I. HET AANBOD. Onlangs vond ik in een Engelsch werk een verhaal, dat mij zeer heeft getroffen, en geloovende dat het ook door u met belangstelling zal gelezen worden, wil ik het u gaarne mededeelen. Daar het verhaal zuiver Engelsche toestanden beschrijft, die menigen jongeling onbekend zijn, heb ik gemeend dit meer met onze zeden en gebruiken te moeten in overeenstemming brengen, zonder iets aan de feiten te kort te doen, die in hoofdzaak dezelfde zijn gebleven. Zij die eenigszins met beurs- en handelszaken bekend zijn, zullen de reden hiervan wel begrijpen. Zie hier nu het gewijzigde verhaal. Op zekeren namiddag komt Henri Grafhout van zijn kantoor op zijne kamer, die hij gehuurd heeft, en vindt daar een briefje van zijn vriend Willem Dennisse. Nieuwsgierig wat deze hem te zeggen heeft, opent hij het briefje en leest het volgende: „Amice, wanneer gij kunt, kom dan nog heden avond bij mij. Ik ben den ganschen avond te huis, mij bezighoudende met de toebereidselen voor mijn reis naar Indië.” Dit verzoek kwam Henri een weinig ongelegen. Hij had zich voorgenomen den avond te besteden met het lezen en bestudeeren van handelszaken en wilde ook eens zijn kas nazien, om te weten hoe het met zijne geldmiddelen stond, ’tls waar, hij wist wel uit zijn hoofd hoeveel hij nagenoeg bezat, maar nauwkeurig als hij was, wilde hij alles nog eens goed narekenen en daarbij overleggen wat hij doen zou, om nog meer met het geld te verdienen, dat hij had uitstaan of belegd. Hieruit kunt gij reeds afleiden, dat hij zijne belangen met ernst behartigde, en inderdaad, ieder die hem kende wist dat hij een actief jongmensch was, iemand van onbesproken gedrag, en die zijne vrije uren niet doorbracht met het najagen van ijdele vermaken. Of hij hierin door hoogere beginselen geleid werd, durf ik niet bevestigen. Wel waren zijne ouders godvruchtige lieden geweest, die hem van zijne jeugd af aan met den weg der zaligheid hadden bekend gemaakt, en mag ik er ook bijvoegen, dat hij de waarheid, zooals ze de H. Schrift leert, zeer goed wist en er niet ongevoelig voor was. Maar zooals het menigen jongeling gaat, die zijne ouders verloren heeft en op zijn eigen wieken moet voortdrijven, zoo ging het ook hem. Hij meende weinig tijd te hebben, om zich met godsdienstige zaken en beschouwingen bezig te houden en achtte het reeds voldoende, wanneer hij Zondags eenmaal ter kerk ging. Overigens leefde hij zeer ingetogen en zuinig. Zijn doel was rijk te worden, en de gedachte eenmaal aan het hoofd van een handelshuis te staan bekoorde bem zeer en daarop richtte hij dan ook al zijne plannen. „Het spijt mij,” zeide hij bij zicbzclven, ..dat Willem Dennisse juist dezen avond uitgekozen heeft. Ik had er alles op ingericht, om wat voor mij zelf te werken en dan vroeg naar bed te gaan. Maar misschien kan hij mij moeielijk op een ander uur spreken, en dus zal ik wel verplicht zijn aan zijne uitnoodiging gehoor te geven. Ik weet dat hij op het punt staat naar Indië te vertrekken en hij dus weinig tijd beschikbaar heeft. Ware hij niet een man, die mijn vertrouwen verdient, dan zou ik denken, dat hij mij voorstellen wilde den avond ergens in een komedie of Yereeniging door te brengen. Maar neen, dat zal hij niet willen. Hij weet hoe ik daarover denk en dikwijls hebben wij te zamen gesproken over het doel, dat een jonge man moet trachten te bereiken: door vlijt, spaarzaamheid en een onbesproken gedrag zich de achting van alle