgenomen in den gouden zonneschoof. Hans ziet alles, niet met zijn oogen, maar met zijn heele wezen. Hij hoort de stemmen. Regelmatig komt nü een voetje, dan een handje, uit de wieg steken. Hij gaat bij de wieg staan, maakt koerende ges luidjes. Jettie lacht. Tegen niemand lacht ze zoo gul als tegen Hans, zelfs tegen moeder niet. Hans is er gevoelig voor. Zijn heele sterke jon* genshart is als was, wanneer kleine Jettie tegen hem lacht. De stemmen der dingen, en de stemmen van Hans zelf. In Hans. „Dat was een gemeene streek van je,” zegt de eerste stem. „Nietwaar, de meester was in een nijdige bui. Hij kon niets velen. Piet zat te lachen en ik kreeg de straf,” dat is de tweede stem. „Maar wie maakte hem aan het lachen?” „Nu deed Jan het.” „Maar wie had eerder met opzet de chocoladeflik laten vallen, en er veel te lang naar gezocht, telkens onder de bank gekke grimassen gemaakt, zoodat de heele klas onrustig werd en niet meer kon op* letten?” „Dat geeft niet, dat was eerst; toen de meester straf gaf, zat ik stil te werken. Toen heb ik gezegd: dat is gemeen, en dat was het ook. Daarop stuurde hij mij naar den directeur, en toen ben ik wegge* loopen.” „Je kunt beter direct teruggaan, je weet best dat je ongelijk hebt.” De stemmen van Hans, de stemmen der dingen. De stemmen van een klein knuistje en een bloot voetje. Hans bukt zich over de wieg, geeft voorzichtig Jettie een kusje, die bijna ingeslapen is. Dan neemt hij stil zijn schooltasch en verdwijnt. Ongemerkt als hij gekomen is sluipt hij weg. Op school moet hij aanbellen, vraagt den direc* teur te spreken. Ferm en kort doet hij zijn verhaal: telkens de klas aan het lachen gemaakt, weggestuurd door mijnheer Barends, in de eerste opwelling wegge* loopen. „Ben je naar huis geweest?” „Ja, mijnheer.” „En heeft je moeder je weer terug gestuurd?” „Neen, mijnheer, ik ben uit mijzelf gekomen.” De directeur ziet hem oplettend aan. Hij begrijpt het. „Ga hier zitten werken.” „Ja, mijnheer, maar.. „Wat wou je vragen,” vraagt de directeur vriem delijk. „Wilt U niet aan vader of moeder zeggen, dat ik thuis geweest ben?” De directeur kijkt den jongen oplettend aan. „Afgesproken,” zegt hij en geeft hem een hand. Dan gaat hij naar de klas van den heer Barends, praat wat met dezen. De jongens waren allen zoo roerig geweest van morgen, zeker door de warmte en de tractatie ter eere van den verjaardag van Jan Kroon, er moest een voorbeeld gesteld worden, en in Hans zag hij den aanstoker. „Dat heeft hij mij ook eerlijk bekend,” zegt de directeur, „zonder uitvluchten. Het is wel een ferme jongen, dunkt mij.” „Ja, hij kan vanmiddag ook gerust in de klasse terugkomen en hoeft geen verdere straf te hebben,” zegt mijnheer Barends. Later ziet Hans het nog zoo vaak voor zich, een huiskamer, en alle dingen die spreken. Even later komt dokter Harringa de huiskamer binnen. Hij doet dat wel meer, als hij soms patiën# ten bezoekt buiten het ziekenhuis, waaraan hij vast verbonden is. Hij komt dan om elf uur even een kopje koffie halen. Hij hoort de stemmen van Liesbeth en zijn vrouw zacht heen en weer deinen als golfjes van de zee. Op denzelfden stoel valt hij neer waarop Hans straks zat. De stemmen der dingen, een open boek, een be* gonnen handwerk, een sleutelmandje, pianomu* ziek, een theezak. Een slapend kind in een rosé wiegje. De vader gaat bij het wiegje staan en ziet neer op het kind. Wat zal hij doen? De stemmen in hem. „Nu is het je kans,” zegt de eerste stem. „Je kunt professor worden, dat wordt je misschien nooit weer aangeboden.” „Jawel, maar dat is voor enkel wetenschappelijk werk, voor laboratoriumonderzoek, dat is niet het werk dat het meeste bij je aard past.” „Je wordt professor, dat is veel meer eer, en je verdient veel meer geld dan nu. Je hebt nu in hoofde zaak armenpraktijk.” „Ja, maar die armenpraktijk is je het allerliefste. De patiënten houden van je, je hebt invloed op ze. Daarbij weet je, dat een andere dokter veel meer geschikt is voor deze wetenschappelijke betrek# king, dan jij.” „Ja, maar ze hebben het dien ander niet ge# vraagd, en jou wel.” „Onzin, je weet dat je er niet de meest geschikte man voor bent. Het helpen en steunen der men# schen, dat is je werk. Het vooruitbrengen der we# tenschap, het moge je soms wel prettig toeschijnen, het is voor anderen weggelegd. leder moet het werk doen, waar hij het meest geschikt voor is.” De stemmen der dingen, de stem van een slapend kind, de stemmen in den mensch. De dokter sluipt de kamer uit, onhoorbaar. Heeft hij nog geen kopje koffie gehad? Merken moeder en Liesbeth niet, dat hij thuis is? Hoort Marie hem niet? Niemand merkt hem, heel stil doet hij de deur achter zich met den sleutel dicht, hij gaat naar het ziekenhuis en zegt tegen den professor, die hem dien morgen aangesproken heeft: „Doe geen moeite, professor, en draag mij niet voor. Laboratoriumwerk is mijn werk niet. Voor dat onderzoek, dat U bedoelt, moet U dokter Wer* ker vragen. Die heeft al veel in die richting gestu* deerd.” Hans is thuis geweest, vader is thuis geweest, niemand weet het. Niemand komt het te hooren, wat het geheim was van de dingen. Maar later, veel later, zitten zij misschien bij eb kaar, de dokter, en zijn zoon, die dan een groote man is. Ze