DE MOOISTE NAAM IDilh? Riem Dis. ■MIJ KERK : G'P; CRLLEtIBfICH DE MOOISTE NAAM DOOR WILHa, riem vis. TWEEDE DRUK NIJKERK G. F. CALLENBACH DE MOOISTE NAAM „Moet ik nu al weer breien? hoe vervelend!” Die uitroep werd gedaan door een klein meisje, dat o zoo weinig van stilzitten hield. Den tuin ronddraven, haar zusje naloopen, springen en klauteren, dat deed zij liever, de wildzang! Nu, tot op dat oogenblik had zij er gelegenheid genoeg toe gehad; zij had mogen spelen naar hartelust, van den morgen tot den avond, in de bosschen en tuinen van hare grootouders, die een mooi kasteel bewoonden. Daar was zij zoo vrij als de vogeltjes, die er zongen en sprongen van tak op tak, en evenveel pret hadden als onze Emma. Haar mama was ziekelijk, en kon zich daarom weinig met haar bezighouden; zoo werd zij dan meestal toevertrouwd aan de zorg der dienstboden, die echter weinig acht op haar sloegen en blij waren als het lastige kind zichzelf maar vermaakte. Ook behoefden zij niet te vreezen, dat Emma het aan hare mama, of hare grootouders vertellen zou; neen, weet ge, wanneer zij alleen maar kwaad van hen sprak? Als zij in iets haar zin niet gedaan hadden; dan werd zij vreeselijk boos. Ja, mijne vriendjes, tot mijn spijt kan ik u al heel weinig, of eigenlyk niets goeds vertellen van onze Emma. Zij had een lief gezichtje, een blond krullekopje, maar wat beduidt dat? Zij was altijd mooi gekleed; maar konden de prachtigste kleertjes haar boos hartje bedekken voor den Heer? En Emma deed al wat dat hartje haar vertelde; zonder tegenspreken gehoorzaamde zij het; doch ik zal u zeggen hoe ’t kwam, dat zy nu wat minder vrijheid genoot. Zij was zeven jaar geworden, en haar mama had het schoone kasteel verlaten, om in een stad te gaan wonen, waar haar dochtertje flink zou kunnen leeren. Er was een onderwijzeres in huis gekomen. Dit beviel onze spring-in-’t-veld volstrekt niet, die nu hoofdje en handjes tot iets anders nog dan spelen gebruiken moest; en zij had zich voorgenomen, zóóveel tegenzin te laten blijken bij al wat zij deed, zóó onwillig te zijn, dat de juffrouw er verdriet in krijgen, en heengaan zou. Ja, wat nog erger was, zij besloot te vertellen, dat de juffrouw zeer onvriendelijk voor haar was en haar voortdurend plaagde en kwelde; zoodat hare mama eindelijk medelijden krijgen en er een eind aan maken zou. Hierin had zij zich evenwel zeer misrekend, daar niemand haar meer vertrouwde; „Emma zegt het” was genoeg, om te doen onderstellen, dat het een leugen was. Hoe dikwijls had zij er al straf voor gehad, maar niets hielp. Jokken, het was of zij er plezier in had! „Ik hoop maar, dat de juffrouw heel streng voor haar zijn zal!” had de keukenmeid gezegd, toen zij hoorde, dat er eene onderwijzeres bij Emma komen zou. „Dat kind moet hard behandeld worden, anders zal het nooit veranderen ” — — Of zij gelijk had? Wij zullen het spoedig zien. „Moet ik nu al weer breien!” had Emma knorrig uitgeroepen, toen juffrouw Krans haar op vriendelijken toon gezegd had, haar breiwerk te gaan krijgen. „Ik kan het niet vinden!” hernam het onwillige kind, na een poosje schijnbaar gezocht te hebben in een lade, die allerlei speelgoed bevatte. „Waarom heb je het gisteren niet in je kastje gelegd, Emma, zooals altijd?” „Dat heb ik gedaan!” antwoordde zij, zonder de oogen neêr te slaan. „Hoe kom je er dan toe, in die lade te gaan zoeken ?” Een oogenblik scheen zij uit ’t veld geslagen, toen antwoordde zij zonder eenige verlegenheid te laten blijken: „Ik had van morgen al in mijn kastje gekeken, en omdat ik het daar niet in gezien had, ging ik hier kijken.” „Wel Emma, dan heb je gisteren toch zeker vergeten het weg te bergen; want niemand kan het uit je kasje genomen hebben!” „Dat moet toch wel,” hernam het meisje zonder te blozen; „het is er niet in.” Terstond vermoedde juffrouw Krans, dat