jVr ”As£^}9 M iB Nuttig en Aardig VERHALEN EN VERSJES VOOR JONGENS EN MEISJES DOOR S. ABRAMSZ – F. J. HOFFMAN – MARIE HONIG J. C. BOUWMEESTER – REINA VAN BERKEL – C. GROUSTRA – W. METS Tz. ALETTA HOOG N. VOERMAN E. A. MET GEKLEURDE PLAAT EN EEN GROOT AANTAL HOUTGRAVUREN. ZUTPHEN. P. VAN BELKUM Az. EEN FERM LEERLINC EEN FERM LEERLING Kom nu, Fannie, beste hond! Nu moet je leeren van tonnetje rond. Als we ’t vaatje laten rollen, Mag je niet de straat op hollen; Ook niet kopje-over gaan Netjes blijven staan! Neen, hè Fannie, beste hond, ’t Is niet gemakkelijk, dat tonnetje rond! Mug je pootjes maar bewegen ... O, wat kijk je toch verlegen! Wees niet bang je kunt het wel; ’t Gaat toch niet te snel ? Mooi, hoor Fannie, beste hond! ’t Gaat al wat aardig, dat tonnetje ro7id! Ja, jou guit, je bent er me eentje! Nu, je krijgt een lekker beentje, Want dat heb je, kleine vriend, Zeker wèl verdiend. FRITS VAN VEERE. K.W. XVII. I DE PARAPLU VAN DEN PROFESSOR. DOOR S. ABRAMSZ. eer of geen weer professor Blumber gaat eiken middag / W ) van drie tot v^er een wandeüng doen. \/\/ Nu, dat is ook wèl noodig, want de geleerde man zit overigens altijd met zijn neus in allerlei dikke en stoffige boeken en ging hij dagelijks niet een uurtje frissche lucht happen, dan zou zijn gezondheid er zonder twijfel erg onder lijden. Is het nu mooi zonnig weer, dan neemt de goede professor zijn dikken wandelstok met ivoren knop mee, dien een van zijn oud-leerlingen hem vele jaren geleden ten geschenke heeft gegeven; maar staat de lucht naar regen, dan wapent hij zich met een paraplu. Die paraplu nu is een geweldig gevaarte; véél te groot voor één persoon; ja, er zouden er met gemak wel vier of vijf onder kunnen wegschuilen. Maar onze professor is een zuinig man; zuinig op zijn tijd, zuinig op zijn geld, zuinig op zijn kleeren. En waarom zou hij zijn kostelijken hoogen hoed, zijn mooie jas en zijn dure broek laten natregenen, als het niet bepaald noodig was! De professor laat dus de menschen maar lachen om zijn reusachtig reuzenscherm en denkt; «Als ik maar droog blijf.» Nu daar heeft de goede man wel een beetje gelijk in; je kunt je nu eenmaal niet te veel aan het oordeel van anderen storen. Op zekeren dag, klokslag drie uur, ging professor Blumber. weer zijn woning uit. Nauwelijks was hij op straat, of het begon te regenen en de professor zette zijn paraplu op. «Ziezoo,» dacht hij, «laat het nu maar regenen.» Met de rechterhand in den zak van zijn jas, stapte hij voort en was, zooals gewoonlijk, weldra in gepeins verdiept. Want je moet weten, meneer Blumber is professor in de rekenkunde en rekent de moeilijkste sommen zoo maar uit zijn hoofd uit. Dat is zoo zijn liefhebberij. Wel ziet hij op zijn wandelingen nooit iets van de mooie bloemen, de groene weiden, de wuivende boomen en de aardige vogeltjes, die hij voorbijgaat, maar daarin stelt hij ook volstrekt geen belang. Als hij maar moeilijke sommen kan uitrekenen, is hij al best tevreden. Intusschen viel de regen bij stroomen neer, maar de professor volgde bedaard zijn weg. De professor zette zijn paraplu op Na een poosje werd hij ingehaald door een student, een net gekleed heertje met een fijn, gestreept pak aan, een lichten strooien hoed op en een wandelstok in de hand. Maar wat had het jonge mensch in v dit weer aan een wandelstok! \ Dat vond de student ook en hij dacht : x «Ik gaf een kwartje, als ik een paraplu te leen kon krijgen.» Daar zag hij den professor loopen onder een reusachtigen paraplu. «Kijk,» dacht de student, «het gaat soms toch onrechtvaardig toe in de wereld. Die professor heeft veel meer, dan hij noodig heeft en ik niemendal... Maar ik zal me wel redden.» De professor was in gepeins verdiept, Hij stapte op den1 professor toe, bukte even en liep nu, uitmuntend tegen den regen beschermd, onder de groote paraplu. Professor Blumber was juist aan een nieuwe som begonnen en marcheerde nadenkend voort. De regen was nu nog dikker geworden en het water stroomde langs de straten. Ach, dat arme kindermeisje en dat arme kleine ding, die daar samen door dit schrikkelijk weer moesten ! Maar glimlachend keken ze elkaar aan, toen ze den professor, door den student gevolgd, veilig onder de reuzenparaplu, zagen voortstappen. «Ga mee!> riep eenklaps het kindermeisje en toen ijlden ze samen onder het beschuttend dak, dat de goede professor boven zijn hoofd droeg. De student onder professors paraplu Zoo werd althans het bovendeel van hun lichaam tegen den overvloedigen regen beschermd. Professor Blumber, die in het geheel niet vermoedde, dat hij thans aan het hoofd ging van een kleinen stoet, liep, rustig denkend, voort. De student, die het dichtst bij hem liep, hoorde hem van tijd tot tijd fluisterend eenige berekeningen maken, maar zorgde wel, hem niet in het minst te storen. «Ga mee!» riep het kindermeisje Plotseling echter kwam er uit een zijstraat een kantoorklerk te voorschijn schieten. De jonge man droop letterlijk van den regen en had geen drogen draad meer aan het lijf. Het was duidelijk hij had den professor en diens gevolg opgemerkt en meende nu, dat er voor hem ook nog wel een plaatsje zou zijn onder de gastvrije paraplu. Zóó onbesuisd echter voegde hij zich bij het gezelschap, dat er het volgende gebeurde: Hij bonsde tegen het kleine meisje op, dat daardoor tegen het dienstmeisje aanviel; het dienstmeisje maakte een voorwaartsche beweging tegen den student aan, die met den rand van zijn hoed vrij onzacht den hoed van den professor aanraakte. Deze schrikte plotseling uit zijn gepeins op, bleef staan, keerde zich om en zag nu, dat hij aan drie volwassenen en één kind onwetend gastvrijheid had verleend. Eerlijk gezegd, keek hij in het eerst weinig vriendelijk, maar toen hij zag, dat de regen nog altijd even dicht neerviel, vond hij het toch wel wat hard, zijn gasten te verjagen. Hij zette dus rustig zijn wandeling voort, ging verder met de som, waarin hij zooeven was blijven steken en bereikte om vier uur zijn woning, waar hij binnenging, terwijl de overigen verplicht waren, in den regen hun weg te vervolgen. Thuis gekomen, nam de professor zich voor, zich een paraplu van kleiner omvang aan te schaffen, maar door zijn vele bezigheden was hij den volgenden dag het gebeurde alweer vergeten en ging hij weer met hetzelfde regenscherm uit. Daar het, zoo mogelijk, nog harder regende dan den vorigen dag, De professor keerde zich om. kwam hij nu met, ik geloof, wel vijf menschen achter zich thuis en iets soortgelijks gebeurde hem nog verscheidene keeren. Toch is hij er nog niet toe gekomen, een andere paraplu te koopen. Wel neemt hij het zich telkens en telkens voor, maar onze goede professor heeft nog zóóveel moeielijke sommen uit te rekenen, dat hij voorloopig aan niets anders denken kan. EEN DORPSFEEST. DOOR F. J. HOFFMAN. ■ e hebben zelden zoo’n drukte op ons dorp gehad, als toen de oudste dochter van den jonkheer getrouwd is, en het is het eenige groote feest geweest, dat we bij ons hebben gevierd. Maar ’t was dan ook een feest, dat beloof ik je. We hadden muziek, en een aanspraak van den burgemeester met muziek, en een voordracht van den veldwachter met muziek, behalve al ’t andere, want we hadden nog veel meer. En ’s avonds was er danspartij bij den jonkheer aan huis en toen hebben we allemaal door de ramen staan kijken. Drie weken van te voren begon eigenlijk de drukte al. We wisten dat freule Carolina zou gaan trouwen met een heer uit de stad. Hij heette jonkheer Dikker van der Melken met nog een stuk of vijf voornamen, een onvriendelijk man, die geen mensch goeiendag zei. We hebben het feest dan ook alleen voor freule Carolina gevierd, want die was op ons dorp erg bemind. Drie weken van te voren zou er een vergadering gehouden worden in het logement De fhiweele Kurke-Trekker. De kastelein uit De Gouwe diamant was daar wel een beetje kriegel om, maar hij had te weinig ruimte, want we verwachtten een groote opkomst, omdat zoo’n vergadering ook al iets heel bizonders was. De omroeper had met den pollepel op zijn koekepan het nieuws rondgeklept, en om zeven uur was de herberg zoo vol, dat er geen mensch meer bij kon. De burgemeester gaf den veldwachter een stootje en deze klom op een stoel. Onze veldwachter is vroeger in dienst geweest en hij praat een advokaat van zijn stoel af. «Vrienden en bekenden en dorpsgenooten en allen, die hier in dit aandoénlijk uur op dit moment vergaderd