i.:.'. W ■ Tij , ■ ri pet =r="?i > BK e» • : _ 'V •»'- s • «as.V DE BROEDERS. EEN VERHAAL d©n tijd der Wederdoopers DOOR G. VAN AS. NIJKERK. G. F. CALLENBACH. ketter te worden, indien hij ’t al reeds niet is, wat de H. Maagd moge verhoeden!” „Wees met al te haastig met uw oordeel, Floris! Wij kennende ketters zoo weinig en hun geschriften nog minder. Wat hier staat wat Arnoud hier schrijft, lijkt mij volstrekt niet ketters. „De ware en wezenlijke schal der kerk, is hei heilig Evangelie der heerlijkheid en der genade Gods." Is dat een stelling van Luther?” „Dat is uit het vervolg van den brief op te maken. Arnoud is het met Luther in dezen volkomen eens. Als hij dat luid uitspreekt, voorzie ik dat hij in moeilijkheden komt!” „Hij had bij u in de zaak moeten blijven!” zeide Agnes met een zucht. „Misschien, gaf de koopman bedachtzaam ten antwoord. „Ik houd het voor een verkeerde zaak, onze kinderen een werk op de schouders te zetten, waarin ze geen lust hebben!” „En toch,” hernam vrouwe Agnes glimlachend, „toch zijt ge er zoo tegen dat Willem den krijgsmans-stand kiest.” „Ik heb daarvoor goede redenen, beste,” zeide Welsem na een oogenblik zwijgens. „Bedenk wat het thans zegt, in krijgsdienst te zijn. We leven in een tijd van oneenigheden, zoowel binnen- als buitensknds. Als ik naga, hoe onze burgerrechten worden vertrapt, onze privilegiën door de plakkaten worden teniet gedaan, dan voorzie ik, dat er binnen een niet al te langen tijd een bloedigen krijg komen moet terwijl reeds nu de soldaten dienst moeten doen bij het opsporen van ketters wel is waar geen trouwe kinderen der Kerk, maar toch onze medeburgers. En zoudt gij zelf nu gaarne zien, dat onze Willem zich daarvoor beschikbaar stelde ?” „Ik heb Willem’s neiging tot den krijgsdienst in ’t geheel niet willen verdedigen,” haastte vrouwe Agnes zich te antwoorden, „maar ge weet evengoed als ik, Floris, dat hij voor den handel niet deugt. Alleen uw woorden, die met uw doen in tegenspraak waren, lokten mijne opmerking uit.” „Er zijn uitzonderingen op den regel.” „En wat de godsdienstzaken betreft, ik vind, dat de Keizer zich daarmee in t geheel niet moest bemoeien. leders geweten moet daarin vrij zijn.” „Zacht wat, vrouwtje,” waarschuwde heer Floris, „gij spreekt over den Keizer!” ~’t Is’ waar” zeide vrouwe Agnes spijtig, „we moeten niet al te luid de waarheid spreken.” Toen, van toon veranderend en zich naar de deur begevende, zei ze: „Ik ga even zien, of het avoniieten gereed gezet is. Het wordt tijd, en we wachten u binnen.” De koopman sloot den brief weg, legde zijn papieren op orde, blies de lamp uit en begaf zich vervolgens naar het huisvertrek, waar de gewone, en in tegenstelling met de deftigheid van het koopmanshuis, sobere maaltijd, bier, brood en vleesch, hem wachtte. Aan de tafel, waarop voor vier personen gedekt was, namen er slechts drie plaats, het hoofd en de vrouw des gezins, benevens de dienstmaagd Joanna, zoodat de eerste, nadat hij gezeten was, dan ook niet zonder verwondering opmerkte; „Willem laat zich lang wachten van avond. Weet ge iets omtrent zijn uitblijven, Agnes?” „Neen,” antwoordde de aangesprokene, „hij is, om vier uur zoowat, weggegaan, om, zooals hij zei, voor u met schipper Frieze over vrachtzaken te onderhandelen. Ik houd het er voor, dat. .. .” „Dat is waar,” onderbrak de koopman, „maar bizonder veel heeft hij niet te bespreken, al is het óók waar, dat de schipper een heel eind verder op de'Schelde ligt en hij is een gezellig prater bij wien Willem best een uurtje kan zoek maken.” „Ik wilde zooeven zeggen,” hernam de koopmansvrouw, den beker haars mans opnieuw vullende, „dat het in de stad zeer rumoerig is. Joanna, die een boodschap doen moest, heeft hier en daar mannen met fakkels ontmoet. Maar ze kon ’t rechte van de zaak niet te weten komen.” Joanna knikte bevestigend. „Dus zou het niet onmogelijk zijn, dat Willem uit nieuwsgierigheid eens was gaan zien, wat er aan de hand is,” vervolgde vrouw Agnes, op een toon, die geruststellend moest heeten, hoewel haar gelaat duidelijk haar bezorgdheid verried. En ook de koopman, die stilzwijgend het maal gebruikte, kon zich eenige ongerustheid niet ontveinzen. Hij bemoeide zich niet gaarne met zaken van anderen, en evenmin beviel pet hem, als zijn kinderen daartoe lust toonden. Het avondmaal werd in stilte beëindigd, en reeds was Joanna grond had, en deze ruimte geeft ons thans gelegenheid in betrekkehjke veiligheid het Woord onzes Gods te hooren! VVoor eemgen tijd hadden we daar geregeld onze bijeenkomsten/ maar sedert onze waardje Hendrik van Zutfen gevangen genomen werd en daarna naar buiten de stad vluchtte, werden onze godsdienstoefeningen in lang niet gehouden. Thans zijn we echter weer zoo gelukkig in Hans van Rureöionde een uitnemend prediker te bezitten Jammer dat hij weer spoedig zal heengaan, want hij is hier niet verbergen/’ m°eUe We hem bij een der broederen „Of er velen in Antwerpen de nieuwe leer aanhangen?” „üja, onze gemeente is vrijwat grooter dan menigeen denkt maar de meesten willen het voor anderen niet gaarne weten. Dat’ doet natuurlijk de vrees voor de kettermeesters. Ik wilde wel dat pater van Egmond nooit uit Brussel, en zijn waardige ambtgenoot van der Hulst nooit uit zijn huis kwam! Waar zij komen, is verderf en verdriet! „En onrecht!” zeide heer Floris bitter. Des schippers vrouw en dochter hadden zich tot op dit oogenzacht zTet d glJSpre\g,ehouden’ nu echter zeide vrouw Frieze zacht „Ziet de Heere helpt mij, wie is het, die mij zal verdoe- J“* » * vegde: „En »o God voo, o"?s wie zal tegen ons zijn, met waar moeder?” Dit vast vertrouwen op God deed den koopman weldadig aan ij gevoelde wel, dat deze menschen, bevonden zij zich ook al op een dwaalspoor, toch geen kwaad zouden stichten. P ”Gij schijnt weinig bevreesd!” zeide hij op vragenden toon tot den schipper. „En toch hebt gij zooveel verdrukking te lijden!” „uat verwondere u niet, heer. De profeet Jesaja sprak de woorverbfooo8’ n hIJ Z6lde: ”V°or een kleinen °°genblik heb ik U verlaten, maar met groote ontfermingen zal ik u vergaderen In een kiemen toorn heb ik mijn aangezicht een oogenblik van u verborgen; maar met eeuwige goedertierenheden zal ik mij uwer ontfermen, zegt de Heere uw Verlosser.” _ Op dien Verlosser Lebumuskerk te Deventer en in de Pieterskerk te Utrecht. vertrouwen wij! En nu, heer, wij zijn aan ons einddoel. Hier zijn nog de overblijfselen der muren! Gaan wij ze voorzichtig voorbij en rechtsom.” Stilzwijgend volgde de koopman het drietal, terwijl hij nadacht over de woorden des schippers. „Hier zijn we bij den ingang!” zeide deze, terwijl hij een onder puin bijna geheel verborgen trap aan wees. Voorzichtig deed hij een paar schreden benedenwaarts en liet toen de vrouwen en de koopman volgen. Een klein eind liepen ze door een stikdonkere gang, waarin het scherp koud was, zoodat de koopman zijn mantel om zich heen trok totdat plotseling het licht van een geopende lantaarn op hen viel en een man voor hen stond, met het licht in de hand. „Vrede zij u!” sprak de schipper, en: de Heere is met ons!” luidde het antwoord. „Ga binnen, en haast u, want de prediker is, geloof ik, reeds begonnen!” De schipper volgde den hem blijkbaar goed bekenden weg, sloeg een paar maal een zijgang in, en stond plotseling voor een deur, die toegang gaf tot een zaal, of beter, een ruimte met booggewelven, die, gelijk nog te zien was, vroeger tot kapel had gediend. Deze kapel lag vrij diep onder den grond, gelijk aan het afioopen der gangen dan ook wel was te bemerken. Reeds voor de dubbele fraai gesneden deur, vernam men duidelijk de heldere stem van den prediker Hans van Ruremonde. Eerbiedig ontblootte de schipper het hoofd, terwijl hij zachtkens aanklopte. Beschroomd trad, toen de deur geopend wérd, de koopman binnen. Hij bevond zich thans in een vergadering van ruim veertig aanhangers der nieuwe leer, een aantal dat gemakkelijk in de groote ruimte een plaats vond. Veler oogen richtten zich op den koopman, en enkelen schenen zijn tegenwoordigheid hier niet al te best te vertrouwen, omdat zijne gehechtheid aan het geloof en de traditiën der H. Moederkerk bekend was. Doch de schipper, die zijnen heer kende, stelde met een enkelen wenk hen gerust, en de prediking, door de binnenkomenden een oogenblik verstoord, werd weder vervolgd, toen de nieuwe hoorders rustig gezeten waren. „In de wereld zult gij verdrukking hebben, maar hebt goeden moed. Ik heb de wereld overwonnen.” Was er wel een woord, rijker aan vertroosting en krachtige bemoediging, dan juist dit, dat zoo uitnemend paste voor deze ernstige tijden van verdrukking? De plaats, waar ze vertoefden, en de omstandigheden waaronder ze samen kwamen, onder den indruk nog der nieuwe gewelddadigheden, aan het klooster der Augustijnen gepleegd om des geloofs wille, waren wel geschikt om geen den minsten twijfel omtrent deze woorden te koesteren. Ja, in de wereld zouden deze getrouwen verdrukking hebben dat gevoelden ze, maar zooveel te heerlijker klonk ook dat vaderlijkvertroostende woord: Hebt goeden moed, Ik heb de wereld overwonnen !” De prediker wees er op, dat die Ik was de Christus, de Zone Gods, het Hoofd Zijner Kerk, hun Heere en Zaligmaker. Hij, die de wereld had overwonnen, zou de Zijnen niet verlaten, maar hen harden en sterk maken tegen de hitte der verdrukking in, en ten laatste hen met de kroon der overwinning kronen. „Strijden we dan, geliefde broeders en zusters,” zoo besloot van Ruremonde zijn toespraak, „strijden we dan den goeden strijd des geloofs, opdat wij de krone des levens, die een onverderfelijke is, mogen' verwinnen, een kroon, die blijft in alle eeuwigheid, en die wij dragen zullen voor den troon des Vaders, die zelf eenmaal al onze tranen van onze oogen zal afwisschen. O, Lam Gods, Zoon des Vaders,” zoo bad hij „doe ons strijden ter overwinning in Uwe kracht, die Gij in onze zwakheid volbrengen wilt! Amen!” Koopman Welsem was diep geroerd. Zulk een krachtige geloofsovertuiging, zulk een innige gemeenschap met God, had hij 'hij bekende zulks in stilte nog nimmer in de H. Moederkerk aangetroffen Daar was vorm hoofdzaak, hier het innerlijk leven des harten. Toch was het hem op dit oogenblik nog niet duidelijk wat hem te doen stond. In stilte overlegde hij, welke zijn houding ten opzichte dezer ketters moest zijn, maar tot een besluit kon hij niet komen. Hij hoorde dan ook bijna niets van de gesprekken, die gevoerd werden omtrent het groote feit van den dag, de tweede invfd in het Augustijnenklooster. „Broeders!” zei er een, die door den koopman reeds lang als mr. Maarten Hoeck, de zilversmid, herkend was —• „broeders, —we hebben onlangs met Gods hulp den vorigen prior mogen verlossen, wat zoudt ge ervan denken, als we ’t weer eens beproefden, ditmaal voor Lambertus Thoren en zijne gezellen!” zouden wenschen, laat ons daarin berusten en van hier gaan!” Slechts noode en schoorvoetend voldeed men aan dit verzoek. Men had, o zoo gaarne, den Raadsheer opnieuw, gelijk voor eenigen tijd met den prior Hendrik van Zutfen geschied was, een of meer slachtoffers ontroofd, en die dit wilden, waren niet alleen ketterschgezinden. Misschien kwam ’t juist daardoor, dat de menigte niet zoo spoedig uitéénging als Van Ruremonde en de voornaamsten uit de schare wel gewild hadden. Niemand hunner twijfelde aan de waarheid van des hopmans woorden, en al was ook voor hen de teleurstelling groot, er viel slechts in te berusten. „Naar huis, mannen!” sprak de zilversmid luide, en al zijn gezellen volgden zijn voorbeeld, door zich in beweging te zetten. Dit hielp. De meeste fakkels werden op Yan Ruremondes verzoek gedoofd, zoodat de menigte weinig meer kon uitrichten, dan het gegeven voorbeeld te volgen, en in kalmte af te trekken. „Waar zal nu van Ruremonde blijven?” vroeg de schipper. „Mijn schuit is waarlijk niet groot genoeg om u een behoorlijk logies te verschaffen. „ En ik woon zelf bij anderen, zooals ge weet!” zeide Maarten Hoeck. „Als de heer van Ruremonde bij mij .... zeide de koopman aarzelend. jozua Frieze zag zijnen heer aan. „Dat was misschien nog ’t best!” zeide hij. „Mijnheer Floris behoort niet tot hen, bij wie men iemand als onze prediker zoeken zal!” „En dat men hem nu, na het gebeurde, niet met rust zal laten, is vrij zeker!” meende een ander. „Dat blijft dan zoo!” zeide Welsum eenvoudig. „Goed” zei de zilversmid, „maar ga gij dan naar huis, we zullen van Ruremonde wel bij u brengen. Dat is beter! De weg was nu heel wat vrijer dan straks, en nadat de koopman vluchtig afscheid had genomen, baande hij zich een weg door de groepen, die nog op het St. Andriesplein vertoefden. Op dit oogenblik tikte iemand hem op den schouder. „Gij ook hier, mijn zoon?” De koopman verbleekte. Hij had zijnen biechtvader, pater Antonio herkend, die zijn priesterkleed voor een eenvoudiger gewaad had verwisseld, en zoo den rol van spion op uitnemende wijze wist te vervullen. Pater Antonio mocht onder de getrouwe gasten worden gerekend. Er ging haast geen week voorbij, of men kon minstens éénmaal den Dominicaner monnik het huis van den Raadsheer zien binnentreden. Met zekere gemakkelijkheid had hij dan ook plaats genomen op den zetel, die de bediende hem had aangewezen, om de komst van den raadsheer af te wachten. Als iemand, die hier geheel thuis was, keek hij het sierlijk gemeubeld kabinet eens rond, tusschenbeide half in stilte vergenoegd lachende. BlijkbSar was hij in een goede luim en had hij den Raadsheer iets belangrijks mede te deelen, dat ook hem niet onvoordeelig zou zijn. Nu en dan wreef hij zich, van innerlijke voldoening, in de handen en prevelde een paar onverstaanbare woorden. Eindelijk klonk de onvriendelijke stem van den Raadsheer voor de deur van het vertrek en een oogenblik later trad hij binnen. Hij groette den geestelijke met een eenvoudige handbeweging, en een kort „goeden dag, eerwaarde!” zonder dat de stroeve plooi om zijn mondhoeken eenigszins week. Zoo vergenoegd de Dominicaner scheen, zoo ontevreden de kettermeester. Geen wonder zeker! Dien dag uit Brussel teruggekeerd, had hij, bijkans barstende van woede, moeten vernemen, dat de ketters ten tweeden male beproefd hadden, hem te verschalken al was hij hen dan nu ook vóór geweest. Dit neemt niet weg, dat hij nu al bizonder slecht gestemd was. „Mijn tijd is beperkt!” begon hij, alsof hij den ander hoe eer hoe liever zag heengaan. Indien ge dus iets belangrijks hebt? Gij komt ” „De gravi causa '),” zeide de priester. „Ik heb een niet onbelangrijke ontdekking gedaan! Wellicht interesseert die ook den uitvoerder van ’sKeizer’s bevelen, den genadigen, maar gestrengen heer van der Hulst!” „Ga maar voort!” zei de Raadsheer ongeduldig. „Ik ben gereed!” vervolgde de priester. „Ik was voor twee dagen getuige van den nieuwen aanslag op de St. Michiel-Abdij, heer. Ik bevond mij onder de volksmenigte en heb er heel wat gehoord, dat u aanleiding zou kunnen geven tot aanhoudingen op groote schaal.” h Om gewichtige redenen. „Dat volk boezemt mij geen belang in!” zeide de Raadsheer minachtend. „Ik weet het. A’ quila non capit muscas ’). Bovendien zijn het arme luidjes bij wien niets te halen valt. Maar hen had ik ook met op ’t oog. Ge begrijpt heer, dat er aanvoerders waren, en wie dat zijn, ben ik toevallig te weten gekomen, al hadden ze zich goed vermomd. Vooraan stond .... „Nu? vroeg de Raadsheer, toen zijn spion even zweeg, als om hem nieuwsgierig te maken. „Niemand anders dan de rijke koopman Floris Welsem! Van de Scheldekade!” „Wiens parochie?” „De mijne!” „Het is toch niet alleen de schuld der schapen zoo zij afdwalen ?” beschaamd zweeg de priester een oogenblik stil, doch spoedig had hij zich hersteld. „Ze schijnen nog trouwe zonen der Kerk, heer. Hij, zoowel als zijn zoons en echtgenoote! Ook ik ben daardoor misleid. Maar de Heilige Maagd weet, waarvoor ’t goed is, dat ik lang als met blindheid was geslagen. Eerst nu heb ik hun ketterij ontdekt, maar nu ook zonder eenigen twijfel. Zelfs ben ik er zoo goed als zeker van, dat hij het is, die dien van Ruremonde, de prediker op dien avond, verborgen heeft gehouden of nog houdt. Althans, zijn schip per, zekere Fneze, die ook een handje in den aanslag op St. Michiel heeft gehad, is heden met zijn schip vertrokken. Men vertelde mij dat hij een vreemd personage aan boord had, die, naar men zegt, zeer veel op van Ruremonde lijkt.” „En verder?” .»Verder? Desunt caciera! 2) Met volkomen zekerheid kan ik mets zeggen. De prediker is een paar dagen gezocht, maar gelijk u bekend is, zonder resultaat. Bij den koopman zijn ze zeker niet geweest. Zijn huis staat in een reuk van devotie.” „Waardoor gij verdoofd zijt! Ge spraakt straks over des koopmans zoon. Is dat de jonge Willem Welsem?” „Ja heer. Hij is in de zaak zijns vaders, maar zou tienmaal liever krijgsman zijn!” ') Een arend vangt geen vliegen. s) De rest ontbreekt. HOOFDSTUK IV. Van Ruremonde’s vlucht. Wij hebben den koopman verlaten op het oogenblik, dat hij, zich bevindende onder de volksmenigte op het St. Andriesplein, door zijnen biechtvader, pater Antonio, werd aangesproken. Hij had niet lang tijd om na te denken over de mogelijke gevolgen dezer herkenning, want de enkele groepen, die zich nog in de straat bevonden, gaven door hun luidruchtige gesprekken niet alleen dadelijk afleiding, maar noodzaakten hem tevens, hen gelijk te blijven, indien hij botsingen wilde voorkomen. In gesprek met enkele bekenden sloeg hij den weg naar huis in. Onderwijl had de schipper aan Van Ruremonde het voornemen van den koopman om hem te herbergen medegedeeld, waarmede van Ruremonde zeer ingenomen was. „Ge ziet, God zorgt voor de Zijnen, lieve vrienden,” zeide hij, „en Hij neigt de harten der menschen als waterbeken.” In stilte nam hij afscheid van de voornaamste Lutherschen, drukte hen de hand, sprak elk hunner eenige woorden toe, en zonder dat ze werden opgemerkt, gelukte het hem en Jozua aan den hoek van een straat zich van de reeds kleiner geworden menigte af te scheiden, waarna ze den kortsten weg naar de Scheldekade insloegen. Hoewel ze elkaar persoonlijk slechts een enkele maal hadden gezien, werd er veel op hun niet zeer korte wandeling besproken, want zij waren één in Jezus Christus, beider Heer en Koning. Natuurlijk liep het gesprek ook over Floris Welsem. „Hij is nog Katholiek, eerwaarde,” zeide de schipper, „maar in den goeden zin des woords. God make hem tot een der onzen. Hij, met zijn warm hart en edel karakter zou een sieraad zijn voor de Antwerpsche kleine gemeente der broederen.” „De Heere is machtig,” zeide Van Ruremonde. Die op Hem vertrouwen, zijn als de berg Sion, die niet wankelt, maar blijft in der eeuwigheid. En wij vertrouwen immers op Hem, niet waar? „God zij gedankt, ja!” antwoordde de schipper. „En wat nu onze broederen in den kerker betreft,” ging Van hebben, om tegenover elk te zwijgen, wanneer hem iets aangaande de Augustijnen werd gevraagd. Het was in dezen stand van zaken, dat op een helderen zomerschen morgen, tegen de helft der maand Juni een lang, mager man, de kleeding van een Karmelieter monnik dragende, den winkel van den zilversmid, rnr. Maarten Hoeck binnentrad, alwaar deze in eigen persoon bezig was de teekeningen te sorteeren van de werkstukken die hij in den loop der jaren had afgeleverd. Hij groette den eerwaarden heer vriendelijk en deze op zijn beurt beantwoordde dien groet met meer voorkomendheid dan geestelijken in den regel gewoon waren tegenover leeken aan den dag te leggen. „Zijt gij mr. Maarten Hoeck ?” vroeg hij verder, en toen deze bevestigend antwoordde, vervolgde hij: „Dan zou ik u gaarne over een persoonlijke aangelegenheid even willen spreken!” „Met genoegen!” zei de zilversmid, hoewel een weinig verontrust. „Wees dan zoo goed mij te volgen!” en met deze woorden ging hij hem voor naar een klein vertrek, dat achter den winkel gelegen was. Hij bood zijnen bezoeker een zetel, waarvan deze gebruik maakte en toen zeide: „Wat ik u zeggen zal, is geheel een zaak van vertrouwen, ik geef mij geheel in uwe hand maar ik doe dat zonder vrees, omdat ik weet dat ook gij tot de nieuwe religie behoort!” De zilversmid, niet wetende wien hij voor had, zweeg het beste wat hij in de gegeven omstandigheden doen kon. „Gij hebt waarschijnlijk wel eens van den Karmelieter Jacobus gehoord?” „De prediker der nieuwe leer in Brussel!” „Er zijn er God zij dank! meer dan één. Ik ben Jacobus!” „Dan zijt ge mij meer welkom dan zooeven!” zeide de zilversmid beleefd en hartelijk. „Gij komt hier met een bedoeling, vermoed ik?” „Ja, met een smartelijke mededeeling, die bestemd is voor de Antwerpsche gemeente der broederen. Gij zijt echter een der leiders, en voorganger ook zoo ik meen, vandaar dat ik mij tot u wend, om u mede te deelen, wat voor allen bestemd is.” „Hebben we vervolging te wachten?” vroeg mr. Maarten. „Daaraan staat gij, zoowel als ik, dagelijks bloot,” gaf de Karme- Heter ten antwoord: „maar van iets bizonders daaromtrent is mij niets bekend. Wij leven te Brussel meer in de onmiddellijke nabijheid der Landvoogdes dan gijlieden hier, en kunnen dus vele zaken eerder vernemen. Gij wacht hier nog altijd om iets van de Augustijners te vernemen, niet waar?” „Ja, broeder,” antwoordde de zilversmid. „De tijd is reeds verstreken, waarin over hun lot uitspraak zou worden gedaan. Doch niets daarvan is geschied ... .” «Gij vergist u toch. Dat is wel geschied. De meesten hebben in zooverre hun ketterij herroepen .. ..” „Herroepen?” herhaalde de zilversmid. „Ja, helaas! zij hebben er althans het leven bij behouden en worden in verschillende kloosters geplaatst!” „De meesten, zeidet ge. Er zijn er dus ook, die niet herroepen hebben. Wie zijn dat?” „Twee dergenen, die ’t eerst onder prior Jacob Spreng gevangen zijn genomen. Het zijn de broeders Hendrikus Voes en Johannes Esch. En zij zullen den eersten Juli te Brussel worden verbrand!” „God zij een Kerk genadig, die zulke gruwelen pleegt!” zeide de zilversmid, terwijl een traan in zijn oog parelde. „Onze jonge broeders zullen alzoo hun geloof met hunnen dood bezegelen!” „Tenzij God zulks verhoede!” zeide de monnik. „Ik heb hier nog iets anders te doen!” vervolgde hij. „In Brussel heb ik een jongen man leeren kennen, broeder Carailles uit het klooster der Franciskanen, die de nieuwe leer met al den ijver van een jongeling aanhangt. Zijn eigenlijke naam is Arnoud Welsem, en zijn vader moet hier wonen. Ik heb hem dezen brief af te geven!” Van onder zijn pij haalde hij een verzegeld papier te voorschijn. „De koopman Floris Welsem is een der onzen en heeft een zoon te Brussel in een klooster. Ik kan u dus terecht helpen. Zoo ge wilt, kan ik u zelf bij hem brengen, en dan kunt ge ook aan hem de treurige tijding mededeelen. Maar verkwik u vooraf met een weinig wijn en wat brood!” De Karmelieter nam dit aanbod gaarne aan, en toen hij aan hetgeen hem werd voorgezet, alle eer had aangedaan, vergezelde hij den zilversmid naar des koopmans huis. Meer dan eenmaal sprak mr. Maarten op den weg iemand aan, aan wien hij het treurige nieuws vertelde, dat hij van den Karmelieter vernomen had Geen wonder, dat het de broederen droef stemde, en hen toornen deed tevens, niet alleen om de zaak zelf, maar ook om de geheimzinnigheid waarmede het dnivelsche vonnis was voorbereid en uitgesproken. Ook op den koopman maakte het voorgevallene en hetgeen stond te geschieden een diepen indruk. Zijn vreugde, toen hij den bekenden Karmelieter mocht welkom heeten, werd hierdoor niet weinig gematigd, en bedroefd hoorde hij welk een vreeselijk vonnis de getrouwe broeders te wachten stond. Onderwijl had vrouwe Agnes den brief haars zoons met klimmende verwondering doorlezen, en een luiden vreugdekreet geslaakt, toen zij daaruit vernomen had, dat hun beider geschenk, de Ylaamsche Bijbel, Arnoud tot de kennis des Evangelies en der waarheid had gebracht. Toch bevredigde dit schrijven haar niet zoo geheel en al. Het scheen haar zoo vreerdd, zoo onnatuurlijk opgewonden! En hij was anders zulk een kalm denkende jonge man, iemand die niet spoedig voor iets in vuur geraakte! En nu die ijver, dat vreemde, opbruisende, dat in zijn schrijven doorstraalde! Zij nam zich voor, haren echtvriend op een en ander te wijzen, bij aldien hij het zelf niet zou opmerken, want zij vreesde eenigszins, waarvoor wist ze eigenlijk zelf niet, maar haar hart zeide haar, dat alles niet was, zooals het zijn moest. Op dit oogenblik echter werden hare gedachten bepaald bij het gesprek tusschen haar man en zijn bezoekers. Ook zij, de trouwe Christin en ijverige Lutherane, die in haar omgeving door haar echt Christelijken wandel en alles bezielenden invloed zooveel voor de verspreiding der nieuwe leer deed, meer misschien dan tal van klemmende vertoogen vermochten zij deelde mede in de smart der gemeente. Johannes Esch was een zoon van een harer nichten en als knaap was de tegenwoordige Augustijner monnik zeer dikwijls bij haar aan huis geweest. Verwondert het ons dat haar kloekmoedigheid toch niet vermocht de tranen terug te dringen, die haar in de oogen kwamen, toen zij het vonnis vernam? Zeker neen, zij was een vrouw, een vrouw die dieper en meer voelt nog dan de man, vooral gevoelt de smart en het leed van anderen. Zij dacht aan hare nicht, zijn moeder! Ach, hoe treurig zouden hare overige levensdagen zijn! Neen, zulk een wreed vonnis mocht niet worden uitgevoerd, moest worden voorkomen! „Bestaat er geen mogelijkheid dat het vonnis veranderd worde?” vroeg zij, den Karmelieter hoopvol en vol verwachting aanziende. „Geloof dat niet, vrouwe,” zeide hij met nadruk, „de bevelen der Landvoogdes en die der kettermeesters worden gemeenlijk niet herroepen.” „Of is er geen andere wijze om te beletten, dat het vonnis wordt uitgevoerd?” „Als ze hier, in Antwerpen waren, misschien!” zeide de prediker. Maar het Vilvoordensche slot is de St. Michiel-abdij niet!” „Er is dus geen kans!” zeide vrouwe Agnes teleurgesteld. „De eenige kans, zoo daarvan sprake kan zijn, is te vinden in Brussel, op den dag der terechtstelling. Er moeten dan niet veel soldaten zijn, want dan is die kans ook verkeken!” „Wat te winnen is, is te wagen!” meende de zilversmid, die nogal een heethoofd was, en van zijn drift later soms spijt had, „ik ga naar Brussel op i Juli!” „En ik ook,” voegde de koopman hieraan toe. „Eerwaarde heer, indien gij daarheen wederkeert, bid de broederen dat zij ons helpen. Geweld is niet dan met geweld te keeren. Onze overmacht moet den kettermeesters maar eens voor één keer ontzag inboezemen, dan zullen we in het vervolg niet veel last van hen hebben.” „Stel u niet té veel voor van hetgeen gij doen wilt, broeders,” zeide de prediker. „Men zal wel op alle gebeurlijkheden voorbereid zijn. Zoo iets komt niet alle dagen v00r.... en bovendien, zal niet onze zaak meer winnen bij hun sterven dan bij hun leven? Elke nieuwe leer heeft zijn martelaars en voor den Christus te sterven moet geen pijniging maar een vreugde zijn. Zij lijden om der waarheidwille, en zooveel te spoediger gaat hun geloof tot aanschouwen over!” „Dat is alles wel waar!” zeide mr. Maarten. „Maar wij zijn maar gewone menschen, en stel u nu eens in hunne plaats!” „En hoe zullen hunne bloedverwanten er onder lijden!” zeide vrouwe Agnes. „En bovendien is het geen recht, iemand te dooden, te verbranden nog wel, omdat hij anders denkt en op een andere wijze gelooft dan de Keizer en zijn trawanten!” „Het recht der goddeloozen is ongerechtigheid!” zeide de Karmelieter. „Ik zal ze toonen dat ik hen niet vrees!” en zijn kamerdienaar schellende, beval hij dezen een fakkel te halen en die te ontsteken. Hij opende vervolgens een der deurvensters, en trok daarmee de aandacht der menigte tot zich Het bleek hem tevens dat eenige stadsdienaars te vergeefs poogden het opdringende volk van het bordes af te houden. „Gij begaat een dwaasheid, heer van der Hulst,” zeide de hopman, maar het was reeds te laat. Met den brandenden fakkel in de hand, vertoonde hij zich voor het open venster. „Daar is hij, daar is hij!” tierde de. menigte. „Zeg eens, waar hebt gij u zoolang verstopt. Waart ge weer aan ’t geld tellen soms? En waar hebt ge de Augustijners opgesloten ?” zoo klonk het woest dooreen. Tevergeefs maakte de Raadsheer een gebaar om kalmte te verkrijgen, hoewel hij bijna omviel van angst en de fakkel in zijn hand beefde. „Mannen!” zoo begon hij, maar plotseling rinkelde achter hem een glasruit; een uit de menigte had met een kleinen hamer naar hem geworpen. Toen oordeelde hopman de Blerick, die zich met zijn beide ondergeschikten achteraf gehouden had, het noodig tusschenbeide te komen. Hij trok den Raadsheer naar binnen en fluisterde: „Zeg geen woord meer, ik ken de lieden beter dan gij!” Meteen trad hij voor het venster, nam den fakkel in de hand, hield die hoog op, en zeide toen met zijn heldere, welluidende stem: „Laat mij even zien wie gij zijt, mannen! Door uw geschreeuw en getier zoudt ge mij doen denken aan het gemeene grauw, en zijt gij niet handelsburgers van Antwerpen ? Wel, k0m!”.... ging hij voort, „ik veronderstel dat ge wat te vragen hebt. Maar laat één dan spreken! U allen tegelijk kan ik niet verstaan!” De lezer weet reeds, dat de hopman, een geboren Antwerpenaar, om zijn goede hoedanigheden de achting der weldenkende burgers ten volle genoot. Zijn vroolijk humeur en zijn veelal geestige zetten maakten hem ook tot een vriend van het groote publiek. Toen hij dan ook, door het fakkellicht beschenen, voor het venster trad, duurde het slechts oogenblikken of het rumoer begon te bedaren, het schreeuwen hield op, en slechts enkelen, die achteraan stonden, morden nog wat na. „Stilte daar, gij achteraan!” riep een reusachtige koperslager, terwijl hij zich omkeerde, en zijn handen, stevige knuisten, in de hoogte stak, ~de hopman vraagt wat wij willen. Zullen wij hem ernaar laten raden, of zou hij het niet weten?” „Hij weet het wel, hij weet het wel!” riepen de meesten. „Wel, heer hopman,” zeide de smid toen, zich weer omkeerende, „gij hoort het ’t is u niet onbekend wat wij willen!” „Neem me niet kwalijk, mijn vriend,” antwoordde de hopman, „als gij aan uw werk zijt, laat ge u niet ophouden door lieden, die u raadseltjes komen opgeven, wèl? Zeg me dus kort en goed wat ge wilt, en zoo niet, dan sluit ik het venster. Wat wilt ge van mij?” „Van u niets, heer hopman!” hernam de koperslager, die namens de menigte het woord scheen te voeren, „wij wilden alleen den Raadsheer spreken. Vraag hem eens, waar de Augustijners zitten, die hij gevangen houdt !” „Dat kan ik u wel zeggen,” zeide de hopman, „ze zijn in het Vilvoordensche slot. Een bestuurder, machtiger dan ik, heeft het zoo beslist. Wat wenscht ge nog meer te weten?” „Of het waar is dat Voes en Esch zullen verbrand worden?” „Het is, helaas! waar!” liet de hopman zich ontvallen, doch zijn vergissing werd hem dadelijk door den Raadsheer herinnerd, die hem dreigend toeriep: Hopman !! „Laat mij nu begaan, indien uw leven u lief is, heer van der Hulst!” antwoordde de hopman gevat, en vervolgde toen tot het volk: „Maar aan dat alles mannen, kan alleen de Keizer iets veranderen, niet gij, of ik, of de Raadsheer!” „Maar dan willen we hem toch ook vastzetten!” riep er een, en een ander voegde er bij: „Dat lastige beest heeft al te scherpe nagels!” „Daarom zou ik u raden hem met vrede te laten!” gaf de hopman ten antwoord. „Ga rustig naar huis, en bedenk, dat honderd tegen één, een uwer onwaardige partuur is!” Eenigen, waaronder de kopersmid en zijne vrienden, waren reeds geneigd terug te keeren, doch den meesten beviel zulks niet. „We willen hem slechts teekenen!” schreeuwde men. „Dan kan ieder hem uit den weg gaan !” riep een ander, terwijl men van achter aan steeds meer naar voren begon te dringen. Weer gonsde er iets door de lucht, ’t was een steen, die thans tegen de deur terechtkwam, en zeker zou het geval voor van der Hulst zeer onaangename gevolgen gehad hebben, indien niet plotseling onverwachte hulp was komen opdagen. Floris Welsem, die wist, dat zijn zoon ten huize van den Raadsheer vertoefde, had van een zijner vrienden vernomen wat er gaande was. Hij stelde zijn vrouw met het geval in kennis en ging fluks ter deure uit, terwijl hij onderweg mr. Maarten Hoeck aanhaalde. Met spoed begaven zij zich naar de Leuvensche straat en vonden daar de groote menigte. Zij baanden zich een weg tot voor de woning van den Raadsheer, en beklommen het bordes, juist op het oogenblik, dat de jonge Welsem aan het venster trad, om aan den hopman, die ten einde raad was, uit naam van den Raadsheer te gelasten het venster te sluiten, en zijn soldaten te gaan halen. De verschijning der twee algemeen bekende en geachte leiders der Antwerpsche gemeente bracht een onverwachte kalmte te weeg, te meer nog, daar bijna elk getroffen werd door het levendig contrast de vader hier vóór, de zoon in de woning des Raadsheers. „Broeders!” riep hij luide, „wat wilt gij hier? Ik vermeen, dat gij komt met kwade oogmerken jegens den Raadsheer. Hij is mijn vriend niet, maar daarom kan ik toch niet goedkeuren dat gij tegen hem of zijn huis gewelddadigheden zoudt gebruiken! „Als hij uw vriend niet is,” riep er een uit den hoop, „wat doet uw zoon dan daar?” „Stil gij,” riep de koperslager hem toe, „gij zijt hier pas in de stad, en kent nóch den koopman, nóch zijn zoon!” „Mijn zoon,” ging de koopman voort, „heeft zijn jaren en zijn verstand, dat zich door mij niet laat dwingen. Ik herhaal, de Raadsheer is mijn vriend niet, maar, naar het gebod van Christus, evenmin mijn vijand, noch de uwe. Gij ziet uw roeping in deze voobij, mijne vrienden! Tegen het wettig gezag, door den Keizer aangesteld, past geen verzet, geen geweld! Daarom, gaat uws weegs, en doe niemand kwaad aan lijf of goed!” „Maar de Augustijnen dan?” vroeg de kopersmid, alsof hij den koopman eens wilde herinneren, wat de Raadsheer op zijn geweten had. „Het is hier niet de plaats,” zeide de wolkoopman, „om te bepraten, of en hoe wij hen helpen zullen. Ga liever met mr. Hoeck en mij mede; zij die van onze religie zijn naar onze gewone vergaderplaats, dan kunnen wij de zaken bespreken!” EERSTE DEEL HOOFDSTUK I. Bij een Antwerpschen koopman. Het was in het najaar van 1522. Men schreef October, en de winter had reeds zijnen intocht gedaan, door met een enkel nachtvorstje een dunnen ijsvloer te plaveien op de langzaamst slroomende riviertjes. Daarop was een fiksche sneeuwbui gevolgd, die de daken der huizen en de ontbladerde boomen in de groote koopstad, Antwerpen, met een blinkend wit kleed dekte. Doch de druk begane straten hadden hunnen oorspronkelijk zoo smetteloozen tooi al spoedig zien veranderen in een vuile, papperige massa, waarin niets van het blinkend witte was overgebleven. Antwerpen was er geen stad naar, om, al was ’t maar een halven dag, te pronken met zulk een wintergewaad. Duizenden voeten hadden reeds vroeg in den morgen hun vuile sporen op het witte kleed afgedrukt, en al zijn schoon was verloren gegaan. Want in de Schelde-stad bloeiden handel en koopvaardij, in de haven lagen soms meer dan tweeduizend schepen tegelijk, en er waren weken, waarin bijna evenveel vrachtwagens naar allerlei plaatsen in Duitschland en Frankrijk afreisden. Voeg daarbij het niet onaanzienlijk aantal reizende kooplui, die, van stad tot stad trekkende, hun waren aan den man brachten, en ge kunt u eenigszins voorstellen, dat de drukte en het verkeer op straat vrij levendig was. Voor een groot deel was Antwerpen’s bloei te danken aan de woelingen in Vlaanderen, die Brugge’s handel bijna geheel hadden vernietigd. De Indische voortbrengselen, vroeger door de Portugeezen te Brugge aan de markt gebracht, kwamen nu alle te Antwerpen. Dat alles werkte samen om Antwerpen in het begin der 16e eeuw te maken tot een handelsstad van den eersten rang, die in korten tijd groote rijkdommen verwierf. Het was schemeravond, en reeds hulden zich stad en rivier in het geheimzinnig nachtelijk duister. Tegen de grauw-vale lucht teekenden de torens der kerken, en de masten der schepen in de haven, zich nog slechts flauw af. Uit de meeste huizen straalde een zacht lichtschijnsel naar buiten, hier en daar rees langs het touwwerk der koopvaarders een rood of groen gekleurd lantaarnlicht. In de kamers van het deftige koopmanshuis van Floris Welsem, dat op de Schelde-kade stond, was het nog donker. De koopman, aan zijn schrijftafel gezeten, scheen trouwens aan licht geen behoefte te hebben, hoewel hij in het halfduister van zijn vertrek on mogelijk het schrift van het papier, dat hij in de hand had, lezen kon. Inderdaad was dit dan ook niet meernoodig; koopman Welsem kende den inhoud reeds voldoende, en juist in het overpeinzen ervan, had de duisternis hem overvallen. Het ruime vertrek, waarin heer Floris zich bevond, was gezellig gemeubeld. In den grooten open haard, met den hoogen schoorsteen in Ylaamschen stijl, vlamde een verwarmend houtvuur, dat op de met zorg geschikte meubelen een behagelijk schijnsel wierp. Hier, in ’t midden van de kamer stond de schrijftafel, onder ’t licht der boogvensters, tegenover die vensters een paar groote en fraai gesneden eikenkasten. Naast den schoorsteen bevond zich ter linkerzijde een deur, die in de gang, aan de overzijde een dubbele deur, die in de andere vertrekken uitkwam. Een paar gemakkelijke hooge leunstoelen voltooiden het ameublement. Dus was het innerlijk van het kantoor des koopmans, die een uitgebreiden handel dreef in wollen stoffen uit de Vlaamsche fabrieken, en in het beroemde Utrechtsch fluweel. Om zijn uitmuntende hoedanigheden en zijn edel karakter, stond heer Floris bij elk die hem kende, in hoog aanzien. Zijn invloed als schepen der stad en als deken van het koopmansgild was niet gering te schatten, terwijl hij aan een helder verstand kloek beleid paarde, waardoor zijn adviezen in belangrijke zaken, den handel of de stadsregeering betreffende, hoogelijk werden gewaardeerd. Nu schenen nóch handels- nóch regeeringszaken hem bezig te houden. Het papier, dat hij in de hand hield, nog eens inziende, mompelde hij: „Ik begrijp er niets van! Arnoud moest wijzer zijn! Het is op z’n minst genomen onvoorzichtig voor een aanstaand priester der H. Kerk, om de geschriften van Luther te lezen, en er dan van te schrijven, dat ze niet kwaad zijn. Had hij dat aan een ander dan aan mij gemeld het zou hem zeker niet vriendelijk afgenomen zijn. De plakkaten van onzen Keizers verbieden maar al te duidelijk, „het schrijven ofte defendeeren eenige van de boeken ofte opinien van Luther. De Keizer ....” Hij zweeg en zuchtte. Met toornig gebaar ging hij na een oogenblik voort: „Wat blijft er van onze vrijheid, van onze privilegiën, met die vervloekte plakkaten! Aan den leiband loopen mogen we, en dansen naar het pijpen van ’s Keizer’s procureurs-fiscalen!” Hij wierp het papier op de schrijftafel en trad voor het boogvenster, waardoor hij peinzend naar buiten zag, zonder echter iets te kunnen onderscheiden, want het was onderwijl geheel donker geworden. Hij mocht zoo enkele oogenblikken hebben gestaan, toen de dubbele deur zachtkens geopend werd, en de, door een brandend olielampje helder belichte figuur eener statige burgervrouw binnentrad. Het was vrouwe Agnes, des koopmans echtgenoote. „Ik breng u licht, Floris!” dus wendde zij zich tot den koopman, die, zich omkeerende, een zwaar groen fluweelen gordijn voor de boogramen schoof. „Dank u, Agnes!” zeide hij, en toen, het straks neergeworpen papier opnemende, ging hij voort: „Ik heb een brief van onzen jongste ontvangen! „Wèl, daar heb ik reeds lang naar verlangd!” riep de koopmansvrouw blijde uit. „Ik vrees dat hij te druk studeert.... als het daar bij blijft!” „Als het daar bij blijft? Wat meent ge daarmee? „Dit,” zeide de koopman, den (brief aan zijn vrouw overreikende, „dit meen ik; dat hij teveel tijd opoffert aan het lezen van boeken, die .... die ons verboden zijn te lezen. Maar lees zelf den brief, en ge zult zien, dat Arnoud een heel eind op weg is om een vandeÏ °Terblijfselen ervan weS te ruimen, toen het geluid van den zwaren klopper op de huisdeur gehoord werd. haastte^rlpr.a' h*l Zij'?' , riCP tle kooPman uit) terwijl Joanna zich weWh , WaChtende blnnen te laten. Het duurde niet lang of een welgebouwd, rijzig jonkman trad binnen, en zeide, na den gewonen avondgroet: „Hebt ge reeds van >t nieuws gehoord, vader? “ mon'nfken in het Augustijnenklooster! Al de onniken zijn van avond gevangen genomen!” te^^;;--Twreg ie?”,riepen de ko°pman en gn\ i ’ ”Laat men het klooster nu nog niet met rust?” kadatatde°nr!n°md£f ï V°rige °pruiminS niet veel geholpen heeft. Thoren inP- "" ®ÊV Ucht ls’ voor ’n da& of acht, schijnt Lambertus want J? ? tS g6komen te ziJ'n ~ heeletnaal in zijn plaats, ant, zooals ik hoor, ging hij de anderen in de ketterij voor!” „mi ze hadden herroepen?” te maar 200 Zijn de ketters' Daar hebben ze- hun leven maakt en’ “ °T hoofdkerk ™or aller oog een vertooning geen in stilte gaan ze met hun ketterij voort!” later v?