3197 AAN DE YRIJE JEDGD DOOR FREDERIK VAN EEDEN. F 10 cent. 23 AMSTERDAM. 1914. W. VERSLUYS AAN DE YRIJE JEUGD DOOR FREDERIK VAN EEDEN. AMSTERDAM. – 1914. – W. VERSLUYS AAN DB VRIJE JEUGD. gOEK- EN JiüNSTDRUKKERU, V/H. gOELOFFZMN-fiUBNER EN VAN y*MST Ik richt dit schrijven aan die jeugd, die zich vrij kan noemen, niet omdat ze vrij is van uiterlijke stoffelijke banden, maar omdat ze haar innerlijke vrijheid, haar oorspronkelijkheid, haar zelfstandigheid van gevoel en denken bewaard heeft of bewaren wil. Ik spreek tot jonge mannen en vrouwen tusschen vijftien en vijfentwintig jaar, op zulk een wijze als ik zou willen dat men tot mij gesprooken had, toen ik zoo oud was. „Si jeunesse savait! si vieillesse pouvait!” zegteer Fransch spreekwoord; maar de ouderdom kan altijd beproeven de jeugd te doen weeten. Ik spreek als een spion van uit een vijandelijk kamp. Ik ben een verrader aan mijn tijdgenooten. Er is een strijd tusschen oud en jong, maar dat weet de ouderdom alleen en ze past wel op, het der jeugd te laten blijken. De jeugd moet denken, dat deeze strijd enkel welmeenende vriendelijkheid is, opvoeding, strijd teegen het kwaad der jeugd. Maar het is integendeel dikwijls het kwaad des ouderdoms dat teegen de deugden der jeugd strijdt. Want de ouderdom is vaak als een dronkaard, die anderen er toe brengen wil om ook aan den drank te gaan. De booze hartstocht die hem ooverwonnen heeft, moet ook anderen ooverwinnen; dat verligt zijn gevoel van schande en minderwaardigheid. De ouderdom is vaak verslaafd aan cynisme, pessimisme, aan conventioneele leugens, hebzucht en bijgeloof, aan weekelijkheid en gemakzucht, en aan de nuchtere onpoëtische waereldbeschouwing, die ze gezond verstand noemt. Maar ik zal de verrader speelen en u waarschuwen. Weest op uw hoede, want iedere slaaf is een vijand van den vrije. Vertrouw de vriendelijke woorden niet van hen, die door een ondeugd zijn ooverwonnen. Wie zelf een schandelijk juk draagt, wil graag dat anderen meedragen en iedere knecht verlangt dat men zijn meester dienen zal, al is het een harde, wreede meester, ja, juist dan! Ik heb beproefd het juk af te werpen, en de onvrijen hebben het mij zeer kwalijk genoomen. Nu wil ik verraad pleegen om uwentwille, al wordt het mij nog erger kwalijk genoomen. Let nu wel: Ondeugd is agressief, deugd niet. Wie door hartstochten beheerscht wordt, wil anderen omlaag trekken in zijn onvrijheid. Maar de Vrije wil zich alleen staande houden, en aan niemand zijn vrijheid opdringen. Dus, vrije jeugd! gij behoeft niemand aan te tasten. Gij behoeft niet teegen den ouderdom ten strijde te trekken, maar ge moet u verdeedigen. Eert Vader en Moeder, eert den ouderdom, bewijst achting en eerbied aan degeenen die u zijn voorgegaan, ook dan als ze verslagen zijn in den strijd. Niemand van u kent nog de vijandelijke machten, die hun te sterk waren, niemand van u kent ook de eigen krachten. Het zou dom en laaghartig zijn de verslagenen te schelden, te smalen of te bespotten. Maar.... het woord van den onderworpene geldt niet voor den vrije! Als de ouderdom u voorhoudt dat de ooverwinning onmoogelijk, de strijd onzinnig en de onderwerping wijs en noodwendig is, dan behoeft ge dat niet te gelooven. Zoo spraken de onderworpenen altijd, en de sterken en de vrijen hebben alleen ooverwonnen door hen niet te gelooven. Als ouders en leeraren u bezweeren, dat gij behoort te volgen en te gehoorzamen, dat zij u den eenigen juisten en begaanbaren weg wijzen, dat de waereld bedroogen wil zijn en ieder daarom een beetje meebedriegen moet, dat de treurige toestand der menschen door God zoo is bedoeld en daarom geduldig en deemoedig moet verdragen worden, dat het brutaal en dwaas zou zijn beetere weegen te zoeken dan zijzelven hebben begaan, en naar hooger idealen te streeven dan zijzelven konden verweezenlijken, spreekt hen dan teegen, eerbiedig en bescheiden, maar om Godswil beslist. Zegt dan: „Met verlof! lieve ouders en leeraren, als de jeugd altijd gedaan had wat gij van ons verlangt, hoe zou dan de menschheid ooit een stap verder zijn gekoomen? Als de kinderen nooit andere weegen hadden gevonden dan de ouders, dan woonden wij menschen nog in hooien en klooven en vochten met beeren en wisents.” Zeggen zij dan: „Goed, maar wacht tot gij ouder zijt, tot gij onze ervaring en onze kennis bezit, dan kunt gij oordeelen. Vertrouw u tot zoolang toe aan onze wijsheid en onze leiding” dan kunt gij nu antwoorden: „Maar er is er een onder u, die Frederik van Heden heet, die ook uw ervaring en uw kennis heeft en toch zegt dat wij niet moeten wachten, omdat het dan te laat zou worden. Hij beweert uit eigen ervaring te weeten, dat de kennis van den ouderdom de intuïtie der jeugd vaak wil vernietigen of onderdrukken, en dat het dus noodig is de idealen der jeugd van jongs-af te handhaven, zoo zij niet zullen verzwakken, en dat, als de jeugd zich blind en gedwee door den ouderdom liet leiden, haar kracht en haar roeping in de waereld reddeloos verlooren zou gaan. Zoo denkt één uit uw midden en al is het er maar één, toch willen wij zijn dreigende waarschuwing niet in den wind slaan, daar toch ons hoogste bezit en de toekomst der menschheid er mee gemoeid is.” Dan kunnen de ouderen alleen zeggen, dat die één uit hun midden een schelm en een gek is, een opruyer van de jeugd, een zeedebederver en vijand der Maatschappij. Uat zullen ze dan waarschijnlijk ook wel zeggen, at hebben ze ook teegen Socrates gezegd en hem toen dolle kervel laten drinken. Het vergif heeft goed gewerkt