menschen te verwerven en zijne toekomst te verzekeren. Ik ben echter verlangend van hem te weten waartoe hij mij dezen avond te zijnent heeft uitgenoodigd. Ik zal dus naqx hem toegaan en mijn voorgenomen arbeid tot morgenavond uitstellen.” Hij gebruikte nu zijn middagmaal, las daarna de couranten en brieven die voor hem gekomen waren, en toen de avond gevallen was, begaf hij zich naar de woning van Willem Dennisse, dien hij aantrof midden tusschen kisten en koffers, die hij bezig was vol te pakken met zijne reisbenoodigheden. Na elkander gegroet en op een stoel plaats genomen te hebben, zeide Dennisse : „Ik zal u mededeelen waarom ik u uitgenoodigd heb heden avond bij mij te komen. Gij weet, ik ga over eenige dagen naar Indië en heb daartoe geld noodig. Dit bezit ik nu wel, maar bestaat hoofdzakelijk in effecten en aandeelen van verschillende ondernemingen. Hiervan wenschte ik mij te ontdoen, om daarvoor wissels tot gelijk bedrag voor Indië te ontvangen. De effecten heb ik dan ook reeds verkocht, en van middag op de beurs zijnde, wilde ik twee aandeelen van de Maatschappij ter ontginning van Kopermijnen, zooals ik ze kortheidshalve noemen zal, van de hand doen, toen ik aan u dacht en bij mij zelven zeide: Dat is juist iets voor Henri Grafhout. Hij wil graag rijk worden en wie wil dat niet ? en van zijn geld hoogen interest en zelfs nog andere voordeelen genieten. En nu raadt gij het reeds waartoe ik u genoodigd heb. Ik bied u aan mijne aandeelen over te nemen, terwijl ik u verzeker dat gij er volstrekt geen schade, maar aanzienlijke winst van zult hebben. Ik heb de zaken der Maatschappij nauwkeurig onderzocht, en ik moet zeggen: ze zijn puik puik. Ging ik niet naar Indië, ik verzeker u, ze kwamen niet uit mijne handen, en dat ik ze aan u en aan niemand anders wil overdoen, komt Maar het zou een groote teleurstelling voor mij zijn en mij ook verlies veroorzaken.” De boekhouder was geen onwillig man, en begrijpende dat er ditmaal veel voor den jongen man van afhing, dat hij den volgenden dag zijn geld en de afrekening kreeg, zeide hij: „Nu, om u een genoegen te doen en u geene teleurstelling te bereiden, zal ik uw verzoek inwilligen, hoewel ik herhaal het het tegen de reglementen is! Kom dan morgen, kort voor beurstijd, aan ons kantoor, dan zal ik zorgen dat alles klaar is. Ik zal uwe Rekening-Courant in orde maken en er een wissel op de Betaalkas bijvoegen.” „Kostelijk!” riep Henri verheugd uit. „Ik dank u zeer voor uwe welwillendheid.” Zij gaven elkander de hand en gingen huns weegs. Doch nauwelijks was Henri een paar schreden voortgegaan, of hij zag den Boekhouder weer aan zijne zijde. „Een enkel woord,” zeide deze. „Gij zult, zooals van zelf spreekt, die Rekening-Courant wel goed nazien. Mocht daarin door de haast die gij mij oplegt, een foutje voorkomen, verwittig er mij dan van.” Henri beloofde het. Een kwartier later bereikte hij zijne kamer. Maar van arbeiden kwam dien avond niets. Hij moest gedurig denken aan die aandeelen, die hem niet mochten ontsnappen. Wel wist hij vooruit, dat het geld, ’t welk hij van de Bank zou ontvangen, niet toereikend was, om die aandeelen te koopen, maar hij hoopte den heer Een dief in don nacht. 