haar leerlingetje het zelf verstopt had, want reeds verscheidene malen had ook zij ondervonden, dat Emma zich, helaas! voor liegen en bedriegen in ’t geheel niet schaamde. Het was daarom, dat zij hernam: „Denk er aan, mjjn kind, dat ik je niet meênemen kan, om te wandelen, als de breitaak niet af is; zoek dus niet te lang.” Onze Emma wist wel, dat juffrouw Krans woord houden en zich aan de heftigste uitbarstingen van drift, zoomin als aan geschreeuw en gejammer storen zou, zooals de anderen altijd gedaan hadden; dus vond zij het raadzaam, om naar boven te loopen en het te halen, al sprak zij bij ’t heengaan nog half overluid: „Welnu, kan ik ’t helpen, dat een ander mijn werk weg maakt!” Spoedig keerde zij terug met haar breiwerk in de hand, waarmee zij zonder iets te zeggen op haar stoeltje ging zitten. „Waar lag het nu, Emmie?” vroeg juffrouw Krans. „Wel op zijn plaats in mijn kastje! Ik zou wel eens willen weten, wie het er nu opeens weer ingelegd had!” De waarheid was, dat zij het uit het wiegje van haar pop was gaan halen, waarin zij het onder de dekentjes verborgen had. Hoe vreeselijk ondeugend was dat kind! hoor ik mijne lezers uitroepen; en zeker hebt ge u ook al verbaasd, over den brutalen toon, waarop zij sprak tegen juffrouw Krans, zonder dat deze haar terecht zette! Maar weet ge, de juffrouw had haar zoo verschrikkelijk veel af te leeren, dat zij tot het besluit gekomen was, niet met alles tegelijk te beginnen, maar geduld te oefenen. Gelukkig kende zij Hem, die gezegd heeft: „Leer van Mij, dat ik zachtmoedig ben en nederig van hart,” anders zou zij de beleedigingen, die de kleine Emma haar eiken dag aandeed, niet hebben verdragen; veel minder zou zij haar hebben liefgehad, zooals zij nu werkelijk deed. Emma begon reeds iets hiervan te gevoelen; wat ondanks al haar tegenzin, had zij toch al eens gezegd; „Ik geloof niet meer, dat U gekomen is om mij te plagen; het is net of ü mij wel graag een pleziertje doen wil.” „Maar U is er ook pas,” had zij er dadelijk op laten volgen, „en elke juffrouw is in ’t eerst vriendelijk; het zal wel gauw anders worden.” Na dit op onverschilligen toon gezegd te hebben, scheen het wel, als ging zij het er op toeleggen, het anders te maken, althans zij werd ondeugender dan ooit. Intusschen was zij tamelijk hard gaan zitten breien, ofschoon met een boos, ontevreden gezicht. „Emma, weet je wel, dat er iemand is, die je overal ziet?” vroeg juffrouw Krans op een?, terwijl zij, haar vriendelijk aanziende, naast haar kwam zitten. Het knorrige breistertje keek op, zag haar verbaasd aan, en vroeg toen aarzelend: „Bedoelt U God?” „Ja mijn kindje; de Heere, die in den hemel woont, kan je overal zien.” „Overal, Juffrouw! maar toch niet in een donkere kast?” „Ja, mijne lieve Emma, daar ook.” Emma legde haar breiwerk neer, als om hare onderwijzeres beter in de oogen te kunnen zien, en vroeg toen: „Kan Hij dan door de muren heen zien, Juffrouw?” „Zeker lieve, ge zoudt geen plaatsje kunnen bedenden, waar de Heere je niet zien zou.” „Maar dat begrijp ik niet,” hervatte Emma, terwijl zij juffrouw Krans bleef aanstaren. „Neen, mijn kind, dat kun je ook niet begrijpen; ik begrijp er ook niets van, maar weet toch zeker dat het zoo is. Hij hoort ook al wat je zegt,” hernam zij, toen het meisje bleef zwijgen. „En als ik nu zóó zacht spreek, dat U er niets van verstaan kan?” vroeg Emma steeds meer verbaasd. „Dan hoort de Heere het toch; ja Hij weet al wat je zeggen wilt, nog vóórdat je de woorden uitgesproken hebt.” „Maar Juffrouw,” riep het kind uit, blijkbaar een beetje ontsteld, „kan Hij dan binnen in mijn hart zien?” „Ja, Emma, Hjj ziet elke gedachte daarin opkomen”... Het meisje sloeg de oogen nu neer, en zat een poosje heel stil; toen hief zij haar hoofdje weer op, en sprak langzaam, en met nadruk: „Dan zal ik nooit