en Socrates is doodgegaan, maar op zijn geest en zijn woorden kon het vergif niet werken en die leeven nog. Engelschen zeggen : „The child is father of the man, het kind is vader van den man. Dat wil zeggen dat de ontwikkeling van het kind het weezen der volwassenen beheerscht. Als nu echter de volwassene weeder de ontwikkeling van het kind beheerschen zou, dan beteekende dit geen voortgang doch een vitieuze cirkel, een kat die haar eigen staart tracht te grijpen. Er bestaat een volk, welks hoogste zeedenwet gehoorzaamheid aan de ouders is. Gelooft gij dat het toeval is, dat dit volk berucht is om de reeds duizende jaren duurende verstarring zijner eertijds zoo wondervol bloeiende kuituur? Heeft ook Jezus niet gezegd dat hij gekoomen is om strijd en verdeeldheid te brengen tusschen kinderen en ouders? Of er is geen evolutie en de hoogste kultuur-toestand is in den mensch bereikt èf wij moeten acht geeven bij eik nieuw-gebooren kind, of zich geen aanduidingen van een nieuwe evolutie-phase vertoonen. Dat nu de ouderen meenen dat het doel bereikt is en de weg niet verder voert, dat is een meening die men hun gunnen kan. Maar de jeugd weet beeter, zij is met nieuwe krachten in het leeven getreeden en hoeft zich niet door de uitgeleefden en moedeloozen te laten kortwieken. Hoort nu, Jeugd, wat uwe waarden zijn: Gij hebt niet de ervaring, niet de kennis, ook niet het vernuft en de bedachtsaamheid des ouderdoms. Doch gij hebt een schat die door leevenservaring en door de last der jaren nooit gewonnen of vermeerderd kan worden, maar zeer wel verloeren gaan of verarmen. Deeze schat is de zuivere intuïtie van het Recht. Wat de menschen tot nu toe voor waar, schoon en recht hebben gehouden kan men door ervaring en studie aanleeren. Wat echter voor elk van ons als waar, schoon en recht moet gelden, dat kan men nóch leeren, nóch aanleeren. Eevenmin als men leeren kan hoe de kleur rood of blaauw er uitziet. Dat zijn gevoelswaarden, die wij meede ter waereld gebracht hebben, die slechts door ons eigen weezen bepaald worden en waarvoor wij onmoogelijk een dieperen grond kunnen aangeeven. De geheimvolle macht die ons met dit lichaam en deeze ziel voor het leeven heeft toegerust, heeft ons deeze gevoelswaarden gegeeven. Die heeft ons geleerd wat schoon, waar en recht is. En wij gevoelen dat het onze plicht is deeze waarden eerlijk; en vrijuit te bekennen en er ons trouw en dapper aan te houden. Dat is de diepst bereikbare grond van ons leeven. Wat ik hier zeg zal waarschijnlijk ieder uwer toestemmen. De ouderen echter zijn het er volstrekt niet meede eens. De Roomsch-Katholieke kerk, b.v. die men wel als een voor de ouderen representatieve groep beschouwen kan, ontkent beslist dat de intuïtie van eiken afzonderlijken mensch de diepste grond is, waarop het gevoelen van wat waar, schoon en goed is, berust. Zij zegt dat deeze waarden reeds eens en voor altijd door de Kerk bepaald zijn, en dat iedere intuïtie, die daarvan afwijkt, valsch is. leder mensch moet zichzelf niet afvragen: „Wat ondervind ik als waar, mooi en rechtvaardig?” maar hij moet vragen: „Watzegtde Kerk mij dat waar, mooi en rechtvaardig is?” Dit nu is echter onmoogelijk, en ieder van ons, voor zoo ver hij nog vrij denken en gevoelen kan, zal dat gemakkelijk begrijpen. Want als ik de kleur „rood” of „blaauw” waarneem, zoo doet het er in het geheel niets toe, wat de Kerk daarvan zegt. Zij kan zeggen: „Het is geel of groen,” maar dat verandert slechts de naam. Het gevoelen blijft hetzelfde en als ik iets als waar, mooi of rechtvaardig aanvoel, dan kan de Kerk wel zeggen: „Het is leugen, leelijkheid en onrecht,” maar dat verandert slechts de naam, niet de zaak. En dat iets waar is, mooi is of rechtvaardig dat is eeven zeeker een gevoelen als dat der kleuren, slechts fijner en subtieler. Als ik b.v. zeg, dat het waar is dat gelijke oorzaken gelijke gevolgen hebben moeten, dat dus de zon morgen weer zal opgaan, dan berust dat niet op absolute zeekerheid, maar slechts op een aanvoelen van de grootste waarschijnlijkheid. Dit aanvoelen is zeer algemeen en geeft daardoor de schijn van iets zeekers, iets dat niets met het individu te maken heeft, maar dat is slechts schijn. Als een individu zegt: „Ik voel het anders”, dan kan niemand hem bewijzen dat hij ongelijk heeft. De diepste grond van de waarschijnlijkheid moet toch weer door het individu zelf gepeild worden. Wij kennen alles door onze eigen ziel, en slechts daardoor. Dat is altijd de laatste, beslissende instantie. En heeden weeten wij, dat het moogelijk is de grootste zeekerheeden, de eerste axioma’s der Mathematica ook anders te voelen. Er bestaat een wiskunde die aanneemt dat er geen absoluut rechte lijn is. Niemand kan bewijzen dat dit niet waar is, noch de Kerk, nóch een individu. Elier beslist slechts het individueele geloof. En dit geloof berust op iets dat men gevoel noemen moet. Wat geschiedt nu als wij doen, zooals de roomsche Kerk verlangt, en ons aan de uitspraken van haar dogma’s en leiders onderwerpen. Zij kan ons niet dwingen anders te voelen als ons weezen met zich brengt, maar zij kan ons dwingen aan de gevoelens andere namen te geeven. Zij kan zeggen: „Wat gij ondervindt als waar, dat is juist onwaar, wat gij voelt als mooi is juist leelijk, wat'gij voelt als goed is juist slecht." Dat doet zij dan ook, in alle gevallen, waar het individueele gevoel van haar oude leeringen afwijkt. Natuurlijk zegt ze het niet zóó als ik het hier zeg, maar zij richt de kinderen daarop af slechts datgene