°Tbedd van de twee, die niet herriepen, hen J* Md™ gedachten heeft gebracht!” merkte vrouw Agnes op. kwaads WÜlem- ”Nu- die ™lle„ met veel Kwaads meer doen. Ze zijn veilig en wel in het Vilvoordensche slot!” hebUr-i:rdTtrkoo^ad„at We er hier 200 -inig van gehoord „Er is met veel drukte van gemaakt,” gaf Willem ten antwoord. trek H “n °nderWiJl Wat eten Seven wil ~ want ik heb van F • n, even Vertellen wat ik er van weet. – Toen ik trekkend "T’ VolSende week naar Amsterdam zal verno even l t i"* r!?tS*reeks hier heen gegaan, maar liep ik moutte was T' Dat lk hler en daar groePies soldaten onthadden 21/ maar dat ze fakkels bij zich jet„ h ’ , miJ en anderen zeker ook vermoeden, dat er mee toT'c l\T Ik lieP andere nieuwsgierigen “eds o F Andriesplein. Heilige Jozef! wat was het daar waren alt fZT™ “ ’n troeP soldaten ~ en hier madsheeV Ik Zag “ Hcht daarvan> dat de Ook W “*rJ' ■ ”,n Vri“d ™> « „Natuurlijk, de kettermeesters!” viel FJoris hem in de rede. „En wist de magistraat ervan?” „Maar vader,” zei Willem glimlachend, „daar heeft de magistraat toch met mee te maken? De ordonnantie, die in ’t voorjaar afgelezen is, zegt het wel anders. En u weet toch ook wel, dat de magistraat er weinig of niets van wist, toen de stadsschrijver ... „Ja, dat is waar!” zei de koopman peinzend. „De magistraat en de burgerij telt voor niets in deze dagen. Des Keizers procureursfiscalen, die hebben de macht!” „Nu, laat ik doorgaan!” zei Willem, zonder op de aanmerking van zijn vader acht te geven, „op het St. Andriesplein had hopman de Blerick het bevel over de soldaten, met luitenant Velders. Na een samenspreking van den hopman met heer van der Hulst, werd het klooster aan alle zijden omsingeld, de hopman, de beide raadsheeren en een twintigtal soldaten gingen naar binnen de deur was met een bijl geopend en ’t duurde geen kwartier, of ze kwamen terug. Voor hen uit liepen de gevangen genomen Augustijners, de prior voorop, ’t Was een heele optocht, die naar t Steen ) ging, want de meeste menschen liepen mee. ’t Is vreemd, dat er mets gebeurde onderweg, want velen mopperden geducht tegen den raadsheer, en als al de verwenschingen, die tegen hem geuit werden, in vervulling komen moeten, dan was ik liever niet in zijn plaats. Ik geloof dat er nog heel wat kettersch gespuis onder t volk zit. ’t Zal een heel poosje duren eer ze allemaal zoo veilig bewaard zijn als die monniken!” „Ik hoop dat het nooit zoover komen zal!” zeide de koopman wrevelig; hij scheen, evenals, vrouwe Agnes, door de laatste opmerkingen van Willem een weinig ontstemd. „Ik weet, Willem,” zeide hij, „hoe gaarne gij in krijgsdienst zoudt gaan, maar ge moet bedenken dat ge, evenals de jonge luitenant Velders, tot het onteerende werk zult worden geroepen om uw medeburgers de vrijheid te ontnemen!” „Maar t zijn ketters, vader!” zei Willem een weinig bedremmeld. „Nu ja dat is dan ook hun eenige misdaad. Ze gelooven omtrent God en de H. Maagd fiets anders dan wij en dat moet ) t Steen een zwaar gebouwd steenen slot, dat als gevangenis werd gebruikt. ieder voor zich weten, en ik voor mij wil zulk een man zijn vrijheid niet ontnemen!” „Daarenboven”, zeide vrouwe Aghes, „wie bewijst u, dat wij ’t rechte geloof hebben en zij niet?” „Maar moeder!” ripp Willem verbaasd uit. „Gij denkt er juist zoo over als onze schipper. Die wilde zelfs beweren dat die ketters betere Christenen zijn dan wij.” „Dat zou ik niet gaarne zeggen!” zeide de koopman, maar toch veroordeel ik niemand op ’t gezag van anderen, en ik raad u mij hierin te volgen, Willem. „Me dunkt, dat de ordonnantiën toch duidelijk genoeg spreken!” „Alweer die ordonnantiën!” riep Floris Welsum toornig. „Als die ordonnantiën er niet waren, zou men ’t niet gewaagd hebben, vrije stadsburgers en mannen van ambt als de stadsschrijvér, mijn vriend Cornelis Grapheus, aan den lijve aan te tasten, en kloosters open te breken, zonder dat men iemand met reden van eenige strafbare daad kan verdenken. Dat is onbehoorlijk. Dat is executie zonder onderzoek of vonnis, en zoo iets kunnen en mogen alleen de kettermeesters. Als ge ’t daarmede nu ééns zijt, moogt ge, wat mij betreft, in den krijgsdienst gaan. Ge zijt oud genoeg om te weten, wat ge doen of laten moet!” „Maar ’t kwaad moet toch uitgeroeid worden?” „Indien ’t kwaad is, zeker,” antwoordde de koopman, „maar laat men dan trachten langs den geordenden weg bewijs voor de beschuldiging te vinden! Maar dit werk verafschuw ik, en wat gij■ me verteld hebt van het gebeurde van van avond, doet me besluiten om zelf eens te onderzoeken, wat die ketters nu eigenlijk willen. In elk geval is hun overtuiging vaster dan van menigeen die getrouw zoon der Kerk is!” „Laat ons dat onderzoek dan maar uitstellen tot morgen,” zeide vrouwe Agnes glimlachend. „We hadden reeds lang moeten slapen.” „Ge hebt gelijk, beste vrouw, en vooral Willem, die zich van avond nog al druk gemaakt heeft, zal naar rust verlangen!” zeide de koopman schertsend. Een half uur later was alles stil in het groote koopmanshuis. HOOFDSTUK 11. Floris Welsum onder de ketters. Jtenige dagen na den in het vorige hoofdstuk beschreven avond, klommen drie personen een der smalle trappen op, die van den Schelde-oever naar de kade voerden. Het waren een man en twee vrouwen; de eerste gehuld in een langen mantel, de vrouwen dik in de kleeren met de huik op het hoofd ter beschutting tegen de vrij scherpe koude, ’t Was weder avond, ’t motregende zachtkens maar doordringend uit een dichtbewolkte lucht, die geen enkele lichtstraal, geen enkele vriendelijke boó van maan of sterren, doorliet. Het was een avond om zich, zoo goed als veilig, trots Mle bespieding, op straat te wagen. Weldra stond ons drietal boven, op de Scheldekade. Even een fluisteren, daarna gingen de vrouwen rechts en verscholen zich in den donkersten hoek der portiek van een groot pakhuis, terwijl de man in den langen mantel den tegenovergestelden kant opging, en na een goede vijftig pas stilhield voor een ons reeds bekend huis. Hij greep den klopper van koopman Welsem’s woning, en liet driemalen een zacht kloppen hooren, waarop de deur voorzichtig geopend en de man in den mantel binnengelaten werd. „Goeden avond, Jozua!” zeide heer Floris tot den binnenkomende, „gij zijt precies op tijd!” „Gods vrede zij met u, heer!” antwoordde de ander en vervolgde halfluid; „Zijt gij gereed, heer? Ge treft het van avond! Onze broeder Hans van Ruremonde zal spreken. Hij is dezelfde, die voor ons Luther’s Nieuwe Testament vertaalde. Maar we zullen ons moeten haasten, want hij is een vurig en ijverig man, en is misschien reeds begonnen voor we aankomen. Bovendien wachten mijn vrouw en Jansje mij aan de kade. Doe uwen mantel om, heer, de avond is koud!” * Aan dezen welgemeenden wenk gaf de koopman gaarne gehoor. Hij zette den toen veel gebruikten ronden hoed op het hoofd, en verliet daarna met zijnen metgezel, schipper Jozua Frieze zijn woning. Spoedig waren ze bij de wachtende vrouwen en ge- zamenlijk volgde het viertal den korten weg langs de kade, om daarna weder de riviertrap af te klimmen. „Laat ik u nu even voorgaan,” zeide de schipper, „hier ligt mijn bootje, maar de avond is zoo donker, dat ik haar ternauwernood zelf zien kan!” De voorzorg van den schipper om eens rond te zien, of ook afgezanten van den kettermeester hen mochten bespieden, was dan ook vrijwel overbodig. Zoo stil mogelijk nam het viertal in het schommelende vaartuigje plaats, de schipper greep de riemen en deed ze behoedzaam in het water neerplassen. Er werd niet, of slechts fluisterend gesproken, en zeer langzaam geroeid, niet alleen om geen ongewenschte aandacht te trekken, maar ook omdat de Schelde zelfs voor een ervaren schipper als Frieze, niet dan met de noodige omzichtigheid kon worden bevaren, vanwege het groot aantal schepen van allerlei slag, dat aan de oevers lag vastgemeerd. „We komen nu dicht aan de plaats waar we zullen moeten afstappen, zeide de schipper. „Deze boot is niet van mij, maar van den poortwachter. Claeszens, wiens huis, zooals ge misschien weet, in den muur is gebouwd. Daardoor kon ik u gemakkelijk langs den rivierweg afhalen, en dat mijn vrouw en Jansje medegingen, kon des noods eenige verdenking nog wegnemen.” „Moeten we dan buiten de stad zijn?” vroeg de koopman. jJa> heer Welsum. Doch vraag en spreek niet te veel volg me slechts!” Zachtkens liet hij de boot naar den wal drijven. Hier legde hij haar stevig vast, stapte eerst zelf uit om een gemakkelijke plaats voor het naar boven klimmen te zoeken, en hielp daarna de drie anderen. Niet zonder eenige moeilijkheid beklommen ze den vrij sterk hellenden dijk. Boven gekomen zag de schipper behoedzaam rond, doch niets verdachts bespeurende, stapte hij op het huisje van den poortwachter toe. Even tikte hij tegen de deur, en fluisterde, toen die half geopend werd, eenige woorden. Nu ging ze geheel open en Jozua wenkte het drietal om nader te komen. „Ik heb van avond een gast medegebracht, Claeszens,” zeide de schipper, „ik sta voor hem in.” „Vrede zij u in den naam van God en van onzen Heere Jezus Christus!” zeide de poortwachter plechtig, terwijl hij het viertal binnenliet. „Houdt elkander bij de hand, dan zal ik u voorgaan, zonder licht te ontsteken,” vervolgde de poortwachter. „Men moet voorzichtig zijn als de kinderen der duisternis!” Het was den Antwerpschen koopman wonderlijk te moede. Hij, de getrouwe zoon der Heilige Kerk, was opweg naar een kettersche bijeenkomst! Hij, die nog voor eenige dagen de hulp der Heiligen had ingeroepen om te voorkomen dat zijn zoon Arnoud met kettersche gevoelens besmet wierde, ging nu zelf hooren naar de verkondiging der nieuwe leer!” Een oogenblik dacht hij er over, den ingeslagen weg te verlaten en terug te keeren, doch een inwendige stem spoorde hem als ’t ware aan, dat niet te doen. Toch klopte hem het hart sneller dan gewoonlijk. Niet wetende waarheen hij zich begaf, vertrouwde hij zich geheel toe aan de leiding van den schipper, die zelf, toen heer Floris hem over het gebeurde in het Augustijner klooster sprak, hem had uitgenoodigd, zich van de waarheid der geruchten omtrent de ketters te overtuigen, door een hunner bijeenkomsten bij te wonen. Meer nog een buitengewone nieuwsgierigheid dan wel drang des harten had hem bewogen aan de uitnoodiging van den schipper gehoor te geven. De poortwachter leidde het viertal door het kleine huisje tot aan een zijdeur, die hem geopend werd en uitkwam in de groote stadspoort. Het was hier volkomen duister, maar Claeszens wist op den tast den weg. Hij ontsloot een kleine deur, die in de groote poortdeur was gemaakt, en het viertal bevond zich weder in de open lucht. Met een „God geleide u en zegene de broederen!” trok de poortwachter zich weer terug. „Waar gaan we nu heen?” vroeg de koopman. „Dadelijk links af!” antwoordde de schipper. „Voor jaren stond een klein kwartier buiten de stad een kapel, bestemd voor reizende lieden, die in een daarbij gelegen gebouw huisvesting konden vinden, wanneer de stadspoort gesloten mocht zijn!” „Dat weet ik,” zeide Welsum, „dat gebouw is voor, ik meen vijftien jaar ongeveer, afgebrand!” „Juist,” hernam de schipper, „maar wat u en vele anderen niet bekend is, is, dat deze kapel een tweede kerkruimte onder den Dit vond dadelijk instemming, hoewel enkelen bezwaren opperden. Lambertus Thoren, zoo redeneerden zij, was niet de bekende en beminde Hendrik van Zutfen, en men had dus op den steun der groote massa niet te rekenen. Wat toen bij verrassing gelukt was, zou wellicht nu heel wat meer moeite kosten. „Onze gemeente is grooter dan ge denkt!” zoo werd van andere zijde gezegd. Ook schipper Frieze mengde zich in de gedachtenwisseling. „Als men ’t beproeven wilde, zeide hij, dan moest men zulks nog dezen avond doen. Nu juist is de gelegenheid gunstig. Als ik me niet vergis, dan is heer Van der Hulst naar Brussel men zegt om te hooren wat er verder met de Augustijnen moet geschieden hopman de Blerick en luitenant Velders zijn ons niet ongenegen en zullen zich wel achteraf houden, als de Magistraat hen geen last geeft om te handelen. Daarbij de avond is donker alles begunstigt ons. Ik stel dus voor het nog heden te beproeven, en ... . de Heere zij met ons!” „De Heere zij met ons!” herhaalden de anderen. Een enkele maakte nog een tegenwerping. „Bedenkt, broeder,” sprak de zilversmid weer, „dat onze broeders misschien morgen niet meer zullen zijn, waar ze zich thans bevinden !” „En waar is dat?” vroeg er een „In de abdy van St. Michiël!” riepen de anderen. „En dus niet onbereikbaar!” zeide de schipper beslissend. „Van Ruremonde wil ongetwijfeld met ons gaan!” „Zeker,” zeide deze, „temeer daar ik wel in de stad wenschte te vernachten, om morgen naar Luik te vertrekken!” „Laat ons dan nu,” zeide de zilversmid, „om Gods zegen vragen op ons pogen!” Nadat van Ruremonde zulks gedaan had, werd afgesproken, om zooveel belijders als maar mogelijk was, dien avond te negen uur (’t was nu ruim zeven;) te verzamelen op het St. Andriesplein. De vergadering ging nu stil uiteen. De koopman voegde zich stilzwijgend weer bij den schipper en de vrouwen, geheel onder den indruk van het gehoorde. Jozua Frieze meende het best te doen, met op dit oogenblik zijnen heer in zijn gedachtenloop niet te storen. De broeders 2 ’t Was ongeveer negen uur in den avond. Bij de fontein met het Mariabeeld, die het midden van het St. Andriesplein vèrsierde, vinden we Frieze en den koopman terug. Jozua had zijn vrouw en dochter teruggebracht naar zijn schip op de Schelde, terwijl heer Floris zijn echtgenoote even over zijn uitblijven had gerustgesteld. Het werd langzaam aan vol op het St. Andriesplein. Jozua kende bijna iederen nieuwaangekomene, en nu eerst bleek den fluweelhandelaar welk een aanhang de nieuwe leer had. Sommigen zijner handelsvrienden heetten hem verwonderd welkom. „Hebt ge ook genoeg van uwen biechtvader?” vroeg een hem fluisterend. „Ik weet het niet.... het is mij zoo vreemd!” antwoordde hij, ge gelooft toch niet dat ik een ketter ben?” „Ketter of niet! zeide de ander. „Ik ken u als eerlijk man en vrijheidlievend burger! En daarom zijt ge hier, denk ik.” „Meester Welsem heeft vanavond onze bijeenkomst bijgewoond!” zei plotseling iemand, in wien de koopman mr. Maarten Hoeck herkende, die met van Ruremonde zich bij hen gevoegd had. „Ei, ei,” hernam de ander; „dan zijt ge reeds verder dan ik dacht! De Italianen zullen zullen zeker aan u niet veel meer verdienen, denk ik!” x) „Dat hebben ze nog nooit aan mij gedaan!” zeide de koopman beslist. „Zooveel te beter voor u, vriend Welsem!” zeide de zilversmid. De koopman zweeg, hij wist niet of hij spreken of zwijgen zou. Hij gevoelde wel het moeilijke van zijn halfslachtige houding, doch hij kon niet anders omdat zijn verkeer met de ketters nog slechts een zaak van zijn verstand, niet van zijn hart was. Toch zag hij met belangstelling en niet zonder genoegdoening, dat het aantal verzamelden op het St. Andriesplein hoe langer hoe grooter werd. De ongewone beweging had natuurlijk ook de aandacht der stedelijke Regeering getrokken, doch Burgemeesters en Schepenen wisten niet wat te doen, zoolang niet duidelijk bleek, wat de menigte wilde. Toch werd hopman de Blerick met een vendel soldaten uitgezonden, om op alles voorbereid te zijn. De menigte op het plein was echter vrij rustig. Alras kwam er echter eenige beweging b Italiaansche kooplieden hadden in die dagen te Antwerpen het recht van verkoop van Pauselijke aflaatbrieven. onder de schare, die door eenige fakkels grillig verlicht werd. Men kon hun aantal nu veilig op eenige honderden schatten. Jozua Frieze stond met van Ruremonde, den zilversmid en enkele invloedrijke Lutheranen te beraadslagen over wat hun te doen stond. Ten einde de aandacht een weinig af te leiden, besloot men een omgang door de stad te doen, en eerst daarna op de abdij van St. Michiel aan te trekken. „Hebben we wapens?” vroeg een der mannen die met Frieze in gesprek waren. „Een voldoend aantal bijlen om de deuren te openen,” antwoordde de schipper, „en voor ’t overige stevige knuisten.” „We hopen ze niet noodig te hebben,” antwoordde de ander bedaard. „Maar laat ons nu gaan. De menigte zal ons wel volgen.” „Trek uwen mantel wat dichter om u heen en vergezel mij dan!” fluisterde de schipper heer Floris in. „Het zou voor u niet wenschelijk zijn, indien ge herkend werd, door een geestelijke bijvoorbeeld.” De koopman volgde den hem gegeven raad op. Toen de menigte zich door de St. Andriesstraat in beweging zette, sloot hij zich bij den schipper en zijne gezellen aan, en wachtte nieuwsgierig op de dingen die komen zouden, ’t Behoefde voor niemand, die, of uit het venster zijner woning, óf op straat den stoet naoogde, een raadsel te blijven, wie deze menschen waren, want spoedig hieven enkelen een bekend lied aan, en de meesten stemden in met het; „Den vromen goed, stort men haer bloet, Men raast, men woet ontsinnigh; Die Gods Woord soet, Hier bijstand doet, Moet in den gloet, seer vinnigh; Tiranny fel, Regeert dat spel, Dat siet men wel met claghen; Elck is rebel, en doet ghequel, Die den vrede, snel naejaghen. ’t Was of het vroom gezang den moed en het heilig vuur der Lutheranen aanwakkerde, en toen zij voor de abdij van St. Michiel stilhielden, klonk Luthers lied vol vast vertrouwen en onwankelbaar geloof: Een vaste burcht is onze,God Een machtig schild en wapen" en : Het Woord van God zal blijven staan Hoe zij de vuist ook ballen,” enz. Doch thans kwam er van de zijde der Overheid tegenstand. Althans, voor den ingang der abdij stonden een paar vendelen voetvolk onder hopman de Blerick en den luitenant Velders. Blijkbaar had de magistraat vernomen wat het plan was, en oordeelde hij het beter, geweld zoo mogelijk te keeren. Op het bordes, op welks hardsteenen zuilen het beeld van den aartsengel prijkte, stond de hopman, een bij het volk beminde persoonlijkheid. „Mannen”, sprak hij tot de voorsten, „ik weet wat ge wilt. Ge zoekt Lambertus Thoren en zijn gezellen. Doch ditmaal komt gij te laat. Wat met den prior gebeurd is heeft den raadsheer geleerd voorzichtig te zijn. De gevangenen zijn reeds voor een paar dagen naar Brussel vervoerd. Laat u dus van mij raden en ga kalm uws weegs!” Deze woorden, op kalmen, maar beslisten toon gesproken, misten hunne uitwerking niet. Voor een oogenblik ontstond een stilte, die het gevolg was van de onverwachte teleurstelling, die allen welke den hopman verstaan hadden, gevoelden. Doch spoedig veranderde die stilte in een nieuwsgierig geroep„Wat is er? Wat zegt de hopman?” „Ze zijn reeds weg! Ze zijn naar Brussel!” riepen enkelen en de ze mare was binnen een oogenblik onder de verzamelde schare verbreid. „Dat is niet waar!” klonk de stem van een der achtersten. „Dat is maar om ons plan te verijdelen!” „Het is met waar, wat de hopman zegt!” galmde weer een ander. „Laat me even door!” sprak Van Ruremonde tot zijn gezellen, en toen, zich naast den hopman op het bordes plaats verschaffen de* deed hij zijn heldere stem over de menigte weerklinken. „Mannen broeders! Ik ken dezen hopman misschien ’t minst van u allen. Maar uw vrienden en bondgenooten verzekeren mij dat hij een eerlijk man is. Dus kan ik niet gelooven, dat hij thans onwaarheid spreekt! God heelt het anders beschikt dan wij ’t HOOFDSTUK 111. Twee waardige dienaars der H. Kerk. Het woonhuis van den raadsheer Frans van der Hulst, een der beide kettermeesters, was naar den smaak der 16e eeuw, maar toch met bizondere weelderigheid ingericht. Van der Hulst was een man, wiens middelen hem dit veroorloofden. Geld was in bijna al zijne daden en gedragingen de overwegende factor. Vandaar, dat bij verdenking van den een of anderen burger van ketterij, raadsheer van der Hulst dadelijk bereid was, verbeurdverklaring zijner goederen te eischen, waarvan aan de kettermeesters een niet gering deel toeviel. Zijn ijver inzake de kettervervolging was meer dan prijselijk, ja, der Landvoogdes Margaretha dikwijls onaangenaam. Het al te streng handhaven der plakkaten werd later zelfs de reden van zijn ontslag, en het behoeft ons dan ook niet te verwonderen, dat hij van de beide kettermeesters nog de meest gehate was. Als Raadsheer in het Hof van Brabant woonde hij slechts tijdelijk te Antwerpen het brandpunt der kettersche beweging vermoedelijk omdat hij inzag dat hij daar de meeste voordeelen kon behalen. Met de Antwerpsche geestelijkheid stond hij op goeden voet, en met de meeste priesters, voor zoover die hem in hun waardigheid van dienst konden zijn, had hij vertrouwelijken omgang. Van velen hunner, die als biechtvaders meer vernamen dan iedereen ontving hij somtijds berichten en mededeelingen, die hem van onschatbare waarde bleken. Hij zorgde wel, door de een of andere vergoeding voor hun bereidwilligheid, dat hun ijver niet verdoofde. Ook beloofde hij menigeen zijnen invloed aan te wenden, wanneer een of andere kerkelijke betrekking te vervullen was. Het behoeft ons dus niet te verwonderen, dat wij een paar dagen later, pater Antonio, de biechtvader van koopman Welsem, in het particulier vertrek van den Raadsheer vinden. Hier ontving de Raadsheer zijne bezoekers, en hield hij met zijn ambtgenoot van Egmond veelal de besprekingen, die voor de ketters zulke treurige gevolgen hadden. „Ik ken hem. Luitenant Velders is, meen ik, zijn vriend!” „Met dezen komt hij ook bij u aan huis?” „Ja, een enkele maal! Hij is toch geen ketter, want nog heden ochtend woonde hij in de Onze-Lieve-Vrouwekerk, met zeer veel aandacht de mis bij. Hij heeft er een eigen plaats, meen ik!” „Ik zeg ook niet, dat hij een ketter is. Ik geloof juist het tegendeel.” „Dan,” zeide de Raadsheer haastig, „moeten we ons van hem bedienen. Eigenlijk hadt gij dat al reeds lang moeten doen, dan waren nu degelijke bewijzen voorhanden geweest om den ketter te vatten!” ~Nemo mortahum oimiibus horis sapit! *) zeide de priester onderdanig. „Overigens zal ik mijn best doen! Maar gij, heer, gij kunt nog meer! Gij kunt hem zelfs dwingen u alles te openbaren wat hij weet!” „Ik?” vroeg de Raadsheer verbaasd. „Ja, heer! Hij komt bij u aan huis. Om u? Gij zijt veelal afwezig of hebt zaken! Kunt ge niets gissen?” „Ja, hij hoopt op voorspraak in den krijgsdienst!” „Misschien ook, maar er is meer ” „Ge meent toch niet, dat Elizabeth „Ja, heer, dat meen ik. De biechtstoel ontsluiert aan ons, priesters, vele geheimen, die voor anderen verborgen blijven. Ik weet dat hij uwe dochter bemint, zij het in stilte, daarom niet minder vurig. Hij is van een hartstochtelijk karakter, en uwe dochter.. . . rk mag den vader niet verzwijgen, wat zij mij, haren geestelijken vader, openbaarde .... zij bemint ook hem!” Toornig stond de Raadsheer van zijnen zetel op. „Gij spreekt de waarheid, pater Antonio?” „More consuéio,” 2) antwoordde de priester met een bijna onmerkbaar glimlachje. De Raadsheer bracht de hand aan het schellekoord. „Ik zal haar roepen!” zeide hij blijkbaar vertoornd. Zijn lippen klemden zich vast opeen, terwijl zijn neusvleugels trilden. Voor hij echter de schel kon doen overgaan, trok de priester zijn hand terug. ) Niemand is ten allen tijde wijs. ') „Als naar gewoonte!' „Doe dat niet, heer! Het zou niet verstandig zijn op deze wijze de voordeelen prijs te geven, die ge uit de omstandigheden, waaraan toch niets te veranderen valt, kunt trekken! Bovendien het geheim der biecht!” „Dat hebt gij geschonden, niet ik!” „Sub rosa, heer! Laat het tusschen ons blijven!” „Wat moet ik dan doen?” ~Indien de raad van uwen dienaar u welkom is ,tf „Spreek, ik luister!” „Wacht voorloopig af, wat de verhouding tusschen uwe dochter en Willem Welsem zal uitwerken. Vraagt hij u ten slotte hare hand, wijs hem dan niet af. Moedig hem eerder aan maar stel uwe voorwaarden! Spreek hem over de kettersche geruchten omtrent zijnen vader, en tracht zoo van hem de bewijzen der waarheid te krijgen. Hij zal om Elisabeth te bezitten, alles doen, wat gij wilt. Op die wijze wordt u de zaak gemakkelijk gemaakt, en ik ben ijna zeker te zullen slagen. Langs anderen weg zult ge den invloedrijken wolhandelaar zeker niet in uwe macht krijgen. Hij heeft veel vrienden hier, die hem zouden helpen, indien ge niet plotseling en opeens met al uwe bewijzen voor den dag komt. Volg dus mijn raad, heer, twijfel niet.... labor improbus omnia vindt! ’) Ik zal bidden voor het gelukken van het plan!” „Gij neemt wel het gemakkelijkste deel van den arbeid!” „Orare est laborare, 8) heer! En nu weet gij, waarom ik kwam. bta mij toe, dat ik mij verwijder.” „Ga uw gang. Gij weet den weg wel, niet waar? Ik zal Thomas zeggen u een vaatje wijn te doen bezorgen voor uwe moeite!” vervolgde de Raadsheer, toen de priester opstond en zich naar de deur begaf. „Dank voor uwe goedheid, heer!” zei pater Antonio buigende „lot weerziens! „Ja, mompelde de Raadsheer, „zóó moet het geschieden. De oopman is rijk ik ben inderdaad blij, dat ge zoo verliefd zijt, Willem Welsem !” zoo besloot hij, terwijl een weinig innemende grimlach zijn gelaat plooide. *) Onvermoeide arbeid komt alles te boven. 2) Bidden is werken. VOOrt’ "het ?U‘ dat we “ ‘“t gekomen zijn. Een ding kunnen we echter voor hen doen, dat is: God vragen stenen" d Staande te bliJven' Ik kan me voorwe twiifÏn 6r JU,J ‘r kerk6r Uren Zijn’ 00Senblikken, waarin wijfelen aan de liefde en de trouw onzes Gods. Zou Hij zoo "L\ets dt:ehnet PrüeVen?.Maar We Vergetm dat h6t edelst metaal sad da? uVUUr;VOnIt geloUterd' Bid mijne vrienden in deze stad, dat zij toch goeden moed houden.” „Wij vertrouwen op Hem, die de Almachtige is!” gaf de schipper ten antwoord. Onderwijl waren zij op de Scheldende gekomen , 2 DeT °°genbllk,ktn en ziJ ™en voor het aangeduide pakhms. De koopman trad hen te gemoet en reikte hun beiden de hand „ik oen blijde dat gij komt!” zeide hij. „Maar laat ons geen ff e" gaan WIJ niet rechtstreeks naar mijn woning. Ik ben a s ik het wel heb, door iemand achtervolgd, die vermoedelijk nog’ hi in de buurt is. Ik ben reeds in huis geweest, en heb v'oor u! Jozua een vreemden mantel en hoed medegenomen. Slaan wij nu hijn Ms hiimmetan k“ Van Ruremonde uw Weeding nemen, zoodat hij, als hy met mij het huis op de kade binnentreedt, voor u orgaa . jij vervolgt dan uwen weg naar uw schip.” Van onder zijn angen mantel bracht de koopman een baret en mantel te derTuizen -SfippGr overSaf' In den donkersten hoek dei huizen trokken zij zich terug, toen de verwisseling van kleedt moest plaats hebben. Het was echter reeds zoo laat, dat zS “lan Straat Zien' Cen ”God gc'cide u!” namen de koopman en zijn gast van den trouwhartigen schipper afscheid. w hier nief" f'"' “n terUg' Wat Esproken werd zullen toen M neerschrijven. Alleen zij vermeld, dat de koopman, toen hij zijn woning naderde, tot Van Ruremonde zei: Ik weet neaerWad ? VTd’ °f al Wat gC Zegt recht en is; ’t is met naar de leer der H. Kerk! Maar wel weet ik, dat gijlieden van broed"8]611!? “ harteliike broeders onder elkander. En van broederliefde weet onze Kerk niet veel af! ... . We zijn er!” ioen ze binnengingen, en de deur dichtviel, kwam een in ’t zwart gekleede gestalte uit een donkeren hoek bij een der Schelde rappen te voorschijn, en mompelde: Is A* ’t nu, of de schipper? doen? En dan" 'i ’ maar Wat ZOU die daar nu noS moeten oen. En dan zal hij wel terugkomen ook. Dus nog maar wachten!’ Pater Antonio wachtte nog een paar uren; toen werd de tijd hem te lang en het werk te zwaar. Met loomen en slaperigen tred begaf hij zich naar zijn klooster. In het koopmanshuis zaten in een anders onbewoond vertrek drie personen; de koopman en zijn vrouw en hun beider gast voor hen lag opengeslagen een exemplaar van het Oude Testament in het Vlaamsch, met de Handelingen der Apostelen en de Openbaring van Johannes, zes jaar geleden door Nicolaas de Grave uitgegeven. En daaruit toonde Van Ruremonde aan, dat de leer der H. Kerk in strijd was met het Woord van God, dat de biecht en het vagevuur en de aflaat even zoo vele menschelijke instellingen waren, en dat niemand, zelfs de Paus niet, de zonden kon vergeven, door eenig mensch bedreven, dan God alleen!.... Nog twee dagen vertoefde Van Ruremonde in het huis des koopmans, in het stille vertrek, waar hem door den koopman tal van berichten gewerden omtrent huiszoekingen bij en verhooren van verdachten voor de kettermeesters. Die dagen waren voor den koopman en zijne vrouw met ongezegend. Langzamerhand kwamen zij tot het bewustzijn der waarheid, en al werd Gods genade nog met in haar volheid geopenbaard in hun hart, toch gevoelden ze, dat de Kerk, die zij zoo lang hadden liefgehad en gediend, een Kerk was, die dwaalde, en in haar voornaamste leerstellingen lijnrecht indruischte tegen het Woord van God. Het speet hun zeer, dat Willem, die zich tegenover de ketters en wat zij gedaan hadden, zeer vijandig betoonde, niet tot dezelfde overtuiging kon komen als zij zij hadden hem zelfs met de aanwezigheid van Van Ruremonde met durven in kennis stellen, uit vrees voor mogelijken tegenstand van zijne zijde, of erger nog, van openbaring van het geheim. De koopman wist toch, dat hij èn met luitenant Velders, en met pater Antonio op goeden voet stond en dat hij zelfs meermalen het huis van den Raadsheer van der Hulst bezocht. Toen Van Ruremonde dan ook zijn voornemen te kennen gaf om naar Luik te vertrekken, moest dit plan met de grootste omzichtigheid worden uitgevoerd. .. Als schippersknecht vermomd verliet hij het gastvrije huis des koopmans, en met behulp van Jozua Frieze, geraakte hij zonder moeilijkheden buiten de stad. Onder zijn dankbaarheid aan den koopman mengde zich een stil gebed tot God voor het behoud van de twee edele zielen, in welker behoefte naar licht in het duister, hij door Gods genade eenigszins had mogen voorzien. r Joris Welsem en zijn vrouw zegenden de kennismaking met den prediker in het diepst van hun hart. HOOFDSTUK V. Briefwisseling. ‘) Zeer geachte Vader en beminde Moeder / t Is langen tijd geleden, dat ik u van hier, uit de stilte van het klooster eenen brief heb geschreven. Nog heb ik daarover geen antwoord ontvangen, ’t welk mij zeer verontrust, aangezien ik niet weten kan, of u, beste vader, of u, geliefde moeder, ook iets kan overkómen zijn, van ziekte of eenig ander leed, dat u zou hebben weerhouden mij op mijnen vorigen brief te antwoorden. Ik hoon zeer en bidde van God, dat ’t niet zoo zijn moge, en dat ik u eerlang nog van aangezicht tot aangezicht in goede gezondheid en welstand des lichaams zal mogen aanschouwen. Doch dit, te weten de welstand des lichaams, is toch niet het voornaamste, waarop wij, sterfelijke menschenkinderen, hebben acht te geven. Hoeveel te zwaarder weegt niet de toestand onzer onsterfelijke ziel, waar we die bedreigd weten met zooveel wat des oatans is en haar zoo lichtelijk schaden kan ? En toch, lieve ouders, als gij eens in een klooster kwaamt, hoe zou het u zeer bedroeven en verwonderen van te zien dat zoovele jonge mannen, met dezelfde intentie als ik het klooster verkozen hebbende boven de wereld, zich daarin ganschelijk zeer wereldsch gedragen en ja, haast niet te onderscheiden vallen van de jonge heden, die buiten de kloostermuren leven en de wereld dienen. Welhaast zal een iegelijk, die tracht in goede oprechtheid onze H. Kerk te dienen, zich afkeeren van ons leven, als zijnde dat leven Deze “de and®re brieven zÜn duidelijkheidshalve in de tegenwoordige taal en spelling overgebracht. * bezoedeld door onreinigheden en brasserijen en dronkenschappen. Ik behoef u wel niet te verzekeren, vader, dat zulks mij tegen de borst stuit, en ik wel zou willen, elders en anders te leven en tot heil der Kerk te werken, indien dit mogelijk ware. Nu leer en zoek ik uit tal van geschriften, die mij van buiten af bereiken, wijsheid te putten, en gelijk ik u in een vorigen briefschreef studeer ik ijverig in de boeken van Luther, die een zeer geleerd en verstandig mensch moet zijn, zoo blinken zijne geschriften van helderheid, en van recht christelijken geest, ik moet dit erkennen. Menigwerf lijkt het mij alsof hij ’t alleen goed had en de gansche Heilige Kerk zondig was en verkeerd in Hare inzettingen. Want zie, hoe kan toch in een Kerk die God en de Heilige Maagd wil dienen, zooveel onheiligheid en afgoderij en partijschap bestaan? En hoe stelt zich de een niet zeer boven den ander ? Zijn niet alle geloovigen in Christus gelijk? Daarenboven zijn nog tal van zaken en instellingen der Kerk, naar Luther leert, en ik ook geloof, in strijd met het Woord van God, dat aan de Kerk toch zuiver is toevertrouwd. Maar ik dwaal af, lieve vader en moeder, door u alleenlijk bezig te houden met dingen die tot de religie behooren. Omtrent mij zelve heb ik u niet veel mede te deelen. Ik ben eenigen tijd krank geweest en ben nog een weinig lijdende. Maar dat vermindert. Hoe maakt het Willem? Hij is nog altijd in de zaken zeker! Ik heb van een der broeders gehoord, hoe het de Augustijnen in het klooster te Antwerpen is vergaan. Het spijt mij zeer voor deze mijn dwalende broeders. Maar toch vraag ik mij wel eensaf, of zij, die zonder morren zich aan de gevangenis overgegeven, het met hun geloof niet beter meenen als wij, die in gerustigheid doorleven, en ons om het heil onzer zielen en die van anderen bijna niet bekommeren! Zouden zij werkelijk dwalen ? Indien niet, dan moet het voor ons een vreeselijk oordeel zijn! Geve God en de Heilige Maagd, dat Gij dit in goeden welstand moogt ontvangen. Groet Willem hartelijk van mij, en Joanna, en allen die Gij kent en die ik ken, en wees zelve allerhartelijkst gegroet van uwen liefhebbenden zoon Arnoud. br. Camilles. Geschreven te Brussel den vijfden van de tweede maand, zijnde Februari 1523. Zeer beste en lieve zoon Artwud! Tal van gedachten bestormen mij, nu ik mij neerzet, om mede uit naam uwer lieve moeder, uwen brief, dien we gisteren ontvingen te beantwoorden. Want sedert gij van ons heengingt om in het klooster bevrediging voor de behoeften uwer ziel te vinden, en u geheel te wijden aan de studiën, die u zouden voorbereiden voor het ambt van dienaar der H. Kerk sinds dien tijd, zeg ik, is er zeer veel gebeurd, wat ik vroeger niet mogelijk zoude hebben geacht. Verneem echter eerst wat de reden was, dat uw vorig schrijven onbeantwoord bleef. Ik ontving en las het juist op den dag, aan den avond waarvan het Augustijnenklooster voor de tweede maal van zijn bewoners werd beroofd, en het overgebleven aantal monniken, met den prior Lambertus Thoren werd gevangen gezet. Deze gebeurtenis heeft voor mij en uwe moeder bizonder gewichtige gevolgen gehad. Wij hooren met genoegen en dank aan God! dat ook u de toestand der H. Kerk niet meer bevredigt, ook ons doet zij dat niet meer. Wij uwe moeder en ik behooren thans tot de kettersche gemeente, die in deze stad in ’t geheim, soms ook in mijn huis, hare bijeenkomsten houdt. Hoe dat alles in zijn werk is gegaan, hoop ik u mondeling te kunnen vertellen; binnenkort moet ik toch voor zaken te Brussel zijn. Laat ik u zeggen, dat ik met onzen schipper Jozua Frieze, dien gij wel kent, een der bijeenkomsten bijwoonde, dezelfde waarop de broeders besloten een poging te doen de gevangen Augustijnen te verlossen gelijk zij tevoren den prior Hendrik van Zutfen hadden gedaan. Deze poging mocht echter niet gelukken, omdat de monniken reeds niet meer te Antwerpen vertoefden, maar naar Brussel waren overgebracht. Ik heb dien avond der gemeente een kleinen dienst mogen bewijzen door Van Ruremonde, een prediker, dien gij zeker van naam kent, bij mij te herbergen, en God heeft mij daarvoor en daardoor zeer gezegend. Van Ruremonde heeft door zijn ernstige gesprekken mij en uwe moeder doen inzien, dat de Kerk dwaalt, in bijna al hare leeringen. En nu wat wij u bidden mogen! zoo ge blijft bij uw plan om de Kerk als priester te dienen, bid toch, dat God u licht schenke om dit naar Zijnen wil te doen, niet als dwaalleeraar, maar als een recht discipel van onzen Heere Jezus Christus, want ik zie, ook u bevredigt Luthers leer meer dan die der Kerk, omdat in de zijne de geest van Christus spreekt! Het bedroeft ons zeer, dat onze Willem ons geloof niet deelt; zijne handelingen verdrieten ons zeer, vooral uwe lieve moeder. Lang heb ik geaarzeld met aan zijn verzoek om in den krijgsdienst te gaan, toe te geven, doch binnenkort zal hij zijn aanstelling als vaandrig erlangen. Hij staat op goeden voet met den Raadsheer van der Hulst, den kettermeester zooals gij weet en naar mij door pater Antonio gezegd werd, moet des Raadsheers dochter, Elizabeth, veel indruk op hem gemaakt hebben, alhoewel hij er mij niets van gezegd heeft. Wellicht heeft hij ook aan den invloed des Raadsheers zijn spoedige plaatsing te danken. Ge begrijpt, beste Arnoud, dat hij veeltijds het hoofd niet bij de zaken heeft, vandaar, en tengevolge van de omstandigheden die ik u verhaald heb, mijne volhandigheid en mijn verzuim in het schrijven. Het heeft mij verwonderd, dat ik tot nog toe vrijgebleven ben van eenige handeling waaruit blijken kon, dat ik onder de verdachten behoor. Toch weet ik, dat pater Ahtonio mij op den hierboven genoemden avond gezien en herkend heeft, en sinds eenigen tijd biecht ik ook niet meer bij hem. De Mis woon ik nog bij, en uwe moeder eveneens, doch gij begrijpt wel, dat we onze aandacht er weinig bij bepalen kunnen. We moeten evenwel voorzichtig zijn en ons niet moedwillig in gevaar begeven. Dat zou God verzoeken zijn hoewel wij vastelijk vertrouwen, dat Hij ons in den nood zal bij staan! Willem weet van alles, doch hij is, bij al zijn gebreken, een te goed zoon, dan dat hij vergeten zou wat hij aan zijn ouders verschuldigd is! Ik bemerk dat ge met u zelf in twijfel zijt omtrent vele kerkelijke leerstukken, en omtrent de