‚5ÏINH’5 WËHSÉJÏÍIÈËH‘ \ ÁÎÌ ‚Jmm ’ fi. cZ Hoogeqbirl{. NIJKERK G. F. CALLENBACII CHRISTINA’S WENSCHEN EEN VERHAAL DOOR A. J. HOOGENBIRK NIJKERK G. F. CALLENBACH I. Nu twee en een halve eeuw geleden, lag niet ver van de Duitsche stad Osnabrück in Munsterland een buitengoed, dat een naam droeg, die vertaa.ld luiden zou: >>Rust best<<. In den omtrek werd het landgoed overal »het S1ot« genoemd, denkelijk wijl er vroeger een kasteel op gestaan had. Dit was echter reeds lang verdwenen. >>Rust best« bestond nu slechts uit een groot heerenhuis met stallen, een boerderij en enkele woningen, alle omgeven door groote tuinen, landerijen en geboomte. Het »Slot« werd bewoond door een heer, die Knobel heette, zijn vrouw en twee dochtertjes, t Waren menschen van hoogen stand, die tijdens den dertigjarigen oorlog uit hun vaderland Saksen hierheen waren geweken, waar zij ten slotte bleven. Wegens hun vriendelijkheid en mildheid waren zij in den omtrek en bij hun onderhoorigen zeer bemind. Tot hen, die op het buitengoed een huisje bewoonden, behoorde ook het gezin van Hans of Hein Starke. Wat eigenlijk zijn vak was, viel moeilijk in het kort te zeggen, wijl hij nu voor dit dan voor dat dienst deed. Viel er wat te timmeren, Starke deed het, maar een gebroken deurslot herstellen of een ijzeren band om een wiel leggen, kon hij ook. Moest een koepeltje op- of bijgeschilderd worden, weer was Starke klaar. Kortom, allerlei karweitjes verrichtte hij, en was zoo de rechterhand van zijn meester. Groot en moeilijk werk liet hij natuurlijk over aan de mannen van het vak. Er viel op »Rust best« toch altijd genoeg te doen. Zijn vrijen tijd bracht hij echter niet in ledigheid door, maar besteedde dien met het herstellen van uurwerken en klokken. En daarin had hij het zoo ver gebracht, dat het hem nooit aan werk ontbrak. Zoo verdiende hij nog een aardig geld bij de vier daalders *) die hij met vrije woning en andere voordeelen van zijn heer genoot. Het kleine gezin van Starke bestond slechts uit hem, zijn vrouw en hun eenig dochtertje Christina, dat op den tijd, waarvan we hier spreken, een jaar of zeven oud was. De kleine Christina was niet alleen wat het uiterlijk betreft een hef, aanvallig kind, maar daarbij zoo vriendelijk en vroolijk, dat zoowel haar ouders, als allen die haar kenden, veel van haar hielden. Dit nu is ook een zegen van God, doch niet goed *) Ruim zeven gulden. is, als de menschen ons zeggen, dat ze ons zoo lief vinden ; want allicht wordt dan een kind, en ook wel een groot mensch daarop hoovaardig. Ongelukkig bedachten dat niet allen, die met Christina omgingen. En ’t zou later blijken, wat gevolgen dit had. Zoowel mijnheer Knobel als zijn vrouw waren bijzonder op de kleine gesteld. Zij mocht dikwijls bij hen komen, en bracht menig prettig middagje in het mooie hoerenhuis door. De twee dochtertjes van mijnheer Knobel hadden Christina gaarne als speelmakkertje, en toonden’ zich volstrekt niet te grootsch om met het kind van huns vaders knecht om te gaan. Trouwens, die vader was een man, die ook zelf voor zijn onderhoorigen deed wat hij kon. Een school was er in de nabijheid niet, en Osnabrück lag veel te ver, dan dat de kinderen uit de gezinnen op »Rust best« geregeld naar stad konden gaan om daar onderwezen te worden. Doch de heer Knobel wist raad. Hij zocht een geschikten onderwijzer, die drie dagen in de week als schrijver zijn rentmeester zou helpen, en de andere dagen de kinderen zou leeren, waarbij een oude oranjerie als school diende. Dit was nu zeker wel het beste wat men verlangen kon. Want vele kinderen in Duitschland en elders genoten toen nog vrij wat minder onderwijs dan op het landgoed werd gegeven, ja soms geheel geen. Wat er op de school onderwezen werd, kan ik u niet nauwkeurig zeggen, doch het valt eenigszins op te maken uit den inhoud van het vers, dat prijkte in het voorportaal, leesbaar voor elk. Het luidde vertaald aldus : Gij allen, knaap of maagdelijn, Die hier wilt onderwezen zijn, Zult zorgen dat gij komt op tijd, Eer u de toegang wordt ontzeid. Geen knaap in school het hoofd zal dekken, —- , Men zal niet schreeuwen, twisten, gekken, Noch steken met de ganzenveer, Noch werpen boek of inktpot neer. Hier wordt in schrijven, reeknen, lezen, En andere kunsten onderwezen, Ook bovenal in ’s Heeren Woord, Dat brengt voor eeuwig vruchten voort. Zoo wilt dan komen, naarstig leeren, Wat niemand ooit mag gaarn ontberen. Dus doet zoo in uw jonge- jeugd, Tot ’s Heeren eer en oudren vreugd. Of elk dit nu toepaste is echter de vraag. Zoo zorgde de landheer, dat de jeugd niet in ’t wild opgroeide. Ook aan de ouders deed hij wel. Dat er echter ook nog iets hoogers is dan de dingen die men ziet; dat het beste is als onze >'ziel welvaart,* gelijk de apostel zegt, daarover sprak de heer Knobel nooit met hen. Daar is de dominee voor, dacht hij. De ware reden was, dat hij er voor zich zelf geen behoefte aan voelde. Wie een braaf mensch is, zijn naaste goed doet en het Opperwezen eert, die komt, zoo dacht hij, zeker in den hemel. Dat hij zich zelf voor zulk een hield is vrij zeker. Natuurlijk bezocht ook Christina de oranjerieschool, en wel heel getrouw. Voor haar bestond echter nog eex. andere gelegenheid, die de overige leerlingen misten. Waarom hier daarvan gesproken wordt, zal later blijken. De twee kinderen van den heer Knobel gingen geheel niet ter school, maar hadden te huis een onderwijzeres, die bij hen inwoonde, gelijk toen bij aanzienlijke lieden meer voorkwam. Deze onderwijzeres was echter, naar het scheen, nog niet voldoende voor hun geheele opleiding. Althans verscheiden uren in de week werden de meisjes nog onderwezen door een andere juffer, die hun les gaf in Fransch, muziek en wat men thans fraaie handwerken zou noemen. Deze laatste lessen nu mocht Christina ook bijwonen, toen zij een jaar of tien oud was. Dit werd beschouwd als een bijzondere gunst, die mevrouw Knobel haar bewees. Evenwel dient opgemerkt dat de beide dochters des huizes, wel, als gezegd, zeer vriendelijk en goedhartig waren, maar in het leeren juist niet uitmuntten. Bij Christina nu was dit net andersom, en zoo kon het dan goed zijn, dat de twee zusters aan haar een voorbeeld namen. Was Hans Starke recht gezien bij zijn heer en hield hij ook veel van dezen, toch bestond er tusschen die beiden groot onderscheid en dat niet alleen van rang en stand. De Bijbel spreekt ons van het verschil tusschen hem «die God dient* en »dien die Hem niet dient.* Dit is een onderscheid, dat doorgaat tot alle menschen. ’t Is maar niet, dat aan den eenen kant staan de «deugnieten* en aan den anderen de «brave menschen*. Want al is het veel beter tot de laatsten dan tot de eersten te behooren, toch is elk «braaf« mensch nog volstrekt niet altijd een die God dient. De groote vraag is, of ons hart den Heer toebehoort, of we met lijf en ziel, beide in leven en sterven, Jezus’ eigendom zijn en dus niet door eigen deugd, maar door Zijn gerechtigheid het heil verwachten voor tijd en eeuwigheid. Behoorde mijnheer Knobel ongetwijfeld tot de braven, zijn knecht Hans mocht worden gerekend tot de vromen, iets wat de braafheid niet uit- maar insluit. Hij was de zoon van ouders, die om des geloofs wille waren vervolgd geworden. Zij hadden hem weinig in de wereld mee kunnen geven, maar des te meer zich beijverd, om hem de vreeze Gods als den grootsten schat voor te stellen. En de Heere God had hem de genade bewezen, dat hij thans zeggen kon : «Ik dien den Heer van mijn jonkheid af.« Bij den heer Knobel, die ook door de ellende van den godsdienstoorlog uit zijn land was ge- dreven, gelijk we reeds zeiden, had Starke een vriendelijke ontvangst gevonden. Beiden waren geloofsgenooten, dat is geboren uit voorouders, die de dwalingen van Rome hadden verworpen. Doch bij Starke alleen werd het levend geloof gevonden, dat ook in de Hervormers woonde, en hen krachtig maakte. Ook zijn vrouw, die hem een trouwe hulp was, was het een lust den Heere in stilheid en oprechtheid te dienen. Hun eenig lief dochtertje Christina voedden zij op in de vrees des Heeren, die het beginsel der wijsheid is. Gelijk Timotheüs werd zij van jongsaf in de Schrift onderwezen, wat een groot voorrecht is, als men maar niet vergeet,, dat de kennis der waarheid wel door het hoofd haar weg neemt, maar toch moet komen tot het hart. Niet ver van het heerenhuis, waarin de grondbezitter woonde, stond een oude kerk met een klokkentoren. Deze beide hadden vroeger behoord tot het kasteel dat, zooals wij zeiden, reeds lang was . erdwenen. De grond echter behoorde nog aan den heer Knobel, die ook voor het onderhoud van de kerk en den toren zorgde. Dicht bij de kerk lag een gehucht, dat slechts uit enkele huizen bestond. Ongelukkig was een van die huizen een kroeg, die vrij wat bezoekers uit den omtrek tot zich trok. Nu gebeurde het, dat het leien dak van den toren eens door een storm duchtig werd beschadigd, zoodat Starke naar Michel den leidekker werd gestuurd, om hem te vragen de schade te herstellen. Michel woonde in Osnabrück, maar was in het gehucht goed bekend, ook als een trouw bezoeker van de kroeg. Toen Michel zijn werk zou gaan doen, wipte hij eerst even bij den kastelein aan, die den sleutel van den toren bewaarde, en ging daarop naar boven om zijn werk te doen. Weldra bevond hij zich op den bovensten omgang vlak bij den weerhaan. Hij zag echter dat hij ’t werk alleen niet af kon, en zou dus den volgenden dag met een knecht terug komen. Daar zoo iets zelden voorviel, en er dien volgenden dag geen school was, vond Michel, toen hij kwam, een aantal kinderen en ook vrij wat volwassenen dicht bij den toren bijeen, om hem zijn werk te zien verrichten. Nadat de leidekker en zijn knecht boven gekomen waren, begonnen ze een soort van steiger te maken, en Michel ging daarbij op een goot staan. Of nu deze wat zwak was, dan wel dat de man zich niet goed vast hield, genoeg, hij gleed uit. De lieden beneden hoorden een angstigen schreeuw, en gelijktijdig zagen zij hoe Michel over de lage leuning van den omgang heensloeg, en naar beneden tuimelde. Ouden en jongen die het zagen, gilden het uit van schrik, en drongen bijeen naar de plek waar hij was neergekomen,, niet anders meenende dan de man was dood. Voorzichtig wilden ze den leidekker opheffen, die met gesloten oogen op den grond lag. Doch stelt u hun verbazing voor toen Michel, zoodra men hem had aangeraakt, plotseling de oogen opende, en in plaats van te kermen van pijn, de omstanders aankeek, als wilde hij zeggen ; »Wat beduidt die drukte ?« Een oogenblik later stond hij zonder eenige hulp op, en riep : »Komt maar hier, vrienden. ’t Is alles nog best afgeloopen. Ik ben wel wat gauwer naar beneden gekomen, dan ik dacht. Maar dat heeft me geen kwaad gedaan, zooals jelui ziet !« Ouden en jongen traden naderbij. Ze hadden voor hun oogen zoo pas Michel van den hoogen toren zien vallen; ze hadden niet anders gemeend, of hij zou verpletterd zijn, en zie, thans stond hij levend, ja ongedeerd onder hen. »Heb je geen pijn ergens, Michel ?« riep er een. »Nergens,« was ’t antwoord; »ik voel me net zoo goed als eerst. Ja, je moet maar gelukkig wezen.« Toen allen zich overtuigd hadden dat de leidekker werkelijk geen het minste letsel had bekomen, ging er een groot gejuich op. leder wilde hem de hand drukken. »Dat is een bijzondere bewaring geweest, meester Michel,« sprak een buurvrouw. »Je moogt God wel hartelijk danken.« De leidekker zei daar niet veel op. Blijkbaar hoorde hij van zoo iets liever niet. Zoo is de mensch, die buiten God leeft: zelfs als de Heer hem zegent en wonderlijk bewaart, wil hij dat liefst aan eigen kracht en wijsheid toeschrijven. Want dan heeft hij zelf de eer. Wie God niet dient, blijft gaarne in alles ver van Hem ; »wij redden het wel zonder God,« denken zulke menschen, maar gelijk de dichter Beets terecht opmerkt: »die dat zeggen zinken.« 11. Onder degenen, die Michels val en wonderlijke bewaring mee aanschouwd hadden, behoorde ook Christina Starke. Zij kende Michel heel goed, wijl hij dikwijls op »Rust best» kwam om een karweitje te doen. Van vader Starke hield de man niet: die was hem te »fijn.