zijn,»... (hij zei: moment, maar hij heeft meer van die rare woorden, die ze in dienst leeren. We waren toen ten minste niet op een moment maar in De fluweele Kurke-Trekker, dat weet ik sekuur). Onze veldwachter zei verder: «gij weet allen, wat er te doen- is, en die het niet weten, weten het nou, want iedereen weet het. Onze freule Carolina zal binnen een kort tijdsbestek zich desalniettemin in den echtelijken staat... zich verbinden en daarom ... daarom, zeg ik, zal zij ons lief en dierbaar,... ik herzeg, dat we hier een feest in het leven zullen roepen, waar ze in al de dorpen in de buurt een punt aan kunnen zuigen. Leve Carolientje van den jonkheer! Hoera! Hoera!» En allen schreeuwden we toen; «Hoera! Hoera!» ’t Was of de vermolmde zolder van de herberg naar beneden moest komen. Er kwam geen eind aan, want we hadden bij ons op ’t dorp in geen jaren hoera! geroepen, dus iedereen wou z’n hart ophalen. Als ’t even uit was, schreeuwden we weer van voren af aan : «Hoera! Hoera!» Hooren en zien verging je. Eindelijk trok de burgemeester z’n klomp uit en sloeg er mee op de tafel. Dat beteekende: stilte! Maar een stuk of wat van onze boerejongens, die het verkeerd begrepen, trokken ook hun klompen uit en begonnen op de tafels te timmeren, dat de ruiten rammelden. Ze deden het uit bestwil, om den burgemeester te helpen. Ik merkte wel, dat het feest al aardig op gang raakte en dat het aan eensgezindheid niet ontbrak. Nu klom de burgemeester op een stoel. Hij gooide z’n pruimpje het raam uit en nam eerst een versch van den veldwachter, die ’m zijn tabaksdoos presenteerde. Toen hield het lawaai op, want iedereen was nieuwsgierig, wat er nu weer komen zou. «Mannebroeders,» zei de burgemeester, «je hebt het gehoord van Hannes, wat er over drie weken te koop zal zijn en ik hoef er dus niks meer van te zeggen, maar ik heb jullie hier laten komen, om er over te praten, wat er dan gedaan moet worden. Wie heeft soms iets te zeggen?» «We motten muziek hebben, burgemeester,» riep Henk van Stralen. «Muziek, hm, ja, maar wie kan dat doen? Kreupele Dirk heeft een harmonica. Andere muziek hebben we niet, behalve het kerkorgel.» «Als ik iets mag zeggen, burgemeester,» zei de veldwachter, «dan moeten we een stuk of wat Duitschers hebben. Die zijn in de stad wel te krijgen.» «Goed,» zei de burgemeester, «een stuk of wat Duitschers. Dan nemen we er één bij met zoo’n grooten, dikken horen, dat maakt vertoon en lawaai. Dus dat is aangenomen. Maar dan verder.» «Als ik wat zeggen mag, burgemeester,» begon de veldwachter weer, «dan moeten we een aanspraak hebben, want een feest zonder een aanspraak is niemendal. We hadden vroeger een sergeant-majoor op de compie, die er slag van had.» «Dan moesten we dien vent hier zien te krijgen, Hannes!» «Dat zal niet gaan, want hij zit op het oogenblik in Indië. Maar zoo’n aanspraak is eigenlijk burgemeesterswerk,» verklaarde Hannes. De burgemeester kreeg het benauwd; hij haalde zijn grooten, blauwen zakdoek voor den dag en veegde zijn gezicht af. «Maar kunnen we voor die aanspraak niet iets anders nemen, dat nog aardiger is?» vroeg de burgemeester. .«©at zal niet gaan, burgemeester,» antwoordde Hannes, «maar het beteekent ook zooveel niet. Je behoeft geen uur lang te praten. Maar een paar woorden moet je toch zeggen, om ze te begroeten, zooals dat heet.» De burgemeester was over dit gedeelte van het feest maar half voldaan. Maar het kwam zijn eer toch te na, om te zeggen, dat hij het niet kon of niet durfde, dus hij zei met een gezicht vol groote zweetdruppels, dat hij de aanspraak aannam. Verder sloeg de veldwachter vuurwerk voor, maar dat idee vond bij de boeren geen bijval, om het gevaar voor de hooibergen. De timmerman wist echter raad. «Burgemeester, we motten ’s avonds een brandende teerton op het water laten drijven. Dat’s machtig mooi en goedkoop en niet gevaarlijk.» De timmerman had pleizier van zijn voorstel, want de heele vergadering begon op het voorbeeld van den boereknecht een ontzettend hoerageschreeuw aan te heffen. Ik merkte toen duidelijk, dat ze bij ons een bizonderen aanleg hadden voor feestvieren. «De teerton is dus aangenomen,» zei de burgemeester, toen de storm een beetje bedaard was, «wie weet nu nóg wat?» «Als ik wat zeggen mag,» begon de veldwachter weer, «dan dienen we groen te maken en te vlaggen.» «Jij praat goed, Hannes, maar wie heeft hier een vlag? Jij hebt er een, en de schoolmeester en de dominee en er is er een voor den toren en een voor ’t gemeentehuis; dat is vijf. Meer zijn er niet. Groen maken, dat zou nog zoowat gaan.» «Dan moeten we van gemeentewege een stuk of tien vlaggen huren en dan om de drie of vier huizen er een uitsteken, want een feest zonder vlaggen is me het aankijken niet waard,» sprak Hannes. «Dat idee is goed,» antwoordde de burgemeester, «als het ten minste voor de gemeente niet te veel in de papieren loopt. Denk om je dorpslasten. Wie weet er nog wat?» «Als ik wat zeggen mag,» zei Hannes weer, «dan moeten we een voordracht hebben.» «Als het niet te duur is, dan is het mij goed. Zoo’n ding moet zeker weer uit de stad komen,» meende de burgemeester. «’t Kost niks. Het is zooveel als een vers, maar het moet natuurlijk netjes opgezeid worden, en nou is de vraag: wie zal dat doen?» «Aha! is het in die dagen! Ja, dat zeg je wel, Hannes, wie zal het doen ? Ik heb voor mijn persoon aan de aanspraak al meer dan genoeg maar zou jij het niet kunnen doen, Hannes? Jij bent in dienst geweest.» «Nou, burgemeester, als ik het zeggen mag, er werd bij ons op de compie veel voorgedragen en ik was de slechtste niet.» «Best, Hannes, ik hoor het al, jij doet de voordracht!» (Tot de vergadering) : «Vinden jullie het allemaal goed, dat Hannes de voordracht doet ?» «Ja, ja. Hoera! Hoera!» «Zie zoo,» zei de burgemeester, «dan is de zaak nou wel in orde en kunnen we naar huis gaan, anders wordt de pap koud. Of heb je soms nog meer in je hoofd, Hannes?» «Nee, burgemeester, zoo kan ’t wel. Voor een paar kleinigheden zal ik wel zorgen.» Hierop ging de vergadering uiteen. Dit was het begin van het feest en je begrijpt dus wel, hoe mooi het feest zelf geweest is, drie weken later. ’s Avonds te voren ging ik naar den burgemeester, om hem volgens afspraak de aanspraak te overhooren. Hij beefde als een riet en keek me aan, of ik jonkheer Dikker van der Melken zelf was. Ik liet hem het stuk een keer of zes opzeggen en het ging al hoe langer hoe beter. Het was een mooi stuk, want er kwam in van het huwelijk en van rozen, en van het leven hier op aarde. Zijn vrouw kreeg er de tranen van in de oogen, vooral toen de burgemeester er zoo bij begon te rillen. En den volgenden morgen begon het. Toen de kerk uitging, stond het heele dorp voor de deur. Een klein meisje strooide bloemen op het kerkpad. Dat had Hannes zoo besukkeld, want die wist precies hoe het hoort. De muziek stond naast den noteboom en de burgemeester er achter. Ik had tegen de blazers gezegd, dat ze dadelijk moesten beginnen, als de burgemeester ophield met de aanspraak. Daar kwam de stoet aan, Carolientje met den jonkheer voorop. Ik had hem nooit zoo vriendelijk zien knikken, als hij nu deed. Toen ze bij den boom kwamen, begon de burgemeester met een beverige stem: «Jonkheer Dikker van der Melken en freule Carolina van Beverwijk! Het is heden een heugelijke dag... een heugelijke dag.» (De burgemeester kreeg het al warm). «Een heugelijke dag,» riep hij voor de derde maal met verheffing van stem. «Op dezen dag zijn wij allen hier vereenigd, om u geluk te wenschen met... met... het leven biedt ons rozen en ...» (De spreker raakte hier in de war en sloeg wel een regel of drie, vief van de aanspraak over). «En daarom, geachte jonkheer en geachte freule, leeft gelukkig met elkander, en eenmaal komt de dag, dat... dat... komt de dag ...» En toen kwam er niets meer. De muziek dacht natuurlijk, dat het uit was, en eer de burgemeester op het volgende woord kon komen, klonk het plotseling van: rettettettet hoempa, hoempa, tiereldiereldiereldierel, hoempa, hoempa! ’t Was prachtig om te hooren en al het volk juichte, dat het een aard had. Jonkheer Dikker zei nog iets terug tusschen de muziek door. Hij lachte en nam zijn hoed af, maar geen mensch kon hem verstaan vanwege het feestgedruisch. Een eind verder stond Hannes, de veldwachter, in «groot pontefikaal», met z’n voordracht. Toen de stoet bij hem was, ging hij midden op het pad