mooi, waar en goed te noemen, wat de oude leer zoo ge- noemd geeft en wat het kind ooverigens ais waar, mooi en goed voelt, dat leert zij het onwaar, leelijk en slecht noemen. Dat het inderdaad zoo gebeurt bij de groote meerderheid der menschen, dat kunt ge gemakkelijk bespeuren, als ge onbevooroordeeld toeluistert hoe de menschen oover deugd en zonde spreeken. De verwarring in de meeste menschen is zóó groot, dat ze de deugd beschouwen als iets zeer onaangenaams, verveelends, maar tot hun spijt noodzakelijks, en de zonde als iets schoons en heerlijks, maer tot hun spijt ongeoorloofds. Wat dat nu voor een verdraaide waereld is, waar juist het beste verveelend en afstootend en het ergste mooi en aantrekkelijk moet zijn, dat kan natuurlijk een kinderziel in het geheel niet begrijpen. Ten slotte wordt haar nog wijs gemaakt, dat dit alles zoo door een almachtigen God, die ook Liefde genoemd wordt, in elkaar is gezet. Een kind kan deeze soort waereld-orde slechts onzinnig en leelijk vinden, en deezen God-Vader slechts als een wreeden, onvriendelijken tiran beschouwen, die zijn plezier er in vindt, arme zielen te pijnigen. Dit gevoel wordt natuurlijk als volkoomen valsch en slecht gequalificeerd en zoo gaat de verwarring en verdraaying voort, tot er een soort eevenwicht ontstaat, waarin het tobben eindigt en de onzinnige teegenstrijdigheeden door het tumult des praktischen leevens ooverstemd worden. Dan is de ziel genoegzaam verworden en vervormd, haar vrijheid aan banden gelegd en hare geestelijke kracht verlamd. De vrije wilde voogel is getemd en begint aan de kooi te wennen. Nu moet hij door zijn fluiten de anderen, die buiten nog vrij rondvliegen, in de gevangenschap lokken. Het is noodig hier te zeggen dat ik vast en zeeker geloof dat de waereld-orde volmaakt is en de Waereld-Ziel, zooals God genoemd wordt, ook „Liefde” kan heeten. Dit zijn slechts woorden en ze zijn geheel ontoereikend, doch ze staan voor iets al-omvattends, voor de hoogste waarheid. Dit geloot ontstaat meestal eerst op rijperen leeftijd, zoodra men in het verwarrende der aandoeningen de steeds grootere nadering tot Harmonie begint te ontdekken. Maar dit geloof is slechts in vrijheid van geest te bereiken. Wie het zou aanvaarden omdat anderen het zeggen of omdat de Kerk het leen, die leeft in blindheid en zelf-bedrog. Die zegt leege woorden, zonder zin. Want wat beduidt het eigenlijk, zich gehoorzaam te onderwerpen aan de oovergeleeverde leer van een groep menschen, gelijk de Kerk is? Het beduidt dat men eigenlijk tot zich zelf zegt; „Wat ik als waar, schoon en rechtvaardig aanvoel, weet ik niet, dus laat ik het mij door anderen zeggen.” Dat is echter onmoogelijk, want men kan dit besluit toch slechts dan neemen, wanneer men het voor juist houdt. Anders deed men het niet. Men moet zich dus, of men wil of niet, op een eigen gevoel verlaten; namelijk op dit: dat men niet zelf aanvoelen kan wat recht is, doch het van deezen of génen moet leeren. Daarmee is echter alle verantwoordelijkheid weeder op het individu teruggebracht. De eene mensch kan nu eenmaal niet voor den andere gevoelen. Het onderwerpen van den eigen wil en van het eigen oordeel blijkt cfps ten slotte niet anders te zijn dan een loochenen of „valsch” noemen van het werke- lijke eigen gevoelen, en in woorden, gedachten en daden anderen nadoen. Het gevolg is bij zwakke menschen een blijvende verminking des geestes, bij sterken eene verbittering, die vaak tot verschrikkelijke en betreurenswaardige reacties voert. De revoluties met al hunne verschrikkingen ontstaan alleen op deeze wijze. En godloochenaars zouden er zeeker nimmer geweest zijn zonder deeze verkrachting der vrije geesten. Al wat de Kerk leert is slechts bekend geworden door de woorden der individuen. De menschen, die deeze leer eens als waar gevoeld en in hun taal neergeschreeven hebben, zijn lang dood. Hun lippen zijn tot stof vergaan en wat uit hunne zielen geworden is, kunnen we niet weeten. Als men zegt dat hun wijsheid nog in hunne geschriften leeft, dan is dat een onjuiste uitdrukking. De geschriften zijn slechts papier en inkt de wijsheid leeft in de zielen der thans leevende individuen. Zij is reeds iets geheel anders geworden als de oorspronkelijke der oude schrijvers. Want het is onmoogelijk woorden juist zoo te verstaan als ze neergeschreeven zijn. Dat onze gevoelens bij het leezen deezer woorden juist dezelfde zouden zijn als de gevoelens der schrijvers bij het schrijven, is hoogst onwaarschijnlijk, ja ondenkbaar. Wij kunnen dus de oude leer nooit volgen, want ze is reeds een nieuwe leer in de thans leevenden geworden. En ieder individu dat den thans leevenden deeze leer nazegt en haar de zijne noemt, weet weeder niet of hij daarbij hetzelfde gevoelt als de anderen. Ten slotte moet toch alles weer door zijn individueel oordeel, door zijne individueele ziel tot hem koomen. Zijn onderwerping is steeds slechts gedeeltelijk en schijnbaar. Hij kan zich niet volkoomen onderwerpen, zoo min als hij een kleur anders zien kan, dan hij ze ziet. Hij kan zich slechts, in denken en handelen, voegen, buigen, verkrommen en verminken. Daarenbooven bestaat er een zielswerking, dien wij heeden ten dage „Suggestie” noemen en die het zoo-éven gezegde als zoude het onmoogelijk zijn de gevoels-waarden in andere menschen te veranderen, bijna twijfelachtig maakt. Want men kan een mensch door middel van suggestie alles wat men wil, warmte, koude, honger, dorst, laten gevoelen en hem de schoonste of afschuuwlijkste hallucinaties