meer jokken.” „Juffrouw,” begon zij aarzelend opnieuw, na een poosje onrustig heen en weer geschoven te hebben, op haar stoeltje, „ik heb u nog wat te zeggen; zal u niet boos zijn ?” vervolgde zij, toen juffrouw Krans haar vragend aanzag. „Neen Emma, vertel mij alles maar.” „Nu, ik zeide dat ik mijn breiwerk niet vinden kon, maar ik had het zelf verstopt, omdat ik zoo’n hekel aan breien heb!” eindigde zij, een beetje gejaagd. „U kijkt in ’t geheel niet verwonderd,” riep zij opeens uit, toen juffrouw Krans haar rustig bleef aanzien en niets zeide. „Ik ben ook niet verwonderd, Emma.” „Wist U het dan al?” hernam het kind verbaasd; „kan U ook in mijn hart zien?” voegde zij er verschrikt by, voordat juffrouw Krans antwoord had kunnen geven. „Welneen, mijn lieve kind, maar ik had het begrepen.” „Waarom heeft U er dan niets van gezegd?” „Ik hoopte, dat Emma zelf de waarheid vertellen zou.” „Wil de Heere dat ook graag, Juffrouw?” „Ja Emma, het bedroeft Hem, als je onwaarheid zegt. Hij heeft er een afkeer van.” „Ik zal het nooit meer doen Juffrouw” hernam zij vast besloten. Juffrouw Krans antwoordde niet, maar zei slechts, dat het nu tijd was, zich te gaan klaar maken voor de wandeling. Emma moest eerst eens ondervinden, hoe weinig goede voornemens baten, die in eigen kracht worden genomen. Den volgenden morgen, bevond zp zich als gewoonlijk in de leerkamer; het was twaalf uur en verheugd sprong zij op, toen juffrouw Krans zeide, dat zij hare boeken wegruimen mocht. Hunkerend om te gaan spelen, greep zij haastig alles bijeen, onnadenkend als gewoonlijk. Juist was de kindermeid binnengekomen en.... „voorzichtig Emma!” riep zij op eens uit, terwijl zij snel haar hand uitstrekte, om een glas te grijpen, dat, door de boeken voortgeschoven, op ’t punt was te vallen; maar reeds lag het in stukken op den grond. „Wacht ik zal gauw een blik halen om het op te vegen, kom er niet aan!” riep de meid haar toe, terwijl zij haastig heenliep. Juffrouw Krans, die zich in een anderen hoek van ’t vertrek bevonden had, was intusschen naderbij gekomen. Vragend keek zij Emma aan. „Dat heeft Cato gedaan,” zei ’t kind, en keek schijnbaar achteloos naar buiten. Dit was voor juffrouw Krans het beste bewijs voor de onschuld der meid; want zij wist maar al te goed, dat Emma gewoon was het kwaad van anderen, in al zijne kleuren, met heel veel ophef te vertellen, ook zonder er naar gevraagd te worden. „Heeft Cato dat gedaan?” vroeg de juffrouw nu met nadruk, en haar ernstig aanziende. „Ja Juffrouw,” begon zij driftig „ten minste Cato stootte aan mijn arm,” eindigde zij aarzelend, want er was iets in dien blik, dat haar onrustig maakte. „Deed zij dat, vóór dat het glas viel, Emma?” vroeg juffrouw Krans zacht. Even sloeg het kind de oogen neer, en een blos steeg haar naar de wangen; maar gewoon aan onbeschaamdheid keek zij dadelijk weer op, en zei onverschillig; „Nu, ik zal aan mama vertellen dat zij het gedaan heeft!” „Is Emma vergeten, wat ik haar gisteren verteld heb?” „Verteld? Welk geschiedenisje bedoelt U?” „Ik bedoel van lemand, die alles ziet en hoort.” Opeens kreeg Emma’s gezicht een heel andere uitdrukking; beschaamd en verlegen keek zij voor zich, en antwoordde niet. „Weet je nog wel, wat je daarop gezegd hebt, lieve?” „Ja, Juffrouw, maar... ik ben zoo bang, dat mama boos zal zijn,” sprak zij, opnieuw aarzelend. „En wat zal de Heere zeggen, als je een leugen uitspreekt?” „Maar Juffrouw, ik zal niet durven zeggen, dat ik het gebroken heb; mama zal mij straf geven.” „Dat is wel mogelijk, Emma, maar het is beter, de ergste straf te ondergaan, dan kwaad te doen tegen den Heere.” „Ik zal de waarheid zeggen,” sprak het meisje langzaam, na een poosje zwijgend voor zich gekeken te hebben; „ja, ik zal het vertellen precies zooals het gebeurd is.” Bedaard volgde zij juffrouw Krans