staan met zijn sjako achterover en hij begon: «Jonkheer Dikker van der Melken, ’t Heele dorp is in de wolken Ook al om deez’ blijden dag, Die ons volk nog nooit zoo zag. En de freule Carolina Krijgt een krans van kleine Mina» (kleine Mina van den veldwachter gaf bij deze woorden een krans over die door de freule met een vriendelijk lachje werd aangenomen). «Op dit heerlijk bruiloftsfeest, Viert het heele dorp nu feest. Moog’ de hemel lang u sparen Voor ons dorpje vele jaren, Blijft bevrijd van storm en druk; Leeft in voorspoed en geluk. Leeft gelukkig en tevreden In het heden en ’t verleden. Reikt elkaar getrouw de hand, t Is voor Vorst en Vaderland ! Hannes zwaaide nu met zijn sjako en riep; «Hoera! Hoera! Leve jonkheer Dikker en Carolientje!» Op een wenk van Hannes begon de muziek weer en toen ontstond er een oorverdoovend gejuich. ’t Heele dorp riep over den krans, waarvoor Hannes zelf de bloemen langs den slootkant bij elkaar gezocht had. Omdat er toch bloemen genoeg waren, had Hannes den krans van binnen ook opgevuld en daardoor leek het bloemstuk precies op een groote gele zon met franje. Het dorp was prachtig versierd met groen en bloemen en vijftien vlaggen. En s avonds kreeg je vuurwerk van de brandende teerton op het water. Maar het mooiste was het bij het gemeentehuis. Hannes had bij den bakker wat witte papieren zakken gehaald. ledere zak bond hij vast op een stokje met een kaars er in, zooals hij dat eens in de oliekoekenkraamjes op de kermis had gezien. Voor het gemeentehuis zette hij een heele rij van die stokjes in den grond en toen dat zaakje s avonds werd aangestoken, waren de menschen er niet bij vandaan te slaan. Je had het moeten zien! Later heeft Hannes nog ruzie met den burgemeester gehad over het geld van de kaarsen. De burgemeester zei, dat Hannes de kaarsen zelf betalen moest, omdat er van te voren heel niet over gesproken was. Maar onze veldwachter is niet voor niets op de compie geweest. Hij zei den burgemeester ongezouten de waarheid en dat hij het voor Den s Haag zou gooien, als hij de centen van d'e kaarsen niet terugkreeg. En toen waren ze heel gauw present. We hebben anders na dien tijd nooit meer zoo’n mooi feest op ons dorp gehad. ALTIJD BIJ VADER. Op de zacht vergulde golfjes, Glanzend in de zomerzon, Danste vroolijk ’t visschersscheepje, Of ’t niet langer wachten kon. ’t Wapprend vaantje hoog in top, Koos het eindlijk ’t ruime sop. «Heerlijk!» riep het blonde knaapje, Voor het eerst met vader mee; «Heerlijk, met u rond te zwerven «Over ’t water van de zee! «Altijd, lieve vader-mijn, «Altijd wil ik bij u zijn!» Stormen sloopten ’t zwakke scheepje Nimmer zag het weer de ree .. . Met den blonden knaap in de armen, Zonk de vader weg in zee. Altijd, vriendlijk knapelijn, Zult ge nu bij vader zijn. s. ABRAMSZ. EEN MUIZENSPROOKJE. DOOR S. ABRAMSZ. ch, och,» zei vader Langstaart tegen zijn vrouw, «hoe kom ik I aan eten voor jou en de kinders!» J «Spreek maar niet van mijj» zei moeder Langstaart; «ik heb al meer honger geleden van mijn leven; maar onze arme kindertjes onze arme kindertjes!...» En het bedroefde moedertje veegde met haar voorpootjes de tranen weg, die haar langs de harige wangetjes biggelden. «Onze arme kindertjes!» herhaalde vader Langstaart; «de stumpers; het is nu al drie dagen, dat ze geen eten hebben gehad; wat wordt Spitsje mager, heb je ’t al gezien, vrouw?» «Ja,» schreide moedertje, «en heb je al gemerkt, hoe slecht Kwikje er uit gaat zien en hoe stil Zwartoogje begint te worden; ze spreekt bijna geen woord meer... En vroeger kon ze altijd zoo vroolijk snappen!» «Ik heb alles gemerkt,» zei de muizenvader, «en als ik zie, hoe jij bij den dag zwakker wordt, dan breekt mijn hart. ..» «Neen, neen!» schreide het muizenmoedertje; «spreek zoo niet. Ik kan het nog wel een tijdje uithouden, als we de kinders maar niet zagen hongerlijden.» Vader en moeder Langstaart verzonken in gepeins. Ze dachten aan de dagen van vroeger, toen ze overvloed hadden en hun kinderen volop konden geven, wat ze noodig hadden. Ze woonden in een holletje achter den muur van een pakhuis, waarin allerlei lekkers te vinden was; kaas, worst, rijst, boonen en al wat een kruidenier verder verkoopt. Want het was het pakhuis van een kruidenier, die er zijn waren in opsloeg en er telkens een gedeelte van naar zijn winkel haalde, om ze daar te verkoopen. Wat hadden ze in dat pakhuis vroeger een rijk leven gehad; vroeger, toen ze ongestoord hun holletje konden verlaten, over dag en ’s nachts en alleen maar moesten waken, dat ze wegkwamen, als de kruidenier of zijn knecht binnenkwam, om ’t een of ander te halen. ja een rijk leven! Hadden ze geen trek in worst, dan konden ze van de kaas smullen; en hadden ze daar genoeg van, dan stonden er zakken met boonen en erwten, om er zich aan te vergasten. En ze waren zoo dik en zoo vet geworden als molletjes! Maar dat was allemaal uit. Op zekeren dag dat was nu juist een week geleden had de kruidenier een groote kat meegebracht, een verschrikkelijk dier met rood haar en groene oogen. «Ziezoo,» had de kruidenier gezegd, «nu moet het uit wezen met die lastige muizen, waar ik al, ik weet niet, hoeveel schade door heb gehad!» Toen had hij de kat neergezet en tegen haar gezegd: «Nu, vang ze maar allemaal weg, hoor! Ik zal je alle dagen eten en drinken komen brengen.» En toen was hij heengegaan. Toen de muizen den kruidenier met de kat hadden zien waren ze allemaal in het holletje gevlucht en hadden daar bevend zitten luisteren naar wat de man te vertellen had. O, wat hadden hun de woorden van den kruidenier vreeselijk in de ooren geklonken en vader Langstaart had onwillekeurig zijn vrouw en zijn kindertjes in de voorpootjes genomen, als om ze te beschermen tegen het monsterachtige, roodharige beest. Zoodra de kruidenier de hielen had gelicht, was het geweest, of de kat de muisjes geroken had en als een dolle was ze begonnen, het pakhuis door te hollen, totdat ze eindelijk vlak voor het muizengat was blijven staan. Ze had de verblijfplaats van de knagertjes ontdekt! Toen was ze met haar buik op den grond gaan liggen en had met haar groene oogen naar binnen geloerd. Wat een angst voor de muisjes, die met haar kleine zwarte oogjes juist in de glinsterende oogballen van het roode monster staarden. Maar nog ontzettender was hun angst geworden, toen de kat een van haar voorpooten door het gat naar binnen had gestoken! Toen hadden ze op een erbarmelijke manier gepiept en waren zoo ver mogelijk achteruitgekropen, tot den achterwand van het holletje, waar de poes ze onmogelijk kon bereiken. Vreeselijk, wat was toen de poes op een nijdige manier aan ’t blazen gegaan en de muisjes hadden zitten beven als rietjes en er over gedacht, om samen te gaan verhuizen. Maar waarheen ? ’t Is waar, hun holletje had nog twee uitgangen, een naar de straat en een naar het huis naast het pakhuis; zoowel de straat, als dat huis, waren door twee nauwe gangetjes te bereiken; maar in de aangrenzende woning durfden ze al evenmin te komen, want daar woonde een slager, die er zelfs meer dan één kat op na hield. En wat moesten ze op straat doen, op de gevaarlijke straat, waar het vol was van menschen en honden en paarden en karren en waar ze dus elk oogenblik aan het gevaar blootstonden, te worden vertrapt of overreden. Ze hadden dus wel moeten besluiten, voorloopig te blijven waar ze waren. Gelukkig hadden ze nog het een en ander in voorraad gehad, dat ze van tijd tot tijd naar hun hol hadden gesleept, vooral erwten, boonen en rijst. En zoo hadden ze zich een paar dagen voor gebrek kunnen behoeden. Maar toen toen was de ellende begonnen. De kat week niet van haar plaats, dan alleen om even wat te eten of te drinken; zelfs verliet ze het plekje niet, om te gaan slapen. Dag en nacht lag ze daar voor het muizengat en loerde telkens naar binnen, of stak haar vreesdij ke klauwen in de opening. ’t Spreekt van zelf, dat geen van de muisjes zich ook maar een oogenblik buiten het holletje had gewaagd; ook niet, wanneer de kat sliep, want zooveel wisten ze wel, dat hun vijandin bij het minste gedruisch zou ontwaken! En daar zaten ze nu al eenige dagen hongerig en dorstig bijeen. «’t Is toch wat te zeggen!» zei vader Langstaart eindelijk, en hij sloeg een meewarigen blik op de slapende kinderen. «Geen eten, geen drinken niets!» «’t Kan zoo niet langer!» schreide moeder Langstaart. «Maar wat moeten we doen!» Vader