voortooveren alles enkel door nadrukkelijk toespreeken. De suggereerende beheerscht daarbij de zie! van den gesuggereerden persoon volkoomen. Niettemin blijven de elementaire gevoelswaarden de indruk „rood” of „blaauw” of „pijn” dezelfden. Hoe die in elk afzonderlijk individu zijn, blijft voor al de anderen een eeuwig geheim; nimmer zullen wij de gevoelens van een anderen persoon onmiddelijk kennen. Wij kunnen ze echter tot de meest gecomplicerde waanbeelden vereenigen en wie zich gehoorzaam geestelijk en ziellijk aan de leiding van een ander mensch oovergeeft, die loopt gevaar door suggestie in de afschuuwlijkste dwalingen gevoerd te worden. Dat kan geschieden zonder kwade bedoeling, alleen uit heerschzucht, uit fanatisme of uit louter onverstand. Ouders, leeraars, rechters oefenen voortduurend een krachtige suggestie uit, zonder zich daarvan bewust te zijn. Bij zachte, toegeeflijke, suggestiebele natuuren en de groote meerderheid is suggestiebel wordt daardoor blijvende schade te weeg gebracht. Zoolang de mensch mensch geweest is, d.w.z. een weezen dat nadenkt, zich zelf beschouwt, bespiegelt, zoolang heeft hij ook deeze heilige waarde van het vrije, individueele gevoelen en denken begreepen. Zoolang er een cultuur bestaat, hebben de beste menschen ook duidelijk gevoeld en gezegd dat de Waarheid in ons „zelf” is. De wijsheid der oude Indiërs, der Helleenen, der oude Christenen stemt daarin oovereen. Brahma, Waereldzie! is het „Zelf”, dat ook ons „zelf” is en is slechts door zelf-beschouwing en zelf-bevrijding te bereiken. Het diepste woord der Grieken, de lijfspreuk van Socrates was „Ken u zelf . En Jezus zeide duidelijk genoeg dat het Kooninkrijk Gods alleen in ons zelf is. Dit inzicht der allerwijsten heeft zich in de laatste eeuwen zoo algemeen verbreid, dat „geweetensvrijheid” het ideaal aller cultuur-volkeren wordt genoemd, hoewel deeze geweetensvrijheid bij veele cultuurvolkeren in het geheel niet en bij de besten nog maar gebrekkig bestaat. De Vereenigde Staaten van Amerika beroemen zich, niet geheel ten onrechte, op hun vrije Instituties. Daar zijn althans Kerk en Staat geheel gescheiden en is het onderwijs neutraal. Niettemin werkt in de vrije angelsaksische landen de conventie eeven drukkend en benaauwend, als in andere staten de wet of de autokratie. De ouderen met hunne zwakheeden en ondeugden, met hun verdraaying en verwording, handhaven zich en stooren en verlammen ooveral de vrije ontwikkeling der jeugd. En dat doen zij niet slechts in de staten, waar Autocratie en Monarchie, wet en staats- kerk hen in deeze heillooze werksaamheid steunen, maar ook in de zoogenaamd vrije staten, waar de vorsten-comédie geheel is opgegeeven of schijnbaar uit vrije wil gespeeld wordt, en waar de Kerk niet langer de staats-macht tot bevestiging van haar invloed bereid vindt. Ware geweetensvrijheid bestaat dus nog niet op deeze waereld, juist omdat de vrije ontwikkeling der menschelijke ziel in haar bloeitijd, in de tijd waarin zij het reinst en zeekerst gevoelt, niet als een heiligdom beschermd en beveiligd wordt. Dus heeft de jeugd zich deeze vrijheid in de eerste plaats te verooveren. Zij krijgt haar niet present, en ze heeft haar uit eigen macht te verwerven. Want deeze schat, die zij te bewaren heeft, de zuivere intuïtie van het Recht, geeft haar, door eigen stelling, de oovertuiging dat deeze vrijheid haar toekomt, dat zij een vereischte is voor den vooruitgang der menschheid. Nu verwacht ik echter de volgende teegenwerping, niet slechts van de ouderen, maar ook van de verstandigste, meest bedachtsame jongeren: „Is niet altijd de wijsheid als het prerogatief van den ouderdom beschouwd ? Is oordeelen niet nog iets meer dan gevoelen? En verhoogt leevenservaring niet de geschiktheid tot oordeelen? Al heeft Socrates ook gelijk met zijne beweering, dat de Deugd niet aangeleerd en niet onderweezen kan worden, zoo is het toch nooit bij hem of eenig anderen Wijze opgekoomen, de leiding der menschelijke handelingen aan de onrijpe jeugd in handen te geeven.” Hierop is het volgende te antwoorden: Zeeker is oordeelen nog iets anders als het primaire gevoelen. Het is een hooger gevoelen, gebooren uit vergelijken, uit de harmonie van veele opzichzelfstaande gevoelens, die door weeten en meeten zijn gerangschikt. En zonder twijfel kan ook slechts de hoogere leeftijd dit hoogere gevoelen door studie, ervaring en nadenken erlangen; dat bestrijd ik geenszins. Ook wordt niet verlangd, dat de onervaren jeugd de handelingen der menschheid, der gemeenschap zoude leiden. Maar het gaat hier alleen om de persoonlijke, vrije ontwikkeling van elk afzonderlijk individu. Ik meen dat een zuiver oordeel op rijperen leeftijd, slechts moegelijk is door een vrije ontwikkeling in den bloeitijd. Slechts dan is die hoogere harmonie der ziel te bereiken, die tot zuiver oordeelen voert, wanneer in elk afzonderlijk de primaire aandoeningen zich ongestoord en onbelemmerd volgens zijn diepsten aanleg kunnen ontwikkelen. Deze geleegenheid tot vrije, zelfstandige ontwikkeling, moest men ieder jong mensch bieden. Dat is eerst de geweetensvrijheid, waaroover alle menschen spreeken en die alle volkeren wenschen. De jeugd moet zich met alle krachten, met alle bezieling, waartoe ze in staat is, inspannen om zichzelf te leeren kennen en te vormen. Dan eerst zal zij in staat zijn, op rijperen leeftijd, de handelingen der gemeenschap in de goede richting te leiden. Wie echter zoude beweeren, dat deeze geleegenheid nu reeds gebooden wordt, dien antwoord