■oriitTiV'o i o door ’ NIJKERK – G. F. CALLENBACH. G-rietje’s Vader DOOR ELISABETH. Tweede druk N IJ K E R K, G. F. CALLENBACH. I. p een kouden Novemberavond kwam vrouw Ellens uit haar werkhuis terug. Toen zij het steegje inkwam, waarin haar huisje stond, zag zij dat daar eene ongewone drukte heerschte. Een troepje Vrouwen stond, druk pratende, bij elkander; ze schenen wel iets heel belangrijks te verhandelen te hebben, want ze (staken de hoofden zoo dicht mogelijk bij elkaar. „Wat is daar te doen?” vroeg vrouw Ellens aan buurvrouw Santje, die juist de deur van haar woninkje wilde binnengaan. Uit nieuwsgierigheid was ze even naar buiten gekomen, maar het vroor hard, en ze verlangde al weer naar haar warm kacheltje en hare snorrende poes, om niet te spreken van hare breikous en warm stoofje. „Och, Ka Roders van de fabriek is zeker weer niet al te best gehumeurd thuisgekomen. Natuurlijk moest dat schaap van een kind het weer ontgelden. Ze kwam haar juist in ’t steegje tegen en.... Hoor ze eens schreien!” „Waar?” vroeg vrouw Ellens. „Men kan zien, dat je pas eene week hier bent, als je niet weet waar booze Ka woont. Vlak aan den overkant, op nummer 47; daar heeft ze een zolderkamertje: armoe troef. De menschen wilden haar aan ’t verstand brengen het kind niet te slaan en toen werd ze hoe langer hoe driftiger. Is me dat een mensch!” „Hoor!” zeide vrouw Ellens en stak, luisterend, den vinger op. „Ja, dat arme schepseltje! Ik ben bang om me er mee te bemoeien; maar anders zou ik haar wel ereis duchtig de les gelezen hebben, dat ze der kind zoo verwaarloost. Als ze niet driftig is, is ze werkelijk zoo kwaad niet. Wat ga je doen, mensch?!” „Wel, ’t is zonde en schande! Ik kan ’t niet langer uithouden,” barstte vrouw Ellens uit, en zonder zich langer te bedenken, liep zij naar den overkant en ging door de openstaande deur no 47 binnen. Hoofdschuddend, keek Santje haar na. Ze liep gauw even naar de vrouwen, die nog druk bezig waren ’t geval te bespreken; en hun eenstemmig oordeel was, dat vrouw Ellens „een goed mensch was, daar blijf ik af, maar schrikkelijk eenzelverig en onverstandig.” Ondertusschen was de goede vrouw de trap opgevlogen, die heel donker, steil en vuil was Vrouw Ellens, die heel netjes was, voelde eene huivering door hare leden gaan bij de gedachte in zoo’n morsboel te moeten leven. Nu stond ze op een soort van portaaltje het schreien en klagen werd al duidelijker en duidelijker ze stuitte op een deur ’t was daar te donker om iets te onderscheiden. Ze bleef even staan en haalde eens diep adem. Wat kwam ze eigenlijk doen hier in dit vreemde huisje? Verhinderen, dat die onbarmhartige vrouw haar kind sloeg? Moest zij zich daarin mengen? Ze was toch eigenlijk dwaas. Ze zou maar weer naar beneden gaan, al zou ouwe Santje haar dan ook uitlachen. Ach, maar ’t was toch zoo’n klein bleek stumpertje, dat kind! Bijna eiken morgen, als zij naar hare werkhuizen ging, ontmoette zij het kleine meisje in of bij het steegje, met haar bakje met koopwaren om den hals. Ze had haar altijd vriendelijk toegeknikt en haar een paar maal een boterham gegeven ... „.... Moeder, moeder! ik kan ’t niet helpen. Ze wilden niets van me koopen, vandaag. Och ’t was zoo koud! Laat me toch gaan, sla me toch zoo niet!” klonk het daarbinnen op klagenden toon, die de goede vrouw Ellens door de ziel sneed. Nu was haar besluit genomen Met een ruk deed zij de deur open en bleef met een gesmoorden kreet van verontwaardiging op den drempel staan. • In het half donkere, morsige, kale kamertje zag zij eene vrouw, in lompen gekleed, met een gelaat onaangenaam en terugstootend door de drift, die er op te lezen stond. Ze hield een klein, tenger meisje van acht of negen jaar stevig vast, en ging nog voort het kind te slaan, dat smeekende de handjes ophief en zich trachtte los te maken. „Schaam je je niet, onmensch?!” barstte vrouw Ellens uit. „Ben jij een moeder, om dat arme kind zoo te slaan!” De vrouw liet van schrik het meisje los en keek de „indringster” met een alles behalve vriendelijken blik aan. „Bemoei je met je eigen zaken,” riep ze, half schor van boosheid: „dat luie kind loopt den geheelen dag langs de straat en brengt ten slotte niets meê naar huis .... ’t Is meer dan erg ....” „Ja, ’t is meer dan erg, dat je je kind zoo behandelt. Versta je me? Dat je dat zwakke kind de straat opstuurt! Ze kan haast niet op haar beenen staan, arm, klein ding. God zal er je voor straffen, daar kan je zeker van zijn.” zeide vrouw Ellens, die zich niet zoo heel gauw uit het veld liet slaan, als ze gevoelde dat ze in haar recht was. „Houd op!” dreigend liep de vrouw op de indringster toe „0f....” Ze hief hare hand op. Yrouw Ellens bleef rustig staan en zag haar vast in de oogen, terwijl zij op ernstiger toon voortging: „Ik weet niet of je Hem kent, Wien we allen eens rekenschap zullen moeten geven van ons leven. Maar dit weet ik: God zal je er voor straffen, dat je een van Zijne lammeren zoo mishandelt!” Daarop keerde zij zich om,'trok de deur achter zich dicht, en ging naar beneden. Toen ze het huisje uitkwam zag ze dat het steegje verlaten was; met opeengeknepen lippen liep zij op hare eigene woning toe. Op eens trok haar iemand bij de mouw. Het was buurvrouw Santje, die vlak naast haar woonde, en in de deur was blijven staan om eens te hooren: hoe het afgeloopen was daarboven. „Wel?” vroeg zij nieuwsgierig. „Eene vreeselijke vrouw,” zuchtte vrouw Ellens. „Ik begrijp niet, hoe een mensch zoo wezen kan.” „Zeg liever, zoo worden kan,” antwoordde Santje. „Menschlief, je had der moeten kennen als ik, een jaar of drie geleden. Toen leefde haar man nog: een beste, brave man, die een goeden invloed op haar had. Ze waren heel