9* Dennisse over te halen, met het ontbrekende een paar maanden geduld te hebben en wilde hem beloven hem dat geld naar Indië na te zenden. En in die hoop gegaf hij zich te bed, droomende van groote schatten, die eerlang zijn deel zouden worden. Zou zijne hoop vervuld worden? Zou hij nog eenmaal een rijk man en geplaatst zijn aan het hoofd van een aanzienlijk handelshuis? De grond voor die hoop lag louter in het bezit van die aandeelen. O, hoe gelukkig zou hij zijn, wanneer hij dezen zijn eigendom zou kunnen noemen! Den volgenden dag wist Henri Grafhout een uur uit te breken, om kort voor beurstijd bij de Bank te zijn. Dat het daar zeer druk was, zag bij het binnenkomen, en met veel moeite gelukte het hem tot den Boekhouder door te dringen, op wien hij ook eenigen tijd moest wachten voordat hij hem te spreken kon krijgen. Eindelijk was hij met hem alleen. „De zaak is in orde,” zei de Boekhouder, die hem een gesloten couvert overhandigde aan zijn adres. „Ik heb nu geen minuut tijd meer,” zei de Boekhouder. „Zie te huis de Rekening-Courant in, en zooals ik u gisteren avond zeide, mocht er door de haast iets verzuimd zijn, dan zult gij het mij wel doen weten.” Henri bedankte hem voor zijne moeite, nam het Couvert in ontvangst, en daar hij zich dicht bij zijn woning bevond, ging hij even naar zijne kamer, om alles na te zien. Hier gekomen opende hij het Cou- vert, maar stel u zijne verbazing en verrassing voor, toen hij, meenende slechts hoogstens 1900 gulden te ontvangen, uit de Rekening-Courant gewaar werd, dat hem volgens de berekening toekwam een som van ƒ 2080.50, derhalve ruim ƒ 100 meer. Hij zag den wissel na, of ook hierop een abuis gekomen was, maar neen, daar stond wel degelijk eene aanwijzing van ƒ 2080.50. Hij begreep er niets van en zette zich op een stoel om de Rekening-Courant nog eens nauwkeurig na te zien. Weldra ontdekte hij dan ook waarin het abuis school. Eenige maanden geleden had hij van zijne ƒ 1850 aan een vriend ƒ 150 geleend. Dit geld was hem eerlijk tei’ugbetaald met een wissel, dien hij terstond bij de Bank had afgegeven. En nu bleek uit de Rekening-Courant dat die ƒ 150 tweemaal geboekt waren, ’t geen hij niet anders kon verklaren dan hierdoor, dat de Boekhouder, toen de wissel betaald werd, nogmaals hetzelfde bedrag had te boek gesteld, waardoor dus de ƒ 1850 tot ƒ2OOO was gestegen en ’t geheel, met de hem toekomende interesten nu een som uitmaakte van ƒ2080.50, derhalve meer geld dan noodig was om de aandeelen te koopen. Maar mocht hij zich die ƒl5O toeëigenen? Zij kwamen hem immers niet toe en waren hem door een fout of een abuis toegewezen. Maakte hij van dit abuis gebruik en behield hij die f 150 als zijn eigendom, dan dan zou hij oneerlijk zijn en .... een diefstal begaan. Een huivering overviel hem toen deze laatste gedachte bij hem opkwam. Hij wierp zich achter in den stoel, ondersteunde zijn hoofd met de rechterhand en wilde eens nadenken, of hij werkelijk zoo schuldig was, wanneer hij zich dat geld toeëigende. En hiermede beging hij een groote fout. Wanneer het geweten ons zegt, dat wij op het punt zijn eene zonde, een misdaad te begaan, dan mogen wij die stem niet tegenspreken, te meer daar God ons gebiedt: Gij zult niet stelen. Trachten wij die stem te smoren of tot zwijgen te brengen door allerlei bedenkingen en spitsvondigheden, dan onderhandelen wij met den Booze, die ons op listige en valsche wijze te hulp komt tot ons verderf. Henri Graf hout begon met tot zich zei ven te zeggen, dat al zijne hoop op het bezit van rijkdom door één pennestreek kon vernietigd worden. Zou dat niet jammer zijn ? Er zijn zoovelen rijk geworden door het abuis van een ander. Waarom zou hij er dan ook