« Maar Christientje mocht hij heel graag lijden, en als hij op bet landgoed kwam, verzuimde hij zelden met haar een poosje te praten, of anders althans in de buurt te hooren hoe zij het maakte. Nieuwsgierig was Christina wat vooruit gedrongen ; verbaasd keek zij naar Michel en dan weer naar den toren. Van die hooge spits was hij gevallen, en toch had hij zich niet bezeerd. Hoe was dat mogelijk ? De kleine begreep het niet, maar wel dat de Heere God hem op wonderlijke wijs had bewaard, zoodat hij thans levend en gezond straks weer aan het werk dacht te gaan. Intusscben had ook Michel te midden der menschen Christina ontdekt. Dadelijk trad hij op haar toe, schudde haar hartelijk de hand, en zei : »Zoo mijn beste, ben je ook al hier? Nu, wat zeg je er van ? Heb ik er dat niet knap afgebracht ?« Het meisje keek Michel met groote oogen aan, maar gaf op zijn vragen geen antwoord. Heefbaar hart was vervuld van de gedachte, dat Gods hand den man had vastgehouden in zijn val, en hem bij het leven had bewaard. En nu deed Michel net, of hij zich zelf had gered ! Zij had echter geen tijd om veel na te denken. Want Michel vervolgde: »Ik wil toch wel even rusten, na zoo’n rare reis.« Cbristientje vond dat alles behalve goede taal, maar de meeste menschen lachten om de aardigheid. Het meisje echter had thuis wat beters geleerd, dan grappen te maken van dingen, die ons tot dank aan den Heer en tot leven voor Hem moeten dringen. Ze had wel gewild, dat Michel haar hand had losgelaten, doch dat deed hij niet. En nu ging zij dan mee, op het naaste boerenhuis aan. Doch de weg zou niet daarop uitloopen. De herberg van het gehucht lag niet ver af. ’t Huis was van verre kenbaar aan een uithangbord, waarop met groote letters te lezen was: In het allemans welvaren. Daaronder stond : Treedt binnen, doet het lijf te goed : Dat geeft het hart weer frisschen moed. In hoever de gasten dat ervaren hadden, laten we rusten. In elk geval had de kroeg, want dat was het eigenlijk, niet te klagen over gebrek aan bezoek. Daarbij was de kastelein een vroolijke baas, die zelf een boordevol glas niet versmaadde, mits het niet met water gevuld was. Ook tot zijn woning was al spoedig het gerucht doorgedrongen, van hetgeen er met Michel was gebeurd. De herbergier kon het nauwelijks gelooven, en daar Michel een zijner beste klanten was, zooals wij weten, haastte hij zich hem op te zoeken. Hij kwam hem tegen, juist op het oogenblik waarvan wij pas spraken. »Wel, mijn vrind,« sprak de kastelein, »wat hoor ik? Kom je daar zoo uit de lucht vallen? Nu ik wensch je er hartelijk geluk mee. Niet iedereen had het er zeker zoo afgebracht.« Weer ging er een gejuich onder het volk op bij die woorden. Michel, die pas hetzelfde had gezegd, begon zich als een waren held te beschouwen, en hij riep ; »Ik heb voor mijn doen mij zeker niet te schamen. Toen ik voelde dat het naar beneden ging, dacht ik zoo bij mij zelf : Michel, jongen, pas op lijf en leven. En al ging het gauw, jelui ziet allemaal, het ging goed.« De kleine Chnstina wist niet wat zij hoorde, bij zulk een dwaze taal. Was haar vader zoo iets overkomen, hoe geheel anders dat gevoelde zij zou die hebben gesproken. En het werd haar opeens duidelijk, wat zij vroeger nooit recht begrepen had, waarom vader en Michel geen vrien- den waren. Deze laatste had intusschen de hand van het meisje losgelaten, en wandelde nu arm in arm met den kastelein voort. »Kom, manlief,« zei deze, »je moet eens drinken voor den schrik, ’t Kon je anders later nog kwaad doen.« »Dank je wel,« sprak Michel, »mijn werk wacht;« maar ’t was duidelijk te hooren, dat hij het niet zoo ernstig meende, en de herbergier ging voort: »Wel, nu nog mooier ! Wie zou het je na zoo’n geval kwalijk nemen, dat je een oogenblik bij mij uitrust, om op je verhaal te komen? En daarbij, zoodra ik hoorde wat er gebeurd was, heb ik gauw mijn oudsten jongen naar Osnabrück gestuurd, om je vrouw te waarschuwen. Ik dacht, anders hoort het goede mensch soms het rechte er niet van, en schrikt zich een ongeluk. Ik heb gevraagd, of ze ook maar dadelijk komen wou, want dat je al weer goed en wel bij mij in huis zat. Denkelijk is ze er al.« Dit laatste wist de kastelein wel beter. De waarheid was, dat heel de boodschap nog gedaan moest worden, maar de slimme vogel wist wel wat hij deed. Had hij Michel eenmaal binnengelokt, dan zouden zeker vele anderen uit het volk niet buiten blijven staan, ja, er zou nog wel meer bezoek uit de buurt bijkomen. En daar al die lieden zeker niet graag op een droogje zaten, kon onze kastelein vooruit berekenen, dat zijn gastvrijheid dubbel en dwars zou betaald worden. Christina’s wenschen 2 Die berekening kwam uit. Wel vond Michel, toen hi] in de herberg kwam, daar nog geenszins zijn vrouw, maar dat hinderde niet. Ze zou wel dadelijk komen werd hem gezegd. Intusschen schonk de herbergier zijn vriend een groot glas brandewijn m, dat, zoo het heette, hem voor den schrik goed zou doen. Verscheiden gasten, die misschien meenden, ook iets voor den schrik noodig te hebben, bestelden eveneens zulle een glas. Weldra zat heel de gelagkamer vol drinkende en druk pratende gasten. Zelfs werd tot eer van Michel een lied aangeheven,, alsof zijn knapheid en bekwaamheid hem voor den dood bewaard had, en hij zich loffelijk had onderscheiden. Hij zelf scheen ook met anders te meenen. Want telkens weer hoorde men hem spreken van zijn »behendigen vak of uitroepen : »Ik zet het den beste mij dat na te doen!« t Liep nu in »Allemans Welvaren* af en aan. leder wilde weten, of Michel werkelijk van den hoogen toren gevallen en ongedeerd weer opgestaan was. Alsof hij een wonder had verricht, werd de leidekker aangekeken en door velen geprezen. Maar Jen Deere te verheerlijken, wien toch in waarheid alle eer toekwam, daaraan dachten hier weinigen Trouwens in drinkwinkels zullen de groote werken des Heeren wel zelden het onderwerp der gesprekken zijn. Wie echter ook mocht binnengaan, de kleine Chnstina was schroomvallig aan de deur blijven staan. Zij wist wat de Schrift zegt, dat de wijn een spotter is, dat de sterke drank woelachtig maakt, en al wie daarin dwaalt, niet wijs zal zijn. Ze kon dat nu zelf aanschouwen, vooral toen de brandewijn begon te werken. Ze begreep beter dan ooit, waarom vader steeds alle »Schnapps« d. i. sterken drank weigerde, en liefst niet had, dat zij met de kinderen uit het drinkhuis omging. Wel wenkte Michel haar een paar maal om binnen te komen, doch zij weigerde, en toen hij eindelijk opstond en haar een plaatsje naast hem wilde bezorgen, liep zij hard weg, en ging naar huis om het groote nieuws te vertellen, dat haar echter al vóór was geweest. In de kroeg liep het intusschen juist zooals de kastelein gewenscht en verwacht had. Het ging er al gezelliger en vroolijker toe. Eindelijk begreep de leidekkersknecht, die natuurlijk ook in het gezelschap was, dat het werk nu lang genoeg stil had gelegen. Hij stelde daarom den baas voor, weer naar boven te gaan. Michel keek hem zoo verbaasd aan, dat de man duidelijk begreep, hoe de sterke drank zijn meester te sterk was geworden. Wel stond Michel op, maar om het volgende oogenblik weer op zijn bank neer te tuimelen. Hij kon letterlijk niet meer op zijn beenen staan, en aan het beklimmen van den toren viel heelemaal niet te denken. De knecht begreep dat ook, en besloot wijselijk, naar huis te gaan, te meer daar de vrouw van den baas nog altijd niet was verschenen en mis- schien nog niet eens wist wat er was voorgevallen. Zoo pakte hij dan zijn gereedschap bijeen, en wandelde naar de werkplaats te Osnabrück. Hij vond de vrouw te huis, doch een boodschap had zij niet ontvangen. Toen hij haar verteld had wat voorgevallen was, antwoordde zij koeltjes: »Ik zal het wel laten er heen te gaan. Als mijn man bij de drinkebroers zit, kan hij mij best missen. Ik denk ook niet, dat hij om mij gestuurd heeft. Misschien was hij ook wel niet nuchter, toen hij van dien toren viel.« I3at laatste kon de knecht beslist ontkennen. Maar hij wist zeer goed, hoe er al jaren lang in dit gezin groote oneenigheid heerschte, wijl de vrouw haar man, die een dronkaard was, verachtte, en de man zijn huishouden niet naar behooren verzorgde. Dus was er nijd en twistgierigheid, zooals de Schrift zegt. Dat wisten velen in de stad, die ti ouwens Michel alleen nog werk gaven, omdat hij bijzonder knap in zijn vak was. Tegen den avond trokken de bezoekers van. de herberg af, en ten slotte hield de kastelein alleen zijn vriend Michel over, die echter zoo dronken was, dat er geen sprake kon zijn voor hem om naar huis te wandelen, of zelfs op een wagen de reis te doen.. Maar dat hinderde niet. De waard zou hem wel voor een nacht kosteloos herberg geven. Er was dien dag zoo veel in het geldlaadje gekomen, dat zoo iets liefdadigs er wel op kon overschieten. Den volgenden morgen, als de drinker zijn roes had uitgeslapen, kon hij dan weer dadelijk en met frisschen moed aan zijn werk beginnen. Maar voor onzen leidekker zou die morgen nooit komen. In de huiskamer, waar het gezin ook sliep, kon men den beschonken gast kwalijk laten. Maar de herbergier wist raad. Er werd een lange, lage rustbank in de gelagkamer gezet, en een kussen daarop gelegd. Met niet weinig moeite kreeg men Michel daarop, die weldra zwaar lag te ronken. Tegen elf uur kwam de waard, eer bij zelf ter ruste ging, nog eens naar zijn vriend kijken. Michel was onrustig, woelde, en maakte allerlei schorre en vreemde geluiden. Juist wilde de kastelein heengaan, toen hij een kreet hoorde, die van den slaper kwam. Hij keek om. Op hetzelfde oogenblik keerde Michel zich om, maakte een onrustige beweging, en eer de herbergier hem kon grijpen, gleed hij zijwaarts van de niet te breede bank, en rolde op den grond. Wat drommel, vriend,« riep de waard, »wat haal je nu uit ! Je lag daar zoo goed. Ga je weer vallen ?« De man, wat knorrig, trad nader om den gast op te helpen. Maar hoe hij ook trok en rukte, er was in het logge lichaam geen beweging te krijgen. En of hij al schreeuwde, Michel ontwaakte niet. Hij greep zijn vriend bij den arm ; die hing zwaar en roerloos neer. Meteen bespeurde hij, hoe het gezicht van den leidekker doodsbleek was geworden. Ineens begreep de kastelein alles. Hij gaf een gil van ontzetting, en toen zijn vrouw verschrikt kwam aanloopen, riep hij haar toe : »Hij is dood ! Hij is dood !« »Wie ? Michel ? Je zult het je verbeelden. Hij zal wat zwaar slapen na zoo’n dag. Wat, is hij gevallen ?« >; Ja> en het is zijn dood geweest, zeg ik je. Wie had dat kunnen denken !« Wel mocht hij het zeggen. Want dood en koud, haastelijk weggerukt, lag daar nu de man, die pas gezwetst had, dat hij zich zoo behendig en meestel lijk van den toren had laten vallen. Nu was hij niet hooger getuimeld dan van een lage rustbank, en dat had hem, die zoo knap in het vallen was, den dood gedaan ! Wat moeten wij beginnen?* jammerde de vrouw, die nog vergeefs poogde Michel weer tot bewustzijn te brengen, »’t geeft niets meer.« »Ik ga er dadelijk op uit om een dokter te halen«, was het antwoord, »hij moet het lijk zien. Anders zeggen ze nog, dat er hier in de herberg een \ echtpartij of zoo iets geweest is. Zijn vrouw weet ook nog niets.