naar de eetkamer en zóó stil ging zij zitten, dat de knecht haar even verbaasd aan keek, waarna hij hoofdschuddend het vertrek verliet: „Geen enkelen sprong gemaakt en niets omvergegooid! daarbij zoo’n bedrukt gezicht; en dat, terwijl er een taart op tafel stond waar zij zooveel van hield, zeker het kind moest ziek zijn,” dacht hij. „Zal ik het nu zeggen, Juffrouw!” vroeg Emma zacht, toen de deur geopend werd, en er een dame binnen trad. Na een toestemmend knikje, stond zij op, en zei haastig: „Mama, ik heb van morgen een glas gebroken!” „Zoo kind,” sprak mevrouw, haar verwonderd aanziende, daar zij zulke openhartige bekentenissen niet gewend was van haar dochtertje; „hoe kwam dat?” „Ik stootte er tegen met mijne boeken, Mama, waardoor het van de tafel viel.” „Door onvoorzichtigheid dus!” hernam mevrouw; „dan moet je spaarpot er maar aan gelooven, kindlief.” „Goed, Mama,” sprak Emma verheugd, dat zij slechts wat geld te missen zou hebben. „Wat ben ik blij, dat ik de waarheid gezegd heb I” fluisterde zij juffrouw Krans toe; „mama is niet eens boos!” Zulk een goede afloop gaf haar moed; was het wonder dat onze kleine Emma zich opnieuw voornam, altijd de waarheid te zeggen ? En inderdaad, gedurende eenige uren werd zij op geen leugentje betrapt Eenige uren! ge hadt nog al gedacht, dat Emma op eens een zoet meisje geworden zou zijn? dat zij gedurig denken zou aan den Heere, die alles ziet en hoort? nu dan heht ge ’t gansch en als mis! Doch al ware dit zoo geweest, denkt ge, dat dan alles in orde geweest zou zijn? Volstrekt niet! de zoete Emma zou evenmin in den hemel zijn gekomen als de stoute, zoo zij den Heere Jezus niet had leeren kennen en liefhebben. Emma had één zusje, dat bij eene tante groot gebracht werd; doch nu en dan een weekje tehuis kwam. Zoo ondeugend, eigenzinnig en onvriendelijk als Emma was zoo volgzaam en lieftallig was de kleine Anna. Met bare zachtblauwe oogjes, keek zij zóó vriendelijk in ’t rond, en met lachjes en knikjes was zij zoo gul, dat iedereen haar onwillekeurig liefhebben moest; haar stemmetje klonk zóó zacht en smeekend, als zij wat vroeg, dat haar zelden iets geweigerd werd; en zóó gewillig was zij, om te gehoorzamen, dat zelfs Emma geen tegenspraak van haar verwachtte en haar tot allerlei kleine diensten gebruikte. „Ga mijn hoed eens halen! Breng mijn pop eens hier! Geef dat boek eens aan, Anna!” zoo klonk het voortdurend tegen haar zusje; wanneer juffrouw Krans er ten minste niet bij was. En als het vriendelijke kind het waagde, nog even te blijven spelen, dan werd Emma zóó boos, dat Anna verschrikt haar speelgoed neerwierp, en heel gedwee ging halen, wat haar gezegd was. Uit angst durfde zij haar zusje niets weigeren. Dit wist Emma maar al te goed, en zij maakte er gebruik van, om ja, ge zult het haast niet kunnen gelooven, om haar zusje allerlei kwaad te laten doen. Stilletjes iets wegnemen en verstoppen, iets opeten, waar zij niet aankomen mocht, wegloopen als zij geroepen werd, al dergelijke dingen liet zij haar doen; volgde er straf op, dan was Emma blij en had er haar mondje vol van, dat Anna zoo ondeugend was. Weet ge waarom zij zoo deed? Zij was vreeselijk jaloersch; het hinderde haar altijd, dat Anna zoo lief gevonden werd, en dat niemand van haar scheen te houden. Nu zag zij dus niets liever, dan dat haar zusje dezelfde dingen deed als zij; dan immers zouden de menschen geen onderscheid meer maken. „Uit het hart komen voort booze bedenkingen.” Weet ge wel, wie dat gezegd heeft, mijn vriendjes? Nu, Emma wist het niet. dat zult ge spoedig hooren. Op zekeren dag had juffrouw Krans even het vertrek verlaten, waar de beide kinderen aan het spelen waren. Toen zij terug kwam, hoorde zij luid en driftig spreken en bleef stilstaan om te luisteren. „Als jij zoo vervelend bent, Anna, dan wil ik in ’t geheel