maken misschien een voetreis, in het gebergte in de buurt van Liesbeth’s huis, wie weet, en zij rusten misschien uit in het geurige alpengras. De dokter maakt een opmerking, en Hans zegt plotseling: „Vader, U bent eigenlijk zoo knap, hoe komt het toch, dat U nooit professor geworden bent?” Dan zal de dokter zeggen met een fijnen glimlach: „Ik had het kunnen worden, het is mij aange* boden.” „En hoe komt het, dat U het niet aangenomen hebt?” „Och, ik weet niet of je dat zult begrijpen, ’t Was op een zomermorgen, een morgen dat alles zoo rustig is en dat ieder ding zijn beteekenis krijgt, het was dien zomer dat Liesbeth bij ons was, en toen Jettie geboren is. ’s Morgens had een oude profes* sor mij verteld, dat ik voorgedragen zou worden in plaats van den beroemden professor Vrijman, om een wetenschappelijk onderzoek te leiden. Ik voelde voor den titel, ook voor de eer en het meerdere geld, maar eigenlijk niet voor het werk. Ik wilde er thuis met moeder over spreken, maar moeder was boven met Liesbeth.” „Jawel,” zal Hans zeggen, „zij ruimden de lin* nenkast op.” De dokter zal het niet hooren, hij is verdiept in zijn herinnering, hij vertelt van zijn gedachten, wel doen of niet doen, hij vertelt van den indruk van de kamer van het slapende kind. „Ik weet het,” zal Hans zeggen, „op de piano stond het Sonatinenalbum open, bij een sonatine van Beethoven, die Liesbeth instudeerde. Cor’s boek lag open voor het tafeltje voor het raam; Louise Allcof, Op Eigen Wieken, moeder’s sleutel* mandje stond op het buffet, zoo’n beetje schuin, en Jettie begon juist zoo gezellig te spartelen met haar armpjes en beentjes. Op de theetafel stond de Elspeter pop, gemaakt van het ponnetje, dat ik gestuurd had. De zon scheen de kamer in met een bundel zonestralen als een korenschoof en gaf be* teekenis aan al deze dingen.” „Hoe weet jij dat?”, zal zijn vader verbaasd vragen. „Ik was even voor U in de kamer, het moet de# zelfde ochtend geweest zijn. Ik weet zelfs den datum nog, want mijn vriend was jarig, Jaap Kroon, die later naar zee is gegaan. Hij had ’s morgens op flikken getracteerd. Het was drie en twintig Juni.” „Ja, omstreeks dien tijd moet het geweest zijn. Maar hoe weet je dat nog zoo goed van die flik# ken?” „Wel, er was er een onder de bank gevallen, toen kroop ik weg en deed of ik hem maar al zocht, kriebelde ondertusschen de jongens in de beenen, trok gekke gezichten, tot de heele klas aan het lachen was. Die dikke Piet Eweg, ik zie hem nog voor mij, was altijd zoo goedlachs, en wist nooit van ophouden. Toen Jan Kroon hem even aan# raakte begon hij weer te proesten. Mijnheer Ba# rends begreep best dat ik de hoofdschuldige was en stuurde mij naar den directeur. Doch ik voelde mij beleedigd, omdat ik juist op dat moment met een schijnheilig gezicht zat te schrijven en liep daarom regelrecht naar huis. De deur stond aan, zoo kwam ik binnen. En zoo is het gekomen, dat ik ook weer ongemerkt weg kon. AI word ik nog zoo oud, nooit zal ik vergeten hoe de kamer er op dien dag uitzag en welke beteekenis ieder ding had. Het was of de dingen allen spraken.” „Ja,” zal de dokter zeggen, „zoo heb ik het toen ook gevoeld. Vreemd toch, dat wij daar nooit over gesproken hebben en hoe dat eerst nu, vijftien jaar later, uitkomt.” Nog als betere vrienden dan eerst zullen zij ver= der gaan, vader en zoon. Misschien zal het zoo nog eens gebeuren, waarom niet. Want menschenstem* men lossen zich vaak op, verdwijnen, maar als de dingen spreken, dan klinkt hun stem steeds door, het heele leven door. NEGENTIENDE HOOFDSTUK. Een gevaarlijke iocht. ’s Zondags ging de dokter doorgaans met de kim deren een groote wandeling maken. Vroeger ging moeder ook vaak mee, maar dat kon nu niet om het kleine zusje. Ze namen dan boterhammen mee. Een enkele maal gingen ze mef de tram naar Haarlem of naar ’t Gooi en maakten daar een grooten loop. Doch ook vaak bleven ze in de buurt van de stad. Op een Zondag midden in den zomer waren ze naar den Zuiderzeedijk geweest, eerst door de Wa* tergraafsmeer, toen langs de oude Diemerlaan, daarna overgezet over het Merwedekanaal, en zoo kwamen ze bij het oude huis, dat daar staat als een wacht aan de Zuiderzee. In de verte zagen ze de Indische booten en de havens. Ze liepen een half uur gaans den dijk op in de richting van Muiden en daar maakten ze halt. Heerlijk zonnig en buiten was het daar. De frissche zeewind speelde om hun ooren, allerlei bloemen bloeiden er, en het water klotste tegen den dijk op. Er lagen veel klappers, met storm door hooge golven tegen den dijk geworpen. Leuk was het, daar op te trappen. Dat gaf zoo’n aardig geluid. De kinderen vermaakten er zich mee, wie in den kortst mogelijken tijd de meeste klappers stuk trapte. Boterhammetjes eten buiten is altijd een pret. ’t Lijkt wel of je dan tweemaal zooveel honger hebt als thuis. Ook nu was er haast geen brood genoeg; „dat komt,” zei vader lachend: „omdat die Liesbeth tegenwoordig zooveel eet. Ze wordt hier nog een dikke Hollandsche boerin, niet Liesbeth?” en hij kneep haar lachend in de wang. „O,” zei het kind verschrikt, „ik heb toch niet te veel gegeten?” „Wel nee, Liesbeth. Weet je nu nog niet, dat ik wel eens een grapje maak? Maar kom jongens, wij marcheeren met