HET MEISJE, DAT ZOO VERLANGDE A. NOREL-STRAATSMA HET MEISJE, DAT ZOO VERLANGDE. I. Daar was eens een klein meisje, dat zoo vreeslijk naar iets verlangde. Ze wou iets bezitten, dat in haar oogen het allerkostelijkste was van de geheele wereld. Haast alle groote menschen en kinderen verlangen, maar als je eens kon rondgaan en vragen aan ieder, „wat verlang je wel ’t allermeest,” dan zou je van ieder een ander antwoord krijgen. De een zou groote dingen wenschen en een ander zou heel gauw tevreden zijn. De een zou niets minder dan een koninkrijk willen hebben en een ander was al lang blij met een klein tuintje om in te zaaien. Een vliegtuig, of een jacht, of een auto, of een fiets zou je hooren roepen, maar ook zouden er heel andere wenschen worden genoemd, zooals een kast vol boeken of een hond of een radio of een kip met kuikens of Ja, als we alle verlangens eens op gingen noemen, dan zou je je hoofd schudden en lachen om zooveel dwaze dingen door elkaar. Maar dat meisje, wat wou die dan toch zoo graag hebben? Dat durf ik haast niet te vertellen, want ’t is zoo wonderlijk. Ik heb nog nooit gehoord, dat een meisje van acht jaar dat verlangde en dat ze zeven jaren lang spaarde en werkte en leerde uit alle macht, en dat ze haar slaap er voor opofferde en haar boterham en haar heerlijke speeluurtjes en al haar andere wenschen om dat eène te bezitten. En toen ze eindelijk 15 jaar was, werd met heel veel mioeite haar hartewensch vervuld. En toen? Ja, hoe gaat dat met die dingen, die we zoo vreeslijk ;graag hadden, waar we van droomden en waar we om ■zuchtten? Als je ze hebt, dan is de aardigheid er ook al iheel gauw af. Ging ’t ook zoo bij dit meisje? Had ze er al heel gauw genoeg van? “ Gelukkig niet, want dan was ’t de moeite van al die lange, lange jaren niet waard geweest. Toén ze dien wonderlijken wensch verkregen had en zélf verdiend, werd dat ’t geluk van haar leven en van een heeleboel menschen om haar heen._ En nu ga ik eindelijk de geschiedenis van dat meisje vertellen, een verhaal dat écht waar is gebeurd en dat ik alleen maar na vertel. Daar leefde in Wales in Engeland een klein meisje, dat Mary Jones heette en ze wou zoo vreeslijk graag een bijbel hebben. ~~Zij verlangde altijd naar den Zondag. Dan hoefde vader, die wolwever was, niet te werken, dan had hij tijd voor haar. „Kom maar hier, kleine meid,” zei hij dan, „klim maar on'mijn knie, dan gaan we vertellen”. . . , . En ’t duurde niet lang of Mary kende een heeleboel verhalen van Abraham en Jozef, van David en Daniël. Moeder liep af en aan. Ze wou wel zeggen, „kom Mary, doe dit eens voor me, of haal dat eens voor me”, maar als ze dan die schitterende, zwarte oogen van haar meiske zag en die wangen, warm van het luisteren, en dat blije gezichtje, dan'dacht ze, „ik wil die twee niet storen. Laat Mary maar luisteren en genieten, morgen begint de werkweek weer en hebben we geen tijd om te vertellen”. Met die Zondagsche verhalen speelde Mary in de week. Eerst had ze natuurlijk haar werk, want rijk waren vader en moeder Jones heelemaal niet. Ze moesten de heele week weven zoo hard ze maar konden om genoeg geld te verdienen voor het gezin. En dan zei moeder Jones tegen Mary: „Jij kunt ons heerlijk helpen, kind, als je trouw eiken dag voor de kippen en de bijen zorgt. Alles wat leeft moet goed worden verzorgd, anders kwijnt ’t.” Mary kon haar werk geen enkelen keer indensteeklaten. De kippen moesten geregeld gevoerd, de nesten verschoond en leeggehaald, de eieren opgezocht, want de kippen legden die dikwijls op allerlei verborgen plaatsen. Dan de bijenkorven verzorgen. Dat kon ze ook best. De bijen waren van haar niet bang en zij ook niet van de bijen. Ze zwermden en gonsden om haar heen, ze kropen over haar gezicht en handen, maar ze staken niet. ’t Was of ze ’t wisten, „dit is een klein vriendinnetje van ons, we kunnen haar vertrouwen”. En nooit was hun gegons toornig als ze bij de korven