niet meer met je spelen hoor! je mag nooit meer aan mijn serviesje komen. Als jij me plaagt, dan zal ik jou ook plagen!” Juffrouw Krans opende nu de deur en trad langzaam op Emma toe, die, nog rood van drift, haar niet bemerkt had en zich snel omkeerde, toen Je juffrouw haar zacht de hand op ’t hoofd lei. „Emma,” sprak zij vriendelijk, „heb je mij wel eens geplaagd?” Beschaamd sloeg het meisje de oogen neer en bedremmeld antwoordde zij: „ja, Juffrouw, heel dikwijls.” „Heb ik dan gezegd: nu zal ik jou ook eens plagen?” hernam zij zacht. „Neen Juffrouw; U wordt nooit boos,” sprak Emma met vuur. „Hoe komt dat toch?” vervolgde zij, haar vragend aanziende. „Wel, mijn kindje, de Heere zelf vergold nooit kwaad voor kwaad, Hij liet zich slaan en uitlachen door de menschen, ja zelfs dooden, en in plaats boos te worden, wou Hij niets liever dan hen gelukkig maken!” Verbaasd bleef Emma haar aanstaren, terwijl zij uitliep; „Is de Heere dan dood, Juffrouw? Ik dacht dat Hij in den hemel was!” „Ja mijn lieve, daar is Hij nu ook, maar Hij is op aarde geweest ... je kent toch de geschiedenis van den Heere Jezus wel?” „Van wien zegt U?” „Van den Heere Jezus, Emma,” „Dien naam heb ik nooit gehoord!” antwoordde het kind nadenkend en voegde er dringend bij: „Als ’tU blieft, wilt U mij die geschiedenis eens vertellen?” „Welzeker, Emma, ik wil het dadelijk doen; berg dan je speelgoed maar weg, en kom bij mij zitten.” „O, heerlijk!” riep zij uit, terstond een aanvang makende met opruimen. „Annie, hoor je wel? de juffrouw gaat vertellen van ... van ...” „Ik wou zoo graag deze pop nog aankleeden,” sprak de kleine, haar zusje smeekend aanziende. „Dat zullen wy van avond doen, Annie, en dan mag je ook met mijn serviesje spelen!” dit zeggende schoof Emma haastig twee stoeltjes dicht bij de juffrouw, die intusschen reeds was gaan zitten. Weldra zaten de twee kleine meisjes vol verlangen te luisteren naar het nooit gehoorde verhaal. , Wonderlijk? Een kindje, dat geboren werd in een beestenstal, en een kribbe kreeg tot wiegje; dat was de Heer, de Schepper van hemel en aarde! „Waarom werd Hij zoo arm? waarom had Hij geen rijke ouders!” vroeg Emma verbaasd. „Wel, de Heere Jezus wilde zoo arm worden, om ons rijk te kunnen maken; Hij wilde zelf niets hebben om ons alles te kunnen geven!” ... „O, dat is lief!” riep Emma uit, eenigszins vei legen naar Anna kijkende. Alles zelf willen houden, en ontevreden zijn als zij iets weggeven moest, zóó deed zij gewoonlijk; zou haar zusje daaraan denken? Juffrouw Krans vertelde verder hoe de Heere Jezus later het land doorging, om iedereen te helpen, en goed te doen; hoe Hij altijd vriendelijk was, en altijd luisteren wilde, als iemand Hem wat te vragen had; hoe Hij den ganschen dag bezig was, arme zieke menschen beter te maken, bedroefden te troosten en alles te geven, wat hen gelukkig maken kon; hoe Hij zelfs kinderen in zijne armen nam en zegende. Met ingehouden adem zat Emma te luisteren; zij bewoog zich niet, hoe onrustig anders ook; en dat Anna nu en dan zat te draaien op haar stoeltje en naar buiten keek, kon zij maar niet begrijpen. „Wat zullen de menschen veel van Hem gehouden hebben!” sprak zij nadenkend, toen Juffrouw Krans even ophield; „zeker wou iedereen Hem graag een pleziertje doen!” „Neen, juist niet! Hij werd uitgelachen en uitgescholden. Men sprak allerlei kwaad van Hem; en eindelijk werd Hij zelfs gevangen genomen; Mannen met zwaarden en stokken gewapend kwamen om Hem te grijpen.” „Konden zij dat doen, Juffrouw? Hij was toch de Heere!” „Ja, Emma, Hij had hen allen dood ter aarde kunnen doen vallen: Hij had een groote menigte engelen kunnen laten komen om Hem te helpen; maar Hij gaf zich over, vrijwillig.” „Waarom deed Hij dat?” vroeg Emma. „Wel, dat zal ik je eens vertellen; In den hemel, waar God woont, kan niemand