gelukkig, ofschoon hij heel Godsdienstig was en zij niet, ten minste lang niet zouals hij. Hij stierf plotseling en in diezelfde maand hadden ze twee kinderen verloren aan de keelziekte. Ik heb haar toen uit het oog verloren; later hoorde ik, dat ze doodarm geworden was en dat ze van verdriet. ...” „Yan verdriet zoo geworden is?” vraagde vrouw Ellens heftig. „Ik heb ook mijn goeden man verloren, mijn kostwinner, mijn steun: zóó gezond en zóó dood. Ik heb hard moeten werken en zwoegen voor mijn kinderen. Maar om zóó te worden, wel foei! Ik ben mooi bezig mijn tijd te verpraten en mijne kinderen wachten me. Mevrouw moest noodig tegen me zeggen: terstond na ’t eten mag jenaar huis gaan. Ga gauw naar binnen, buurvrouw, je ziet bleek van de kou.” Maar ouwe Santje had nog iets op het hart. „Buurvrouw Ellens,” zeide zij zacht en hare stem beefde, „ik kan dat zoo niet zeggen, ik ben een oud mensch en ik weet het ook zoo niet Ronduit gesproken, ik heb er geen moed voor, zie je. Maar ’t gaat me aan mijn hart dat mensch zóó te zien en dat kind, het oogappeltje van haar vader. Ze zijn vroeger goed voor me geweest, en ik heb er verdriet van gehad, dat ik ze hier zóó moest weervinden. Ik heb gehoord en gevoeld, dat je een Godsdienstig mensch bent, net als haar man. Met geld is ze niet te helpen, ik heb het wel geprobeerd, al ben ik arm. De moed is er bij haar uit en dat maakt haar zoo .... Och, zie je, als je haar nu zoo ereis spreken kon van den lieven Heer in den hemel, dan.... Ik kan dat zoo niet; ik ben nou eenmaal geen dominee.” „Je kunt gelijk hebben, buurvrouw Santje,” was ’t antwoord, „’tls een bewaring van God, dat de moed er bij mij ook niet is uitgegaan onder al dat verdriet en die zorgen. Ik ben ook geen dominee, maar ik zou haar misschien kunnen wijzen op onzen Hemelschen Vader, Die. ’t altijd beter weet dan wij. Nou ga ik heusch naar mijne kinderen.” Toen vrouw Ellens haar eigen rustig vertrekje bin- nenkwam, vlogen de drie kleinste kinderen haar vol vreugde tegemoet. Saartje, haar twaalfjarig oudste dochtertje, die eiken dag tot drie uur in een dienstje was, had het eenvoudige avondeten op de tafel gezet en de lamp aangestoken. De kachel snorde gezellig en de geur van koffie kwam haar tegen. En toen zij met haar viertal om de tafel zat, zeide zij: „Kinderen, laten wij den Heer toch danken voor al dit goede, want er zijn zooveel menschen, die het niet zoo gelukkig hebben als wij.” Nu gaan wij weer naar het zolderkamertje terug. „Ditmaal zal ik het er bij laten,” zeide vrouw Roders tot het bevende kind, toen vrouw Ellens weggegaan was, „dat mensch heeft een paar oogen!! Yreeselijk, zooals ze je aankijkt. Maar op een anderen keer stoor ik er me niet aan, hoor! Morgen ga je er weer op uit, en pas op, als je dan wéér zonder iets thuiskomt!” Het kleine meisje boog het hoofdje en antwoordde niet. Ze zat nog stil in het hoekje, waarin ze gekropen was, toen zij werd losgelaten. Vrouw Roders stak de lamp aan. Ze nam uit eene oude mand een stuk bruin brood, dat zij weekte in een beetje koude koffie, die ze uit een gebarsten trekpot in een houten napje schonk. Het kind verroerde zich niet, toen hare moeder na dit sober maal de walmende lamp uitblies, zich op den stroozak wierp, en, zuchtend, de oude vodden over zich heentrok, die een deken moesten verbeelden. Het was koud, ijzig koud, op het zolderkamertje. De wind blies tegen het kleine venstertje met zijn gebarsten, dicht bevroren ruiten. In de verte sloeg een klok acht slagen. Wat zou het nog lang donker blijven! Moeder scheen te slapen. Het kind stond op, zocht naar het overgeschoten stuk brood, dat op het waggelende tafeltje was blijven liggen, en ging toen weer in haar hoekje zitten om het op te eten. Zou zij ook op den stroozak gaan liggen? Neen, als moeder eens wakker werd en weer zoo begon .... Was er dan niets om haar te verwarmen? Wacht, moeders omslagdoek! Grietje wikkelde zich in den gescheurden lap en legde zich ter ruste op den morsigen planken vloer. Maar zij kon den slaap niet vatten. „God zal moeder straffen,” herhaalde zij telkens en telkens half luid en hare oogjes glinsterden bij die gedachte, alsof het iets heerlijks was. „God is in den hemel en Hij ziet alles. Hij weet dat moeder mij telkens slaat en altijd zoo onvriendelijk voor mij is .... hoe gelukkig dat Hij haar straffen zal!” Allerlei gedachten vervulden haar hoofdje. Hoe zou Hij haar straffen? Waarom, dat wist zij wèl. Niet, omdat moeder hahr geslagen had; maar zij had ook de lammeren van God kwaad gedaan. Dat had vrouw Ellens gezegd: ze had het zeker gezien. Nu, dat was niets vreemds. Moeder kon soms zoo wreed zijn, als zij boos werd. Ja, het arme lieve poesje, dat Grietje laatst van buurvrouw Santje gekregen had, had zij verleden week zulk een slag gegeven, dat het arme diertje al heel spoedig gestorven was. En nu de lammeren ook kwaad gedaan, de lammeren van onzen lieven Heei ! Dat was veel erger, dan dat moeder haar sloeg; want God was heel machtig en rijk, en zij was maar een arm klein meisje. „Lieve God, straf haar spoedig,” stamelden Grietje’s lipjes, en met die bede sliep zij eindelijk in. 11. V roeg in den morgen werd het kleine meisje wakker. Het was nog donkerin ’t kamertje en het venster bleef dicht bevroren. Het kind was verstijfd van koude. Moeder was al weer heengegaan naar de fabriek, waar zij den geheelen dag werkte. Zij was weggegaan, zonder omslagdoek. Grietje had dien vanmorgen heel vroeg bij moeders bed willen neerleggen, maar zij bleef doorslapen; vreemd, dat moeder zelf dien doek niet weggenomen had! Grietje maakte haar bakje met garen en band, zeep, potlooden en andere artikelen in orde. Ze zocht vruchteloos in alle hoeken en gaten naar een