« De herbergier haastte zich naar Rust best«, en deed daar in der haast verhaal van wat er gebeurd was. Mijnheer Knobel, in wiens dienst Michel het werk aan den toren zou verrichten, zond da- delijk een knecht met een wagentje naar de stad om een dokter te halen en de vrouw te waarschuwen. Het duurde echter heel lang eer de geneesheer verscheen. De vrouw liet zich heel den nacht vergeefs wachten. Toen de dokter eindelijk kwam, was zijn taak in korten tijd verricht. Michel was dood. Uitwendig was aan het lichaam geen letsel te bespeuren, tot groote verlichting van den herbergier, die vreesde dat men Michels dood zou toeschrijven aan de gevolgen van een twist, gelijk er wel meer in de herberg voorkwamen. De man schijnt als een blok van de bank op den vloer te zijn gevallen, zei de dokter, »en dat heeft hem den dood gedaan. Hij is inwendig bezeerd. Ik heb hier afgedaan.» Den volgenden dag werd het lijk naar Osnabrück vervoerd. Er waren zoo mogelijk nu nog meer belangstellenden dan gisteren. Druk werd geredeneerd over het treffende van het geval, dat de man, die van een hoogen toren vallende, ongedeerd bleef, nu door het tuimelen van een lage bank den dood moest vinden, t Was jammer van zoo’n flinken, vroolijken kerel, en zoo knap in zijn vak ! Maar slechts weinigen dachten er aan, hoe Michel door zich smoordronken te drinken zelf middellijkerwijs oorzaak was van zijn dood. En nog minder overdachten, hoe het nu wel zijn zou met den man, die beschonken was gaan slapen, om te ontwaken in de eeuwigheid; de man, die zelfs gesnoefd had op zijn meesterlijken val« en op eigen kracht had geroemd. Dat er diepe rouw in het gezin van den leidekker heerschte, toen de man en vader zoo droef, ongedacht en plotseling was weggenomen, zou ik niet durven zeggen. Michel had, gelijk zooveel drinkers, zich het meest bekommerd om een welgevulde flesch, en daardoor veel verwaarloosd, vrouw en kinderen wel het meest. Ternauwernood hadden zij eten en kleeren, schoon de man goed verdiende. Zoo waren zij allengs onverschillig geworden jegens hem. En nu hij weg was, plotseling en voorgoed, trokken zij zich dat niet bijzonder aan. Ook van Michel kon gezegd worden : >Hij ging heen, zonder begeerd te zijn.« Christina’s ouders waren niet naar de herberg geweest, om alles van nabij te zien. Maar, gelijk ik zei, had de kleine hun verteld,, wat zij gehoord en gezien had. »’t Is toch wel vreemd,* zei Christina, toen het gezin des middags aan den maaltijd zat, »die hooge val deed den baas geen kwaad, en nu hij zoo laag viel sterft hij er van.« »Lieve kind,« sprak vader, »dat is bij den Heer niet wonderlijk. Hij kan maken, dat èèn man duizenden verslaat, en ook dat een geheel leger op de vlucht gaat, op het hooren van een geluid, dat hen doet schrikken. Onze leidekker had dieper moeten vallen.« »Nog dieper !« riep het dochtertje verbaasd, »en hij viel al van den hoogen kerktoren.* >Ja,« zei vader met nadruk, -.maar hij had op zijn knieën moeten vallen. Dezulken richt de Heere God weder op.« Dat begreep de kleine niet. En vader en moeder beproefden ook niet het haar uit te leggen. Vader zag heel ernstig, en moeder zei: »Je ziet wel. Christientje, ’t is veiliger met God boven op den toren, dan met den duivel in de herberg. Wie met God zijn werk begint, kan ook een onheil overkomen. Maar dan zal ook de Heere zijn steun en sterkte wezen.« »’t Was de eerste maal in mijn leven,» zoo getuigde Christina, vele jaren later, »dat ik leerde, hoe een mensch vallen kan, dat zijn ziel behouden blijft, maar ook vallen, dat zijn ziel verloren gaat. Daarbij heb ik er uit gezien, dat hoogmoed vóór dien laatsten val komt.« 111, Eenige maanden gingen voorbij. Alles had weer zijn gewonen gang. Weinigen in het gehucht dachten nog aan hetgeen geschied was, of althans hoe de Heere God Zich betuigd had. Nu gebeurde het, dat de heer Knobel ziek werd en wel zeer ernstig, ’t Duurde lang eer hij weer beter werd. Mettertijd echter herwon hij zijn krachten, en kon weer uit- en ingaan. Doch hij werd toch niet dezelfde als vroeger. Zijn oude wakkerheid en vroolijkheid was geweken. Hij gevoelde zich somber en lusteloos. En de dokter zei :»U moest eens een groote reis ondernemen, dat zou u zeker veel goed doen.« Mijnheer Knobel dacht er eens over, en ’t slot was, dat hij zich voornam den gegeven raad te volgen. Doch waarheen te gaan ? ’t Zal u wellicht verwonderen als ik u zeg, dat hij besloot met zijn echtgenoote een reis te maken naar Jeruzalem, in het land Kanaan. Tegenwoordig, nu het reizen snel gaat,, de gevaren veel verminderd zijn, het Heilige Land in nog geen paar weken van hier te bereiken is, en de kosten betrekkelijk gering zijn, is het aantal bezoekers van Jeruzalem uit het Westen toch nog niet bijster groot. Vroeger echter was het vrij gevaarlijk daar heen te gaan. Dat men het ia overoude tijden toch nogal vaak deed, was uit bijgeloof. Men meende, dat het voor God verdienstelijk was, als men de zoogenaamde »heilige plaatsen* bezocht en daar gebeden deed. Wij weten echter, dat daarin geen verdienste ligt en ook dat van die »heilige plaatsen* nagenoeg geen enkele' met zekerheid valt aan te wijzen. Dat de heer Knobel en zijn vrouw niet uit bijgeloof juist naar Jeruzalem wilden, hebben de lezers zeker reeds begrepen. Maar het schijnt in de zeventiende eeuw als het ware in de mode geweest te zijn, onder lieden die veel geld bezaten, om eens een reis naar het verre Oosten te doen, dat zoo in alle opzichten van het Westen verschilde. Hier uit Nederland werden meermalen zulke reizen ondernomen. Dat ze echter zeer gevaarlijk waren, blijkt daaruit, dat vaak groote weddenschappen werden aangegaan, soms wel om vijftien duizend gulden, of de reizigers levend zouden terugkeeren al of niet. En de kansen stonden bij zulke weddenschappen aan weerszijden tamelijk gelijk. Of het aangenaam was, voor hen die uitgingen, dat er zoo als het ware om hun leven werd gewed, valt wel te betwijfelen. Aan een tocht naar het Oosten waren, als gezegd, allerlei gevaren verbonden. In de middeleeuwen was dit zelfs in bijzondere mate het geval, en gaf aanleiding tot de kruistochten. Uit dien tijd dagteekent, naar men wil, ’t spreekwoord ; Om zeep gaan. Met die zeep wordt bedoeld zeep uit Jeruzalem, die oudtijds in de geneeskunst zeer beroemd was. Haar te gaan halen, was echter zóó gewaagd, dat de uitdrukking ongeveer dezelfde beteekenis kreeg als : »Om het leven komen.« Nu was dit in den tijd waarvan wij hier spreken, wel anders geworden, maar toch duurde de reis nog altijd heel lang, verscheiden maanden, en had ook nog andere bezwaren dan de ontzettend hooge kosten. Deze laatste kwamen vooral daaruit voort, dat men, om in het Oosten veilig te reizen en niet uitgeplunderd te worden, telkens een gewapend geleide noodig had, wat ook zeer kostbaar was. Maar tevens werd de reiziger bedreigd door stormen op de zee, door roovers te water en te land, door vijandige menschen en wilde dieren. Wij kunnen ons moeilijk zulke tijden voorstellen. Toch hebben de menschen van toén zich er niet door laten ontmoedigen. We weten b.v. hoe in denzelfden tijd waarvan we hier spreken, ook een koopman te Londen lust kreeg om een reis naar het Heilige Land te doen. Hij volbracht ook zijn voornemen, doch geraakte in het Joodsche land in groot levensgevaar. Een leeuw vertoonde zich namelijk plotseling op zijn weg en dreigde den koopman te verscheuren. Doch de Heere God bewaarde den reiziger, die nog als door een wonder werd gered. 1 oen hij nu veilig en wel weer in Engeland was teruggekeerd, gevoelde hij zich vervuld van lof en dank aan God voor zijn gelukkige redding. Daarom nam hij een zekere som gelds en bepaalde, dat elk jaar in een kerk over zijn uitredding zou gepredikt worden, en wel op den verjaardag daarvan. Uit de rente van het geld zou voor de preek worden betaald. Die preeken moesten ook gehouden worden, al was hij zelf reeds gestorven. Zoo is ook werkelijk geschied. Nog altijd wordt jaarlijks te Londen de preek gehouden, welke men de »Leeuwenpreek« noemt. Of het er vol bij loopt weet ik niet, doch we zien, dat er wel reden was om een tocht naar Jeruzalem niet licht op te vatten. Toen eenmaal tot de reis besloten was, werden groote toebereidselen gemaakt. Men kon toen maar niet zoo als nu, een plaatskaart nemen voor Alexandrië in Egypte b.v.. De heer Knobel en zijn vrouw zouden met den reiswagen naar Venetië gaan. Daar lagen altijd schepen, die op de Levant voeren, d.i. Turkije en Griekenland. Op zulk een schip kon men dan plaats bespreken naar het Oosten. Op reis werden meestal de Jonische eilanden aangedaan, die toen aan de republiek Venetië behoorden; verder eenige Grieksche plaatsen en eilanden en eveneens Turksche (wat wij nu Griekenland noemen, stond onder Turksch gezag). Dan ging de reis verder zuidwaarts, meestal naar Egypte, van waar men het Heilige Land bereikte. Gij zult wel zeggen, dat dit een omweg was, maar eigenlijk Palestina heeft slechts één haven n.l. Jaffa of Joppe en die is nog ver van veilig, 't Was veel gemakkelijker uit Egypte het land Kanaan te bereiken. De beide dochtertjes konden bezwaarlijk de groote reis meemaken, hoe gaarne de ouders dit ook zouden gewild hebben. Waren er geen dringende redenen geweest, dan zouden de laatsten zelf niet zijn gegaan. Zij hadden echter bloedverwanten in Saksen, van waar zij, gelijk wij weten,, zelf indertijd gekomen waren. De meisjes zouden dus bij de familie in Saksen vertoeven, zoo lang de ouders afwezig waren ; dat kon, naar men berekende, hoogstens een jaar zijn. Of dit uitkwam zullen wij zien. Intusschen hielden de lessen op het heerenhuis op, tot groote spijt van Chrisüna, die er steeds met lust aan had deelgenomen. t Werd stil op »Rust best« nu de bezitters vertrokken waren. Het groote heerenhuis was gesloten en kwam slechts van tijd tot tijd open, als daarnnnen het noodigste moest verricht worden. De rentmeester, die nog vele andere zaken voor den heer Knobel te beheeren had, kwam nu en dan eens zien hoe alles liep. Maar nieuwe plannen maa v e niemand, en alleen het gewone werk werd afgedaan. Velerlei kon of moest nu echter blijven rusten. \ oor het gezin van Starke hinderde dit minder. Vader had altijd zijn werk, zooals moeder het hare, en Chrisüna bezocht geregeld de school. aiemand echter op het groote landgoed, die niet wenschte, dat de tegenwoordige toestand maar kort zou duren. Want allen gevoelden, dat er iets ontrak, namelijk de goede leiding en de helpende hand van den meester. Zoo ging bijna een jaar voorbij. Als de rentmeester kwam, werd hem telkens gevraagd, of hij nog mets van mijnheer en mevrouw had gehoord, maar steeds moest de man zeggen, meen, ik weet even veel of liever even weinig als gij.« /OO ging een jaar voorbij, en ieder hoopte, dat het huis spoedig weer bewoond zou wezen. Eiken dag werd naar den bezitter uitgezien, doch hij verscheen niet, tot... . Tot °P zekeren morgen een groote koets aan- kwam, en voor het huis stilhield. Doch niet de heer Knobel en zijn vrouw stapten uit, maar de lieden, die waren toegeloopen, zagen eerst den rentmeester en toen twee hun onbekende heeren, die het huis binnengingen en er geruimen tijd bleven. Daarna reden zij weg naar Osnabrück. Wat de heeren kwamen doen ? Dat wist niemand, doch velen begonnen te vreezen. En dat daar reden voor was, zou blijken. De reis van den heer Knobel en zijn vrouw naar het Oosten was aanvankelijk zeer voorspoedig geweest. Van Venetië vertrokken, had men het zonder eenig ongeval gebracht tot Klein-Azië. Doch in de zee, die de kusten van Syrië bespoelt, werd het schip beloopen door een geweldigen storm. Het ging den schepelingen als eertijds Paulus en zijn metgezellen, die ook de Middellandsche Zee bevoeren. Verscheiden dagen kreeg men geen zon te zien, en toen dit eindelijk weer het geval was, bleek het schip een geducht eind uit den koers te zijn geraakt. Ook had het vaartuig veel geleden, vooral aan masten en zeilen. Al even erg was, dat een groot deel van den leeftocht door het zeewater bedorven was. Er moest de grootste zuinigheid betracht worden, wat de reis natuurlijk niet aangenamer maakte, te meer daar het weder ook na den storm ongunstig bleef. Eindelijk gelukte het, de haven van Alexandrië in Egypte te bereiken. De vrouw van den heer Knobel had echter zoo veel geleden door de on- gemakken van dp rpic a, ~ zetten mJ ® ’ dat men die nie* kon voortpetten. Nle, zonder moeite vmd men Mn .men bjj een Itaßaan, die ditar een herberg hield ten geneesheer was echte,- h«, luergnietct. en aan bezwaarlijk te krijgen, en aan de verzorging van de zieke ontbrak veel < Gevolg was, dat zij erger werd, en reeds de tweede week na haar aankomst stierf Begrijpelijkerwijs zag haar man, zoo plotseling door droefheid en rouw geirorfei, va„“e n t“eTw'‘ hH'j SChr“f aan ziJn