vluggen pas naar huis. Anders is moeder den heelen dag alleen.” Hans trok zijn vader aan de mouw. „Wat dunkt U, vader,” vroeg hij zachtjes, „zullen wij wat klap* pers meenemen, en die voor kleine Jettie laten klappen?” „Nee, dat zou ik nog maar niet doen. Ik geloof niet dat ze er veel van merken zal.” Opgewekt gingen ze nu naar huis, en waren er al weer zoo vroeg, dat ze nog een heel stuk middag over hadden. Een prettige wandeling was het ge* weest. Maar hiermee was het ongelukkigerwijs niet uit. Den volgenden dag om vier uur zat moeder met Liesbeth te wachten tot de kinderen thuis kwamen. Cor was er al direct na vier uur, maar Hans niet. Dat was nu niet zoo bijzonder, want het was knik* kertijd en dan bleef hij onderweg wel eens wat knik* keren. Toch moest hij altijd eerst van school naar huis komen, voordat hij een poos op straat ging spelen. „Het wordt nu toch wel wat erg laat,” zei moe? der, toen het al half vijf was. „Zal ik eens kijken waar hij blijft?” „Ja, dat is goed.” Liesbeth zette vlug haar hoed op en ging in de richting van Hans school. Maar er was geen Hans te bekennen. Wel zag ze de moeder van Jan Kroon, die ook al keek of Jan nog niet thuis kwam. „Is Hans ook nog niet thuis?” vroeg mevrouw Kroon aan Liesbeth. „Neen, en anders blijft hij nooit zoo lang weg. Want hij weet wel, dat zijn moeder dan ongerust wordt.” De school was al gesloten, de directeur was ai weg, van schoolblijven was dus ook geen sprake. Samen gingen ze weer terug. Mevrouw Harringa stond aan de deur. Er was zoo net getelefoneerd door de moeder van Piet Eweg, of Piet misschien met Hans Harringa naar huis was gegaan. Nu zag ze ook mevrouw Kroon met een bedrukt gezicht loopen. „Is Jan er ook niet?” „Neen, zonder twijfel zijn ze met hun drieën een eindje omgeloopen. Misschien zijn ze naar het park om daar te knikkeren. Wil ik daar heen gaan?” vroeg Liesbeth. „Laten we eerst den directeur eens opbellen. Komt U binnen mevrouw Kroon.” „Ja, dan ga ik toch eerst maar even naar huis. Het kon zijn daf hij in dien tijd nog thuis gekomen is. Ik heb zelf geen telefoon; dan kom ik wel even weer terug. Het is toch vlak bij.” Ondertuschen belde mevrouw den directeur op. Waren de jongens nog niet thuis gekomen? Ze waren op tijd uit school gegaan, ja met hun drieën, Hans, en Piet Eweg, en Jan Kroon. Mijns heer had ze nog nagekeken. Ze gingen in de goede richting. Nu werd mevrouw Harringa heusch ongerust. Er kon toch geen ongeluk gebeurd zijn. Het was nu De Dokterskinderen. 10 vijf uur. Nog maar even wachten, misschien zou haar man dadelijk thuis komen. Liesbeth had vooraan in het park, waar de jon# gens gewoonlijk knikkerden, niets gezien. Even later hoorden ze den sleutel in het slot steken en kwam de dokter thuis. „Wat zijn dat hier voor bedrukte gezichten?” „Hans is nog niet thuis en Piet Eweg en( Jan Kroon ook niet. Ze zijn wel op tijd uit school ge# gaan, ik heb met den directeur getelefoneerd.” „Och, je moet je niet zoo gauw ongerust maken, ze zullen nog een beetje zijn gaan knikkeren,” maar de stem van den dokter klonk niet zoo erg vast. Het werd half zes, kwart voor zes. Mevrouw Eweg had al een paar maal opgebeld. Mevrouw Kroon zat bij hen te wachten. „Ik zal eens naar de politie gaan. Daar weten ze het wel, als er iets gebeurd mocht zijn. Ik ga er liever zelf even heen, dan dat ik opbel. Ik ben dadelijk terug,” zei de dokter. Het politieposthuis was niet veraf. Een dikke gemoedelijke agent stond dokter Harringa te woord. Neen, als er een ongeluk gebeurd was, dan zou men het op het politiebureau wel weten. Dat werd direct aan alle bureaux getelefoneerd. De dokter wist dit wel, maar hij haalde toch verruimd adem. „Maar waar kunnen die drommelsche jongens dan zitten?” De agent zag hoe ongerust de dokter eigenlijk was. „Hoe zien ze er uit, Mijnheer?” Dokter Harringa gaf een beschrijving. Veel was daar ook al niet uit op te maken, want de kleeren van de jongens lijken alle op elkaar. „Maak U maar niet ongerust, mijnheer. Die schelmen komen best weer voor den dag. Dat maakt ieder ouder zoo op zijn tijd eens mee. Ze zullen een eindje zijn gaan kuieren.” Dokter Harringa dankte den vriendelijken agent en gaf zijn adres op. Ja, als er iets bijzonders was, zou hij opbellen. Dat sprak van zelf. Toch wel een beetje getroost kwam hij thuis. Neen, gelukkig, voor zoover bekend was er geen ongeluk gebeurd en de agent zei ook; zoo iets kwam met die jongens zooveel voor, men moest zich maar niet al te ongerust maken. Ze zouden vanzelf wel terugkomen. Ondertusschen kwam Marie dekken. Ze wacht* ten met het eten, een kwartier, een half uur, toen moest Marie het eten maar binnenbrengen. Me* vrouw Kroon ging naar huis. De onrust was op aller gezicht. Er werd haast niets gegeten. Dokter Harringa was boos tegelijk. „Als hij thuis komt, dan gaat hij zonder eten naar bed, dat verzeker ik je.” „Was hij maar thuis,” zei mevrouw, „nog nooit heeft hij zoo iets gedaan.” Na den vluchtigen maaltijd werd er haastig ge# scheld, allen vlogen naar de deur, zou het Hans zijn? Neen, het was mijnheer Kroon en mijnheer Eweg, die thuisgekomen waren. De drie heeren overlegden in de gang. Ja, dat konden ze het beste doen. leder zou zijn fiets nemen en een bepaald gedeelte van de stad