korst brood, trok haar oud wollen kapje nog verder over haar voorhoofd, ging het kamertje uit, de trap af, en stond weldra op straat om hare gewone zwerftochten te beginnen. Ze hoopte maar dat zij die goede vrouw van den overkant weer zou zien; ze wilde haar zoo graag eens vragen, hoe ze ’t wist van die lammetjes. Maar hoe ze ook keek, ze zag vrouw Ellens nergens, en bitter teleurgesteld liep zij voort. ’t Was weer geen gelukkige dag voor haar; de menschen schenen het te koud of te druk te hebben om op het bleeke koopvrouwtje te letten. Bij het groote station, waar ze eiken morgen stond, moest ze telkens van standplaats veranderen; als die groote politieagent haar weder in ’t oog kreeg, dan zou ze weer net zoo schrikken als laatst, toen hij haar op barschen toon gezegd had naar huis te gaan. ’t Werd elf uur, twaalf uur, en ze had nog niets verkocht. Half flauw van honger en koude, leunde zij tegen den muur van een groot gebouw. „Daar, arm kindje, daar heb je wat van mama en mij.... Ik moet weg, want vader wacht ons,” zei een vriendelijk stemmetje naast haar, en een klein handje stak haar een dubbeltje toe, dat zij met eene kleur van blijdschap aannam. Zij had nog even den tijd om een paar lieve blauwe oogen te zien, die haar vriendelijk aankeken en weg! was het kleine jongetje, zijne moeder achterna. „Vader wacht ons!” De tranen schoten Grietje in de oogen; maar opeens dacht ze weer aan dat dubbeltje, dat ze in haar handje had, en een lachje kwam op haar mager gezichtje. Nu kon ze naar een bakkerswinkel gaan en een broodje koopen. Zoo gezegd, zoo gedaan. De bakker gaf haar voor haar stuiver een grooter broodje dan gewoonlijk, en daar hij medelijdend van aard was, stond hij haar toe even de handjes te warmen boven de groote kachel. Hé, ’t scheen, dat het nog eens zoo koud geworden was, toen zij weer buiten kwam! Tegen den middag zocht ze eene andere wijk der stad op. Ze was blij, toen de lantarens werden aangestoken; ’s avonds waren de menschen altijd vriendelijker en medelij dender, dan overdag. Hare voetjes konden haar bijna niet meer dragen, hare handjes zagen blauw van de koude; maar naar huis gaan durfde zij niet, voordat ze ten minste 25 ets. aan moeder kon brengen. Tegen zes uur kwam zij bij eene winkelgalerij, waar de lichten vroolijk brandden. Ze vond het altijd zoo heerlijk al die mooie dingen, die voor de winkelramen tentoongesteld waren, te bekijken. Op dit uur waren hier weinig menschen. Dat hoekje bij den uitgang was zoo’n heerlijk plaatsje om eens even uit te rusten, daar zou niemand haar vandaan jagen; zij zat hier beschut en voelde den scherpen wind zoo niet. Ze zou haar bakje met koopwaren, dat met een stevig koord om haar hals hing, afdoen en even naast haar zetten. Ziezoo. Ze leunde het moede hoofdje op haar handjes, totdat ze ten laatste in slaap viel. Zij droomde van den heerlijken tijd van vroeger, toen vader er nog was, van het lieve mooie huisje, en dat moeder tegen haarzeide: ~Kom, Grietje, ga mede, want vader wacht 0n5...” Arme, kleine Grietje! ’t Was al heel onverstandig van haar daar zoo te gaan zitten, want een jongen, die al een heel poosje op de loer had gestaan, sloop, naar alle kanten rondziende, naar het slapende kind. Zou iemand hem kunnen zien? Neen, dacht hij, want hij had het oogenblik goed gekozen; maar hij had vergeten naar Boven te kijken, waar wel lemand hem zag... Het kind beweegt zich niet... De deugniet neemt het bakje, dat Grietje’s geheelen schat – ook hare zuurverdiende centen – bevatte, hangt het zichzelf om den hals – en sluipt door de andere opening der galerij de straat op, zonder te worden opgemerkt Grietje droomde voort. „Wel zoo, lui kind, sta ereis dadelijk op en maak je hier vandaan! Dat bedelpak hier vlak bij de deur van mijn winkel, allo, maak, dat je wegkomt!” Op deze ruwe wijze uit haar slaap gewekt, wreef Grietje verschrikt hare oogjes uit en zocht naar haar hakje met koopwaren. „Waar is waar zijn?” stamelde zij. „Waar zijn mijne koopwaren, ik heb ze naast mij neergezet!” „Wat, koopwaren?!” riep de man en greep haar bij hare schoudertjes, terwijl hij haar heen en weer schudde. „Maak dat je wegkomt, kwaje meid!” „Mijn bakje met koopwaren is weg!” schreide Grietje. „Ik ben in slaap gevallen, en nu hebben ze het weggenomen. Wat moet ik doen, ik zie het nergens. Moeder zal mij zoo slaan.” En Grietje schreide nog heviger. De man werd steeds boozer; vooral toen een paar menschen op het zien van dit „standje” kwamen aanloopen om er het hunne van te hebben. „Wat is hier te doen? Kom, man, laat dat kind loopm.” „Er is niets te doen,” zeide de vergramde winkelier: „ik kwam daarnet mijn winkel uit om mijne luiken te sluiten, en daar zit me dat leugenachtige schepsel in dien hoek te slapen, op gevaar af om dood te vriezen. Te slapen!! ’t Mocht wat! Als je der niet op let, dan sluipen ze je winkel binnen en voordat je er om denkt.... zoek dan maar, waar je boel gebleven is! Een mooi verzinsel, dat ze me wijsmaakt: ze zegt dat ze bestolen is!” In het hart van de steeds aangroeiende toeschouwers kwam wel medelijden op met het hulpelooze kind. „Maar, zie je, de wereld is zoo slecht, ze bedriegen je met open oogen” zei de een; en een ander had het druk; terwijl een derde vond dat een vierde maar helpen moest. Zoo kwam het, dat Grietje wegsloop en uit het gezicht verdwenen was, eer men er om dacht; want de winkelier dischte nog allerlei verhalen op van dat bedelvolk, dat zijn deur plat liep en de plaag van zijn leven was. Wat moest Grietje nu beginnen! Het was wel het ergste, wat haar kon overkomen, dacht zij. Nu zou moeder haar weer slaan, en nu was het haar eigen schuld. Ze kon op de straat niet blij ven vannacht; dan zou ze dood