roeping der Kerk. Lees den Bijbel, en uw twijfel zal in zekerheid verkeeren. De Kerk kan dwalen en Luther ook, maar de Bijbel faalt niet. Ik zende u hierbij een exemplaar van den Vlaaraschen, zoo ge er in ’t klooster geen hebt of niet krijgen kunt, al zijn er vele boeken te vinden! Ik heb mij gehaast u te antwoorden vooral omdat ik u een vorige maal vergat en kortelijk heb ik u velerlei medegedeeld. Wanneer ik u persoonlijk spreken mag, zal ik u meer kunnen zeggen. Dit kan ik u van harte betuigen: De Heere heeft groote De broeders 3 dingen aan ons gedaan! Wees van mij en uwe moeder hartelijk gegroet, en de zegen Gods zij op u! Uw u liefhebbende vader Floris Welsem. Geschreven te Antwerpen den izden Februari 1523 Beminde Ouders! Het is nu ongeveer vier maanden geleden, dat ik met uwen brief, die mij in den beginne zeer verwonderde en een weinig ontsteld deed worden den Vlaamschen Bijbel ontving, dien ik sedert trouw en ijverig heb bestudeerd. En nu verblijdt u met mij! en dank God dat Hij ook mij heeft gegeven het licht te aanschouwen, dat uit Zijn Woord eiken zoekende tegenstraalt. Ja, de Kerk is verkeerd, ja zij dwaalt ganschelijk, leerende leeringen die geboden van raenschen zijn! Maar wat oordeelen wij haar! Waren wij niet als zij ? Nu reikhals ik er naar, ook anderen deelgenoot te maken van wat ik gevoel, en hoe voorzichtig ik ook doen moet, het is mij reeds gelukt een enkele over te halen. Ik weet niet, of ik wel recht heb, dit klooster thans te verlaten en vaarwel te zeggen, en toch zou ik het gaarne doen, om vrijelijk uit te gaan en overal de nieuwe religie te prediken. En verblijdt u nog meer met mij, want in deze stad zijn predikers gekomen van de nieuwe religie, die veel opgang maken en verkondigen dat het rijk Gods aanstaande is. Ongetwijfeld moeten deze dingen alzoo zijn, als wij zien hoe de overheden zich verzetten om de nieuwe ketterije uit te roeien. Ja gewis, het Koninkrijk Gods kan niet verre zijn! Profeten en priesters staan op om het aan te kondigen, en te roepen: Bekeert u, bekeert u! Beste vader, beminde moeder, welk een heerlijke toekomst gaan wij te gemoet. De tijd van de komst des Heeren is aanstaande, wellicht zullen wij Hem nog van aangezicht tot aangezicht aanschouwen, wanneer Hij komt tot de Zijnen, om als Hoofd der Kerk te regeeren. Duizende jaren lang zal Zijne heerschappij duren! God zij gedankt, Die ons in dezen tijd deed geboren worden! Gij zijt wel gelukkig, vader, dat ge reeds in de gelegenheid waart Zijne Kerke hier te dienen, en zijn getrouwen te herbergen. Aardsche zwarigheden wegen hierbij licht, en schijnen mij niets bij de heerlijkheid van Zijn Rijk mede te mogen stichten, ’k Beklaag Willem die van deze heerlijkheid nog uitgesloten is! Doch wellicht komt ook voor hem de tijd waarin hij het goede zal zien en het kwade haten, de ijdelheid der wereld niet achtende, daar zij voorbij gaat als een rookdamp. Van tijd tot tijd houden wij geheime bijeenkomsten, die door broeders uit Duitschland worden geleid. De godzalige Martin Cellarius is een der vurigsten en mijn beste vriend. Met hem spreek ik over de dingen des Koninkrijks en werk getrouwelijk mede aan de uitbreiding. Zie, welke groote dingen de Heere God ook in zoo korten tijd aan mij heeft willen doen! Het gelukt mij, meer dan anderen, het klooster heimelijk te verlaten om de bijeenkomsten bij te wonen. Ik vernam van den u zeker ook bekenden prediker Jacobus, een Karmelieter monnik, die u dezen brief overhandigen zal, dat twee der Augustijners gevangen zitten in het slot te Vilvoorde en daar hun vonnis wachten omdat ze de heerlijkheid van Christus begeerlijker achten dan die dezer wereld. Wie deze getrouwen zijn, heb ik niet vernomen, doch hoe wenschte ik in hunne plaats te kunnen zijn! Weest, hartelijk beminde ouders! in den geest gegroet! Dank nogmaals voor uw schoon en dierbaar geschenk, dat mij nimmer verlaten zal, zoo ik hoop. Uwe handteekening in dit boek geeft het voor mij nog grooter waarde, omdat ik daaruit weet, dat hij die ’t mij schonk, één is met mij in het geloof van den Heere Jezus Christus, onzen gezegenden Heiland, die te prijzen is in alle eeuwigheid. Amen! Door Arnoud Welsem, geschreven te Brussel, den sden5den juni 1523. HOOFDSTUK VI. Een bittere teleurstelling. De gevangenneming der monniken uit he;t Augustijnenklooster, en wat daarop gevolgd was, namelijk de poging tot redding der gevangenen, had Antwerpen in niet geringe beroering gebracht. Deze twee feiten, zoo vol van beteekenis, waren het onderwerp van bijna ieder gesprek, en het waren alleen de trouwste aanhangers der H. Kerk, de vrienden van de kettermeesters en de monniken, die juichten in hetgeen ten aanzien van de Augustijnen gebeurd was. De Augustijnen waren in Antwerpen altijd zeer bemind en geacht geweest, en geen wonder dan ook, dat vriend en vijand ten zeerste verlangend waren te weten welk besluit de kettermeesters omtrent de monniken nemen zouden. Men vreesde dat die beslissing voor hen een noodlottige zou zijn, omdat natuurlijk de aanslag op St. Michiel-abdij den procureurs-fiscalen niet bizonder gunstig voor de ketters gestemd had. Het in 1521 uitgevaardigd plakkaat tegen de ketters, had aan de kettermeesters de bevoegdheid gegeven, elk, die Luthers leer eenigszins was toegedaan, binnen dertig dagen na den negen en twintigsten van Grasmaand, te dagvaarden, omme daer af bermherielijck ende met misericordie geïnsirueert, ghepurgeert ende ghecorrigeert ie worden. Men zag in Antwerpen het eind van de maand Mei dan ook met verwachting te gemoet. Doch wat er kwam, geen enkele tijding omtrent den uitslag van eenig onderzoek. Men liet het volk in de onzekerheid over het lot der monniken, zoodat men, reeds in Juni, omtrent hetgeen hun wachtte, nog niets met zekerheid wist. De koopman Floris Welsem, en zijne vrienden, waaronder meester Maarten de zilversmid en de rijke Petrus Egidius, bij wien Erasmus bij zijn verblijf in Antwerpen steeds vertoefde, deden al wat in hun vermogen was om eenig bericht in te winnen aangaande hetgeen over de monniken mocht besloten zijn. Heer Floris vroeg er zijn biechtvader naar, doch deze zweeg met een veelbeteekenend glimlachje. Willem, die, sinds hij in den krijgsdienst getreden was, meer buitenshuis dan er in vertoefde, liet, door zijn vader naar de monniken gevraagd, evenmin iets uit; hij wist nergens van, zeide hij, en hoewel de koopman het tegendeel vermoedde, was hem daardoor toch de gelegenheid ontnomen om op dit onderwerp verder in te gaan. Zelfs vrouwe Agnes met haar zachte woorden en moederlijke toegenegenheid vermocht niets op het hart haars zoons; hij moest dus wel niets weten, of zeer strenge bevelen van den kettermeester „Hoe het zij ik zal dien dag in Brussel zijn, óf om hen te helpen, óf om hen te zien sterven, en daardoor gesterkt te worden. Vergezelt ge mij, Agnes? Dan kunt ge meteen aan Arnoud een bezoek brengen. Wij reizen in gezelschap van mr. Maarten, niet waar ?” „Zoo de Heer wil, hoop ik ook te gaan!” zeide de ander, „maar ik ben half overtuigd, dat het beter is niet iets te doen, waardoor men ons misschien verkeerd zal beoordeelen!” „Spreken wij daarover later!” zeide de koopman. „En laat ik u hartelijk danken, eerwaarde heer, dat gij mij deze tijdingen gebracht heb, evenals die van mijnen zoon. Indien ge niet reeds gezegd had, dat uw reis voor heden verder strekte, zou ik u gaarne uitnoodigen om dezen dag onze gast te blijven! Nu mag dat evenwel niet zijn!” „Neen,” zeide de prediker, „ik moet verder. Toch hoop ik den ren der volgende maand in Brussel te zijn, of wellicht nog eenige dagen vroeger. Gij vindt mij daar ten huize van den boekverkooper Jan Jordens in, de Brabantsche straat. Vergun mij nu, dat ik afscheid van u neem. Daar ik hier nog onbekend ben, wil mr. Maarten mij zeker wel even ter poorte uitgeleiden!” De prediker drukte den koopman en zijne echtgenoote de hand, en verliet de woning. Een half uur later was hij buiten de stad. In de dagen die hierop volgden werd het groote nieuws door gansch Antwerpen verspreid en lang niet gunstig beoordeeld. Hier en daar hadden samenscholingen plaats en eens op een avond liep een groote hoop volks te zamen voor het huis van den raadsheer van der Hulst, die doodsbenauwd in zijn huisvertrek zat. Gelukkig was hij niet alleen. Hopman de Blerick, luitenant Velders en vaandrig Welsem waren zijne gasten. De beide eersten voelden zich in het huis van den Raadsheer weinig op hun gemak, en kwamen alleen beleefdheidshalven, wat Willem Welsem daarheen dreef, is ons reeds bekend. Op het oogenblik, waarvan we spreken, was Elizabeth, des Raadsaeers dochter, niet te huis, maar vertoefde bij een nicht in Brugge, wat Willem Welsem natuurlijk minder aangenaam vond, doch waarom hij welstaanshalve toch zijn bezoeken bij den Raadsheer niet staken kon. Juist hadden ze een minder verkwikkelijk gesprek gevoerd over de belangen der H. Kerk. Hopman de Blerick’s eerlijk en rondborstig karakter had hem dingen doen zeggen, die, in tegenwoordigheid van den Raadsheer beter gezwegen hadden kunnen worden. Plotseling naderde het rumoer van de bijeengeloopen volksmenigte de straat, waarin des Raadsheers woning stond, en men kon duidelijk de liederen der ketters hooren. „Daar hebt ge nu uw vredelievende burgers,” zeide hij tot den hopman. „Wie weet welk klooster ze nu weer plunderen zullen, evenals St. Michiel .... „St. Michiel is niet geplunderd, nóch eenig ander klooster,” antwoordde de hopman. „Ze wilden eenvoudig hun vrienden uit de gevangenis helpen. Dat is alles!” „Eenvoudig! Wel, mij dunkt, dat de ketterij bij u al ver moet doorgedrongen zijn om zulk een rebellie eenvoudig te noemen. Schaam u, gij, een officier van des Keizers soldaten!” „Ik heb mij tot nog toe voor niets te schamen, heer van der Hulst!” zeide de hopman met waardigheid. „Alleenlijk, als er sprake is van kloosterplundering, dan denk ik in de eerste plaats aan het Augustijnen-klooster bijvoorbeeld, dat op uw bevel ” „Mij dunkt, heer Hopman,” viel Willem Welsum in, die voor het venster stond en in het duister naar buiten zag, „me dunkt, dat het geen. tijd is om thans spitsvondige twistgesprekken te houden voor tijdverdrijf! Zie eens hoe dat volk hierheen dringt! ’t Is bijna hier voor de woning!” „De heiligen bewaren mij, als ze ’t op mij gemunt hebben!” zeide van der Hulst beangst. „Ga, en laat spoedig uw soldaten aanrukken, Hopman!” dus wendde hij zich tot dezen. „Mijn troepje soldaten zal weinig helpen!” antwoordde de hopman. „Zie maar eens wat een volksmenigte!” Inderdaad zag het er in de straat op dit oogenblik vrij onheilspellend uit, allerlei verward geroep en onverstaanbare kreten klonken dooreen, terwijl de lieden met dreigende gebaren op de deur van het huis aandrongen. Deze deur was eerst te bereiken, nadat men een hardsteenen bordes van een acht of tien treden was opgeklommen, zoodat de kamers dan ook niet gelijkvloers met de straat waren gelegen, maar aanmerkelijk hooger. Raadsheer van der Hulst kreeg plotseling een moedigen inval. „Ik zal die lieden vragen, wat ze van mij willen!” zeide hij. „De koopman heeft gelijk!” riep de smid met zijn stentorstem, „komt mannen, wij zijn stommerikken geweest om onzen tijd te verbeuzelen met zoo’n geldjager als van der Hulst! Vooruit nul” En werkelijk, hoewel enkelen nog morrende bleven staan, zette de menigte zich in beweging, de gloed der fakkels verlichtte nog slechts eenige oogenblikken de straat, en binnen korten tijd was alles rustig. De hopman had van uit het huis des Raadsheers, wiens bevel om de soldaten te halen gelukkig onuitgevoerd was gebleven, de geheele bespreking gevolgd, en toen de laatste der burgers zich verwijderd had, keerde hij zich om en zeide tot den Raadsheer: „Gij kunt weer gerust zijn, heer van der Hulst! Dank zij de hulp van den vader van onzen vaandrig hier, is er thans niets te vreezen.” „Ja, hij schijnt er slag van te hebben om met dat volk om te gaan,” antwoordde van der Hulst, terwijl hij zich uit zijn zetel oprichtte. „Is hij een ketter, vaandrig?” Willem Welsem wist niet wat hierop te antwoordden. „Hij kent velen van hen,” zei hij na een korte pauze. „Laat ons daarover eens praten, mijn jonge vriend,” zei de Raadsheer, ongemeen hartelijk. „Indien de hopman u missen kan, verzoek ik u mij gezelschap te blijven houden !” Deze zijdelingsche wenk werd door de Blerick en luitenant Velders uitnemend begrepen. Zij scheidden na een vormelijken, koelen groet. ~’t Zal mij verwonderen als Welsem niet in den val loopt!” bromde de hopman, terwijl hij met zijn luitenant des Raadsheers woning verliet. Een talrijke menigte Antwerpenaars bevond zich den eersten Juli te Brussel. Doch niet alleen uit Antwerpen, uit alle steden in den omtrek, Brugge, Gent, Leuven enz. hadden zich honderden naar de hoofdstad gespoed, teneinde getuige te zijn van het vreeselijk schouwspel, dat stond geboden te worden. Velen van hen kwamen uit nieuwsgierigheid, doch het talrijkst waren zij vertegenwoordigd, die gekomen waren om hunne broeders in het geloof nog eenmaal te aanschouwen. Onder dezen bevonden zich ook de beide vrienden Floris Welsem en mr. Maarten Hoeck. Stemde reeds de ernst van dien dag ieder.een droefgeestig, in dubbele mate was dit het geval met den wolhandelaar. Een diepe en zeer treffende teleurstelling had hem bij zijn komst in Brussel verbeid. Overeenkomstig de aanwijzingen van den Karmelieter Jacobus had hij met zijne echtgenoote en den zilversmid de Brabantsche straat en den boekverkooper Jordens aldaar opgezocht, en was door dezen gastvrij ontvangen. De Karmelieter was van zijn reis reeds weder teruggekeerd en begroette hen met buitengewone hartelijkheid. Vrouwe Agnes bracht al spoedig het gesprek op haren zoon, doch de Brusselsche vrienden schenen dit onderwerp zorgvuldig te mijden, wat door de scherpzinnige koopmansvrouw al spoedig werd opgemerkt. Haar hart brandde van verlangen om haren geliefden jongste te zien, en geen wonder dus, dat zij met angstig gebaar vroeg; „Zeg mij, vrienden, wat is er met Arnoud ? Ik zie aan u, dat er iets niet goed is!” Niemand gaf dadelijk antwoord, doch de Karmelieter wenkte den koopman ter zijde, en fluisterde hem in ’t oor: „Schrik niet, maar ge zult Arnoud nóch in het klooster, nóch in Brussel vinden. Hij heeft voor een paar dagen de stad verlaten!” „En hij wist dat wij komen zouden!” riep de koopman onwillekeurig half luid. „Ik had het hem tenminste gezegd,” gaf de prediker ten antwoord. „Maar ik vermoed, dat hij u juist niet heelt willen ontmoeten. Straks ga ik met u de stad in, en zal u alles mededeelen. Stel nu uwe vrouw een weinig gerust, want zij meent dat er iets zeer ernstigs is geschied.” „Ik dank u voor uwe mededeeling,” zeide de koopman, en zich tot zijne echtgenoote wendende, vervolgde hij; „Onze vriend de prediker, beste Agnes, deelt mij daar iets mede, dat ik nader met hem onderzoeken wil. Zooveel is zeker, dat onze Arnoud thans niet in de stad is, en wij hem dus niet zullen ontmoeten. Het stelt ook mij teleur, maar daaraan is nu eenmaal niets te veranderen.” De toon waarop de koopman dit zeide, stelde zijne vrouw maar half gerust. „Ik kan niet mistrouwen, wat ge zegt, Floris,” zeide ze, „maar toch schijnt het mij alsof er iets ergers geschied is, dan de prediker u nog wil zeggen!” „We willen hopen van neen, vrouwe Agnes!” zeide de Karme- lieter, terwijl hij haar op den schouder klopte. „Maar laat ons nu henengaan,” vervolgde hij tot den koopman. „Mr. Hoeck wil ons misschien wel vergezellen!” Deze deed dit gaarne en weldra was ons drietal op straat. De prediker legde vertrouwelijk zijn arm in dien van den koopman en vertelde toen : „Gij herinnert u, mijn vriend, dat ik, toen ik het genoegen had met u kennis te maken, kwam met een brief van uwen zoon, als broeder Camilles hier in een klooster. Het was uwe vrouw, meen ik, die u opmerkzaam maakte op den eenigszins zonderlingen inhoud van dat schrijven, in heftige en vurige bewoordingen gesteld. Achteraf laat zich die opgewondenheid verklaren. Er waren eenige dagen te voren hier ter stede uit de Rijnstreek enkele broeders gekomen, die, de leer van onzen Luther aanhangende, toch in zekere opzichten van hem verschilden. Misten zij in de eerste plaats zijn bekende nederigheid, ook in enkele leerstukken hadden zij een ander gevoelen. De eenvoudige besprenkeling met water was hun als Doop niet genoeg, neen, den nieuwen leden der gemeente moest de H. Doop bij onderdompeling worden toegediend. Nu is dit nog eenigszins te verklaren, en deed ook aan het wezen onzer leer weinig af of toe. Maar zij gingen nog verder! Aan wie hen maar hooren wilde, verkondigden zij Christelijke vrijheid en gelijkheid, en leerden dat Christus zelf binnenkort Zijn rijk op aarde zou stichten. God zelf had dat aan sommigen hunner geopenbaard en had profeten en priesters gezonden, om hen Gods wil bekend te maken. Het verwondert u zeker niet, dat deze prediking bij tal onzer vrienden illusien opwekte, die, dat behoef ik u zeker wel niet te zeggen, niet verwezenlijkt zullen worden, althans niet in dezen tijd, want het einde der dingen is nog niet nabij. Toch wonnen zij vele aanhangers, en daaronder ook uw zoon Arnoud, die, nog pas nieuweling in het ware geloof, zich gemakkelijk liet medeslepen. Ik oordeelde het verkeerd u dat alles reeds mede te deelen, toen ik u bezocht, omdat ik vermoedde, dat hij spoedig zijn dwaling zou inzien, doch toen ik terugkwam, predikte hij zelf in gezelschap van een der Duitsche zekeren Nicolaas Stork. Voor een paar dagen deden zij dit openlijk op de markt en werden daarom vervolgd. Beiden is het echter gelukt te ont- snappen. Uw zoon heb ik nog even gesproken. Ik wenschte hem een schuilplaats te geven, doch hij weigerde, en zeide ook om uwentwil niet te zullen blijven, zich beroepende op onzen Heere, waar Hij zegt; Wie vader of moeder liefheeft boven Mij, is Mijns niet waardig.” „Ik zal heengaan, om te strijden, om de wereld te overwinnen misschien voor altoos!” zeide hij. „Groet mijne ouders van mij!” voegde hij er aan toe. Deze groet breng ik aam u over. Meer weet ik van hem niet. Hij is gevlucht, naar ik denk of naar Duitschland, óf naar het Noorden!” De kaopman stond als verplet. Stilzwijgend had hij alles aangehoord. „God beware hem, en vergeve hem zijn dwaling!” zeide hij eindelijk met een diepen zucht. „Ik denk dat hij voor altijd voor mij verloren is!” „Wanhoop niet, mijn broeder! God ■is machtig om zelfs den verst afgedwaalde nog te behouden. Mogelijk ziet ge hem op aarde niet weer, maar dan blijft ons nog de troost van en de hoop op den hemel, nietwaar? „En ge hebt nog een uwer beide jongens over,” troostte de zilversmid, die met innig medegevoel vernomen had, wat er geschied was. „En die een is in ’s Keizers dienst!” zeide de koopman bitter.— Zij waren nu de plaats genaderd waar den volgenden morgen de terechtstelling zou plaats hebben. Men was bezig met het opslaan van den brandstapel, die, om het dringen des volks te beletten, rondom van een stevige afschutting werd voorzien. „Zie, hoe de goddeloosheid woedt,” zeide de prediker, om aan de gedachten des koopmans een andere richting te geven. Deze aanschouwde stilzwijgend, hoe men alles deed om elke poging tot een mogelijke bevrijding der gevangenen reeds dadelijk af te snijden, terwijl hij bedacht hoe ook zijn zoon gevaar liep om hetzelfde lot te ondergaan, dat aan de twee getrouwe 'geloofsgetuigen was toegedacht. Het was hem toch bekend, hoe de aanhangers van de leer der Wederdoopers, waarbij Arnoud zich thans gevoegd had, in Duitschland te vuur en te zwaard werden vervolgd, en dat deze lieden voor nog veel gevaarlijker golden dan de gewone ketters, omdat zij een wereldlijk koninkrijk van Christus predikten. De broeders 4 Meester Hoeck brak zijn gedachtengang af. „Het zal ons hoogst moeilijk zijn, morgen iets te ondernemen,” 'zeide hij. „Zie maar eens welk een ruimte er blijft tusschen den brandstapel en het volk!” „Die ruimte wordt waarschijnlijk door soldaten bezet!” antwoordde de prediker, „terwijl bovendien alle overige soldeniers zich op de markt moeten bevinden, om een mogelijk oproer desnoods met geweld te keeren. Wat vermogen wij met zoo weinigen?” „Laat ons God bidden, dat Hij hen een spoedigen en zachten dood geve!” zei de zilversmid, terwijl hij een traan wegpinkte. „En nu, Welsem, laat ons naar huis terugkeeren. Uwe vrouw wacht u, en ge kunt wel denken, hoe ze naar uw tehuiskomst zal verlangen.” Stilzwijgend gingen ze. Des koopmans hart was te vol om te spreken, de prediker en mr. Hoeck gevoelden wat hij lijden moest en zwegen eveneens. Met ongeduld werd Welsem door zijne vrouw ontvangen. Doch hij zeide haar over het gehoorde nog geen woord; alleen zijn ernstig en bedroefd gelaat sprak van de diepe smart, die zijn hart verscheurde. „Wilt gij mij wijzen, waar we vannacht vertoeven mogen, meester Jordens?” vroeg hij deze. „Mijn vrouw en ik verlangen naar rust, naar eenzaamheid!” „Dat begrijp ik!” antwoordde de boekverkooper, een reeds bejaard en oogenschijnlijk stroef man, doch die aan waarlijk Christelijke godsvrucht mededeelzaamheid en liefde paarde. „Ik zal u maar een onzer kleine kamers hierboven geven, daar is gelegenheid om behoorlijk te overnachten. Zij behoorde aan onze dochter, voor dat God-haar van ons wegnam. Nu staat ze reeds lang ongebruikt!” Hij ging het echtpaar voor naar de bedoelde kamer, waar ze een uitmuntend bed voor hen in orde vonden. „Rust wel!” zeide hij. „En denk er aan, dat de wachter Israels sluimert noch slaapt!” Een kleine koperen olielamp hing aan de zoldering, het walmende vlammetje verlichtte slechts flauw het kleine vertrek. „Zeg mij nu, Floris,” smeekte vrouwe Agnes, „zeg mij nu wat is er met Arnoud!” Liefderijk boog hij zich over haar, legde haar hoofd tegen zijne borst, en toen zij in tranen uitbarstte, kuste hij, zelf weenend, haar op het voorhoofd en zeide: „Ween niet, lieve! ween niet! God wil ons beproeven. Arnoud’s ziel is dwalende, hij voegde zich bij de Wederdoopers, en voor den arm der overheid is hij gevlucht waarheen weet niemand hij gaf aan broeder Jacobus de laatste groeten voor ons mede!” „Wij zullen hem dus nooit weerzien!” kreet zij. „O God! Gij beproeft ons zwaar!” Snikkend liet zij het hoofd op de tafel leunen. „Wees goedsmoeds!” troostte haar de koopman. „De Wachter Israels slaapt noch sluimert. Die voor ons zorgt, zorgt ook voor hem! Ga nu ter ruste, lieve! De slaap zal u goed doen! Doch voor de slaap beider roodgeschreide oogen sloot, steeg uit het hart der echtgenooten een roerende smeekbede op tot den troon des Allerhoogsten, die de Wachter Israëls hoorde.... en verhoorde. Maar op Zijn tijd, en na veel beproeving, en langs wonderbare en duistere wegen. HOOFDSTUK VII De eerste Juli van het jaar 1523. Somber en grauw lichtte de morgen van den eersten Juli aan. Breede nevelgordijnen hingen op de huizen en om de kerktorens, slechts langzaam optrekkend, en de stralen der zon terugdringende. Niets scheen meer in overeenstemming met de somberheid en de ernst van dezen dag, dan juist deze droevig stemmende morgenschemer. Geen vroolijk zonnelicht, geen heldere hemel, geen opwekkend vogelenlied niets van dat heerlijke nieuwe leven, dat zich iederen dag opnieuw ontplooit, doch dat thans in donkere wolken en nevelen verborgen bleef. Een zwaarmoedige gedruktheid scheen op de stad te liggen, waaruit zij zich slechts langzaam en moeielijk kon opheffen. Toch bleven de huizen der stedelingen niet langer gesloten dan gewoonlijk, eer was men juist op dezen dag vroeger dan anders. Gansch Brussel was vol en doordrongen van de beteekenis der groote gebeurtenis, die stond plaats te hebben, en die niet het minst in de woningen der aanhangers van de nieuwe leer, stof tot uitvoerige bespreking gaf. Reeds bij het gebruiken van den ochtendmaaltijd in het huis van den boekverkooper Jordens, bleek hoe vol men was van de komende dingen. De koopman was dezen ochtend alleen beneden gekomen. Zijne Agnes was ziek naar lichaam en ziel. Het vertrek van haren jongste, wien zij zoo gehoopt had te zien en te spreken, had haar zoozeer aangegrepen, dat zij onmachtig was om het bed te verlaten. Zij kon nu de terechtstelling niet bij wonen. Floris Welsem’s gemoed was bezwaard, en hij was weinig gestemd tot spreken. Stilzwijgend maakte bij zich gereed om de anderen te vergezellen, doch er behoefde weinig haast gemaakt te worden, want de terechtstelling zou eerst tegen den middag plaats hebben. Broeder Jacobus leidde de huiselijke godsdienstoefening. De woorden van Paulus in het 4e hoofdstuk van zijnen tweeden brief aan Timotheus misten bij niemand, ook niet bij den koopman, hun vertroostende uitwerking. Zij gevoelden dat hunne broeders, die aan den avond van dezen dag niet meer in het land der levenden zouden zijn naar waarheid met den Apostel konden betuigen ; „Ik heb den goeden strijd gestreden, ik heb den loop geëindigd, ik heb het geloof behouden-, voorts is mij weggelegd de kroon der rechtvaardigheid, welke mij de Heere, de rechtvaardige Rechter, in dien dag geven zal; en niet alleen mij, maar ook allen die Zijne verschijning liefgehad hebben.” „En de Heere zal mij verlossen uit alle boos werk, en bewaren tot Zijn hemelsch koninkrijk, denwelken zij de heerlijkheid in alle eeuwigheid, Amen!” Rondom den prediker knielden zij neder, alle huisgenooten en gasten, en voor den Heere, den rechtvaardigen Rechter, brachten zij hun nood en hun geklaag, en voor Zijn troon stortten zij vrijmoediglijk hunne harten uit. Ook de koopman ging voor in ’t gebed, en droeg allen, inzonderheid zijne kinderen en zijn bedroefde vrouw aan God op, smeekende dat hij allen mocht genadig zijn, en zij mochten gerekend worden tot hen, „die Zijne verschijning liefgehad hebben.” Het toch reeds volkrijke Brussel bevatte op dezen dag meer menschen dan het goedschiks bergen kon. Niet alleen vond dit zijn oorzaak in de alom bekende terechtstelling die zou plaatshebben, maar mede in de kerkelijke feesten, die op i Juli, de Onze Lieve Vrouwendag, werden gevierd. Men denke zich de viering van zulk een kerkdijken feestdag niet met de eenvoudigheid, aan die kerkfeesten eigen in onze dagen en in . ons land. Meer nog dan in de kerk werd het feest op de straten door processies en ommegangen voor het volk smakelijk gemaakt, en de pracht, die bij zulke gelegenheden ten toon gespreid werd, moet buitengewoon zijn geweest. Vandaar dan ook, dat reeds vroeg in den morgen, en vooral toen de nevelen het eindelijk voor de Julizon moesten opgeven een groote menschenmassa zich langs straten en pleinen bewoog. Hoe langer hoe meer ging de drang naar het Marktplein, waar, zooals we weten, het schavot was opgesteld. Ook de koopman en zijn vriend de zilversmid, benevens Jordens de boekverkooper en de prediker Jacobus hadden zich in ’t gewoel begeven. Tal hunner geestverwanten bevonden zich eveneens op straat, doch het werd hen spoedig duidelijk, dat het onmogelijk zou zijn, heden iets te ondernemen ten voordeele der gevangenen. Het aantal soldaten was aanmerkelijk versterkt, en het scheen wel, dat geen enkele kloosterbroeder in zijn cel was gebleven, zoo groot was het aantal dergenen, die zich in de pij der Dominicanen, Franciscanen of Karmelieten op de straten vertoonden. Het was nu ongeveer negen uur in den morgen. De kerkklokken hielden juist op met luiden en de vrome kerkgangers kwamen in lange rijen naar buiten, ’t Was een meer dan bizonder gewoel op de straten, waarin de vier vrienden moeite hadden bijeen te blijven. Plotseling trok een groote stoet, die aan de andere zijde van de straat waarin zij zich bevonden, voorbijging, hunne aandacht. Het bleek hen, dat zich in dien stoet een aantal Leuvensche godgeleerden bevonden, waarondier Hoochstrate, Godschalck, Ruerdus e. a. die in last hadden en die last nu kwamen uitvoeren, om te trachten de wederspannige Augustijnen tot inkeer te brengen. „Want men zal ze niet durven verbranden!” zeide de Brusselaar, die aan den prediker deze inlichtingen gaf. En algemeen was men van gevoelen, dat de zaak wel zoo’n vaart niet hebben zou de kerkelijke overheid zou zulks zeker niet durven bestaan. De uitkomst leerde dit echter anders. Nog eenmaal, voor zij voor goed een plaats op het Marktplein innamen, gingen de prediker en zijn vrienden huiswaarts, de koopman voornamelijk om te zien of zijne vrouw niet in staat was mede te gaan. Doch daar was geen denken aan. Vrouwe Agnes lag in ijlende koortsen, waarbij haar de trouwe zorgen van vrouwe Jordens zeer te stade kwamen. Ook deze was daardoor verhinderd haar echtgenoot te vergezellen. Het kostte den koopman wel moeite zijn zieke gade alleen te laten, doch ongaarne wilde hij missen tegenwoordig te zijn bij de voltrekking van het gruwelijk vonnis der twee trouwe belijders. Hij vergezelde dus de vrienden weer naar het Marktplein, waar ze juist vroeg genoeg aankwamen, om een plaats te vinden, vanwaar zij alles konden zien en hooren wat op en in de nabijheid van het schavot gebeuren zou. Binnen de omheining stonden een tweetal stellages. Eén daarvan was de eigenlijke brandstapel, waar boven een lange paal uitstak, dienende om de gevangenen vast te binden. De andere stellage was van een trap voorzien en bovenop prijkte een tafel, als een kerkaltaar aangeschikt en van kaarsen voorzien. De soldaten zorgden wel, dat niemand die er niet bij hoorde, deze stellages dichter kon naderen, dan bepaald was. Een onafzienbare menigte golfde om dit middelpunt heen, druk en woelig nog, deels vol nieuwsgierigheid, deels vol angstige verwachting. De zonnewijzer op den toren der St. Gudule wees bijna elf uur. Plotseling verstomde het geraas van de woelige menigte, uit een zijstraat kwam een stoet monniken en geestelijken te voorschijn, groote kruisen staken in hun midden hoog boven de hoofden der omstanders uit. Verder op volgden de banierdragers met de kerkvaandels en tal van geestelijken met brandende kaarsen, ’t Was de orde der Franciscanen, voor welker lange stoet de menigte ruim baan maakte. Achtereenvolgens verschenen ook de Dominicanen en Karmelieten, die zich, evenals de Franciscanen om de houten omheining der stellages schaarden. Achter hen aan sloot de menigte dadelijk weer op, en het gedrang op de markt was dan ook buitengewoon. Onze vrienden bevonden zich echter veilig onder den luifel van een groot huis, welke luifel bovendien ook al met tal van nieuwsgierigen bezet was. Had Floris Welsem op die bovenburen nauwkeurig acht geslagen, dan zou hij daar zeker een gelaat ontwaard hebben, dat hij ’t allerminst hier in Brussel had kunnen verwachten. Doch hij zag het niet. Zijn en ieders aandacht werd op dit oogenblik getrokken door hetgeen voor hem, op en bij het schavot plaats had. Achtereen volgens betraden verschillende hoogwaardigheids-bekleeders de stellage met het altaar. De soldaten plaatsten er zetels, waarop de onderscheidene rechters en geloofsonderzoekers plaatsnamen. De koopman herkende daar in de eerste plaats den Raadsheer in het hof van Bral ant, Frans van der Hulst, de kettermeester, en diens collega Nicolaas van Egmond, doctor in de godgeleerdheid in de Karmelieterorde. Vervolgens waren daar Jacobus Lathomus, doctor en professor in de theologie te Leuven, een hevig bestrijder van Luther, Hoochstrate, van de Leuvensche Hoogeschool ■— Adriaan Arnouts, suffragaan van den Bisschop van Kamerrijk, – Hieronymus van der Noot, Hieronymus Aleander, die den Paus vertegenwoordigde, enz. ’t Was een gansche stoet van geleerden en geestelijken, in pracht en praal van kleederen zich aan het volk vertoonende. Hun komst was het begin van het vreeselijk drama dat stond te worden afgespeeld. Het rumoer was plotseling bijna geheel verstomd, zwijgend stond de opeengepakte menigte en zag naar de mannen op de stellage. Hier en daar bewoog zich langzaam een kruis of een vaandel heen en weder, en thans bescheen de zon dit gansche indrukwekkend schouwspel. Weer ontstond er eenige opschudding; ’t was toen een der gevangenen onder geleide van de soldaten naar hét schavot werd gevoerd, en hij van het Guduleklooster, in de onmiddeliijke nabijheid, naar het midden van het Marktplein trad. Men deed hem de stellage opgaan, en zonder vrees of verschrikking te toonen, stond hij met opgeheven hoofde voor zijn rechters. „’t Is Hendrik noch Jan!” zeide mr. Maarten „Neen, Lambertus Thoren is het!” zeide de koopman overluid. „God heeft ook dus hem de kracht gegeven staande te blijven. Maar laat ons zien, wat zij met hem beginnen!” „De Heere zij met hem!” fluisterde zacht de zilversmid, terwijl hij aandachtig naar den jeugdigen priester zag, wien men thans zijne ambtskleeding had aangetroken. Hij knielde neder voor het altaar en zag naar de menigte, onverschrokken, hoewel doodelijk bleek. Achter hem stond de gardiaan van de Grauwe Monniken, die de menigte op de markt toesprak. Blijkbaar maakte zijn woord weinig of geen indruk, maar lette men meer op hetgeen overigens geschiedde. De suffragaan van den Bisschop, Adriaan Arnouts, reeds genoemd, stond van zijnen zetel op, nam een boek dat op het altaar gereed lag en las met luider stem in het Latijn de verse illende ceremoniën, bij de ontwijding van een priester gebruikelijk. Stuk voor stuk werden den jongen geloofsgetuige.de pnesterkleederen ontnomen, zoodat hij ten slotte, nadat deze plechtigheid bijna een vol uur had geduurd, geheel als ieder ander burger gekleed was en daarmede zijn wijding en priesterschap verloren had. Geen verandering was in het gelaat van Lambertus Thoren te bespeuren. Hij stond daar nog even onbewegelijk als te voren Men scheen nu van hem genoeg te hebben, althans met een handbeweging van den suffragaan, werd aan een paar soldaten bevolen hem weder weg te voeren. En alzoo geschiedde het. Doch zij kregen tevens nog een anderen last mede, want even later verschenen ook de twee andere Augustijner monniken, met langzamen tred tusschen de soldaten gaande. Zij zagen er anders uit dan hun voorganger. Hun baard, sedert lang ongeknipt, hing hun over de nog met afgelegde monnikspij. Met vaste schreden en zonder eemge aarzeling betraden zij de stellage. Daar stonden zij nu voor de oogen van al het volk, saamgestroomd om hen, hen alleen, in hunnen dood te aanschouwen. lets, als een opstekende wind, een gesuis en geluid als de voorbode van eenen storm, ging op uit de menigte. Een weinig angstig sloegen de kerkelijke overheidspersonen e dikken rondom zich. Doch niet lang duurde deze ontsteltenis: spoedig keerde de stilte en begonnen de ceremoniën opnieuw. In korten tijd waren Hendrik Voes en Johannes Esch ontwijd en van hun priesterschap of monnikenwaardigheid beroofd. ij wisten nu wat hun te wachten stond, en ook niemand van e groote schare verkeerde daaromtrent in onzekerheid. Toch hadden zij althans mogen verwachten, dat met hen den gewonen gerechtehjken weg zou worden gevolgd. Doch de Kerk wilde het ditmaal anders. Een geschiedschrijver van anderhalve eeuw later zegt hiervan zoo treffend; „Ende hoewel datter recht ende billick is, ende bysonder te russel gewoonhjck, dat eens yeghelijes beschuldiginghe opentlijck voorgelesen wort, eer sij sterven; So is dat nochtans in dese saké uit schaemte ende groote ongerechticheyt achterghelaten.” De Kerk achtte de betrachting van het recht tegenover deze ketters niet noodig haar troost wilde zij hen echter nog wel geven. Althans de „Doctoor” Hoochstrate trad op hen toe, en vroeg hen of zij herroepen wilden, hij had dan de macht hen vrij te laten. Doch kloek weigerden beiden, en een hunner antwoordde even luid; „Dit zijn de woorden van Pilatus! Gij hebt geen geweld over mij, tenzij het u van boven gegeven worde!” Het geduld der vervolgers scheen uitgeput. Men deed geen moeite meer hen tot andere gedachten te brengen. Zij werden van de stellage afgeleid en op – den brandstapel gevoerd. Weer steeg dat vreemde, oproerige en morrende geluid uit de menigte op, hier en daar hieven zich de gebalde vuisten omhoog en drongen gansche groepen vooruit, doch de muur van monniken en soldaten tartte eiken tegenstand. Op den brandstapel werden de beide martelaren ontkleed; zij zwegen niet, maar verkondigden luide, dat zij zeer verblijd waren omdat ze weldra ontbonden en met Christus zouden zijn.. Gedurig betuigden ze, dat ze sterven wilden als „Christen luyden,” dat zij geloofden aan de heilige algemeene Christelijke kerk, doch dat dit niet die van Rome was en dat nu voor hen de zoo lang begeerde ure was aangebroken. Doodstil was het op het Marktplein. Elk woord drong door, diep in bijna aller hart, en trof het allermeest hen, die in Christus Jezus hunne broeders en zusters waren. Lang konden de kettermeesters dit niet gedoogen. Zij gaven bevel om haastiger met het werk voort te gaan, en verboden den gevangenen te spreken. Doch dit laatste miste geheel en al zijn uitwerking. De Augustijners zagen wel, welk een indruk hun woord maakte, en daar niemand hen meerdere straf kon opleggen dan den dood, liet alle bedreiging hen onverschillig. Langen tijd liet men hen half ontkleed staan, terwijl zij niet moede werden te spreken. Toen werden ze ruggelings aan den paal gebonden, en de beulsknechten staken met een brandenden fakkel het hout aan, dat langzaam op vlamde en zich in vurige *) Abr. Corn. Hamstedium, Gesch. ende den doot der vromer Martelare. pag. 52b. regel 28. tongen en dikke rookwolken kronkelde om de getrouwe getuigen des geloofs, die, de oogen biddend ten hemel opgeslagen, het 7e Deum laudamus: Wij loven U, o God!1) aanhieven, en hunne zielen in Jezus hoede aanbevalen. Eindelijk sloeg de vlam tot boven hunne hoofden uit, en het geknetter der vlammen doofde het geluid hunner stemmen zij waren de eeuwige ruste ingegaan! De gansche menigte op het Marktplein was verontwaardigd, loen het vuur uit het hout opsloeg, ontstond een ontzettend gedrang naar voren, alsof men den dood der trouwe belijders wilde voorkomen. Doch de overmacht van gewapenden was te groot, en slechts in kreten van verkropte woede kon het volk het hart luchtgeven. Vreeselijke bedreigingen, niet alleen komende van de Lutherschen, werden tegen de kettermeesters en hunne handlangers geuit, en slechts met moeite kon hun prachtige stoet, toen het vreeselijk pleit beslist was, zich door het volk een weg banen. „God vergelde hen dezen moord!” riep de koopman onstuimig. „Bedaard, mijn broeder!” vermaande de prediker, nog altijd, van wege het gedrang, onder den luifel staande, „de wraak komt ons niet toe, maar aan God alleen!” Vol van de meest gemengde gewaarwordingen, en onrustig naar lichaam en ziel, sliepen de gasten van den boekverkooper aan den avond van den eersten Juli in. De koopman had zijne vrouw in zulk een staat van vermoeienis en zwakheid gevonden, dat hij haar niets had kunnen verhalen. Bij zichzelf dacht hij na over veel, over de beide Augustijners, over zijn zoons, zijn gade, over zichzelf. En in de eenzaamheid van zijn kloostercel dacht pater Antonio, die in het Franciscanerkloosler te Brussel vertoefde, aan den koopman, voor wiens ketterij hij een nieuw bewijs gevonden had, toen gezeten op den luifel op het Marktplein, de gesprekken onzer vrienden had afgeluisterd. x) Gez. 3, HOOFDSTUK VIII Een liefdesverbond en Pater Antonio’s plannen. „En uwe moeder is nog altijd lijdende, heer luitenant?” „Helaas ja! mejonkvrouw, de arts voorziet dat zij in zeer langen tijd het bed niet zal kunnen verlaten.” „Wat mag toch wel de oorzaak zijn, dat zij zoo plotseling krank geworden is? Vergis ik mij niet, dan is zij altijd een kloeke en gezonde vrouw geweest!” „Dat is ook zoo, jonkvrouw Elizabeth!” antwoordde Willem Welsem, die met de dochter van Frans van der Hulst dit gesprek voerde, „maar de schrik over het onverwacht vertrek van mijnen broeder Arnoud uit Brussel heeft haar zeer aangegrepen!” „Een bewijs dat zij haar kinderen lief heeft!” zeide de jonkvrouw. „Niet iedereen is zoo gelukkig als gij, luitenant, zulk een trouwe zorgzame moeder te bezitten!” voegde zij er weemoedig bij. Zij had haar moeder nooit gekend, en haar vader, hoewel hij haar hartstochtelijk liefhad, was veelal te zeer in zijn zaken verdiept, om zich veel met zijn kind te bemoeien. Haar opvoeding was toevertrouwd geweest aan een tante van moederszijde, die jonkvrouw Elizabeth tot haar achttiende jaar had bijgestaan, en haar, zooveel mogetijk, het verlies harer moeder vergoed had. Nu echter was reeds bijna twee jaar de zorg voor de huishouding van den Raadsheer aan hare handen toevertrouwd geworden, en washare tante naar Brugge vertrokken, waar Elizabeth haar van tijd tot tijd bezocht. „Gelukkig is het zéker, mejonkvrouw!” gaf Willem ten antwoord. „Wij hebben haar dan ook zeer lief, zoowel Arnoud als ik. Ik kan me niet begrijpen, hoe hij haar zulk leed kon aandoen.” „Hij zal dit niet geweten hebben, luitenant, men bedroeft niet gaarne wie men liefheeft!” „Neen, zeker niet, jonkvrouw!” antwoordde Willem Welsem, en de blik zijner oogen zeide op dit oogenblik meer, dan zijn mond durfde uitspreken. Hoe meer hij de jonkvrouw had leeren kennen, des te vuriger was zijn liefde voor haar geworden. En inderdaad,. 