muis dacht een oogenblik na en streek peinzend met de voorpootjes over zijn lange snorharen. «Als we eens naar oom gingen ...» zei hij eindelijk aarzelend «Naar oom Snorneus?» vroeg zijn vrouw. Vader Langstaart knikte bevestigend. «Naar dien vrekkigen, hatelijken oom Snorneus?» Vader knikte weer. «Om door hem te worden uitgescholden en weggejaagd?» «Neen, om ondersteuning te vragen.» «Man, waar denk je aan! Je weet toch, wat hij ons lang geleden zei, toen we hem om onderstand moesten vragen: Ga weg, zei hij, wat heb ik met mijn arme familie noodig. Kom me nooit meer onder de oogen ... En naar dat hardvochtige wezen te moeten gaan. .. Neen neen, ’t kan niet!» ... «Voor me zelf zou ik ’t ook nooit doen,» zei vader Langstaart. «Maar ’t is voor onze kindertjes... Kijk die kleine, magere stumperdjes eens aan!» Vrouw Langstaart keek droevig naar haar kleintjes. Toen zei ze; «Je hebt gelijk, man! Voor je kindertjes moet je alles doen. Laten we vannacht, als het buiten stil is, naar oom Snorneus gaan.» «Goed,» zei de vader, «maar dan met onze beste kleeren aan. Je weet: oom houdt van netjes.» «Hoe laat zou ’t op het oogenblik wezen, man?» «Stil, daar slaat juist een k10k:... vier, vijf, zes, zeven, acht, negen tien elf uur.» «Dan zullen we om twaalf uur de kinderen wakker maken en ons aankleeden.» K.W. XVII. I, 2 En zoo werd besloten. Toen het twaalf uur was, wekten vader en moeder Langstaart de kinderen. De kleintjes wreven de oogen uit en keken slaperig hun ouders aan. «Zoo’n honger!» riep Spitsje. «Zoo’n honger!» klaagde Kwikje. «Zoo’n honger!» schreide Zwartoogje. «Wees maar stil,» zei moeder, «we zullen zien, dat we eten krijgen.» «Is de kat dan weg?» vroeg Spitsje Nu vertelde moeder, wat vader en zij van plan waren. «Heerlijk, heerlijk!» riepen de kinderen. «Nu gauw ons aankleeden,» zei moeder. «Hier in het hoekje liggen onze beste kleeren. Een beetje voortmaken nu.» Toen ontstond er een groote bedrijvigheid in het holletje, zoodat de poes ontwaakte en begeerig haar poot naar binnen stak. «Pas op!» riep moeder tegen Kwikje. «Hè, is dat schrikken; daar had die leelijke kat bijna je staartje te pakken! wees toch voorzichtig, kind.» Een oogenblikje later waren allen gekleed. Moeder had haar hooge muts opgezet en een eenvoudig katoenen japonnetje aangedaan; vader stak in zijn lakensche pak en zag er met zijn hoogen hoed deftig genoeg uit, Spitsje en Zwartoogje waren heel netjes met hun donkere broekjes en lichte kieltjes en Kwikje zag er met haar blauwe rokje ook aardig uit, al was het wat te kort. Maar met de petten van de jongens en de muts van het meisje was het treurig gesteld; die zaten vol gaten, die ze er zelf hadden ingebeten en moeder vond, dat ze met zulke hoofddeksels niet naar oom konden gaan. «Ga dan maar zóó,» zei ze, «met je bloote hoofd; misschien merkt oom het niet!» «En mogen wij ieder een paraplu dragen?» vroegen Spitsje en Zwartoogje. «Ja, dat is goed,» zei moeder, «omdat jullie de kleinsten bent.» Toen gingen ze op weg het zijgangetje door, dat naar de straat leidde. «Wat is het stil buiten,» zei Spitsje. «Juist goed,» zei vader; «tóch maar goed uitkijken; je kunt nooit te voorzichtig zijn.» Samen gingen ze nu de stille straten door en keken goed rond, of ze ook ergens onraad bespeurden. Maar er was gelukkig niets, dat de familie stoorde. Eindelijk kwamen ze op een gracht, waar een deftig huis stond, met een grooten tuin er omheen. De muisjes gingen het hek door en kwamen aan een schuurtje. «Hier is het,» zei vader Langstaart. «En hier is het gat, waar oom altijd in- en uitgaat.» / Eén voor één kropen de muisjes nu het schuurtje in, waar het helder licht was door den maneschijn, die door een laag venstertje naar binnen viel. 't Was doodstil in het schuurtje en een beetje verlegen stonden de muisjes rond te kijken. Maar daar kreeg vader Langstaart een stuk Zwitsersche kaas in het oog, dat in een hoek bij het venstertje lag. «Daar zal hij wonen,» fluisterde hij en hij wees naar een muizengat in de korst van de kaas. «Ik zal maar eens kloppen.» Tik, tik, tik Op hetzelfde oogenblik ontstond er leven binnen en kwam oom Snorneus met het bovenlijf uit een groot gat boven in de kaas te voorschijn. Oom Snorneus zag er in één woord prachtig uit. Op zijn hoofd droeg hij een sierlijk rood mutsje met een mooi kwastje er aan. Zijn smaakvolle huisjapon was van fijne blauwe wol, bezaaid met figuurtjes van gele zij en werd om het middel gesloten door een geelzijden koord, waarvan de uiteinden over zijn dikke buikje hingen. De rijke oom scheen van verbazing eerst geen woord te kunnen spreken. Zwijgend zette hij de handen in de zij en keek zijn arme bloed- verwanten strak aan. Toen opende hij langzaam zijn mond en zei: «Wat doe jullie hier?» «Oom,» zei vader Langstaart en hij nam beleefd zijn hoed af, «we lijden honger met onze kinderen, al drie dagen lang en we weten geen raad meer!» «Brutale Langstaart!» riep Snorneus, «kan ik het helpen en moetje mij daarom komen lastig vallen?» «Oom,» zei Langstaart, «u is zoo rijk en wij hebben niets...» «Zwijg!» riep Snorneus woedend. Wat doen jullie hier? «Oom, oompje!» riep nu vrouw Langstaart, «zie onze kinderen aan ...» «Met je kinderen heb ik niets te maken!» schreeuwde Snorneus. «Maak dat je weg komt!» «Oompje, lieve oompje,» schreiden nu de kinderen. «We hebben zoo’n honger!» «Dat is je vaders eigen schuld,» zei Snorneus; «dan moet hij maar werken voor den kost!» «Een stukje kaas, als ’t u blieft!» jammerden de kinderen. «Niets krijg jelui!» riep Snorneus. Maar wat was dat? Daar zakte Snorneus plotseling naar beneden De kinderen wilde zich haastig uit de voeten maken; ze waren bang, dat hun oom naar hen wilde toe komen en hun een pak slaag geven. Maar daar klonk een pijnlijk gepiep binnen in de kaas. «Help! help!» riep Snorneus, «o, mijn poot, mijn poot!» Zonder zich te bedenken kroop moeder Langstaart het gat binnen. Wat gaf ze er om, dat haar mooie muts heelemaal verkreukelde en dat haar mooie japonnetje vet werd! Hier viel iemand te helpen, al was die iemand ook een onvriendelijke, vrekkige bloedverwant, die nooit aan iemand anders gedacht had dan aan zich zelf. «Oom, oom,» riep ze, «wat is er gebeurd?» «Ik zakte onverwacht door de kaas heen!» riep Snorneus, «o, mijn poot, mijn poot!» Moeder Langstaart onderzocht nauwkeurig het pijnlijke lichaamsdeel. «Gebroken,» zei ze en meteen scheurde ze een strook van haar rok en bond die voorzichtig, maar stevig om het gebroken pootje. «Blijf bij me!» riep Snorneus, «ga niet heen, ik kan je niet missen, nichtje.» Dat was een moeielijk geval voor vrouw Langstaart. Ze kon toch haar man en haar kinderen niet in den steek laten. Snorneus scheen te begrijpen, wat er in haar hart omging en zei: «Laat je man en je kinderen ook maar hier blijven, als jij me maar oppast.» Vader Langstaart en de kinderen kropen onmiddelijk de kaas in en deden zich te goed, zooals ze in geen dagen hadden gedaan. Ja, ze vergaten geheel, dat vette Zwitsersche kaas al heel gemakkelijk de mooiste kleeren kan bederven. Kermend lag oom Snorneus met zijn kop tegen de borst van vrouw Langstaart, die nog geen kruimeltje geproefd had en die, in haar goedhartigheid, aan niets dacht dan aan de pijn van haar oom. Zoo bleef Snorneus wel een uur zitten. Maar eindelijk begon hij toch te begrijpen, hoe zelfzuchtig hij was, door alleen aan zijn eigen pijn te denken en zich niet eens af te vragen, hoe ellendig zijn nichtje zich moest gevoelen met haar leege maag. En hij schaamde zich. loen zei hij zacht: «Nicht, moet jij niet eens wat eten?» Maar vrouw Langstaart vroeg vriendelijk; «Hoe gaat het met de pijn, oom?» «Straks, straks,» zij Snorneus, «maar zeg me eerst: moet je niet eens wat eten?» «Maar als ik me beweeg, zal het u pijn doen,» zei vrouw Langstaart. Dat hoorde haar man, die nog maar steeds aan het smullen was. Hij beet een flink stuk kaas af en stopte het haar in den mond en dat deed hij wel zes maal, totdat ze genoeg had. En nu i§ mijn verhaal gauw uit. Na drie weken was Snorneus tengevolge van de zorg en de toewijding van zijn nicht geheel hersteld en de muizenfamilie dacht niet anders, dan dat ze nu spoedig naar haar eigen woning zou moeten terugkeeren, om daar opnieuw te gaan hongerlijden. Maar neen, hoor. Aan het eind van de drie weken, zei Snorneus «Ik ben nu gelukkig geheel hersteld van mijn gebroken poot maar ook van een leelijk gebrek. Ik was