bezig was, maar ze zongen en zoemden hun blijde werklied voor haar. En dan ’s avonds, als haar werk klaar was, dan ging ze snelen. Speelgoed had ze eigenlijk niet, maar dat vond ze zoo erg niet. Ze speelde met den grooten berg, met den Cader Idris die dicht bij hun dorpje omhoog rees en zijn kop in de woiken stak. En zij speelde met de ondergaande zon, met de boomen en de glinsterende golven van de Cardiganbaai. .......... Daar zat ze dan op het oude bankje voor het huis, de handjes in haar schoot gevouwen, de schitterende, zwarte oogen wijd open. Ze keek maar en ze speelde, ze speelde in zichzelf. Niemand stoorde haar, want de oude hut stond op een eenzame plaats. De wind maakte wat geruisch in de hoornen de bijen vlogen af en aan, ze hadden ’t druk voor ’t donker werd en dichtbij was ’t bruisen van de wilde bergbeek over de rotsige steenen, die een weg zoekt nog dieper het dal in om eindelijk de zee te vinden. Mary zag de Cader Idris aan; maar dat was niet hun berg, dat was de berg in het land van Moria. Dat was de berg van Abraham en daar klom hij omhoog over de steile rotsen; de smalle paadjes liep hij, langs de diepe afgronden; ze zag hoe moeilijk hij ging en hoe zwaar hij ’t had. En achter hem aan ging Isaac en droeg het hout voor het brandoffer. Isaac was jong en vlug, hij liep veel gemakkelijker dan zijn vader, je kon zien dat hij vroolijk was, maar hij wist ook niet. Kijk, hij vroeg iets aan zijn vader, en was ’t de wind of was het Abrahams stem die ze hoorde zeggen: „God zal zichzelven een lam ten brandoffer voorzien, mijn zoon”. J De zon was ondergegaan, de schemering kwam over het gebergte van Wales en ook de Cader Idris stond daar niet meer in het helle licht. Groot en donker was de berg en hij stond niet meer in het land van Moria. ’t Was nu de berg waar Jezus heen ging om te bidden. Hij was weggegaan van al de menschen. Ze waren zoo druk geweest en zoo dicht om Hem heen en ze hadden Hem niet goed begrepen. Nu ging Hij den stillen, hoogen berg op en de nacht was gekomen. Niemand dan Zijn Vader in den hemel kon Hem hooren en daar sprak Hij met God. Straks zou de Heere Jezus weer naar beneden gaan, dan zou Hij met de discipelen op zee varen in den donkeren nacht. En als de storm kwam, dan hoefden ze toch niet bang te zijn. Hut in Wales, „Och”, dacht Mary, „als Jezus nu eens echt langs óns huis liep. Had ik toén maar geleefd, wat zou Hij mij veel kunnen vertellen. En hadden we anders die bijbel toch maar, waar alles in staat?” „Mary, Mary”, riep moeder, „je moet naar bed, je bent zoo stil daar buiten, ik zou je vergeten”. „Moeder”, riep Mary toen ze de hut inliep, „kunnen we dan geen bijbel koopen, en kan ik dan geen lezen leeren, dan kan ik altijd al die mooie Zondagsche verhalen zelf lezen en niemand hoeft ze mij te vertellen”. „Och kind”, zei moeder, „als dèt kon. Maar de school is zoo ver en de bijbels in Wales zijn zoo duur en o zoo schaarsch. Je moet maar goed luisteren en onthouden als vader vertelt, meer kunnen wij nu niet voor je doen”. Mary ging naar haar bed, en ze dacht bij zichzelf, „’t Is wel mooi om vader te hooren vertellen, maar ik wil zelf lezen leeren en ik wil eenmaal zelf een bijbel hebben”. En met die twee vaste besluiten in haar kleine hart viel ze in slaap. 11. Mary’s dorpje met den moeilijken naam L!anfihangel-y-Pennant was o zoo klein en nietig, ’t Lag daar zoo’n beetje vergeten tegen de hellingen van den grooten Cader Idris dicht bij de Cardigan-baai in ’t westen van Wales. Ze hadden daar geen school en geen kerk. De kinderen van ’t dorp groeiden op en leerden ’t kleine beetje dat vader en moeder wisten en daarmee was ’t uit. Maar vader en moeder Jones waren daarmee heelemaal niet tevreden. Ze overlegden vaak wat ze toch zouden doen. „Als je haar vanavond eens meenam naar de bijbellezing”, zei vader Jones. „Maar daar komen geen kinderen”, zei de moeder, „er zijn allemaal groote menschen en we hooren