vriezen er sterven wel eens menschen van kou of ze zou opgepakt worden! Neen, dan was het nog beter op ’t kamertje. Ach, als vader nog maar bij hen was, die lieve goede vader. Wat waren ze vroeger toch gelukkig; broertje en zusje waren er toen ook nog. Vader had haar verteld, dat zij naar God in den hemel waren gegaan. Ze had bijna alles vergeten, wat vader haar van God gezegd had, maar toen gisteravond die vrouw dien Naam had genoemd, wist ze heel goed Wie het was, Die moeder straffen zou, en had zij zich weer allerlei dingen herinnerd. Zoo peinzende, was zij bij hare woning gekomen. Ze strompelde in het donker naar boven. Kon die vrouw van gisterenavond maar weer komen om haar te helpen [ Ze zou hard schreeuwen, als moeder haar sloeg; dan hoorde zij haar zeker. Moeder was gelukkig bang voor haar! Schoorvoetend trad Grietje het kamertje binnen, ’t Was te donker om iets te onderscheiden. Was moeder er? Grietje betastte den stroozak, neen! Nu, ze zou straks wel thuis komen. Wat moest ze toch doen? Ze had het geld, dat ze dien middag verdiend had, zoo trouw bewaard en nog maar één heel klein broodje gekocht, omdat ze zoo’n honger had. En nu was het weg en de koopwaren! Wat moest ze toch beginnen! Misschien zou God kunnen maken, dat moeder niet zoo heel boos werd: Hij had het toch ook gezien van de lammetjes. „O, lieve God, help me toch,” bad Grietje hardop. „Ik weet bijna niets meer van U en van nog lemand, van Wien vader me ver- telde. Maar heusch, ik kan ’t niet helpen, want weet U, vader is er niet meer en ik ben zoo ongelukkig, sinds hij weg is. Help mij als ” Een gestommel op de trap deed haar den adem inbonden. Daar was moeder zeker! Grietje kromp in elkaar van angst en drukte zich zoo dicht mogelijk tegen den muur. Bons!,-... daar stootte iemand tegen de deur .... Eindelijk was de knop gevonden, en vrouw Roders kwam de kamer in. Hare stem klonk gejaagd en angstig, toen zij riep: „Griet! Griet! Waar zit je? Ben je al thuis?” Grietje verroerde zich niet. Moeder scheen heel boos te wezen „Nog niet thuis! Griet, Griet! ” Het kind durfde zich niet langer verborgen houden en antwoordde met een bevend stemmetje: „Ik ben hier, moeder!” ’t Was verbeelding, dat zij moeder hoorde zeggen: „Goddank!” op een heel anderen toon dan dien waarop zij nu vervolgde: „Kwaje meid! om zoo laat thuis te komen; waar heb je toch gezeten? Kom eens gauw hier, anders zal ik je komen halen, ik kan de lamp niet vinden Nou, ik heb toch geen droppel olie in huis; ’t is van avond de moeite niet meer. Kom hier, Griet, terstond.” Bevend stond het kleine meisje op, maar toen zij dicht bij hare moeder gekomen was, zeide zij vastberaden : „Als je me gaat slaan, dan schreeuw ik zóó hard, dat de vrouw van den overkant mij kan hooren: dan komt ze weer hier en wordt je weer bang!” „Laat dat mensch maar wegblijven. Hu! die vreeselijke oogen! en dan die praatjes van God.” „God zal mij helpen, moeder, ik heb het Hem ge- vraagd. Ik weet nu weer dat het God is, van Wien vader sprak. Vader ... „Houd op! zeg ik je, spreek niet van hem, ik kan het niet hooren.” „Ze hebben al mijn koopwaren gestolen. Ik heb geslapen in mijn hoekje bij de winkels en toen ik wakker werd, was mijn bakje weg. Als je me nu gaat slaan, zal God je misschien daarvoor ook straffen, net als voor dat andere.” Sprakeloos van verbazing had vrouw Roders haar aangehoord. ’t Was toch eigenlijk wel vreeselijk, zooals dat kind tegen haar sprak. Ja, ze had het vannacht wel gehoord, dat haar dochtertje gebeden had: „Straf moeder spoedig.” Die woorden hadden haar den ganschen dag in de ooren geklonken en zij kon ze maar niet kwijt worden. Was het zóó ver met haar gekomen? Haar kind bad om haar te straffen. Welke kwellende gedachten hadden haar bestormd! Op de fabriek, waar zij werkte, hadden hare medearbeidsters gezegd, dat zij vandaag zoo suf en vreemd was geweest.... Wonderlijk, dat een paar woorden je zoo hinderen konden. Gisterenavond was het begonnen: God zal je straffen voor hetgeen je aan een Zijner lammeren misdoet.” Was het haar vannacht niet geweest of een langvergeten tooneel voor hare oogen oprees? Zij zag weer haar man, bleek en uitgeteerd, op zijn sterfbed ; zij hoorde weer hoe hij, het brekend oog op haar gevestigd, had gezegd: „Ik ga heen, mijne arme vrouw, en ik kan je niet meer helpen om ons liefkind te maken tot een lammetje van onzen Heiland. Maar gij zult het doen, niet waar? en God viagen u te helpen!” Ze had „ja” geknikt, maar hoe had ze die belofte gehouden? Ze kon niet verder denken aan alles, wat er gevolgd w'as van dat oogenblik af tot gisterenavond ; toen was het haar geweest of haar geweten, dat in slaap was geraakt, werd wakker geschud. Ja, God zou haar straffen ! Toen ze vanavond, thuiskomende, Grietje niet vond, had ze rust nog duur gehad, want zij meende dat het kind een ongeluk gekregen had en dacht dat dit de straf was, die God haar zond. In onbeschrijfelijken angst was zij de straat opgegaan en had overal gezocht, totdat zij eindelijk het kind had thuisgevonden. ’t Was of alles haar voor de oogen draaide. Zij stootte het kleine meisje van zich af, en ging op den boomstam zitten, die als stoel dienst deed en midden in het kamertje stond. Grietje was heel verbaasd; maar toch blij dat het zoo gemakkelijk afliep. Ze wist eigenlijk niet, hoe ze het had. Moeder was anders dan gewoonlijk: dat stond bij haar vast. Maar, ’t is waar ook! dat had God gedaan ! Hij had gemaakt, dat moeder haar niets kon doen; Hij had haar ook wel lief, net als de lammetjes. Haar hartje vloeide over van dank. Ze zou graag terstond den Heer gedankt hebben, maar zij moest wachten, totdat moeder sliep: anders zou zij hethooren. Dat wilde het kind niet en als