bloedverwanten he” vLTLVwhe‘ b6Ste SChip- ■* , , IVV as egn Spaansch fregat bestemd voor Napels. ë ’ hoerde WWfl 4/TSte men van den heer Knobel nt het schip is wel uitgezeild maar nooit te Napels aangekomen. Of het in een storm “ :erfaan’ dan wel zeeroovers is genomen gene6WaarSChijnlijk * « Maanden lang wachtte men in Saksen vergeefs op eemg bericht. Niemand maakte zich echter nog rnst g ongerust, daar men „e, w,st, hoe brieven den Ibb™ T f W°nt,erliike loElen konen hebben. Toen het echter al te lang duurde werd om bericht geschreven naar de havens aan de Middellandsche Zee en de consuls in de Levant Dl. leidde echter tot niets, en er bestond af,e gelooven, dat de heer Knobel nooit teru| zou keeren. Zoo lang dit echter niet voor de wet zeker was, moesten zijn goederen door leden van de familie beheerd worden. En om daarover met den rentmeester te spreken, waren de beide heeren övergekomen, die wij reeds ontmoet hebben. Al werd dit alles niet dadelijk bekend, toch lekte er genoeg uit, om velen op »Rust best« met bezorgdheid te vervullen. Toen Starke thuis had medegedeeld wat hij wist en wat hij vreesde, heerschte er in het gezin diepe verslagenheid. Want ieder gevoelde diep, dat men een goeden heer verloren had, en het niet gemakkelijk gaan zou weder zulk een te vinden. Wat zou er met het landgoed gebeuren ? Zouden de velen, die er op woonden,, of althans werkten, dat kunnen blijven doen ? Toch gingen de gedachten van Starke en zijn vrouw nog verder dan deze wereld met al haar zorgen en vragen. Mijnheer Knobel en zijn vrouw waren voor allen goed geweest, maar lust om den Heer te vreezen had geen van beiden ooit betoond. Ja, de geest die in het huis heerschte, getuigde veeleer van het tegendeel. En dat was het allermeest, wat den klokkenmaker en zijn vrouw met droefheid vervulde. De kleine Christina was bij het verhaal, dat haar vader deed, in. snikken en tranen uitgebarsten. Zij had in het heerenhuis zoo goede dagen gehad ; de beide meisjes waren rechte vriendinnen voor haar geweest. Dat zou nu uit zijn waarschijnlijk, en daarmee ook de lessen, waarin Christientje zoo Christina's wenschen 3 veel had opgedaan, dat zij nu al boven de andere kinderen uitmuntte, en op de gewone school iog maai weinig meer leeren kon. Dit had gemaakt, dat zij het hart reeds wat hooger droeg koLg„°,e% “ ZOU a“ dit alles <*» ■ '1 had m stilte zoo gehoopt mettertijd 00. een jongejuffrouw te zijn, misschien wel later anderen te onderwijzen, daar zij toch immers eigenlijk haar twee medeleerlingen in vlugheid overtrof. Van al die schoone plannen zou nu wel niets tomen, en dat maakte haar bitter bedroefd al konden vader noch moeder de ware reden gissen. eruimen tijd verliep er, vóór het lot van »Rust est- werd beslist. Intusschen hadden er allerlei veranderingen plaats. , . WerC' he' steeds meer waarschijnlijk, dat van n heer Knobel mets meer zou worden vernomen toch kon zoo lang niet rechtszekerheid* van zijn “:erkreg;n was’ de vele goederen niet beschikt worden. Uit de familie werden een paar personen aangesteld om die te beheeren. Deze personen nu vonden nu goed, velen lieden, die op de bezitting werkten, hun ontslag te geven. Anderen kregen minder werk. Nieuwe dingen werden met begonnen. leder begreep dat het landgoed, , ei kosten eischte dan het geld opbracht, zoodra mogelijk zou worden verkocht. Voor velen was dit een droevig vooruitzicht 00 v \oor Starke, die er zoo lang gewoond had. e meer trol het hem, wijl in dien staat van zaken juist hij al minder te doen kreeg, en ook al minder verdiende. Het klokken herstellen ging wel door, maar bracht lang niet genoeg op om er van te leven. Daarbij kwam nog iets. Velen die in de nabijheid woonden, waren menschen, die van den dienst des Heeren een afkeer hadden, en liever de kroeg bezochten dan de kerk. Van Starke hielden ze niet omdat hij vroom was, of »fijn«, zooals zij het noemden. Zoolang echter mijnheel Knobel leefde, had men Starke maar stif gelaten wat hij was, en hem welwillend bejegend, wijl ieder wist dat hij bij zijn meester in de gunst stond. Doch nu die meester er niet meer was, openbaarde zich allengs de vijandschap jegens den man, die getuigde tegen veel kwaad en goddeloosheid, die hij rondom zich zag, tegen vloeken, drinken, kermispret en zooveel meer. Verrichtte hij vroeger de karweitjes naar elks genoegen, thans waren er telkens aanmerkingen. Liepen toen de klokken, door hem hersteld, onberispelijk, thans waren er voortdurend klachten, nu van dezen dan van dien. En toch deed Starke zijn werk met evenveel zorg als voorheen. Maar de menschen waren anders geworden. Ook Christina begon daar iets van te merken. Zij had de school verlaten, voor welke zij nu te oud werd, en waar zij trouwens ook weinig meer leeren kon. Dat speet haar geducht. Zij had zoo gaarne vooruit willen komen en nu . . . Ook bespeurde zij heel goed, hoe menigeen, die op haar afgunstig was, er zich heimelijk in verblijdde, dat zij nu met meer met de jongejuffrouwen gelijk opdeed en moest leven als al de meisjes in de buurt. n dat hinderde Christina geducht. Moeder die wel bemerkte dat haar dochter recht mismoedig was, sprak er herhaaldelijk met haar over tot het meisje eindelijk openhartig en onder veel tranen vertelde wat er aan schortte. »Lief kind,« sprak moeder. »er staat geschreven: oe Heer maakt arm en maakt rijk ; Hij vernedert ook verhoogt Hij. Hij weet ook wat voor ons het dest is. Dat mijnheer en mevrouw weg zijn, is voor ons allen een groot verlies, en ook gij lijdt er onder. Doch laat ons het alles in de hand des Heeren stellen. Ge weet, dat ook in het Woord s aat; Werp al uw bekommernissen op Hem, want Hij zorgt voor u.« Nu, dien tekst had het meisje dikwijls genoeg gehoord; ze kende hem zelfs uit het hoofd. Maar t is nog iets anders een woord uit de Schrift in het hoofd dan wel in het hart te hebben. Dat bleek ook hier. Voorloopig bleef Christina in huis, om van moeder de huishouding te leeren, en de noodige vaardigheid in verstellen en naaien op te doen. Dat ging een paar jaren zoo voort. Al dien tijd bleven de zaken op »RUst best« in status quo, gelijk de rentmeester heel deftig in het Latijn verklaarde, wat zeggen wou, dat alles nog zoo bleef ais't was Eindelijk echter werd dit anders. De tijd door de wet gesteld was verstreken. Er bestond thans geen hoop meer, dat de heer Knobel ooit zou terugkeeren, en de aanverwanten besloten het landgoed zoodra mogelijk te verkoopen. Toen dit bekend werd, begreep iedereen, dat voor de meeste bewoners van het goed de tijd tot vertrekken wel zou gekomen zijn. Ook Christina, die nu al veertien jaren telde, zag dat zeer goed in, en eveneens dat het er voor haar niet beter op zou worden. Vader, die toch al weinig verdiende, zou nu nog een woning moeten huren en voor haar, Christina, zou wel een plaatsje als dienstbode bij welgestelde boeren of te Osnabrück moeten gezocht worden. En dit juist wilde zij niet; zij kon, docht haar, wel beter. IV. Nu moet ge weten, vrienden, dat Osnabrück met het omringende land een bisdom vormde. De bisschep, die er woonde, had niet enkel kerkelijk gezag, maar was tegelijk vorst des lands, geestelijk en wereldlijk heer beide. Dezen verkeerden toestand vond men toen in Duitschland nog op vele plaatsen, en gaf velerlei moeite. In Osnabrück had men den zonderlingen toestand dat er, na den beroemden vrede, aldaar en te Munster in 1648 gesloten, beurtelings een Roomsche en een Protes- tantsche bisschop was ! Die vrede maakte tegelijk een einde aan onzen tachtigjarigen- en den Duitscben dertigjarigen oorlog, ’t Was in beide landen in den grond der zaak een lange, bange strijd geweest tusschen de macht van het pausdom en het veldwinnend protestantisme. Thans, nu allen naar vrede verlangden, moest er tusschen de partijen zooveel mogelijk geschikt worden. Dat bleek ook uit de zonderlinge inrichting te Osnabrück. Dat zulk een vereeniging van kerk en landsregering tegen des Heeren Woord strijdt, behoef ik den lezers nauwelijks te zeggen. Terecht zong Luther: Geen aardsche macht begeeren wij Die gaat alras verloren. Ook de stad Osnabrück had in den dertigjarigen oorlog ontzaglijk geleden. De bloeiende weverijen waren grootendeels te niet gegaan. Na den vrede poogde men zooveel mogelijk de schade te herstellen. Er werden weer weverijen opgericht, en de vorst-bisschop deed met geld en steun mee om zijn onderdanen te helpen. Nu regeerde in de jaren, waarvan we hier spreken, in Osnabrück een Protestantsche bisschop. Daar hij, uit een Brunswijksch geslacht, veel meer met geloofsgenooten dan met anderen in aanraking kwam, had hij vanzelf uit de eersten de personen gekozen, die bij de oprichting van nieuwe weverijen moesten behulpzaam zijn. Natuurlijk kozen deze lieden weer meest wevers uit hun omgeving, die van eenzelfde geloof als zij waren, al sloot men anderen niet buiten. Christina, die meermalen te Osnabrück kwam, was dit alles niet onbekend gebleven. Ook niet, dat er behalve een weverij nog een winkel zou geopend worden, om de geweven stoffen te verkoopen in het klein. Op dien winkel nu bouwde zij haar hoop. Als zij daar als verkoopster kon geplaatst worden, zou vooreerst haar wensch vervuld zijn, en behoefde zij niet als boerenmeid te gaan dienen. Met een weinig moeite, die zij er graag \ ooi over had, gelukte het Christina op voorspraak van den predikant, die het gezin kende, de toezegging te krijgen, dat zij bij de opening van den winkel, als verkoopster zou geplaatst worden. Ze zou dan bij de lieden inwonen en, deed zij haar best, een goed leven hebben. Heel blij kwam het meisje op een middag thuis, en vertelde vader en moeder al de goede berichten zoo pas vernomen. Dat moeder bij het hooren nu juist niet zoo pin keek als haar dochter, verwonderde de laatste met. Moeder had altijd Christina liefst bij zich gehouden of althans, nu dat niet ging, haar eiken avond weer thuis gehad. En daarop was door het nieuwe plan de kans verkeken. Doch dat ook vader niet bijzonder met de zaak ingenomen was, hinderde Christina meer. Kind>i> 200 sPrak hij, .het zal ons heel vreemd zijn, je in weken niet te zien. ’t Zal je zelf ook heel ongewoon wezen, onder het dak van vreemden te slapen. Maar dat gevoel je nu nog niet, anders zou je niet zoo blij zijn.« , J —J t Was duidelijk wat vader hinderde. Hij had niet gedacht, dat zijn dochter zoo gemakkeüjk het ouderlijk huis met een vreemd zou verwisselen. En Chnstma gevoelde dan ook iets van het niet aangename, dat daarin voor haar lieve ouders lag. Haar hart was zoo vervuld van de gedachte: nu krijg ik mijn wensch, nu ga ik hooger op, dat zij zoomin aan haar ouders als aan de verandering bijster veel had gedacht. Zij wist niet wat te zeggen, en vader ging voort; Ik hoop, Christina, dat het voor je alles zoo mooi uitvalt, als je u voorstelt. Maar ik zou graag eerst eens weten wie de menschen zijn, bij wie je zoudt inwonen. En dan over dat ’s nachts niet thuiskomen bij je ouders, moet ik nog eens denken.« En al zei Christina dat het anders niet "ine vader bleef bij zijn besluit. De moeite om het uit te voeren werd hem echter gespaard, doch op een wijs, die hij zeker niet had gewenscht. Een paar dagen later kwamen de kinderen uit de school thuis met de boodschap, dat hun ouders op een bepaalden dag en uur verzocht werden in de school te komen, waar ze iets zouden hooren, dat voor allen van groot belang was. ’t Moest ook zoo veel mogelijk worden rond gezegd. Op den bepaalden tijd ontbrak er niemand. Weldra trad nu ook de rentmeester binnen, vergezeld van zijn helper, den schoolmeester. Beider gezicht stond zoo ernstig, dat men zich al dadelijk weinig goeds voorspelde. Vrienden,* sprak de rentmeester, »ge zijt hier saamgeroepen om een boodschap te hooren, die u evenveel leed zal doen als mij. Luistert goed.