er toch ook niet altijd verhalen, maar er worden moeilijke hoofdstukken voorgelezen en er wordt over heele zware teksten gesproken, die kinderen niet kunnen begrijpen”. „Maar onze Mary is anders, moeder; je weet ’t ook wel, dat ze altijd met den bijbel bezig is. Ze kent nu al groote stukken van de evangeliën uit haar hoofd en ze kent ze niet alleen uit haar hoofd, maar ze heeft ze ook in haar hart”. „Ja, ja”, zei moeder, „’t is wonderlijk. Soms denk ik wel eens dat de Heer haar noodig heeft en daarom ons kleine meisje zoo vroeg roept om naar Zijn Stem te hooren”. Juist kwam Mary binnen. „Ik ben klaar moeder; de kippen en de bijen zijn verzorgd, moet ik nu nog wat doen?” „Ga even naar de buren, kind en vraag of je hun lantaren mag leenen”. „Gaan vader en moeder dan vanavond naar de bijbellezing?” „Vader gaat niet mee, maar ik weet iemand anders, die mee mag”, lachte de moeder. „Moeder, mag ik mee”, riep Mary, „wat ben ik blij”. En weg vloog ze om haar boodschap te doen. ’t Was een lange weg naar de buren en onderhand viel de schemer in. Ér woei een koude wind door de boomen. Hij zong een herfstlied en schudde al zingend al de bladeren af. Toen Mary thuis kwam stond moeder klaar in haar donkeren zwaren kapmantel, een grooten punthoed op ’t hoofd, zooals de vrouwen in Wales droegen. „Jammer, dat u niet mee kunt gaan, vader”, zei Mary, „dat u ook zóó hard moet werken; maar we zullen uw vuur nog eens goed opstoken”. En ijverig haalde ze wat houtblokken uit ’t schuurtje, die ze op den steenen haard schikte, toen blies ze in ’t vuur tot het hoog opvlamde. Moeder zette een nieuwe kaars in den houten kandelaar dicht bij het weefgetouw, opdat vader Jones goed zou zien. De armoedige hut, waarin niet veel anders stond dan een bank, een paar stoelen, een keukentafel en een ruwe kast, zag er rijk en geheimzinnig uit in het gouden licht van al die vlammen. ~En nu gaan we”, zei moeder Molly, „wensch ons samen maar een goeden avond”. ~Ik zal goed luisteren vader, en u alles over vertellen”, fluisterde Mary hem nog in ’t oor, voor ze de hut verlieten. ’t Was ruw buiten. Een stormwind woei om hen heen en probeerde Mary’s lantaren uit te blazen, maar dat lukte niet. Achter de wilde, zwarte wolken trachtte de maan telkens weer te voorschijn te komen, om de wandelaars ook wat licht te geven, maar hij kon ’t van de wolken niet winnen. De weg was moeilijk, vol steenen en kuilen. Soms gingen ze dicht langs de woeste beek, zoodat ze wel heel voorzichtig moesten loopen om er niet in te vallen. „Houd de lantaren maar goed voor ons uit, kind”, zei moeder, „anders zouden we wel eens leelijk kunnen vallen. Maar hij geeft gelukkig goed licht. Weet je wel aan welken bijbeltekst ik denk, als wij samen hier zoo loopen? Ik zal je die woorden eens voorzeggen, die heb ik vroeger ook van mijn moeder geleerd”. Zoo in ’t donker met de lantaren in de hand, op weg naar de bijbellezing leerde Mary Jones: „Uw Woord is een lamp voor mijn voet en een Licht op mijn pad”. Dat was een tekst, die ze goed begreep en nooit meer vergat. Daar schemerde in de verte licht, ’t Waren de ramen van het kleine kerkje, waar ze moesten zijn. „Kom maar binnen”, zei een vriendlijke boer, die Evans heette. „Hier in mijn bank is nog plaats. Kom maar naast mij zitten kleine meid, dan kan je met mij uit mijn boek zingen”. Daar zat de kleine Mary naast den grooten, statigen boer en keek wel in het boek, maar begreep niets van al die letterteekens. Gelukkig kende ze den psalm uit haar hoofd en zong zoo dapper mee, dat Evans telkens eens naar haar moest kijken. Hij dacht, „ze zal zich straks wel gaan vervelen, als er zoo lang gelezen en gesproken wordt”, maar ze zat doodstil en vol aandacht. Haar gezichtje stond zoo ernstig en eerbiedig, dat de oude boer er verbaasd van was. „Kind”, zei hij, toen de kerkdienst voorbij was en ze met moeder weer naar huis zou gaan, „je bent wel heel jong om hier bij ons, groote