ik dat dit tot nog toe nooit en nergends het geval is geweest, dat ooveral de ouderen trachten de opvoeding der jeugd te misbruiken, om haar onbemerkt te voeren in de vooroordeelen en het kwaad, waarin ze zelf vastzitten. Dit hebben de krachtigsten en verstandigsten der jongeren zelf reeds ontdekt, en dit geschrift heeft geen ander doel aan deeze ontdekking te bevestigen. Het mooge eiken jongen mensch duidelijk zijn dat ik niet tracht mijn waarheid aan iemand op te dringen, doch slechts der jeugd raad haar eigen waarheid vrij te maken van de leeringen en suggesties der ouderen. De jeugd moet niet langer alles gelooven en aanneemen wat de ouderen zeggen, alleen omdat de ouderen het zeggen, doch alles toetsen aan den proefsteen harer eigene gevoelens, en alles vergelijken met de richting die de naald van haar eigen geloofskompas aanwijst. Natuurlijk slechts in zoo verre het de algemeene wijsheid in leevenshouding en leevensleiding betreft, waartoe elk normaal mensch geroepen is. Om dit te verwerkelijken is het noodig, dat de jeugd haar opvoeding zelf voleindigt. Want de vrije geesten onder de ouderen zijn te zeldzaam en leeven te ver van elkaar verwijderd, om haar als een krachtige groep te leiden en te steunen. Misschien wordt het eenmaal anders, maar nu dreigt der jeugd o o veraf de oopenbare of bedekte geweetensdwang. Ook daar, waar het onderwijs niet geclericaliseerd is en de Staat alle politieke en religieuze invloeden verre van de school houdt, daar bestaan vereenigingen en bonden van alle soort om de jeugd te lokken en te binden, nog vóór ze rijp tot oordeelen is. Christelijke en sociaal-demokratische jongelings-vereenigingen, padvinders, nationaal-patriottische, royalistische, of militaire vereenigingen trachten allen haar leeden in zeekere, door ouders en leeraren aanbevoolen banen te leiden. En zelfs op de meest neutrale staats-schoolen zal het wel ondoenlijk blijven, suggestieve invloeden van onderwijzers, met betrekking tot heerschende leevens-beschouwingen, geheel buiten te sluiten. Deeze algeheele neutraliteit is echter in het geheel niet noodig, als men slechts der jeugd geleegenheid biedt zich zelf verder te ontwikkelen, als dus jonge menschen van 15 tot 25 jaar, in den tijd dat zij beginnen zelfstandig te denken en te gevoelen, zich de vrijheid kunnen verschaffen, door eigen studie en verkeer, onbeïnvloed door de opgedrongen meeningen der ouderen, hun eigen meening tot klaarheid en harmonie te brengen. In Amerika zijn schooien, waar de jurisdictie, het oordeel oover vergrijpen teegen wet en discipline en de bestraffing daarvan, aan de kinderen en zelfs aan zeer jonge kinderen wordt oovergelaten. De kinderen hebben hun eigen rechters, verdeedigers, aanklagers en gezwoorenen. De daarbij opgedane ervaringen zijn verrassend gunstig, vooral wat betreft de versterking der zelfstandigheid en van het verantwoordelijkheidsgevoel der kinderen. Des te meer recht van bestaan heeft de eisch voor oudere kinderen, voor de rijpere jeugd, om in vragen van algemeen belang haar eigen oordeel te moogen ontwikkelen en vormen. De vragen die voor eiken gezonde volwassene van belang zijn en derhalve niet aan specialiteiten moogen worden oovergelaten, zijn: I°. De religieuze, 2°. de sexueele en 3°. de sociaaloeconomisch-politische kwestie. In deeze kwesties moet ieder mensch een oordeel hebben, want ieder mensch wil het hoogst bereikbare geluk, ieder ontmoet sexueele bezwaren, ieder gebruikt de voortbrengselen van gemeenschappelijken arbeid en ieder behoort tot een staat. En ieder van u weet, dat in deeze zaken de grootste meeningsverschilien bestaan. Geen enkele groep der ouderen kan zeggen: Wij hebben deeze vraag bevreedigend opgelost. Want ooveral zijn er goede, verstandige menschen, die daaromtrent verschillende opvattingen hebben. Niemand kan zeggen, dat zijne opvatting de alom erkende, eenig juiste is. Daarom moet ieder van u zelf oordeelen. Zoodra ge nu inziet dat ik hiermede gelijk heb, en trachten gaat u te vereenigen om tot een gesamenlijk oordeel te koomen, zoo zullen natuurlijk niet alleen ouders en leeraars, doch ook de door deezen reeds oovertuigde jongeren trachten dit onmoogelijk te maken. ledere geestesrichting brengt fanatieken en zelooten voort, en de jonge fanatieken zijn de ergsten. Nu is het de vraag of gij in staat zult zijn dezen óf te weerstaan of uit te sluiten. Meestal zijn ze brutaal, volhoudend en niet op hun mondje gevallen, en ze hebben ook steeds weeder een kleine troep getrouwen om zich heen, die hun moed versterken. De moeilijkheid ligt daarin, dat deeze onvrijen zich vrij noemen en zeggen dat de waarachtige vrijheid slechts bij hen te vinden is. Een werkelijk vrije, geniale geest kan ook onder u optreeden. Die zal welligt ook heerschzuchtig zijn en welbespraakt, en ook een groep aanhangers om zich verzamelen. Als hij echter werkelijk geniaal is, dan zal hij niet aankoomen met de oude dogma’s en formules en dooddoeners, doch een eigen taal spreeken. Daar is het zaak te kiezen, en de profeeten van de zelooten te onderscheiden. Of het gelukken zal kan niemand zeggen, toch moet het geprobeerd worden. Tot nu toe zijn het altijd de zelooten en fanatieken geweest die, in naam van een ouden profeet, den nieuwen bestreeden. Daarop moet ge bedacht zijn en u- in acht neemen voor zelooten en fanatieken. Want ook wanneer zij den nieuwen profeet niet bestrijden, maar eeren en verheerlijken, dan nog zijn ze een groot gevaar, omdat ze slaafsche zielen zijn, die het nieuwe altijd weer voor anderen