affietsen. Met een auto, dat zou wel vlugger gaan, maar ze hadden er zelf geen en er een te huren, dat kwam te duur. Mijnheer Eweg zou het heele Vondelpark afzoe* ken; mijnheer Kroon zou informeeren of de jon? gens ook bij ’t Y gezien waren en mijnheer Hars ringa zou den kant opgaan van de Watergraafs* meer. Mevrouw Harringa kon het haast niet meer uit* houden van angst, ze liep maar heen en weer van de deur naar de kamer. Kleine Jettie lag in de wieg te huilen en Cor en Liesbeth zaten met bleeke ge* zichten aan tafel. Het was al half negen geworden. „Ga toch eens zitten, moeder,” zei Cor, „en drink eens een kopje thee.” Moeder zat even neer met gesloten oogen en dacht na. „’t Is net of ik ze zie loopen, met hun drieën. Ze doen den loop dien jullie gisteren gedaan hebt. O, dat ik dat niet eerder bedacht heb. Ik weet het nu zeker, ’t Is net of ik ze zie loopen in de oude Dies merlaan.” De drie heeren kwamen terug, onverrichter zake. Mevrouw vertelde haar vermoeden: „Heusch je zult het zien, ze zijn naar den Zuiderzeedijk gegaan. Toe, ga nog eens naar de Watergraafsmeer, dan kom je ze stellig tegen.” ’t Was negen uur en het begon donker te worden. Dokter Harringa nam een electrische lantaarn mee en fietste wat hij kon opnieuw naar de Waters graafsmeer. Hij ging den Middenweg op in de vallende duiss ternis. Wat zag hij daar vaag nog, waar de huizen eindigen? Daar kwamen drie jongens aan van den kant van Diemerbrug. Eén sleepte zijn jasje achter zich aan, kleine schooiertjes leken het en moe sleepten zij zich voort. „Maar jongens toch.” Toen Hans zijn vader zag begon hij te huilen. TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Hoe het gekomen was. ’s Middags om vier uur was Hans als naar ge# woonte met Piet Eweg en Jan Kroon uit school ge# komen. Een eindje van school af hadden ze een paar spelletjes geknikkerd. Dat mocht eigelijk niet. Ze wisten best, dat zij uit school eerst naar huis moesten gaan. „Hé, wat is hef toch mooi weer,” had Piet Eweg gezegd. En toen Hans „we hebben gisteren een mooien loop gemaakt, jó.” „Wij veel mooier, we zijn naar Bussum geweest, en toen hebben we naar Laren gewandeld.” „Hu, net of je niet bij Amsterdam ook mooi wan# delen kan.” „Nu, waar heb je dan gewandeld?” „Bij de Zuiderzee. Fijn is het daar jó. Je kunt Pampus zien en Marken.” „Nu, wat is daar nu aan, je loopt aldoor in de stad.” „Dat denk je maar, je bent direct buiten en dan loop je nog veel vrijer dan in Bussum op de heide.” Hans voelde zich te kort gedaan. Hij kon er nooit goed tegen, dat er iets van hem werd afgekeurd, of minder mooi gevonden. Zoo stonden de jongens tegen elkaar op te tornen. „Nu, ik zou het wel eens willen zien, jouw Zui* derzeedijk,” zei Piet Eweg. Zoo was alles gekomen. Ze hadden aan niets meer gedacht, niet aan moes der, die zat te wachten, niet aan etenstijd, niet aan schoolwerk, niet aan kans op straf. Als drie onbe* suisde jongens hadden ze het plan gemaakt, en meteen ten uitvoer gebracht. Wie had het precies bedacht? Ze konden het later zelf niet meer zeggen , „We gaan er heen, en direct.” Ja, zoo was het gekomen. Met de schooltasch om en de jasjes aan toen zij naar school gingen regende het een beetje waren ze op weg getrok® ken. Al gauw deden ze de jasjes uit, hingen die eerst over hun schouders, maar toen ze later moe waren, sleepten zij ze achter zich aan. In het begin ging alles prachtig, ze vonden het een kostelijk plan. De lucht was heerlijk frisch na den regen en het avontuur lokte hen. Hans herinnerde zich goed den weg en stevig stapten ze door. Al spoedig waren ze in de Watergraafsmeer, daarna in de Diemerlaan. Het was hier zoo stil, hier waren haast geen menschen. Ze begonnen het plan nu wel een beetje erg avontuurlijk te vinden, maar wilden het niet voor elkaar bekennen. Nog steeds stapten ze stevig door en lachten om het vreemde geval. Na ongeveer twee uur loopen kwamen ze bij het overzetveer van het Merwede? kanaal. Ze kregen een schrik, want ze hadden geen geld bij zich. „Man, kun je zonder centen met die pomp?” vroeg Piet Eweg. Hij bedoelde natuurlijk pont, maar hij was een beetje in de war. Ja, dat kon. Had de man maar tegen de ondeugende jongens gezegd: Wat doe je hier, ga naar huis. Dat was beter geweest. Maar hij dacht misschien: het zijn mijn zaken niet, en hij zette de jongens over. In de verte lag de dijk en het eenzame huis aan de Zuiderzee, „Daarginds is het,” zei Hans. De stilte van den zomeravond hing over de vel# den. De jongens kwamen er van onder den indruk en spraken niet meer. Nog voelden zij de bekoring van het avontuur# lijke en het doel wenkte. Voldaan vlijden zij zich eindelijk in het gras aan den zeekant van den hoo# gen zwaren dijk. De zee kabbelde zoo rustig aan zijn voet, enkel visschersschepen uit Huizen voe# ren voorbij. Hans wees hoever ze den vorigen dag geloopen hadden. Ginds heen, een heel eind. Vader zou een keer nog verder met hen gaan, tot Muiden, en dan zouden ze het Muiderslot gaan zien. Toen hij dat gezegd had schrok hij. Vader! Hij had de laatste twee uur heelemaal niet meer aan thuis gedacht, hij zag enkel maar voor zich het doel van den tocht. Geen oogenblik was het in hem op* gekomen, dat ze thuis op hem zaten te wachten, dat ze ongerust waren