vroeger zelfzuchtig, maar ik ben het nu niet meer. En om dat te bewijzen, verzoek ik jelui allemaal, voortaan hier te blijven en mijn overvloed te deelen. Neef en nicht, wil jelui voortaan mijn vrienden zijn?» Nu, dat wilden vader en moeder Langstaart heel graag en de kinderen waren ook blij, dat ze niet behoefden te vertrekken. En zoo leefde Snorneus en de familie Langstaart nog vele jaren in vrede en overvloed. EEN DIERENKONINGIN. DOOR S. ABRAMSZ. wil jelui eens iets vertellen van een |«j dame, die veel van kinderen en van —fijjJ dieren houdt, ’t Is mevrouw Marie Long en zij woont heel, heel ver hiervandaan: in Denver; dat is een stad in Amerika. Mevrouw Long heeft een verbazend grooten dierentuin, dien ze geheel alleen bestuurt, al heeft ze natuurlijk heel wat bedienden, die haar helpen, om de groote massa dieren, die in haar tuin leven, te verzorgen. Deze dierentuin is, een aantal jaren geleden, opgericht door den echtgenoot van mevrouw Long; deze heer stierf echter al heel spoedig daarna. Wat zou mevrouw Long nu doen ? Haar vrienden raadden haar aan, den tuin en al de dieren, die er in waren, maar te verkoopen; «want,» zeiden ze, «een vrouw aan het hoofd van zoo’n grooten dierentuin dat gaat niet.» Mevrouw Long voedert haar casuaris. Mevrouw Long dacht er eens over na en zei eindelijk: «Waarom zou het eigenlijk niet gaan; ik houd van mijn dieren van mij,■ dus ik verkoop ze niet.-» En dat heeft haar tot nog toe niet gespeten, evenmin als haar behaarde en gevederde vrienden en vriendjes, die ze verzorgt. En de kinderen, die in of bij Denver wonen, varen er óók goed bij. Eens in de week, op den zoogenaamden Kinderdag, stroomt de tuin vol jongens en meisjes, die onder leiding van mevrouw Long de dieren komen bezichtigen. Dan vertelt de geleidster hun allerlei aardige bijzonderheden en anecdotes aangaande haar beestjes en laat daarna 'de kinderen de heerlijkste spelletjes spelen, die ze maar kunnen bedenken. Want daartoe is in den tuin volop gelegenheid. Je vindt er groote grasperken met schommels, wippen en gymnastiektoestellen ; ja zelfs een spoorweg, met .rails, spoorwagens, een locomotief enz.; alles in het klein natuurlijk, maar groot genoeg, om er heel wat kinders tegelijk in te laten rijden. En als mevrouw Long de jeugd dan zoo bezig ziet, heeft zij den grootsten schik. Ik zei het immers al, dat zij ook veel van kinderen houdt? Om verder de kinderen aangenaam en nuttig bezig te houden, geeft mevrouw Long een krantje uit, dat wekelijks verschijnt en waarin ze allerlei mooie dingen vertelt uit het dierenleven. Nu, dat krantje wordt dan ook door niet minder dan tienduizend kinderen gelezen! Ik kan je natuurlijk niet al de dieren noemen, die in den tuin van mevrouw Long gehuisvest zijn; maar als ik je vertel, dat zij niet minder dan dertien leeuwen bezit, kun je zoo ongeveer nagaan, hoeveel andere dieren er worden verpleegd. Een van die leeuwen, een heel mak en goedaardig dier, heeft een vriendje, waar hij dol op is: een grooten bulhond, die altijd bij hem in het hok zit. O wee, wanneer die trouwe kameraad eens weg is! Dan gaat de leeuw zoo droevig te keer, dat de oppasser zich haasten moet, den hond weer bij hem te laten. Mevrouw Long en Jim, de oude beer. Merkwaardig is het, te zien, hoe alle dieren mevrouw Long kennen en aan haar gehecht zijn. Het lekkerste voedsel laten ze, al zijn ze nog hongerig, in den steek, wanneer zij ze roept en komen dan, natuurlijk als ze niet zijn opgesloten, vroolijk naar haar toe huppelen. Eens ging mevrouw Long op reis naar New-York, waar ze eenige dagen blijven moest. Twee zeehonden, Galahad en Godiva, die bijzonder aan hun meesteres gehecht zijn, wilden, zoodra ze de dame misten, in het geheel niets meer eten en waren geheel ontroostbaar. Van "tijd tot tijd kwamen ze naar de traliën van hun verblijf kruipen, lagen dan een poos heel droevig te blaffen en keerden dan weer, bijna schreiend als kinderen, naa{; hun vijver terug. Eindelijk maakte Galahad, een wijfje, van het oogenblik, dat de kooi even openstond, gebruik, om te ontsnappen. De oppassers doorzochten elk hoekje van den tuin maar te vergeefs. Eerst eenige dagen latef, toen mevrouw Long was teruggekeerd, werd Galahad teruggevonden op twee uur afstand van den tuin en bijna stervend. Zijn meesteres verzorgde haar echter met de grootste liefde en had het geluk, haar in het leven te behouden. Ook Jim, de oudste beer uit de diergaarde, is zeer aan mevrouw Long gehecht. Toch is het een bijzonder bloeddorstig en kwaadaardig dier, waarvoor alle andere menschen bang zijn. Eenige jaren geleden werden hem drie jonge beertjes tot gezelschap gegeven. Zoodra hij ze zag, snelde hij op een van de diertjes toe, greep het in den nek en klom er mee den hoogen boom in, die midden in Mevrouw Long en haar lievelingsberen den berenkuil staat. Toen ging hij op een dikken tak zitten, scheurde het arme beestje aan stukken en verslond het voor de oogen van de verschrikte toeschouwers. De andere beertjes, ontsteld over de doodskreten van hun ongelukkig kameraadje, klommen tegen den hoogen, sterken muur van den kuil op, draafden een eind den tuin door en klommen toen in een boom, waar ze een paar uur op een van de hoogste takken zaten te schommelen, eer het den oppasser gelukte, ze weer te grijpen. Wonderlijk toch, niet waar, dat mevrouw Long niet de minste moeite heeft met dien ondeugenden jim! Mevrouw Long en haar verstandige dromedaris. Een alleraardigst dier is een van de dromedarissen van de dieren- koningin, zooals mevrouw Long in Denver doorgaans wordt genoemd. Dit goedhartige dier komt eiken dag naar haar woning wandelen, kijkt dan door het kiertje van de deur, die te klein is, om zijn groot lichaam door te laten en herinnert zijn meesteres op deze wijze, dat het etenstijd is. Is dat nu niet aardig? En zoo zou ik nog heel wat meer van mevrouw Long en haar vrienden kunnen vertellen. Misschien doe ik dat wel eens op een anderen keer. Kijk nu maar vast eens goed de mooie plaatjes aan, die je in dit opstel gedrukt ziet en waaruit je zoo duidelijk zien kunt, hoe vriendelijk de dappere en lieve vrouw met allerlei dieren omgaat. HET RAADSEL. DOOR W. METS Tz. Het was in den vacantietijd. Eenige jongens en meisjes liepen langs de vaart, waar zich tal van schepen en schuitjes bevonden. Ook Kees, de palingvisscher, lag er met zijn schuitje. Hij hield veel van het jonge volkje en mocht er graag mee praten. Toen de kinderen hem hadden gezien, gingen zij op een drafje naar Kees' schuitje en begroetten den man met gejuich. «Mogen wij nu eens meevaren?» vroegen ze; «wij moeten vandaag niet naar school.» «Vandaag al vast niet,» was het antwoord «Morgen dan?» «Dat zal ook niet gaan.» «Maar wanneer kan het dan?» «Luister. Ik zal jelui een raadsel opgeven en als je mij overmorgen het antwoord komt brengen, mag jelui instappen. Wie het dan nog niet weet, is dom en blijft aan wal. Maar eer jelui hier weer komt, aan je ouders vragen, hoor! Geen mensch komt aan boord zonder toestemming van zijn ouders. Dit zeg ik je op den voorgrond: al stopte hij mij ook een gouden tientje in de handen, hij kwam niet in de schuit. Onthoudt dat allemaal goed, hoor!» «Goed, Kees! Maar nu het raadsel!» riepen eenige kinderen. «Wacht een beetje is ook een dorp,» hernam Kees kalmpjes. «Maar let nu op en luistert goed. Het is iets, dat grooter is dan de grootste paling; je vindt het in vele steden en dorpen en daar neemt het dikwijls heel wat ruimte in. Snijdt men er kop en staart af, dan schiet er een vaartuig over, dat al heel lang geleden dienst deed. Dat is het raadsel. Wie het nu nog niet goed begrepen heeft, wil ik het nog eenmaal zeggen en anders moet hij het maar opschrijven.» Kees zei het nog eens voor en voer toen heen. De kinderen gingen naar huis en dachten onophoudelijk aan het raadsel. De een noemde dit en een ander dat. Eindelijk zei Frederik, een vlug ventje van bijna negen jaar: «Ik weet het! Ik weet het!» «Nu, wat dan?» vroegen de anderen. «Ja, maar dat zeg ik maar zoo niet.» Nog denzelfden avond vertelde Frederik het aan zijn beste vriendje. Deze zei het weer aan zijn zusje en zij, op haar beurt, deelde het weer mee aan een vriendinnetje. Toen dan ook de uitgaansdag was aangebroken, wisten alle kinderen het. Zij waren met hun negenen: vijf jongens en vier meisjes. Kees hoorde het troepje reeds van verre aankomen. «Wij weten het, wij weten het!» riepen zij hem