belachelijk en verdacht maken, uit gebrek aan matiging en zelfbeheersching. Uw doel moet zijn een groep te vormen, waar de intuïtie de beste geleegenheid heeft zich te uiten, zonder uitgelachen en gehoond te worden, waar ieder, die zijn waarachtige meening zegt, zich kan laten gelden, zonder de geestesvrijheid van anderen te beperken, waaruit echter ook ieder onverbiddelijk verwijderd wordt, die voortduurend gebrek aan zelfbeheersching, aan geestesvrijheid toont, die zijn oovertuiging aan anderen wil opdringen, die niet in staat is de meening van anderen te respecteeren, maar ze onstuimig bestrijdt, die zichzelf laat drijven en weer anderen wil drijven. Dit doel zal niet gemakkelijk, niet zonder strijd en moeite zijn te verweezenlijken, maar reeds in de pooging ligt de waarde van de zaak. Wat betreft het religieuze vraagstuk, daarin zal elk kind onder den invloed staan van indrukken, stemmingen en leeringen uit zijn omgeeving. Meenigmaal zijn deeze hem lief en dierbaar, somtijds echter ook antipathiek en pijnlijk. Het laatste is bijna steeds het geval, wanneer dwang is uitgeoefend door bekrompen en conventioneele lieden. Het zal dan altijd goed zijn, wanneer de jonge mensch in aanraking komt met anderen, die eevenals hij het ware en echte uit hun gevoelens en meeningen willen uitzoeken. ledere godsdienst ziet in andere godsdiensten een gevaar, iets slechts en verleidelijks, waarvoor men de kinderziel moet beschermen. Dat kan echter niet in den haak zijn, juist omdat ze het allen doen. leder vrij, onbevooroordeeld mensch zal dit inzien. Wanneer gij nu te zamen komt uit verschillende kringen, uit katholieke, protestantsche, joodsche, boeddhistische, mohammedaansche, shintoistische kringen, en bemerkt, dat er ooveral goede, beminnelijke, eedele en oprechte zielen zijn, hoe belachelijk en valsch zal u dan deeze angst der conventioneelen schijnen, deeze vrees voor verleiding. Het komt er dus op aan, in de religieuze quaestie het algemeen menschelijke op te spooren, het leevende van de doode dogma’s en vormen te bevrijen. De vrije jeugd moet inzien dat geen enkele officieele godsdienst het monopolie der waarheid heeft. Het goed recht van eiken godsdienst wordt door de anderen in twijfel getrokken. Geen enkele is klaarblijkelijk beeter dan de anderen. Dat kan men alleen onwaar trachten te maken door kunstmatige afzondering, door beperktheid en vooroordeel. Het eerste wat de vrije jeugd dus te doen heeft, is de muuren, door fanatisme en dogmatisme gebouwd, omver te halen en zoodoende een zuivere atmospheer en ruim uitzicht te scheppen. Ge moet dus trachten met jonge lieden van geheel verschillende religieuze opvoeding te zamen te komen en van gedachten te wisselen. Zoodoende zal spoedig blijken wat in alle godsdiensten rein-menschelijk, goed en waar is en wat alleen maar aangeleerd, conventioneel en gekunsteld. Daarbij is het zeer goed mogelijk, dat de meesten van u zich toch bij den een of anderen godsdienst aansluiten, naar gelang ieder opgevoed is of aanleg heeft. Dan doet hij het echter uit vrije keuze en zal het voor de anderen steeds van belang zijn, te verneemen hoe en waarom hij juist deeze keuze doet. En wanneer iedere jonge mensch naauwkeurig acht geeft of hij werkelijk, zonder dwang of suggestie, meent wat hij als waarheid erkent, wanneer hij voortduurend leert niet na te praten, maar zelfstandig te oordeelen, eerst dan zal naar mijne meening aan bekrompen godsdienstgetwist een eind koomen. In de sexueele quaestie geldt meer dan in eenig andere aangeleegenheid het groote gewigt der intuïtie. Hier vooral zullen de ouderen vreezen, dat een vrij oordeel de vreesselijkste gevolgen na zich zou sleepen, omdat ze meenen dat de mensch van natuur tot onzeedelijkheid en verdorvenheid is geneigd. Maar het is toch een feit dat gevoelens van reinheid en kuischheid het krachtigst zijn op jeugdigen leeftijd. Het kind heeft nog veel dierlijks in zich, het heeft geen begrip van wat men „vormen” noemt en heeft ook geen af- keer en walging van vuil. Zoodra echter de sexualiteit tot zijn bewustzijn komt, lijkt deeze hem iets raadselachtigs en geheimvols, waaroover, het naauwelijks waagt te spreeken. Dan ontwikkelt zich bij veele kinderen een buitengewoone gevoeligheid, en jeugdige menschen, die niet onder slechten invloed geraken, zijn zonder twijfel vaak de strengste reinheids-rigoristen. Ik wil niet beweeren, dat de neiging omooversexueele dingen te spotten, meer eigen is aan den rijperen leeftijd dan aan de jeugd, maar wel dat ieder gezond kind neiging heeft tot reinheid en kuischheid, en meestal eerst van ouderen de vuile grappen leert. De jonge mensch is in sexueele dingen bijna altijd meer idealistisch dan de ouderen. Met den leeftijd verzwakt de ideëele gezindheid en het gevoel vergroft en verstompt. Men zal zeggen dat het jeugdige idealisme vaak te ver gaat en tot betreurenswaardige ontgoochelingen leidt. Daarvan mag veel waar zijn, maar zonder twijfel is de groote kwaal, waaraan de waereld lijdt, niet een oovermaat van idealisme, doch veeleer het teegendeel. En wanneer het jeugdige idealisme later omslaat tot onverschilligheid of cynisme, zoo komt dat wel meestal door den invloed van ouderen, die de jongeren in het moeras lokken en trekken, waarin zij zelven zijn geraakt. Elke reine, gevoelige jonge ziel is ontzet, wanneer zij begint te vermoeden hoe vreesselijk het sexueele leeven der menschen door leugens is vergiftigd, hoe ze uit de laagste beweegreedenen trouwen, hoe ooveral de geldkwestie de hoofdzaak