geen gebruik van maken ? Hij zou immers dat geld niet verkwisten, maar het besteden tot iets nuttigs voor hem en anderen. En aldus met zich zelven sprekende liet hij den Booze den toegang vrij. De Booze kwam tot hem als een dief in den nacht, om hem te berooven van zijn goeden naam, van zijne vrijmoedigheid voor God, van zijn gebed, van zijne gemeenschap met God al was deze laatste ook zeer luttel. Zijt gij misschien bevreesd, dus fluisterde die -dief in den nacht hem toe, dat het uitkomen zal? Daarvoor behoeft gij geen vrees te koesteren. Niemand komt het ooit te weten. Maar stel eens het geval, dat er over een jaar of wat iets van uitlekte. Welnu, wat dan nog? Gij kunt altijd zeggen: ik heb die Rekening-Courant niet nauwkeurig ingezien, maar heb gerekend op de nauwkeurigheid van de X Bank, die nooit fouten maakt. En ten anderen: in die twee of drie jaren hebt gij uw vermogen verdubbeld door het stijgen dier aandeelen. Gij zoudt dus zeer dwaas handelen die f 150 terug te geven. Daartoe is nog altijd tijd wanneer de fout ontdekt wordt. Bovendien, ieder houdt u voor een eerlijk man en gij bezit de achting van allen die u kennen. Dus sprak de dief in den nacht tot hem, en zijne stem vond weerklank in een hart, dat naar rijkdom dorstte. Twee uren later begaf hij zich naar zijn vriend Dennisse. Hij had den wissel te gelde gemaakt en met eene portefeuille vol banknoten trad hij glimlachend de kamer binnen. „Ik ben zoo gelukkig geweest,” zeide hij, „het geld bijeen te krijgen en breng u nu het vei’eischte bedrag voor de aandeelen.” Dit zeggende opende hij de portefeuille en spreidde de banknoten op tafel uit. „Gij moogt wel van geluk spreken,” zeide de heer Dennisse, „want naar ik daar straks heb vernomen, zijn die aandeelen heden middag op de beurs 10°/o gestegen en hebt gij dus al een aardig sommetje' ver- Vooral voor de beide kleinsten was de tijd van het middageten zeer gewenscht. De beide jongste meisjes Jeannette en Mina zaten nog steeds in een andere kamer bij de kindermeid, maar mochten wanneer er vruchten of lekkernijen op tafel kwamen, op het zoogenaamde dessert, binnen komen en zaten dan tusschen Pa en Ma, lachende en vol geluk. Maar heden zaten allen stil rondom den disch. De ouders spraken geen woord, en Frits had geen trek in ’t eten, terwijl zijn broer Theodoor, die zeer goed wist wat er gebeurd was, stilzwijgend op zijn bord staarde. Een half uur later kwamen de beide kleinste binnen. Maar hoe geheel anders dan vroeger. Zij waren gewoon in een stormpas op hunne ouders toe te springen en hen te omhelzen, om daarna hunne plaatsen in te nemen, maar thans kwamen zij schoorvoetend aan, voetje voor voetje en met een bedrukt gelaat. De misdaad van Frits had eene geheele omkeering bewerkt, en ’t scheen alsof de vreugde uit het eenmaal zoo gelukkige huisgezin verdwenen was, terwijl de vader gedurig het zelfverwijt vernam: „Gij zijt er de oorzaak van! Ik zal de misdaden der vaderen bezoeken aan de kinderen van ” De kleine Mina kon zich evenwel niet inbonden. Eensklaps liep zij op haar vader toe, klom op zijn stoel, sloeg hare armpjes om zijn hals en riep in hare kinderlijke taal: „Och Pa, vergeef het Fis! Hij zal ’t nooit weer doen!” De maaltijd was afgeloopen, en zonder een woord te spreken begaf zich de heer Graf hout naar zijn kamer, ontbood eene dienstmaagd en droeg haar op aan zijne vrouw te zeggen, dat hij den avond alleen wilde blijven en niemand tot hem mocht