'trots de minder goede eigenschappen in het karakter van haren vader, bezat Elizabeth tal van edele hoedanigheden en dit, genoegd bij haar schoonheid, maakte haar dubbel beminnenswaardig. Het licht ontvlambare hart van den pas tot luitenant benoemden vaandrig stond dan ook in lichte laaie, en hij had een slecht opmerker moeten zijn, zoo hij niet aan tal van allerlei kleinigheden bespeurd had, dat de jonkvrouw harerzijds hem niet ongenegen Tvas. Dat dit zijn liefdevuur hoe langer hoe meer aanwakkerde, zal niemand verwonderen. Doch terwijl ze als bij ingeving wisten, dat beider gevoelens harmonieerden, was tusschen hen nog geen woord over liefde gesproken. Willem Welsem had nog niet durven uitspreken, wat er in zijn eigen hart omging, en toch bewees hij aan Elisabeth tal van kleine ongevraagde diensten, waaruit voor haar duidelijk bleek welke gevoelens hij koesterde. Het gesprek vlotte op dit oogenblik niet bizonder meer. Het ■scheen wel alsof de jonge man iets gezegd had, waarover beiden nog lang nadachten. Eindelijk verbrak Elizabeth de stilte. „Was uwe moeder er ook niet tegen, dat gij den krijgsmansstand koost?” vroeg ze. „Zij kon er zich wel niet best mede vereenigen, maar was verstandig genoeg om te begrijpen, dat een beroep, hetwelk men niet met hart en ziel beoefent, nooit goed voor ons kan zijn. En -zoo ging het met mij in den handel!” „En nu niet! Gij zijt nu in dezen stand volkomen tevreden?” „Volkomenheid bestaat niet, jonkvrouw zooals de geleerden betoogen'. Maar ik voel mij nu oneindig veel vrijer ed prettiger!” „Waarom ?” „Dat zou ik niet gemakkelijk kunnen zeggen. Er is zooveel dat mij in den krijgsmansstand toelacht!” „Bijvoorbeeld . . . .” hield jonkvrouw Elizabeth aan. „In de eerste plaats, jonkvrouw, de eer van den krijg, de roem in het leger behaald! Dan het ongedwongen, vrije leven, los van alle conventioneele vormen, het genoegen den Keizer en het land te dienen met alle krachten.” „Er is ongetwijfeld veel schoons in, en toch geloof ik, dat men als nijver burger voor zijn vaderland en zijn Keizer evenveel, misschien nog meer kan doen, dan als soldaat. Zoudt ge mis- schien denken, dat ik het ambt mijns vaders zoo zeer bewonder?” „Uw vader is niet in de eerste plaats krijgsman, zeide Willem, ontwijkend. „Hij leeft vrij en ongedwongen, dient den Keizer en Zijn land, en de H. Kerk bovendien! En toch .... „En toch, mejonkvrouw?” „Toch wilde ik, dat hij een nederiger, eenvoudiger man ware!” „Nederigheid en eenvoud is bovenal een deugd der vrouw,” zeide Willem hoffelijk, „ons mannen lijkt het schooner met het zwaard in de vuist steeds hooger te klimmen op den ladder van den roem!” „En als ge uw doel dan bereikt hebt? Want ongetwijfeld werkt gij zoo met een doel?” „Voorzeker, mejonkvrouw. Als ik mijn doel bereikt heb, zal ik de gelukkigste aller stervelingen zijn. Niets zal dan ook in staat zijn, mij te weerhouden, om alles te doen, in den weg van plicht en van recht, om zoover te komen!” „En is het onbescheiden u te vragen wat dan wel uw levensdoel mag zijn? De een vraagt naar geld, deze om een hooge en eervolle positie, gene .. ..” Zij zweeg, en Willem voltooide den volzin; „Gene om het bezit van haar die hij lief heeft!” „Onder welke soort schikt gij u?” „Onder twee, als ’t kan,” zeide de luitenant, „een hooge positie zal mij vermoedelijk den weg banen tot haar, die ik liefheb!” De jonkvrouw zag hem beteekenisvol aan. „Gij dient u dan toch wel te vergewissen ofntrent het karakter uwer dame, luitenant! Stelt gij uwe eischen zoo hoog, dat een eervolle positie onmisbaar is om u haar bezit te verzekeren?” „Elke eerlijke positie, hoe nederig ook, is eervol, jonkvrouw,” zeide Willem, niet zonder een weinig hooghartigheid. „Mijn vader is een koopman, jonkvrouw, maar hier in Antwerpen is zijn invloed niet gering te schatten. Toch is elke positie nog weer verschillend,, wanneer men in ’t oog houdt, waarvoor men haar wenscht te bezitten. Stel bijvoorbeeld jonkvrouw laat mij eens een geheel ondenkbaar beeld nemen stel, dat de zoon van koopman Welsem, uw dienaar, wolhandelaar gebleven zijnde, het waagde zijn oogen op te heffen tot jonkvrouw van der Hulst. . ..” De jonkvrouw stond haastig op en een vluchtig rood kleurde ihare wangen. „Luitenant!” sprak zij waarschuwend, haar hand 'op zijn arm leggend. Doch Willem Welsum gevoelde, dat hij nu of nooit zijn kans moest wagen. „Een oogenblik, mejonkvrouw!” onderbrak hij haastig. „Het is •slechts scherts, zoo ge wilt!... Wat zou, wilde ik u vragen, mijn lot in dat geval zijn ? Immers, dat ik uw hef gelaat en schoone oogen nimmermeer aanschouwen zou? Maar als daar nu een krijgsman komt, van goeden naam en faam, die met moed en volharding zich een positie veroverd heeft, niet lager dan die zijn dame ooit heeft ingenomen .... en als hij dan alles, naam en roem en stand aan hare voeten 1egt,.... zal ze nog weigeren ?” „Gij vergeet, dat een verbond tusschen een man en een vrouw een verbond uit liefde moet zijn, luitenant. En bovendien heb ik u straks reeds niet gezegd, dat mij iedere positie even eervol toeschijnt?” „Misschien voor u, ja, mejonkvrouw! Maar wat zou bijvoorbeeld uw vader ... .” „Luitenant,” zeide Elizabeth, die blijkbaar een einde aan dit gesprek wilde maken, „luitenant, waarover spreken wij eigenlijk? Waartoe al deze schermutselingen met woorden?” „Mejonkvrouw!” zeide Willem eerbiedig, „het is mij hooge ernst wat ik zeg. Een strijder heeft bemoediging noodig. Zeg mij, mejonkvrouw, zal ik mogen hopen, als ik naam en positie en meer zal verkregen hebben, dat alles aan uwe voeten te mogen leggen ?.. . . Neen, antwoordt nog niet.... Gij weet niet, jonkvrouw,” ging hij haastig en opgewonden voort, „gij weet niet, hoezeer ik u liefheb! Misschien is ’t een misdaad van mij, vergeef ze mij dan zooniet, spreek één woord slechts! O, Elizabeth,” en hij greep plotseling hare hand, terwijl zij zich half afwendde, „Elizabeth, Elizabeth, gij weet niet hoe lief ik u heb !” „Luitenant, sprak zij, terwijl hare stem beefde, „ik zou onwaarheid spreken, indien ik zeide, dat ik zoo iets niet verwacht had. Ik ben geen kind meer, en als een hart tot het mijne spreekt, dan gevoel ik dat, ook zonder woorden! Wat zal ik u zeggen? Moet ik u hoop geven, als er mogelijkheid is, dat die nooit wordt verwezenlijkt ?” „Gij hebt mij dus niet lief! ... zeide hij, haar hand langzaam loslatende. „Leg mijne woorden niet verkeerd uit, Willem,” zeide zij, voor de eerste maal hem bij zijnen voornaam noemend. „Ik zeide u dat uw hart tot het mijne sprak! Zou tusschen die twee dan geen verwantschap bestaan?” „Dus?” riep Willem overgelukkig, haar beide handen weer grijpende en haar vast in de oogen ziende. „Dus, wilt gij mij een weinig van uwe liefde geven?” „Niet een weinig, Willem,” fluisterde ze, haar hand in de zijne leggend, „niet een weinig, maar al mijne liefde, mijn geheele hart!” „De heiligen worden gedankt!” riep Willem in vervoering uit, en drukte de schoone jonkvrouw hartstochtelijk aan zijn borst. Zij hief het hoofd weder op. Haar schoone oogen waren betraand. „Ik dacht alleen aan mijnen vader, Willem,” zeide ze zacht. „Hij zal nooit zijn toestemming voor ons verbond geven!” „Wij willen daarvan het beste hopen, lieve!” antwoordde de jonge man. „De liefde gelooft alle dingen, zooals mijn biechtvader zegt!” zeide het jonge meisje en maakte zich zachtkens uit de armen van den beminde los. Pater Antonio hield van vroeg opstaan. Hij was een werkzaam en voor de Kerk ijverend man, die aan schranderheid en list doortastendheid paarde. Voor de kerk iets te zijn was zijn levensdoel, hoewel hij daarbij, gelijk we reeds gezien hebben, niet vergat om ook voor zichzelf te zorgen. Een paar maanden waren verloopen sinds de terechtstelling in Brussel. Wel hadden de geloofsvervolgingen geen einde genomen, maar toch waren niet weder dergelijke opzienbarende dingen geschied als die vóór en op den eersten Juli van 1523 hadden plaatsgevonden. Er heerschte betrekkelijk eenige rust. Doch wie er stilzat, pater Antonio niet. Steeds fijner en listiger spon hij zijn netten uit, waarin niets kwaads vermoedende ketters zouden worden gelokt, en waaronder koopman Welsem en zijn vriend Maarten Hoeck niet de minst gewilde slachtoffers zouden zijn. Ten einde zijne plannen voor mislukking te vrijwaren, werkte hij dag en nacht onvermoeid. Ook nu vinden wij hem, reeds kort na zonsopgang, bezig in zijn cel. Bedreven in de schrijfkunst had hij altijd ruimschoots werk, en ook nu is hij daaraan bezig. Doch het schijnt niet bizonder te willen vlotten. Althans, telkens rust de ganzeveer in zijn hand, en staart hij naar buiten. Helder zonnelicht valt door het celvenster en speelt dartel in de anders sombere ruimte. Het schijnt, als verhoogen' die stralen nog den glans van genoegen en voldoening, die pater Antonio’s rond gelaat vèrvroolijkt. Geen wonder, want de laatste dagen hebben hem vrij wat nader gebracht tot zijn doel. Straks, als hij met grond verwachten kan den Raadsheer in zijn werkvertrek te vinden, zal hij hem een bezoek brengen, en hem zijne plannen ontvouwen. Na eenige uren, nog betrekkelijk vroeg in den morgen, zien we hem dan ook des Raadsheers woning reeds binnengaan. Ditmaal werd hij door den heer van der Hulst zelf in zijn vertrek ontvangen. Het bleek reeds uit de gewone begroeting dat de Raadsheer weder in niet al te besten luim verkeerde. Zijn reeds onaangenaam gelaat was zoo mogelijk nog onvriendelijker dan gewoonlijk, en ternauwernood bewees hij den pater den eerbied, dien hij aan den priester der H. Kerk schuldig was. „Wat voert u zoo vroeg hierheen ?” vroeg hij een weinig gemelijk. „Dé té fabula narratur, een zaak die u geldt, heer van der Hulst?” „Mij ?” vroeg deze, terwijl hij achteloos eenige papieren van de tafel nam en inzag. „U en de Heilige Kerk, heer! En wellicht, of ja, wel zeker ook nog anderen!” Daar de Raadsheer geen teeken gaf, waaruit de priester kon afleiden wat beter was, te zwijgen of voort te gaan, hield hij zich maar bij het laatste, en vervolgde toen: „Gij zult u waarschijnlijk herinneren, heer van der Hulst, dat wij indertijd eens gesproken hebben over koopman Floris Welsem van de Scheldekade!” De Raadsheer knikte bevestigend en legde zijn papieren neer, terwijl pater Antonio voortging: „Ik geloof dat nu de tijd gekomen is om ons plan uit te voeren. Sedert langen tijd hebben de ketters niets van ons gehoord, en vandaar dat zij hoe langer hoe brutaler optreden. Gisteren heeft een van de vroegere Augustijnermonniken, die openlijk herroepen hebben, hier weder voor een groote menigte gesproken. Ze ver- wachten geen kwaad, en vandaar hun driestheid. Ontegenzeggelijk zijn de wolkoopman en mr. Hoeck de hoofden der kettersche beweging hier. In hun huis althans behoef ik mij niet meer te vertoonen, en dat terwijl des koopmans vrouw gedurig ziek is.” .. ' 1 O O „Dat zijn allemaal bijzaken, waarin ik geen belang stel”, zeide de Raadsheer weinig welwillend. „De kwestie is maar, kunt gij bewijzen, duidelijke en onwedersprekelijke bewijzen geven van hun ketterij? En bovendien, wat helpen zoo’n paar lieden!” „Gij vergeet, heer Van der Hulst, dat beiden veel invloed hebben, en de kettersche beweging door hun val grootendeels versterven zal. Ze zijn beiden rijk, en gij kunt u gelukkig rekenen, indien het u gelukt ze te vangen. De Landvoogdes zal U dankbaar zijn, de Kerk niet minder!” „De dankbaarheid der Landvoogdes’ , zeide de Raadsheer wrevelig en schamper, „is mij niet waard dat ik er een voet voor verzet'” en hij sloeg met de vuist op de tafel. „Ik ben te streng naar het gevoelen van Margaretha!” vervolgde hij. „Dus hebben we ons „te matigen”, zooals zij schrijft. En toch! Toch heb ik redenen om dien ketter te haten, hem meer nog dan anderen. Ja, het belang der Kerk, – dat zal ik in t oog houden, want dat is ook ’t mijne. De koopman is zeer rijk, niet waar?” „Hij heeft veel bezittingen en drijft een grooten handel!” zeide de pater. „En wat weet gij van hem ?” „Hij onderhoudt briefwisseling met tal van ketters buiten de stad. Ziehier een paar brieven die ik heb weten machtig te worden. Deze hier was gericht aan den ketter Jacobus, een voormalig Karmelieter, die in Brussel gewoond heeft. En deze ... .” „Wat ik hier heb is al genoeg!” zeide de Raadsheer, het papier inkijkende. „„Die man is mijn vriend niet!”” heeft hij eenmaal gezegd, ik zal hem toonen dat ik zijn vriend niet ben ! Dat was op dien vervloekten avond, toen hij me beschermen moest voor ’t gepeupel. Ik heb dien smaad nog niet vergeten!” „Bovendien, heer Van der Pluist, ge hadt hem in Brussel eens moeten hooren. Toen de beide ketters verbrand werden, was hij er bij, met Hoeck en een paar anderen. Ik heb toen hun gesprekken afgeluisterd .... de H. Maagd moge hun de zonden vergeven i” De broeders 5 „Maar ik zal ze straffen, en op een vreeselijke manier,” zei de Raadsheer satanisch lachende. „Ik heb hen in mijn macht, pater Antonio!” Pater Antonio zag dat hij op den goeden weg was. „Ik weet,” zeide hij, „dat het tusschen uwe dochter en Willem Welsem tot een verklaring gekomen is!” „Ik ook! Doch dat zal aan onze plannen geen kwaad doen!” „Integendeel! ’t Komt er nu maar op aan, dat Willem de stoute schoenen aantrekt en u hare hand vraagt! „De jonkman is vrijmoediger dan gij en ik gedacht hebben, eerwaarde,” zeide de Raadsheer. „Gisterenavond heeft hij ’t gewaagd.” „En?” vroeg de priester. „Ik heb hem niets bepaalds geantwoord!” „Uitstekend!” zeide pater Antonio. „Wij gij moet hem op de proef stellen. Eerst dan . .. „En dan nóg niet!” zeide de Raadsheer, haastig den zin onderbrekende. „Meent gij soms dat ik mijn dochter zou afstaan aan een koopmanszoon, en daarboven de zoon van een ketter? Gij kent dan de rrenschelijke hartstochten zoo weinig, eerwaarde? Ik haat hèm en zijn naam!” ~ ïïowto sum, ei nihil humani ame alienum puto/” ') „Uw Latijn versta ik niet al te best!” zei de Raadsheer, en glimlachte, „maar uw plannen zooveel te beter. Gij wilt dat ik hem zal opdragen . . .. „Ik heb niets te willen, ik raad u alleen! Zeg hem, dat ge hem hoop kunt geven, alleen als hij toont een trouw dienaar van Keizer en Kerk te zijn. Zeg hem, dat Elizabeth dadelijk de zijne is, indien hij u bewijzen kan, dat zijn vader een ketter is. Gij behoeft hem daarom nog niet aan het werk te zetten, indien het op de gevangenneming aankomt!” „Dat was ik juist van plan!” zeide de Raadsheer. „Met uw verlof, maar gij kunt niet het onmogelijke vergen. Wilt ge het evenwel toch doen, .... dan wil ik daarvan de verantwoordelijkheid niet dragen!” „Ik draag die alleen!” zeide de Raadsheer trotsch. „Laat u waarschuwen, heer Van der Hulst! Op die wijze gaat i) Ik ben een mensch, en niets menscheliiks is mij vreemd. gij te ver, en zult ge misschien juist het tegenovergestelde bereiken van hetgeen ge u voorstelt. Willem Welsem zal daarin nooit toestemmen !” „Dan kent gij hem niet!” was het antwoord. »’t Spijt me voor hem!” zei de priester koel, wiens hart toch in opstand kwam tegen het onmenschelijke der handeling, die de Raadsheer den zoon des koopmans wilde doen verrichten. Hoewel hij zelf den Raadsheer in zijn plannen hielp, gevoelde hij toch hoe hard het was den zoon op die manier tegenover den vader te stellen. Floris Welsem mocht althans niet weten, dat het zijn zoon was die hem in den, kerker zou brengen. „Ik zal er dus toe overgaan,” zeide de kettermeester, „trots de lastgevingen der Landvoogdes. Spoedig zullen de ketters veilig achter het slot zitten, en van hun goederen zal de Kerk profiteeren,” „Ad majorem Dei Gloriam P ') zei pater Antonio. „Ik moet vertrekken, en laat nu de zaak aan u over. Als gij mij noodig hebt, heer Van der Hulst, kunt gij op mij rekenen!” „Dat weet ik,” zeide deze, terwijl hij opstond en de deur achter pater Anlonio sloot. Daarna ging hij weer zitten, wreef zich in de handen en mompelde: „Die monnik mag zoo geslepen zijn als hij wil, ik zal in dezen aan ’t langste eind trekken! Jawel, de Kerk ook, natuurlijk! Maar ieder is zichzelf het naast!” Met deze, hem volkomen waardige redeneering achtte hij de zaak beslist en voor heden afgedaan, en zette hij zich aan zijn gewone werkzaamheden. Toch hielden èn de gedachte aan het voorgenomen plan, èn de brief van Landvoogdes Margaretha, waarin hij aangemaand werd, wat zachter tegen de ketters op te treden, hem meer dan hem lief was van zijnen arbeid af. Meer dan ontstemd dan ooit kwam hij dan ook in de huiskamer waar hij zijn dochter Elisabeth bezig vond den maaltijd voor dien dag gereed te zetten. Haar opgeruimdheid vermocht spoedig de wolken van des Raadsheers aangezicht weg te vagen. 1) Tot eer van God, HOOFDSTUK IX. Jozua Frieze’s onderzoek en den uitslag daarvan De koopman en zijne vrouw hadden na den treurigen eersten Juli van het jaar 1523 droevige dagen doorgebracht. Welsem’s handelszaken gedoogden niet dat hij nog langer dan een dag in Brussel bleef, terwijl de toestand zijner echtgenoote hem niet veroorloofde dadelijk met haar naar Antwerpen terug te keeren. Hoe ongaarne ook, moest hij dus besluiten zijne Agnes bij den boekverkooper Jordens achter te laten, en ging hij alleen naar Antwerpen terug. Hij hoopte zeer dat Agnes spoedig herstellen zou om haar dan dadelijk te komen afhalen, en zou daartoe de tijding van zijn Brusselsche vrienden afwachten. Bij zijn terugkomst in Antwerpen vond hij Jozua Frieze met zijn schip op de Schelde. De schipper had Van Ruremonde in veiligheid gebracht, en was vervolgens naar Amsterdam gereisd, vanwaar hij nu terugkwam om verdere bevelen van zijn patroon af te wachten. De ontmoeting tusschen den koopman en zijn ondergeschikte was recht hartelijk, omdat ze in elkaar de volgers van eenzelfden Heer en Meester mochten zien. Het verblijdde den schipper zeer te hooren hoezeer de Antwerpsche gemeente in bloei was toegenomen, doch zooveel te meer smartte hem de tijding van den dood der beide getrouwe Augustijnermonniken, waarvan hij bij geruchte reeds iets had vernomen. „Ja heer,” zeide hij, „er kan in een korten tijd veel gebeuren, maar het moet ons een troost zijn dat onze God alles zóó en niet anders regelt.” „Dat is het ook, Jozua,” zeide de koopman, „maar toch valt het dikwijls moeilijk ons leed te dragen. En het mijne is thans al zeer zwaar.” Hij verhaalde hem hoe hij zijn vrouw in Brussel ziek had moeten achterlaten, hoe zijn zoon Arnoud het klooster ontvlucht was en zich bij de Wederdoopers gevoegd had, en ten slotte dat hij Willems vurigen wen§ch om in den krijgsdienst te gaan had moeten inwilligen. „Arnoud bij de Wederdoopers?” riep de schipper uit. „God zij zijn dwalende ziel genadig!” „Wij zullen trachten hem te vinden!” zeide de koopman. „Al zou ik er ook alles voor moeten wagen, en mijn zaak er voor verkoopen of sluiten, zoeken zal ik hem overal en met Gods hulp hoop ik hem ook te vinden !” „Met uw verlof, heer,” merkte de schipper op, „ik ben er ook nog. En voor gij uwe zaak verkoopt of sluit, zou ik u raden, mij op te dragen Arnoud te zoeken. Geloof mij, heer, ik ken hem van ouds, en als hij niet al te ver weggetrokken is, denk ik hem in de Rijnprovincie spoedig te vinden. Daar houden de meesten van die drijvers zich op.” „Zoudt gij ’t willen doen, Jozua?” vroeg de koopman verheugd. „Zeker, heer!” „Gij weet, ik vertrouw u ten volle, maar ik durfde ’t u toch niet vragen. Gij neemt een zware en moeielijke taak op u! „Dat weet ik, heer,” antwoordde de schipper, „en ik weet ook, dat ik haar zonder Gods hulp zeker niet volbrengen zal. Op Hem is mijn vertrouwen. Zeg zelf, of ik ’t niet gemakkelijker doen kan dan gij. Mijn vaartuig brengt me waar ik zijn wil en de streek is mij bekend. Ik zal dus gaan!” De koopman had den schipper hartelijk de hand gedrukt, en Jozua Frieze had Antwerpen dadelijk wTeer verlaten. * De brief der Brusselsche vrienden toefde nog eenige dagen, en toen hij eindelijk kwam, bereidde zij den koopman eene teleurstelling. Zijn echtgenoote was wel iets beter, maar zou zeker nog in geen maanden genezen zijn. In deze omstandigheden achtte Floris Welsem het beter haar in zijn eigen huis te doen verzorgen. Hij vertrok dus met paard en wagen naar Brussel en haalde daar zijne echtgenoote af. Lijdend en ziekelijk zag de anders opgeruimde koopmansvrouw er uit. Wel werd zij door het vriendelijke boekverkoopersgezin met de uiterste zorg opgepast, maar toch gevoelde vrouwe Agnes het gemis van haar trouwen echtgenoot. Zij was verheugd, dat'hij kwam om haar naar Antwerpen terug te. brengen, en nam vol dank afscheid van de Brusselsche vrienden. Een paar dagen later was zij thuis. De trouwe Joanna deed al wat zij kon om het hare meesteres aangenaam en gemakkelijk te maken, en niets werd gespaard om zoo mogeiijk haar herstel te bevorderen. Doch uitwendige middelen mochten hier weinig baten, want haar ongesteldheid vond haar oorzaak in het hart, het bedroefde, terneergeslagen hart, dat treurde om den jongste van hare beide zonen. Zij gevoelde nu tevens dieper, hoe zwaar het gemis van den oudste woog. Want Willem Welsum was weinig thuis. Ternauwernood zag hij zijn ouders eenmaal per dag, en dat was aan den gemeenschappelijken maaltijd. Dikwijls nog gebruikte hij het middagmaal ten huize van den Raadsheer, die hem steeds met voorkomende vriendelijkheid behandelde. Aan hem had hij ook zijn spoedige bevordering tot luitenant te danken. Toch kon men Willem niet verwijten dat hij zijne moeder vergat. Maar nog een ander beeld, behalve het hare, had thans een plaats in zijn jeugdig en hartstochtelijk gemoed ingenomen. Den opmerkzamen koopman was deze verandering in het gedrag zijns zoons niet ontgaan, en ook de oorzaak bleef voor hem niet lang verborgen. Het is niet te verwonderen, dat hij er zich weinig goeds van voorstelde. Doch Willem had zijn jaren en zijn verstand, zooals hij reeds eenmaal gezegd had, en hij kon hem niet beletten, de inspraken van zijn hart te volgen. De verhouding tusschen vader en zoon werd er echter niet beter op. Reeds sinds lang was die niet, zooals zij wezen moest, om zeer begrijpelijke redenen. Want terwijl de vader de nieuwe religie met hart en ziel aanhing, ja op 1 dit oogenblik de ziel der kettersche beweging mocht worden genoemd, hield de zoon met hand en tand vast aan het oude Katholieke geloof. Of hij zoo streng kerksch was? Hij volbracht getrouw zijn kerkt-iijke plichten, maar bad even gedachteloos zijn Ave Maria's als hij zijn voeten verzette om te loopen. Er werd, als bij afspraak, in het huis des koopmans, en vooral in tegenwoordigheid van vrouwe Agnes, geen woord over Arnoud gesproken. Willem had van zijnen vader de toedracht der zaak vernomen, en er niets anders op gezegd dan; „Nu ziet gij, vader, hoe ver uwe en zijne kettersche denkbeelden ons voeren kunnen!” Na dien tijd had men over Arnoud stelselmatig het stilzwijgen bewaard, en het scheen alsof de in het hart der ouders geslagen wonde langzaam aan begon te genezen. Vrouwe Agnes werd wat beter, en deed nu weer enkele (lichte huiselijke bezigheden, wat echter geheel onnoodig was, daar Joanna, door een jongere dienstbode bijgestaan, uitnemend voor de huishouding zorgde. Doch wat vrouwe Agnes deed, bezorgde haar een zeer gewenschte afleiding, en met blijdschap zag de koopman dat zij, zij het ook zeer langzaam, zich herstelde van den onverwachten en vreeselijken schok, die Arnoud’s verdwijning op haar had teweeggebracht. Nu wachtte de koopman dagelijks in spanning de terugkomst des schippers af. Hij hoopte en vreesde, maar de hoop was sterker en levendiger dan de vrees, en .. . men gelooft zoo gaarne wat men hoopt. Eenige dagen na het beschrevene in het vorig hoofdstuk werd op een avond van de maand September zacht getikt aan de deur van des koopmans kantoor, waarin we Floris Welsem zelf bezig vinden. Haastig opende hij haar en Jozua stond voor hem, het hoofddeksel in de hand houdende. „Wees welkom, Jozua!” riep de koopman verheugd. „Neem plaats en vertel me spoedig of ge geslaagd zijt!” „Mijn hart ligt op mijn tong, heer”, antwoordde de schipper, „en als ik u een welkome tijding te brengen had, dan was die er zeker reeds uit geweest!” „Gij hebt dus, helaas, niets gevonden?” vroeg de koopman, terwijl zijn gelaat een sombere uitdrukking aannam. „Ik heb Arnoud’s spoor gevonden, maar meer ook niet, heer, antwoordde de schipper, „en ik vrees zeer, dat we hem voor goed uit het oog verloren hebben. Maar God ziet hem overal, heer, laat dat onze troost zijn!” „Amen!” zeide de koopman, terwijl hij eerbiedig de handen vouwde. „Maar met dat al, Jozua, valt het ons soms toch zoo zwaar in Gods beleid te berusten! Vertel me dan slechts wat ge weet! Maar vooraf, één ding! Mijne gade weet van uw onderzoek niets. Spreek er dus in haar bijzijn niet over, wat ik u bidden mag. Alleen als gij blijde tijding gebracht had zou ik het haar gezegd hebben.” „Ik ben begonnen”, vertelde Jozua, „met naar Keulen te vertrekken, waar ik zeer veel vrienden heb, ook aanhangers van onze belijdenis. Het viel mij daar niet moeilijk eenigen van de Wederdoopers te spreken, en onder voorwendsel meer van hunne leerstukken te willen weten, iets van hun leiders en hun gedragingen te weten te komen. Nu wilde het toeval, of laat ik zeggen God wilde het, dat ik aldaar zekeren Jozef Strumbach ontmoette, een gewezen kuiper uit Eichsfeld, die mij vertelde, dat hij voor eenige dagen uit Brussel was vertrokken, waar hij Nicolaas Stork, die zooals ge mij gezegd hebt, met uw zoon gevlucht is, had hooren prediken, en ook zijn leer had omhelsd. Het was verwonderlijk te ooren, hoe hoog deze Jozef Strumbach de verdiensten van den profeet Nicolaas, zooals hij hem noemde, schatte. Van uit Brussel was Strumbach weer naar Eichsfeld vertrokken en daar, in zijn vaderstad, had hij Stork weder ontmoet, die te samen met Martin Cellanus en met een gewezen kloosterbroeder uit Brussel de leer der vrijheid predikte. Toen hij me dit vertelde, heer, dacht ik dadelijk aan Arnoud Ik vroeg Strumbach, hoe die kloosterbroeder er uitzag, of hij zijn naam ook wist enz. Maar van den naam was hem mets bekend. Zijn beschrijving kwam echter zoozeer met den persoon van Arnoud overeen, dat ik reeds niet meer twijfelde, of hij was het die door Strumbach werd bedoeld. Ik heb toen schip en vrouw en kind, onder de hoede van mijn knecht in Keulen gelaten, en ben zelf naar Eichsfeld gereisd, in gezelschap van Jozef Strumbach, die aldaar zijn woning weer ging betrekken, nadat zijn poging om zich te Brussel metterwoon te vestigen was mislukt. Hij vat echter zijn handwerk niet weer op, ik geloof dat hij er genoeg aan verdiend heeft. Gelijk ge begrijpen kunt, maakte ik in lc. Te ld gaarne van de mij door hem geboden gastvrijheid gebruik, doch toefde tevens niet lang met onderzoek te doen, naar Nicolaas den profeet en naar Arnoud. Doch ik werd deerlijk teleurgesteld. Zekere Pfeifer was op dit oogenblik te Eichsfeld het oofd der Wederdoopers, en- dus vervoegde ik mij bij hem om aangaande den door mij gezochte eenige inlichting te verkrijgen. ~Broeder zeide Pfeifer, „de geest Gods heeft het alzoo niet gewild. Ze zijn vertrokken, stil, in den nacht. Ziehier hun afscheidsbrief.” Hij het me een schrijven van Nicolaas Stork zieh, waarin deze te kennen gaf, dat „de Geest” hem en zijn gezel gedrongen had naar elders te gaan. Waarheen wist hij nog niet! Hij zou gaan waar „de Geest” hem voeren zou. Het werd me tevens duidelijk, dat Stork’s gezel wel degelijk uw zoon was. Pfeifer noemde mij zelfs Arnoud’s kloosternaam. Ik heb toen in den ganschen omtrek getracht hun spoor te vinden, doch niemand wist mij inlichtingen te geven. Pfeifer weigerde mij te helpen. Men mocht „de Heiligen Gods” geen hinderpalen in den weg leggen, zeide hij. Wel heeft hij op allerlei manieren getracht mij tot zijn leer te bekeeren, maar God bewaarde mij er voor om naar die lokstemmen te luisteren. Ongetroost moest ik Eichsfeld verlaten, nadat ik Jozef Strumbach voor zijn hulp en vriendelijkheid hartelijk gedankt had. En nu ziet ge mij hier, heer. Ik kon niets meer doen, het spijt me alleen dat het mij niet gelukt is Arnoud te vinden. Uit Keulen ben ik dadelijk weder hierheen teruggekeerd. Sedert twee uren ligt mijn schip op de Schelde.” „God heeft het zoo gewild!” zeide de koopman gelaten. „Ik dank u, Jozua, voor uw trouwe hulp! Het komt mij .voordat God ons zelf den rechten weg wel wijzen zal, indien wij iets moeten doen!” „En dan zal Hij ons leiden!” zeide de schipper. „Dat zij zoo, Jozua! Ga nu binnen en gebruik met ons het avondmaal!” De schipper voldeed aan dit verzoek gaarne, en weldra zat hij met den koopman en diens vroüw benevens de dienstboden aan tafel. Jozua was bizonder spraakzaam, doch over Arnoud werd geen woord gewisseld. HOOFDSTUK X. Vader en Zoon. „Gij hebt mij ontboden, heer Van der Hulst?” „Ja, luitenant. Ga zitten, en maak het u gemakkelijk, want ik heb zeer gewichtige dingen met u te bespreken.” Dit was de inleiding tot het gesprek, dat Willem Welsem had met den Raadsheer Van der Hulst, op denzelfden avond, waarop Jozua Frieze uit Duitschland was teruggekeerd. De jonge luitenant had zooeven van zijn hopman de tijding ontvangen, dat heer Van der Hulst hem wenschte te spreken. „Jonge vriend”, voegde hij er bij, „ik waarschuw u voor al te groote vriendschap met den Raadsheer! Wees op uw hoede!” „De Raadsheer is toch een goed man!” wierp de jonge Welsem hier tegen in. ”Ja 'k ken hem, beter dan gij!” antwoordde hopman de Blerick. „Met zijn goedheid en vriendelijkheid tegenover u heeft hij zijne bedoelingen. Nogmaals, wees gewaarschuwd.” Wij zouden aan de waarheid te kort doen, als we zeiden, dat Willem zich met een gerust hart naar des Raadsheers woning begaf. Toch dacht hij aan weinig kwaads. Zeker, de hopman kon goede redenen hebben, om voor den Raadsheer te waarschuwen, maar kon daarachter ook niet eenige jaloerschheid en afgunst schuilen? Zou dé Blerick het wel goed kunnen velen, dat de Raadsheer hem, Willem Welsem, vriendelijker behandelde dan iemand anders? Niettegenstaande deze oogenschijnlijk zeer gegronde redeneeringen, klopte zijn hart onrustig. Want hij dacht ook aan andere dingen, aan Elizabeth. Willem had het gewaagd in een oogenschijnlijk gunstig oogenblik den Raadsheer met het geheim zijns harten bekend te maken, en hem openhartig te zeggen dat hij Elizabeth liefhad boven alles! Boven alles! Dat had hij gezegd! En toch had heer Van der Hulst geen beslissend antwoord gegeven! Slechts had hij gezegd, dat de zaak te gewichtig was om in een kort oogenblik te worden behandeld. De Raadsheer moest er over denken, rijpelijk over denken. Zou hij nu zoo vroeg Willem zich dezen avond af hem eindelijk bescheid geven? Hij hoopte en vreesde tevens. Hij hoopte dat het waar mocht zijn, en vreesde voor een weigering. Want achteraf bevreemdde het hem zelf, dat hij, de koopmanszoon, ’t gewaagd had zijn oogen op te heffen tot de dochter van eenen Raadsheer in het Hof van Brabant. Scheidde hen niet een ondempbare klove? Zou de Raadsheer daarin geen beletsel zien, hij die altijd zoo trotsch was? Hoe ’t zij hij zou ’t nu hooren! Want ’t kon wel niet anders, of hij moest daarvoor heden avond komen! Nu dan, hoe de zaak ook loopen mocht, het was geen tijd om den Raadsheer te laten wachten. Moedig zou hij gaan, al bestond ook de mogelijkheid dat deze avond aan al zijn verwachtingen den bodem zou inslaan! Wij hebben reeds gezien hoe de jonge luitenant met bizondere vriendelijkheid werd ontvangen. Des Raadsheers gelaat teekende een goede luim, wat den koopmanszoon alles deed hopen. „Welsem”, begon de Raadsheer, toen beiden zich een zetel hadden aangeschoven, „gij herinnert u waarschijnlijk, of zéker zult ge dat dat wij voor eenigen tijd een gesprek hadden over een zeer belangrijke zaak, een teedere aangelegenheid, die .... waarover ik toen, zoo geheel onvoorbereid, mijn gevoelen niet zeggen kon. ’k Moet zeggen, luitenant, het geluk van een kind gaat eiken rechtgeaarden vader zeer ter harte, aldus ook mij. Gij begrijpt, wat ik bedoel, niet waar?” Willem Welsum knikte bevestigend, terwijl een hoog rood zijn aangezicht kleurde, en zijn vingers zenuwachtig speelden met de gouden franje die den greep van zijn degen versierde. „Nu dan”, ging de Raadsheer voort, „het gaat over mijne Elizabeth. Ik weet, van haar zelf, jonkman, en dus uit de allerbeste bron, dat haar levensgeluk nauw verbonden is met dat van een .... van iemand, wiens naam ik niet noemen zal, doch die zoo gelukkig geweest is om zoozeer haar geheele hart in te nemen, dat voor haren vader slechts een zeer bescheiden plaatsje is overgebleven.” Hier knikte de Raadsheer zijn overbuurman genadig toe. Deze had bij dit gunstbetoon en die welwillende woorden wel willen opspringen van vreugde. „Nu...”, zeide de Raadsheer aarzelend, alsof hij niet wist hoe voort te gaan, „nu zijn er, zouden er voor mij in één opzicht redenen zijn, om geheel toe te geven aan den wensch van mijn eenige dochter, en van den uwen ook ongetwijfeld —in dit opzicht namelijk, dat ik geloof, dat ge wel in staat zijt, elka'ar gelukkig te maken ” „O ja, heer Van der Hulst!” haastte Willem zich te zeggen. „Laat mij uitspreken”, ging de Raadsheer voort met een handbeweging, die aan duidelijkheid niets te wenschen overliet. „Laat mij uitspreken. Wat ik zeggen wilde is dit. Ik ben een practisch man, luitenant, en nu is mijn stelregel: van de liefde leeft men niet! Jawel, ik begrijp wat ge zeggen wilt! Gij rekent op uw erfdeel nu goed, maar dat is nog niet alles. Er zijn zekere omstandigheden, waarmede door mij, door mij vooral, rekening moet worden gehouden. Mijn dochter draagt een geachten en geeerden naam! Ik wil u niet verzwijgen, dat ik voor haar reeds aanzoeken heb afgewezen, die meer .. . hoe zal ik dit zeggen zonder u te kwetsen, want dat wil ik niet! .... bij welker aanneming mijne dochter nóch ik zich zouden behoeven te vernederen, van mannen wier naam en rang met de mijne gelijkstonden of die zelfs overtroffen ” „Heer Van der Hulst!” viel Welsem den Raadsheer in de rede, „’t is waar, ik ben nog pas luitenant, en ik ben jong. Eigenlijk moest ik zeggen maar ik ben jong. Want op mijn leeftijd is men nog in de gelegenheid zich een positie en een geachten naam te verwerven, en dat hoop ik ook te doen!” „Gij hoopt dat”, zeide de Raadsheer met nadruk, „maar wie geeft ,u eenige zekerheid? Kunt gij van mij vergen, dat ik mijne Elizabeth zal afstaan aan een man, die hog slechts een onzekere toekomst voor zich heeft?” „Gij doet aan mijn lust en wilskracht tekort, heer Van der Hulst!” zeide Willem een weinig gekrenkt, hoewel hij dit niet durfde doen blijken. „Dat moet gij niet zeggen, luitenant!” antwoordde de Raadsheer. „Ik geloof dat het u aan moed en lust en wilskracht, en aan meer voortreffelijke hoedanigheden in geenen deele ontbreekt Maar dat is mijnerzijds maar een geloof, waarvoor ik geen enkel redelijk bewijs heb, en dat vele anderen, die u minder kennen dan ik u ken, niet zullen deelen.” „Ik ben nog nooit in de gelegenheid geweest om proeven te geven van wat ik wensch te doen en wensch te zijn,” merkte Willem op. De Raadsheer gaf hierop niet dadelijk antwoord. Hij staarde aandachtig naar het povere lichtvlammetje, dat uit den bek van de koperen olielamp omhoog flikkerde. Het was alsof hij diep over een of ander plan nadacht. „Ik wil u gelegenheid geven, luitenant”, zeide hij eindelijk, terwijl hij van zijn zetel opstond, „om aan de wereld te toonen, dat gij werkelijk een man zijt, waardig om uw naam aan de dochter van Raadsheer Van der Hulst te geven. Ik herhaal voor de wereld ik ben overtuigd van uw goede bedoelingen en van uw energie. Maar gij weet, luitenant, in gewichtige dingen als deze, in standszaken, spreekt onze omgeving xeen woordje mee. En men doet wèl daarmee rekening te houden.” ~lk zal gaarne iedere gelegenheid aangrijpen, om mij uw ver- trouwen waardig te toonen, heer Van der Hulst!” zeide de koopmanszoon. „Wel, daar was ik dan ook reeds van overtuigd”, antwoordde de Raadsheer, terwijl hij bijna onmerkbaar glimlachte. „Gij kunt u zelf, de H. Kerk en mij een grooten dienst bewijzen. Er zal moed toe noodig zijn om de taak die ik u zal opleggen, te volbrengen, maar aan moed ontbreekt het u niet, zoo ge zegt.” „En als ik die taak volbreng?” zeide Willem vragend. „Dan zult gij, wanneer mijn dochter bij haar woord blijft, haar eerlang uw vrouw kunnen noemen !” „Zeg mij wat ik doen moet, heer Van der Hulst! Zonder eenig voorbehoud aanvaard ik wat ge mij wilt opleggen !” „Zonder eenig voorbehoud!” herhaalde de Raadsheer, terwijl hij een papier uit een boekenkast te voorschijn haalde. „Welnu, luister! Ik heb hier eenige bewijzen bij elkaar, die ons gelegenheid geven tot een belangrijke arrestatie. Het betreft eenige ketters hier in de stad, die onschadelijk gemaakt moeten worden. Gij zult hen gevangen nemen. Ik zal u pater Johannes Tonsens, van de St. Michielskerk, medegeven. Het is, vanwege het volk, noodig dat deze arrestatie in stilte, in den avond, en met de meeste omzichtigheid geschiede. Pater Johannes zal u morgen van alles inlichten, ik zelf ga naar Brugge, om mijn dochter alles eens te vertellen, en haar gelukkig te maken, zoo ik hoop. Gij weet immers dat zij daar is, luitenant?” „Ja, heer”, antwoordde de overgelukkige Willem, „ik heb haar reeds in een week niet gezien.” „Een penitentie voor u!” zeide de Raadsheer met een glimlach. „Ga nu, en vervoeg u morgenavond 7 uur bij pater Tonsens, die u zeggen zal wat ge te doen hebt. En als ik terugkom verneem ik den uitslag uwer zending! Goeden avond!” Het slot dezer woorden was duidelijk genoeg. Welsem draalde dan ook niet lang, maar verliet spoedig des Raadsheers woning. Luid bonsde hem het