zij het zachtjes zeide, kon God haar niet verstaan. Zou moeder zoo den geheelen nacht blijven zitten? Het wachten duurde lang, en Grietje’s oogjes vielen bijna dicht. Nu zou moeder wel slapen. „Lieve God, ik dank U hartelijk, dat ze me niets heeft gedaan. Ik geloof dat U heel machtig bent Nu zou ik wel willen, dat U maakte dat moeder altijd zoo was als vanavond; misschien dat U ook wel zou kunnen Grietje’s vader 2 maken, dat zij weer net zoo werd als vroeger, toen vader nog leefde. Maar dat zou wel heel moeilijk voor U zijn en ik geloof dat het niet gaan zal, zonder vader.... Het behoeft ook niet, lieve God, ik ben al zoo blij vanavond. Dank u Amen.” Ja, vader zei ook altijd „amen”, als hij met God sprak. Tegen een mensch zei je „as je blieft”, als je iets heel graag wilde, en tegen God „amen”: daarom was het zeker. „Ga maar op den stroozak liggen, Griet!” klonk het op gesmoorden toon van den boomstam. Verschrikt hief het kind het hoofdje op en bleet aarzelend liggen. „Doe, wat ik je zeg, kind!” herhaalde de vrouw ongeduldig. Grietje stond op en ging, al tastende, naar het schamele leger. Zij trok den deken over zich heen, maar kon toch niet slapen, ’t Was niet alleen van den honger .... daar was ze aan gewoon, Maar wat zou er toch met moeder gebeurd zijn? In plaats van geslagen te worden, mocht zij nog op moeders bed liggen ook, en ’t was toch haar eigen schuld van die koopwaren! Moeder zou wel koud worden, als ze daar op dien boomstam bleef zitten. Als ze maar durfde Neen. Haar een kus geven, zooals vroeger ? Als ze zoo vriendelijk was, dan zou je niet denken dat het dezelfde moeder van anders was ’t Is waar ook wat was ze toch dom! Vader had immers gezegd, voordat hij zoo doodstil was gaan liggen en zoo heel koud geworden was: „Tot weerziens, kind, wij zullen elkander wederzien.” Ja, dat was het, dat was het zeker: hij kwam terug! Nu was ze er achter. Dat ze dht niet eerder had bedacht! Ze zou haar best doen om morgen weer wat geld bijeen te krijgen, misschien zou buur- vrouw Santje haar ook wel weer eens wat in de handen stoppen, en dan zou ze alles bewaren tot den heerlijken tijd, dat vader kwam en zij weer zoo gelukkig zouden zijn! 111. et viel Grietje wel erg tegen, toen hare moeder haar den volgenden dag zeide, dat zij niet meer de straat op mocht gaan en thuis moest blijven. Zij gaf het kind een paar centen voor brood en beloofde haar ’s avonds nog wat eten te zullen meêbrengen. Grietje durfde niets tegen te zeggen, want moeder had haast, en zij was bang haar boos te maken. Z00 zat het kleine meisje den geheelen morgen op het koude zolderkamertje. Wat viel die dag haar lang, — en dat ze nu niets verdienen kon ook! „Moeder,” zeide zij, toen vrouw Roders ’s avonds bleek en moe van de fabriek thuiskwam, „ik ben vanmiddag bij buurvrouw Santje geweest; ik heb haar mogen helpen om wol te winden, en nu heeft ze me gezegd, dat ze me zal leeren breien. Zóó kan ik ook wat geld verdienen om weer naar ons huisje te gaan.” Het gelaat van vrouw Roders werd nog bleeker; zij staarde het kind aan, zonder te spreken. „Ja, moeder, ik weet wel waarom je zoo goed voor me bent... Weetje waarom ?” haar stemmetje klonk als een juichtoon; „omdat vader weer komt!” „Zwijg!” riep vrouw Roders met iets van haar oude drift. „Spreek niet over vader, hij is dood en de dooden komen nooit terug. En wat gebeurd is, kan nooit meer goed gemaakt worden; dat kan God ook niet. O, ik wilde dat ik maar dood was!” Arm, klein Grietje, dat was heel droevig voor haar! Haar hoop op vaders thuiskomst, op het lieve oude huisje, op het naar schoolgaan zooals andere kinderen; al die verwachtingen, die zij zóó diep in haar hartje had bewaard, dat zij er zelfs buurvrouw Santje niet over gesproken had, in rook vervlogen! Nu zou het toch nooit meer worden als vroeger en moeder zou wel spoedig weer driftig en boos worden. Maar daarin had zij zich toch vergist. Moeder werd niet driftig en boos, neen, maar wel heel stil en bleek. Ze sprak bijna niet met Grietje in de daarop volgende dagen. Als ze thuiskwam van de fabriek, dan gaf zij het kind brood en een paar centen voor melk en ’s morgens, voordat zij wegging, ook. Ja, deze laatste ochtenden had ze turf en hout gehaald en de oude roestige kachel aangemaakt, zoodat Grietje zich bij het vuur kon warmen. Maar vannacht had moeder al heel raar gedaan: toen had ze zoo gehuild en geschreeuwd. Ze scheen toch wel veel spijt te hebben van die lammetjes, ze sprak er aldoor over. Op een oogenblik was het zóó erg, dat Grietje bang geworden was en haar in ’toor had gefluisterd: „Ik geloof dat Hij ’t al lang vergeten heeft: God meen ik.” Toen was moeder stil géworden. Vanmorgen was zij weer beter, want zij zag zoo rood en zij was zoo warm; maar zij wou maar niet opstaan. Of Grietje al zei: „’tls tijd voor je, moeder, je moet naar de fabriek,” de vrouw bleef stil liggen. „Kom, moeder,” herhaalde het kleine meisje een beetje ongeduldig. „Je kunt best opstaan, je bent zoo warm en zoo rood. Vannacht heb je heel raar ge schreeuwd, maar nu ben je weer beter.” Vrouw Roders kreunde zachtjes en mompelde een paar woorden, die Grietje niet verstaan kon. „Wat zeg je toch, moeder?” vroeg zij verbaasd. „Water, water!” klonk het smeekend. „Wou je water hebben? Wacht Och, de kruik is heelemaal leeg, nu moet ik even naar de pomp ” Vlug ging ze de deur uit. ’t Was een heel eindje loepen naar het eind van ’t steegje, waar onder een afdakje de pomp stond. „Zoo, goeden morgen, Grietje! Ik ben blij, dat ik je eindelijk weer eens zie!” Die blijde oogjes van het kind, toen ze, omkijkende, zag dat Vrouw Ellens achter haar stond! „O, ik heb zóó naar je verlangd,” zeide zij haastig, terwijl zij den slinger uit haar