komen. Daarop sloot hij de deur en even als een man, wiens kracht verbroken en verbrijzeld is, liet hij zich op een stoel neervallen. Hoe lang hij in dezen toestand vertoefde, wist hij zich later niet meer te herinneren maar wel, dat hij verschrikkelijke uren doorbracht in deze eenzaamheid, alléén met God. Zijn leven ging hem als een vluchtig droombeeld voorbij, en telkens en telkens rees het oogenblik voor zijn geest op, toen hij zich die f 150 toeeigende en hierdoor in het bezit kwam van die aandeelen, die hem wel rijk, maar ook diep diep ongelukkig gemaakt hadden, daar zij een scheidsmuur hadden opgericht tusschen hem en God. ’t Is waar, hij had veel van dien rijkdom besteed voor liefdadige doeleinden, maar zijn geweten riep hem toe: je hebt God en den Mammon willen dienen, om daardoor de stem der misdaad te smoren. Maar uwe zonde de zonde is gebleven; gij hebt ze nimmer beleden en niet de toevlucht genomen tot Jezus. Wat hielp hem nu al zijn rijkdom? Wat baatte hem de goede naam, dien de menschen hem gegeven hadden? Konden al zijne deugden het misdrijf uitwisschen waaraan hij zich had schuldig gemaakt? O, hij voelde hoe thans eene zware hand hem ter neder drukte, en hij stond nu met al zijne zonden en in al zijne naaktheid voor God. EEN DIEF IN DEN NACHT. NEERBOSCH’ BOEKHANDEL. ___ -JL. EEN DIEF IN DEN NACHT. DOOR E. GERDES, HEERBOSCH’ BOEKHANDEL. – 1908. Typ. Weesinrichting, Neerbosch. omdat gi] mij dikwijls een dienst heb bewezen en mijn vriend zijt.” Henri was verrast, ’t Was meer dan hij verwacht had en dat hij belust was dat aanbod aan te nemen, kon men wel zien aan zijne oogen, die schitterden van den glans der begeerlijkheid. Hij had ook van die Maatschappij ter ontginning van kopermijnen gehoord en wist dat zij goede zaken deed en groote kansen van winst had. Zelfs hadden er zijn patroons, de Heeren Blankert en Co., op ’t kantoor van gesproken, en wel met veel lof. Dat die heeren echter geen aandeelen in die Maatschappij genomen hadden, verwonderde hem niet, daar dit tegen hun beginsel was. Als groothandelaren wilden zij zich nooit met speculatiën in effecten inlaten en waren tegen alle beursspel. Maar zoo nauwgezet en beginselvast behoefde naar zijne meening hij niet te zijn. „Het is heel hartelijk en vriendelijk van u,” zeide hij tot Dennisse, „en ik ben gaarne bereid uw aanbod aan te nemen. Hoe hoog beloopt de som?” „Een kleine tweeduizend gulden te zamen. Ik heb de beursnoteering niet nagezien, maar ik denk dat het heele bedrag der aandeelen zal zijn ongeveer f 2010.” ' „Dat spijt me,” zeide Henri. „En waarom ?” „Zooveel geld bezit ik niet. Ik heb, meen ik, u wel eens in vertrouwen gezegd, dat ik bij de X-Bank ongeveer ƒ 1850 heb staan; derhalve kom ik ruim ƒl5O te kort, om uwe aandeelen over te nemen.” „Maar dat is immers slechts een kleine som, die gij makkelijk bijeen kunt krijgen.” „Waardoor ?” „Wel deze of gene uwer vrienden of medebedienden van uw kantoor zullen u zeker dat sommetje wel willen leenen.” „Ik leen niet gaarne geld van vrienden, maar behelp mij liever, wanneer ik soms in verlegenheid zit, zeide Henri. „Het zou mij ’t bloed naar’t hoofd jagen, als men ’t mij afsloeg.” „Maar dan weet ik goeden raad,” zei Dennisse. „Uwe patroons zijn schatrijke kooplieden, en daar ik weet, dat zij uw werk op prijs stellen en gij hun vertrouwen bezit, zal t u maar een woord kosten een klein voorschot op uw salaris van hen te ontvangen „Dat doe ik in geen geval,” zei