is, hoe jonge mannen en vrouwen zich in conventioneele huuwelijken ten offer brengen, hoe het afschuuwlijke onkuische huuwelijksleeven zonder liefde ooveral voorkomt, met de natuur- lijke gevolgen van heimelijke trouwbreuk en uitspatting wordt het dan geen tijd dat de jeugd opstaat om voor haar idealen te vechten en ze te verdeedigen, daar de ouderdom toch getoond heeft hiertoe niet in staat te zijn? Niet minder noodzakelijk en belangrijk dan het verheffen van het menschelijk liefdeleeven, is het regénereeren der sociale orde door het idealisme der jeugd. In de sociale kwestie is de houding der ouderen het meest schuldbewust. Bijna elke volwassene heeft een vermoeden, hoe vreesselijk zijn gewoone leeven verschilt van zijn conventioneele moraal. Bij de meesten is dit vermoeden maar zeer flaauw en bedolven onder honderd sofismen, maar iets er van voelt toch bijna ieder, zoowel de rijke als de arme. De arme gevoelt nijd, hij heeft een donker vermoeden dat hij onrechtvaardig behandeld wordt, de rijke gevoelt schaamte, door een eeven duister vermoeden dat hij zijne weelde met geheel verdient. Maar de eerbied die ooveral aan het „bezit” beweezen wordt, en de hooggeroemde weldadigheid verzachten het gemoed der armen en de geweetenspijn der rijken. Maar gij vrije, zuiver gevoelende jonge menschen, gij kunt gemakkelijk inzien hoe dat alles van leugen en bedrog doordrongen is, hoe de rijke zijn bezit misbruikt om den niet bezittende steeds meer geld af te persen. Want hoe rijker hij is, des te grooter wordt zijn inkoomen, des te meer wordt hem nog bij zijn rijkdom uitbetaald. Hij kan zijn bezit gebruiken tot uitbuiting der niet bezittenden, omdat alle rijkdommen der aarde, alle bronnen onzer stoffelijke behoeften privaat bezit van enkelingen zijn. De niet bezittende moet zich dus in elke voorwaarde schikken, die hem door de bezittenden gesteld wordt. Hij heeft geen keuze, hij moet aanneemen wat de bezitter hem wil toestaan en men kan zeggen dat elk mensch in onzen tijd dief of diefjesmaat is. Wij allen, hetzij wij zaken doen of laten doen, hetzij wij geleerden, diplomaten, kunstenaars of vorsten zijn wij zijn allen afhankelijk van de persoenen, die de bronnen des rijkdoms bezitten, de groote kapitalisten, grondbezitters of bankiers: wij zijn hun helpers of hun knechten en we hebben allen deel aan de instellingen, die dat moogelijk maken. Wij veranderen deezen toestand niet, omdat we bang zijn ons dagelijksch brood te verliezen. Deeze beweeringen staan niet op losse schroeven, het zijn geen partij-meeningen, het zijn geheel onweerlegbare en ook nooit direkt bestreeden feiten, ze worden maar gewoonlijk onder drogreedenen en sofismen begraven en weggemoffeld. In deeze aangeleegenheid komt vooral de valschheid der kerkelijke religie aan het licht. Haar taak was het toch vóór alles, het ideaal der broederlijke liefde hoog te houden, te verdeedigen en er voor te strijden met den moed en de zelfverloochening der martelaren. Inteegendeel echter ziet men ooveral de kerkelijke religie opkoomen voor leugen en onrecht. Zij verdeedigt het recht der bezitters en gaat altijd samen met Aristocratie, Monarchie, Conservatisme en Militarisme en met die soort van vaderlandsliefde, die men chauvinisme noemt en die daarin bestaat, de eigene nationaliteitt ten koste van andere naties uit te willen breiden en andere volken als vijandelijk of minderwaardig te beschouwen. Daarbij beweert zij de door God gewilde maatschappelijke orde te handhaven. Het moet echter iederen onbevooroordeelden duidelijk zijn, dat de huidige staatsorde, ook al zou ze voorloopig de beste zijn, niet aan het ideaal van godsdienststichters als Jezus of Boeddha beantwoordt. Monarchie, Nationalisme, Kapitalisme, Militarisme, dat alles is in lijnrechte teegenspraak met de broederlijke liefde van alle menschen, zooals zoo wel de christelijke als de boeddhistische ze preedikt en zooals ze door de eedelste menschen ook zonder belijdenis wordt gevoeld. Monarchie en Aristokratie kunnen slechts dan met werkelijke religie harmonieeren, wanneer de monarch ook werkelijk de beste en eedelste mensch is, uit vrije keuze door het volk gehuldigd en wanneer de Aristokratie bestaat uit de eedelste menschen, met de grootste menschenliefde, dus voor de maatschappij de meest onmisbare en hoogst geschatte elementen. Dat is echter in onze tegenwoordige maatschappij geheel anders. De naam Kooning of Keizer wordt gedragen door lieden, die daarop weegens erfelijkheid recht meenen te hebben, terwijl toch ieder weet dat in dit geval de erfelijkheid in het geheel niet de speciale eigenschappen voor Voorganger der Menschheid waarborgt. Onder de zoogenaamde kooningen en pausen waren veele schurken en liederlijke, verfoeilijke en krankzinnige menschen) en het als „Majesteit” of „Heiligheid” uitroepen van van middelmatige of slechte persoenen, moet zonder twijfel deeze individuën te gronde richten en de gemeenschap schaden. Dat men daarbij dit gevaar tracht te ontkoomen door wetten, die het kooningschap geheel tot schijn maken, is eigenlijk nog het ergste, want daardoor verneedert men een hooge waardigheid tot een oomédie en verbergt een domheid achter een leugen. hn nu ziet men ooverai, in alle cultuurstaten, dat de Kerk, in plaats van dit schijn-kooningschap te bestrijden met heldenmoedige doodsverachting, zooals het haar plicht ware, zich inteegendeel met deeze leugen verbindt en degénen, die voor de waarheid opkoomen, met alle macht en dikwijls met valsche middelen bestrijdt. Zoo heeft de