menschen in de bijbellezing te zijn. Maar ik geloof, dat je hier graag bent. Luister dan maar goed, want onze lieve Heer heeft net zoo goed de lammetjes noodig als de schapen en Hij is blij als we vroeg naar Zijn stem hooren”. Een dag of wat later werd er bij vader en moeder Jones aan de deur van de hut geklopt. ’t Was vrouw Evans, de vrouw van den vriendelijken boer. „Goeden avond”, zei ze, „ik kom eens vragen of jullie ook wat versche eieren voor me hebt”. „Daar heeft Mary meer verstand van dan ik”, zei de moeder. „Kom neem het mandje van vrouw Evans en kijk eens in de nesten”. Terwijl Mary de eieren zocht, bleef de boerin met haar moeder praten. „Mijn man vertelde mij van je kleine meisje; dat ze zoo graag mee gaat naar de bijbellezingen dat ze maar altijd probeert om verhalen en teksten te leeren”. „Ja”, zei haar moeder, „’t is wel vreemd voor zoo’n klein meisje, maar ze denkt nergens anders aan”. Juist kwam Mary weer binnen en gaf het mandje vol versche eieren aan de boerin. Dominee Charles „Je bent een flinke meid”, zei de vrouw. „Ik zal je eens wat zeggen. Zoo gauw je kunt lezen, mag je naar onze boerderij komen, net zoo dikwijls als je maar wilt en dan mag je in onze bijbel lezen en er uit leeren. Maar we wonen een heel eind vanhier, is je dat niet te ver?” „’t Is maar een half uur loopen”, zei Mary blij, „dat kan ik gemakkelijk doen. Ik zou er nog wel veel verder voor willen loopen”. Toen betrok haar gezichtje en ze zei opeens verdrietig: „Ik kan immers niet lezen en hoe zal ik dat leeren?” „Kom, kom”, zei vrouw Evans, „klein vrouwtje, daarover hoef je niet te tobben. Als onze lieve Heer je zoo’n verlangen in je hart gegeven heeft om Zijn Woord te lezen, dan zal Hij wel zorgen dat je lezen leert, al lijkt dat nu ook onmogelijk. God zegene je, mijn kind”. ’s Avonds, toen Mary even buiten liep om naar haar grooten vriend, den Cader Idris te kijken, dacht ze nog eens aan de woorden van vrouw Evans. En ze zei in zichzelf, „als de Heer mij zoo verhoort, dat ik leer om Zijn Woord te lezen, zal ik mijn leven lang andere menschen van Hem vertellen en ze ook helpen”. 111. Er gingen wel twee jaren voorbij en er veranderde niets. Maar toen kwam vader Jones op een goeden dag binnen met een blij gezicht. „Vader, wat is er”, vroeg Mary. „U kijkt zoo blij”. „Ik zal jullie wat goeds vertellen, als moeder ook komt zitten”, zei hij. Daar keken hem vier ongeduldige oogen aan en vader begon. „Wat zou je er wel van zeggen, vrouw, als ons dochtertje heel geleerd werd. Als ze eens lezen leerde en schrijven en als ze eens rekenen leerde; als ze eens veel knapper werd dan haar vader en moeder?” „O vader, is dat heusch waar,” vroeg Mary opgewonden. Ze was zoo blij, ze kon ’t niet gelooven. ~Ja”, zei vader, „maar je moet heel naar Abergynolwyn loopen, dat is een half uur ver. Daar komt een school en de meester is al gekozen”. Mary’s oogen schitterden en ze wist maar niets anders te zeggen dan, „o vader!” „Ben je dan zoo blij, kind?” „Ja, nü kan ik eindelijk de bijbel van vrouw Evans leeren lezen!” ’t Duurde nog drie weken vóór de school begon en in die weken zuchtte moeder Jones nogal eens. „Wat zijn we begonnen”, zei ze tegen'haar man. „Mary loopt te droomen met wijd-open oogen, hoe moet dat komen als de school begint”. „’t Komt wel weer in orde, als ze maar eerst bezig is”, troostte haar man, „je zult eens zien hoe goed alles gaat”. En t ging goed. De meester merkte al heel gauw dat daar een verstandig kind tusschen de andere kinderen op de schoolbanken zat. Ze leerde uit alle macht en vooral met lezen deed ze haar uiterste best. Ze had immers een vast plan in haar hoofd, ze wouj zoo gauw mogelijk haar hartewensch vervuld zien. Op een keer, toen ze uit school kwam, zag ze vrouw Evans, die juist in haar hittenwagen stapte om naar de boerderij te rijden. „Mag ik u wel even spreken”, vroeg Mary. „Stap maar in, kind, en rijd een eindje mee; dan kan je mij vertellen