misschien. „Jongens,” zei hij in eens verschrikt, „hoe laat zou het zijn?” Daar had geen van de drie aan gedacht. Het was zeker al heel laat. Piet Eweg had wel een horloge, maar het stond stil. Er was geen sterveling in den omtrek te zien, wien zij het konden vragen. „’t Is vast al heel laat,” zei Jan Kroon, „ik heb een honger of ik den heelen dag niet gegeten heb.” Ja, dat voelden ze nu ook alle drie heel goed, wat hadden ze een honger, en wat waren ze moe. De zee was nog even blauw als daarnet, het land? schap was nog even rustig. Ze hadden er geen oog meer voor, ze bemerkten het niet meer. Honger, vermoeidheid, en hoe komen we het vlugst naar huis, dat waren de kwesties, die hen nu bezig hielden. „Vooruit jongens, laten we maar gauw op weg gaan,” zei Hans, die nog trachtte een schijn van opgewektheid te bewaren. Daar gingen ze. Eerst over den dijk terug, toen den weg langs tusschen de velden. De schaduwen werden steeds langer, de avond viel. „Stel je voor, dat wij hier van nacht moeten blij* ven,” zei Piet Eweg en het huilen stond hem nader dan het lachen. „Och, jó, hoe kan dat nou? Zeg toch niet zulke malle dingen,” zei Jan Kroon, die toch ook zelf alles behalve gerust was. „Nu ja,” gaf Jan terug, „het kan toch best dat de pont niet meer gaat, dan moeten wij hier in de wei blijven en dan krijgen wij geen eten. Misschien vriezen we vannacht wel dood.” Erg snugger was dit niet opgemerkt, want in den zomer is daar niet veel kans op. Jan Eweg had eens een verhaal gelezen van een tocht van Eskimo’s, waarbij een paar jongens ver* dwaald waren, die ’s nachts bevroren in de sneeuw. Dat leek hem het naarste wat er was. En zoo soms her zag hij nu den toestand in, dat hij zich verge* leek met die twee Eskimo’s uit het hooge noorden. „Zeur toch niet,” bromde Hans, „het vriest toch heelemaal niet.” Maar de gedachte dat de pont misschien niet meer ging, leek hun niet zoo onmogelijk. Ze zetten het op een sukkeldrafje. Voor een werkelijken draf, daarvoor waren ze te moe. Gelukkig, de veerman kwam uit zijn huis, toen zij riepen, en voer hen over. „Je bent laat op pad,” zei hij. „Hoe laat is het wel?” vroeg Hans. „’t Is al over half acht.” O, o, hoe kwamen ze toch thuis. Al over half acht en het was nog wel een paar uur loopen. In de Watergraafsmeer zouden ze wel een tram heb? ben kunnen nemen, maar ze hadden geen geld bij zich. Ze sjokten en ze sjokten door de oude Diemers laan. Hun schooltasch woog hun op de schou* ders als lood, en ze sleepten de jassen achter zich aan. Zoo trokken ze Diemerbrug door, en langs den Middenweg van de Watergraafsmeer. De lantaarns brandden al, en de duisternis viel steeds meer in. Maar wie kwam daar aan op de fiets spiedend en zoekend naar alle kanten? „Maar jongens toch.” Dat was al, wat dokter Harringa zei. Hij nam Jan Kroon op, dat was de tengerste van de drie en zette hem op het zadel van de fiets. Toen nam hij Hans stevig aan de hand, en liet Piet Eweg aan den anderen kant het stuur vasthouden. De drie jassen legde hij over het stuur, en de drie schooltasschen bond hij er ook aan. Met zijn vrije hand duwde hij de fiets voort en trok met de linker Hans mee. Nu ging het alles veel sneller. De jongens voelden zich zoo vertrouwd veilig bij den grooten sterken man. Zoo kwam de optocht thuis. De heele familie Harringa, Marie incluis, stond aan de deur. Me? vrouw praatte met mijnheer Kroon en mijnheer Eweg, die onverrichter zake met hun fiets waren teruggekeerd. De beide heeren wilden weer naar de politie gaan, om misschien hier of daar te laten dreggen, of andere maatregelen te nemen. Maar Mevrouw ried aan nog een oogenblik te wachten tot haar man thuis was. Ze had het vaste vertrouwen, dat deze de jongens in de Watergraafsmeer zou tegen? komen. En zie, het was nu al bijna donker, daar kwam de zonderlinge optocht den hoek van den straat om. Er werd niet veel gesproken. Mijnheer Kroon en mijnheer Eweg namen hun jongens voor op de fiets en reden zoo snel weg als ze konden. Hans viel zijn moeder om den hals. „Dat doe ik nooit, nooit weer,” snikte hij, „eerst was het zoo leuk, maar toen werd het zoo ver* schrikkelijk. En ik ben zoo moe.” „Ja, dat begrijp ik, kind. Dat zul je mij wel nooit meer aandoen, om mij zoo in angst te laten zitten.” Hans was te moe om te eten. Zijn moeder waschte zijn doorgeloopen voeten en smeerde ze in met vaseline. Toen bracht ze hem naar bed, en de groote dappere Hans liet zich als een klein kind toedekken. Net zoo ging het ook met Jan Kroon en Piet Eweg. Eerst den volgenden dag konden zij van hun avontuur vertellen. Maar dat was zeker, nooit meer zouden ze zoo iets ondernemen. „Vader, Vader,” riep Hans blij. (bladz. 134). EEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Een afspraak. Er werd nu in den huize Harringa meteen een afspraak gemaakt. „Zie eens,” sprak de dokter den volgenden dag, toen Hans goed was uitgerust, en het geheele ver* haal van zijn avontuur gedaan had, „zie eens, we moeten nu iets afspreken, waar we ons allen in het vervolg aan zullen houden. Het gaat zoo, kleine kinderen worden groot, en als kinderen groot wor? den, dan willen ze ook wel eens met vrienden en vriendinnen een tochtje ondernemen of eens uit? gaan. Dat mag ook gerust. Maar in de eerste plaats moeten vader en moeder het altijd weten, en dan moet ieder zich precies aan den afgesproken tijd van thuis komen houden. Als je b.v. over een jaar of zoo eens een fietstochtje met vrienden wilt on? De Dokterskinderen. J| dernemen, dan mag dat gerust. Maar je rekent eerst uit hoeveel tijd je hebt en zorgt dan, dat je op den terugweg bent, voor de helft van den tijd ver* streken is; heb je dan wat oponthoud onderweg, dan ben je nog op tijd thuis. Wij beloven, dat wij ons niet ongerust zullen maken voor dien bepaal* den tijd, maar als het later wordt je weet hoe het gisteren gegaan is, dat zul je moeder wel nooit meer aan willen doen.” „Reken daar gerust op, vader.” „En dan uit school, eerst direct naar huis. Afge* sproken?” Hans legde zijn hand in vaders hand. „Afgesproken!” Deze afspraak bleef gelden, ook toen Hans en Cor en Jettie al groot waren. Ze genoten veel vrij* heid, maar als er gezegd werd: zoo laat thuis, dan hield ook ieder zich er aan. Daar hing nog mee samen een grappig avontuur, dat Hans later beleefde, maar dat wel de moeite waard is om in dit verband te vertellen. Hans en Piet Eweg en Jan Kroon waren een jaar of wat ouder, ze zaten al op het gymna* sium, maar ze waren nog steeds vrienden ge* bleven. Op een mooien voorjaarsdag wilden zij een fiets* tochtje maken naar de bloemenvelden. „Dat is goed,” zei dokter Harringa, „maar denk er om, vijf uur thuis.” Ze vertrokken ’s ochtends om negen uur, dus moesten er wel op rekenen om kort na twaalven den terugweg te beginnen. Ze hadden brood bij zich en inderdaad werd om half één de terugtocht ondernomen. Zooals dat gaat in de bloembollenvelden, had* den zij groote slingers hyacinten gekocht en daar* mee hun fietsen versierd. De boterhammen hadden ze buiten opgegeten en als zij nu dicht bij Amsterdam waren, hadden zij nog volop tijd om nog wat aan den weg uit te rusten. Of als er een een lekke band kreeg onderweg, dan kon die gerepareerd worden, zonder dat zij te laat thuis kwamen. Het liep al naar vijven, en mevrouw Harringa keek al eens af en toe naar de klok. Net op slag van vijf, daar belde Hans aan, be* stoven en verhit. „Heb je zoo hard moeten rijden, en ben je ah leen?” „Ik ben alleen vooruit gegaan, omdat ik beloofd heb om vijf uur thuis te komen. Maar ik moet weer terug.” „Hoe zoo, wat is er dan?” „Ja, U moet weten, we hebben toch zoo iets ver* schrikkelijks gezien onderweg. Daar was een boer, die was bezig jonge poesjes te verdrinken. Eén was er op een drijvend stuk hout terecht gekomen mid* den in een sloot. Toen hebben wij onze kousen en schoenen uitgedaan en hebben geprobeerd het te redden. We hebben elkaar een hand gegeven, en toen kon ik er net bij, want ik ben de langste. Ik heb toen het hout naar mij toegehaald met het katje er op. Het leefde nog. Brrr, wat was het water koud. Maar omdat ik om vijf uur thuis wilde zijn, ben ik toen alleen vooruit gegaan, en de twee ande* ren zijn met de fiets aan den weg blijven zitten met het kleine poesje. Nu zou ik terugkomen met een mandje om het dier te halen. Moeder, mag ik nu ook iets van limonade mee, want we hebben zoo’n verschrikkelijken dorst.” Mevrouw Harringa pakte lachend een flesch limonade en een paar bekers in een oud mandje en deed er een stuk cake bij in. „Maar wat willen jullie nu doen met dat poesje?” „Wel, dat is al voor elkaar. Jan Kroon zal het meenemen. Ze hebben in Elspeet zoo’n last van muizen, daar hebben ze juist een flinke kat noo# dig.” „Maar zoo’n pasgeboren poesje is nu nog niet precies een flinke kat. Het is een heele toer, om zoo’n beest in leven te houden. Hoe oud is het precies?” „Ja, dat weet ik natuurlijk niet. De boer was met zijn schuitje weg, dien konden wij het niet vragen.” ~,Had het de oogjes nog dicht?” „Ja, stijf dicht en het is nog een onnoozel klein beest.” „Dan zal het nog met een zuigflesch opgekweekt moeten worden. Daar krijgt Jan Kroon nog heel wat werk mee. Maar enfin, halen jullie eerst het poesje maar hier. Je hebt tenminste gezorgd, dat je op tijd thuis was,” „Ja, dat komt van dien Zuiderzeedijk, weet U wel?” „Nu, of ik het weet. Al word ik honderd jaar, dat vergeet ik nooit. Ga nu maar gauw.” Zoo trapte Hans weer weg met zijn mandje voor de poes met limonade en cake er in. De etenswaren werden met graagte genuttigd. In het mandje legden de jongens wat gras en daar* op het kleine poesje, dat erbarmelijk miauwde. Jan Kroon hing de mand aan zijn stuur, en zoo reden ze naar huis. Cor stond hen bij Jan’s huis al op te wachten. Ze had onder haar oude poppeboel, die den haar heelemaal als hun oudste dochter. Buiten de kleine zorgjes, die zij den geheelen dag over had voor mevrouw, zoo goed als voor de anderen, was ook haar muziek een deel van het huiselijk leven geworden. En hoe goed zorgde zij voor alles! Als Cor ’s Maandags haastig naar school moest, en zich geen tijd gunde haar Zondagsche kleeren netjes op te ruimen, zooals van haar gevraagd werd, dan was zij verzekerd, om twaalf uur altijd alles in de grootste orde terug te vinden. Als Hans zijn voetbalschoenen niet wist te vim den, dan was het Liesbeth die ze voor den dag bracht. Als hij thuis kwam met een scheur in zijn jas, die hij liever verbergen wilde, dan ging hij er mee naar Liesbeth, die