kerkelijke religie ook altijd vóór de bezittenden en teegen de onderdrukten en uitgezoogenen gestreeden. en dat wel in die mate dat de stroorning voor sociale gerechtigheid, die zich -socialisme noemde, van af het begin een beslist anti-religieus karakter aannam, juist omdat zij die religie altijd met haar teegenstanders verbonden zag en daardoor onmoogelijk aan haar echtheid en waarachtigheid gelooven kon. En waar de Kerk eindelijk ook teegen de sociale kwalen, teegen alcoholisme, teegen uitbuiting van zwakkeren optrad, daar was het altijd eerst na dat andere stroomingen, het socialisme of de natuurwetenschap, een begin er meede gemaakt hadden en de kerk zich daarteegen tevergeefsch had verzet. En als zij ten slotte het succes van haar vijanden, van natuurwetenschap en socialisme, moest erkennen, begon ze te doen wat ze veele eeuwen lang verwaarloosd had, en leeverde daarmee het bewijs, voor eiken vrijen geest, dat ze niet was waarvoor ze zich uitgaf een goddelijke oopenbaring. Want een goddelijke oopen haring, zooals die zich vaak vertoond heeft in den menschelijken geest en zich nog vaak vertoonen zal, gaat vóór, ondanks allen teegenstand, maar volgt niet. Zij vraagt niet naar resultaat en vreest geen gevaar, doch gehoorzaamt haren innerlijken, geheimvollen drang! Nu wil ik uw innerlijk gevoelen eenige vragen voorleggen, die betrekking hebben op het sociaaleconomische leeven der menschen, en die ge noodzakelijk zult moeten beantwoorden, omdat daarvan uw toekomstige daden en handelingen afhangen. Zoudt gij het rechtvaardig vinden, als de gemeenschap in uw leevensonderhoud voorzag, terwijl gij, ofschoon in staat te werken, geen arbeid teruggaaft? Vindt gij het rechtvaardig, dat er absoluut geen eevenreedigheid bestaat tusschen praestatie en geldelijke belooning? Vindt gij het rechtvaardig dat de mensch, die veel meer bezit dan hij noodig heeft, dit ooverschot gebruikt om door rentetrekking, nog veel méér bijeen te garen, zonder nuttigen arbeid? Vindt gij het rechtvaardig en goed, als persoonlijk bezit te beschouwen wat de menschheid gemeenschappelijk heeft voortgebracht en wat door toeval, door spel, door erfenis of bedrog in uwe handen is gekoomen? Is het rechtvaardig zich eigendom te verwerven, alleen met het doel den niet-bezittenden daarmee geld af te persen door rentetrekking? Is het rechtvaardig voordeel te trekken uit de zwakte of de onweetendheid van anderen? Handelt de koopman rechtvaardig, wanneer hij zijn winst vergroot door de onmacht of onweetendheid van zijn klanten of leeveranciers? Is het rechtvaardig in een gemeenschap, waar de beste arbeid vaak onvoldoende beloond wordt en de nuttigste arbeider vaak in de grootste behoeftigheid leeft, het gemeenschappelijk geproduceerde goed in weelde te verkwisten, zonder zelf nog iets nuttigs te praesteeren ? Kan het als verontschuldiging gelden, wanneer men onrecht en bedrog pleegt en zegt, dat het door bemiddeling van anderen geschiedt, zonder dat men precies weet hoe het toegaat? Is het rechtvaardig voordeel te trekken uit het bedrog dat anderen pleegen, en in oovervloed gemakkelijk te leeven van geld dat op onzuivere wijze gewonnen is? Is het rechtvaardig wanneer een arbeidskrachtig mensch op kosten van anderen leeft, zonder zelf te werken? Is een misbruik minder te veroordeelen omdat het algemeen voorkomt en ieder zich er aan schuldig maakt? Is geld verkreegen door rente, huur, in- en verkoop van waarde-papieren, erfenis, geschenken, eerlijken en op eedeler wijze gewonnen als geld dat verkreegen is door speculatie, door hazard-spel of door aalmoes? Is het rechtvaardig en consequent het hazard-spel te verbieden en het spel op de beurs te veroorlooven ? Is alle geldelijke verdienste die ontstaat door toeval en spel niet schadelijk voor de gemeenschap,— omdat ze moogelijk maakt zonder arbeid op kosten van anderen te leeven, en dus niet eevenzoo afkeurenswaard en verkeerd als diefstal en bedrog? Mijne intuïtie heeft op al deeze vragen zeer duidelijk geantwoord, zooals ik vermoed dat de uwe antwoorden zal. Ik heb getracht naar meer rechtvaardige beginselen te leeven, en hoewel ik zeer goed de moogelijkheid er van leerde inzien, is me dit niet gelukt. De mislukking kwam hoofdzakelijk door het bijna algemeen bespotten, uitlachen en afkeuren van mijn pooging. Bij mijn poogen kreeg ik niet alleen de kapitalisten, maar ook de kerkdijken en sociaal-democraten als vijanden teegenoover mij. Daaruit moest ik opmaken dat het weinig uitmaakt tot welke godsdienst, tot welk dogma, tot welke partij men behoort, wanneer het er op aan komt zich van het kwaad, waaraan men gewend is, te bevrijden. Dat gaat eenvoudig niet meer, als men ouder is en het geheel alleen moet probeeren. Vandaar dit beroep op de jeugd. Zij moet oordeelen naar haar vrije intuïtie en dan handelen naar haar rechtsgevoel, zoo veel haar geestkracht en geduld het haar moogelijk maken. Dat het moogelijk is een beetere gemeenschap te vormen waarin liefde en rechtvaardigheid tot welvaart voeren, en de beste op aarde denkbare vrijheid bewerkstelligen, daarvan ben ik overtuigd. In mijn twee boeken „De Blijde Waereld” en „Glückliche Menschheit” heb ik daartoe den weg geweezen. Gij, vrije jeugd, moet beslissen of uwe rechts-intuïtie met de mijne overeenstemt en dan kunt gij handelen. Want bij u kan gevonden worden het gezamenlijke willen, de bezieling, de geestdrift, de strijdlust en het uithoudingsvermoogen. En de toekomst van ons geslacht ligt in uwe handen. FREDERIK VAN EEDEN. Walden, Bnssum. Mei, 1914.