binnenkomen, die kwaad gedaan heeft; al is er maar een enkele booze gedachte in iemands hart opgekomen, dan kan God hem niet bij zich toelaten ” Emma zag haar ontsteld aan: Dan zeker was er geene plaats voor haar, dacht zij. „God is heilig,” ging juffrouw Krans voort, „daarom moet Hij het kwaad straffen; Hij kan het niet door de vingers zien, zooals de raenschen wel eens doen; en nu was de Heere Jezus op aarde gekomen ... waarom denk je?” Emma haalde de schouders op en bleef haar vragend aanzien. „Om zich te laten straffen in onze plaats,” hernam juffrouw Krans, „Hij wou sterven voor ons: Hij vroeg of God maar rekenen wilde, dat Hij kwaad gedaan had, in plaats wij.” „Zóó lief is niemand,” sprak Emma zacht, als tot zichzelve; „en wat deden nu die booze mannen met Hem?” vroeg zij daarop. „Zij brachten Hem in eene groote zaal; daar waren wijze en voorname heeren te zamen gekomen, die besloten hadden Hem te dooden. Nu waren zij wel wat bang, dat het volk dit niet toelaten zou, omdat Hij altijd zoo vriendelijk voor iedereen geweest was.” „Maar waarom wilden zij Hem doodmaken, als zij toch wisten, dat Hij zoo goed was?” riep Emma verbaasd uit. „Wel mijn kindje, dat wilden zij, juist omdat Hij zoo goed was: wie graag kwaad doet, wil het ook graag zien doen; zoo iemand vindt het niets prettig als een ander goed genoemd wordt.” Emma kreeg een kleur en keek naar haar zusje; kunt ge raden wat zij dacht, mijne vriendjes? „Zij hadden dus afgesproken,” vervolgde juffrouw Krans, „om allerlei leugens van Hem te vertellen en daardoor iedereen te doen gelooven, dat Hjj een boosdoener was. Eindelijk zeiden zij Hem, dat Hjj verdiend had om ... opgehangen te worden 1” „O, verschrikkelijk!” riep Emma uit: „hoe durfden zij dat te zeggen! Ik zou vreeselijk boos op die menschen zijn geworden!” „De Heere Jezus werd niet boos, Emma, zelfs niet toen een der soldaten naar Hem toe kwam en Hem een slag in ’t gezicht gaf met zijne vuist!” Bij deze woorden keek de kleine Anna verschrikt op en bracht de hand aan ’t gezichtje, als voelde zij er iets van; ook bleef zij nu een poosje zitten luisteren zonder naar haar pop te kijken, die zij nog maar niet had kunnen vergeten. „En gaf de Heere Jezus hem geen slag terug, Juffrouw?” „Neen Emma; geduldig verdroeg Hij al wat men Hem deed; gewillig liet Hij zich slaan, ja spuwen in Zijn gezicht door die ruwe soldaten; Hjj, die maar een woord te spreken had en al die menschen zouden voor Hem op den grond gelegen hebben!” „Nu, ik zou het gedaan hebben!” sprak Emma met vuur; „ik zou het die booze menschen eens gauw hebben doen zien, dat zij mij toch niets doen konden 1” „De Heere Jezus dacht aan ons, Emma. Niemand had ooit dat mooie Huis van zijnen Vader mogen ingaan dan Hij alléén, als Hij niet alles stil verdragen had. Denk eens aan: Die soldaten vlochten eene kroon van doornen; die zetten zij Hem op ’t hoofd, zoodat het bloed Hem langs ’t aangezicht liep, daarbij deden zij Hem een langen mantel aan, gaven Hem een stok in de hand en knielden toen voor Hem neer... niet om Hem te aanbidden als hun Heer, neen! om Hem te bespotten!” „Wees gegroet, Gij Koning der Joden!” riepen zij, en lachten Hem uit!” „En werd Hij in ’t geheel niet eventjes boos?” vroeg Emma. „Neen, integendeel: Nadat men Hem opnieuw zóó geslagen had, dat Hij geheel bebloed was en Hem daarna aan een kruis had vastgenageld, wat denk je, dat Hij toen deed? Hij ging voor die menschen bidden! Hij vroeg aan God: Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen.” Emma keek ernstig voor zich, hare oogen vulden zich met tranen en langzaam sprak zij: „Niemand is zoo goed als Hij! Ik wil Hem liefhebben en alles voor Hem doen.” „Wij kunnen hem niet liefhebben, Emma, zoolang Hij niet woont in ons hart.” „Zou Hij in mijn hart willen wonen, Juffrouw?” „Ja, Emma, als je dat hartje aan Hem