wat je op je hart hebt”. „Ja, ziet u, ’t is al lang geleden, maar u hebt mij eens beloofd dat ik, als ik kon lezen, bij u mocht komen en in uw bijbel lezen”. „En kan je dan al lezen, kind?” „Ja, ik heb ’t op school geleerd”, zei Mary trotsch en nu moet ik een bijbelles leeren en thuis kan ’t niet. Zaterdag ben ik een halve dag vrij, zou ik dan wel eens mogen komen?” „Je zult welkom zijn, kind. Kom maar gerust. Wat ben ik blij voor je dat je ’t lezen hebt geleerd. En ben je dan nog altijd zoo vol verlangen naar de bijbel, kind?” „Ja”, zei ’t meisje. „Eén wensch heb ik nu gekregen, maar er blijft nog een heele groote wensch over en dat is om zelf een bijbel te bezitten”. „Geduld, geduld”, zei de boerin en keek Mary bemoedigend aan. „Ik geloof heel zeker dat ook die wensch vervuld wordt”. ’t Was Zaterdagmiddag en daar stond op de drempel van Evans huis een verlegen blozend meiske. De groote, welvarende boerderij leek wel een paleis vergeleken bij ’t hutje van Jones. Mary was aan zulke mooie huizen en aan zulke deftige bezoeken niet gewend. Maar de boerin zorgde wel dat die verlegenheid gauw op de vlucht ging. „Kom hier, mijn deerntje”, zei ze en nam haar mee naar de ouderwetsche, gezellige keuken, waar juist lekkere krentenkoeken op het groote, open vuur werden gebakken. „Hier heb je een kom thee en hier zijn een paar warme koeken. Verkwik je maar, dan zal je straks zooveel te beter kunnen leeren”. Toen werd ze meegenomen naar de huiskamer waar op het midden van een groote tafel het kostbare boek lag, toegedekt met een fijnen linnen doek. De bijbel werd zoo niet bewaard omdat de menschen hem zoo weinig gebruikten; nee, ze stelden er juist zoo’n grooten prijs op en gingen er daarom heel voorzichtig mee om. Maar eiken avond las de oude boer een half uur voor aan allen die op de boerderij woonden. „Nu zal ik je maar alleen laten, kind”, zei vrouw Evans, „maar ik hoef je niet te zeggen, dat je er heel voorzichtig mee moet zijn en de bladen zachtjes omslaan”. Toen was Mary voor ’t eerst van haar leven alleen met een bijbel. Ze vouwde den doek netjes op, en toen heel eerbiedig, met bevende handen sloeg zij het zware boek open. Waar was zij, wat stond daar te lezen? ’t Was het vijfde hoofdstuk uit het evangelie van Johannes en zij las: „onderzoekt de Schriften, want gij meent in dezelve het eeuwige leven te hebben, en deze zijn het, die van Mij getuigen”. Voor een kind dat weinig van den bijbel weet en niet aan de bijbeltaal is gewend, zou zoo’n tekst wel wat moeilijk klinken, maar Mary begreep best wat er stond. Ze moest den bijbel onderzoeken, daarin was de weg naar den hemel te vinden en daarin werd haar van Jezus verteld. Ze schrok er van toen ze dien tekst las, ze had een gevoel alsof de Heer Jezus zelf tegen haar sprak in die stille kamer en ze antwoordde hardop: „Ja, ja, dèt zal ik doen, de bijbel onderzoeken zooveel ik kan”. Ze leerde haar les en ze deed nog veel meer. Ze schreef groote stukken over en nam die mee naar huis om vader en moeder voor te lezen. Zoo kwam ze een langen tijd eiken Zaterdag bij boer Evans om uit den bijbel te leeren en altijd door werd haar verlangen naar een bijbel grooter en sterker. Mary was een verstandig klein meisje. Ze begreep best dat je van verlangen en bidden alleen geen bijbel kon krijgen en daarom werkte ze er hard voor. Ze zocht overal werk. In ’t eene gezin moest er wel eens op de kleine kinderen gepast, in ’t andere waren zooveel kousen te stoppen, weer een ander had sprokkelhout noodig uit het bosch en onderhand vergat ze niet om thuis haar eigen werk voor moeder te doen. Maar zoo kreeg ze langzaam, heel langzaam een klein sommetje geld, dat in den spaarpot ging, die vader Jones er voor had gemaakt. _ Van vrouw Evans had ze twee kippen gekregen. „Die zijn voor jou, Mary. leder ei is weer iets in den spaarpot, verzorg ze maar trouw”. Öf ze zorgde, ’t geduldige kind. Soms, als ze ’t wachten haast