Henri, „daartoe ben ik te eergierig. Bovendien, ik ben er zeker van, dat zij het mij zouden weigeren, zoodra ik hun bekend maakte waartoe ik dat geld behoefde. Zij zijn tegen alle beursspeculaties en hebben ’t mij dikwijls doen merken, hoe onaangenaam het hun zou zijn, wanneer ik of de andere bedienden, er ons mee inlieten. Dit is dan ook de reden waarom ik geen enkel effect bezit, maar mijn geld bij de u bekende Bank heb gelegd.” „ t Spijt me, zei Dennisse. „’t Was anders een buitenkansje voor u. Ik zal dan op eene andere wijze zien mijne aandeelen te gelde te maken.” Onderwijl zijn vriend dit zeide en nog pogingen deed hem over te halen, maakte hij allerlei plannen en be- rekeningen. Hij wilde zoo gaarne die aandeelen hebben. «Wilt gij mij een dag geven, om na te denken en mijne maatregelen te nemen?” vroeg hij, „dan kom ik morgen avond hier om u bescheid te brengen.” „Een dag is wel wat lang,” was het antwoord, vooral omdat dan de gelegenheid, om de aandeelen op de beurs te verhandelen, voorbij is Maar om uwentwil zal ik het doen Dus tot morgen avond.” „Misschien vroeger,” hernam Henri, wiens hoop verlevendigd werd. „Doe wat gij kunt,” zei Dennisse. „Ik wensch er het beste van.” Het gesprek liep ten einde en Henri begaf zich naar zijn huis. 11. DE VERZOEKING. Nauwelijks was hij een paar huizen ver, of daar zag hij iemand, die hem bekend toescheen, aankomen. Vergiste hij zich niet? Was het niet een der boekhouders van de X-Bank en wel dezelfde die gewoonlijk met hem afrekende? Hij wachtte nog een paar seconden, en toen het volle gaslicht uit een der winkels op den Een dief in den nacht. 2 aankomende viel, bleef er geen twijfel over. Het was de hem bekende boekhouder. Hij groette en hield hem staande. „Veroorloof mij u een vraag, een verzoek te doen,” zeide hij. „Zou ik morgen ochtend ookßekening-Courant kunnen krijgen van mijne in uwe Bank liggende gelden, en zou ik over dit geld alsdan tegelijk kunnen beschikken? „Dat zal moeielijk gaan, mijnheer,” was het antwoord. „’t Is zoo verschrikkelijk druk op ’t kantoor, dat ik dikwijls geen tijd heb om mij te bezinnen.” „’tZou mij zeer spijten. Wanneer het u echter even mogelijk ware zou u er mij een groot genoegen mede doen, daar ik het geld zoo dringend behoef.” „’tls geheel tegen de reglementen van de Bank,” zei de Boekhouder, „daar u weet, dateenedergelijke som slechts wordt uitbetaald na minstens twee dagen vooraf opgezegd te zijn. Nu zou ’t mij niet veel tijd ■en moeite kosten den kassier order te geven u uw geld uit te betalen, maar u verlangt Rekening-Courant, •en dit is juist de zaak, die mij ’t meeste werk geeft. Ligt uw geld niet ongeveer negen maanden in de Bank?” „Ja, negen of tien maanden.” „Begrijp eens! U weet zelf wel hoeveel er dan na te zien en uit te rekenen valt over een tijdsverloop van negen maanden. Zou u niet een paar dagen kunnen wachten?” „Als ’t niet anders kan,” antwoorde Henri op eenigszins verdrietigen toon, „dan zal ik dit wel moeten doen. diend. Als ik dat geweten had, dan Maar neen, de zaak was tusschen ons beklonken en ik ben blij om uwentwil. Geluk er mee! Gij wordt nog een rijk man.” „Ik wil het hopen”, zei Henri, die de aandeelen in ontvangst nam, „en zal nooit vergeten, dat ik dit fortuintje aan uwe grootmoedigheid te danken heb.” „Papperlappap!” zei Dennisse, „onder vrienden komt geene grootmoedigheid te pas. Zij moeten elkander helpen waar zij kunnen. Het zal mij in tusschen aangenaam