handje liet vallen; „buurvrouw Santje zei, dat je dochtertje zoo ziek was en dat ik maar niet naar je toe moe&t gaan. Ik had je zooveel willen vragen! Hoe wist je dat toch van die lammetjes? En dan, moeder is zoo goed voor me sedert je gezegd hebt, dat God haar straffen zal: ze stuurt me niet meer de straat op en ik krijg toch eten, en ik mag op haar bed slapen en ze heeft de kachel aangemaakt en „dag kind” gezegd. Ze heeft spijt van die lammetjes en ze zit aldoor maar te huilen en zegt, dat God ’t nooit meer goed kan maken. Ik heb maar ëén keer gebeden dat Hij haar straffen zal; nu doe ik het niet meer,” ging ze in éénen adem voort. Vrouw Ellens zette groote oogen op. „Van welke lammetjes praat je toch?” vroeg zij. „Och, dat weet je wel. Je hebt het zelf gezien en het aan moeder gezegd op dien avond, toen ze mij zoo sloeg en ze zoo bang voor je was. „God zal je straffen omdat je Zijne lammetjes mishandelt” zei je, en nu wilde ik zoo graag weten: houdt Hij meer van de lammetjes, dan van mij ? dat Hij haar daarvoor straffen zal?” Nu ging vrouw Ellens een licht op. Door de ernstige ziekte van haar jongste kind, dat nu gelukkig herstellende was, was dat geheele voorval en ook haar vaste voornemen, om eens rustig met vrouw Roders te gaan spreken, in het vergeetboek geraakt. Het kind had klaarblijkelijk hare woorden letterlijk opgevat. „Ik heb de lammeren niet bedoeld,” zeide zij ernstig. „Ik dacht aan de kinderen, die onze gezegende Heer Jezus tot Zich riep. Hij noemde de menschen die Hem liefhebben: Zijne schapen, dus zijn de kinderen die Hem volgen: Zijne lammeren. Heb je dat nooit gehoord ?” „Neen,” zeide Grietje, maar hare oogjes straalden nog meer. „Yader heeft mij wel verteld van den gezegenden Heer Jezus; is Hij nog hier?” „Neen, Hij leeft in den Hemel! Maar Hij is toch overal bij ons, en ziet en hoort alles wat wij doen of zeggen. Hij wil ons helpen Hem en onzen Hemelschen Yader lief te hebben en ons later bij Hem in den Hemel brengen.” „Ik weet toch zéker, dat Hij op de aarde is geweest,” zeide Grietje. „Ik wist niet meer, hoe Hij heette Als vader nog leefde, zou ik niet zoo verschrikkelijk dom zijn.” „Het spijt me, dat ik niet langer met je praten kan,” hernam vrouw Ellens, „maar ik ga vandaag weer voor ’t eerst naar mijn werkhuis, een halven dag.... mijn Mevrouw wil niet dat ik een geheelen dag van huis ga, zoolang mijn meisje niet heelemaal beter is. Kom om twaalf uur bij me eten; dan zal ik je vanmiddag, terwijl ik zit te naaien, nog meer van den Heiland vertellen.” „Wie is dat nu weer?” vroeg het kind. „Dat is een andere naam voor den Heer Jezus,” antwoordde vrouw Ellens. „Een ding begrijp ik nog niet goed,” zei Grietje: „Waarom zeide je dat toch tegen moeder van het lammetje?” „Met dat lammetje bedoelde ik jou, kleine Grietje. Maar ik heb er spijt van, dat ik zoo driftig tegen je moeder werd. Ik had bij haar willen komen om haar dit te zeggen en ik zal het heel gauw doen ik weet ook wat het is verdriet te hebben. Nu, dag, kleine meid!” Vrouw Ellens stapte flink door om niet te laat te komen. Grietje nam de kruik van den grond en bleef de goede vrouw nog even nazien. Ze was zóó verdiept in alles wat zij gehoord had, dat zij geheel en al vergat hare kruik te vullen en al weer op het zolderkamertje was, voordat zij haar verzuim bemerkte. Nogmaals naar beneden te gaan en met eene kruik frisch water boven te komen, was voor het kleine vlugge ding het werk van een oogenblik, maar voor de arme zieke (want ge hebt zeker wel begrepen, dat vrouw Roders de koorts had) schenen al die minuten eindeloos. Gretig dronk zij van het water, dat Grietje haar in het houten napje gaf, en toen viel zij weer in slaap. Na een uurtje werd zij wakker en scheen veel beter te zijn, want zij maakte zich gereed naar de fabriek te gaan. Het kostte haar veel moeite, maar dat zag Grietje niet. Bij de deur gekomen, zag zij nog eenmaal naar het kind om, doch daar bemerkte zij ook niets van. Grietje was blij, dat moeder heenging: ze was zoo bang, dat het haar verboden zou worden naar vrouw Ellens te gaan. Eer het twaalf uur was, wat duurde dat lang! Eindelijk stond het kleine meisje voor de deur van het huisje aan den overkant. Ze had zich voor deze gelegenheid netjes opgeknapt en heur haar zoo glad mogelijk weggestreken. Vrouw Ellens kwam haar even vriendelijk als altijd tegemoet, en nam haar mede naar haar kamertje. Wat was het warm en prettig in dat nette vertrekje, en wat zagen die kindergezichtjes er gelukkig uit, zelfs dat van het zwakke jongste dochtertje! Toen vrouw Ellens Grietje op een stoel tusschen haar en Saartje had neergezet en haar bord met aardappelen en een stukje spek vulde, dwaalden deoogen van de kleine gast de kamer rond, alsof zij iets of iemand zocht.... Ze bleven ten slotte op de deur gevestigd, als dacht zij dat er nog iemand moest binnenkomen. „Op wien wacht je toch, Grietje?” vroeg vrouw Ellens verwonderd. „Op den vader,” zeide zij; „komt hij gauw?” „Hij is gestorven; hij is nu in den hemel. Een paar jaar geleden stierf hij, mijn goede, beste man,” antwoordde de moeder, en op haar vroolijk gelaat kwam een droevige trek. „Vader is dood; hij komt nooit meer hier,” zeide het jongste kind. „Maar wij zullen tot hem gaan,” antwoordde de moeder zachtjes. „Hé!” zeide Grietje, Zij zuchtte diep, en het scheen haar toe of er een pak van haar hartje viel. „Geen vader! en zij is altijd lief en vriendelijk en het is hier zoo heerlijk dan zou Hij het toch kunnen doen!” dacht zij. Maar hardop zeide zij niets. Ik geloof dat vrouw Ellens wel begreep, waar het kind op dat oogenblik aan dacht. „Tot morgen,” zeide zij, toen Grietje tegen het donker naar huis ging. „Morgen mag je weer komen, en