de wonde onzichtbaar heelde. Als mevrouw haar lorgnet kwijt was, of haar maasbal, dan herinnerde Liesbeth zich, wanneer zij die het laatste had gebruikt. Wanneer de kleine Jetttie een lastige bui had, kon niemand haar zoo tot bedaren brengen als Liesbeth met haar kalme gezichtje en haar moederlijke maniertjes. Zelfs Marie riep vaak uit de keuken: „Liesbeth, weet jij ook waar mijn aardappelmesje is, of: her* inner jij je misschien, hoeveel brood ik gisteren van den bakker genomen heb?” Maar het meeste op haar gesteld was misschien de strenge dokter Harringa. Het was een vaste ge* woonte geworden, dat Liesbeth hem wat voor? speelde, zoodra hij thuis was. Eenvoudige melo? dietjes waren het nog maar, maar met veel gevoel voorgedragen. Een enkele maal zong zij, niet vaak. Want ze moest haar stem sparen, had mevrouw Roorda ge? zegd. Dat was dan een feest voor ieder. Meestal was het zoo, dat Liesbeth eerst een paar wijsjes zong. Al spoedig neuriede de dokter daartegen ge? dempt een tweede stem hij zong heel mooi en dan zetten ook de anderen in. Het werd een koor, waarvan Liesbeth’s glashelder geluid de lei? ding had. Kleine Jettie lag dan in haar wiegje met groote Al die wuivende groeten werden één groet, (bladz. 184). oogen doodstil te luisteren, en Marie zette de keu? kendeur open. Maar dat alles zou uit zijn, wanneer de groote vacantie kwam. En Liesbeth zelf? Natuurlijk verlangde zij naar haar huisje in de bergen, naar grootvader in zijn Tirolerpak met zijn trouwe hart, naar haar altijd zwoegende moeder, naar Johan en Annemarie. Maar dat wist ze zeker: in Holland had zij haar tweede tehuis gevonden. Nooit zou ze dat meer kunnen vergeten. Zij was van allen gaan houden, en daardoor zag ook zij heel erg tegen het af* scheid op. Dokter Harringa had niet stil gezeten. Bij ver* schillende vermogende patiënten had hij van Lies* beth’s muzikale gave verteld, en hij had duizend gulden verzameld, waarvoor hij in Weenen een mooie vleugelpiano kon laten koopen. Tante Jettie zou hier voor zorgen, wanneer zij met de Oosten* rijksche kinderen weer naar Weenen terugging. Mevrouw Roorda had hem getelefoneerd, dat zij De Dokterskinderen, 12 in Salzburg iemand wist, die Liesbeth gratis twee* maal per week in het begin, en later eenmaal per week les zou geven. Voor het reisgeld van Werfen naar Salzburg heen en terug, als ook voor de kos# ten van pianoboeken enz. zou zij zorgen. Dat het gezin niet meer tot de armoede van den oorlog verviel, daarvoor zorgde de familie Har* ringa. ledere maand gingen er pakketten met le# vensmiddelen en kleeren naar Werfen. Trou# wens ook de algemeene toestand werd in Oosten# rijk beter en er was niet zooveel gebrek meer aan voedsel. Zoo was dus gezorgd, dat Liesbeth haar muziek# studie kon voortzetten. Verder zou ze in Werfen weer naar school gaan, en later in Salzburg les nemen in Italiaansch en Fransch. Want een zange# res moet goed vreemde talen kunnen zingen. Veel later zou ze dan aan haar eigenlijke muziekstudie beginnen. Maar zoover was het nog niet. Dat duurde nog lang en daar hoefde men zich nu nog geen zorg over te maken. Snel naderde nu de tijd van Liesbeth’s vertrek. Mevrouw Harringa keek haar kleeren nog eens na en vernieuwde wat oud was. Voor de heele familie in Werfen werden mooie cadeautjes verkocht, die Liesbeth geven mocht. Voor grootvader een Hol* landsche pijp, voor moeder een warme doek, voor het kleine zusje en broertje beschilderde Zaansche klompen. Liesbeth zelf had gevraagd of zij haar geen ca* deautje wilden meegeven. Ze nam al zooveel lieve herinneringen mee. Zoo stond dan de koffer gepakt en waren de laatste voorbereidende maatregelen genomen. Voor het laatst speelde Liesbeth nog eens, voor het laatst zaten ze bij elkaar en zongen de versjes, die in den laatsten tijd meermalen weerklonken had* den. De Duitsche had Liesbeth ze geleerd en Cor en Hans zongen ze dapper mee, de Hollandsche waren voorgezongen door den dokter en die kende Liesbeth ook allemaal. Zoo zongen ze dan: Het zonnetje gaat van ons scheiden, en Ueber Berg und Tal rauscht ein Wasserfall en nog veel meer. De laatste nacht dat Liesbeth sliep in het witte bedje op Cor’s kamer was al weer voorbij, de laatste ochtend brak aan. VIER EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Vaarwel. Het voorschrift luidde zoo: alle Oostenrijksche kinderen, die 1 Februari aangekomen waren, moesten met hun pleegouders, en van alle papieren voorzien, zich om acht uur vervoegen aan hets zelfde gebouw, waar de kinderen in ontvangst ges nomen waren. Daarheen trok de heele familie Hars ringa, Marie incluis. De naaister zou op kleine Jettie passen. De dokter ging niet mee tot de grens, want er behoefden nu geen kinderen gekeurd te worden. Tante Jettie was er al, want zij zat weer in het comité. Van alle kanten stroomden de menschen toe, en het was haast overal hetzelfde, het was het heele gezin, dat het huisgenootje van een halfjaar lang Pietersen. Maar dat zal niet zoo gemakkelijk gaan. Doch ik zal mijn best doen. Dat weet ik zeker, de kinderen konden geen beter moeder treffen dan U.” „Nu, nu, ik ben zoo gemakkelijk niet, hoor. Maar als mijnheer het in orde wil maken, zullen wij er mijnheer altijd dankbaar voor zijn.” Zoo ging