« Met een stem, waarin de ontroering duidelijk merkbaar was, deelde hij nu een en ander mee. Het groote landgoed was, zooals wij reeds zeiden, te koop aangeboden en in veiling gebracht. Maar onder de vele kooplustigen was geen enkele, die de aanzienlijke som wilde betalen,, welke de verkoopers vroegen. Dit was trouwens begrijpelijk, daar het bezit van zulk een buiten wel zeer aangenaam was, maar altijd meer kosten eischte dan het opbracht. Na kort beraad hadden de verwanten besloten tot iets anders. Het landgoed werd in veertien stukken gedeeld,, en wie wilde kon zulk een stuk koopen. Wel zou het een poos duren eer alles verkocht was, doch men ontving dan ook nog meer dan eerst was gevraagd. »Rust best« zou dan echter als landgoed verdwijnen, wijl ieder met zijn stuk kon handelen naar goedvinden. Reeds waren er, gelijk de rentmeester meedeelde, vijf stukken verkocht. De bewoners der huisjes, die er op stonden, moesten nu binnen een maand hun woningen verlaten. Den anderen aanwezigen, tot welke ook Starke behoorde, werd aangezegd, dat zij eveneens er op rekenen moesten, elk oogenblik een dergelijke boodschap te kunnen krijgen. »Het doet mij innig leed, vrienden,« zoo eindigde de rentmeester,, die bij velen niet onbemind was, »dat ik u zulk een treurige boodschap moet brengen. Graag had ik het voorkomen, want ge begrijpt, voor mij en voor den meester is hier ook spoedig alles uit.« Waren de aanwezigen met een bezorgd hart gekomen, met droefheid gingen ze weder heen. Menigeen stonden de tranen in de oogen. ’t Was te begrijpen; sommigen, die nog wisten te vertellen van hun grootouders, die al op het landgoed gewoond hadden, waren nu zelf vergrijsd, en hadden zoo gehoopt er hun laatste dagen rustig door te brengen. Anderen, die groote gezinnen hadden, vroegen zich bezorgd af, waar aanstonds werk en brood te vinden, nu er plotseling zoo veel handen vrij kwamen. Want wel zouden er opnieuw weer werklieden noodig zijn, maar in den regel bracht elk kooper zijn eigen arbeiders mee, en daarbij wist ieder zeer goed, hoe moeilijk het was weer een meester te vinden gelijk de heer Knobel, die altijd zoo uitnemend voor zijn onderhoorigen had gezorgd. Ook Starke ging met een bezwaard hart heen. Wel behoefde hij niet aanstonds op te trekken, maar het kon toch elk oogenblik zijn beurt worden, en waar dan heen ? Met een bedrukt gezicht deelde hij zijn vrouw mee wat hij vernomen had. Dat valt niet mee, vader,« sprak zij. »Doch er staat geschreven : Werp al uw, bekommernissen op Hem, want Hij zorgt voor u. Dat moeten we nu betrachten; De Heere zal ’t voorzien.* Niet lang na hetgeen wij pas verhaald hebben, gebeurde wat Starke had gevreesd. Ook het stuk land waarop zijn huis stond werd verkocht, en hij moest zijn woning verlaten. Maar waarheen ? Daarover had hij reeds lang nagedacht, en 't was hem duidelijk geworden, dat hij beter deed hier niet te blijven, daar er geen kans was om brood te vinden. Na lang overleg had hij besloten om, mocht hij genoodzaakt zijn heen te gaan, naar Nederland te trekken en daar zijn geluk te beproeven, en wel liefst in de grootste stad des lands, Amsterdam. Zoo deden trouwens toen veel Duitschers, die in hun vaderland het onderhoud niet vinden konden. De meesten die kwamen waren arm, en moesten door gering werk den kost winnen. Meer dan een echter gelukte het door inspanning en vlijt allengs hooger te klimmen, ja een zekere mate van rijkdom te verwerven. De afstammelingen dier Duitschers, onder welke ook veel Joden waren, wonen veelal nog hier. Dat tegenwoordig honderden Nederlanders naar Duitschland trekken, om daar in de m inen en elders werk te vinden, bewijst wel, hoe de tijden in ons nadeel zijn veranderd. Madat Starke eenige noodige inlichtingen had verkregen, nara hij afscheid van zijn buren, en maakte zich tot de reis gereed. Viel het hem en zijn vrouw niet gemakkelijk te scheiden van hun huis en van veel dat hun lief was, het meest bedroefd was zeker Christina. Want, dat was duidelijk, van het mooie plan kon nu niets komen. Wel zou zij alleen te Osnabrück hebben willen achterblijven, maar haar ouders willen dat beslist niet. Wat Christina ook mocht aanvoeren, het bleef er bij, en zoo werd dan de reis aanvaard. In onzen tijd zou die maar eenige uren gekost hebben, doch twee en een halve eeuw geleden waren er dagen mee gemoeid. Gelukkig was het in den zomer, wat den tocht veel vergemakkelijkte. Al wat verkocht kon worden had Starke te gelde gemaakt, behalve zijn gereedschap. Toen eenmaal Emmerik bereikt was, had men het lastigste deel van de reis achter den rug. Van daar voeren aken en andere schepen naar Amsterdam. In een van deze vond het gezin plaats. Holland«, zooals vreemdelingen ons land dwaselijk noemden en nog noemen (nog dwazer is dat wij zelf daar druk aan meedoen) Holland dan zag er heel anders uit dan Christina zich had voorgesteld. Zij had altijd gehoord, dat de Nederlanden lager liggen dan de zee. Zoo meende zij dan, dat de menschen hier zoo ongeveer leefden als een worm b.v. die kruipt op den bodem van een kommetje, dat in een groote schaal water drijft. Maar zij was al een heel eind het land in, zondei van die laagte iets bespeurd te hebben gelijk het trouwens geboren Nederlanders ook wel gaat. Waar Christina meer oog voor had, dat was de aardige kleeding van boeren en boerinnen, zoo geheel anders dan in Duitschiand. Na enkele dagen varens stapte het kleine leisgezelschap aan den Amsteldijk aan wal, en ging door de Utrechtsche poort de stad binnen, waar reeds zoo vele hunner landgenooten hetnoodige gevonden hadden. Voor onze vreemdelingen, die steeds op het land gewoond hadden, was er ontzaglijk veel nieuws te zien in de stad, die toen de koopmarkt van Europa* heette. Voor het oogenblik echter had men zijn tijd voor andere dingen noodig. J— J Vader Starke had namelijk de noodige inlichtingen gekregen van een landgenoot, die reeds lang in Amsterdam was gevestigd, en behoorde tot de Luthersche gemeente, die veel Duitschers onder haar leden telde. Zoo richtte hij dan zijn schieden naar de Warmoesstraat, destijds de straat der herbergen en logementen, waarvan zij er een driehonderd telde. Doch deze waren voor Starke te duur, zoodat hij zijn intrek nam in een hei oerg in een der zijstegen. Ook in die logementen had men nog soorten, en de minste zagen er nu juist niet aantrekkelijk uit. De armste vreemdelingen vonden daar een onderkomen. Onder hen waren ook vele Duitschers, wier boersch uiterlijk, gebrekkige taal, armoede en onwetendheid hen vaak tot den spot der Amsterdammers maakten, hetwelk in elk geval zeer ongepast was. In de wandeling werden deze geringe lieden veelal »Moffen« genoemd, een naam wiens oorsprong nog nooit recht verklaard is, of als het Joden waren >Smousen«. Men verhaalde van hen de ongeloofelijkste domheden. Zoo werd verteld Aan een Westfalinger, die zijn neef te Amsterdam kwam bezoeken, welke in de voormalige Servetsteeg bij de Warmoesstraat verblijf hield, t Was winter, en er lag vrij wat sneeuw voor het huis. Toen de Westfalinger weer in zijn land was teruggekeerd, schreef hij tegen den zomer zijn neef een brief, om hem voor het genotene te bedanken. Het adres van dien brief luidde ; »Aan mijn neef N. N. te Amsterdam, in de Smeerdoeksteeg, waar een groote hoop sneeuw voor de deur ligt.« < h dit waar gebeurd is weet ik niet. Zeker is, dat de huizen toen geen nummers hadden, zoodat het wel noodig kon zijn, hen zoo nauwkeurig mogelijk aan te duiden. Maar al lag er ook nu geen dikke sneeuw voor de deur, toch hield Starke het in zijn herberg niet lang uit. Want, betaalde men er ook niet veel, toch werd zijn reeds niet welgevulde beurs met den dag platter, wijl er wel uitging maar niet inkwam. Hij verlangde aan ’t werk te gaan en wat te verdienen. Daarbij kon het gezin, aan de vrije, frissche lucht gewoon, zich kwalijk voegen in de muffe, bedompte steeg, zoo eng dat een dik mensch er nog net in kon. Frissche en luchtige woningen echter waren toen voor weinig geld nog vrij wat moeielijker te Amsterdam te vinden dan nu. Toch kreeg Starke door de hulp van een paar geloofsgenooten weldra een woninkje in de »Plantage*, een toen pas aangelegde »brave wandeling* voor de Amsterdammers, waar men ook geringe huisjes had en vooral drinkwinkels. ’t Lag wel wat verat', maar voorloopig was men geholpen. V. Ging het ook in het eerst niet gemakkelijk, allengs gelukte het Starke werk te vinden, en wel in het vak van uurwerkmaker. Zijn geloofsgenooten hielpen hem naar vermogen, en zoo kon hij na een jaar zich verblijden, althans weer het noodige te verdienen voor zijn gezin, ’t Was echter daartoe wenschelijk geweest weer »in de stad* te gaan wonen. Op de Stroomarkt had Starke thans een kleinen winkel, die tevens als werkplaats dienst deed. Doch gevoelden de ouders zich dankbaar voor wat de Heer gal, niet alzoo hun dochter. Wel stond haar het leven in de groote, mooie stad best aan, maar niet dat thuis alles zoo op zijn zuinigst moest toegaan, en zij van het fraais, dat zij in winkels en elders zag, zoo weinig te genieten kreeg. Reeds meermalen was er sprake van geweest, dat Christina > onder de menschen* zou gaan. Vader en moeder hadden dit gaarne uit- en nog liever afgesteld. Maar Christina, al had ze haar ouders ook lief, verlangde toch eens wat meer van de wereld te kennen dan tot nu toe. Ze had bij mevrouw Knobel allerlei gezien en gehoord, dat anders aan meisjes uit haar stand vreemd bleef ; ze was ook verder in kennis en bekwaamheden dan de meesten van deze. Dit alles had, gelijk we zagen, in haar de begeerte opgewekt eens wat hooger te stijgen dan zij nu stond, en allerlei dat ze te Amsterdam hoorde en zag, had die begeerte nog versterkt. Nu is het op zich zelf geen kwaad, als iemand in de wereld tracht vooruit te komen. We zijn niet geroepen de oude Egyptenaren na te doen, die bepaald hadden, dat de zoon steeds den vader in diens vak moest opvolgen. Ik denk trouwens, dat dit gebod nogal eens is overtreden. Honderden mannen en vrouwen zijn grooter in de wereld geworden dan hun ouders waren. Dat leert b.v. onze Geschiedenis, en is naar Gods bestel. De vraag is maar wat den mensch daarbij drijft. Is het begeerde grootschheid des levens, of komt dat er bij, dan is het zondig en leidt ten verderve. En zoo was het bij Christina Starke. Een leven als vader en moeder te leiden, was haar te eenvoudig, te eentonig. Bij anderen als dienstbode werkzaam te wezen, leek haar te min. Ze kon immers beter, en dat was toch geen kwaad. En dan zoo weinig uitgaan; er waren toch ook nog wel andere plaatsen die men bezoeken kon, dan de kerk, hoe goed die ook was op zijn tijd. Ze wou een juffrouw zijn en haar vrijheid hebben, als zoovelen. Thuis zou dit moeilijk gaan. Dus moest ze er iets anders op vinden. En of vader en moeder nu al zeiden: »Kind, het geluk zit niet in den hoogen stand en meer geld, de vreeze des Heeren alleen maakt in waarheid blij, en is de ware rijkdom* ; Christina werd er niet anders door. Wel sprak zij niet tegen, wel geloofde ook zij, dat den Heer te dienen goed is, maar daarom wou zij toch wel wat hooger worden dan zij nu was. Zij zag niet in, hoe verborgen hoogmoed en ijdelheid in haar jong hart heerschten en vergat dat, als het den Heere behaagde haar te verhoogen, Hij dit op Zijn wijs en tijd doen kon. Zij vergat ook wat de Schrift zegt, dat de grootschheid des levens niet is uit den Vader maar uit de wereld. Tot de werkzaamheden waarvan Starke allengs meer te doen kreeg, behoorde ook het opwinden en in orde houden der klokken in de huizen van aanzienlijke lieden. Onder die laatsten was ook het gezin van een heer, die handelde in gouden en zilveren kostbaarheden. Die heer bewoonde een vrij groot landhuis met een fraaien tuin aan den Haarlemmerweg. Thans vindt men daar de straten van een der nieuwe wijken van Amsterdam. Op zekeren dag, toen Starke om zijn geld kwam, raakte hij met de vrouw des huizes in gesprek. Zij praatte het Nederlandsch zeer gebrekkig, en de Christina’s wenschen 4 kiokkeman begreep al heel spoedig, dat hij een landgenoote, een Duitsche, voor zich had. De dame van haar kant bespeurde hetzelfde in haar bezoeker. En daar zij de krompraterij min aangenaam en nu onnoodig vond, begon zij Duitsch te spreken, in welke taal Starke dadelijk antwoordde. De vrouw des huizes bleek bizonder