hart, toen hij de hardsteenen stoep afging en zich weder onder den van sterren schitterenden hemel bevond. Was het van blijdschap? Ja gewis, óók van blijdschap! En toch was er iets in hem, dat hem onrustig maakte en hem angstig en vreezend den volgenden avond deed wachten. Misschien voor ’t eerst van zijn leven, bad hij de H. Maagd ernstig, dat zij hem mocht nabij wezen, en hem waarschuwen bij eenig gevaar, óf indien hij in iets verkeerd handelde. Vreemd vond hij het dat de Raadsheer zelf hem niet nauwkeuriger had ingelicht. Maar misschien was dit een voorzorgsmaatregel om niets van het voorgenomen plan te doen uitlekken. Of misschien had de Raadsheer de uitvoering van het geheele plan aan pater Fonsens overgelaten! Of misschien.... en zoo tobde Willem in tal van onderstellingen nog wat voort, zonder dat hij tot een besluit kwam. Eén troost was er bij die onzekerheid: de zekerheid dat Elizabeth de zijne zijn zou, zoo het hem gelukken mocht de hem op te dragen taak getrouw uit te voeren! De mensch wikt, God beschikt! Pater I onsens was een oud man, doch nog vol jeugdigen ijver. Levendig en spraakzaam, vol vuur voor de zaak die hij voorstond, maakte hij een gunstige uitzondering op velen zijner ambtgenooten, die meenden met een vroom gezicht en een zeker aantal Paternosters per dag de Heilige kerk voorbeeldiglijk te dienen. Niet alzoo pater Tonsens. Niettegenstaande hij reeds bijna zeventig jaar was, werkte hij onvermoeid voor de belangen der kerk. Nauwkeuiig las en onderzocht hij de kettersche geschriften, en menige scherpzinnige weerlegging der nieuwe leer was van zijn hand verschenen. Tegenover Luther’s leer en den aanhang daarvan, was hij eèn bijtend en scherp criticus, en een niet gering te schatten tegenstander. Doch tevens was hij een man van de daad. Hij hield er van de koe bij de horens te pakken, en van daar dan ook, dat pater Fonsens nog al eens in den arm genomen werd, wanneer er een gewichtige zaak werd op touw gezet. Van der Hulst had dan ook geen betere keuze kunnen doen om hem in zijn plannen behulpzaam te zijn, dan hij deed door dezen man daartoe uit te noodigen. Bovendien had hij voor die keuze nog bizondere redenen. Pater Antonio vertrouwde hij slechts ten halve en tevens wist hij dat zelfzucht aan Pater Tonsens vreemd was, althans in dien zin, dat hij niet, zooals men van pater Antonio verwachten kon, een deel van de verbeurdverklaarde goederen zou opeischen, wanneer eenmaal de koopman veilig onder des Raadsheers hoede was. En de Raadsheer rekende hier op een rijken buit, waarvan hij liefst zoo weinig mogelijk wilde missen. Ten slotte zou misschien de naam van pater Antonio bij Willem Welsem vermoedens hebben kunnen opwekken, waaraan hij, meende de Raadsheer, zoo lang mogelijk vreemd moest blijven. Hij had pater Tonsens dadelijk bereid gevonden om in naam des Raadsheers de zaak te regelen, en als zijn gemachtigde op te treden; de Raadsheer had hem echter niet medegedeeld wie het was, die hem zou helpen, om de arrestatie der ketters ten uitvoer te brengen. Een der luitenants, zoo had hij gezegd, zou pater Tonsens vergezellen, en aan dien moest hij des Raadsheers instructies overbrengen. AVillem Welsem verscheen precies op tijd aan de St. Michiel-Abdij en was den pater spoedig in zijn cel gevolgd. „Het verwondert mij, luitenant”, sprak hij, toen Willem naar de bevelen van den Raadsheer vroeg, „dat de heer Van der Hulst juist u heeft uitgekozen om deze ketters voor het gerecht te brengen. „Echter plicht gaat boven alles, en ... de Raadsheer schreef mij heden nog, dat gij zonder eenig voorbehoud op u genomen had zijn bevelen uit te voeren.” Had Willem vermoed, wat hem boven het hoofd hing, hij had zeker niet gezegd wat hij nu sprak: „Op mijn eer als krijgsman, eerwaarde vader. Ik heb zonder voorbehoud op mij genomen te doen wat de Raadsheer gebieden zal, want mijn geluk hangt er van af.” „Uw geluk hangt er van af!” herhaalde de pater. „Gij hebt dus, vermoed ik, alles overdacht? Wist ge ook, om welke personen het heden gaat?” Deze vraag bracht den luitenant niet weinig in verwarring. Neen, hij had er geen oogenblik aan gedacht! En plotseling schoot hem door ’t hoofd de gedachte, dat ook zijn vader, en zijn moeder Maar dkt kon toch niet... zoo iets zou zeker de Raadsheer niet willen! „Om u de waarheid te zeggen, neen, eerwaarde vader”, antwoordde hij eindelijk. „Ik had ook niets te overdenken, wartf ik wist van niets. Maar zeg mij, wie zijn het dan?” „Hm.... zeide pater Tonsens bedenkelijk, „ge hebt daarover niet gedacht. Nu, schrik niet, het betreft hier den koopman Floris Welsem en zijn vrouw, mr. Maarten Hoeck en twee zijner knechts „Heilige Vader!” riep Willem ontzet uit. „Ik zal mijn eigen vader en moeder moeten aanklagen? Dat wil de Raadsheer van mij hebben?” „Gij hebt zonder eenig voorbehoud aangenomen dit werk te volbrengen of beter, met de aanklacht hebt gij niets te doen, want die is al klaar. Gij volvoert eenvoudig den u opgedragen last: eenige verdachten aan de onderzoekers van hun geloof over te leveren. Gij hebt er uw krijgsmans-eer op verpand, dat gij dit doen zoudt. Ik kan nu ook juist niet zeggen, dat het voor u een aangename taak is, maar .... plicht gaat voor alles. Wellicht zijn uwe ouders niet schuldig, en is de aanklacht valsch. In dat geval zult gij ’t weer zijn die ze de vrijheid geeft, en zijn ze ketters, dan .. . ja . ..” „Maar dat is beestachtig!” riep de jonkman uit. „De Raadsheer kan in ernst zoo iets van mij niet verlangen!” „Gij vergist u toch, luitenant. Zie hier dezen brief. De instructie is duidelijk genoeg. Van avond nog moet alles geschieden. Ge zeidet zooeven, uw geluk hangt er van af, waarom draalt ge dan?” „Eerwaarde vader, de Kerk kan toch niet willen, dat een zoon zijn eigen ouders zal gevangennemen ?” „Men moet God meer gehoorzamen dan den menschen!” antwoordde pater Tonsens eenvoudig. Willem Welsem barstte in een hartstochtelijk snikken uit. Deze opdracht van den Raadsheer had hij niet kunnen verwachten. Zij was te zwaar, te moeilijk voor hem! Doch daar zou de Raadsheer niet naar vragen. Volvoerde hij niet wat hem gelast werd, dan kende hij de gevolgen. De Raadsheer zou zeker onverbiddelijk zijn, en nooit zou Elisabeth de zijne kunnen worden, terwijl hij op bevordering niet meer behoefde te hopen. Daartegenover stond de vreeselijkheid van ’t geen men hem wilde doen uitvoeren, in zijn geheelen omvang klaar en duidelijk hem voor oogen. O, hoe zou zijn vader zich van den verraderlijken zoon afwenden, hoe zou hij het hfirt zijner moeder breken van smart! Maar Elizabeth dan, die hij zoo liefhad, en die hem zoo vurig beminde? Mocht hij haar opgeven? Helaas, de hartstocht voor haar overwon eindelijk de kinderlijke liefde. Hij beproefde zijn geweten gerust te stellen! Misschien was de zaak niet zoo erg als hij zich voorstelde! Misschien was het wel een list van den Raadsheer om hem op de proef te stellen! En misschien, bijaldien het ernst was waren zijne ouders minder schuldig dan wel gedacht werd. Want onschuldig achtte Willem hen niet. Zij behoorden toch openlijk tot de ketters, en hielden zelfs bijeenkomsten in hun huis. Willem besloot eindelijk, tegen de stem zijns gewetens in, dat hij wel niet anders mocht handelen. Hij zou zijn vader en moeder trachten duidelijk te maken, hoezeer het hem zelf speet zoo te moeten doen, maar tevens dat zijn plicht hem er toe riep! En toch, bij al deze redeneeringen suste hij niet die inwendige hem waarschuwende stem, die hem toeriep: keer terug, keer terug en weiger!” „God helpe mij, indien ik dwaal, eerwaarde vader”, zeide hij eindelijk. „Ik zie, dat mijn plicht hier gebiedt te gehoorzamen. Wat moet ik doen?” „Zorg, luitenant, dat uwe mannen binnen een half uur mij aan den zuidhoek der Abdij wachten. Neem er zoo weinig mogelijk, en laten ze zich een weinig schuil houden. We moeten geen opzien wekken. Dan gaan we eerst naar het huis uws vaders. Denkt gij dat uw vader een ketter is?” „Ik weet het niet, eerwaarde. Hij leest wel hunne geschriften'” „Dat doe ik ook!” antwoordde pater Tonsens, half lachende. „Als het niet anders is, behoeft ge waarlijk zulk een bedrukt gelaat niet te toonen!” „Ik vrees, dat ik verkeerd doe, eerwaarde!” „Wie vreest doet altijd verkeerd!” zeide deze, het gezegde omkeerende. „Wie zijn plicht doet, doet goed! En nu aan het werk!” Willem verliet met een bezwaard hart de Abdij, want al hield hij zich overtuigd, dat hij om Elizabeth’s wil niet anders kon doen, nochtans was hij alles behalve gerust. Ware de Raadsheer in Antwerpen geweest, Willem zou niet geaarzeld hebben om hem op te zoeken, en hem te smeeken aan een ander dan aan hem, de vervulling van die zware taak op te dragen! Die had hem van het eenmaal gegeven woord kunnen ontheffen. Maar wat kon hij nu doen? Niets! Hij zou en dat nam hij zich vastelijk voor zich zooveel mogelijk op den achtergrond houden, en zijn vader trachten aan te toonen, dat hij alleen op last des Raadsheers handelde! Onder deze en dergelijke overleggingen maakte hij de voorbereidselen voor den avondtocht. Het was te ongeveer acht De broeders 6 uur toen hij op de bepaalde plaats bij de St. Michiel-Abdij aankwam. Na eenig toeven verscheen ook pater Tonsens. „Ga gij met mij voort, en laat uwe mannen volgen, dat trekt minder de aandacht!” zeide de priester, terwijl hij zich bij den luitenant voegde. „Wij moeten geen slapende honden wakker maken.” Stilzwijgend liep het tweetal voort door de stille straten. Achter hen, op eenigen afstand, klonk de regelmatige looppas van het viertal soldeniers, die in last hadden den luitenant te volgen. Eindelijk was de Scheldekade bereikt, en dubbel luid klopte Willem’s hart toen hij den klopper op de deur van zijns vaders huis greep en dien zachter dan hij gewoon was vallen liet. Joanna toefde niet lang om open te doen, en van haar vernam Willem dat zijn vader nog in het kantoor was. Door den priester gevolgd, begaf hij zich toen daarheen, terwijl de soldeniers buiten bleven, en schijnbaar zonder bedoeling op de kade heen en weer drentelden. Met het hoofd in de hand zat koopman Floris voor de zooveelste maal de brieven te herlezen, die hij van Arnoud ontvangen had vóór diens vlucht uit het klooster. Nog altijd had hij niets van zijnen jongste vernomen, en in de zelfde pijnlijke onzekerheid omtrent zijn lot leefden zij nog steeds voort. Jozua Frieze was met zijn volgeladen schip opnieuw naar Amsterdam vertrokken, met den last van zijnen heer om ook daar nasporingen naar den vermiste te doen, hoewel nóch de koopman, nóch de schipper zelf er iets van hoopten. Herhaaldelijk las de koopman Arnouds brieven nog eens over, alsof hij dacht daarin nog eenige aanwijzing te vinden, die hij natuurlijk tevergeefs zocht. Ook nu weer had hij ze ter hand genomen. Plotseling ging de deur open, en niet wetende wie er binnen kwam, —verborg hij de brieven in de lade van zijn schrijftafel. Toen wendde hij zich om en bevond zich van aangezicht tot aangezicht tegenover Willem en zijn gezel pater Tonsens. Het verwonderd gelaat des koopmans toonde aan dat hij in ’t minst niet begreep wat het bezoek van die twee te samen te beduiden had. Doch de onzekerheid zou niet lang duren. Willem groette zijnen vader gelijk hij gewoon was, eerbiedig maar koel en pater Tonsens, die den koopman niet onbekend was, boog hoffelijk. „Waaraan dank ik uw onverwacht bezoek?” vroeg de koopman. Willem zag pater Tonsens aan met een blik, waarin hij hem als ’t ware smeekte zijnen vader het doel hunner komst mede te deelen, en die zware taak niet aan hem over te laten. De priester scheen dit dan ook te begrijpen, althans, hij haalde een document te voorschijn, van het zegel des Raadsheers voorzien, en wendde zich toen tot koopman Welsem. „Mijn zoon wij, uw zoon en ik, zijn hier op last van Raadsheer Van der Hulst, et) ter volvoering van een door de Kerk aan ons opgedragen taak.” De koopman verbleekte. De naam des Raadsheers voorspelde hem weinig goeds, doch tevens deed de aanwezigheid zijns zoons hem bedenken, dat er toch eigenlijk weinig gevaar kon dreigen. Hij knikte dus, ten teeken dat hij wachtte op hetgeen de priester verder te zeggen had. Willem Welsem’s doodbleek gelaat had zich afgewend; hij had niet den moed zijnen vader in de oogen te zien. „De H. Kerk,” zoo ging pater Johannes voort, „stelt er prijs op te weten, of hare kinderen inderdaad trouwe zonen der Kerk zijn, en aangezien, heer Fioris, ons in den laatsten tijd geruchten hebben bereikt, die,.. . die ... ons deden twijfelen aan uwe oprechtheid in zake de leer onzer H. Kerk, zoo oordeelde de Raadsheer het noodig dat daaromtrent een geheim onderzoek zou worden ingesteld.” Hij wachtte hier even, doch vervolgde, toen de koopman bleef zwijgen: „Dat geheim onderzoek heeft inderdaad diep treurige dingen aan het licht gebracht, heer Fioris. Ik denk dat gij daarvan wei bewust zijt! In uw huis hebt gij kettersche vergaderingen gehouden, gij voert briefwisseling met ketters, en verzuimt de Mis en andere kerkelijke plichten. Gij zult weten, dat dit alles u schuldig maakt aan overtreding der plakkaten!” Fioris knikte en zag zijnen zoon aan. Deze had zich juist tot den priester gewand en zeide vrij heftig: „Eerwaarde vader, gij hebt mij van dit geheim onderzoek niets gezegd. Gij hebt mij voorgehouden dat mijn vader onschuldig kon zijn, en dat dit alleen een voorloopige maatregel was... „Dat is het ook,” onderbrak de priester, „de hooge Kerkelijke Overheid zal uitmaken, hoe schuldig uw vader is, en als schuldig zijnde, heb ik in last hem te doen gevangennemen!” De koopman stond van zijn zetel op. Schijnbaar kalm was zijn gelaat, doch alle kleur was er uit geweken. „En daarvoor komt gij hier?” zeide hij eindelijk. „En daarvoor komt gij beiden hier?” herhaalde hij heftiger en scherp. „Gij, priester van de H. Kerk zooals gij haar noemt, maar die voor mij de valsche kerk is, en gij, Willem, gij komt om uwen vader voor het gerecht te voeren. Schaamt gij u niet hier binnen te treden?” „Val hem niet hard,” zei de priester kalm, „hij kon niet anders! En wat gij tegen mij zegt, doet mij zeer om uwentwil! Al hadt gij niet anders tegen de Kerk gedaan, dan de woorden van zooeven gesproken, dat ware reeds genoeg geweest om u als ketter te brandmerken !” „Ik kon niet anders!” herhaalde Willem toonloos, en de oogen naar den grond geslagen. „Gij kondet niet anders!” riep de koopman in toorn uit. „Heb ik u niet altijd voorgehouden dat gij in den krijgsdienst tot alle schandelijkheid zoudt worden geroepen ? Nu ga uw gang, hef uw hand tegen uwen vader op, hij zal over u den staf niet breken, maar God in den hemel straffe u voor uwe zonden!” „Welnu ja” dus keerde hij zich tot den priester, „gij hebt gelijk, ik ben een ketter. Christus en Zijn gemeente zijn mij dierbaarder dan de Maagd Maria en de H. Kerk. Is u dit duidelijk genoeg, pater? God in den hemel is mijn getuige, dat ik het heil der Kerk altijd heb bedoeld, maar het heil mijner ziel gaat boven alles. Wat wilt gij nu van mij ?” „Gij zult u moeten gevangen geven, en wat gij aan waarde hebt, uitleveren aan de Overheid. Kunt gij bewijzen dat gij onschuldig zijt „Niemand is onschuldig voor God, en Hij vergeve mij mijne zonden!” zeide de koopman. „Maar schuldig is een Kerk, die haar zonen beveelt in te gaan lijnrecht tegen Gods geboden, die een zoon opdraagt zijn vader in de handen zijner vijanden te geven, alzoo het hart zijner moeder te breken en den naam dien hij zelf draagt, te schandvlekken!” „Vader!” zeide Willem met een zwakke poging om zich te ver- (ledigen, „de Raadsheer wil het zoo. Ik moest gehoorzamen! En wat onzen naam betreft, die is niet door mij tot schande gemaakt.” „Noem mij niet meer: vader! Willem!” zeide de koopman streng verwijtend. „Gij hebt daartoe niet het recht. Niet omdat de Raadsheer het wil, maar omdat gij zelf er belang bij hebt om hem genoegen te doen, daarom zijt ge hier!” „Neen,” zeide Willem Welsem, „onbewust van de gevolgen heb ik mijn woord verpand. Ik bezweer u, en pater Tonsens kan het getuigen, dat ik niet wist, wie de verdachten waren, die ik zou moeten gevangen nemen. Aan u en moeder heb ik geen oogenblik gedacht.” „Het gaat dus ook om uwe moeder?” zeide de koopman. „Gij hebt den moed om ook haar uw last over te brengen? Welnu dan, breek haar het hart, Willem! Ga uw gang, daarvoor heeft zij u jaren lang gekoesterd, verzorgd en verpleegd. Nu ge in dienst der H. Kerk zijt, moogt ge haar wel vertrappen! Gij kunt immers niet anders?” „Neen,” zeide de pater beslist. „Hij kan niet anders, want zijn geluk hangt er van af!” „Ja, ik begrijp het de dochter des Raadsheers is de prijs voor het verraad van dezen Judas. Hoor mij, Willem,” zeide de koopman heftig en gloeiend van verontwaardiging; „als aan Judas zij het verraad aan uw ouders gepleegd, u ten vloek. Ga voort; ga het leven door, geacht en geëerd en bedenk dat ge die eer kocht met het bloed van uwe moeder en van mij. Van nu aan heb ik geen zoon Willem meer! De H. Kerk zij nu uw toevlucht! Zij verstikke u!” „Vader, vader!” kreet Willem. „Om Gods wil! Geloof mij toch, ik kon niet anders!” De koopman zeide geen woord meer. Bleek en als versuft zag hij rondom zich, en schonk niet de minste aandacht meer aan wat de priester of Willem zeiden en deden. De eerste had zich naar buiten begeven om de soldeniers binnen te laten, terwijl Willem voor zijn vader op de knieën viel, en hem om vergiffenis smeekte. Doch de koopman bleef onbeweeglijk. Toen pater Tonsens zorgvuldig het schrijfvertrek begon te doorzoeken, sloeg hij dit onverschillig gade, en toen de pater Arnoud’s brieven in de lade vond en ze er uit nam, zag hij dit aan, alsof er niets gebeurde, dat hem hinderde. Met blijkbaar genoegen echter beschouwde de priester zijn vondst, en toen hij alles nauwkeurig had nagezien, wendde hij zich tot Willem, die bijna even wezenloos als zijn vader voor zich staarde. „Komaan, luitenant,” zeide hij, „uw plicht gedaan ! Laat uwe mannen binnenkomen, en ... of neen, laat ons eerst naar uwe moeder gaan!” De koopman stond op, en opende de deur als om hen naar het huisvertrek voor te gaan. De priester, die terecht meende, dat de koopman toch niet ontsnappen kon, volgde met den jongen luitenant. Vrouwe Agnes bevond zich inderdaad in de huiskamer met Joanna, de trouwe dienstbode, die haar meesteres met de uiterste zorgvuldigheid verpleegde. „Zie hier, Agnes,” riep de koopman binnentredende, en op den pater en Willem wijzende, „zie hier nog eens den Judas uit de dagen van onzen Heer! Willem’s geluk hangt van ons af! Hij komt om ons als ketters gevangen te nemen! Hij komt, moeder, om uop het hart te trappen! Maar Gods straffe ruste op hem al de dagen zijns levens! Verschrikt had vrouwe Agnes opgezien toen het drietal binnenkwam, haar man en Willem, in het gezelschap van een haar onbekenden geestelijke, en ter nauwernood begreep zij den zin van de woorden die haar echtgenoot haar toeriep. „Moeder,” riep Willem uit, terwijl hij zich aan haar voeten wierp, „o, oordeel toch niet te hard over mij! Vader weet niet, hoe het buiten mijn schuld is geschied! De H. Maagd, moeder, is mijn getuige dat ik u nog liefheb als te voren, en alleen de plicht mij gebiedt te doen wat ik nu doe!” „En dat is ?” vroeg vrouwe Agnes, thans nog slechts ten halve den toestand begrijpende. „Vrouwe,” zeide pater Tonssens, „wij, dat wil zeggen, uw zoon en ik hebben in last u en uwen man als ketters gevangen te nemen, tenzij ge bewijzen kunt onschuldig te zijn!” „Wij hebben onzen Heere Jezus Christus lief boven alles en iedereen, eerwaarde!” zeide vrouwe Agnes bedaard. „Indien dat een misdaad is, zoo neem ons gevangen, en neem ons goed, ja ons leven. Maar wij zullen Hem blijven aanhangen, die aan onze ziel het eeuwig leven geeft!” „Vergeet gij wat de H. Kerk leert?” vroeg pater Tonsens. „De Kerk,” zeide vrouwe Agnes, „leert mij niet wat mijnen Bijbel mij leert, en dat is de waarheid.” „We behoeven ook aan de ketterij uwer moeder niet te twijfelen, luitenant. Gij zult uw plicht doen, denk ik!” „O, eerwaarde,” zei Willem, „spaar mij! Laat mij vrij, zoo gij kunt!” „En uw woord als krijgsman? En Elizabeth?” vroeg de pater hardvochtig. Willem zag beurtelings zijn vader en moeder aan. De koopman had zich naast zijn gade gesteld, en had haar hand in de zijne genomen. „Agnes,” zeide hij, „des Raadsheers dochter is Willem meer waard dan wij ’t hem zijn. Ge ziet waartoe de H. Kerk en de krijgsdienst hem hebben gebracht. Welnu hij ga zijn gang! Maar de Heere God straffe hem! En ’t zij dat ik leef of sterve, Agnes, met mijn vloek beladen trekke hij de wereld door!” „Floris!” riep vrouwe Agnes verwijtend uit. „Agnes,” zeide de koopman, „Ik weet wat ik zeg. Misschien doe ik verkeerd. Maar God strafte ook Judas, en niet minder dan Judas is hij!” Op dit oogenblik traden de soldeniers binnen, en wees de luitenant, doodsbleek en bevend, hen zijnen vader aan, die door hen in het midden genomen en uit de kamer geleid werd, nadat hij Agnes de hand had gedrukt, en haar eenige woorden van troost had toegesproken. Doch dit tooneel was der nog zwakke en lijdende vrouw te zwaar geweest. Met een doffe en diep uit het hart komende kreet, zakte zij ineen, in de armen van Joanna, die vol ontzetting het tooneel had aangestaard. „Uwe moeder kan zoo niet worden medegevoerd!” zeide de priester. „Laat haar dus hier en ga gij met mij mede.” Met wankelende schreden en geheel verslagen verliet Willem des koopmans woning. Zijn vader was naar de gevangenis het Steen overgebracht. Wel met een gevoel als dat van Judas zocht Willem dien nacht zijn legerstede op, om rust te zoeken, die hij echter, door beangstigend zelfverwijt gefolterd, niet vinden mocht. Des anderen daags werd door pater Tonsens aan Willem medegedeeld, dat mr. Maarten Hoeck en zijn knechts met medeneming van al wat er van groote waarde voorhanden was, de stad hadden verlaten. Indien Joanna gewild had, zou zij daaromtrent betere inlichtingen hebben kunnen geven dan iemand anders. Doch er werd niet op haar gelet. Bij het ziekbed harer meesteres was zij 'noodig. Deze lag in ijlende koortsen, en in haar wartaal herhaalde zij telkens de woorden: „Toen heeft Judas, die hem verraden had, berouw gehad!” Het nieuws van des koopmans gevangenneming was spoedig door de geheele stad bekend. TWEEDE DEEL. HOOFDSTUK I Oude bekenden. Op den morgen van 24ste!! Februari 1525 heerschte er in het Keizerlijk kamp, dat om de stad Pavia in Italië gelegen was een woelige drukte, die niet onduidelijk aantoonde dat er iets bizonders op til was. In de stralen der zon, die zich nog slechts laag boven den Oostelijken gezichtseinder verhief, schitterden de blinkende helmen, zwaarden en harnassen van edelen en soldaten in de schoonste kleuren, en het bonte gewoel dat zich alom aan het oog voordeed, moest op den toeschouwer wel een machtigen indruk maken. De Keizerlijke Standaard wapperde hoog boven de legertenten der aanvoerders, wier eigen kleuren en wapens sierlijk op het tentdoek waren gewerkt. Vandaar uit gingen de bevelen, die zulk een aangename en bevallige drukte teweegbrachten. Toch bleken die bevelen met juistheid en overleg te worden gegeven, want overal heerschte de meest mogelijke orde. Wel klonk hier en daar de wat ruwe uitroep der hoplieden en overmannen, wier taak zeker niet het minst zwaar was, maar dit was slechts om meer spoed te maken voor de toebereidselen tot de wapenschouwing, die op dezen ochtend door de bevelhebbers van des Keizers leger, Charles de Lannoy, de markies di Pescara en Charles de Bourbon, zou worden gevoerd. le midden dezer drukke bezigheden wandelen twee jonge mannen, een klein eind van het legerkamp, heen en weder. Het zijn twee officieren, wier taak voor de wapenschouwing is volbracht, en die zich door een gesprek over een een ander den tijd trachten te korten. Men zou het den kleinste , der beiden niet aanzien, dat hij zijn 30ste jaar nog niet bereikt heeft, want reeds glinsteren door zijn overigens zwarte lokken enkele grijze haren, en zijn bleek gelaat getuigt van een zwaarmoedigheid, gewoonlijk aan jonge mannen van zijn leeftijd niet eigen. Donker is zijn blik en een doffe onverschilligheid spreekt uit zijn overal heendwalende oogen. Gansch het tegendeel van dezen zwaarmoedigen jonkman is zijn gezel. Hoewel de ander een kloeke, maar niettemin niet zeer lange gestalte heeft, mag deze een reus worden genaamd. Hij steekt bijna een hoofd boven zijn metgezel uit, en zijn uiterlijk teekent vroolijkheid en goedhartigheid. Blond krulhaar zwiert van onder den zwart fluweelen met een veder versierden hoed uit, en een knevel met lange punten verhoogt het mannelijke in zijn geheele verschijning. Deze twee, hoe gansch verschillend van uiterlijk en van karakter, zijn vrienden, niettegenstaande, of misschien wel juist door, hun zoo zeer onderscheidene neigingen. De blonde jonkman voelde zich al spoedig aangetrokken tot den krijgskameraad, die sedert een goed jaar in het actief leger der Keizerlijken een rang bekleedt, en zijn hartelijkheid en rondborstigen aard was voor den jeugdigen, maar stillen luitenant zoo onwederstaanbaar, dat men die beiden als vrienden kende, kort na het oogenblik, waarop de wederzijdsche kennismaking plaats had, dat wil zeggen sedert het einde van 1523. Toch, hoeveel vertrouwen ze in elkander hadden, één geheim scheen de zwarte luitenant zorgvuldig voor iedereen, ook voor zijn vriend te verbergen. Maar hoewel dat gebrek aan volledig vertrouwen den blonden jonkman dikwijls pijnlijk trof Ulrich von Marten was er de man niet naar om een geheim te willen uitvorschen, dat hem eigener beweging niet werd toevertrouwd. En toch gevoelde hij, dat het zijn vriend verlichten zou, indien hij zijn bezwaard hart maar aan ’t zijne wilde uitstorten, en zeer goed begreep hij, dat het dit was, hetgeen den kameraad zoo moedeloos en tusschenbeide zoo teruggetrokken maakte. Doch hij deed en sprak alsof hij daar- van niets bemerkte, zoolang niet de zwaarmoedige bui zich al te zeer deed gevoelen. Dezen morgen hadden zij gelijktijdig en met spoed hun werk verricht, en reeds waren beiden lang gereed, en stonden hunne compagnien geheel vaardig, toen rondom hen alles nog druk aan ’t regelen was. „Laat ons een weinig afzonderlijk gaan, Ulrich.” verzocht de ander, „ik denk dat ik u veel te vertellen heb.” „Wat goeds, naar ik hoop!” zeide de Duitscher, want dit was des jonkmans nationaliteit. „Als ik wat te vertellen heb, kan dat gewoonlijk niet veel goeds zijn!” was het treurig antwoord. „Voor mij schijnt het goede uit het leven weggenomen!” Oordeel daarover niet, voor ge ’t achter den rug hebt, kameraad, en 'spreek er dan nog geen kwaad van!” zeide vonHarten lachend, en vervolgde; „Maar kom aan! Laat me hooren wat de nieuwstijding zal inbonden! Een Jobsbode gehad misschien?” „Dat kon wel zoo zijn, Ulrich!” zeide de ander, en ging voort ; „Gij weet dat er gisteren een Franschman gevat is, en naar hij bekend heeft, moeten zij, de Franschen een uitval tegen heden beraamd hebben.” „Is daarom 'die wapenschouwing ?” vroeg von Marten. „Denkelijk wel! Zoo zijn we geheel klaar als de vijand iets m ’t schild voert! Ge ziet, het kan een warme dag voor ons worden, en ’t is mogelijk dat we dien van morgen niet eens zullen beleven! „Gii hebt weer een van uw zwarte buien!” ** J • i i *'l .1 _ i. ~ „Het kan zijn, Ulrich, en ’k neem u niet kwalijk, dat ge er mede spot! Maar ook anderen deelen mijn vrees!” „Anderen, wie? En vrees, zegt ge? Maar dat kunt ge met meenen, Willem! „Versta mij niet verkeerd. Den dood als krijgsman vrees ik met —”ik heb inderdaad ook niets dat mij aan het leven binden zou. En toch is de dood hard, als men zich ’t leven heel anders gedacht had!” Er sprak een onbeschrijfelijke weemoed uit deze woorden. De Duitscher gevoelde dit ook, doch hoewel hij met zijnen vriend innig medelijden had, nam hij oogenschijnhjk de zaak luchtigjes op en zeide: „Wel, ik heb mij nooit een voorstelling van het leven gemaakt! Ik geloof dat ’k er geen tijd voor gehad heb tot nog toe en nu ’k het wel zou kunnen doen, geloof ik, dat ik maar beter doe met het te nemen zooals het is! Doe gij desgelijks!” „Dat moet ik wel, Ulricb. Maar voor mij is het waardeloos. Toch is het denkbeeld dat deze dag mijn laatste kon zijn, voor mij een gedachte van pijnlijke vrees. Niet voor den dood, Ulrich. Maar omdat ik dan niet zou kunnen doen wat ik mijn plicht acht namelijk vergeving te bidden van hen, die door mij zoo diep ongelukkig zijn gemaakt, van mijn ouders, Ulrich.” De blonde Duitscher zweeg als verwachtte hij meer. Zijn vriend ging voort: „Ik weet dat gij mij niet verachten zult, Ulrich, en dat ik u vertrouwen kan, want beter vriend dan u heb ik niet. Welnu, hoor dan wat ik ook aan u nog niet heb durven openbaren!” „Vertrouw mij volkomen, Willem,” zeide Ulrich terwijl hij zijn vriend de hand drukte. „Zie, ’ zeide de ander, „wellicht is deze dag mijn laatste, ’t Is alsof ik er een voorgevoel van heb. Mocht dat voorgevoel worden bewaarheid, Ulrich, neem dan dezen brief en beloof mij nu dat gij die bij mijn vader brengen wilt, indien de H. Maagd u vergunt m ’t leven te blijven, wat ik van haar bid. Dit schrijven bevat het volledig relaas van wat er voor twee jaar in Antwerpen is gebeurd, en mijn verzoek om vergiffenis voor de laagheid die ik toen beging. Misschien dat hij daarin iets tot mijne verontschuldiging vindt, misschien dat hij mij vergeeft!” „En als ik er nu zelf ook eens ’t hachje bij inschiet?” ”Dan TT maar God behoede u! heeft ook pater Antonio zulk een schrijven. Maar liever dan hem, kies ik u tot den brenger. Want hij is mijn vader bekend, Pater Antonio was in Antwerpen zijn biechtvader, en heeft medegewerkt tot zijn ongeluk. En hoewel hij nu zegt, dat het hem spijt, geloof ik dat dit vooral gelegen is in persoonlijken haat tegen Raadsheer Van der Hulst, den kettermeester, die mijns vaders goederen verbeurd verklaarde, en hem en mijne moeder verbannen heeft!” „Waren uwe ouders dan ketters?” vroeg Ulrich von Marlen. „Ja, helaas!” antwoordde de ander, in wien de lezer gewis Willem Welsem zal hebben herkend. „Zij hingen Luther aan en niet de H. Kerk, en ik werd als middel gebruikt om hen in de handen van den Raadsheer over te leveren!” „Gij?” vroeg Ulrich met verwondering. „Ja,” antwoordde Welsem. „Laat ik u alles mededeelen.” En nu verhaalde hij zijn vriend nauwkeurig wat wij reeds weten. Doch hooren wij, wat er verder voorgevallen was, uit Willem’s eigen mond. „Gij kunt u niet voorstellen, Ulrich, hoe zwaar de vloek mijns vaders mij trof. Toen eerst gevoelde ik het, dat ik om eigen hart te dienen, dat mijner ouders gebroken en hun geluk vernietigd had. De prijs, voor hetgeen ik nu zag dat snood verraad was, scheen mij niet toe te komen, en de uitkomst leerde dan ook, Ulrich, dat ik er ten onrechte op gehoopt had. Ik zal over alles wat in mij omging, na dien noodlottigen avond, niet meer uitwijden dan noodig is. Het ouderlijk huis, waarin mijne moeder ziek lag, durfde ik niet meer te betreden, en mijnen vader, dien ik in de gevangenis niet moeilijk zou hebben kunnen spreken, durfde ik niet onder de oogen te komen. Een trouw vriend vond ik in hopman de Blerick, die mij altijd voor de plannen des Raadsheers gewaarschuwd had, en mij nu gastvrijheid in zijn huis aanbood. De Raadsheer bleef nog eenige weken te Brugge. Ik vertrok daarheen, en trachtte hem te spreken, doch werd afgewezen en moest wachten tot hij weer in Antwerpen terugkeerde. Toen dit geschiedde en hij mij moeilijk langer kon weigeren te ontvangen, was alle vriendschappelijkheid van vroeger in zijn toon en manieren verdwenen. Meer dan koele beleefdheid betoonde hij mij niet. Mijn smeekbede, om toch mijn vader de vrijheid weer te geven, hoe dringend ook herhaald, werkte niets uit. En nu bleek mij ook zijn listig en duivelsch karakter, toen ik hem aan zijn belofte herinnerde. „De omstandigheden zijn zeer veranderd, Jonkman,” zeide hij. „Mijn dochter Elizabeth geeft haren naam zeker niet aan den zoon eens gevangen ketters!” „Dat hebt gij zelf zoo gewild, heer Van der Hulst!”, gaf ik hem ten antwoord. „Het zij zoo!” zeide hij. „Zij zelf zal in elk geval de eindbeslissing hebben in deze zaak!” „En zij zal rechtvaardiger oordeelen dan gij, heer Van der Hulst!” zeide ik. „Wij zullen zien!” was zijn bescheid. „Gij schijnt de wereld en de mensenen nog niet te kennen!” De Raadsheer heeft daarin gelijk gehad, Ulrich. Viermalen achtereen trachtte ik Elizabeth te spreken, doch kreeg telkens een kort weigerend antwoord. Eindelijk, niet meer wetende, wat te doen, schreef ik haar. Ze antwoordde, dat ze in de veranderde omstandigheden haar woord niet gestand kon doen. Dat ze mij bovendien mijn gebrek aan vaderliefde verweet zie, Ulrich, dat brak mij het hart. Ik had toch alles gedaan voor haar! Voor haar alleen !” „Gij begrijpt, Ulrich, dat ik na dit alles te Antwerpen niet kon blijven. Gelukkig deed zich spoedig een gelegenheid voor om overplaatsing te verkrijgen bij het veldleger. Zoo kwam ik in de gelederen onder Ridder von Frondsberg.” „En uwe ouders? En hoordet ge niets meer van Elizabeth?” vroeg Ulrich. „Elizabeth,” zeide Willem, terwijl een tranenfloers voor zijn oogen schemerde, „is gestorven kort na mijn vertrek. God zelf heeft onze vereeniging niet gewild. En mijne ouders heb ik niet weer gezien na dien avond. Doch naar pater Antonio mij verteld heeft, zijn ze in veiligheid. Ik heb u reeds gezegd, dat pater Antonio den Raadsheer in zijne plannen behulpzaam was geweest, en het moet u nu vreemd voorkomen hem in het leger te vinden. Hij zou hier ook niet zijn, zoo hij niet ondervonden had, hoe de Raadsheer gewoon is, de hem bewezen diensten te beloonen. Van der Hulst vertrouwde hem niet, en gunde hem evenmin een deel der goederen mijns vaders. Vandaar dat hij pater Tonsens in den arm nam, en pater Antonio op den achtergrond werd gezet. Toen deze zich hierover beklaagde, schijnt er tusschen beiden zooveel voorgevallen te zijn, dat pater Antonio het beter geacht heeft, eveneens Antwerpen te verlaten. Gij weet, dat hij nu het leger als geestelijk verzorger volgt. Hij schijnt veel veranderd, en heeft hier ook vrienden gemaakt!” „Gij kunt zeker niet best met hem overweg?” „Hij is mijn meerdere, Ulrich, en bovendien schijnt hij te willen goedmaken, wat hij tegenover mijn vader en mij misdeed. Ik kan en mag hem dus niet afstooten. Ook bewijst hij mij den dienst, dien ik van u vraag. Wilt gij het doen, Ulrich?” „Waarom zou ik met, Willem? Indien gij ’t vraagt, doe ik het natuurlijk. Maar uw voorgevoel mist allen redelijken grond!” Misschien!” zei Willem peinzend. „Het is altijd goed op’t ergste voorbereid te zijn!” „Kómt het dan niet, dan valt het mee, niet waar?” besloot Ulrich. „Nu, geef hier uw brief, en zeg mij ongeveer waarheen uw vader gegaan is!” „Wist ik dat maar zeker!” riep Willem uit. „Pater Antonio vertelde mij, dat burgemeester en schepenen, bij wie mijn vader zeer gezien was, op aandrang van tal van burgers, een audiëntie bij den Raadsheer hadden gevraagd, om mijns vaders vrijstelling te verzoeken, zeggende dat ze anders voor de gevolgen niet instonden. Bevreesd voor het volk, dat, als vroeger, telkens voor zijn huis te hoop liep, heeft hij na lang dralen eindelijk toegegeven, zonder echter afstand te willen doen van de goederen, die reeds bij voorbaat verbeurd verklaard waren, en met het stellig verbod, om in Antwerpen te blijven wonen. Mijn vader heeft met mijn zieke moeder, door onzen schipper geholpen, onmiddellijk de stad verlaten, en, naar pater Antonio meent, is hij naar de Noordelijke Nederlanden vertrokken!” Op dit oogenblik klonken de signalen, die de beide luitenants naar hun compagniën riepen. Beiden waren geplaatst in de divisie van Ridder von Frondsberg, die met zijn troep het dichtst onder Pavia’s wallen gelegerd lag, en aldus in de nabijheid der Fransche troepen, die de verschansingen om de stad bezet hielden, en zoo geduchte versterkingen hadden aangelegd, dat het den Keizerlijken binnen Pavia, onder Don Antonio de Leyva, onmogelijk was zich met het leger, dat ter ontzetting van de divisie in de stad was aangerukt, te vereenigen. Reeds bijna drie maanden had het beleg door Koning Frans van Frankrijk geduurd, toen Keizer Kareis leger ter hulpe van de bedreigde stad aanrukte, en het Fransche leger zooveel mogelijk insloot. Doch, gelijk gezegd, de versterkingen der Franschen waren zoo geducht, dat de Keizerlijken niets konden uitvoeren tot hulp van de Leyva, die zich in de stad reeds tot het uiterste had uitgeput. Ridder George von Frondsberg en zijn medeveldheeren de Lannoy en de Bourbon, zagen zich dus tot een gedwongen werkloosheid gedoemd. Vandaar de wapenschouwing, die heden weer eenig leven in de rustende gelederen bracht. Het was een vroolijk, schitterend schouwspel! Hoog in de lucht wapperden de rijk met goud beslikte vanen, glanzend in den helderen zonneschijn blonken de wapenen der defileerende troepen, en de muziek der pijpers, afgewisseld door het geroffel van trommelen, verleende aan het geheel een eigenaardige bekoorlijkheid. Niets kon doen vermoeden, indien men ’t niet wist, dat dit spel niet uit louter tijdverdrijf werd gespeeld. De legerhoofden wisten wel beter, en hun bevel, om de troepen tot een groote wapenschouwing bijeen te verzamelen, een bevel pas den vorigen dag gegeven was niet de uitvoering van een plotseling opgekomen, willekeurige gedachte, maar het resultaat van ernstige beraadslagingen. Want, gelijk reeds door Willem aan Ulrich von Marlen was medegedeeld, er was den vorigen dag een spion gevat, althans een Franschman, die uit vrees voor zijn ]even had medegedeeld, dat zijn landslieden niet den aanval der Keizerlijken wilden afwachten, maar zelf aanvallers zijn, en dat daartoe de dag van heden uitgekozen was. Mocht dit inderdaad waar zijn, dan zou Koning Frans het Keizerlijk leger thans geheel gereed en strijdvaardig vinden. En al spoedig bleek het, dat deze voorzorgsmaatregelen niet onnoodig waren genomen. Plotseling toch klonk aan de uiterste zijde van de Jegerafdeeling van Ridder van Frondsberg het alarmsignaal, en het knallen van schoten. Wat verwacht was, geschiedde. Het Fransche leger verliet zijn versterkingen en viel den vijand aan. De Fransche Koning had het strijdig geacht met zijn ridder-eer, om lijdelijk den aanval af te wachten, terwijl hij tevens meende tegen het Keizerlijk leger opgewassen te zijn, hoewel dit veel sterker was. Doch spoedig zou het blijken, dat zijn overmoed hem parten gespeeld had. De Duitschers onder von Frondsberg hielden zich zoo dapper, dat de tegenstand der Franschen al zwakker werd. In het dichtst der strijdende troepen bevonden zich onze kennissen Willem Welsem en Ulrich von Marlen. Willem streed met leeuwenmoed mede en was in de heetste oogenblikken vooraan. De Franschen, aanvankelijk teruggedreven, kregen onverwacht weder versterking en begonnen den aanval met verdubbelde hevigheid. Onderwijl waren echter ook de divisiën van de Lannoy en de Bourbon aangerukt, en deze vielen de Franschen in de flank aan. Hierdoor ontstond in het Fransche leger een onbeschrijfelijke verwarring, die nog vermeerderde doordien plotseling de Keizerlijke troepen binnen Pavia, onder Don Antonio de Leyva een uitval waagden, en de Fransche versterkingen aan de andere zijde overrompelden. De nederlaag der Franschen was nu