niet meer uit kon houden, bad ze heel stil in zichzelf: „Lieve Heer, laat de tijd nu spoedig komen”. En opeens toen ze ’t niet verwachtte kwam de tijd. Ze had allerlei werk voor vrouw Evans gedaan en kreeg daarvoor een flinke belooning in geld. Toen ze thuis kwam en den spaarpot openmaakte, was eindelijk de sorn er. „Vader, moeder, ’t geld is er. Nu kan ik mijn bijbel koopen!” . „God zij geloofd”, zei de wever. „Zes jaren heb je gespaard, kind, en geduld gehad. De Heer zegene je”. „En zij zal gezegend zijn”, zei moeder Jones. IV. ’t Was op een mooien lentemorgen, nog heel vroeg, dat er een meisje op reis ging. Ze zag er vroolijk en stralend uit in haar eenvoudige boerenpakje. Ze liep op bloote voeten, niet omdat ze geen schoenen bezat, maar ze vond ’t veel te jammer om die te gebruiken, want ze moest een langen, moeilijken weg gaan van 25 mijlen. De schoenen droeg ze daarom in een zak op haar rug, ze zou ze wel aantrekken als ze in de stad kwam waar haar bijbel gekocht moest worden. Met vader en moeder had ze brood gegeten, ze hadden met haar gebeden en nu vertrouwden de ouders, dat God hun kind wel geleiden zou op den langen weg en haar weer veilig thuis brengen met haar schat. Wat was ’t mol)i buiten. De opgaande zon lachte tegen Mary, de leeuweriken zongen voor haar, en haar groote vriend, de berg Cader Idris stond daar als een sterke reus om haar te beschermen. Nog nopit was er zoojn blij meisje op reis gegaan. Ze voelde zich niet bang omdat ze zoo’n verren tocht alleen moest ondernemen en omdat ze naar een vreemde stad ging en omdat ze ’s avonds niet meer thuis kon komen; ze voelde zich alleen maar gelukkig, want ze trok uit om haar hartewensch te halen, ’t Geld droeg ze in een zakje om haar hals, daar voelde ze ’t veilig zitten. Straks zou ze ’t missen, maar wat kreeg ze dan in ruil? Stevig stapten haar bloote voeten over den steenachtigen weg. Ze wist wel hoe je moet loopen om niet moe te worden; niet te vlug, altijd maar geregeld door in denzelfden pas. De weg was ver, maar ze zou er wel komen, ’t Was heerlijk hier buiten, wat was de wereld mooi! Soms rustte ze een poos onder een boom tegen een frissche, groene heuvel; ze at van moeders boterhammen en ze dronk uit een van de kabbelende beekjes. Ze liet de golfjes over haar stoffige voeten gaan, totdat ze koel en uitgerust waren en dan stapte ze weer verder. Soms was er in een hut een vriendelijke vrouw, die haar melk gaf en haar even liet rusten. Dan vroeg ze, „ben ik op de goede weg naar Bala”, (de stad waar ze heen moest), en dan zeiden de menschen: „Zie je die torens, daar heel in de verte? Dat is Bala!” Bala was ver, maar Mary was moedig, en langzaam aan werden die 25 mijlen tien mijlen en eindelijk één mijl en toen kwam er een meisje, dat o zoo moe was, Het meisje, dat zoo verlangde. met een gloeiend gezichtje en blaren aan de voeten bij de stadspoort. Ze keek in een briefje, waarop de naam geschreven stond van een evangelist, David Edwards. Evans had haar gezegd, dat ze maar naar hèm toe moest gaan, hij zou haar dan wel bij dominee Charles brengen, bij wien ze haar bijbel kon koopen. ’t Was al laat in den avond, toen Mary bij mijnheer Edwards aankwam. „Mijnheer”, zei ze, „wilt u mij bij dominee Charles brengen?” „Vanavond nog? vroeg de man. „Nee meisje, dat kan niet meer. De dominee staat ’s morgens heel vroeg op en wil dan ’s avonds niet gestoord worden”. Wat was Mary teleurgesteld. Nu nog langer wachten, dat kon ze haast niet uithouden, en ze was zoo moe! De oude heer zag wel dat er iets bizonders was met dit meisje. . »Kom binnen, kind”, zei hij, ~en vertel mij eens waar je jvandaan komt”. Toen hij alles van Mary wist, zei hij: „Vannacht blijf je hier, dapper meisje en morgenochtend zoo vroeg mogelijk gaan we samen naar dominee Charles. Maar nu zal ik je gauw een bed wijzen waar je kunt uitrusten”. Wat sliep ze vast en wat sliep ze heerlijk! Maar toen er geklop op haar deur