spraakzaam te zijn. Zij vertelde van de groote zaken die haar man deed, al behoefde het eigenlijk niet, wijl hij ■geld genoeg had. Nu,, al wat onze horlogemaker in het huis zag, getuigde daar ook van. Ook gingen ze om met de eersten van de stad, en hielden paard en rijtuig en in den tuin een heeie vogelvlucht met pauwen en fazanten. Toch, zoo praatte de vrouw ai voort, was hier in Holland niet alles zooals zij begeerde en zou zij, zooals Starke zeker ook, haast maar liever in Duitschland zijn gebleven, want met de dienstboden kon zij niet recht opschieten. Die deden hier heel anders dan in Duitschland gewoonte was en hielden haar, naar zij meende, meermalen voor den gek. Daarbij vergde de huishouding er waren ook vijf kinderen veel van haar zorg en kracht, temeer daar mijnheer nogal veel bezoek ontving, gelijk Starke trouwens reeds bespeurd had. ’t Was alles saam, zoo verklaarde deze dame, voor haar teveel. Zij zou het nooit uithouden. Het verbaasde onzen klokkemaker wel eenigszins, dat een dame, die hij nog nooit gesproken had, thans op eenmaal zoo mededeelzaam was geworden. Toen zij hem dan ook vroeg wat hem uit Duitsch- land hierheen had gedreven, en hoe het hem ging, kon hij niet nalaten al zijn wedervaren te vertellen. De vrouw des huizes luisterde zeer aandachtig, en uit de vragen die zij deed, kon Starke bespeuren, dat zij ook belang stelde in hetgeen hij verhaalde. Eindelijk kon hij vertrekken. Doch, zoo zei de dame, het kon zijn, dat zij nog eens om hem stuurde. Dan zou hij zeker wel spoedig willen komen. Wat Starke niet wist was, dat de vrouw van den heer Kooy, bij wien hij de klokken opwond, de zelfde, wiens huis hij pas verlaten had, reeds lang uitgezien had naar iemand, die haar in de dagelijksche bezigheden helpen kon. ’t Moest iemand zijn die Duitsch kon spreken, wijl mevrouw, die uit Zwabenland in Zuid Duitschland afkomstig was, nog altijd veel moeite had met het Nederlandsch, en dit zoo min mogelijk sprak. Nu had zij eens gevraagd aan een paar vriendinnen, die, evenals zij, tot de Luthersche kerk behoorden, en zoo was zij te weten gekomen, dat Starke, die reeds haar uurwerkmaker was, een dochter had, die wellicht bij haar goeden dienst kon doen. Kort na dit gesprek moest vader Starke alweer naar den Haarlemmerweg. Ditmaal echter niet om klokken op te winden, maar om allerlei vragen te beantwoorden, die de vrouw des huizes hem over zijn gezin en over zijn dochter Christina vooral deed. Toen hij zich blijkbaar eenigszins verbaasde, sprak zij : »Ge begrijpt misschien niet waarom ik zooveel vraag. Maar ik zoek iemand, die mij in de huishouding wat kan helpen en een oog houden op de dienstboden. Als uw dochter denkt, dat zij daartoe in staat is, zou ik het gaarne eens met haar beproeven. « Vol gedachten wandelde Starke huiswaarts. Hij deelde het voorstel aan zijn vrouw en zijn dochter mede. De eerste was er maar weinig mee ingenomen ; de laatste des te meer. Na veel praten, werd besloten te onderzoeken wat menschen de heer Kooy en zijn vrouw waren. Daarna zou men beslissen. Dat onderzoek viel niet ongunstig uit. De heer Kooy was wel bekend als »de rijke juwelier boven de Beurs.« Ge vindt dat misschien een zonderlingen naam. Maar ge moet weten, dat de oude Beurs stond waar nu het Rokin eindigt, bij den Dam. Die Beurs was van boven geheel open, maar had galerijen waaronder men loopen kon. Boven die galerijen waren winkels, die voor veel geld door de stad verhuurd werden, en waar enkel aanzienlijke lieden kwamen. Zulk een winkel nu had de heer Kooy ook, maar hij kwam er, gelijk Starke vernam, niet veel, en liet de zaken aan den oudsten bediende over. (Duidelijkheidshalve zij nog even dit opgemerkt; van de Oude Beurs is in 1912 het laatste overblijfsel, het Poortje, daar verdwenen. Voorts zou men eigenlijk nog van een tweede oude Beurs kunnen spreken, die niet al te jonge Amsterdamsche lezers nog wel gekend hebben. Zij stond juist aan de tegenovergestelde zijde, op de plaats der vroegere vischmarkt, aan het Damrak, dat nu grootendeels gedempt is. De laatste, pas gebouwde Beurs ligt het meest naar het Noorden, een weinig verder. De eerste Beurs geleek op wat haar naam aanduidt, de tweede op een tempel; waar de derde op lijkt, is niet gemakkelijk te zeggen.) Wat Starke verder te weten kwam was, dat de heer Kooy en zijn vrouw bij de Luthersche gemeente, waartoe zij behoorden, minder als trouwe kerkgangers dan wel als goede gevers bekend stonden. Mijnheer was iemand, die voor zijn geld gaarne veel genoegen had. Maar het waren menschen, zoo zeide men, die hielden van leven en laten leven. Hoewel nu de ouders graag nog iets meer en vooral iets beters vernomen hadden, toch werd men het er over eens, dat Christina het maar eens zou beproeven, vooral wijl zij zelf niets liever verlangde. Zij had, nadat vader zijn bezoek nog eens had herhaald, een lang gesprek met de dame, dat in het Duitsch best vlotte. Ook wat Christina kende en wist viel blijkbaar mee ; niet vergeefs had zij de lessen bij den heer Knobel bijgewoond. En toen bleek, dat zij ook »musikalisch« was, kreeg de zaak spoedig haar beslag en werd zij aangenomen. Zij zou echter eiken avond weer naar huis gaan. De Stroomarkt lag trouwens niet zoo heel ver. Met hoeveel goeden moed Christina haar nieuwe taak ook begon, toch was haar in het eerst alles vreemd en juist niet gemakkelijk. Uit de stille woning harer ouders werd zij in eens verplaatst in een drukke huishouding, met vijf nog jonge kinderen. Er moest, zoo dacht zij, wel veel te doen zijn, dat men, behalve de twee dienstboden en haar, ook nog een huisknecht noodig had, en een paar arbeiders voor den tuin. Doch weldra werd haar dit alles duidelijk. Mijnheer Kooy hield verscheiden paarden en andere dieren, vooral veel prachtig gevogelte. Dikwijls ook kwam er bezoek, meest van heeren, met welke hij mt varen of uit rijden ging. Hij scheen hoofdzakelijk voor zijn genoegen te leven. Vooral met zijn paarden had hij-veel op. Aanzienlijke jonge menschen uit de stad, die ook paarden hielden, waren zijn vrienden. Meermalen werden er wedrennen gehouden, waartoe de Haarlemmerweg een goede gelegenheid bood. Zulk een wedren, waarbij een prijs te behalen was, maar ook vaak door weddenschappen grof geld werd verloren, besloot men gemeenlijk met een stevigen, feestelijken maaltijd, waarbij de heer Kooy het zijn gasten aan niets liet ontbreken. Er werd dan vaak meer gedronken dan goed was, en de avond tot laat doorgebracht met kaart- en ander spel. Zoo hadden de knecht en de meiden het betrekkelijk druk evenals de koetsier en zijn onderhoorigen. Ook mevrouw Kooy nam de dingen niet te zwaar op. Van orde of regel was in haar doen bitter weinig te bespeuren. Ongeveer alles werd aan de meiden overgelaten, en alleen als deze iets deden, dat bepaald tegen mevrouws wenschen inging, kwam er wel eens moeite. Overigens was ze gewoon te zeggen: »Macht nichts«, wat zij wel honderdmaal op een dag herhaalde, en zooveel zeggen wilde als : Het komt er zoo net niet op aan. Naar die meening ging het hier veelal, gelijk Christina spoedig merkte. Alleen op haar vermaak was mevrouw zeer gesteld, alsook op den hond en de kat. Van s haar kinderen hield zij ook wel veel, maar die bezorgden haar dikwijls hoofdpijn, en moesten zich daarom de kleinsten althans vaak met het gezelschap van de meid vergenoegen. Vóór Christina de nieuwe, haar geheel vreemde taak op zich nam, had moeder haar liefderijk maar ook ernstig gewezen op al het moeilijke van het werk dat haar wachtte. De dochter echter zag daar minder tegen op. Mevrouw was in het eerste gesprek zoo lief jegens haar geweest, en had gezegd clat men het elkaar over en weer moest makkelijk maken, en het best gaan zou. Ook hadden vader en moeder niet verzuimd met hun kind den Heer te vragen, dat die haar weg mocht voorspoedig maken, haar wijsheid geven en leiding in alle dingen. Christina had het aangehoord, en er zelfs tranen bij gestort, en toch was haar hart er niet bij. Ze gevoelde nog niet den Heere God in alles zoo noodig te hebben. Hij had nu haar hartewensch vervuld. Ze zou in hooger stand komen ; wat was er meer noodig ? Menig lieiderijke vermaning en waarschuwing was Christina meegegeven, vooral dat zij den Heer zou dienen, ook al kwam zij wellicht te midden van menschen, die dat niet deden. »’t Is hier een groote stad,« zei moeder. »Er is veel ijdelheid en \eel verleiding. Maar als u de zondaars aanlokken, denk dan aan wat Gods woord zegt: bewillig niet.« °°k nu was Christina ver van ongevoelig geweest, en had alles beloofd wat men maar wilde. In het diepst haars harten was echter de gedachte, dat vader en moeder zich wat al te bezorgd maakten’, en het zoo erg niet wezen zou. Ze kwam immers bij brave, goede menschen ! En waarom zouden de lieden, met wie zij zou moeten omgaan, slechter zijn dan die zij tot nog toe had gekend ? Maar Christina vergat, dat zij de wereld nog niet kende. Dat zou zij later ervaren. VI. De eerste week, die Christina in haar nieuwen werkkring doorbracht, was voor haar bijzonder leerrijk. Eiken avond viel er thuis heel wat te vertellen. Dit begreep Christina al zeer spoedig dat, mochten ook al mijnheer en mevrouw »goede menschen« heeten, zij geen vrome menschen waren. Men begon den dag wel met een Christelijk lied en een van buiten geleerd gebed ; soms werd er ook nog wel uit den Lutherschen Bijbel voorgelezen, maar dit alles ging meer uit oude gewoonte dan van harte, ’s Morgens bij het ontbijt was mevrouw vaak nog niet op, hadden de kinderen haast om naar school te komen, en verlangde mijnheer naar zijn zaken of liever zijn genoegens. Over God en Zijn dienst werd in huis nooit gesproken. Daar is de kerk voor, zei mevrouw, als het voorkwam. Het ging in huis vroolijk toe, al betwijfel ik zeer of het de ware vroolijkheid is, die buiten God omgaat, ja Hem eigenlijk ontvlucht. Zorgen had men hier zoo min mogelijk. Mevrouw was veel uit, mijnheer bemoeide zich met huiszaken weinig, en veel werd dus aan de dienstboden overgelaten, die het op hun beurt er makkelijk van namen, zoo zelfs dat Christina’s komst eigenlijk ten doel had, dat voortaan althans iemand een oog in ’tzeil zou houden, opdat niet ten slotte heel het schip verkeerd liep. De twee meiden hadden dit ook zeer goed begrepen, en daarom in ’t geheim besloten de juffrouw den voet dwars te zetten. Wat had deze »pottenmoffin« hier als potkijkster dienst te komen doen ? Gelukkig echter had Christina’s vriendelijkheid en dienstvaardigheid reeds na een paar weken de harten zoo gewonnen, dat van het snoode plan niets kwam. Gemakkelijk was Christina’s taak in het eerst niet. Mevrouw had, zooals de meiden zeiden, »veel noten op den zang« en liet liefst alles aan de juffrouw over, als zij zelf maar haar gemak kon houden en bij het kleeden en allerlei bezigheden zooveel mogelijk werd geholpen. Doch allengs werd de taak voor de juffrouw lichter, en kreeg zij wat meer smaak in het eerst zoo ongewone leven. Nu was dat niet onbegrijpelijk. Er heerschte in dit huis veel levendigheid, ’t Ging er soms bij veel gasten gezellig toe, er was overvloed van alles, tot van wijn en muziek. Er waren veel vroolijke menschen, en er werd geschertst en gelachen, pret gemaakt en daarbij had niemand’t bijzonder druk. Zoo heer zoo knecht. Had Christina, toen zij voor het eerst onder vreemden gaan zou, de bezorgdheid van haar ouders wel wat onnoodig gevonden, ook zelf had zij des Heeren zegen en bewaring niet gevraagd, 't Zou wel goed gaan. En het ging ook goed, naar wat voor oogen was. Maar ongemerkt kreeg Christina ook smaak in het eigenlijk goddelooze leven, dat is, leven zonder God, ’twelk hier in huis heerschte. Haar vriendelijkheid en dienstvaardigheid hadden haar ook nog bij anderen dan de dienstboden weldra bemind gemaakt. De kinderen hielden veel van haar, en mevrouw Kooy verbaasde zich,, dat het kleine volkje niet alleen, maar zelfs het oudste der kinderen nu zoo handelbaar was, terwijl men vroeger steeds in zekeren zin op voet van oorlog met Mama had geleefd. Mijnheer, die tot de huiszaken, waarmee hij zich niet bemoeide, ook de kinderen scheen te rekenen, behalve het oudste, zag toch zeer goed, dat alles geregelder ging dan vroeger, en liet dit zijn nieuwe huisgenoote meermalen merken. Zoo werd Christina geheel ingeburgerd, en nam ook veel van de zeden en gewoonten van het nuis over. Ze had verkregen wat haar hart wenschte, een hoogeren stand, omgang met lieden van afkomst hooger dan zij ; daarbij was zij nu juffrouw, kon zich mooi kleeden, en voorts was er alle uitzicht dat het haar aan niets ontbreken zou. Reeds nu had zij enkele kleine geschenken ontvangen, die zij met vreugd thuis kon laten zien, als bewijzen dat Zij voldeed en dat alles best ging. Nu, ook vader en moeder waren hartelijk blij, dat hun dochter in het zoo ongewone werk zoo voorspoedig was. Ook kwam het geld dat Christina al spoedig inbracht best te stade, vooral in den wintertijd, en de dochter van haar kant was blij iets voor haar ouders te kunnen doen. Maar toch waren die laatsten alles behalve zonder zorg. Ze zagen heel goed, dat hun dochter zich al minder getrokken gevoelde tot het eenvoudig ouderhuis, en bovenal dat Chiistina, die in Duitschland altijd voor een .vroom kind« had gegolden, al minder lust betoonde tot den dienst des Heeren. Nu het een hing met het ander saam. Had Christina in het eerst des avonds altijd naai huis verlangd, dat was nu veranderd. Zij vond het bij mevrouw Kooy wel zoo prettig als in het ouderlijk huis. Zoo verraste zij dan op een avond haar ouders met de meedeeling dat mevrouw haar had voorgesteld in het vervolg des avonds niet meer naar huis te gaan. Moeder zag niet vroolijk bij dat bericht, en vroeg : Vind je dat zelf dan wel aangenaam ?