tegen. «Allemaal,» zei Kees, «dat’sknap! Dan is er ook niet één bij, die dom is. Maar laat nu eens hooren!» Als uit één mond klonk het uit het troepje: «Het is markt; als daar kop en staart worden afgenomen, schiet er ark over; dat is het oude vaartuig van vader Noach.» «Dat heb jelui geraden, of het is je gezegd.» riep Kees. «En heb jelui nu verlof van vader en moeder, om een zeiltochtje mee te maken» ? «O, ja,» riep het negental vroolijk. Kees zag wel dadelijk, dat dit de waarheid was, want allen hadden een korfje of pakje bij zich. «Goed,» zei Kees, «dan maar dadelijk ingestapt; want er waait een lekker windje.» Aanstonds was het troepje in de schuit. Kees heesch het zeil, ging aan het roer staan en zei: «Nu allereerst maar eens een mooi schoolliedje gezongen!» Zelf begon hij; «Een scheepje in de haven landt,» en onmiddelijk stemden de kinderen met hem in. De tocht duurde wel een paar uren, heel tot de woning van Kees, bij een klein eilandje in het meer. Daar ging men aan land. De vrouw van den visscher had een groote tafel in de schaduw van de boomen geplaatst. Er stond een stapel brood klaar, en daarbij lag lekkere gerookte paling, terwijl de vrouw nog een groote kan met heerlijke versche melk aanbracht. Nooit hadden de kinderen smakelijker gegeten, dan nu. Soms gierden zij het uit om den grappigen Kees. Na den maaltijd gingen zij in het veld spelen en keerden eenige uren later naar de visscherswoning , terug. Nu moesten zij spoedig weer in het schuitje stappen. Toen werd het zeil geheschen en ving de terugtocht naar het stadje aan. Lustig klonk het vroolijk gezang van de kinderen over het water en Kees was niet minder vroolijk dan zijn kleine passagiers. Nooit hadden de kinderen zoo’n prettigen vacantiedag gehad. Vóór zij het schuitje verlieten, hieven zij luidkeels aan: «Lang zal Keesie leven, lang zal Keesie leven, lang zal Keesie leven, in gloria!» Met een handdruk scheiden zij van den goedhartigen visscher. Hoe zij er achter waren gekomen, wist Kees niet, maar toen hij een paar maanden later jarig was, kwam het negental hem aan zijn schuit gelukwenschen en schonk hem een mooie pijp en een kistje lekkere sigaren. Kees wilde voor die vriendelijkheid bedanken, maar luidkeels begonnen de kinderen weer te zingen; «Lang zal Keesie leven!» EEN VERSTANDIGE OLIFANT. Een Hollandsch heer op Sumatra bezat een olifant, die zeer groot en sterk en bijzonder verstandig was. De heer gebruikte Boto, zoo heette de olifant, om een gedeelte van een oerwoud te rooien. Boto kon met zijn slurf de grootste boomen met wortel en tak uit den grond .trekken, ’t Was een zwaar inspannend werk, maar de olifant was onvermoeid bezig en alleen de etensbel riep hem voor korten tijd van den arbeid. Na twee dagen gaf de heer Boto een rustdag, daar deze zichtbaar vermoeid was van ’t zware werken. Toen liet hij hem weer twee dagen arbeiden. Den derden dag gaf hij den olifant weer met een fluitje ’t gewone sein om te beginnen. Boto kwam wel, maar ging niet aan’t werk. Toespraken noch bedreigingen hielpen, en toen de heer naar de prikkelzweep greep, draafde Boto, zonder ook maar een enkelen keer om te zien, ’t woud in. Wanneer een tamme olifant naar ’t bosch terugloopt, is men bang, dat hij zich daar weer bij zijn wilde makkers aansluit en niet terugkomt. Daarom vreesde Boto’s meester, dat hij het kostbare dier kwijt was. Maar de oppasser van den olifant stelde hem gerust en zei: «Boto zal wel terugkomen; hij heeft twee dagen gewerkt en meent nu evenals den eersten keer aanspraak te hebben op een rustdag. Omdat u hem dien niet gegeven hebt, heeft hij hem zelf maar genomen.» En zoo was ’t ook. Toen de heer den volgenden morgen op de rooiplaats kwam, was Boto al druk aan ’t werk. Hij deed alsof er niets was voorgevallen, trok de sterkste boomen uit den grond en gunde zich geen rust. Zoo werkte hij twee dagen lang, maar toen verlangde hij weer een rustdag. En nu stond zijn meester hem dien toe. Hij had ondervonden, dat men ook jegens een dier zijn woord moet houden en er niet meer van vergen moet, dan zijn krachten toelaten. UIT VISSCHEN. 't Was voorjaar en vacantie: Een heele week! Nu, of dit onze jongens Ook prettig leek! Reeds dagen van te voren Was Hein van plan, Te visschen in ’t riviertje Met nog drie man. Ze zouden met zonsopgang] Al henengaan: Eerst ’t was een oogenblikje Naar Bouwman’s laan. Vandaar nog één kwartiertje, En dan wat pret Dan, waren al de dobbers Gauw ingezet. Dat was dus afgesproken En ’s morgens vroeg Trok ’t viertal heen en had het Al schik genoeg. Elk droeg zijn langen hengel Met veel gemak, En dikke Gerrit sjouwde Den pierenbak. Klein Fritsje van den bakker Die droeg het net En had, al was hij ’t kleinste, De grootste pret. Dan droeg natuurlijk ieder Een bootram mee: Een bootram voor een visscher Een ferme snee! Ze vischten en ze vingen Naar hartelust. Maar zie – daar was het eindlijk Uit met de rust. Nu gingen zij aan ’t stoeien Vlak aan den kant... Maar Fritsje viel in ’t water En ... had het land. Hoe nat was nu ons Fritsje ... Tot op zijn huid! Maar daadlijk kroop de bengel Het water uit. Nu liep hij vlug naar huis toe... ’t Was al te frisch! En moeder zei; «Die visscher Lijkt zelf een visch!» P. }. MUNTENDAM. EEN TROUWE VRIEND, EEN TROUWE VRIEND. [ BIJ DE PLAAT. ] Ga je mee kikkers vangen?» vroeg Frits op een Zaterdagmiddag aan zijn vriendje. «Waar?» vroeg Guus. «In ’t meertje.» «Sapperloot ja,» zei Guus, «daar zitten er heel wat. «Verleden week zat er een kokkerd... ’t leek wel een kokosnoot!» «Een kokosnoot!» riep Frits ongeloovig. «’k Zei ’t maar voor de grap,» zei Guus, «maar ’t was toch een heele baas, hoor!» Frits en Guus naar ’t meertje. Dat lag midden in ’t bosch en had tamelijk hooge en steile oevers, zoodat je altijd een beetje voorzichtig moest zijn, als je bij ’t water wou komen. Een oogenblikje later stonden de jongens aan den kant. «Kwekkerdekwek!» klonk het. «Daar heb je d’r al een!» riep Frits en meteen ging hij naar beneden, maar met zóó’n vaart, dat hij pardoes... bij de kikkers terecht kwam. Daar lag hij, hoor heelemaal kopje onder! De kikkers maakten natuurlijk dat ze wegkwamen, maar wie niet wegging, dat was Guus. Integendeel. Hij ging langs den steilen oever naar beneden, greep met zijn eene hand een boompje en trok met de andere zijn vriendje het water uit. En toen samen naar huis. «Kwekkerdekwek!» klonk het hun achterna. Dat beteekende zeker zooveel als: «Wat doe jelui hier ook kikkers te komen vangen!» K.W. XVII. I. 3 TROUWE PIDEL. DOOR MARIE HONIG. w let was heel mooi weer. n Moe had het te druk om uit te gaan, daarom moest Jaantje, het kindermeisje, met kleine Emma gaan wandelen. , «Ga maar naar het plantsoen,» zei moe, «en, neem wat brood mee voor de eendjes.» «Ja, ja, eenties, eenties!» riep Emma, die pas drie jaar was en nog niet zoo heel goed kon praten. Ze haalde een mooi emmertje, rood, wit en blauw geschilderd, en daar deed Jaantje een paar sneden brood in. Fidel, de hond ging ook mee; hij was Emma’s trouwe vriend en liep haar den geheelen dag na. Met hun drietjes stapten ze er op af. «Goed op Emma passen, Jaantje,» riep de moeder. «Ja mevrouw,» zei het meisje. Fidel draaide den kop om en pinkte eens met zijn trouwe, bruine oogen, net of hij zeggen wou: «Nu ja, ik ben er toch ook nog.» Bij den vijver in het plantsoen was het druk: allemaal kleine jongens en meisjes met moeders of kindermeisjes. ’t Was ook wat aardig, om kleine stukjes brood in het water te gooien voor de eendjes. Wat hapten die beestjes gretig, sommigen vingen zelfs het brood zoo maar in hun snavel op. Kleine Emma kraaide van pleizier, telkens als ze een stukje brood in zoo’n eendenmondje zag verdwijnen. ’t Gebeurde ook wel, dat ze niet ver genoeg gooide en het brood op den kant bleef liggen. Ze kon het dan niet oprapen, want er stond op een meter afstand een laag hekje om den vijver. Dat was omdat anders kleine waaghalsjes, die wat al te dicht bij de eendjes wilden komen, wel eens in ’t water konden vallen. t Duurde niet zoo heel lang, of Emma had al haar brood aan de eenden uitgedeeld. «Laten we nu wat op die bank gaan zitten,» zei Jaantje. Zij zag daar nog andere kindermeisjes en wilde graag een beetje met haar gaan babbelen. Emma dribbelde mee. Rondom de bank stonden kinderwagens en sportkarren, met slapende of huilende kindertjes; de meisjes keken er niet naar om. Als zoo’n kleintje wat heel ongeduldig begon