morgenavond hoop ik eens met je moeder te praten.” Maar toen Grietje den volgenden morgen kwam, zag ze er heel verschrikt uit. „Moeder is niet thuisgekomen vannacht en ze is er nog niet,” zeide zij. „Ik had haar zoo graag willen verteken, dat je kinderen óók geen vader meer hebben en toch ” „Wanneer is je moeder van huis gegaan?” viel vrouw Ellens haar in de rede. Het kleine meisje deed haar een onsamenhangend verhaal van den nacht, toen moeder zoo geschreeuwd had, en van gistermorgen, toen ze eerst niet op wou staan. Het gezicht van vrouw Ellens werd hoe langer hoe bedenkelijker. „Je moeder werkt in de naaldenfabriek op de Schelpkade, niet waar?” vroeg ze. „Ja,” antwoordde Grietje, „ze zegt altijd: nou ga ik weer naar de Schelpkade.” „Ik zal daar eens gaan hooren gelukkig dat ik vanmiddag nog vrij ben. Wil je een beetje met de kleintjes spelen? want Saartje is nog niet thuis. Ik kom dadelijk weer.” Grietje wilde het wel graag. Een uur later kwam vrouw Ellens terug. „Grietje, kind, kom eens hier. Je moet vannacht maar bij ons blijven.” „Waarom?” vroeg Grietje. „Je moeder is heel ziek en kan niet thuis komen. Ze is gistermiddag heel naar geworden op de fabriek; men heeft haar naar ’t gasthuis gebracht, omdat zij daar met alle geweld heen wou. Ze hebben je moeders woonplaats niet kunnen vinden; daarom wisten wij er niets van.” „Naar ’t Gasthuis?” vroeg Grietje. „Daar gaat ze dood; vader is ook doodgegaan in ’t Gasthuis .... Dan ga ik nooit meer naar ons kamertje terug, maar blijf altijd bij u.” Het kind sprak zóó overtuigend en scheen er zich zóó weinig over te bekommeren, wat er van haar moeder werd, dat vrouw Ellens moeite had zich in te houden, ’t Was misschien heel natuurlijk, dat Grietje zoo sprak; maar het klonk vreeselijk. „Je moogt zoo niet spreken, Grietje,” zeide zij eindelijk, „ze is toch je moeder.... Ja, je mag bij mij blijven vannacht. Ik heb met den meneer van de fabriek en met mijne mevrouw over je gesproken,” Dat zij gezegd had voor het kind te zullen zorgen, zoolang de moeder ziek was, zeide zij niet. Het zou haar te veel zijn geweest de blijdschap van het kleine meisje te zien, als zij dit hoorde. Wat de kosten van onderhoud betrof; zij zou ’s avonds nog wat langer blijven naaien, en de boterhammen voor zichzelf kon ze best nog wat dunner snijden. God zou haar helpen! Ook om dit kind liefde te leeren voor hare arme moeder en door die liefde een zegen voor haar te zijn. Nooit had zij er den Heer zoo voor gedankt, als dezen avond, dat Hij haar te midden van zorgen en tegenspoeden liefderijke menschen deed ontmoeten, die in Zijne hand voor haar het middel waren geweest, om vol vertrouwen op den Helper der weduwen en den Vader der weezen blijmoedig haren weg te gaan. Als de Heer haar nu maar gebruiken wilde om deze moedelooze vrouw tot zegen te zijn! IV. enige dagen verliepen. Vrouw Ellens was niet werkeloos gebleven; met „Mevrouw van den dominee” had zij de geheele zaak besproken en ook met buurvrouw Santje. Mevrouw was zelf naar het steegje gekomen om naar Grietje te zien; zij had een heel pakje kleederen van haar eigen dochtertje voor het kind raeêgebracht. Dat wilde vrouw Ellens wel aannemen, maar geld niet: „Neen,” zei ze, „Mevrouw, u moet ’t me niet kwalijk nemen, ik verdien het liever zelf voor ’t kind; ’t is anders heel vriendelijk van u.” Waar vrouw Ellens heel blij meè was, was dit: dat de dominee naar ’t Gasthuis zou gaan om Grietje’s moeder op te zoeken. De eerste maal dat zij zelve naar het ziekenhuis ging, was vrouw Roders zóó zwak, dat zij niet bij haar werd toegelaten. Een paar dagen later probeerde zij ’t weer; zij werd bij de zieke gebracht. Eerst wilde Grietje’s moeder niet veel van haar weten, maar langzamerhand werd de kranke toeschietelijker, en vrouw Ellens dankte ook daarvoor haren God. „Grietje, je moeder is nu weer zoover beter, datje vandaag met me meè naar ’t Gasthuis mag gaan,” zeide vrouw Ellens op een helderen Decemberdag, den Zondag vóór Kerstmis. Yroolijk huppelde het kind mede aan de hand van hare trouwe verzorgster. Maar toen ze op de zaal gekomen waren, waar de zieke lag, drukte zij zich hoe langer hoe dichter tegen vrouw Ellens aan. „Vrouw Roders, hier is ons kleine Grietje! Ze wil ie heel graag een kus geven; ze vindt het zoo naar, dat je zoo ziek bent. Toe, Griet,” vervolgde de goede vrouw zachtjes, „sla nu eens je armpjes om moeders hals.” „Ik durf niet— ze zal ’t niet goed vinden,” zeide het kind angstig; „laten we maar naar huis gaan, ik ben bang.” De oogleden der zieke vrouw trilden en een paar groote tranen kwamen te voorschijn: „Mijn eigen schuld, dat is de straf,” fluisterde zij. „Het zal anders worden,” zeide Vrouw Ellens op zachten, hoopvollen toon. „De Heer doet nooit iets ten halve: Hij geeft de moeder en het kind de moeder weer. ’t Is nooit te laat om een nieuw leven te beginnen; en de liefde van Grietje voor hare moeder behoeft maar opgewekt te worden: dat die in haar hartje zit, weet ik zeker.” „Het is hier niet moeilijk om tevreden te zijn,” vervolgde de kranke; „zooveel liefde te ontvangen doet zoo oneindig veel goed. Ik zie er tegen op het oude leven weer te beginnen ik ben zoo bang, dat ik weer even slecht en ongeduldig word.” „Het oude leven? dat kan niet,” hernam vrouw Ellens glimlachend. „Je hebt mij zelf gezegd, dat het gevoel van bitterheid jegens God weg is, en je weet, dat Hij u om Jezus’ wil alles heeft vergeven. Je wilt immers niets liever, dan dat de Heer Jezus ook in uw hart wone door den Heiligen Geest. Dan zult ge nooit den moed verliezen, dat weet ik zelf; Hij gaat nooit heen, Hij begeeft en verlaat ons niet Wat is er, Griet?” „Laten we naar huis gaan, ik ben bang,” antwoordde het kind schuw. „Gaat