volkomen en spoedig waren alle versterkingen door de Keizerlijke troepen bezet. De compagnieën van Welsum en von Harten waren bij den uitval van de Leyva van elkander geraakt, en Ulrich, die met bezorgdheid de vermetelheid zijns vriends had gadegeslagen, had hem uit het oog verloren op het oogenblik, dat Willems compagnie zich midden tusschen de strijdende troepen bevond. De Fransche benden waren gevlucht en door de Keizerlijken tot op verren afstand van Pavia achtervolgd, waarbij natuurlijk nog menig schot gewisseld werd. De Keizerlijken hadden de voldoening alles wat er nog van het Fransche leger over was, buit te kunnen maken. Het verlies was van beide zijden ontzettend groot, de Franschen hadden niet minder dan 8000 gesneuvelden, waaronder de voornaamste aanvoerders, 1 Louis d’Ars, Bonnivet, la Palisse en anderen, terwijl Koning Frans, die zelf aan de spits zijner getrouwen streed, zwaar gewond werd, en zich aan den vijand moest overgeven. De slag bij Pavia was door Keizer Karel’s leger roemrijk gewonnen. Zien wij nu wat Willem Welsem was wedervaren. In de vervolging der Franschen met zijn compagnie, die vele verliezen had geleden, medegesleept, en zelve aan den schouder gewond, zag hij zich plotseling tusschen een groep Franschen, die nog stand hielden ingesloten, terwijl de doortocht hem aan alle kanten werd afgesneden. De aanval der verbitterde Franschen op het kleine hoopje Keizerlijken was zeer hevig, doch dit kon niet beletten, dat Willem moedig standhield. Doch de overmacht was te groot, en steeds dunde het aantal zijner getrouwen, toen hij zelf een musketkogel in den arm ontving, die hem duizelend deed neerstorten. Op dat oogenblik namen ook de Franschen, opnieuw door een troep Spanjaarden verontrust, de vlucht, en Willems mannen dachten niet anders, dan dat hun luitenant den dood had gevonden. Inderdaad scheen dit dan ook het geval, want hij was bewusteloos op het slagveld neergezegen. In de drukte en den roes der overwinning werd niet meer naar hem omgezien. Toen hij weder tot bewustzijn kwam, begon het reeds te scheme- De Broeders 7 ren. In de verte, heel in de verte, hoorde hij de signalen en het trompetgeschal uit het leger der overwinnaars. Doch in zijne omgeving heerschte een bijna doodsche stilte, slechts bij tusschenpoozen afgebroken, door den flauwen hulpkreet der gewonden, die in Willems nabijheid gevallen waren. Hij gevoelde dat er geen sprake van kon zijn, om het leger der Keizerlijken en zijn compagnie te gaan opzoeken; de stekende pijn in den arm, en ook van de sabelwond op zijn schouder, beletten hem om geregeld te denken, of zélfs maar een flauwe poging te doen om op te staan. Wat er van hem in dezen toestand worden moest? Niet alleen wist hij het niet, maar hij dacht er zelfs niet aan. Hij gevoelde alleen, dat hij daar lag, hulpeloos, te midden van honderden dooden en gewonden, en dat hij nog leefde, met die vreeselijke, die stekende pijnen in arm en schouder. Eindelijk verging ook dat gevoel, en een doffe, volslagen machteloosheid maakte zich van hem meester. Door zijn verward brein spookte het denkbeeld of dit misschien de dood zou zijn, of het begin daarvan, het einde dus van zijn jong leven! En toen dèt hem voor den geest kwam, en zich hoe langer hoe meer onweerstaanbaar aan hem opdrong, toen begon ook in zijn binnenste een wanhopige strijd om zich tegen dat gevoel te verzetten. Neen, hij wilde niet sterven! Hij was nog zoo jong! Nu gevoelde hij eerst, hoezeer hij het leven liefhad, het leven, dat hem toch nog zoo weinig goeds gegeven had! Maar dien strijd hield hij niet lang vol. Toen de duisternis zijn vale vlerken over de landstreek uitspreidde, en de toppen der bergen nog maar zwartgrauw en flauw tegen de lucht afstaken, sloot hij vermoeid en in doffe berusting zijn oogen. Maar plotseling opende hij ze weer hij zag een zwarte gestalte zich over hem buigen, hij hoorde zijn naam noemen, gevoelde, vooral aan den. arm, dat men hem opnam en wegdroeg.... en toen was hij zich van niets meer bewust! Toen Willem Welsem de oogen, voor het eerst na dat oogenblik, weer opende, en verwonderd om zich heen zag, bevond hij zich in een klein, zindelijk vertrek, waar men hem een bed gespreid had, en aan het voeteneinde daarvan zat pater Antonio. „Zijt gij het, eerwaarde?” zeide hij verwonderd. „Ik ben het, Welsem,” zeide de priester, hem de hand op den mond leggende, „gij zijt hier goed thuis, en hebt alleen rustig te wezen. Stil nu!” Een eigenaardige glimlach speelde om Willem’s mond bij dat woord „thuis”, en met de gedachte daaraan sloot hij opnieuw, gehoorzaam als een kind, dat een berisping ontvangt, de oogen en bleef kalm liggen. Wat er in de volgende dagen met hem gebeurde wist hij niet, ’t ging hem alles als in een droom voorbij. „Eerwaarde vader!” zei hij op eenmaal op een morgen, toen de zon vriendelijk in de kleine kamer scheen, waarin Willem zooeven nog een vrouwengestalte had zien heen en weer gaan, met een flauw begrip, dat zij zijn höofdpeluw recht geschikt had – „eerwaarde vader! Wat denkt gij, zou Judas den hemel nog hebben kunnen verwerven ?” „Dat zijn vragen, die u maar vermoeien, Welsem”, zeide de pater. „Ga liever rustig liggen. Dat heeft uw arm nog wel noodig.” „Mijn arm, ja”, murmelde Willem, en toen, luider; „Het was een heete dag, gisteren, niet waar?” „Wat meent gij?” vroeg pater Antonio. „Wel, met de Franschen!” antwoordde de zieke. „Zijn al de troepen al terug?” „Oho!” riep de priester glimlachend uit. „Nu zijt gij geheel en al van streek die dag is al meer dan drie weken voorbij!” „Meer dan drie weken ?” vroeg de zieke verwonderd. „En waar ben ik dan al dien tijd geweest, en waar ben ik nu?” „Gij zijt al dien tijd hier geweest, dat is; op vele mijlen afstands Van Pavia, vanwaar het leger reeds lang vertrokken is!” Willem moest eenige oogenblikken nadenken, alvorens hij zich dit alles kon begrijpen. „En dus,” zeide hij ten slotte, „ben ik niet meer in dienst van Ridder von Frondsberg?” „Dat is zooals gij ’t nemen wilt,” antwoordde pater Antonio. „Ge weet zeker nog, hoe ge, nu ongeveer drie weken geleden, op dien geduchten dag zwaar gewond zijt neergevallen. Des Keizers leger heeft toen volkomen overwonnen. Ik was de troepen die de Franschen achterna trokken, gevolgd, maar, daar ik hen in den terugmarsch, vermoeid als ik was, niet kon bijhouden, liet ik ze voorgaan en ging mijn eigen weg. Aan de kleuren der uniformen van uwe mannen zag ik, dat ook uwe compagnie het in den slag te kwaad had gehad. Bij geluk vond ik u tusschen tal van dooden en gesneuvelden, en zooals gij daar waart, kon ik u niet laten Des morgens had ik een huis opgemerkt, op eenige mijlen afstands van de plaats waar ik u vond, en naar dat huis heb ik u heengebracht, zonder dat ge ’t wist, want ge waart bewusteloos. Dat huis is dit, het is bewoond door eenvoudige landlieden, man en vrouw, die zeer bereidwillig zijn in alles, en u en mij gastvrij hebben opgenomen. Wij hebben in de drie weken die voorbijgingen, veel met u te stellen gehad, jonkman, dat verzeker ik u,°en alleen uw sterk gestel heeft er u doorgeholpen!” „En ongetwijfeld ook de goede verpleging!” zeide Willem flauw glimlachend. „Ik mag u daarvoor wel dankbaar zijn!” De priester scheen na te denken. „Luister eens”, sprak hij eindelijk, „en laat ik eens vertrouwelijk met u spreken. Gelooft gij die misschien niet zoo heel veel goeds van mij denkt dat ik verkeerd heb gedaan, toen ik in Antwerpen ” „Eerwaarde vader , zeide Willem hem in de rede vallende, „ik ben een leek, en het staat met aan mij uwe daden te beoordeelen. Ik deed verkeerd, dat weet ik wel. Gij waart in dienst der Kerk, en deed alles voor haar.” „Neen , zei pater Antonio openhartig. „Ik deed het meest voor mij zelf, en gevoel nu zelf hoe slecht ik daaraan deed. Ook aan mij kunt gij wijten het onheil dat over uws vaders hoofd en het uwe gekomen is! Ik had behoefte om dit te zeggen, om te toonen ook, dat ik niet meer denk als vroeger, Willem Welsem! God heeft mij in het leger gebracht om mij daar mannen te doen ontmoeten, die den Keizer willen dienen, zooals het een goed onderdaan betaamt, en die niettemin aanhangers van Luther zijn. ’k Heb zijne geschriften van hen gelezen en Gode zij dank! ze hebben me doen zien hoezeer ik vroeger dwaalde. Nooit heb ik er voor durven uitkomen, doch in de drie weken die ik hier, bij deze eenvoudige lieden, die God liefhebben, doorbracht, heb ik veel geleerd. En nu zoek ik vergeving, ook van mijne zonden aan uen uw ouders bedreven, bij Christus alleen! Onze Kerk, Willem Welsem, heeft de Schrift vervalscht en de leer der Apostelen verlaten, hare dienaars misleiden, onwetend of met bewustheid het volk, en de meesten kennen geen hooger doel dan zichzelf te verrijken. God heeft voor die afdwalingen mijn oogen geopend, niet het minst in de dagen, die ik hier heb gesleten. Want de lieden die u en mij hier opnamen behooren tot de secte der Waldenzen, zij hebben mij eerst recht doen zien, wat de liefde van Christus ook tegenover andersdenkenden vermag! De Kerk kan alleen gediend worden door oprechtheid, hulpvaardigheid, liefde, waarheid! Zoo hoop ik haar te dienen, en anderen tevens! Er zijn soms harde lessen noodig om levenswijsheid te leeren, Welsem! De Raadsheer heeft mij zulke lessen gegeven!” „Mij ook!” zeide Willem zacht, en de herinnering aan het gebeurde deed hem pijnlijk aan. Doch die herinnering van vroeger leed werd door de gedachten over wat hij van pater Antonio zooeven vernomen had, weer spoedig weggevaagd. Hij kon moeielijk begrijpen hoe een priester er toe komen kon de Kerk afvallig en een ketter te worden. Doch wat hij meer gevoelde dan begreep was, dat pater Antonio meende wat hij zeide, en dat hij het goed meende. „Eerwaarde!” zeide Willem eindelijk. De priester zag hem aan. „Gij wilt mijn vriend zijn?” vroeg Welsem. „Ik ontken niet, dal ik u mistrouwde, eerwaarde! hoe kon het anders? maar ik bemerk dat gij wilt goedmaken, wat er verkeerd is gedaan, indien dat althans ooit goed te maken is! Ik ben u inderdaad dank schuldig voor uw vriendelijkheid, eerwaarde, en als ik weer zal genezen, dan heb ik dat zeker aan u te danken.” „Bovenal aan God!” zeide priester ernstig. „En gaan wij dan weer in het leger?” „Volenie Deo! Als God wil!” antwoordde de priester. „Het zal anders niet gemakkelijk zijn uw plaats te hernemen, want men zal u zeker voor gesneuveld houden!” „Nu, dat valt dan mee!” zei Willem, met een slechtgelukte poging om te schertsen. „Gij weet zeker, dat ik nergens anders heen kan. Indien mijn ouders nog leven, zal ik toch nooit mogen hopen, mij in hun bijzijn te verheugen!” „Wie weet!” zei pater Antonio. „God weet het! En geve God en de H. Maagd, dat ik mij vergis! „Willem Welsem!” zeide pater Antonio, terwijl hij den zieke de hand toestak „als het niet gebeurt, zal het mijn schuld niet zijn! Indien ik u ooit zal kunnen helpen om de vergiffenis uws vaders te bekomen, dan vindt gij mij bereid. Dat is nog beter, dan die voor u te vragen in een brief! Ziehier het epistel, dat ge mij op dien morgen voor Pavia hebt gege/en; ik heb hoop dat ge genezen zult, en ge zult het dus niet noodig hebben—• vernietig het!” Op dit oogenblik dacht Willem Welsem aan zijn vriend Ulrich von Marten. „Gij weet, eerwaarde,” zeide hij, zonder op des priesters laatste gezegde te antwoorden, „dat Ulrich von Marten mijn krijgskameraad en mijn vriend was is hij in ’t leven gebleven?” „Ik weet er niets van !” zeide pater Antonio. „Ik heb hem niet weergezien. „Hij had een dergelijken brief!” zeide Willem langzaam, als vreesde hij den pater onaangenaam te treffen. Niets daarvan was echter merkbaar. „Dan hebt gij uwe maatregelen goed genomen!” zeide hij glimlachend. „Ik denk, dat, waar zooveel pogingen worden gedaan om de vergiffenis uwer ouders te verkrijgen, God een dezer zeker zal doen gelukken. Laat ons ’t daarop maar wagen.” „De H. Maagd geve, dat ge gelijk hebt!” zeide Willem zuchtend. Hij nam daarop den brief van den priester terug en verscheurde het lange epistel, terwijl hij bedacht, hoe het andere berustte op de borst des krijgsmakkers, wiens stoffelijk overschot wellicht tusschen dat zijner kameraden aan de raven ten prooi lag. Wie zou er ooit de oogen in slaan ? HOOFDSTUK 11. Buitengesloten. De marskramer Het was in het voorjaar van 1533 en nog niet laat in den avond. De vesperklokken der Amstelstad hadden zooeven geluid, en de poorten waren gesloten, nadat de laatste wagens met buitenlieden, die den nacht in de stad wilden doorbrengen, waren binnengelaten. ’t Was een schoone Februari-dag geweest; de zon had reeds doen gevoelen, dat de winter het weldra zou afleggen, en had alle bevroren sneeuw en gladde ijsplekjes in water doen verkeeren. Zoo viel ook de avond later dan gewoonlijk, en toch was het in de straten der anders zoo drukke stad zeer stil. De oorzaak daarvan was iederen Amsterdammer bekend Schout en Schepenen hadden alle samenscholingen na het luiden der vesperklok verboden, en aan de stadsdienaren was uitdrukkelijk last gegeven, na dien tijd geene onbekenden meer te laten passeeren, zonder hen naar herkomst en plaats van bestemming te vragen. Dit alles was het gevolg van in de stad plaatsgehad hebbende ongeregeldheden, ketterijen en geheime bijeenkomsten. De burgers haastten zich dan ook huiswaarts. Op den weg, die van het tegenwoordig Nieuwer-Amstel voert naar de plaats, waar het geslacht der van Aemstel’s zijn sterkten bouwde, die als ’t ware het fundament werden der tegenwoordige drukke koopstad op ongeveer twintig minuten afstand van de stad zelf, bevonden zich, juist op het oogenblik, dat de klok der vesper nog een paar onwisse en halfluide naklanken deed hooren, om vervolgens te zwijgen, twee mannen, die met krachtigen pas voortstapten. Een hunner scheen, druk gebaren makend, over een hem belangstelling inboezemend onderwerp te spreken, terwijl de ander hem stilzwijgend aanzag, en slechts nu en dan door een „zoo!” of „welja?” of een „natuurlijk!” toonde te hooren, wat de ander hem op zoo luidruchtige wijze trachtte duidelijk te maken. Plotseling brak hij dan ook de drukke redeneering van zijn metgezel af met den uitroep; „Dat is iets fraais, mijn vriend! Hoort gij, juist luidde de vesperklok, en nu zullen we den nacht vóór de poort moeten doorbrengen. Uw gesprek heeft ons doen vergeten, dat wij ons hadden moeten haasten!” De ander deed alsof hij van het verwijt niets bemerkte, en antwoordde als in geestvervoering: „Laat zulk een aardsche zaak u niet verontrusten, broeder! Eerst de dingen des Koninkrijks, dat aanstaande is, 'waarvan ik de trouwe dienaar en gezant ben, en waarin de een den ander niet meer uitsluiten zal. Daar zullen wij allen gelijk zijn, en broeders van één gezin!” „Ondertusschen kunnen we van nacht als broeders te samen kou lijden, want Februari is nog geen zomer!” merkte de ander half boos, hall glimlachend op. „O, mijn broeder!” gaf de ander onverstoorbaar ten antwoord, „we zullen spreken over al de dingen, die het Koninkrijk betreffen, dat zal beter en meer verwarmend zijn dan het helderste vuur!” „Mijn vrouw zal anders danig in angst zitten!” bromde de ander, die op elk argument een nieuw bezwaar scheen te hebben. „Zij wist niet beter, of ik zou van avond zeker thuis komen! Vast denkt ze, dat mij iets overkomen is!” Onderwijl waren zij de stad meer en meer genaderd, en bevonden beiden zich eindelijk voor de gesloten poort. De duisternis was onderwijl zoo snel ingevallen, dat men bijna geen hand voor de oogen meer zien kon. „Ziedaar de poort!” zeide de brommerige man, wiens kleeding vrij wat soberder was dan die van zijn reisgezel, welke in goeden doen scheen te zijn. „Ik zal beproeven, of ze voor ons nog openen willen. Als ze weigeren is er niets aan te doen!” „God doet wonderen en teekenen door de hand Zijner trouwe profeten, en Zijn arm is niet verkort!” zeide de ander. „Ik weet wat ik zeg! Als ze ons niet opendoen op onze eerste vraag, behoeven wij haar niet te herhalen!” De duisternis, die bijna tastbaar was, belette onzen beiden vrienden om te zien, of de poortwachter zich nog op den muur bevond. De Amsterdammer, want dit was de eenvoudigste der ee blijkbaar, zette dus zijn beide handen als een geïm pro viseerden roeper aan den mond, en riep luide: „Hé, daar! slaapt alles al?” . Eerst nadat de man zijn vraag luider had herhaald, vertoonde zich iemand op den muur. „Wie is daar?” klonk het norsch. Goede vriend!” riep de Amsterdammer terug, „wij hebben ons wat verlaat onderweg, en kom ik van avond niet thuis, dan zullen mijn vrouw en mijn dochter zeer ongerust over mijn wegblijven zijn! Kunt ge ons niet meer binnenlaten?” „Dat gaat niet!” klonk de norsche stem opnieuw. „Wie zijt gij ?” „Schipper Frieze, van Amsterdam naar Harlingen en terug!” riep de ander even luid als te voren. „Is de poortwachter er zelf niet?” vervolgde hij, toen hij bemerkte, dat hij met een knecht te doen had. „Neen! zeide de ander, „en ik heb last noch lust, om mij voor vreemd volk een schrobbeering op den hals te halen, door je binnen te laten!” „Wee u, wee u,” liet zich nu des schippers metgezel hooren, „zoo ge den gezant van Elias, den profeet Gods verstoot!” „Houdt je stil!” fluisterde de schipper, en riep weder luid naar boven: „Hoor naar hem niet, maar laat ons binnen!” En toen weer tot zijn medereiziger: „Als ge nu niet den geheelen nacht buiten wilt blijven, bemoei u dan met ons gesprek niet!” Maak geen zwarigheid, vriend! Ik zal je een goed drinkgeld geven en je behoeft er den nachtschout, Mr. Wesseloo, niets van te zeggen!” In het vooruitzicht op het drinkgeld scheen de knecht wel geneigd om aan des schippers verzoek gehoor te geven, want men hoorde reeds het eigenaardig gerinkel van den sleutelbos, toen des schippers gezel opeens weer uitriep: „Gezegend zijt gij onder de geheiligden, indien gij den gezant van den tweeden Elias, den profeet des Koninkrijks, barmhartigheid bewijst! Ik ben gekomen om u te verkondigen de dingen die aanstaande zijn. De tijd is kort en de ure komt ” De poortersknecht deed een schaterend lachen hooren „Weet ge wat?” riep hij den beiden mannen van boven toe, „Slaap uw roes liever buiten de muren der stad uit, en beproef het niet”, ging hij dreigend voort, „mij nog weer na sluitingstijd lastig te vallen, of men zal je niet alleen binnenlaten, maar zelfs binnenhalen, om je een dag of wat iets anders te laten drinken dan pottebier, waarvan je nu te veel gehad hebt!” Met deze woorden verdween hij en liet het tweetal buiten de poort in de duisternis achter. De „Apostel” zag zijnen metgezel, den schipper, nu mistroostig aan, terwijl bezorgdheid op zijn gelaat te lezen stond. „Wat nu te doen?” vroeg hij eindelijk. De schipper, die eerst een weinig boos keek, zag zijn reisgezel half lachend, half verwijtend aan, en zeide: „Wel ja! zet daar nu zulk een begrafenisgezicht bij we hebben wel wat beters te doen dan gezichten te trekken! Ga mede!” Hij nam hem onder den arm, volgde den smallen weg, die langs den muur liep, en beiden verdwenen in de duisternis De schipper en zijn gezel mochten ongeveer een paar honderd pas geloopen hebben, toen ze in de duisternis aan hun rechterhand een flauw, bijna onzichtbaar lichtschijnsel bemerkten. „Hél” riep de schipper uit. ..Zou men ons voor zijn?” Ginds, ging hij tot den ander voort, „staat een oude, voor zoover ik weet steeds onbewoonde hut, en die wilde ik voor vannacht in gebruik nemen. Maar het kan bijna niet anders of het licht dat wij daar zien, komt uit die woning, en dan zijn er zeker ook anderen, die meer recht hebben op een verblijf aldaar dan wij!” „Zouden we toch niet eens gaan zien?” vroeg de ander min of meer bedeesd, geheel in tegenstelling met zijn onnatuurlijke opgewondenheid van straks. „Natuurlijk I” antwoordde de schipper. „We geven zoo dadelijk den moed maar niet op!” Zij stapten dus rechts af op het licht aan, dat blijkbaar, te oordeelen naar de gedurige flikkering althans, dat van een vuur was, hetwelk in de hut brandde. Voorzichtig naderbij komende, bemerkte de schipper dat het licht door een vrij ruime opening in den houten wand naar buiten scheen, en hij maakte dus van de gelegenheid gebruik om door die opening naar binnen te zien. Hij wenkte toen zijn gezel en beiden zagen voor het flikkerend vuur, dat het inwendige der armelijke kluis geheel verlichtte, een man zitten, wiens gelaat van de opening af naar het vuur gekeerd was, en die zijn handen daarboven warmde. Blijkbaar was hij in gedachten verzonken, want hij scheen van de nadering der nieuwe gasten niets te hebben bemerkt, en zag ook niet om, toen de schipper zacht zeide: „Er is maar een man! Laat ons binnengaan !” De daad bij het woord voegende, opende hij de deur der kluis, en trad, door den ander gevolgd, naar binnen. De man bij het vuur keerde zich verschrikt en verwonderd om naar de twee onverwachte bezoekers, doch beantwoorddde beider groet zeer vriendelijk. „Ik dacht deze kluis onbewoond te vinden, mijn vriend!” zeide de schipper. „Zij is dat altijd geweest!” „Zij was dat tot van morgen nog!” antwoordde de vreemdeling, een man, die reeds niet zeer jong meer scheen te zijn, en wien een lange, zwarte baard op de borst hing. Ook zijn hoofdhaar was gitzwart, doch vertoonde aan de slapen eenige grijze haren. Zijn kleeding was hoogst eenvoudig, en geleek die van een reizend koopman, gelijk er in die dagen zoovelen waren. „Ik was van morgen doodmoe,” vervolgde hij, opstaande van de kleine kist, die hem tot zetel gediend had, „en toen ben ik hierheen gekomen en heb tot nu uitgerust. Ik ben anders het loopen wel gewoon.” „Ik denk dat gij een marskramer zijl?” vroeg de schipper. „Inderdaad!” zeide de zwarte vreemdeling „hier staat mijn koop waar!”, en hij wees op de kleine kist. „Indien dit huis misschien uw eigendom is, verzoek ik u wel verschooning, dat ik het zoovrijpostig in gebruik heb genomen.” „Oho!” lachte de schipper. „Wij beiden, mijn gezel en ik, waren juist van plan, precies hetzelfde te doen als gij doet, en hier voor den nacht een onderkomen te zoeken. Ik heb hier niets te bevelen, en mijn eenig eigendom is mijn schuit, die in den Amstel ligt.” „Dan zullen wij van nacht met ons drieön zijn!” zeide de vreemdeling, „althans indien ge u in mijn gezelschap kunt schikken!” „Dat zal wel moeten!” zei de schipper. „Ik ben al blij dat gij voor zulk een warm verblijf hebt gezorgd. Wat zegt gij, kameraad?” Dit laatste sprak hij tot den met hem binnengekomene. „Ik zeide u reeds, broeder,” antwoordde deze, „de arm des Heeren is niet verkort, en Hij doet voor Zijn getrouwe knechten wonderen en teekenen!” De vreemdeling zag den spreker opmerkzaam aan, terwijl de schipper zeide: „Gij noemt het een wonder en een teeken, ik noem het eenvoudig Gods Voorzienigheid, en een bewijs dat Hij altijd voor hen zorgt, die Hem in waarheid dienen willen. Niet waar, vreemdeling?” „Ik geloof, dat gij beiden er over denkt als ik,” zeide deze. „Zijt gij Lutherschen ?” „Ik wèl, God dank!” zeide de schipper. „Ik ben nóch van Paulus, nóch van Apollos, nóch van Cefas, maar van Christus,” verklaarde des schippers gezel op zijn beurt. „Ik ben een dienaar in Zijn Koninkrijk, en uitgezonden van den tweeden Elias, den profeet, om hier te Amsterdam den Raad Gods en de komst des Koninkrijks te verkondigen!” „Als ik u wel begrijp,” zeide de vreemdeling, terwijl hij zich op den vloer bij het vnur zette, en den anderen zijn kistje als zetel aanwees, „als ik u wel begrijp, behoort gij tot hen, die het wereldlijk rijk van Christus leeren !” „Gewisselijk! sprak de ander. „Die kostelijke en welaangename tijd is aanstaande. De Koning roept zijn onderdanen bijeen, en ze komen, ze komen van heinde'en ver! De nieuwe stad wordt den kinderen Gods gegeven, en de tijd der heerschappij van den Christus breekt weldra aan. Dan is alle dwingelandij ten einde, en zullen alle menschen weer in hun reinen staat hersteld en aan elkaar gelijk worden. Houdt gij zulk een toekomst niet voor heerlijk, vriend en broeder?” _ »Dat zou ik zeker,” gaf de marskramer bedaard ten antwoord, „indien onze Heere Jezus Christus zelf die beloofd had, maar dé H. Schrift spreekt mij nergens van een duizendjarig Rijk hier op aarde, noch van Christus’ wereldlijk Koninkrijk. Ik houd dit alles voor uitvindingen van menschen, even verderfelijk als de leer der Rcomsche Kerk, die ook niet berust op Gods Woord, en die we beiden verfoeien!” „Wee u!” nep de ander dreigend uit, den vinger opheffende, „wee u, indien gij oordeelt de heilige profeten en Apostelen Gods! Gelooft gij ook niet, dat Henoch en Elia weergekomen zijn?” „Ook dflt niet, mijn vriend!” gaf de marskramer glimlachend ten antwoord. „Ik houd mij aan de H. Schrift, en geloof niet anders en niet meer dan wat God mij daarin geeft om te gelooven!” „Gijlieden mist de gave der profetie en der onderscheiding!” antwoordde de ander, die klaarblijkelijk een Wederdooper was, met veel waardigheid. „Doch ik, Gerbrandt Sybensz., gezant van’ den tweeden Elias, ik zeg u, indien Gij u onwillig afkeert van de de mededeeling des Woords door de profeten des Heeren, het zal u in den dag des toorns des te zwaarder worden aano-e-rekend!” ö Gerbrandt Sybensz. en zijn beide lotgenooten zwegen. De marskramer zorgde dat het vuur niet uit ging, en toen de Wederdooper, blijkbaar gêen meerdere paarlen voor de zwijnen willende werpen, een boek uit zijn wambuis nam en begon te lezen, knoopte de marskramer een gesprek aan met den schipper. „Gij woont zeker in Amsterdam!” > Ja” antwoordde de schipper, „sinds een jaar of tien. En gij ?” „Een vaste woonplaats heb ik niet. Ik trek ongeveer overal heen, waar ik mijn waar kwijt kan, zonder gevaar te loopen?” „Gevaar?” vroeg de schipper nieuwsgierig. „Ja, want mijn koopwaar bestaat uit niets anders dan boeken Bijbels!” „Wees dan maar voorzichtig in Amsterdam. Wij Lutherschen moeten ons meer dan gedekt houden om buiten schot te blijven. Er zijn er hier niet veel van de nieuwe religie, en vooral niet onder de gegoede luiden, uitgezonderd mijn meester misschien, mr. Welsem!” „Hoe zegt gij ?” vroeg de marskramer. „Kent gij hem!” vroeg de schipper wederom. „Ik hoorde den naam niet goed,” was het antwoord, „maar ik meende dat die mij bekend toeklonk!” „Welsem! mr. Floris Welsem, en hij is handelaar in fluweel en wol. Zijn zaak was in Antwerpen heel wat grooter, maar de druk der tijden heeft ook hem getroffen!” „Ik meen zijn geschiedenis in Antwerpen gehoord te hebben!” zeide de marskramer. „Werd hij niet door den Raadsheer Van der Hulst gevangen genomen?” „Ja, maar Goddank! weer losgelaten ook. Zijn onroerend goed werd verbeurd verklaard, doch hij bezat nog genoeg om hierheen te komen en opnieuw te beginnen. De zaak gaat nu goed!” „Hij heeft dus reden om tevreden te zijn! Niet iedereen is zoo gelukkig!” „Noem hem niet te spoedig gelukkig! Ik ben sedert jaren in zijn dienst,” zeide de schipper, „maar somberder dan in de laatste tien jaren heb ik hem nooit gekend! Denk eens aan, mijn vriend! Zijn beide zonen zijn hem reeds sinds jaren ontvallen ... .” „Dood?” vroeg de marskramer. „Dat weet ik niet P Eén heeft zich bij de Wederdoopers gevoegd (de schipper wees naar zijn thans zwijgenden gezel) en we hebben nooit vernomen, waar hij eigenlijk leeft, en de ander, die .... in den krijgsdienst was, is in den slag bij Pavia gesneuveld. We weten dit.... maar wat ik u daar allemaal vertel, doet er ook niets toe. Ik begrijp, dat gij niet het minste belang in dit alles kunt stellen. Evenwel zoo korten wij den tijd!” „Dat is het!” zeide de ander schijnbaar luchthartig, doch zijn peinzende houding zou den opmerkzamen toeschouwer hebben kunnen doen vermoeden, dat des schippers mededeelingen hem meer bezighielden, dan hij wel wilde laten blijken. Hij zag den schipper opmerkzaam aan, als wilde hij zich diéns gelaat in het geheugen prenten. Toen wierp hij eenig droog hout op het vuur, dat daardoor opnieuw hoog opvlamde, en zeide: „We deden misschien goed met wat te slapen. De grond is wel hard en de peluw niet gemakkelijk, maar. ...” „Onze Heiland wist niet waar hij het hoofd zoude nederleggen,” onderbrak hem de schipper. „Ik geloof dat gij gelijk hebt!5 Ook mij vallen de oogen bijna toe. Ik ben ’t zoo best niet gewend, en zal mij wel weten te behelpen. Wat denkt gij er van, kameraad?” besloot hij, zich tot den „Apostel” wendende. „Slaapt gij? Kunt ge niet één uur waken? Waakt en bidt, opdat gij niet in verzoeking komt!” antwoordde deze, terwijl hij den vinger dreigend ophief. erk zoolang het dag is, zegt de Schrift!” antwoordde de marskramer. Hij maakte vervolgens van zijn mantel een soort hoofdkussen, knielde neder, en strekte zich daarna op den grond uit. De schipper volgde zijn voorbeeld. Alleen de „Apostel” bleef zitten lezen, doch nauw hadden de beide anderen de oogen geloken of een plotselinge slag deed hen opschrikken. Toen ze opkeken zagen ze dat de man uit het profetenrijk met zijn zitplaats was omgevallen. „De geest is wel gewillig, maar het vleesch is zwak!” mompelde hij, en na het vuur nog wat te hebben opgerakeld wikkelde hij zich in zijnen mantel en sliep in. Den volgenden morgen gingen de drie mannen gezamenlijk ter stad in. De gulhartige schipper noodigde zijn gasten met zich naar zijn huis, alwaar zijn vrouw en dochter hen zeker gaarne ontvangen zouden De marskramer wilde daarvan echter niet hooren. Had hij al het plan gehad om in de stad eenigen tijd te blijven, nu scheen hij vast besloten om zoo spoedig mogelijk weer te vertrekken. „lk dank u voor uwe vriendelijkheid!” zeide hij. Maar ik blijf hier slechts kort en zal mijn weg wel vinden. Ik heb redenen om weer spoedig heen te gaan. Doe uwe vrouw geen moeite aan, en laat haar niet langer wachten, dan noodig is!” „Nu dan, ga met God!” zeide hrieze. „En wees voorzichtig hier in Amsterdam, want de vroedschap duldt geen ketterijen. Wij zitten als in een doosje!” „Dank voor uw goeden raad! dien ik niet vergeten zal!” antwoordde de marskramer. De „Apostel” had niet zooveel tegenwerpingen gemaakt, maar had den voorslag des schippers onvoorwaardelijk aangenomen. „Ik heb vrienden genoeg in Amsterdam,” zeide hij, „en ze weten ook dat ik komen zou, allen die van het Koninkrijk zijn, maar men vindt ze zoo dadelijk maar niet. Onderwijl neem ik uw aanbod gaarne aan, daar ge toch een broeder in Christus zijt!” Gerbrandt Sybensz. was dus met den schipper medegaan en werd door diens vrouw gastvrij ontvangen. Des schippers dochter, Jansje, was thans een rijzig meisje geworden, die van tijd tot tijd de vrouw van koopman Welsem in de huishouding behulpzaam was. Nu echter was zij tehuis en rustte op haar de plicht den gast van het noodige te voorzien, waarvan ze zich naar behooren kweet. Sybensz. had het druk met eten, zoowel als met praten. Want de schipper had al spoedig aan zijn vrouw verteld, welke gevoelens zijn gast toegedaan was, en deze, eenmaal op zijn chapitre gekomen, liet dit onderwerp niet gemakkelijk los. Doch des schippers vrouw, die hem eerst liet uitspreken en hem bedaard aanhoorde, was over zijn vreemde leerstellingen niets gesticht. Op hoogdravenden toon vertelde de Wederdooper van zijn en aller heerlijke toekomst als de Christus komen zou, om Zijn Rijk op aarde opnieuw te grondvesten. „En de Heer zal ons een land tot erfelijke bezitting geven!” riep hij uit. „Ja, zooals de profeet Ezechiel zegt: En gij zult dat erven de een zoowel als de ander, over hetwelk Ik mijne hand heb opgeheven, dat Ik het uwen vaderen zou geven; en ditzelve land zal u lieden in erfenis vallen. Zie mijn vriend,” ging hij tot den schipper voort, die hem verwonderd zat aan te staren, „de tijden zijn moeilijk en zwaar en we zijn nog in vele benauwdheden en verdrukkingen, maar dat alles gaat voorbij, en deze wereld zal de onze zijn, en ieder zal er zijn deel aan hebben!” „Mijnheer”, zeide vrouw Beerte, des schippers vrouw, terwijl zij den Bijbel uit een kleine lade te voorschijn haalde, „ik weet niet wie gij zijt nóch wat gij eigenlijk wilt, wees echter voorzichtig, dat gij de kudde des Heeren niet verleidt tot afdwalingen. Ziehier de Schrift, waar leest gij van dat wereldlijk rijk van Christus?” „Vrouwe”, antwoordde Sybensz., „gij verstaat niet recht de dingen die des geestes zijn. Christus heeft door den mond zijner Apostelen Ehas en Henoch, die weergekomen zijn, deze dingen aan ons geopenbaard !” „Ik houd mij aan Christus!” zeide Beerte. „En Christus heeft gezegd; Mijn koninkrijk is niet van deze wereld! Lees de Schrift, heer, en ge zult lezen van een nieuwen hemel en een nieuwe aarde, waarop onze Heere Christus Zijn Rijk vestigen zal, maar niet van deze aarde!” „En God is een God die niet verandert!” voegde de schipper er bij. „Ik kan hierover nu niet verder spreken!” zeide de Wederdooper. „In de gemeenschap der geloovigen zal u dit alles duidelijk worden.' Aan hen gevoel ik nu allereerst behoefte. Wilt ge mijn gids zijn, vriend Frieze? Gij zijt bekend in de stad en ik niet, en ’t zou mij alleen moeilijk vallen een der geloovigen te vinden.” „’t Is maar de vraag, waar ge heen moet, vriendlief?” zeide de schipper. „Mijn meester wacht mij denkelijk ook.” „Misschien kent gij Jan Sijbertszoon? Hij moet in de Zoutsteeg wonen! Bij dien broeder wilde ik mij allereerst vervoegen.” „In de Zoutsteeg?” riep de schipper uit. „O, dan zijn we klaar. Dat is ten eerste hier niet ver vandaan, en ten tweede in den weg naar meester Welsem’s huis. Jan Sijbertszoon ? Is hij niet een lakenhandelaar ?” „Ik meen van ja!” gaf Sybensz. ten antwoord. „Mijn heer doet zaken met hem. Is hij een der uwen?” „Is dat niet die lange man, die het altijd zoo druk heeft over de gezegende tijden?” vroeg Jansje. „Dezelfde. Ik dacht echter dat de man Roomsch was, en fijntjes ook!” zeide de schipper. „Bij mijn meester hield hij zich althans altijd zoo!” „Wees voorzichtig gelijk de slangen!” zeide Sybensz. „Maar ook, mijnheer,” voegde de schippersvrouw er bij, „wees oprecht gelijk de duiven! En hij heeft het bijna altijd over de Heiligen!” „Hij weet niet, dat onze meester een Christen is, vrouw!” zeide Frieze, vergoeilijkend. „Maar kom aan”, dus wendde hij zich weder tot zijn gast, „ik zal u naar de Zoutsteeg brengen. Sla uwen mantel om en ga mee.” Onder vele betuigingen van dankbaarheid, en de vrouwkens vermanende om toch wakende en nuchteren te zijn, de komst van het Godsrijk verbeidende, nam hij afscheid. Reeds was hij buiten de deur, toen hij die weder opende, en nog eens binnenkomende) zeide: „Zoo spoedig mogelijk zullen wij een bijeenkomst der geloovigen hebben. Zoo ik u daarvan bericht zend, wilt ge dan ook komen?” „Ja, indien gij ons althans den Christus der Schriften verkondigen wilt!” zeide de schippersvrouw. „Ik vrees, Jansje”, zeide zij, toen hij vertrokken was, „dat het hem gaan zal als dien ander, Trijpmaker die zijn dwaalleer voor een paar jaar in den Haag met den dood heeft moeten boeten. Maar ’t is niet onmogelijk, dat hij nog evenveel kwaad stichten zal!” „God verhoede zulks, moeder!” zeide het meisje HOOFDSTUK IV. Tien jaren Tien jaren, al gaan zij voorbij zonder zorg en smart, kunnen een mensch heel wat veranderen. Het hart moge jeugdig, frisch en vroolijk blijven, het uiterlijk verraadt wat de mond niet zegt, en wat aan onze handelingen misschien niet merkbaar is. Maar tien jaren van smart, doorleefd in druk van alle zijden, met het grievendste zieleleed bovendien tien van zulke jaren maken een krachtig man oud en gebogen, veranderen het donkere hoofdhaar in spaarzaam gezaaide grijze vlokken, vermageren het gelaat, dat eertijds den blos der gezondheid vertoonde en doen meer verlangen naar den dood dan naar het leven. Tien zulke jaren had koopman Welsem doorleefd, en zij hadden op hem hun onuitwischbaar merkteeken gedrukt. Zijn krachtige De broeders 8 gestalte was vervallen, zijn vroeger zoo helder glanzende oogeri stonden dof, en de diepe rimpels die zijn voorhoofd geplooid hadden, schenen zich nooit te ontspannen. Flons Welsem was een oud man geworden. Neen, de hoop op beter had hij niet opgegeven ! Hij wist het, dat daar boven in het huis zijns Vaders vele woningen waren, waar ook hem een plaats bereid was, en waar God zelf de tranen van de oogen der Zijnen zoude afwisschen. Die hoop deed hem het aardsche smartelijke leven geduldig dragen, al verlangde hij menigmaal ontbonden te worden en met Christus te zijn. Doch anderzijds weifelde hij weer, welke keus, ware hem die gegeven, hij zou gedaan hebben. Want zoo God zijn leven genomen had, om hem een beter te schenken, dan zou hij hier op aarde nog een wezen hebben nagelaten, van wie het hem moeilijk vallen zou, te moeten scheiden, en menigmaal bad hij God, dat Hij haar, die hij nog zoo innig liefhad, zijn lijdende Agnes, kon het zijn, maar mocht wegnemen vóór hem _ 'i-M . . . . ° Wat duistere en moeilijke jaren had de koopman te doorworstelen gehad, sedert de noodlottige gebeurtenis, die hem gedwongen had zijn vaderstad te verlaten! Maar God had hem getroost in zijn smart en leed en hem bij de hand genomen en gezegd: Zie o Mij, Mijn volk zal niet beschaamd worden in der eeuwigheid! F eze heerlijke troost was den koopman gebleven, bij al wat hém c itnomen was. Want ja, veel had de Heere hem gegeven, veel ook \an hem genomen, en toch: de Naam des Heeren zij geloofd! Door alle moeilijkheden heen had zijn vertrouwen op God hem gesterkt en staande gehouden. Een vader immers kastijdt het kind, dat zijn hart liefheeft? En nu nog lag zijn verder levenspad voor hem, duister en steil! Maar daarboven schitterde het licht van Gods alles overtreffende liefde, en Zijn Woord was hem een lamp voor den voet, een licht om ’t donker op te klaren. Kon hij niet zien, wat God hem in dit leven nog goeds beschoren had, hij wist dat de Heere het alles wel zou maken. Stille berusting was van dit vertrouwen het gevolg geweest. Wel wa§ het onrustige en onstuimige hart, vooral in den beginne, veeltijds in opstand gekomen, doch allengs was die storm der hartstochten bedaard, °en voor een verkwikkende rust had hij plaats gemaakt. Vernemen wij in ’t kort, wat er gebeurd is in de tien jaren, dat wij den koopman niet hebben ontmoet. Gelijk we weten, hadden burgemeesters en schepenen van Antwerpen, onder den aandrang van het verbitterde volk, van den Raadsheer verkregen, dat de koopman in vrijheid gesteld werd. Toen hij het huis, waarin zijn vrouw nog ziek nederlag, doch dat niet meer het zijne was, weder betrad, vond hij het zoo goed als ledig en onder bewaking van soldeniers, in dienst des Raadsheers. Gelukkig was schipper Frieze in Antwerpen. Met diens hulp en die van Joanna, werd Agnes naar het schip overgebracht, alwaar vrouw Beerte al het mogelijke deed om haar een goede verzorging te geven. Geldelijke hulp, den koopman door zijn Antwerpsche vrienden aangeboden, behoefde hij niet, daar hij, geholpen door den schipper, nog een o-roote som gelds, benevens tal van kostbare kleinooden had kunnen behouden In deze treurige omstandigheden verliet de koopman Antwerpen. Het afscheid van zijn stad, die zijn heele hart bezat, en waaraan hij zijn krachten altijd gegeven had, smartte hem. Doch de omstandigheden maakten zijn vertrek onvermijdelijk. Met weemoed en diep treurig nam hij afscheid van zijn vrienden. Hij werd streng in ’t oog gehouden en durfde dus al de leden der gemeente niet vaarwel zeggen, doch hij verzocht de broeders, die afscheid kwamen