geeft, precies zoo als het is.” „Hoe moet ik dat doen, Juffrouw?” „Vertel Hem, Emma, dat je een ondeugend meisje bent... of is dat niet zoo?” „Ja, Juffrouw, ik ben altijd vreeselijk stout geweest!” „Nu zeg Hem dat en .. „Dat durf ik niet!” sprak zij haastig en keek voor zich; daarna haar hoofdje weer opheffende, vroeg zij; „Zou de Heere willen luisteren naar stoute kinderen?” „De Heere Jezus wilde zelfs luisteren naar een moordenaar, Emma.” „O, Juffrouw, wil U mij die geschiedenis ook nog vertellen?” „Ja zeker, luister maar verder: De Heere Jezus werd dus aan een kruis genageld: groote spijkers werden er door zijne handen en voeten geslagen.. Hè,” riep Emma ontsteld uit, „deed Hem dat niet vreeselijk veel pijn?” „Ja zeker; en zoo hing Hij daar tusscheu twee moordenaren in, net alsof Hij zelf ook een boosdoener was! Zij hadden het natuurlijk verdiend zoo gestraft te worden, maar de Heere Jezus had Zijn gansche leven door niets dan goed gedaan; met die handen nu zoo wreed doorboord, had Hij zoovele menschen gezegend; met die voeten, waar zij onbarmhartig spijkers door hadden geslagen, had Hij eiken dag zooveel geloopen, alleen om anderen te kunnen helpen en redden! En wat was nu Zijn dank? Daar stonden zij Hem nog uit te lachen; en zelfs die twee boosdoeners bespotten Hem, hoewel zij wisten dat Hij geheel onschuldig was. Als ge toch Gods Zoon zijt, riepen zij Hem toe, blijf dan niet hangen aan dat kruis! ga er af en help ons ook!” „Had Hij er zich wel van kunnen losmaken?” vroeg Emma. „Welzeker,, Hij had zoo dadelijk naar den hemel kunnen gaan; maar als Hij dat eens gedaan had, dan zou God ons de straf hebben moeten geven, die Eij nu op zich genomen had; God zou zich van ons hebben afgekeerd en niemand zou ooit in den hemel zijn gekomen.” „Kan nu iedereen daar komen?” vroeg Emma nadenkend. „Ja; ieder, die gelooft, dat de Heere Jezus daar hing in zijne plaats.” „Hoe kan iemand dat weten, Juffrouw?” „Wel, Emma, als iemand inziet, dat hij zelf verdient zóó door God gestraft te worden en zich dan zooals hij is aan Hem overgeeft, al heeft hij ook nog zooveel kwaad gedaan, dan wordt zoo iemand niet gestraft en de hemel is voor hem open.” Emma zat een poosje stil voor zich te kijken; daarna vroeg zjj: „Hoe ging het met die moordenaars, Juffrouw? Zij kwamen toch zeker niet in den hemel?” „Eén van hen wel, Emma; hij begon eindelijk in te zien, hoe boos hij was; hij hield op met spotten en zei tegen dien anderen moordenaar, dat zjj toch rechtvaardig verdiend hadden zoo gestraft te worden, maar dat de Heere Jezus nooit iets kwaads gedaan had; daarna vroeg hij aan den Heer, wil U aan mij deuken, als U gekomen zult zijn in Uw Koninkrijk? Hij geloofde dus nu, dat de Heere Jezus werkelijk een Koning was en dat Hij heenging naar zijn Koninkrijk. En wat antwoordde de Heer? zei Hij; Welneen, man, dat gaat nietl Je hebt zoo vreeselijk veel kwaad gedaan en Mij nog bespot, nu wil Ik ook niet naar je luisteren? Neen, daarvan sprak Hij geen woord; Hij antwoordde hem dadelijk vol liefde: Vandaag zult ge reeds met Mij in het Paradijs zijn! Denk eens aan, Emma, naar dien boozen man wilde de Heere Jezus zelfs nog luisteren; en niet alleen beloofde Hij aan hem te zullen denken, zooals die man Hem vroeg, maar denzelfden dag zou Hij hem meenemen naar die heerlijke plaats, waar Hij zelf heenging!” Juffrouw Krans zweeg en Emma bleef een poosje stil voor zich kijken. „Waarom heeft Mama mij dat nooit verteld ?” sprak zij zacht. Toen stond zij op, sloeg haar arm om de kleine Annie heen en haar zusje ernstig aanziende, zeide zij: „Heb je ’t wel gehoord, Annie, dat de Heere Jezus zich liet slaan en uitlachen en dat Hij in ’t geheel niet boos werd?” „Ja Emma,” antwoordde de kleine verstrooid, en wilde zich losmaken uit hare omarming. „Annie,” begon Emma weer, terwijl zij haar handje