« Dat juist niet,« zei Christina, >maar ik zie ook, dat het niet anders kan. Er is ’s avonds nog dikwijls een en ander te doen, en het is ook een heel eind loopen, tweemaal op een dag, en de Haarlemmerweg is ’s avonds eenzaam, en de knecht kan niet altijd meegaan tot aan de poort, en . . . .« »Toch had ik liefst dat het niet gebeurde,* zei vader. »We zullen je ’s avonds zoo missen, en jij ons zeker ook.« «Natuurlijk ! maar ik heb eiken Zondag bijna geheel vrij en ook nog een avond in de week, en krijg ook nog meer loon. Mag ik dat nu weigeren ?« De waarheid was, dat Christina zelf mee haar best had gedaan om het zoo ver te brengen. Hoewel met tegenzin gaven haar ouders eindelijk toe. Toen zij dit aan mijnheer en mevrouw meedeelde, waren deze recht in hun schik, zooals spoedig bleek. ’t Was namelijk September, de tijd van de Amsterdamsche kermis, die nu gelukkig al lang is afgeschaft. Dan stonden ook op het Haarlemmerplein kramen en tenten, en ging het soms zeer dol toe, wat in die buurt vooral begrijpelijk was. Mijnheer Kooy hield niet van de kermis, omdat hij ander vermaak had, en de pret op het plein was vooreen als hij te min, maar toen hij Christina’s besluit vernomen had, zei hij ; »Dat doet mij genoegen, juffrouw, en daar zullen wij eens een vroolijken avond voor hebben.« Een paar dagen later gingen man en vrouw met de huishoudster op een avond naar het plein, waar alles dooreen joelde en schreeuwde, en het lustig toeging. Voor een tent stond een jonge man met een roode muts op, een kunstemakerspak aan en een stokje in de hand. Hij noodigde burgers, boeren en buitenlui uit, zijn tent binnen te treden, waar men danste op het koord, door hoepels sprong, goochelde en allerlei fraais meer. Voor vijf stuivers kon elk een voorstelling bijwonen; ook des verkiezende voor drie. Christina, die in Duitschland nooit veel van de kermis had gezien vader en moeder bleven er wijselijk ver vandaan was opgetogen bij al het moois en wonderlijks dat vertoond werd, al griezelde zij, als een meisje op een hoog koord moest dansen en eenige jongens een levenden toren vertoonden. Ook waren er afgerichte apen en honden, die kunsten deden. De avond was om, eer het meisje ’t wist, te meer daar ook de plaatkoeken en allerlei lekkernijen niet werden vergeten. Laat, eerst te elf uur, ging men te bed, en Christina sliep zeer onrustig. Den volgenden dag bij ’t middagmaal, sprak mijn- heer nog eens over den vorigen avond. Christina was opgetogen over al het haar vreemde dat zij had aanschouwd. »Maar het vreemdste is je toch ontgaan,« zei mijnheer. Wat bedoelt u ?« vroeg het meisje. »Je weet wel,« was 't antwoord, »dat er aan den ingang een jong mensch stond, die later ook zooveel kunsten deed ? Nu, dat is de baas van ’t spul. Maar wat ge nooit raden zult, zijn grootvader was in der tijd een der eersten in het land, admiraal van de vloot, ’t Was Piet Heyn, waar de kinderen dat versje van zingen, waar je altijd zoo om lacht: »Piet Heyn, Zijn naam is klein,« en zoo verder. Die Piet Heyn, weet je, bracht hier een elf millioen of zoo binnen, die hij had buit gemaakt op de Spanjaarden. Dat was in mijn grootvaders tijd, geloof ik. Piet Heyn is gauw gestorven, en zijn zoon is later zeekapitein geworden. Hoe ’t nu geloopen is weet ik niet, maar zeker is, dat je gisteren een kleinzoon van dien grooten admiraal hebt zien kunsten maken. Hij is zoo arm als Job. Zijn tijd om hier te staan is eigenlijk al lang om, maar de heeren hebben hem nog een dag of wat uitstel gegeven, anders heeft hij van den winter niet te eten. Ik weet het alles van een heer, die hier wel komt en met de burgemeesters goed bevriend is.« »Ja„ ’t kan raar loopen,« zei mevrouw, »memgeen tuimelt uit de hoogte naar omlaag. En ook me- nigeen die ’t niet zoekt, komt er bovenop.« Daar was nog wel iets anders en beters te zeggen geweest. Maar daarover dacht de dame niet, wèl echter Christina. Haar kwamen plotseling zekere Bijbelwoorden te binnen van Een »die vernedert en verhoogt, die hoovaardigen wederstaat, maar nederigen geeft« en zoo meer. Doch zij hoorde die stemmen liever niet, en liet ze voorbij mischen zonder er acht op te geven. Wat kon haar Piet Heyns kleinzoon schelen ! Zij had pret gehad! Thuis vertelde zij van de geheele zaak niets. Hoe aangenaam en vereerend Christina het echter ook vond bij haar meerderen zoo bemind te zijn, toch was er steeds iets dat haar hinderde. Mijnheer en mevrouw hadden wel wat op met haar gezelschap, maar toch als er gasten kwamen of vrienden waren, werd de juffrouw buiten den kring gehouden. Ook lett’en de bezoekers blijkbaar heel weinig op haar, en behandelden haar soms uit de hoogte. Dat was pijnlijk voor haar hoogmoed, haar zucht om hoog in de wereld te zijn. Soms kon zij er in stilte van schreien. Was zij niet evengoed als die anderen? Ze hadden alleen meer geld. En zoo kwelde zij zich, vergetende dat naar des Heeren Woord er rangen en standen zijn, en de Heei onzen weg en onzen toestand bepaalt. Doch dat Woord zelf werd almede vergeten. Ze had nu heel »geen tijd meer« om den Bijbel te lezen, in dat drukke huishouden. Thuis over haar verdriet spreken, ging ook al niet. Ze wist genoeg wat antwoord er zou volgen, hoe vader tevreden was, nu hij weer zijn brood had, en moeder evenzoo, en geen van beiden het zocht in de grootheid. Meermalen sloeg Christina allengs een bezoek op den vrijen avond over. Ze vond het thuis wat stil, en daarbij kon ze toch niet alles zeggen wat haar hart vervulde. En dan den halven avond over vrome dingen te praten, neen, dat ging toch niet. Waar was zij dan jong voor ? Eenige maanden later zaten op een mooien namiddag mevrouw en Christina thee te drinken in een koepel, die op den Buitensingel uitzag. De jongste kinderen speelden in den tuin. »Mijhheer weet toch altijd wat nieuws te bedenken,* zei mevrouw onverwachts. »Nu beeft hij weer een middel uitgedacht om ons allen rijk te maken.« »Wist ik dat ook maar!« zei Christina, die ongeloovig glimlachte. »Ik wil het je graag vertellen,* zei Mevrouw. »Een van de heeren, die hier komen, heeft ons verhaald van de groote Fransche loterij. Er zijn prijzen bij van 20000 gulden, ’t Hoogste lot geeft 75000. Je ziet, een mooie kans. Kijk, hier heb ik twee loten.* Nieuwsgierig bekeek de juffrouw de papiertjes. Doch ze kon niet lezen wat er op stond, en vroeg, wat zoo’n lot kostte. Dat viel niet mee : ruim tien gnW«n' . ■ .... a— . emwt .Dan zal ik tenminste niet rijk worden,« spran ze. »Dat is me veel te duur.« .Nu, dan geef ik je er een,, zei Mevrouw lach . .ik hoop, dat je een gelukkig nummer hebt. Maar, als ie wint deelen we samen, hoor.« »’t Zal wel op een niet uitloopen,« zei Chrisüna maar toch dankte ze vriéndelijk en borg het k bare stuk zorgvuldig weg. In de eerste dagen was haar hoold er geneer mee vervuld. Als ze eens wat trok 1 Er waren wet veel nieten maar het kon toch. En oe \e e „aren op die manier gelukkig geworden 1 ’t Ging haar als menigeen in die dagen en o nu nog, die liefst in een oogenblik en zonder moeite rijk is Of dat waar geluk brengt, is een andere vraag. In die dagen echter zag nagenoeg niemand iets verkeerd in de loterij, en werden zelfs gods dienstige gestichten er uit onderhouden. Al meer werd Christina’s verwachting gespannen toen zij vernam dat de trekking hier spoedig zou plaats vinden, en mijnheer eindelijk haar M •(- vroeg. Wat kon dat beduiden? Op een morgen werd zij reeds vroeg bij mijnheer geroepen, iets wat heel zelden voorkwam. Haar hart klopte, ou het over het lot zijn? De onzekerheid duurde echter niet lang. Want nauwelijks was zij boven, o e “eer Koe, aaide : -Nu, juffrouw, ik kan je gelukwensten efl mij zeil ook. Mijn vrouw heelt een Christina’s wenschen 5 kostelijken inval gehad. 20000 gulden is op uw lot gevallen en heusch al betaald ook. Maar je moet eerlijk deelen,« voegde hij er lachend bij. ’t Was Christina een oogenblik als draaide alles om haar heen. Zij werd duizelig en moest zich vasthouden. De gedachte vloog haar door ’t hoofd: Nu ben ik waar ik zijn moet. Nu sta ik met veel anderen gelijk. Zij vergat in haar ontsteldheid zelfs mijnheer te bedanken, doch deze bracht haar wat tot kalmte en zei : We spreken straks wel nader, als mijn vrouw er bij is.« Den geheelen dag was het geluk, haar te beurt gevallen, niet uit Christina’s gedachten. Allerlei plannen maakte zij zoowel voor haar ouders als voor haar zelf. In den namiddag werd haar het geld overhandigd en de geheele som aan haar uitbetaald. Verbaasd weigerde Christina meer dan de helft aan te nemen, doch mijnheer zei lachend: »U begrijpt toch wel, dat mijn vrouw het niet meende, toen zij van samen deelen sprak. U hebt het eerlijk gewonnen, en kunt er mee doen wat u wilt. Ik zou u raden, nu het toch zoo meevalt, een honderd of wat aan de armen van de kerk te geven. Dan heb je er zegen op, weet je. En als je het geld veilig wilt bewaard zien en zoo, dat het nog wat opbrengt, dan ken ik groote kooplui genoeg, eerlijke menschen, die je helpen kunnen.