nemen, dit voor hem te willen doen. Twee dagen na zijn loslating voer hij in den avond de Schelde af. De koopman besloot, zich met de gelden die hij nog had iu een der noordelijke steden te vestigen, en Amsterdam, dat toen reeds tot bloei begon te komen, trok hem zeer aan. Doch eerst wilde hij naar Keulen, waarheen, naar hij van Joanna vernomen had, meester Maarten Hoeck de wijk had genomen, en waar hij tevens hulp dacht te vinden voor zijn arme vrouw. Hij werd niet teleurgesteld. Zonder veel moeite vond hij in Keulen zijn Antwerpschen vriend, die zich hartelijk verblijdde, dat ook de koopman, zij het onder droevige omstandigheden, er het leven bij behouden had. Hij voor zich geloofde in Keulen, met eenige voorzichtigheid en de hem eigen energie, zich wel een bestaan te kunnen veroveren. Reeds had hij met twee zijner werklieden een huis betrokken, terwijl een gehuwde Keulenaar, ook een zilversmidsknecht, bij hem in dienst was gekomen en hem van het noodige voorzag. Door diens bemiddeling bekwam des koopmans vrouw ook geneeskundige hulp. Doch meer nog dan het lichaam was de ziel lijdende. Vrouwe Agnes nam lichamelijk zeer in beterschap toe, doch een sombere sluier scheen over haar begripsvermogen geworpen. Zij sprak tegen niemand bijna, ternauwernood een enkel woord tot haar echtgenoot. Haar anders zoo vriendelijke oogen waren in bijna rustelooze beweging, en slechts een enkele maal ving men duidelijk op, wat ze tusschen de half gesloten lippen murmelde: „Toen heeft Judas, die hem verraden had, berouw gehad.” Wat de koopman daaronder leed is niet te beschrijven. Niet voor niets was zijn gestalte gebogen, zijn haar vergrijsd. Met trouwe liefde en angstvallige zorg wijdde hij al zijn aandacht aan haar. Zijn bekommering voor haar dreef al het overige op den achtergrond. Hij dacht in den eersten tijd noch aan Willem noch aan Arnoud, alleen om zich uit te putten in het bedenken van alles, wat hij meende, dat bij zijn lieve vrouw eenige gunstige verandering kon teweegbrengen. Helaas! alle moeite was tevergeefs, de zorgen, door bekwame geneesmeesters aan vrouwe Agnes besteed, waren nutteloos, en menigmaal zonk Floris Welsem, moedeloos en ternedergeslagen in de kleine kajuit van Frieze’s schip, die hem voorloopig tot woning diende, op de knieën, uitroepende: „God, o God! Waarom beproeft Gij mij zoo bitter en zoo zwaar!” Zoo werd de reis naar Amsterdam aanvaard. Nu vroegen de zorgen des dagelijkschen levens weer de aandacht van den verdrevene. In den schipper, met wien hij overleg pleegde, vond hij een trouwe hulp en een waar vriend. Door bemiddeling van handelsvrienden te Amsterdam, kon hij zich, voorshands nog onopgemerkt, daar vestigen, en op nieuw een zaak in wollenstoffen en laken beginnen. Om velerlei redenen achtte hij dit gewenscht. In de eerste plaats moest hij leven, en in den handel was hij thuis, en ten tweede wenschte hij, vooral voor zijn Agnes, een rustig tehuis. Daarbij dacht hij ook aan Arnoud. Het zou hem, vast in Amsterdam wonende, daar gemakkelijker zijn dan elders om iets van zijn jongste te vernemen. Bij de gedachte aan den ander, aan Willem, betrok zijn gelaat, ja, balde hij de vuist, als hij zich herinnerde hoe zijn eigen zoon, zijn eigen vleesch en bloed, hem stand, goed, woning en bovenal zijn lieve vrouw had ontnomen. Want het was alsof hij haar door den dood verloren had, toen hij eenmaal tot de vaste overtuiging der vreeselijke waarheid kwam, dat Agnes krankzinnig was. Ja, wèl zag hij haar gedurig bij zich, wel deed zij haar lichte bezigheden van vroeger, maar zij deed dit als een die wezenloos en een machine gelijk, zijn eentonigen tred loopt. Hij miste haar trouwe zorg, haar besturende en aan alles denkende werkzaamheid, haar helder oordeel in moeielijke zaken, en bovenal haar zorgende en dienende liefde, haar medeleven met hem in alles, vooral in de dingen van Gods Koninkrijk, wier bespreking hem vroeger een bron vol van goddelijke vertroosting geweest was. En toch, bij dit alles, dat hem zoo diep nederboog, bleef hij opzien tot den Heere, van wien hij hulp verwachtte, en die zijn Trooster was in alle smart. „Mijn volk zal niet beschaamd worden in der eeuwigheid!” Dat hield hem staande in den moeielijken en zwaren strijd, dien hij, ook en vooral in zijn nieuw tehuis, te doorworstelen had. Zoo had de Heere God hem tien jaren lang door alles heengedragen, hem over moeilijke en bijna onbegaanbare wegen gevoerd, en de koopman had er zich wèl bij bevonden. Toen zijn nieuwe handelszaak begon te bloeien, wat vrij spoedig mocht geschieden, begonnen ook weder de reizen voor Jozua Frieze. Het werd weer noodig, dat hij dan hierheen, dan daarheen trok, en, op des koopmans verzoek, trachtte hij, waar dit mogelijk was, inlichtingen in te winnen omtrent Arnoud. Hij kwam zelfs een enkele maal weder in Antwerpen, doch kon alleen te weten komen, dat zoowel Willem als pater Antonio de stad hadden verlaten. Brussel werd eveneens bezocht, de schipper die des koopmans oude vrienden, de boekverkooper Jordens en zijn vrouw, had willen opzoeken, vernam dat het echtpaar kort geleden was gestorven, terwijl de prediker Jacobus er niet meer was. De koopman begon de hoop om Arnoud te vinden, te verliezen, vooral toen hij vernam hoe het leger der Wederdoopers in 1525 bij Frankenhausen totaal was verslagen. Niet alzoo echter Jozua Frieze. Hij zou volstrekt niet weten, beweerde hij, waarom gesteld dan dat Arnoud er bij was geweest hij juist gesneuveld zou zijn. Er waren er immers wel meer in ’t leven gebleven. Tegen deze redeneering was inderdaad weinig in te brengen, en dus ging Jozua met zijn onderzoek voort, echter met niet het minste gevolg. In dezen staat van zaken gebeurde het, dat op een middag in een der zomermaanden van 1528 een jong blond man zich aan des koopmans woning vervoegde en vroeg Floris Welsem te mogen spreken. Het was Ulrich von Marlen, die zich weldra in tegenwoordigheid des koopmans bevond, en hem om een onderhoud verzocht. De koopman geleidde den hem gansch onbekenden jonkman in zijn kantoor, en vroeg naar de reden zijner komst. „Ik heb een brief voor u, heer Welsem, een brief van uwen zoon!” zeide Ulrich aarzelend, vermoedend dat Willems vader deze mededeeling niet al te best zou opnemen. „Van Arnoud!” riep de koopman halfluid, doch Ulrich, aan wien deze naam niet bekend was, en die den uitroep bovendien maar half verstond, gin.;- voort: „Uw zoon gaf mij dien brief voor 'u, voor . . . voor hij stierf!” „Stierf?” riep de koopman smartelijk uit, „hij is dus dood! O, God, mijn lot is zwaar!” En hij bedekte het gelaat met de handen. Een oogenblik zweeg Ulnch, daarna zeide hij langzaam ; „Willem was mijn vriend, en hij wenschte . . . „Willem? Deze brief is dus van hem en niet van Arnoud ?” riep de koopman uit. „Ik ken geen Arnoud!” zeide de ander verwonderd. „Willem was mijn vriend in het Keizerlijk leger. In den slag bij Pavia, nu omtrent drie jaar geleden, sneuvelde hij, moedig als een held!” „Moedig als een held!” herhaalde de koopman bijna toonloos, terwijl hij den brief aannam. „Ik weet niet wie gij zijt, maar gij waart zijn vriend,” vervolgde hij. „Weet gij wel dat ik hem mijn zoon niet meer noemen wil?” „Hij heeft mij alles gezegd, heer,” zeide von Marlen. „Ik geloof echter niet, dat gij zelf alles weet. pij kunt mij gelooven, —deed hij eenmaal verkeerd, dan is zijn berouw ernstig gemeend, en zijn straf vreeselijk geweest. Ik kan niet denken, dat gij dit alles vergeten zoudt, en dè,n hem niet vergeven!” „Hij heeft mijne vergiffenis niet meer noodig!” zeide Welsem somber. „Neen, hélaas! Hij had een voorgevoel van zijnen dood, en .dat is bewaarheid. Hij liet het leven op het slagveld!” „Hebt gij met hem gestreden?” „Wij waren dicht bij elkaar, en hij was overal vooraan. Maar bij de vervolging der h'ranschen, toen ik reeds in het kamp terug was, is hij doodelijk gewond neergestort. Tal zijner soldaten hebben hem, die stand hield tot het uiterste, zien vallen. Zijn jonge leven was spoedig uitgeleefd!” Bij de gedachte aan zijn vriend, voelde Ulrich zich beklemd. Hij sprak geen woord meer en zag slechts den man aan die tegenover hem zat, het epistel in de hand houdende, het laatste aandenken van zijn ongelukkigen oudste. „Mijn vriend,” zeide de koopman eindelijk, zijn hand op den schouder des jongen Duitschers leggende, „ik heb hem altijd gezegd, dat de krijgsmansstand hem ongeluk zou aanbrengen. Hij geloofde ’t niet. Hij ging en deed wat hem bevolen werd. Ook meer? Dat weet ik niet, en daarover wil ik niet meer denken. Zijn ziel is ter ruste zoo ik hoop. Hij heeft mij veel kwaads gedaan,” en de koopman wischte zich de tranen van de vermagerde wangen „maar ik bid van Gód, dat Hij hem vergeven moge, gelijk ik hem vergeven wil, waartoe God mij helpe! Ik dank u mijn vriend, voor uwe zorg voor dezen briet. Maar neem hem, behoudt hem als een aandenken, ongeopend zooals hij daar is, als een bewijs dat ik wil trachten hetgeen achter ons ligt, geheel te vergeten! En vergeef ons, o God!” bad hij, „onze schulden, gelijk ook wij vergeven onzen schuldenaren!” „Amen!” zeide Ulrich en sloeg eerbiedig een kruis. „Ik weet, dat gij zijt wat onze Kerk een ketter noemt, heer,” zeide hij, „maar ik zie dat gij een goed man zijt! Ik wil, zoo ge dit wenscht, dit schrijven gaarne als aandenken behouden. Als ge het terug mocht wenschen, Ulrich von Marlen, luitenant bij het keizerlijk leger onder Ridder George von is ten allen tijde bereid, het u weer te geven!” De koopman was door de ontvangen tijding dieper geschokt dan hij zichzelf wel bekennen wilde. Hij besloot aan zijn vrouw niets mede te deelen, wellicht zou ’t haar nog meer verbijsteren. De schipper, diens vrouw en dochter, benevens Joanna, de trouwe dienstbode, deelden in ’t geheim, dat den koopman een nieuwe bron van smart was, doch dat hem in één opzicht verblijdde, namelijk bij de gedachte, dat hij althans van zijnen zoon Arnoud zulk een tijding nog niet had ontvangen. Een tijdlang drukte de -zwaarmoedige gedachte van nog maar éen kind te hebben, en had hij dit nog wel? terwijl het andere daarginds ver van hem en de zijnen begraven lag, hem neer, doch ook deze smart kwam hij te boven, en nu, zes jaren na het bezoek van von Marten, stond in zijn levensboek alleen één weemoedige herinnering meer opgeteekend. HOOFDSTUK V. Amsterdamsche woelingen. Jozua Frieze had zijn gast van één dag, ~op sleeptouw genomen,” zooals hij het noemde, naar de Zoutsteeg. Maar vooraf meende hij goed te doen met Gerbrandt Sybensz. in kennis te brengen met den oopman, daar de gezant van het nieuwe Koninkrijk wellicht aan elsem iets omtrent Arnoud zou kunnen mededeelen, ■— zoo niet dadelijk, dan misschien na verloop van tijd. Sybensz. zelf toonde zich op die kennismaking zeer gesteld, en liet niet na dit openlijk te etuigen, er bij voegende, dat hij zeer hoopte den koopman nog eenmaal onder de „broederen” te mogen rekenen. Hij beloofde em dadelijk te zullen mededeelen, waar en wanneer de eerste bijeenkomst gehouden werd, en de koopman nam de uitnoodiging om daar te komen, zonder veel tegenwerpingen aan, zonder den „gezant echter eemge bepaalde toezegging te doen, en hem volstre t niet verzwijgende, dat hij het met zijn leer voorshands nog met kon vinden. Doch de man van „de tweede openbaring”, een openbaring alleen aan de profeten van het Godsrijk, als Melchior o man, Irijpmaker, Jan van Leiden en amderen gedaan, liet zich door Welsems tegenstand niet ontmoedigen het geloof was uit et gehoor, zeide hij, en dus eerst moest de koopman maar eens omen luisteren, eti dan ... „Gij vergeet, dat het gehoor uit het Woord is, en niet uit eenige openbaring,” zeide Floris. „Maar wees gerust,” vervolgde hij glimlachende, „ik beloof u dat ik niet weg zal blijven, maar dan zal dit alleen zijn om gelijk onze vriend de schipper u reeds gezegd heeft te trachten iets van mijn zoon te vernemen. Indien gij dus ziet dat ik belangstellend ben, schrijf zulks dan daaraan toe.” Gerbrandt Sybensz. verklaarde grootmoediglijk, ook hiermede tevreden te zijn, en in deze gelukkige gemoedsstemming bracht Jozua hem naar het huis van Jan Sybertszoon, in de Zoutsteeg, een man, omtrent wiens Roomsche gevoelens noch de koopman, noch Jozua ooit den minsten twijfel gekoesterd hadden, en die aldus uitnemend de kunst scheen te verstaan, zich anders voor te doen dan hij was. Reeds vrij spoedig had een eerste samenkomst der Wederdoopers plaats, onder leiding van Gerbrandt de gezant. Deze, die thans verblijf hield bij zijn bijna naamgenoot, namelijk ten huize van Sybertszoon, bracht de boodschap in persoon aan den koopman over, en deze begaf zich, van den schipper vergezeld, op den aangewezen avond naar een nauw straatje in de nabijheid van de Haarlemmerpoort, alwaar een herberg stond, die in den regel Haerlemse Poori genoemd werd, en inderdaad ook geen anderen naam voerde. De plaats was afgelegen genoeg om bij de Stedelijke Regeering weinig achterdocht te wekken, en bovendien werkte ook de aard van dit huis, een logementje, er toe mede, dat weinig acht geslagen werd op hen, die er in en uit gingen. ’t Was stik donker aan de „Haerlemse Poort.” Slechts een flauw lichtje boven de deur verried dat er menschen woonden. Jozua klopte zacht aan en toen de deur geopend werd, en een stem hem vroeg: Wat verwacht gij?” antwoordde hij; „Het Godsrijk komt,” het wachtwoord, dat hen door Sybensz. was medegedeeld. Zij werden daarop binnen gelaten, en volgden, met geen ander licht dan dat van het kleine lampje boven de deur, den waard naar een kleine kamer, waar Sybensz. zelf hen wachtte. De gezant merkte hun verwondering toen ze hem alleen vonden wel op, en wenkte met de hand om te volgen. Het tweetal, hoewel nieuwsgierig naar de overige leden der Wederdoopersche gemeente aarzelden een oogenblik. „Volg mij en zie!” zcide Sybensz., terwijl hij een klein portret in olieverf van den wand nam. Vervolgens drukte hij op een achter het portret verborgen knop, bijna onzichtbaar op het bruin lederen behangsel, en terstond schoof een deur op zijde, Sybensz. lichtte het behangsel op en deed de beide mannen hem volgen. „Zie hier ons Pella!” zeide hij, terwijl ze een goed verlichte kamer binnentraden, alwaar ongeveer een twintigtal mannen en vrouwen geknield lag te bidden. „Gij zijt de laatsten, die komen van avond!” fluisterde de „apostel,” „morgen-avond komt een ander deel der kudde om het geestelijk voedsel!” De godsdienstoefening ving aan met een gebed, waardoor de koopman werkelijk gesticht werd. Vervolgens hield Gerbrandt Sybensz. een toespraak, die door welsprekendheid uitmuntte, over den tekst in Joel 2 : 28: „En daarna zal het geschieden, dat Ik mijnen Geest zal uitgieten over alle vleesch, en uwe zonen en uwe dochteren zullen profeteeren, uwe ouden zullen droomen droomen en uwe jongelingen zullen gezichten zien.” Met bizonderen gloed wees hij er op dat de tijd gekomen was, waarover hier werd gesproken. De profetiën werden vervuld, en God zond opnieuw zijn Apostelen en Profeten, om het Godsrijk van den Christus aan te kondigen. Zijn vurige schildering der heerlijkheden van het duizendjarig Rijk dat aanstaande was, waarin alle menschen weder broeders en elkander volkomen gelijk zouden zijn, liet niet na op de kleine aandachtige schare indruk te maken. En dit kon ook moeilijk anders! De druk der tijden was, vooral voor de geringen, zwaar, en zouden ze dan de voorspelling van zulk een heerlijke toekomst niet gaarne aannemen? De vrouwen vielen elkander om den hals, de mannen drukten elkaar de hand, en toen de „Apostel” over de knielende zusters en broeders zijn zegen uitsprak, maakte dit ook op den koopman en zijn gezel een diepen indruk .... hoewel ze ten volle gevoelden de ledigheid van een prediking van Christus’ wereldlijk Koninkrijk, zonder den levenden en goddelijken Heiland zelve! En in hun hart rees de stille bede, dat God de oogen dezer verdwaasden nog openen mocht eer het te laat kon zijn, en hen den eisch van den dienst des Heeren mocht toonen! Of de koopman ook niet, en wel in ’t bizonder, aan zijn afgedwaalden zoon dacht? Welsem en de schipper woonden nog verschillende bijeenkomsten bij. Het was echter den eerste niet mogelijk te zwijgen, en dus was het gevolg, dat hij meermalen tegen des Apostel’s leer bedenkingen opperde. Gerbrandt Sybensz. zag spoedig in, dat hij van den koopman geen bekeerling zou maken, en gaf niet onduidelijk te kennen, dat hij in dien stand van zaken den koopman liever niet in de bijeenkomsten zag, en Welsetn begreep hem volkomen. Het gevolg was, dat Jozua meestal alleen ging, slechts één enkele maal van zijn vrouw of dochter vergezeld, die er echter geen van beiden voor de tweede maal terug wilden komen. Tot nog toe waren de bijeenkomsten vrij ongestoord gehouden, in den laalsten tijd ook in andere gedeelten der stad zonder dat de Stedelijke Regeering, uit onwetendheid of anderszins, ook maar eenige belemmering scheen in den weg te willen leggen. Doch spoedig zou het anders worden. Op een guren, regenachtigen avond werd de gev/one bijeenkomst gehouden bij een der bloeders, die zijn huis in de Polssteeg had, en ternauwernood was de samenkomst aangevangen, of een luid gebons op de deur deed allen verschrikt en angstig opspringen. Eenigen ontvloden door een achterdeur, doch de anderen, vertrouwende op hunnen voorganger, volgden hem, toen deze de deur opende, zeggende: „Zie, zijn niet Gods legioenen om ons, zullen ze ons niet beschermen ? Zij zullen de Heiligen des Heeren niet aanranden!” Doch Sybensz. bedroog zich. Hij werd met een paar zijner getrouwen door de stadsdienaars, die onder Joost Buik, den hopman der schutters, opgekomen waren, gegrepen. De anderen, waaronder gelukkig ook onze vriend Jozua, wisten te ontsnappen. De gevangenen ondergingen hetzelfde lot als de man, die een paar jaar te voren het zaad der Wederdooperij te Amsterdam had geplant, Johannes Trijpmaker namelijk. Evenals hij moest Gerbrandt Sybensz. zijn leer met den dood bekoopen; hij werd te s Hage gevonnisd. De beweging der Wederdoopers was hiermede voor eenigen tijd den kop ingedrukt. Een plotselinge schrik had hen bevangen en geen hunner durfde zich meer openlijk uitspreken. Toch smeulde het vuur in stilte voort, en er zou maar een enkele aanleiding noodig zijn, om het opnieuw te doen ontbranden. Het optreden van een nieuwen „profeet”, Jan Mathijszoon, van Haarlem, gaf het weder nieuw voedsel. Door zich voor Henoch uit te geven maakte hij verbazend veel opgang, won eerst in stilte en daarna meer in ’t openbaar vele aanhangers, en werd al spoedig het erkend hoofd der Wederdoopersche secte. Noch de koopman, nóch de schipper wilden ditmaal iets met de volgers der profeten te doen hebben, want het was bekend, hoe Mathijszoon, ,n plaats van tot een Godgevallig leven op te wekken, zelf een allertreurigst voorbeeld gaf, door zijn reeds bejaarde vrouw in Haarlem alleen te laten, en zich te Amsterdam met een jon°-e brouwersdochter op te houden. J Doch de groote massa, verblind door het schijnschoon zijner redeneermgen zoo nauw niet Steeds groeide zijn aanhang, ,°rf ,°nd®r ~de mmdere klassen, en weldra zond hij plechtig, 86 H ®;nd eenmaal deed, zeventig discipelen uit naar alle oorden des lands, die in last hadden het duizendjarig rijk op aarde aan te konnigen. ■ praCtl;ik der Wederdoopersche theoriën kon men onderwijl in Munster een stad in Westphalen, aanschouwen. Zij ervoer tot haar verderf, welk een heillooze bandeloosheid de heerschappij der rei igen ten gevolge had. Ook Jan Matthijszoon trok met velen nu Amsterdam naar „de heilige stad”, tijdig genoeg om het lot van Tnjpmaker, Sybensz., en anderen te ontloopen. Evenwel het baatte hem weinig, in den strijd om het behoud van Munster liet ook hij het leven. Doch zijn voorbeeld had in Amsterdam invloed geoefend, gelijk blijken zal. t as 2i Maart 1534, een heerlijke lentedag. Op de straten en p emen van Amsterdam heerschte een meer dan buitengewone levendigheid en bij groote groepen zag men de Amsterdammers, druk pratend, den weg naar den IJkant inslaan. De zon wierp een glinstering van gouden sprankels over het waterv.ak, waarin de diep-blauwe lucht met helderen weerschijn zich spiegelde. En op de zacht kabbelende golfjes dobberden een aantal groote en kleine schepen, wier donkere zeilen scherp afstaken tegen water en lucht. t Werd steeds drukker aan den oever, en tal van roeibootjes brachten op de schepen passagiers aan. De gevoerde gesprekken en de liederen die gezongen werden, deden begrijpen, dat het ederdoopers waren, deze mannen en vrouwen die over hunnen „exodus ) spraken. Die uittocht zou hen echter minder gemakkelijk worden gemaakt dan ze misschien hadden verwacht, ’t Was weder Joost mk, de hopman der schutterij en schepen der stad, die hen uit naam der Stadsregeering vragen kwam, werwaarts ze gingen. „Naar h Exodus uittocht. ’t land dat God ons wijzen zal!” klonk sommiger antwoord. De hopman kon in dezen „uittocht” niets strafbaars zien, en ging onverrichter zake terug. Onderwijl hadden zeer velen op de schepen reeds een plaats gevonden, en nog steeds scheen er ruimte genoeg, want men liet niets onbeproefd om meerderen tot vertrekken te bewegen. Aan den middag van den volgenden dag trok een ongewoon en ergerlijk schouwspel in Amsterdam’s straten aller aandacht. Vijf Wederdoopers trokken, geheel ontkleed, en met het bloote zwaard in de hand door de stad, roepende: „In den naam des Heeren! Gods zegen staat over de rechter-, Gods vloek over de linkerzijde der stede! Doet boete, doet boete! Wee, wee, allen goddeloozen, maar de nieuwe stad is den kinderen Gods gegeven!” leder die eenig schaamtegevoel had, wendde zich met afschuw van deze drijvers af, en ook de Stadsregeering begreep, dat zulks niet langer kon worden gedoogd. De schutterij werd dadelijk op de been geroepen, en de vijf schreeuwers werden, trots sommiger tegenkanting gevat en gevangen gehouden. Daar hierbij ook sommige leiders van den voorgenomen „uittocht” waren, trokken slechts enkele schepen af, en bleven de andere vluchtelingen te Amsterdam. De gevangenen werden naar Haarlem gevoerd, en eenigen tijd later aldaar onthoofd. De rust was hiermede echter geenszins hersteld. Er verliepen eenige dagen waarin niets bizonders voorviel, toen zich plotseling het gerucht verspreidde, dat de Wederdoopers, uit Friesland en andere deelen des lands, voornemens waren, Amsterdam bij verrassing te nemen. De stedelijke regeering oordeelde ’t nu noodig maatregelen te treffen. Dadelijk werden de Schutters-, de Kruis- en de Lieve-vrouwengilden bijeengeroepen, en hun oppersten op ’t Stadhuis ontboden, waar zij, desgevraagd, verklaarden goed en bloed voor de rust der stad veil te hebben. Er werden strenge bepalingen omtrent de drijvers afgekondigd. Niemand mocht vreemde Wederdoopers herbergen, en ieder, die geen gezeten burger was, kreeg in last om voor 5 uur ’s avonds de stad te verlaten. Bij een huiszoeking, die op zekeren avond na dat uur werd gedaan, werden twintig personen gevangen genomen. Een paar dagen later kwam ook de graaf van Hoogstraaten, met een paar leden van den Raad van Holland in de stad, en op zijn bevel, werden twee der voornaamste gevangenen gedood. De anderen bekenden toen hun dwaling en werden vrijgelaten. Een halfjaar van rust verliep. . Zoolang de hoofden der beweging ontbraken, hield ook de menigte zich stil, doch zoo spoedig er iemand was, die de leiding weer aandurfde, kon hij op grooten aanhang rekenen. In October ongeveer begon de beweging opnieuw, toen zich zekere Jacob van Kampen als Bisschop van Amsterdam opwierp. In ’l begin gincr alles in stilte, hij onderwees en doopte en hield heimelijke° samenkomsten. Doch spoedig werd zijn optreden driester, en, wonder genoeg! er werd hem niets in den weg gelegd. Dit kwam echter den Stadhouder ter oore. Oogenblikkelijk verscheen hij weder te Amsterdam en stelde een onderzoek in, dat tengevolge had, dat de Schout, Jan Huibertszoon, uit zijn ambt werd ontzet, en uit het land gebannen, terwijl ook een paar raadsleden hun zetels moesten verliezen. dit alles blijkbaar omdat ze de zaak niet stevig genoeg hadden aangepakt. Doch nu had men de poppen aan het dansen. Weldra ging als een loopend vuurtje het gerucht door de stad, dat alle Wederdoopers zouden worden om hals gebracht, en dat men er dienzelfden nacht nog tweehonderd van het bed zou lichten. Nu bleek, hoe grooten aanhang de „Profeten” in Amsterdam nog hadden, en van welk allooi die aanhangers waren. Honderden, vooral uit de mindere klassen des volks, arbeidsgezellen, sjouwers en winkeliers trokken op ’t Stadhuis af. Een groote menigte ver sperde weldra den vrijen weg over den Dam, het ruime plein, waarop het Stadhuis uitkwam, en rumoerige kreten werden van alle zijden gehoord. Tot een openlijke verklaring van wat men eigenlijk wilde kwam het niet, hoewel uit de gesprekken vrij duidelijk bleek, dat men niet gedoogen zou door de uitvoering van het voorgenomen plan de burgervrijheden aangerand te zien° en dat de menigte het zeker niet lijdelijk zou laten passeereni indien de Overheid verdere gewelddadige maatregelen tegen de V ederdoopers zou willen nemen. De Stads-regeering was onmachtig iets tegen den grooten hoop te doen. Eindelijk, midden in den nacht, liet Joost Buik afkondigen, dat niemand overlast zou geschieden, en alle samenscholing zonder grond was. Hierdoor maar half gerustgesteld, verwijderden de meesten zich slechts schoorvoetend. Groote groepen trokken nog naar het huis, waarin de Stadhouder verblijf hield, vermoedelijk met weinig goede bedoelingen. Misschien wijl des Stadhouders huis wel bewaakt was, misschien ook om andere redenen er gebeurde niets bizonders. De nacht verliep, de volgende dag, de 8e October eveneens, zonder dat er van ongeregeldheden sprake was. De Stadhouder echter rekende zich in Amsterdam niet langer veilig. Den volgenden dag vertrok hij, het verder aan de stedelijke Overheid overlatende de rust te herstellen. Van openlijke orde-verstoringen werd in de daarop volgende weken niets vernomen. Het vuurtje smeulde echter in stilte voort. HOOFDSTUK VI. In „de Haerlemse Poort.” Op een schoonen Meimorgen van 1535, terwijl de zon heerlijk scheen, en de boomen zich reeds met frisch groen hadden getooid, terwijl mensch en dier zich koesterden in de warme zonnestralen, stapten twee mannen, eenvoudig gekleed, de Haarlemsche poort te Amsterdam binnen. Nadat zij hun passen hadden getoond, die blijkbaar in orde waren, vroegen ze den wachthebbenden soldenier, hen een goedkoop logement te willen aan wij zen, waarop de soldenier hun den raad gaf zich te vervoegen aan de ons reeds bekende taveerne „de Haerlemse Poort”, alwaar men zeker genegen zou zijn hen tegen weinig geld te herbergen. Een der mannen, blijkbaar de oudste, bedankte den soldaat vriendelijk voor zijn inlichting, en beiden stapten daarop op het aangeduide huis aan. Beschouwen wij hen onderwijl wat nauwkeuriger. Hij, die daar zooeven het woord deed, is de grootste der twee. Zijn zwarte baard veroudert zijn ernstig gelaat zeer, terwijl zijn eenvoudig kleed en het valies dat hij draagt hem doen kennen als iemand, wien de weelde zeker niet in den weg zit. Als we er nu bij vertellen, dat die man een marskramer is, dan herkennen we zeTser al spoedig den vreemdeling uit de hut, met wien we reeds eenmaal kennis maakten. Wij zien dat hij weinig veranderd is. Slechts een enkel grijs haar komt door zijn glanzend zwarte lokken, onder een eenvoudigen wollen baret verborgen, uit, en zijn stap is nog veerkrachtig en vlug, even als die van zijn jongeren gezel, die, als hij, zeer eenvoudig gekleed is. Diens eenige bagage bestaat uit een klein pakje, vermoedelijk een mantel, door een lederen bandelier vastgemaakt aan den knoestigen stok, dien hij in de rechterhand draagt. Zijn stemmig zwarte kleeding, zonder eemg versiersel verhoogt nog den indruk van somberen ernst die uit al zijn trekken spreekt. „En nu zijn we de reis ten einde, eerwaarde”, .sprak de jongste met een zucht. ~Wat zullen we nu aanvangen ?” „Vooreerst”, zeide de marskramer, „leer toch eens dat „eerwaarde” af. Niets wat mij meer hindert dan dat, omdat het mij herinnert aan .... „Vergeef me! zeide de ander, „ik dacht er al weer niet om. Ik ben te vol van hetgeen ons hierheen brengt. Ik vrees zeer!” „Te beginnen met den moed te verliezen, nu we reeds hier zijn is een ganschelijk verkeerd ding!” gaf de marskramer ten antwoord.’ „Maar laat ons nu eerst eens zien, hoe wij hier terecht komen.” Hij liet den klopper op de deur vallen, en vlugger dan men wel verwacht had, werd deze geopend, door niemand minder dan den waard, meester Thomas Kare zelven. „Vriend!” zeide de marskramer, „ginds aan de poort heeft men ons voor een goedkoop logement dit genoemd, en dus zijn wij hier, om te vragen, of ge ons een paar dagen kunt herbergen?” „Dan heeft men u van de poort naar „de Poort” gestuurd!” merkte de waard op, schalksch lachende om eigen geestigheid. „Maar dat is een leelijk ding, heeren,” en hij krabde zich’t hoofd, „ik zal u niet kunnen hebben. Mijn huis is maar twee logeerkamers rijk en een is ... . „O, wij hebben er samen maar één noodig!” zeide de marskramer weer, „dat is dus geen bezwaar. En over den prijs zullen we ’t wel eens worden. Wat moet gij voor die kamer hebben?” „Dat hangt er maar van af, hoe lang ge blijven wilt!” zeide meester Thomas. „Maar kom binnen, dan zullen we verder handelen!” Men werd het, eenmaal binnen zijnde, over den prijs spoedig eens, en meester Kare ging de nieuwe gasten voor naar het ons reeds bekende vertrek, waarin Gerbrandt Sybensz. onze vrienden Koopman Welsem en Jozua Frieze ontvangen had. „Uw andere kamer is grooter dan deze, nietwaar?” vroeg de jongste der twee. „Zeidet ge dat niet? Dan zoudt ge ons die misschien kunnen geven. Dat zou, geloof ik, voor ons gemakkelijker zijn!” „Neen heeren”, zeide de waard beslist, „dat kan niet. Die kamer is gehuurd en wordt goed betaald. Bovendien is mijn huurder nu niet, en bijna nooit, thuis, en dus kan ik ’t hem niet vragen. Believen de heeren ook iets te eten?” „Dat was een bondig slot!” zeide de marskramer toen meester Kare hen verlaten had. „We waren meteen uitgepraat!” „Ik houd het er voor, dat er iets achter steekt!” zeide de jonge man. „Be zal eens probeeren, eer... . broeder Antonio, om dat uit hem te krijgen.” „Dat zal zoo moeilijk niet zijn!” antwoordde de aangesprokene. „Ik geloof dat hij een praatzame vent is!” „Als bijna alle waarden! Maar stil, daar komt hij!” Meester Thomas zette hen een heerlijk maal voor, vleesch, brood, met een soort gerstebier, door hem zelf gebrouwen, zooals hij zeide. „Gij zult het hier wel druk hebben, meester Kare,” zeide de jongste der twee. „Zoo dicht bij de poort!” „Niet altijd!” antwoordde de waard: „In den laatsten tijd anders nog al wel, moet ik zeggen.” „Zoo! Ja, er komt heel wat vreemd volk in de stad!” „Vooral nu,” zeide de waard, terwijl hij zijn gasten, die reeds aan ’t eten waren, nog een kroes gerstennat inschonk. „Er komen heel wat van de ... . de ... . onzen binnen!” „Van wat?” vroeg de marskramer. „Ik heb ’t wel gezien!” zeide de waard lachend. „Gij hoort ook bij ons, want ge maakt ook geen kruis meer bij ’t bidden. Ik ben een Wederdooper, ziet ge”, hij schoof zijn stoel vertrouwelijk naderbij, „en van allen, die hier in de stad komen, heb ik al eens wat! Eerst de huisgenooten des geloofs natuurlijk!” „Zeker!” bevestigde de jonge man. „Nu, wij deden uwe gevoelens in velerlei opzichten. En uw andere huisgenoot?” „Onder ons gezegd hij hoort er ook bij. Ja, ’k geloof zelfs dat hij een van de „profeten” is. Maar dat weet ik niet zeker. Ik De broeders 9 ben toch blij, dat ik hem in huis heb, ziet ge! De gedachte zoo iemand te mogen herbergen ” „Is streelend! Zeker!” zeide de marskramer. „Maar vertel eens, wij komen uit het Zuiden, en we hoorden dat er een aanslag op de stad gepleegd is is dat waar?” „Wel neen, nog niet!” zeide de waard. „Ik heb er wel van gehoord, dat er zoo iets gebeuren zou, maar hoe weet ’k het ? Als ze ons noodig hebben zullen ze ons wel roepen! Hoe zal die toekomst wel zijn?!” „Dat zullen we afwachten!” zeide de marskramer bedaard. „Gij hebt er slag van een frisschen dronk te bereiden, waard!” „Niet waar? Wacht, ik zal u nog een kanne halen!” „Wel, Willem!” zeide de marskramer, toen de waard heengegaan was, „hooren we al dadelijk niet bizonder veel nieuws?” „Van weinig belang voor ons echter!” zeide Willem. Al ben ik in heel veel uw gevoelens toegedaan, en al zijt gij wat men een ketter noemt, daarom ben ik nog geen Wederdooper! „Nu, ik ook niet! Dat zij verre! Ik wil maar zeggen, dat we hier wèl in een wespennest komen! En al boezemen die zaken ons nu geen dadelijk belang in . .. „Er is maar een zaak, die mij belang inboezemt,” viel de ander hem in de rede „en dat is die tusschen mij en mijn ouders. Ik wenschte o, liefst nog op dit oogenblik —, dat ik uit den mond mijns vaders vernemen kon, dat hij mij vergeven had!” „En ik dan!” zeide de ander ernstig. „Meent ge dat ik iets anders wensch? God sta ons bij, om ons te helpen goedmaken, wat wij misdreven!” „En Hij vergeve ons bovenal!” voegde de jonge man, in wien de lezer ongetwijfeld Willem Welsem herkend heeft, er aan toe. „De genade onzes Heeren is zeer overvloedig geweest, met geloof en liefde, -die er is in Christus Jezus!” zeide plechtig de marskramer, terwijl hij zijn baret afnam. Nu kwam zijn sprekend gelaat eerst goed tot zijn recht, en was men beter in de gelegenheid om te zien dat de marskramer niemand anders was dan de vroegere biechtvader van koopman Welsem, die we als priester der Roomsche Kerk ’t laatst in ’t keizerlijk kamp te Pavia, als marskramer reeds eenmaal in Amsterdam hebben ontmoet, en die den naam Joost Borgers aangenomen had. „De tijd vervliegt I” zeide hij na een pauze. „Mij dunkt, Welsem, ik moest er maar eens op uitgaan, om den schipper te zoeken, die ons wel bij uw vader brengen zal. Ware ik er voor een jaar zeker van geweest, dat ge nog in leven waart, dan had ik dadelijk des schippers uitnoodiging aangenomen en mij naar uw vader laten brengen. Maar ’k mocht toen geen schoone verwachtingen opwekken, daar de vervulling er van voor mij zelf zoo onzeker was. Goddank, dat ’k u vond! Kunt ge ’t hier alleen uithouden?” „Dat zal wel moeten!” antwoordde Willem „Ik ben hier geheel vreemd, en zou niet weten waar te gaan.” De marskramer zette zijn baret op, sloeg zijn mamel om, nam zijn valies, alsof hij dacht nog zaken te doen, en ging heen, na den waard gezegd te hebben, dat hij tegen den middag hoopte terug te komen, en dat hij dan voor een goed noenmaal te zorgen had. Meester Thomas betuigde zijn gast met de meeste vriendelijkheid, dat hij er op rekenen kon. Alleen gelaten zag Welsem het kleine vertrek, waarin voor beide gasten een bed gespreid was, eens rond. Er was weinig dat zijne aandacht kon bezig houden. Het uitzicht, op een morsig veldje, dat de sporen vertoonde van menigvuldige regenbuien, en waar slechts spaarzaam eenige grassprieten uit den grond staken, was weinig opvroolijkend, en dè kinderen die er speelden, boezemden hem geen belangstelling in. Ook scheen het dat de weg daar dood liep, want niemand passeerde er. Hij begreep dat deze kamer aan de achterzijde van het huis uitkwam, en, hierover denkende, viel het hem in, dat hij nergens een ingang voor het tweede vertrek, dat aan den Wederdooper verhuurd was, gezien had. Hoewel hij dit vreemd vond, was het hem toch tamelijk onverschillig, en dus dwaalden zijne gedachten spoedig weer af. Hij dacht aan het verleden, aan de toekomst. Wat zou die hem bieden? Zou hij zijn diep gegriefden vader, zijn beminde moeder nog weerzien? Hoe zouden ze hem ontvangen? O, nu hij bij aanvang, door de voortdurende diep-ernstige gesprekken van zijn reisgenoot, tot dekennis der waarheid gekomen was, en gelooven moest, al was het alleen maar omdat de logische conclusie waartoe zijn denkensmoede hersenen hem gevoerd hadden, hem geen anderen uitweg overliet dat Rome dwaalde, dat Rome’s leer een valsche was, nu voelde hij zijn schuld nog te zwaarder drukken! Want had hij niet medegeholpen zijn onschuldige ouders, zij het dan door onbedachtzaamheid en onwillens, in het verderf te storten? Dan weer dacht hij aan de woorden van den Psalmist: „Bij uis vergeving, opdat Gij gevreesd wordt.” Hij zocht zijnen Bijbel op, en las den posten Psalm, die hem rijkelijk troost en bemoediging schonk. Tal van schriftuurplaatsen had zijn vriend, de marskramer, onderstreept, en deze nalezende, ervoer hij welk een verzachtende medicijn het Woord van God is voor een gewond hart! De komst van den waard deed hem opschrikken. „Het is tijd voor het middagmaal!” zeide deze. „Wil mijnheer nog wachten, totdat mijnheer komt?” Hoewel deze redeneering niet uitmuntte door duidelijkheid begreep Willem haar uitstekend; hij bemerkte nu eerst hoelang Joost Borgers al was uitgebleven. „Ja, wacht nog maar,” zeide hij, „mijn gezel zal zoo wel hier zijn!” De waard vond ook dat het gezelliger was met z’n tweeën te eten dan alleen, hoewel niet zoo voordeelig, „want de eene mensch eet meer dan de ander!” En alsof hij het bizonder noodig vond Willem’s aandacht op dit staaltje van zijn menschenkennis te vestigen, klopte hij hem gemoedelijk op den schouder, kneep één oog dicht en sprak: „Begrepen, heerschap?” „Ja wel,” zei Willem, „maar ik ben geen groot eter!” „Des te beter voor mij of voor den ander!” bromde de waard, terwijl hij de kamer verliet. Willem bezag met aandacht het kleine olieverf-portretje dat aan den wand hing. Het stelde een lief meisjesgelaat voor, doch was door den tijd al vrij leelijk geworden. Hij nam het van den wand en bekeek het in het licht bij het venster, doch er was niets bizonders aan te zien, en Willem dacht dan ook meer aan zijn vriend, dan aan het portretje dat hij in de hand hield. Gedachteloos strekte hij de hand uit om het weder op te hangen aan de houten pen, waaraan het behoorde, doch stootte inplaats daarvan, de pen uit het hout. Tevergeefs poogde hij tweemaal over om de pen er met de hand weder in te steken, en juist was hij bezig haar van den grond op te rapen, toen zijn vriend binnentrad. „Wat doet gij daar nu?” riep hij verwonderd uit. „Niets! Dat ding valt telkens weer uit het gat, waarin het behoort. Daar Gij zoolang wegbleeft, nam ik het portret uit tijdverdrijf van den wand.” „Nu, laat het rusten, tot wij gegeten hebben, want ik heb honger. Steek de pen er los in, en hang het portret er aan.” „Dat is ’t beste!” zei Willem, en hing het portret weer aan het losse pinnetje. Toen, met eenigen haast zich tot zijn gezel wendende, vroeg hij: „En wat hebt gij gevonden?” „Niets,” antwoordde de gewezen priester. „Totaal niets! De schipper schijnt verhuisd te zijn, of ik heb mij in de straat vergist. Waar ik meende hem te vinden, woont een ander. Veel vragen heb ik niet durven doen, want in deze dagen schijnt men hier iedereen, die er wat on-Amsterdamsch uitziet te verdenken!” De marskramer bemerkte hoe de uitslag van het onderzoek zijn vriend teleurstelde. Willem zat treurig voor zich te staren. De spijzen, die door meester Kare werden binnengebracht, raakte hij bijna niet aan, zoozeer had Joost Borgers’ onderzoek hem teleurgesteld. Deze echter liet den moed niet zoo spoedig zakken. „Gij doet verkeerd met nu al te wanhopen,” zeide hij