te huilen, trok het kindermeisje den wagen eenige malen hard heen en weer; dat hielp dan voor een poosje. Jaantje scheen wel al die meisjes te kennen, ten minste ze was spoedig- druk met ze aan ’t praten en keek naar kleine Emma heelemaal niet meer om. Eerst had het kleine ding eens nieuwsgierig al die wagenkindertjes bekeken; sommigen had ze zelfs eens even aan ’tgezichtje of de handjes gevoeld. Maar toen had ze er genoeg van. Ze ging steentjes zoeken in het grint en deed die in het emmertje. Hdel bleef maar altijd dicht bij haar. Al zoekende, was zij weer bij den vijver gekomen. De meeste kinderen waren nu weg; dat was niet naar den zin van de eendjes, die naar het scheen nog wel een hapje lustten. Want toen ze Emma zagen, kwamen ze al kwekkende aan den kant. «Itte heb niet meer,» zei ze treurig en liet haar leege handjes zien. Ue eendjes begrepen haar niet; ze verdrongen zich naar den kant en zwommen haar na, toen zij met Fidel wat verder langs het lage hekje liep. «Itte heb niet meer,» herhaalde ze, doch in eens klaarde haar gezichtje op; daar zag ze tusschen het gras een broodkorst liggen, maar aan den anderen kant van het hekje. Hoe zou ze daar bij komen ? Even tilde ze haar beentje op, maar neen, dat ging niet: zoo hoog kon ze niet stappen. lets verder was de tuinman bezig, een bloemperk aan te harken. Hij had zijn gereedschap bij het hekje van den vijver gezet; ook een mandje was er bij. En wat deed nu die slimme Emma? Ja, ze wist zich wel te redden, dat moet ik zeggen. Zij keerde het mandje om, legde voorzichtig haar knietje er op en wist zoo over het hekje heen te klauteren. Maar aan de andere zij stond geen mandje en de stap was nu te groot voor haar korte beentjes. Ze tuimelde naar beneden, vlak, vlak bij ’t water. De eenden stoven van schrik luid snaterend uit elkaar en dat maakte kleine Emma nog meer van streek, dan ze al was. Ze wentelde zjch om juist naar den verkeerden kant en plons daar lag ze in het water. De tuinman bij het bloemperk hoorde dat geplas, doch hij meende dat het de eenden waren. Het kindermeisje zat met de andere meisjes op de bank nog altijd druk te praten en te lachen. Maar zag dan niemand, dat die kleine Emma daar in ’t water lag? Ja, er was wel iemand, die het zag, en die bedacht zich geen oogenblik, maar was dadelijk klaar om te helpen. Die ééne was Fidel! Toen het kind over het hekje klauterde, was hij er al over gesprongen, misschien als hij had kunnen spreken, zou hij haar hebben gewaarschuwd. Geen halve minuut, ja, geen tien tellen lag Emma in den vijver, of Fidel had haar kleertjes reeds tusschen de tanden en trok haar met inspanning van al zijn krachten op het droge. Ja, inspanning kostte het hem, want hij was niet zoo heel groot en sterk. Zoodra ze buiten gevaar was, hief hij een vervaarlijk gejank aan, zoodat Jaantje verschrikt kwam toesnellen en ook de tuinman liet zijn werk in den steek en de andere kindermeisjes kwamen ook eens kijken uit nieuwsgierigheid. Daar lag kleine Emma in haar doorweekte kleertjes luid te schreien. De tuinman nam haar op, beknorde Jaantje, dat die niet beter op het kind had gelet en zei haar, dat ze maar zoo gauw mogelijk met haar naar huis moest gaan. Zoodra Emma wat van den grootsten schrik bekomen was, zocht ze Fidel. Zoo klein, als ze was, begreep ze toch heel goed, dat hij haar geholpen had. Toen ze weer thuiskwamen, die drie, moest Jaantje vertellen, wat er gebeurd was. Zij schaamde zich heel erg en beloofde, dat ze in ’t vervolg beter op het kind zou passen. Doch Emma’s moeder zei, dat ze wel niet gauw weer haar kind aan de zorg van Jaantje zou durven overlaten. Emma werd ook beknord; nu, ze was ook eigenlijk wel een beetje stout geweest. Maar wie niet beknord werd en geen onvriendelijke woorden kreeg, dat was Fidel. Een heerlijk kluifje werd voor hem expres van den slager gehaald en hij hoorde maar telkens: «Beste hond! Brave Fidel!» DIE STOUTE JAN KLAASSEN. Ha daar is weer de poppenkast! Dat zal een pretje geven! Zoek maar een plaatsje dicht vooraan. Maar laat de kleintjes vóór je staan; Zoo en nu niet zoo’n leven! Daar heb je Jan, met klompen an! Neen maar ’t is om te gillen! Hu, wat een kokkerd van een neus! En wat een groote oogen heusch, Je zoudt er haast van rillen! En kijk daar heb je Trijntjen ook! Och, wat een snoeprig vrouwtje! De poppenkast Wat kijkt ze Jantje vriendlijk aan En zie daar komt ze naast hem staan, Vlak naast haar «goeie oudje». Maar daar is Jan niet van gediend.' O zie hem nu eens kijken! Voorzichtig, Trijntje!... hè, wat schrik! Hij gaf haar haast een fermen tik Ze kon ’t maar net ontwijken. Maar nu?... Daar komt hij met een kist. Wat zou hij daarmee willen? O wee daar stopt hij Trijn er in! Maar dat is ’t mensch niet naar den zin... Hoor, hoor de stumperd gillen! Gelukkig mag ze er gauw weer uit; Toch lijkt ze wat geschrokken. Die Jan behandelt haar niet lief, Al noemt hij haar zijn «hartedief» Maar dat is eig’lijk jokken! O Jan, o Jan, wat ben je stout! Maar ’k moet jou eens wat vragen: Wil jij je leven beetren gaan En nooit die goeie Trijn weer slaan, Of haar zoo vreeslijk plagen ? Want anders, Jantje, denk er om, Zal ’t je eenmaal diep berouwen! Dan krijg je nog eens zware straf En loopt het treurig met je af Zul jij dat goed onthouen? VAN EEN KIKKERTJE. DOOR S. ABRAMSZ. ■'l >v aar was ereis een kikkertje. ) Een alleraardigst dikkerdje. Hé, dat rijmt! Maar ik kan het heusch niet helpen. Want ons kikkertje was werkelijk een dikkerdje. En niet alleen een dikkerdje. Neen ’twas ook een prachtig dikkerdje! O, het had zoo’n keurig velletje! Zijn ruggetje was groen met bruine vlekjes en strepen; zijn buikje wit en zoo zacht als satijn; en om zijn oogen had het gouden randjes. Dat kikkertje woonde in een breede sloot, waar mooie waterlelies in groeiden. Maar eer ik verder ga, zal ik eerst even vertellen, hoe ’t diertje heette. Rikje was zijn naam En weet je waarom het zoo heette? Als het blij was, of angstig, of boos, riep het meestal: «Rik-kik! Rik-kik!» Ook wel eens een enkelen keer: Rek-kek! Rek-kek!» Maar toch meestal; «Rik-kik!» En daarom had zijn moeder het Rikje genoemd. En ’twas altijd Rikje gebleven. Meestal zat Rikje op het blad van een waterlelie. Soms kon het daar uren stil zitten kijken. En weet je, wat het dan zag? O, heel veel moois! Het zag de kleine, witte wolkjes, die net als blinkende scheepjes langs den hemel dreven. Het zag de mooie wilgeboomen aan den waterkant en het was, of ze zilveren blaadjes hadden. Maar weet je, wat het óók zag? Lekkere vliegjes en mugjes, die soms wel bij tien en meer tegelijk boven zijn kopje zweefden. En telkens sloeg Rikje zijn dikke tongetje uit, dat vóór in zijn bekje vastzat, en pakte daar de vliegjes en mugjes mee, waar het zoo verschrikkelijk veel van hield. Maar als Rikje geen honger had, kon het uren lang doodstil op zijn lelieblad in het zonnetje zitten. En dan zat het met zijn verstandige oogjes maar nieuwsgierig rond te kijken. Had dat goede kikkertje nu geen leventje als een prins? Nu verdriet had het ook nooit in zijn leven gekend. Ja, toch één keer. Maar dat was eigenlijk meer een geweldige schrik geweest. Nu, ’t was dan ook wel, om te schrikken; hoor maar: Op zekeren dag zat het zich lekker in het zonnetje te warmen. Daar opeens zag Rik een vreeselijk dier op hem aankomen. ’t Was een ringslang! O, wat een beest was dat! Met haar kleine, fonkelende oogjes keek ze Rikje recht in ’t gezicht. Och, och, dat arme Rikje! ’t Was verlamd van den schrik. Luister goed: ik zeg niet, Rikje zat te beven van den schrik; neen, ’t was verlamd van den schrik. ’t Kon zich heelemaal niet verroeren. Zelfs zijn oogen kon ’t niet meer bewegen, ’t Leek wel een steenen kikkertje. Toen stak de slang haar sierlijk en beweeglijk tongetje uit en betastte ons groentje daarmee van alle kanten. Ja zelfs, likte zij hem ermee over zijn groene snoetje. Rikje bleef nog maar altijd doodstil zitten. Hoe zou dat afloopen ? Rikje durfde niet denken. Of misschien kon het niet denken van den schrik natuurlijk. Maar gelukkig het likken hield op. Langzaam schoof de slang over een paar leliebladeren verder en zwom kronkelend weg. Nog een oogenblik bleef Rikje onbeweeglijk zitten. Toen nam het ineens een geweldigen sprong, dook onder water en kwam vooreerst niet meer boven. Wat een geluk, dat het zich zoo stil had gehouden! Had het zich maar even bewogen, dan zou de slang het hebben gegrepen