ze haast dood?” „Neen, onze lieve Heer wil moeder beter maken en haar met Grietje nèt zulk een gelukkig leven geven, als ik heb met mijne kindertjes.” „Ja, dat is waar ook,” zei Grietje. „Moeder, je kunt ook gelukkig zijn, zonder vader. Yrouw Ellens heeft geen vader thuis en ze slaat haar kinderen nooit waarom ga je nou weer huilen? ’t Is heusch niet te moeilijk voor God om je gelukkig te maken.” Dien avond sprak vrouw Ellens lang met Grietje, want voordat ze naar bed ging, sloeg het kind de armen om haar hals en zeide: „Moet ik weer naar moeder terug?” „Moeten niet, kindjelief, maar over ’n poosje zul je het graag willen! Die arme moeder heeft zooveel verdriet gehad. Denk eens, Grietje, ze heeft je vader zien sterven en je broertje en zusje; ze moest haar lieve huisje verlaten en alles wat zij had werd verkocht. Ze was doodarm. Toch moest ze aldoor hard werken en voelde zich altijd moe en ziek; ze wilde niets liever dan maar te sterven. Ze dacht er heelemaal niet aan, dat de Hemelsche Vader haar nog een dochtertje had overgelaten om haar te troosten. Dat kwam omdat zij niet wist, dat ze in den Hemel een Vader had en onzen dierbaren Heiland. Ze dacht maar dat niemand haar liefhad; en o, Grietje! al dien tijd sloeg die trouwe Vader in den Hemel haar toch gade, maar omdat zij het niet wist, was zij altijd zoo treurig. Nu weet zij het wèl, nu is zij een schaap geworden van den goeden Herder. Vader behoeft niet terug te komen om haar gelukkig te maken, omdat de Heer Jezus Zelf gekomen is, en zij het begrijpt, dat Hij ook haar liefheeft en voor haar zorgen wil. Ze dankt er den Heer voor, dat zij haar kleine Grietje heeft mogen behouden en vader en hare andere kindertjes in den Hemel zal weerzien. Grietje wil immers Zijn lammetje zijn en die arme moeder geen verdriet aandoen, wel?” Ja, Grietje wilde het lammetje van den Heer Jezus wezen en Hem liefhebben en volgen, en als Hij moeder wilde helpen om gelukkig te zijn, dan wilde' zij het ook. Den volgenden morgen en de daaropvolgende dagen vroeg zij telkens naar het Gasthuis te mogen gaan; maar vrouw Ellens zeide, dat zij moesten wachten tot eersten Kerstdag, die dit jaar juist op Zondag viel. Later vertelde zij, dat zij nooit heerlijker Kerstfeest had gevierd dan daar bij het bed van de kranke, toen zij zag dat de Heer hare gebeden had verhoord en moeder en kind vereenigd had. Ze zou nooit vergeten, hoe Grietje naar hare moeder was toegevlogen, onstuimig de armpjes om haar heen had geslagen, en gesnikt had of haar hartje zou breken. Door hare tranen heen had zij aldoor maar geroepen: „Moeder, je bent nou Zijn schaap en ik ben Zijn lammetje. Ik blijf altijd bij je en zal nooit meer denken dat je maar dood moet gaan, want ik houd heel veel van je!” De moeder had de oogen naar den hemel geslagen, en gezegd: „Heer, ik dank U, dat ik nog geen rekenschap behoefde te geven en dat ik met Uwe hulp nog veel mag goedmaken. Mijne lieve, kleine Grietje, wat is de Hemelsche Vader toch onuitsprekelijk goed voor ons beiden!” Hoe het nu verder met Grietje en hare moeder ging? Of ik moet eigenlijk zeggen met Grietje, hare moeder en buurvrouw Santje; want die drie wonen nu bij elkander in een klein huisje, even buiten de stad. Wat een verandering zult ge zeggen en hoe kwam dat alles tot stand? Daar weten de dominee en Mevrouw, en nog een paar goede vrienden van mede te praten, om vrouw Ellens en ouwe Santje niet te vergeten; maar als men er hen naar vraagt, dan zeggen ze steeds: „De Heer heeft het gedaan! Dat is waar. Doch gelukkig gebruikt onze God er dikwijls de menschen voor om anderen te helpen en te vertroosten. Vrouw Roders werkt nog op de fabriek, maar hare medearbeidsters kennen haar bijna niet meer. Zóó veranderd is z&. Nu, dat kunnen wij best begrijpen: of iemand den Heer Jezus liefheeft of niet, dat is nog grooter verschil dan dag en nacht. ’t Is weer Kerstavond. Vrouw Ellens komt met haar viertal dat feest vieren bij hare vroegere buren. En als zij daar nu zoo vredig en rustig bij elkander zitten in dat eenvoudige, maar nette kamertje, dan vat vrouw Roders op eens de hand van vrouw Ellens en zegt met bewogen stem: „Naast God heb ik dit alles en nog oneindig veel meer aan ute danl^1- Gij hebt mijn geweten wakker geschud en mij tot mijn Hemelschen Vader geleid.” Maar daar wil de goede vrouw niets van hooren. Ze zegt, dat buurvrouw Santje haar het eerst verteld had, hoe ongelukkig Grietje’s moeder was; doch dan beweert ouwe Santje; „Ik heb nog wel de grootste reden om den Heer te danken dat ik niet meer zoo’n eenzelverig oud mensch ben, die daar wel uit de verte wou helpen, maar te bang was om waarlijk tot zegen te zijn.” En wéér eindigen ze alle drie met te zeggen: „Het is de Heer, Die dit alles heeft‘gedaan !” „Moeder,” vraagt Grietje eensklaps, „het is nu Kerstavond; mogen we nu het lied eens zingen wij op de Zondagsschool hebben geleerd? Ja?” En met hunne heldere stemmetjes heffen de kinderen het bekende Kerstlied aan: „Lieve Jezus, trouwe Heiland, ü zij lof en dank gebracht, Dat Gij voor ons zijt geboren In den zaal’gen Kerstfeestnacht, Dat G' Uw hemel hebt verlaten En op aard zijt neergedaald, Om ’t verloren schaap te zoeken, Dat zoo ver was afgedwaald. Eere Gode ! Die Zijn Een’gen Ons tot heil gegeven heeft, Vreed’ op aarde! nu haar Koning Als haar Zaligmaker leeft. In de menschen welbehagen, Nu de Heer der heerlijkheid, Zelf als mensch op aard gekomen, Naar Zijns Vaders Huis ons leidt! Lieve Jezus, door Uw sterven Hebt G’ ons van den dood verlost; Leer ons daaglijks meer beseffen Wat ons heil U heeft gekost. Leer ons naar Uw roepstem 'lföoren, Maak ons tot Uw schapen Heer! Trouwe Leidsman, Goede Herder, Dat w’ ü volgen meer en meer.