zijn, wanneer ik in Indië ben, van u te vernemen dat het u welgaat. Adieu!” Dennisse had een waarzeggenden geest gehad, toen hij tot Henri zeide: „Gij wordt nog een rijk man.” Twee maanden later waren die aandeelen zoo hoog gestegen, dat hunne waarde meer dan vertienvoudigd was. Het geluk liep den bezitter in alles mede. Een Oostenrijksch en Russisch premielot, die hij gekocht had, kwamen met aanzienlijke prijzen uit, en eenmaal in het bezit van een groot kapitaal zijnde, ondervond hij dat dit kapitaal, zonder dat hij er een hand voor omkeerde, met eiken dag aangroeide. Nog altijd had hij zijne betrekking behouden bij de Heeren Blankert en Co., wier procuratiehouder hij geworden was en die hem, daar zij hem als een handige en eerlijk man kenden en hoogschatten, als deelgenoot in hunne firma opnamen. Een jaar daarna trad hij in het huwelijk, met eene dochter van een der Heeren Blankert, die hem een aanzienlijk fortuin als huwelijks- gift medebracht. Nog meer. De oudste der Heeren Blankert stierf, en toen de jongste zich uit de zaken terugtrok, om zijn levensavond in rust ergens op eene buitenplaats door te brengen, zag zich Henri Graf hout aan het hoofd der firma geplaatst, betrok eene deftige woning, en genoot zoowel als koopman, burger en familievader de achting van allen, die met hem verkeerden. Menigeen achtte zich gelukkig zaken met hem te doen. Hij werd de vraagbaak voor ieder die inlichtingen wenschte te ontvangen, en voor geene enkele philanthropische inrichting schelde men tevergeefs bij hem aan. Waar hij kon hielp hij. Kerk en school, wees en weduwe, armoede onder allerlei vorm genoot van hem milde ondersteuning, en wanneer hij, van zijn kantoor gekomen, ’s middags en ’s avonds tusschen zijne vrouw en kinderen zat, dan bood hun te zamenzijn een liefelijk beeld aan van huiselijk geluk en vrede. En de Rekening-Courant ? En de gestolen honderdvijftig gulden? Daaraan dacht de heer Henri Graf hout niet meer. ’t Geweten was met banknoten en goudgeld belegd: het sluimerde onder dien zwaren last, en wanneer er nu en dan een zucht oprees en het geweten begon te spreken, oogenblikkelijk verscheen de dief in den nacht, die hem ook nog het laatste overschot van vrees en bewustheid van schuld trachtte te ontstelen. 111. BEZOEKING EN VERGELDING. „Lieve Henri, ik ben blij dat je tehuis gekomen bent, want ik heb je raad zoo dringend noodig.” „Waarover?” vroeg de heer Graf hout, die van ’t kantoor tehuis gekomen, hoed en jas aan den kapstok hing in de gang, waar zijne vrouw hem te gemoet was gegaan. „Waarover?” herhaalde hij met een glimlach, terwijl hij zijne vrouw omhelsde. „Over Frits,” was haar antwoord, gevolgd door een zucht. „Heeft hij een kwajongensstreek uitgevoerd? Gekibbeld met Theodoor en zijne zusjes? Dè meiden geplaagd ? Op school lastig geweest ? Och, vrouw, ’t is een jongen, en jongens zijn nu eenmaal in de wereld, om allerlei kattekwaad uit te voeren en lastig te zijn. Maar ’t zal wel veranderen, ’t Verstand komt niet voor de jaren. Zet nu maar niet zoo’n betrokken gelaat en zie mij niet aan, alsof er, ik weet niet wat voor een ongeluk heeft plaats gehad.” Hij lachte haar vriendelijk toe, terwijl hij haar naar de eenzame binnenkamer geleidde. Maar er kwam geen lachende trek op haar gelaat. Hare oogen waren vochtig en er hing een donkere wolk op haar voorhoofd. „Neen, lieve Henri,” zeide zij. „Ik kan je niet opgeruimd aanzien. Ik heb verdriet. Er is iets gebeurd,