zacht verwijtend. „Gelooft ge dan niet dat God ons in een goeden weg leiden zal ?” „Dat wel!” zeide de ander. „Maar die weg is mij ten eenenmale duister!” „De Heer heeft ons beiden tot nog toe langs duistere wegen gevoerd. Wij hebben nochthans het recht niet daarover te klagen, want uit de duisternis heeft hij ons tevens geleid in Zijn wonderbaar licht. Zoo ge de zekerheid daarvan niet gevoelt, Willem Welsem, welnu, wendt u in voortdurend gebed tot God, en hij zal u dat geluk doen deelachtig worden. Ons leven moet een aanhoudend gebed zijn, dat de ziel voedt, gelijk de adem ons leven!” ■ „Ik bid zooveel ik kan, en ’k geloof dat God mij niet wil loslaten, maar Gods beproevingen zijn mij toch menigmaal zoo zwaar!” „Het licht is dikwijls daar, waar het ons ’t donkerst schijnt”, zeide de marskramer. „Vertrouw op God, geheel en al! Hij zal alles goed maken!” De marskramer liet zich, vermoeid van de wandeling, de hem voorgezette spijzen goed smaken, Willem echter gebruikte niet veel. Toen de ander het dankgebed had uitgesproken, riep hij den waard, die het vaatwerk wegnam, en de tafel verder opruimde. „Hoe gaat het uw andere gast?” vroeg Borgers, om een praatje te hebben. „Sinds ’n paar dagen uit, mijnheer. Niet gegeten en niet geslapen, geloof ik. Hij zal zich nog dood schrijven.” „Zóó! Een geleerde dus?” „Zoowat ja!”, zeide de waard, en, als vreesde hij er meer van te zeggen, vertrok hij, en sloeg de deur tamelijk luid achter zich toe. De plotselinge dreuning deed het houten pinnetje van het portret weer uit het beschot schieten, zoodat nu ook het portret op den grond viel. De marskramer raapte het op en stak de pin weer in den wand. Toen, zijn stok nemende, sloeg hij het houtje er wat dieper in. Doch plotseling stond hij verschrikt en verwonderd, als aan den grond genageld. Het gedeelte van den wand, waaraan het portret hing, draaide op een aan de andere zijde aangebracht hengsel om, en deze opening verleende toegang tot een vertrek, vrij wat grooter dan waarin ze zich bevonden, en dat, vermoedelijk, de kamer van den anderen gast was. „Hé, wat hebben we hier?” riep de marskramer verschrikt uit, terwijl Willem, die nog bij de tafel zat, opstond en sprakeloos van verbazing over dezen geheimen ingang en haar onverwachte ontdekking, de kamer inkeek. Doch weldra dreef de nieuwsgierigheid hen om eens wat verder te gaan. Zij bemerkten nu dat de andere ingang dezer kamer naast het groote venster op de binnenplaats uitkwam. In ’t midden stond een groote tafel, waarop een berg papieren en verschillende boeken, benevens schrijfgereedschap. Voor een gemakkelijken stoel lag een opengeslagen boek op de tafel. Terwijl Willem in de kamer rondzag, nam de marskramer het boek op, sloeg de titelbladzijde op, en slaakte een kreet van verwondering. „Dat is zeker Gods werk!” riep hij uit. „Zie eens hier!” Het witte schutblad voor de titelbladzijde van het boek bevatte de woorden; Aan mijn geliefden en beminden zoon Arnoud, tot zegen in zijn leven gegeven door mij, zijnen Vader, Flor is Welsem. Antwerpen, 12 Februari 1523. „Dat moet een Bijbel zijn die mijn vader aan Arnoud, mijn broer, heeft gegeven!” riep Willem uit. „En als die Bijbel hier is, dan .... moet hij er zelf ook zijn, niet waar? Dan leeft hij ook nog, en kunnen wij samen .... „Wees bedaard, Willem”, zeide Joost Borgers. „Ik wilde niets liever, dan dat gij gelijk hadt. Maar ’t is mogelijk dat ge u zeer vergist. Arnoud kan reeds lang dood zijn, en dit boek aan iemand hebben gegeven. Laat ons zien, of niet iets anders ons duidelijker bewijs kan leveren. Zijn schrift bijvoorbeeld. Ziehier dit ligt in den Bijbel.” „Neen,” zei Willem, het papier inziende, „dit is van hem niet. Dit is een vreemde hand, of de zijne moest zeer veranderd zijn.” Hij zweeg en las het fraai maar haastig geschreven briefje belangstellend na. Hij verbleekte en greep den arm van zijn vriend. „Lees dit eens!”, zeide hij. Verwonderd nam de marskramer het briefje aan, en las het volgende: Waarde, lieve broeder! Alle toebereidselen voor het werk zijn klaar. De avond van den tienden dezer (Bloei)maand is door de broeders voor den aanslag bestemd. Zorg er voor, dat allen er kennis van dragen, en dat zij op dien avond allen op den Dam komen. Bij het feestgejuich der goddeloozen zullen wij het Godsrijk stichten! Hendrik Goedbeleid is met mij en de broederen in het bekende huis. Sinds eenige dagen ben ik niet bij Willem Korneliszoon geweest. Bezoek gij hem, en deel hem het groote nieuws mede. God doe onzen aanslag wel gelukken! Wees, lieve en trouwe broeder, zeer hartelijk gegroet. De vrede Gods zij bij u! Jan van Galen. „En we hebben heden den roden!” riep de marskramer uit. „Hedenavond, over een uur misschien zal de aanslag plaats hebben. God zij gedankt, dat we dit nog bijtijds ontdekten!” „Wat wilt gij dan?” vroeg de jonkman. „Wat anders dan de Stads-regeering waarschuwen! God weet, welk een gebeurtenis ons nog wacht!” „Gij hebt gelijk!” riep Willem uit. „Maar dan ook geen tijd verloren! Gij zijt vermoeid en dus zal ik gaan. Men kent mij niet en dus loop ik ook geen gevaar!” „Ik heb er niets tegen, dat gij gaan wilt, maar ik ga mede. We weten beiden wel niet veel van den weg, maar ik ben hier toch beter bekend dan gij. Wie weet of uw broeder niet bij de bende is, want ik twijfel er bijna niet aan of hij is de bewoner van deze kamer naast ons. Nu, niet gedraald! Sluit deze deur weder, indien het kan, zeg niets tot den waard en laat ons gaan!” De deur ging even gemakkelijk weer dicht, als zij geopend was, en de wand verkreeg dadelijk zijn gewone aanzien. Het portret werd weder opgehangen en nadat beiden een mantel hadden omgeslagen, verlieten ze „de Haerlemse Poort.” De zon was juist ondergegaan. HOOFDSTUK VIL De broeders. In de groote Hal van het Raadhuis op den Dam ging het bizonder vroolijk toe. Deze Hal was een der grootste zalen van het fraaie Stadhuis, met zijnen slanken en mooien toren het sieraad van den Dam. Daar hield de Stedelijke Regeering haren zetel en de vergaderingen der Vroedschap vonden immer plaats in de groote Hal. Doch op dezen dag, den roti™ den Mei 1535, was zij in stede van aan de deftige beraadslagingen der vroede mannen, aan een vroolijk feest gewijd. Versierd met frisch groen, het eerste dat de ontluikende lente had willen afstaan, maakte zij een prettigen indruk. De banieren der stad hingen achter de zitplaatsen der burgemeesters, en daar tegenover, aan de andere zijde der tafel, prijkte het prachtige vaandel van het feestvierend Gilde, een banier van hemelsblauw fluweel, waarop in zilverborduurwerk een atbeel- ding van den gekruisten Christus. De lange tafels met keurig geweven helderwitte lakens bedekt, droegen een vracht van de heerlijkste spijzen, gebak, en ontelbare wijnroemers en kruiken, waaronder de planken bogen. Veelarmige kandelaars met brandende smeerkaarsen, wierpen een flikkerend schijnsel op het vroohjk tooneel, dat zich aan het oog voor deed. Aan het hoofdeinde der middelste tafel, zaten de burgemeesters der stad, Pieter Kohjn en Goossen Janszoon Reekalf. Vervolgens de schepenen, de leden der Vroedschap, de -Overmannen van het Gild der Kruisbroeders en de Hopluiden der soldeniers en van de Burgerwacht. De twee andere tafels waren in beslag genomen door vele aanzienlijken uit de sta en de leden van het gilde, dat heden, ter gelegenheid van zijn verjaardag, dezen feestmaaltijd had aangericht, en waaraan, als naar gewoonte, ook de leden der Stadsregeering aanzaten. Luidruchtige gesprekken en vroolijke scherts klonken verward dooreen, terwijl tusschenbeide de muziek der acht of negen speelluiden, die op een verhevenheid zaten, alles overstemde. De glanzende, verhitte aangezichten gaven duidelijk te kennen, dat de wijn duchtig was aangesproken en zijn invloed bij velen reeds gelden deed. Reeds waren verscheidenen van hun plaats opgestaan, teneinde zich van hun avondkleeding te voorzien, en anderen waren reeds voorgoed vertrokken, zoodat het zich deed aanzien, dat het feest spoedig, vroeger dan men gewoon was, zou afloopen. De burgemeester, Pleter Kolijn, met zijn ambtgenoot en eemge zeer matige feestvierders, misschien de eenigen, die hun zinnen nocr vrij wel bij elkaar hadden, stond van zijn zetel op, nam zijn grooten roemer in de hand en sprak; „Erentfeste heeren, ambtgenooten in de Regeering onzer beminde stad, leden der Vroedschap, Overluiden, leden van het feestvierend gild en alle genoodigden aan dezen feestelijken maaltijd! Gaat het u allen als mij, dan ziet gij zeker met leedwezen, hoe reeds zoovele ledige zetels ons aanwijzen, dat de tijd voor het scheiden zachtkens schijnt aan te breken! Aan een vroolijken disch als deze aan te zitten, is vooral voor ons, wien de last der stadszaken dagelijks op de schouders rust, zeker een hoogst aangename afwisseling, en daarom zou ik gaarne het scheidensuur nog wat later doen luiden. Maar niet alzoo! Aan mij daarover niet de beslissing! Alvorens wij echter uiteengaan, reken ik het mij tot een plicht, zeker namens u allen, leden der Vroedschap en gasten op dit feest! om aan onze Gastneeren, die zich zoo gulhartig en ” Op dit oogenblik werd de burgemeester door zijn ambtgenoot aangestooten. ° „Eindig dadelijk!” sprak hij snel. „De Wederdoopers willen een aanslag! Laat ons onmiddellijk vertrekken.” Deze ongewone stoornis trok al spoedig onder de aanwezigen e aandacht, temeer, omdat zooeven de hoplieden Doedeszoon, ter en Honig, die reeds vertrokken waren, plotseling waren teruggekomen, terwijl Pieter Honig aan burgemeester Reekalf ze thTns acht7dehge met «en kogel ont- Burgemeester Kolijn, achter ’t St. Elizabetsgasthuis ontvlucht, ad onderwijl een bende vrijwilligers bijeengebracht, die thans de toegangen tot den Dam bezet hield, zoodat de Wederdoopers geen hulp van hun makkers meer krijgen konden. Trouwens, de door hen verachte hulp bleef uit, tengevolge van een omstandig-d> dle klaarblijkelijk een beschikking van Gods Voorzienigheid .^orden genoemd. Wat toch was het geval? Het luiden der Stadhuisklok zou het teeken zijn, dat de aanval op het Raadhuis was ge ukt, en dat er dus nog hulp noodig was, om verder te kunnen gaan. Doch iri den eersten schrik over den onverwachten aanval, was een dronken Schoutsknecht naar den toren geklauterd had, nauwelijks wetende wat hij deed, het klokketouw weggenomen’ en zich toen ergens verscholen. ’ Toen nu Jan van Galen, de leider van den troep, het afgesproken teeken wilde geven, zag hij zich daarin, door het gemis van het klokketouw, verhinderd. Zijn bende moest zich dus voorloopt met het bezit van het Raadhuis tevreden stellen, terwijl zijn medestander Hendrik Goedbeleid zich met de zijnen op den Dam ophield. De lichtende vuren der pektonen werden door hen gedoofd, zoodat men vriend nóch vijand onderscheiden kon. In dezen stand van zaken oordeelde burgemeester Reekalf, die in krijgskunstzaken niet onbedreven was, het noodig den dag af te wachten, alvorens krachtdadig op te treden. Pieter Kolijn, die een geleerd en godvruchtig man genoemd wordt, kon zich, hoewel hij van een zeer zacht karakter was, daarmede slecht vereenigen. Juist zijn zachtheid had hem onverdiend den blaam op den hals gehaald, dat hij met de Wederdoopers heulde. Zich van dezen laster willende zuiveren viel hij de lieden op den Dam aan, doch werd zoo stout ontvangen, dat zijn vendel uiteengeslagen werd. Hij zelf werd op de plaats doorstoken, en moest alzoo zijn heldhaftigheid met den dood bekoopen. Hoewel dit de woede der burgers aan wakkerde, wilde Reekalf niets doen, voordat de morgen daagde. Onderwijl huurde hij een flink aantal Waardgelders, waarmee hij het Raadhuis weder ontzetten wilde. Willem Welsem, in zijn hart nog soldaat, had zich dadelijk bij de Waardgelders doen inlijven, daarbij de stille hoop koesterende, misschien zijn broeder van dienst te kunnen zijn. Tevergeefs had Joost Borgers getracht Willem van dit voornemen af te brengen, en, ten slotte voor Willem’s argumenten zwichtende, beloofde hij in den omtrek» van den Dam te zullen blijven, misschien kon hij hem in het een of ander helpen. De aanval werd den volgenden morgen met kracht aangevangen. De Burgers namen bezit van de Rederijkerskamer boven de Stadswaag, waar de Wederdoop ers zich met drie dubbele handbussen hadden genesteld, en begonnen hen toen met eigen wapens te beschieten. Hendrik Goedbeleid en tal der zijnen lieten hun leven op den Dam, terwijl velen gevangen genomen werden. Van alle kanten werden nu de belegerden in t Stadhuis bestookt, van den Dam, uit de Waag en uit het Elizabeths-gasthuis, zoodat ze ’t spoedig moesten opgeven. De deur werd ingeschoten en de Waardgelders veroverden de vesting van een dag. Jan van Galen vluchtte met tal der zijnen naar den toren. Hij zelf bereikte den trans, maar kreeg daar een doodelijk schot, anderen werden op de trappen door hun vervolgers, de Waardgelders en Schutters doorstoken of neergeschoten, hoewel enkelen nog poogden zich met roer of zwaard te verdedigen, zoodat ook aan de zijde der Waardgelders dooden vielen. In een der gangen van het Stadhuis stieten de Waardgelders op hardnekkigen tegenstand van een vijf- of zestal zwaar o-e. wapende Wederdoopers, die, stap voor stap achteruit wijkende steeds meer terrein verloren, doch nochtans met den moed der wanhoop den strijd bleven volhouden. Een jonge man, met ontbloot hoofd, wiens weelderig zwart haar hem daardoor over het blanke voorhoofd viel, dat met zijn bloed reeds gekleurd was bood zelf den hardnekkigsten tegenstand en voerde de anderen aan om vol te houden, hoewel ze bijna allen gewond waren, en reeds een tweetal doodelijk gekwetst waren neergevallen. Tevergeefs werd hen gelast de wapens neer te leggen zelfs geen antwoord dan een vernieuwden aanval bekwam de aanvoerder van het kleine troepje Waardgelders, die het niet wagen durfde, zijn mannen aan «en zoo moorddadigen strijd, van man tegen man bijna, te wagen. e ukkig daagde er hulp in de komst van een nieuw groepje Waardgelders, waaronder ook Willem was. Deze legden met vuurroeren gewapend, dadelijk op de rebellen aan. Tal van schoten knalden tegelijk, en geen enkel miste. De Wederdoopers poogden te vergeefs zich staande te houden de jonge man wankelde en vie tegen de deur aan, aan het einde van de gang, toen Willem hem in het gezicht kreeg, en op hetzelfde oogenblik zijn broeder Arnoud herkende. De tegenstand was gebroken, dood of bezwijmd waren de ederdoopers neergevallen. De aanvoerder van het troepje Waardgelders liet hen opnemen en in de zaal neerleggen, die op deze gang uitkwam Toen zag hij naar een paar mannen om, die de wacht konden houden, zoo de gewonden mochten trachten te ontsnappen. Willem, die it.s beproeven wilde om zoo mogelijk zijn broeder te helpen, was, zich ternauwernood rekenschap gevende van wat hij deed, naar voren gedrongen. „Hopman , zeide hij, „geef mij de wacht maar Ge ziet dat ik gewond ben, (inderdaad had Willem een hevige bloedende wond aan de hand bekomen) „en ’k kan dus weinig meer met mijn armen mtvoeren!” „Besl! klonk ’t antwoord, „als ge maar goed voor hen zorgt' We moeten ook een paar van die schelmen in leven houden!” Willem Welsem bleef dus met de gevangenen alleen. Hij wachtte even tot zijn makkers zich verwijderd hadden om elders hun werk voort te zetten, en begaf zich toen gehaast en met kloppend hart naar zijn broeder. Hij legde de hand op Arnoud’s borst, om zich te overtuigen of hij nog leefde. „God zij dank!” riep hij halfluid, toen hij bemerkte dat alleen een ernstige schouderwond Arnoud bezwijmd had doen neerstorten. Nog klopte het hart, nog hoorde Willem zijn zwakke ademhaling toen hij zich over den gekwetste neerboog. Wat was dat gelaat veranderd, zooals hij daar neerlag, bleek als een doode, het zwarte, bebloede haar verward om het bloedend voorhoofd. Welk een treurig weerzien, hoe had Willem zoo iets kunnen verwachten! Maar het was thans geen tijd om zich aan die overpeinzingen over te geven. Nu moest hij handelen, Arnoud, moest gered worden! Een oogenblik dacht hij na. Toen stond hij gezwind op, en onderzocht of de andere gevangenen, een drietal, nog in leven waren. Hij boog zich over de mannen heen geen teeken van leven meer! Gewis ze hadden hun drijverij met hun leven betaald! Behoedzaam sloot Willem de deur der zaal weer open. Daar lagen de lijken van eenige der Waardgelders die als slachtoffers van hun plicht waren gevallen. Zich snel beradende trok hij een dier mannen den uniform uit en bracht die in de kamer. Toen ontdeed hij het bewustelooze lichaam zijns broeders van de zwarte bovenkleeding die Arnoud droeg, en wierp die in een hoek, daarna met de uiterste voorzichtigheid hem het wambuis van den Waardgelder aantrekkende, nadat hij den gekwetsten schouder met zijn halsdoek omwonden had, waarbij de gewonde wel pijnlijk steunde, maar de oogen niet opsloeg. Willem moest nu omzien naar een middel om zoo mogelijk onbemerkt het stadhuis te verlaten. Doch dit zou onmogelijk zijn zoo het hem niet gelukte Arnoud tot het besef van zijn toestand te brengen. En hij zag niets, zelfs geen water, waarmede hij de verdoofde levensgeesten kon opwekken. Het angstzweet brak Willem uit, want elk oogenblik konden de Waardgelders, die hun onderzoekingstocht op den toren en in het gebouw voortzetten, terugkomen. In zijn angst smeekte hij God om hulp en ’t was alsof hem gezegd werd te beproeven of hij de dubbele deur die op deze zaal uitkwam, kon openen. Het gelukte hem zonder moeite en hij bevond zich in de feestzaal van den vorigen dag. Alles was •daar nog in denzelfden toestand. Op de tafels nog de overblijfselen van het feestmaal, het groen en de bloemen nog in het rond. Willem had een half geledigden wijnroemer maar voor het grijpen, en gezwind keerde hij daarmee naar zijnen broeder terug. Met moeite goot hij, Arnoud in zijn arm steunende, hem eenige teugen van den zwaren, sterken wijn in den mond. Dit hielp, na een oogenblik kwam er meer kleur op het bleeke aangezicht, en toen hij voor de tweede maal den opwekkenden drank toediende, opende de gekwetste de oogen. „Arnoud!” sprak Willem gehaast. „Wees sterk en houdt u goed. Ge verkeert in groot gevaar, indien ge ” Geluid van stemmen in den gang bereikten zijn 00r... voetstappen klonken voor de deur.... „O, God help mij! Ik ben te laat!” bracht Willem met moeite uit, terwijl hem als een bliksemstraal de gedachte door het brein vloog, hoe men hem wèl beschouwen zou, hèm die poogde de gevangenen te doen ontvluchten, immers de verwisseling der kleederen kon zulks doen vermoeden! De deur werd geopend, en voor zijn verbaasde oogen vertoonden zich Joost Borgers en een anderen man, in wien het hem niet moeilijk viel den weinig in uiterlijk veranderden Jozua Frieze te herkennen. „Goddank, hij leeft!” riep Joost Borgers uit, op Willem toesnellend, die ternauwernood wist wat hem wedervoer. Doch hij had thans wat anders te doen dan te denken aan den onverwachten samenloop der dingen. „Help mij,” sprak hij haastig, „help mij om Arnoud te redden. Hij is ... hij is gewond, en ernstig zou ik denken. Hier ligt hij, ik bracht hem juist bij, doch zie, nu zijn zijn oogen weer gesloten, en ’k weet niet „Onze God zij geprezen, hij is het!” zeide de schipper die naderbij gekomen was. „We moeten hem behouden, Willem, dat is het heerlijkste wat gij voor uw ouders doen kunt!” „Maar hoe?” riep Willem vol ongeduld en bevreesd dat men het ontdekken zou. „Heb geen zorg, Willem,” zei Borgers, „wij waren bevreesd voor u, en hebben verlof bekomen u te zoeken, omdat we vreesden u gewond of dood te vinden. Welnu, uw broeder zij de gevondene, en gij helpt ons hem buiten te brengen. De wacht zal daarin niets verdachts zien, temeer niet, wijl gij reeds de goede gedachte hadt de Weeding te verwisselen.” „Zoo moet het!” riepen de schipper en Willem tegelijk uit. Joost Borgers en Jozua namen den gewonde voorzichtig op en wilden den weg nemen dien ze gekomen waren toen Willem, bevreesd dat misschien een der Waardgelders of de aanvoerder van zijn troepje hem ontmoeten en herkennen mocht, voorsloeg om door de feestzaal een uitweg te zoeken, daar hij de deuren aan de zijde van het St. Elizabethsgasthuis geopend had gezien. Dit was juist, en zonder moeite bereikten ze een deur die uitkwam in een nauwe steeg tusschen het Stadhuis en St Elizabeth. Het was voor hen gemakkelijk van hier de Pijlsteeg te bereiken, daar hun groepje niet meerder de aandacht trok dan van andere lieden, welke een vriend of bloedverwant gewond of misschien gedood wegdroegen. Voorzichtig gingen zij den niet langen weg naar des schippers woning. Willem sprak onderweg geen woord, teneinde de dragers van den gekwetste hun taak niet moeilijk te maken, hoewel hij nu reeds zoo gaarne had willen vragen hoe het zijn vader ging en zijn trouwe moeder! Maar hij was er Gode zij dank! zeker van dat ze leefden, immers, de schipper had van hen gesproken, en niet zooals men spreekt van hen die niet meer zijn. In stilte en slechts langzaam voortgaande, bereikte de kleine stoet des schippers woning. „Beerte,” riep de schipper zijn vrouw, die hen te gemoet trad, toe, „onze God is een éénig God, en men noemt Zijnen Naam Wonderlijk! Zie welke groote dingen de Heere aan ons gedaan heeft! Deze drie zijn heden uwe gasten, moeder, hier Willem Welsem en zijn vriend Borgers, de marskramer van voorheen, en Arnoud! Denk eens aan, moeder, de beide zonen van onzen goeden heer. God sterke hem in zijn blijdschap, gelijk Hij hem in zijn droefheid gesterkt heeft!” Hoe ook vrouw Beerte zich in dezen loop van zaken verheugde, de blijdschap vermocht niet haar te doen vergeten, wat oogenblikkelijk geschieden moest. Zorgvuldig spreidde zij voor den zwaar gewonde een bed, terwijl de anderen hem ontkleedden en zoo De broeders IO goed mogelijk verbonden, waarbij Joost Borgers’ kennis van medicijnen hem wel te stade kwam. Willem Welsem was door overspanning en bloedverlies door de wond aan zijn hand uitgeput, en het was Jozua Frieze vrij duidelijk, dat ook hij hulp noodig had. Hij schoof hem een gemakkelijken’ zetel toe, en reikte hem een roemer wijn en terwijl Willem daarvan gebruik maakte verbond Joost Burgers de wond aan zijn hand. Willem viel nu in een betrekkelijk gerusten slaap. Arnoud had na dat eene oogenblik op het Stadhuis, het bewustzijn niet weer herkregen. Slechts eenmaal, toen het koude compres op de wonde gelegd werd, opende hij even de oogen en fluisterde: „Het Godsrijk komt! Ik zie zijn heerlijkheid!” „Arme verdwaasde!” zeide de marskramer, „Ja, het Godsrijk komt, maar „niet door kracht, noch door geweld, maar door Mijnen Geest zal het geschieden, spreekt de Heere,” en vervolgde toen tot de sprakelooze omstanders, die met angstige spanning het tooneel aanzagen; „Ik geloof niet dat er gevaar bij is. Het bloedverlies heeft hem uitgeput, dat is alles! Hij heeft rust noodig, en het zal goed zijn hem nu alleen te laten.” „Ik zal hier blijven waken!” zeide de schippersvrouw, waarop ha.ar man beloofde Jansje haar ter hulp te zullen zenden, indien hij naar des koopmans huis ging. HOOFDSTUK VUL De verloren zoons. Juist was de maaltijd in het huis des koopmans afgeloopen. Floris Welsem, zijn vrouw, Jansje, des schippers rijzige en flink uit de kluiten gegroeide dochter, en de reeds bejaarde Joanna, de trouwe dienstbode die we reeds in Antwerpen leerden kennen, zaten nog om de vierkante eikenhouten tafel in de gezellige woonkamer. Sedert wé den koopman voor de laatste maal zagen is hij weinig veranderd. Alleen is het haar nog wat grijzer, zijn de rimpels in het voorhoofd nog wat dieper geworden. Tegenover hem zit zijne Agnes, nog altijd in denzelfden treurigen, half wezenloozen toestand. Dagen achtereen kan zij stilzitten, steeds starende, niemand antwoordende dan alleen haar echtgenoot, en dan met dat zelfde, onveranderlijke woord: „Toen heeft Judas, die hem verraden had, berouw gehad.” Wat hebben deze woorden den koopman dikwijls diep in de ziel gegrepen! Ja, de Judas die hem verraden had, had God zij dank! ook berouw gevoeld. En dat was zijn zoon, zijn oudste, gestorven in den vreemde, begraven bij honderden anderen en zonder dat hij wist, hoe gaarne hij, de vader, hem nü vergeven zou hebben! Alvorens het dankgebed uit te spreken, haalde hij als naar gewoonte den Bijbel te voorschijn, die aan den disch de dagelijksche spijze der ziel was. Hij sloeg het boek Job open, en begon het 42s‘e hoofdstuk te lezen: „Itor antluooriJE 3foö tnm ï|em enbe fEgbe: SCcfi tn luete, bat asöü nllc# bcrmogtjct, tube bat jjene ban tilue gljebacljtE ftait affilicoiicbru Uunbcn...... Op dit oogenblik viel de klopper op de huisdeur en Joanna, na haren heer aangezien te hebben, waarop deze knikte, stond op om te gaan zien, wie hen op dit vreemde uur kwam bezoeken. Doch Jansje was haar voor. „Houdt gij uw gemak maar, Anne,” sprak ze, „ik kan er beter tegen dan gij!” en ze repte zich weg, terwijl Joanna haar glimlachend nazag. Tot hare verwondering zag zij haar vader en'twee vreemdelingen voor de deur staan. Ze liet hen binnen, en bracht de vreemde mannen in een kamer, welke bestemd was voor hen, die den koopman wenschten te spreken, en wilde daarop haren vader naar binnen voorgaan. „Neen Jans,” zeide de schipper, „ga gij maar dadelijk naar huis! Er is een zieke bij ons thuis, die je hulp noodig heeft! Ik zal me zelf wel aandienen!” „Maar vader 1” zeide het meisje. „Ik zal dan even zeggen . „Ik zal zelf alles wel zeggen wat noodig is! Ga nu maar!” Niet weinig verwonderd voldeed het nieuwsgierige jonge meisje aan het bevel haars vaders, doch deze was niet eer gerust, alvorens hij zelf de deur achter haar gesloten had. „Ziezoo,” zeide hij toen tot zijn gezellen,' „blijft nu hier tot ik u roep! Ik zal mijn heer voorbereiden!” En met opgeruimd gelaat doorliep hij den gang, tikte tegen de deur der binnenkamer en trad tegelijkertijd binnen. De koopman, die Jansje verwacht had, zag niet zonder eenige verwondering haar vader binnenkomen. „Gij hier! En waar is Jansje?” vroeg hij verbaasd. „Naar huis, heer,” zeide de schipper. „Er is daar een ernstig werkje voor haar te doen.” „Ik kan het moeilijk gelooven,” zeide de koopman, hem een zetel toeschuivende, „iets ernstigs kan het zeker niet zijn, althans daarnaar staat uw gelaat het allerminst. Gij ziet er uit als een brenger van goede tijding!” „Dat ben ik gelukkig!” zeide Jozua, wierp zijn muts op den grond, en vroeg toen den koopman fluisterend: Zal het uwe vrouw niet hinderen, als zij den naam hoort van „Van?” vroeg de koopman angstig en nieuwsgierig. „Van Arnoud!” herhaalde de schipper even fluisterend. „Gij weet iets van hem?!” riep de koopman verheugd uit. „Ik weet wat!” zeide de schipper. „Ja, ik weet zelfs veel!” De koopman stond op, vatte de hand van zijn dienaar en riep uit: „En zeg mij is het goeds? Leeft hij nog? En kan ik hem vinden ? Zeg mij toch .... „Bedaard heer, bedaard,” zeide de schipper, niet goed wetende hoe ’t nu verder aan te leggen. „Waar vondt gij hem, zeg het mij!” herhaalde de koopman dringend. „Ik vond hem niet!” zeide Jozua. „Neen, ik vond hem niet, maar de man die hem vond is hier... ja, hier in huis!” De koopman wilde de deui openen, maar de schipper was hem voor, en riep toen: „Joost Borgers! mijn heer Floris wenscht u te spreken!” De voormalige priester naderde en trad beschroomd en met neergeslagen blik binnen. Het gelaat van vrouwe Agnes, dat onbewegelijk en strak het gesprek van den koopman met Jozua had aangehoord, wendde zich nu tot den binnenkomende ze zag hem een oogenblik aan, en mompelde toen onverstaanbaar eenige woorden. De koopman lette maar ternauwernood op den vreemdeling. „Vriend!” riep hij uit. „Gij weet waar mijn zoon Arnoud is? Gij vondt hem? Zeg mij, hoe gaat het hem? Is hij ver van hier?.... Maar, spreekt gij niet? .... Wat scheelt u?” Inderdaad, de marskramer was nog met gebogen hoofd blijven staan. Nu hief hij echter het gelaat op, trad eenige stappen voorwaarts, en zeide met trillende stem: „Heer Floris Welsem ! Gij kunt God danken, uw zoon Arnoud leeft! En ik ... ik dank God dat Hij mij aan u dit zeggen deed !” „God zij geloofd!” riep de koopman blijde uit, en drukte de hand van den boodschapper. „Hoe zal ik u danken!” zeide hij met warmte. „Dit is een lichtstraal op mijn pad!” „Waarop ik eenmaal zulk een donkere schaduw wierp!” zeide de marskramer, en wendde weder het hoofd af. „Gij?” vroeg de koopman verwonderd. „Wie zijt gij dan? Ik weet niet dat ik u ooit gezien heb?” „Het is lang geleden tien jaren en ’t was ... in Antwerpen. Ik kwam veel bij u aan huis!” De koopman zag den man nu nauwkeuriger aan. Deze bedekte zijn zwarte baard met de hand en zeide: „Zóó kendet gij mij vroeger ik was priester .... „Pater Antonio! Gij zijt het!” riep Welsem uit. „O, nu herken ik u! Ja, wèl wierpt gij een schaduw op mijn pad ! En nu gij hier?” „Ik kom u vergiffenis vragen!” zeide Borgers deemoedig. „Ik hoop, dat de menschen mij vergeven mogen, gelijk ik dagelijks bid, dat God het mij doen moge!” „Zou ik iets anders willen, dan den wil des Heeren?” vroeg de koopman ernstig. „Pater Antonio, indien gij berouw hebt, en indien gij God om vergeving gebeden hebt ziedaar mijn hand ten teeken dat ik niets anders wensch dan uw vriend te zijn! En hebt gij mij ook niet geheel weder opgericht, door mij de tijding van mijn geliefden jongste te brengen? Gij vondt hem zeker in Duitschland, niet waar?” De marskramer vatte geroerd der koopmans hand, en stamelde een woord van dank. Toen bedekte hij zijn gelaat met de handen en weende. „Waar de zonde meerder geworden is, daar is de genade overvloedig geweest!” zeide Welsem troostend, de hand op den schouder van den snikkenden man leggende. „Wees heden onze gast!” ging hij voort. „We zullen u een roemer wijns laten brengen en dan kunt gij mij verhalen wat gij weet!” „Zoudt gij hem niet liever gaan zien?” vroeg de schipper. „Zien?” riep de koopman uit. „Dus hij is hier dicht bij? Maar waarom bracht gij hem dan niet mede? Er scheelt hem toch niets?” „Heer! zeide de schipper. „We zullen u alles zeggen. Maar laat ons dan even rustig gaan zitten, want er is nog meer te bespreken, de Heere heeft groote dingen gedaan!” „Ik weet dat gij alles vermoogt!” zeide de koopman, op dit tekstwoord wijzende in het Bijbelboek, dat geopend voor hem op de tafel lag. Joanna had onderwijl de overblijfselen van het middagmaal weggenomen, en zat nu naast hare meesteres, terwijl zij de tranen die in haar oogen opwelden, tevergeefs poogde terug te dringen. Vrouwe Agnes schonk niet de minste aandacht aan hetgeen er gezegd werd, maar zat den gewezen priester aan te staren, tusschenbeide halfluid zijn naam uitsprekende. „Gij vergeeft mij dus alles?” vroeg deze nogmaals. „Zoo zeker en zoo geheel, als ik hoop dat God mij alle schuld en zonde vergeven zal,” sprak Welsem plechtig, en de schipper voegde er een zacht „Amen” aan toe. „Gij hebt misschien gehoord van de gebeurtenissen op den Dam, heer ?” aldus nam de schipper nu weer het woord. „Niet veel!” zeide Welsem. „Ik ving iets op van een paar bezoekers die mij van morgen over handelszaken kwamen spreken. „Een aanslag van de Wederdoopers, niet waar? Maar verijdeld, geheel mislukt!” „Ja,” zeide de schipper. „Wel verijdeld, maar het heeft nog heel wat menschenbloed gekos< Er zijn er heel wat gewond, en onze dappere burgemeester Kolijn ... . is vermoord!” „Die zachtzinnige man?” riep de koopman uit. „Maar ga verder. In welk verband staat dit tot Arnoud? Gij wilt toch met zeggen dat hij daar bij was?” „Dat wilde ik juist wel zeggen!” zeide de schipper. „Hij was ook in ’t komplot, dat gelukkig bijtijds is ontdekt, door onzen vriend hier en door nog iemand, die nu, iemand dien gij ook kent!” „Maar Arnoud!” riep de koopman ongeduldig. „Arnoud werd gewond,” vervolgde Jozua, „aan den schouder, en hij zou zeker omgekomen of door de Waardgelders gedood zijn, indien hij niet gered was, door maar dat doet er niet toe! Hij is nu bij mij thuis. Mijn vrouw en dochter verplegen hem.” „God, ik dank u!” zéide Welsem, en vouwde eerbiedig de handen. Toen tot den schipper zich wendend, sprak hij: „Gij begrijpt, Jozua, dat ik hem zien wil. Ik ga dadelijk met u mede! En de man, die hem redde breng hem bij mij, zelf wil ik hem danken, zelf hem zeggen met welk een heerlijke vreugde hij mijn aan vreugde zoo ontwend hart smaken doet!” „Een oogenblik nog!” zeide de schipper, ziende dat zijn meester opstond om heen te gaan. „Die man, – die hem redde, is iemand, die, als deze, veel tegen u misdeed, maar, met diep berouw vervuld en zwaar gestraft, ook uwe vergiffenis vraagt!” „Wien bedoelt ge?” vroeg de koopman verwonderd. „God vermag alles, heer,” zeide Jozua. „Zelfs doet hij ons zien, hoe wij, menschen, onwillens ons zelf en anderen kunnen bedriegen, Hij brengt verlorenen weder, en hen, die wij dood waanden Een doodelijke bleekheid overtoog Welsems gelaat. „Gij meent toch niet. ... gij wilt toch niet zeggen,” stamelde hij, „dat wij ons bedrogen hebben, dat.... Willem?! Doch hij behoefde dezen zin niet te voltooien. De deur werd driftig geopend, en met den uitroep : „Vader, vader vergeving!” stortte Willem zich voor den koopman op de knieën. Doch nauw had hij deze woorden geuit, of vrouwe Agnes stond van haar zetel op, liep op haar zoon toe, en riep uit: „Toen heeft Judas, die hem verraden had, berouw gehad! Met een schellen kreet viel zij bewusteloos neder. De koopman stond als van den bliksem getroffen. En terwijl Joanna, de schipper en Borgers vrouw Agnes hielpen, en haar op een rustbed legden, mompelde hij: „Willem, Willem, mijn zoon was dood en is weder levend geworden, hij was verloren en is gevonden!” „Vader!” riep Willem uit. „Zeg toch iets, zeg toch één woord, zeg, dat ge mij vergeeft!” Toen bukte de koopman zich neder, drukte den jonkman hartstochtelijk aan zijn borst en snikte: „Willem, Willem, mijn jongen! Ja, ik vergeef, ik vergeef je van ganscher harte!” „God heeft mijn gedurig gebed verhoord 1” riep Willem juichend uit. „o Vader, God is zoo goed en zoo groot!” „Heere, ik weet dat Gij alles vermoogt, en dat geene van uwe gedachten kan afgesneden worden!” sprak de koopman, terwijl hij zijn betraande oogen ophief. Toen traden vader en zoon naar het rustbed. Vrouwe Agnes had haar bewustzijn nog niet herkregen, doch langzaam aan begon zij, door de goede zorgen van den marskramer vooral, weder teekenen van leven te geven. Aan haar rechterzijde zat de koopman met haar hand in de zijne, en met de rechter haar hoofd ondersteunend. Willem lag geknield aan de andere zijde van het rustbed. Eindelijk opende zij de oogen. Met een diepen zucht zag zij een oogenblik sprakeloos om zich heen, trok toen Willem naar zich toe, en haar oudste weende uit aan de borst zijner moeder. HOOFDSTUK IX. Besluit. We hebben niet veel meer te verhalen, en gevoegelijk zouden wij het kunnen laten bij hetgeen waarmede we hierboven eindigden, ware het niet, dat misschien de nieuwsgierigheid van een enkele, of van velen, naar we hopen, verlangend zal zijn, om te vernemen, wat de hoofdpersonen van dit verhaal verder wedervoer. We meenen, dat wij gehouden zijn, deze verschoonbare nieuwsgierigheid, die belangstelling bewijst voor de door ons geschetste personen, te bevredigen. Het wederzien van koopman Welsem en zijn zoon Arnoud te schetsen is een moeielijke taak, waarvan de lezer ons gaarne zal ontslaan. Nu weder bleek, hoe groot de liefde beiderzijds nog was, en hoe diep geworteld. De vreugde des koopmans, die zijn twee verloren gewaande zonen op deze wijze mocht terug vinden, is inderdaad niet te beschrijven. En nog nieuwe vreugde en blijd- schap had God hem daarenboven toebedeeld. De plotselinge schrik, die Willems onverwachte terugkomst op zijne moeder had uitgeoefend, had een zegenrijk gevolg gehad. Het geschokt evenwicht harer zenuwen herstelde zich weder, en toen zij nog zwak, maar reeds weer genezende, het bed verliet, had God haar de kostelijke gave van het verstand opnieuw geschonken, en voor deze weldaad was de koopman, zoo mogelijk, nog meer dankbaar dan voor de andere zegeningen, die hem van Boven toekwamen. Arnoud kon niet spoedig worden vervoerd, uit vrees dat de wond aan den schouder daardoor minder spoedig zou genezen. Hij werd daarom ten huize van den schipper verpleegd, en door Beerte en hare dochter trouw verzorgd. Na twee maanden betrad hij de ouderlijke woning. Er had een geheele verandering bij hem plaats gehad. Toen hij vernam wat het gruwelijk einde der Wederdoopers was geweest, en hoe hun pogen totaal was mislukt, hield hij zich overtuigd, dat dit toch niet de weg kon zijn, die naar het Godsrijk voerde, en de gesprekken met zijn vader, met Willem, den schipper en met pater Antonio brachten hem eindelijk tot de overtuiging, dat hij jarenlang had gedwaald, en dat niet door kracht, noch door geweld, maar door Gods Geest Zijn werk geschieden zou. Hij wijdde zich nu geheel aan de studie van de H. Schrift en van de geschriften der Hervormers. Jansje, des schippers dochter, wier goede hoedanigheden hij in de dagen van zijn verwonding had leeren kennen, vroeg en verkreeg hij tot vrouw, en eerlang trad hij op als hoofd en dienaar van de Gereformeerde gemeente te Amsterdam. De Wederdoopers hadden zoowel daar, als in de andere gemeenten van ons land uitgediend, en na den mislukten aanslag op Amsterdam, werden hunnerzijds geen ernstige pogingen gedaan, om zich, door overreding of door de macht der wapenen te handhaven; hun rijk was uit. Willem had genoeg van den krijgsdienst, om haar niet gaarne te verlaten. Hij kwam in de zaak zijns vaders, wiens handelszorgen hij mettertijd geheel overnam, terwijl Jozua Frieze, hoewel nu aan zijn meester, door Jansje’s huwelijk verwant, weigerde zijn schippersdienst op te zeggen, en tot het eind zijns levens het huis; Moris Welsem en Zoon dienen bleef. Eindelijk Joost Borger, pater Antonio, of hoe men hem noemen wil, bleef een trouw arbeider in den wijngaard des Heeren en tal van kettersche geschriften en Bijbels werden door hem verspreid en verkocht. Hij heeft later zijne belijdenis met zijn leven bezegeld, en stierf door het zwaard. Oe koopman en zijn echtgenoote bereikten een hoogen ouderdom hoewel vrouwe Agnes het eerst haar oogen sloot. Doch voor dien tijd zagen zij nog een kleinen Floris in hunnen huiselijken kring de zoon van hunnen jongste. Dikwijls, als de oude koopman den’ onden krullebol op zijn knieën nam, en druk met hem speelde werd hij plotseling stil en sprak bij: Ik weet dat Gij alle dingen vermoogt, en dat geen e van Uwe gedachten af gesneden kan worden !" „Amen! Ja, Amen!” zeide dan vrouwe Agnes plechtig, en hief dankbaar het hoofd op naar Boven, tot Hem, die alle dingen richt en bestiert naar Zijn welgevallen, tot eer Zijns grooten Naams. INHOUD. EERSTE DEEL, Hoofdst. Blz, I. Bij een Antwerpschen koopman 3 11. Floris Welsem onder de ketters 11 111. Twee waardige dienaars der H. Kerk 22 IV. Van Ruremonde’s vlucht 27 V. Briefwisseling 30 VI. Een bittere teleurstelling 32 VII. De eerste Juli van het jaar T523 31 VIII. Een liefdesverbond en Pater Antonio’s plannen . . 59 IX. Jozua Frieze’s onderzoek, en de uitslag daarvan . 68 X. Vader en Zoon 73 TWEEDE DEEL. I. Oude bekenden 89 11. Buitengesloten. —De marskramer ....... 102 IV. Tien jaren nj V. Amsterdamsche woelingen 120 VI. In „de Haetlemsche Poort” 127 VIL De broeders VIII. De verloren Zoons 146 IX. Besluit 3 2