was, heel vroeg in den morgen, wist ze ’t dadelijk: „Nu is ’t zoo ver, nü gaan we mijn bijbel halen”. Mary’s hartje klopte toen ze bij ’t huis van den dominee kwamen. „Kijk , zei mijnheer Edwards, „er brandt licht op de studeerkamer. Dominee Charles is al weer aan ’t werk. Ja kind, hij werkt zóó hard voor de menschen van Wales' waar hij kan, brengt hij zegen en hulp”. Mary voelde zich o zoo klein en zoo angstig, toen ze met haar gastheer het huis inging en toen ze aan de studeerkamer klopten. Daar stond iemand op in de kamer, de deur ging open en een vriendelijke mannenstem zei: „Goeden morgen, vriend Edwards, wat een vroeg bezoek”. En opeens ontdekte hij een kleine gedaante achter den evangelist. „En wie breng je daar bij mij?” Toen moest Mary wel mee naar binnen, verlegen en bang. Waar was toch al haar moed gebleven? De evangelist en de dominee praatten samen een heele poos. Toen zei de dominee tegen Mary, „nu moet je mij eens vertellen wat je van mij wou”. Mary vergat heel gauw haar verlegenheid, toen ze in de vriendelijke oogen van dominee Charles keek en ze begon te vertellen. Ze vertelde van haar huis en haar ouders, van vaders bijbellessen, van boer Evans en zijn vrouw, van ’t lezen leeren en den bijbel op de boerderij, van haar werken en sparen, van haar reis naar Bala en van haar groote, groote verlangen om zelf een bijbel te hebben. Hoe ze er nu bijna zeven jaren voor had gespaard en ze voelde naar haar geldzakje, „hier is nu het geld, mag ik nu mijn bijbel hebben?” ’t Gezicht van dominee Charles werd hoe langer hoe droeviger bij ’t prachtige verhaal van Mary en toen ze hem om den bijbel vroeg, zei hij: „Kind, kind, wat moet ik je nu teleurstellen, ik wou dat ik je kon helpen, maar de bijbels in de taal van Wales zijn allemaal op. Ik heb er nog een, maar die mag ik niet weggeven, die is al lang beloofd en het genootschap, dat voor de Walliser bijbels zorgde, wil ze niet meer drukken. Ik weet niet wat ik voor je moet doen, maar ik kèn je geen bijbel geven”. Eerst leek het wel of Mary den dominee niet goed begreep. Ze keek hem maar aan met haar groote, zwarte oogen. Maar toen ze hem hoorde zeggen, „ik kan je geen bijbel geven”, toen was het opeens alsof het heelemaal donker om haar heen werd. Ze ging op een stoel zitten en begon te huilen, te huilen, zooals eigenlijk alleen menschen huilen met een ontroostbaar verdriet. De twee mannen zeiden niets. Ze keken maar stil naar dat neergebogen meisje, dat met de handen voor haar gezicht al haar teleurstelling uitschreide. Ze zagen die handen bruin verbrand en ruw door het harde werken dat ze hadden gedaan, en ze zagen die dappere voeten, die den langen weg naar Bala hadden geloopen. Ze werden ontroerd en dominee Charles knikte tegen mijnheer Edwards alsof hij wou zeggen; „Dat gaat zoo niet”. „Kind”, zei hij, „probeer eens te luisteren. Ik zie dat je een bijbel moét hebben. Eigenlijk mag ik hem niet weggeven, maar jij moet een bijbel mee naar huis nemen”. Hij liep naar zijn boekenkast, nam daaruit een groot, donker boek en legde het op Mary’s schoot. Mary kon ’t haast niet gelooven. Zoo’n groote droefheid kon die zoo maar worden omgekeerd in zoo’n groote vreugde? Ze begon nog eens weer te huilen, maar nu van blijdschap. „O dominee”, zei ze, „ik bedank u, ik bedank u. En mag ik nu wel dadelijk naar huis gaan?” „Ja”, zei de dominee, „dat is goed, maar ik wou toch wel eens weten of je iets begrijpt van de waarde van je schat”. Hij begon Mary te vragen en hij was verbaasd over alles wat ze wist. De verhalen van het Oude Testament, het leven van Jezus, psalmen en moeilijke teksten, ze antwoordde maar met een blij en gelukkig gezicht. „Edwards”, zei de dominee, „dat beloof ik, dat ik niet Mary Jones als oude vrouw. zal rusten voor ik een middel heb gevonden om heet Wales van bijbels te voorzien. Als een klein meisje er zooveel voor over heeft, dan is dat een teeken van God, dat er voor dit land