Bertha Pietersen voldaan met Hendrik en Kaatje aan de hand weer naar Ouderkerk. Het geval had allen een beetje afleiding gegeven en ze waren klaar, om naar het station te gaan, voor ze er erg in hadden. Zonderlinge optocht was dat. In deze groep werd druk gepraat, in een andere werd gezwegen. Allen zagen een beetje tegen het afscheid op. Op het perron van het Centraalstation sloot Cor even haar oogen. Als een droom ging het laatste halfjaar aan haar voorbij. Ze zag hen daar staan op het? zelfde perron in afwachting van hun vader en tante Jettie en toen de onverwachte komst van Liesbeth in hun huis. Ze hoorde het Hans nog zeggen: „Als het te veel drukte is voor Marie, dan zal ik de schoenen wel poetsen.” Tersluiks zag ze even naar Marie. Die had een zakdoek meegenomen, bijna zoo groot als een ser* vet en hij was al heelemaal nat. Even verderop stonden vader en moeder te praten. Moeder zag een beetje bleek. Of leek het maar zoo? 1 uschen hen allen in stonden Liesbeth en Hans. Hans had den rugzak om, en deed zijn best om een grapje te vertellen. En daar stond de groote trein. „Weenen” stond op de borden. Tante Jettie had het druk. Zij wees de kinderen hun plaatsen aan. Ze las de namen af, zeven in iedere coupé en een geleider. „Hier, Liesbeth bij mij.” „Instappen,” riep de conducteur. Overal werd afscheid genomen. Liesbeth’s ba* gage stond al in de coupé. Vader had daar voor gezorgd met die van tante Jettie. Marie drukte Liesbeth haast fijn. „M’n hartje, och m’n hartje,” anders zei ze maar niet. Toen kwam de beurt aan de anderen. „Mijn lieve kind,” zei mevrouw Harringa, „dag m’n lieve, lieve kind.” Cor en Hans gingen met hun vader mee in den trein, het was zoo’n groote internationale wagen met zijgangen. Haastig moesten ze nog afscheid nemen, anders zouden ze nog meegaan. „Tot ziens in Oostenrijk, tot ziens.” Dat stond vast, hun eerste buitenlandsche reis zou naar Oostenrijk zijn. Nu stonden allen weer voor het raampje, Liesbeth en tante Jettie bogen er uit. „Dank, dank voor alles,” zei Liesbeth, „dag tante moeder, dag Herr Doktor, dag goede Marie en Hans en Cor. Dag, dag, allemaal, en kus kleine Jettie.” Heldere tranen stonden in haar oogen. Langzaam schoof de trein weg. Met een liefdevollen blik nam zij allen nog eens op. „Tot ziens, tot ziens.” Aan alle coupé’s werd dit geroepen. „Tot ziens.” Cor en Hans zwaaiden uit alle macht, zoo lang zij nog maar een stukje van den trein konden zien, en Liesbeth en tante Jettie zwaaiden terug. Alle pleegouders, die daar op het Centraalstation ver* zameld waren, wuifden hun pleegkinderen een laatsten groet toe. Al die wuivende groeten van uit de coupé’s werden één groet en alle wui? vende groeten van het perron werden één we? dergroet. „Tot ziens, vaarwel, goede reis, en tot ziens!” Cor en Hans stonden op het uiterste puntje van het perron en zwaaiden tot de trein uit het gezicht was. „Wat zullen we haar missen!” zuchtte moeder. „Ik zal een lieve oudste dochter voor U zijn, fluisterde Cor, die zich tegen haar aan? vlijde. Dokter Harringa keek haar glimlachend aan. Wat was dat? Had vader een paar druppels in zijn baard, vader ook al? Maar dat zal wel van den regen gekomen zijn. Hoewel de regen niet door de kap van het perron heen dringt. EINDE. KINDERBOEKEN: 1. IT.K, lüg. Geb- Mw. VAN OSSELEN—van Delden, Hansje Rozengaar – de 5e druk . . a ƒ1.— ƒ 1.75 Mw. VAN OSSELEN—van Delden, Baas Willem 3e r. ~dr,U.k. -»1— .-1-75 Mw. VAN OSSELEN—van Delden, De kleine Frits 4e __ druk „ I. „ 1.75 Mw. VAN OSSELEN—van Delden, ’t Jodinnetje van Elspeet 4e druk „ „ I. ~ 1.75 Mw. VAN OSSELEN—van Delden, Arthur’s Viool 3e druk . . . . „ „ I. „1.75 Mw. VAN OSSELEN—van Delden, Frank en Paula 2e druk I. .. 1.75 Mw. VAN OSSELEN—van Delden, Corrie en de kaboutertjes 3e dr. „ „ I. „1.75 Mw. VAN OSSELEN—VAN Delden, Beukenwoud 3e dr. ’’ ’’ I. ”1.75 * I-'DLI-'CIIj UwUnCII WUUU JC UI. y y y y 1 • y y 1. / J Mw. VAN OSSELEN—van Delden, Twee vrinden 2e druk „ 1.75 Mw. VAN OSSELEN—van Delden, De Familie Gedard 2e druk . „ I. „ 1.75 Mw. VAN OSSELEN—van Delden, Nijenheuvel 2e dr. ’’ ’’ I. ’’ 1.75 Mw. VAN OSSELEN—van Delden, Grootmoeder en Kleinzoon 2e dr. „ „ I. „ 1.75 Mw. VAN OSSELEN—van Delden, De Moore’s 2e dr. „ ’’ l.— ” 1.75 Mw. VAN OSSELEN—van Delden, De lastige Ekster 2e druk I. 1.75 Mw. VAN OSSELEN—van Delden, Het Meisje uit Amerika 2e dr I. „1.75 Mw. VAN OSSELEN—van Delden, Adam en Lili 2e , druk , „ I. 1.75 Mw. VAN OSSELEN—van Delden, Philip de Schaapherder 2e druk „ „ I. „ 1.75 Mw. VAN OSSELEN—VAN Delden, De familie Dolijn 3e druk . . . „ „ 1.80 „ 2.50 Mw. VAN OSSELEN—van Delden, De Schaapskooi 3e druk . . . „ „ 1.80 „2.50 DE BRUIJN, De Zoon van den Rentmeester .... ” ” l .80 ” 2.50 Mw. FABIUS, De Vetheidens „1.80 „2.50 VAM DITC UAlinniT jr. . ” ” VAN RIJE & HOUBOLT, Odo, De Batavenknaap . . „ „1.80 „2.50 W. VAN TWISK, Keesie Rolling „ 1.50 „2.50 J. W. DE VRIES, Uw Levensweg 1.25 „1.90 rv ... » >* » ft „ De Wolf „0.60 „ De Onbekende Redder ” ”,0.60 C. VAN WIJK, De Geschiedenis van drie dappere Indianen om kiiumncii „ U.OU „ Prins Zwartrok „0.60 ’’ M * • }> >f w-wv-' ~ L)e Strijd om de schatten van Oom Tom „ „0.60 „ Wildbrugge 0.60 H. WIJTHOFF, Kinderen als wij ” ” 1.80 „ 2.50 „ Kleine Helden ’’ 1.80 ” 2.50