* Heel gaarne,* zei Christina, die haar schat graag veilig geborgen zag. Nog dienzelfden avond ging zij naar huis, om daar het groote nieuws te ver- tellen en met haar ouders, die al vast een paar honderd guldens kregen, te overleggen. Dat vader en moeder zich niet bijzonder blij betoonden over het »geluk« van hun dochter, viel deze niet mee. Ze zou het later leeren verstaan ! VIL Een paar jaar zijn voorbijgegaan. Op den Haarlemmerweg bij mevrouw Kooy vinden we Christina niet meer. Zij woont thans in Den Haag op kamers in een deftig huis, en heet ook Mevrouw; haar naam Starke heeft ze verwisseld voor Vinot. Hoe dat alles nu gegaan is ? Toen het geluk uit de loterij kwam, had Christina allerlei plannen gemaakt. Doch weldra liet zij die varen, toen zij bespeurde, hoe met het geld ook nog een ander geluk haar overkwam. De vele gasten van mijnheer Kooy hadden haar, gelijk ik vroeger zei, tot nogtoe veelal veronachtzaamd en links laten liggen. Doch nu werd dat zoo ongemerkt anders. Vooral onder de jongere heeren, die vroeger niet schenen te weten dat zijl bestond, waren er, die nu haar gaarne schenen te zien, haar allerlei beleefdheden bewezen, en ’t ook niet lieten ontbreken aan ijdele taal en allerlei aardigheden. Onder hen die zoo deden was ook een jong heer, die Vinot heette. Men zei, dat hij; uit Braband kwam, maar zeker wist het niemand. Hij sprak onze taal slecht, het Fransch wat beter, en was een baas bij weddenschappen, harddraverijen, bij kaartspel en allerlei vermakelijkheden. Bepaalde bezigheden scheen hij niet te hebben. Waar hij van leefde scheen ook niemand te weten; doch men fluisterde, dat hij zijn beurs vulde met winsten bij spel en weddenschap behaald. Vooral deze heer nu zoo hij althans dézen naam verdiende die vroeger niet naar Christina had omgekeken, begon nu ijverig haar gezelschap te zoeken, zóo zelfs, dat mijnheer en mevrouw haar waarschuwden toch niet te lichtvaardig kennismaking te zoeken met iemand, van wien men zoo weinig wist. Christina was zelf ook trouwens wijs genoeg om te begrijpen, dat de belangstelling in haar toevallig juist begonnen was, nadat zij den hoogen prijs had getrokken, wat aan velen bekend was geworden. Maar dat hinderde haar minder. Zij had het nu al zoover gebracht, haar verlangen om hoogerop te komen, was al ten deele vervuld ; thans kon het geld het overige doen. Dit zou haar misschien nu geheel brengen tot wat zij wilde ; zij zou nog eens een dame zijn, geen ondergeschikte meer ; een mevrouw, die zelf werd gediend,, die krijgen kon wat zij begeerde. Zoo raakte ze almeer bevriend met Vinot, en het duurde niet lang, of de Brabander vroeg haar ten huwelijk. Allerlei schoons stelde hij het dwaze meisje voor. Geld had hij genoeg zei hij—; ze zouden saam een makkelijk, vroolijk leven leiden ; zij zou groot in de wereld zijn ; kortom, heerlijker toekomst dan die hun wachtte, was er niet. Of Christina dit alles nu geloofde ? Ze hield zich echter zoo. Ook dat haar aanstaande geheel buiten God leefde, en de wereld met al haar ijdelheden en zondig bestaan najaagde, scheen Christina niet af te schrikken. Ze had allengs zelf die wereld lief gekregen. Ze voelde geen lust meer tot den dienst des Heeren, noch in het lezen van Zijn Woord. Zonder gebed begon en besloot zij haar dag, en ook voor haar huwelijk werd wijsheid noch zegen van God den Heer afgesmeekt. Heel haar hart was in de grootschheid des levens verstrikt, van de ijdele heerlijkheid dezer wereld vervuld. Zoo had dan Christina er in bewilligd de vrouw van Vino.t te worden, wat mijnheer Kooy, die Vinot niet vertrouwde, ook mocht zeggen. Vader en moeder hadden haar ernstig vermaand toch niet den verkeerden weg op te gaan, zich niet te verbinden met een man, die zonder God en loszinnig leefde,, dien zij nauwelijks kende en van wien niemand het rechte wist, ook niet hoe hij aan geld kwam om te bestaan, ’t Kwam ten slotte tot een heftig en hevig fooneel tusschen de ouders, die beslist hun toestemming weigerden en de dochter, die evenmin toegaf. »Op uw doen kan geen zegen rusten, kind,« zei Starke diep ontroerd. »Dat zullen we zien,,« antwoordde Christina, die toornig heenliep. Kort daarop had het huwelijk plaats. Wel had Starke nog gepoogd dit te beletten, maar wijl hij geen Nederlander of stadsburger was, gelukte dat niet. In alle stilte werd het huwelijk voltrokken, en daarop ging Christina, nadat haar schat was uitbetaald, naar Den Haag. »Daar kan ik beter mijn zaken doen,« zei haar man. Christina begreep dat evenmin goed als waarom Vinot op kamers ging wonen en geen huis voor haar huurde. Maar hij zei: »dat zullen we doen, zoodra ik een mooie, geschikte woning vinden kan.« Maar ze was nu mevrouw, had een heer tot man, behoefde weinig te doen, kon vrij in- en uitgaan, en was verder gekomen dan zij ooit had durven denken. Was zij nu gelukkig, gelukkiger althans dan vroeger ? ’t Was maar goed, dat zij op die vraag niet openlijk antwoord behoefde te geven. Na korte blijdschap was al spoedig een tijd voor haar gekomen,, die deed terug verlangen naar het verleden, naar het ouderlijk huis, dat haar de laatste jaren bijna vreemd was geworden. De lieden met wie haar man haar in aanraking bracht, schenen alleen voor hun genot te leven, nog weer heel anders dan mijnheer Kooy. Zij waren ruw en onkiesch in hun spreken, drinkers en losbandigen, en ten laatste begreep Christina welk gezelschap haar man eigenlijk zocht en wat hij zelf was. Dan had zij tóch wat beters leeren kennen, en met afschuw wendde zij zich af van gezelschappen, waar het zoo toeging, dat zij zich geschaamd zou hebben als haar ouders haar gezien hadden, in kringen van spotters, drinkers en spelers. Dat het lang niet allen lieden van rang en stand waren, bespeurde Christina zeer goed, al waren er zulken ook onder. En al heette zij nu mevrouw, zij wenschte zich in stilte weer in het nederige leven van vroeger terug. Wat haar man eigenlijk voor »zaken« had, begreep zij nog altijd niet. Haar geld dat toen voor zooveel kon gerekend als nu het dubbele had hij dadelijk onder zijn berusting genomen. »Daar was het veilig en kon hij er winst mee doen, « zei Vinot. Hij zei echter niet, dat minstens de helft al aanstonds moest dienen om zijn meest dringende schuldeischers tevreden te stellen, die hij, een rechte gelukzoeker en losbol, in Den Haag al evenveel had als te Amsterdam. Zijn hoop was echter, in de Haagsche kringen, waarin het hem gelukken zou te komen, zijn slag te slaan, en als groot heer van Christina’s geld vooreerst te teren, tot het hem meeliep. Daar zij hem echter al spoedig niet meer volgen wou op zijn verkeerde wegen, was ook het heerlijk leven uit, dat hij haar had voorgespiegeld. Zij kreeg nauwelijks het noodige, en toen zij eens een paar rijksdaalders vroeg, om vader iets te zenden op zijn geboortedag, zei haar man barsch : »Neen; denk je nog aan die oude suffers ?« Dit maakte Christina toornig. Er ontstond een hevige twist. Vinot liep heen, en bleef voortaan soms dagen weg. Allengs begon zijn vrouw te begrijpen, dat zij meer dan dom had gehandeld, en getrouwd was met een losbandigen luiaard, die haar geld opmaakte en aan de speeltafel trachtte te winnen wat hij te traag of onbekwaam was om te verdienen. Wel was haar hoogmoed bitter gestraft! Hoe verlangde zij naar het ouderlijk huis! Maar de reis was lang, zij had geen geld, en alleen een brief kon nu en dan gaan of komen. Zoo kon zij althans haar nood klagen en gelukkig het beste terug ontvangen, namelijk vaders en moeders kostelijker raad, om weder te keeren tot den Heer, wiens dienst en vrees zij lichtzinnig had verlaten, om de wereld lief te hebben en wat daarin is. Gelukkig ook, dat de dochter door het leed leerde. De psalmist zegt : »eer ik verdrukt werd, dwaalde ik, en ook dat leerde Christina verstaan. Zij was in haar eigen wegen tot dwalen gekomen, nu zou de Heer haar in Zijn diepe wegen terecht brengen. Aldus waren verscheiden maanden voorbij gegaan, waarin Christina soms nagenoeg gebrek leed, zoodat zij zelfs haar dienstmeisje had moeten wegzenden. Zij kon trouwens de kleine huishouding nu alleen wel af; haar man zag zij maar zelden. Des te meer echter anderen, die zij liefst niet gezien had. ’t Waren allen menschen, die betaling kwamen vragen van schulden, door Vinot gemaakt. En zoo werd Christina al meer duidelijk, waar haar geld gebleven was, en ook hoe haar man slechts leefde op kosten van anderen, nog altijd veel noodig had, maar niet betaalde. Op een morgen verschenen plotseling twee heeren van de rechterlijke macht, die de verschrikte vrouw meedeelden, dat zij al wat aan Vinot behoorde in beslag kwamen nemen, om daaruit de schuldeischers te betalen. Doch toen de heeren hun werk wilden beginnen, bleek aanstonds dat Vinot hun te slim was geweest. Al wat er stond behoorde aan den verhuurder, die zelf nog vergeefs op een maand huur wachtte. Zwijgend en met tranen in de oogen hoorde en zag Christina alles. Zelfs de strenge mannen kregen medelijden met haar. Enkele lijfsieraden mocht zij behouden. Op hun deelnemende vraag waar zij nu heenging, was het antwoord : »Naar vader en moeder te Amsterdam.* En een antwoordde terecht: »Dank God, dat ge die nog hebt.« Reeds den volgenden dag moest Christina haar woning verlaten. Waar haar man gebleven was, wist niemand te zeggen. Zij verkocht het horloge, dat in gelukkiger dagen mevrouw Kooy haar gegeven had, betaalde de achterstallige huur, en toen schoot er nog juist genoeg over om met de schuit de reis naar Amsterdam te doen. Op dien langen, droeven tocht had Christina alle gelegenheid om haar weg te overdenken. Haar schoone droomen waren als rook vergaan, haar jagen naar grootheid en hoogheid even als ’t gewonnen geld had ten slotte slechts ellende gebracht. En toch was er iets verblijdends in de zoo droeve geschiedenis. Wat zij in goede en blijde dagen wel geleerd maar niet ter harte genomen had, was in den plotselingen tegenspoed voor haar tot waarheid geworden. Zij leerde nu eerst recht verstaan, wat de Schrift zegt: »Verneder u onder de krachtige hand Gods, opdat Hij u verhooge te Zijner tijd.« En zoo kwam zij te Amsterdam terug, wel diep bedroefd, maar toch met meer vrede in het gemoed dan zij in lang gekend had. ’t Was avond toen Christina de ouderlijke woning weer betrad. Vader, meenende dat er een klant was, kwam in den winkel. Toen hij echter zoo gansch onverwachts zijn dochter voor zich zag, uitte hij zulk een luiden kreet van ontroering, dat moeder verschrikt uit het huisvertrek kwam toeloopen. Allen gingen naar binnen. In het eerst kon niemand een woord uitbrengen. Doch toen het eindelijk zoover kwam, was ook aan het vragen en vertellen geen einde. Christina had er behoefte aan haar hart eens uit te storten. En zij wist, nergens kon dit, ook nergens zoo goed als hier. Vader en moeder lieten haar rustig uitspreken, en voegden er weinig woorden tusschen. Toen de dochter eindelijk zweeg, was er een glimlach, als van een die weer moed voelt, op haar gezicht, en vader zei: «Geloofd zij de Heer ! Mijn kind, we dachten wel eens, dat je voor Hem en ons verloren waart. Maar je zijt gevonden voor ons, mag het wezen ook voor onzen getrouwen God.« Hoe droevig ook een terugkomst als die van Christina mocht zijn, toch was er stille blijdschap in de harten van hen, die zich weer vereenigd voelden, die elk iets hadden teruggevonden, dat verloren scheen. Toen Christina na een paar weken er over sprak weder ergens in dienst te gaan, zei moeder : »Neen, kind, je blijft nu bij ons. De Heer heeft aan je vader hier een behoorlijk bestaan gegeven. We hebben ons bescheiden deel, en voor u is hier altijd plaats. Je kunt mij uitnemend helpen. Daarbij, je dient eerst af te wachten, of je nog van je man iets hoort.« Dat laatste duurde heel lang meer dan een jaar. Toen kwam er een brief uit Indië van den kapitein van een Oostinjevaarder. Daaruit en later nog op andere wijs vernam Christina, dat Vinot, eenige weken vóór zijn verdwijning, door middel van Amsterdamsche vrienden een aanstelling had weten te krijgen in dienst der Compagnie, in »het warme land«, waar zoo menig heen ging, wien het in het koude Nederland toch »te heet aan de voetem werd. Vinot echter, die door zijn uitspattingen ook zijn lichaam had verwoest, was heel kort na zijn komst te Batavia gestorven. De kapitein, die iets van zijn geschiedenis wist, had uit medelijden aan de weduwe geschreven. Zoo ging Vinot been, »zonder begeerd te zijn«. Zelfs zijn vrouw kon wel treuren over zulk een einde, maar niet om haar verlies. Christina bleef bij haar ouders wonen. Gaarne had zij mevrouw Kooy nog eens ontmoet, maar die was, doordat de juffrouw tegen haar zin was heengegaan, niet meer toegankelijk. De menschen, ook de »brave«, vergeven zoo zelden wat tegen hen misdreven wordt. De Heere God doet anders. Dat mocht Christina ervaren. Door pijnlijke en droeve ervaring had de Heer haar, die niet wou luisteren of opmerken, bekeerd van de zucht tot wat hoog en groot is bij de menschen, van hoogmoed en zelfverheffing. Zij ondervond echter nu ook, dat God in Christus ons genade schenkt, dat Hij die den nederige geeft, en daarin was voortaan haar roem en haar eer. ’s Heeren goedheid kent geen palen; God is recht, dus zal Hij door Onderwijzing hen, die dwalen, Brengen in het rechte spoor. Hij zal leiden ’t zacht gemoed In het effen recht des Heeren ; Wie Hem need’rig valt te voet, Zal van Hem Zijn wegen leeren.