vatte, „weet je wel, wat de mooiste naam is op de heele wereld?” „Wat bedoel je, Emma?” vroeg het kind en zag haar verwonderd aan. „Je moet dien naam altijd heel eerbiedig uitspreken,” hernam Emma zacht en met nadruk, zonder er op te letten, dat haar zusje ongeduldig heen en weer schoof op haar stoeltje en telkens een verlangenden blik wierp naar de pop. „Luister Annie, ik zal het je zeggen,” ging zij voort; daarop zeide zij zeer langzaam ón eerbiedig: „Heere Jezus.” „Niet waar, Juffrouw, dat is de mooiste naam, die er bestaat?” voegde zij er bij, juffrouw Krans vragend aanziende. „Ja, mijn lieve,” antwoordde deze verrast. – „Er is ook geen andere naam onder den hemel gegeven, door welken wij moeten zalig worden,” die woorden kwamen haar in de gedachte. Zij vertelde verder aan Emma, hoe de Heere Jezus gestorven, begraven en weer uit het graf opgestaan was. Doch gij hebt die geschiedenis al zoo dikwijls gehoord, niet waar, mijne vriendjes? Al zóó dikwyls, dat ge er nauwelijks meer naar luistert. Is het zoo? Verveelt ze u? Wel wat zou onze Emma vreemd opgekeken hebben, als zij u dat eens had hooren zeggen! Zij werd nooit moede er naar te luisteren; eiken dag weer vroeg zij: „Als ’t u blieft, Juffrouw, wil U mij die geschiedenis nog eens vertellen?” En als de kleine Annie soms vleiend smeekte om een ander verhaaltje, dan keek Emma haar zoo bedroefd aan, dat het kind er niets van begreep en verwonderd vraagde: „Wil je dan altijd weer hetzelfde hooren, Emma? De juffrouw weet toch zooveel mooie verhaaltjes!” „O Annie!” was dan het antwoord, „de geschiedenis van den Heere Jezus is de mooiste van alle; het is mij telkens weer of ik ze pas voor het allereerst hoor.” Het was voor haar dus met recht: „De oude en toch altijd weer nieuwe geschiedenis.” Hoe kwam dat toch? vraagt ge misschien. Wel, ik zal u ook eens wat vragen: Hoe komt het toch, dat ge eiken dag weer even graag een boterham eet? Telkens weer brood, verveelt u dat niet? „Welneen!” zegt ge; „ik heb immers telkens weer honger!” Is het ook wel eens gebeurd dat ge dagen achtereen geen trek had in uw boterham; dat ge in ’t geheel geen verlangen had naar brood? „O ja, maar dan was ik ziek,” zult ge zeggen; „dan was ik niet goed in orde.” Welnu, zoo is het nu ook met die oude en altijd nieuwe geschiedenis: Als zij u verveelt, als gij ze liever niet meer hoort, dan is het niet goed met u; dan zijt ge nog niet geschikt om in den hemel te wonen, want daar wordt er altijd over gesproken; ge vraagt: hoe het kwam, dat Emma er altijd weer naar verlangde? Zij had Hem lief gekregen, daardoor kwam het. Hoort ge niet graag spreken over uw vader, uw vriendje? Ja, zult ge zeggen. Ge hebt hen lief, nietwaar? daardoor komt het. Welnu, die den Heere Jezus liefheeft, kan nooit genoeg van Hem hooren spreken; zijn hart heeft er behoefte aan, het verveelt hem nooit, evenmin als het u verveelt te eten, wanneer ge gezond zijt. Werd Emma nu een zoet gehoorzaam meisje? hoor ik vragen. Niet opeens, mijn vriendjes; maar dit kan ik u toch zeggen, dat zij van toen af leerde, niet meer haar eigen zin en gedachten te volgen, maar te vragen: „Heere, wat wilt gij dat ik doen zal.” Wellicht vertel ik u later nog eens wat van onze Emma; thans eindig ik met een versje, dat ge misschien wel eens van buiten leeren wilt, indien ge het niet reeds kent. Eens vroeg ik aan een klein, lief kind: „Wat is de mooiste naam?” „O, Jezus!” zei mijn kleine vrind, En zag mij vriendelijk aan. „En weet gij ook,” zoo ging ik voort, „Waar nu die Jezus is?” „Wel in den Hemel woont die Heer, Ver van de duisternis.” „Maar zeg mij, lieve, kleine man, Of gij nu ook nog weet, Waarom die lieve Hemelheer, —7 Dan toch wel Jezus heet ?” „Hij draagt dien naam,” zoo zei hij nu, „Omdat Hij door Zijn bloed, Verlorenen hun schuld vergeeft, Tot God hen nadren doet.”