moet worden gezorgd”. Toen ging Mary weer naar huis, na haar geldzakje aan den dominee te hebben gegeven. Ze was goed verzorgd en kreeg nog proviand mee voor den langen weg. Maar honger of dorst voelde ze niet, want die schat, die ze meedroeg was eten en drinken voor haar. Vader en moeder wachtten ’s avonds vol verlangen. Zou zij haast komen? Zou ze haar bijbel meebrengen? Daar hoorden ze een bekenden stap op ’t paadje naar de deur. De klink ging omhoog en Mary kwam binnen, moe en bestoven, maar de zwarte oogen straalden. Vader Jones voelde dat ’t een plechtig oogenblik was, een oogenblik waar hij en moeder en Mary jaren lang naar hadden uitgezien, en hij zei in de deftige woorden van het oude Testament: „Is het wèl met ons kind?” En Mary, die den bijbel zoo goed kende en wie dit niets vreemd in de ooren klonk, zei: „Het is wèl”. De bijbel werd uitgepakt en als een kostbare schat voorzichtig op de tafel gelegd. Hij werd bekeken en met grooten eerbied aangeraakt. Die drie menschen in de hut voelden zich rijker dan de rijkste mensch op aarde. Het bezit van dat boek werd ’t grootste geluk van Mary’s leven. Nu is de geschiedenis van dat meisje dat zoo verlangde uit, want ze had haar wensch verkregen. Maar als ik ging vertellen van al den zegen, die Mary met haar bijbel en met haar groote liefde voor den Heer aan vele menschen bracht, dan was ik nog lang niet klaar. Er is een aardig plaatje van Mary Jones. Ze is een oude vrouw geworden. Ze zit op een bankje in een wingerdprieel, gekleed in de eigenaardige Walliser kleeding, met een stok in de handen. Ze zou nu geen tweemaal vijf en twintig mijlen meer kunnen loopen, maar moedig en vroolijk is ze nog, dat zie je aan haar gezicht. En dicht tegen zich aan houdt ze haar dierbaren bijbel. Ze heeft trouw haar kinderbelofte gehouden en haar leven lang groote menschen en kinderen er uit verteld. Ze heeft haar schat niet voor zichzelf bewaard, ze heeft maar uitgedeeld. Daardoor is ze al maar rijker geworden, rijk in liefde voor den Heere Jezus, en vele menschen zijn door haar rijk gemaakt. Toen ze stierf, 28 Dec. 1866, was ze 82 jaar. En haar bijbel bestaat nog; die is in ’t bezit van het Britsch- en Buitenlandsch Bijbelgenootschap te Londen. Als je dien bijbel openslaat, lees je in de Engelsche taal: „Mary Jones werd geboren 16 Dec. 1784. Ik kocht dit boek toen ik 16 jaren oud was. Ik ben de dochter van Jacob Jones en Mary Jones, zijn vrouw. De Heer geve mij genade. Amen. Mary Jones. Aan Hem de ware eer van dezen bijbel, gekocht in het jaar 1800. Zestien jaar oud.” Ook dominee Charles van Ba!a heeft zijn belofte gehouden. Na het bezoek van Mary heeft hij net zoo lang gewerkt tot er een genootschap werd opgericht, niet alleen om bijbels voor Wales te drukken en daar te verspreiden, maar om voor de heele wereld te zorgen. Zoo ontstond het groote Britsch- en Buitenlandsch Bijbelgenootschap, dat nu jaarlijks duizenden bijbels in vele talen verspreidt. Wat kan één hart vol vroom verlangen dan toch veel doen. Want al dat verlangen en die liefde en dat geduld van Mary, en haar ijver en wilskracht om dien eenen bijbel te bezitten, zijn toch eigenlijk de aanleiding geweest tot oprichting van dat groote genootschap. ’t Was een wonderlijke wensch voor een klein meisje van 8 jaar. Niemand van de kinderen die dit leest zal meer zoo hevig en zoo lang naar een bijbel verlangen. Dat komt ook omdat ons Nederlandsch Bijbelgenootschap zoo goed zorgt. leder, zelfs de armste mensch, kan wel een bijbel koopen als hij dat graag wil en anders kunnen wij elkander er gemakkelijk een present geven. De bijbels zijn er in overvloed. Maar een anderen wensch moeten we allemaal in ons hart hebben, dat is, dat we den Heere Jezus net zoo trouw en zoo innig zullen liefhebben als Mary Jones dat deed. Aan Oct. 1929 Leider (ster) UITGEGEVEN DOOR DE JEUGDCOMMISSIE VAN HET NEDERLANDSCH BIJBELGENOOTSCHAP, AMSTERDAM 1929 OOu« Dt BUSST AMSTERDAM.