en verzwolgen. Maar nu was het gered. Geen wonder, dat het kikkertje beefde, zoo vaak het aan die vreeselijke slang terugdacht. Maar anders zooals ik al zei had Rikje nooit leed gekend. Het at en sliep en kwaakte en koesterde zich in de lekkere zon en kende geen zorg. Totdat... Totdat er een jongetje kwam met een schepnet en het kikkertje ving. Bijna bijna was Rikje het gevaar ontsnapt, want toen hij het jongetje zag, sprong hij weg en dook onder... Maar het ontzettende net volgde hem en dook óók onder. En het kwam weer boven met het arme kikkertje er in! Toen haalde de jongen het net naar zich toe, stak er de hand in, haalde Rikje er uit en stopte het in een flesch met wijden mond, die hij aan een touw meedroeg. In die flesch ontmoette Rikje een heel gezelschap: een stuk of drie andere kikkertjes: dat waren neefjes van hem; zes allerliefste salamandertjes; een stuk of tien stekeltjes en een paar groote waterkevers. Die had het jongetje dien middag allemaal gevangen. Ba wat was het benauwd in die flesch! Een paar stekeltjes lagen al bedwelmd op hun zij. De salamandertjes snakten naar lucht en zochten hijgend de oppervlakte van het vuile water. Alleen de kevers zwommen woest in de flesch heen en weer. Na een uurtje kwam het jongetje thuis. Zijn moeder was boos, omdat hij over zijn tijd was. «Zet je flesch gauw in je kamertje,» zei ze, «en ga je wasschen en dan dadelijk aan tafel!» Nu het jongetje haastte zich, wat hij kon. De flesch kwam in een klein kamertje te staan, waar het snikheet was. Het duurde dan ook geen half uur, of alle stekeltjes waren dood en de andere dieren hadden verschrikkelijk te lijden van de heete lucht en het bedorven water. Rikje zelf stikte bijna en als zijn neefjes hem geen moed hadden ingesproken, zou het van angst en treurigheid misschien gestorven zijn. Toen het jongetje klaar was met eten, moest hij zijn huiswerk maken. Daardoor had hij geen tijd, om naar de diertjes in de flesch om te zien. En toen hij zijn huiswerk af had, ging hij spelen en dacht niet aan de gevangen diertjes. Totdat hij ineens bedacht, dat hij het water wel eens mocht gaan ververschen. Maar toen was het juist bedtijd «Morgen!» dacht het jongetje toen en ging slapen. Maar een uur later werd hij wakker door een vreeselijken slag. Weet je, wat er gebeurd was? Zijn moe, die eventjes in zijn kamertje moest zijn, had in ’t donker de flesch niet gezien. Ze had er bij ongeluk tegen aan gestooten en zie: daar lag de flesch in scherven op den grond. Het vuile water verspreidde zich over het vloerkleed en de diertjes, die nog in leven warén, vluchtten naar alle kanten. Moe begon te gillen, toen ze begreep, wat er gebeurd was. Vader snelde naar boven en het jongetje sprong zijn bed uit. «Wat is er?» riep vader. «Maak licht, maak licht!» riep moeder. «O, die vieze beesten!» «Mijn kikkers mijn kevers!» zei ’t jongetje schreiend. «Mijn kikkers mijn kevers!» «Kikkers... kevers!» gilde moeder weer, die verschrikkelijk bang was voor zulke dieren. Vader had in dien tijd licht gemaakt. O, o, wat een schouwspel in het kamertje! Moe stond boven op een tafeltje. Het jongetje stond in zijn nachtjapon en met zijn bloote voeten midden in een viezen waterplas. Vader wierp met afschuw een grooten kever weg, die hem tegen de beenen wilde opklimmen. Nu werd ook de meid geroepen, om het kamertje wat in orde te maken. Maar tóen ze bovenkwam, zag ze daar'een klein, onnoozel kikkertje rondhuppelen. Nu was Jansje zoo heette de meid verschrikkelijk bang voor kikkertjes. En ze begon dan ook verschrikkelijk te gillen, toen ze het diertje zag. Meteen vloog ze het kamertje uit, gooide de deur hard achter zich toe en stoof de trappen af. Als ’t kleine kikkertje had kunnen begrijpen, hoe bang die groote, dikke meid voor zoo’n onnoozel diertje was, zou ’t zeker omver gevallen zijn van ’t lachen. Op bevel van zijn vader kleedde zich ’t jongetje haastig aan en ging toen alle dieren vangen, die nog leefden. Dat waren de salamandertjes, de kikkers en de kevers. Want de stekeltjes waren alle dopd, zooals ik al verteld heb. De jongen zag het en hij schaamde zich. Maar zijn vader had het óók gezien. En die was wel een beetje boos. Hij dacht: Vanmiddag zwommen al die mooie stekeltjes nog vroolijk in de sloot en nu liggen ze daar dood op den grond. Maar vader zei niets. Na een beetje moeite had het jongetje de , dieren weer gevangen en in een andere flesch gestopt. Nu klom moeder van het tafeltje af en kwam Jans boven met emmer en dweil, om het kamertje gauw wat schoon te maken. Toen stapte het jongetje weer in bed. Maar den volgenden morgen, heel vroeg, kwam zijn vader hem roepen. «Vlug aankleeden, jongen!» De jongen keek zijn vader verwonderd aan. «Gaan we uit, vader?» «We gaan de dieren, die in de flesch zijn, weer naar de sloot brengen,» zei zijn vader. «Wie zoo slecht voor dieren zorgt als jij, is niet waard, dat hij ze heeft.» Het jongetje kreeg tranen in de oogen van schaamte en spijt. Zonder iets te zeggen, kleedde hij zich aan en ging hij zich wasschen. Eten kon hij haast niet. Ik denk van zenuwachtigheid. Even later ging hij met zijn vader de deur uit. Toen ze bij een breede sloot kwamen, bleef vader staan. «Ga je gang,» zei vader. Meer niet. Maar ’t jongetje begreep hem best. Hij keerde de flesch boven het water om en gaf zoo aan de kikkertjes, de salamanders en de kevers de vrijheid terug. En haastig zwommen ze weg. Ook Rikje. En toen het een eind was voortgezwommen, klom het weer op een groot blad, vlak bij een prachtige waterlelie. Nu keek het eens even rond. De zon scheen prachtig en de vogeltjes zongen heerlijk mooie liedjes. Toen sidderde het even. Want het dacht aan alles, wat het de laatste vier en twintig uren had doorleefd. En dat vond het nóg verschrikkelijker dan zijn ontmoeting met de ringslang. WIE BEN IK? [raadsel.] Ik maak mijn eigen grafje En kruip er levend in; Ik sluit het als een busje, Hoe ’k ook het licht bemin. Maar schoon ik ’t graf zorgvuldig sluit, Toch is mijn leven nog niet uit! ’k Doe slechts een lichtbruin pakjen an En ga wat slapen dan. De wanden van mijn grafje Zijn dun, maar o, zoo sterk! En om ze zoo te maken, Dat geeft me dagen werk! ’k Gebruik geen kalk en ook geen steen; Geen hout, geen spijkers zelfs niet één! Gereedschap is ’t geen vreemd geval ? Dat mis ik heel en al. De menschen zien mijn grafje Met gretige oogen aan En komen ’t mij ontrooven, Wèl over mij voldaan. Want zie, daar ligt de stof gereed Voor ’t prachtig koninginnekleed! Ook kijkt een lieve, jonge bruid Begeerig er naar uit. Een poosje nog, dan doe ik Mijn bruine pakjen uit En lijk dan in mijn kleedje Warempel zélf een bruid! Dan ben ik netjes in het wit; Hoe keurig mij dat pakje zit! Kom, vriendjes, zegt nu, hoe ik heet; ’k Wed dat je ’t nü al weet! MEDELIJDEN MET DIEREN. In de stad Abo in Finland was eens een hond door een rijtuig overreden. Het dier sleepte zich met moeite voort tot voor de deur van een leerlooier. De zoon des huizes, omstreeks vijftien jaar oud, wierp het arme dier eerst met steenen, daarna haalde hij een pot met kokend water uit huis en gooide dien over het lichaam van den hond leeg. Een politiedienaar had deze wreedheid gezien en achtte het zijn plicht, den jongen bij de overheid aan te klagen; deze was van oordeel, dat de wreedaard een voorbeeldige straf verdiende. De jongen werd gevangen gezet en daarna naar de gerechtsplaats gebracht, waar in ’t openbaar zijn vonnis werd voorgelezen: « Barbaarsch jongmensch, omdat gij geen medelijden hebt gehad met een dier, dat, huilend van pijn, uw hulp afsmeekte en dat zijn leven van denzelfden God heeft ontvangen, die u ’t leven heeft geschonken, heeft de rechtbank van deze stad u veroordeeld, op uw borst den naam te dragen, dien gij verdient en vijftig geeselslagen te ontvangen.» De beul hing hem toen een zwart bordje om den hals met het opschrift: «Laaghartig en wreed jongmensch!» waarna het vonnis ten uitvoer werd gelegd. c. groustra. LIEDJE VAN VERLANGEN. Ach, was ik toch een vogelijn, Ik vloog naar ’t koele bosch; Wat moet het daar toch heerlijk zijn Op ’t zacht en donzig mos. Ik zocht den hoogsten beuketak, Koos dien tot zitplaats uit. Daar boven ’t groene bladerdak Zong ik mijn blijdschap uit! Ook zou ik voor ik weet niet wat, Een vischje willen zijn. Wat heerlijk leven schijnt me dat In ’t water, frisch en rein. Ik bleef niet in het beekje, maar ’k Zwom naar de groote zee, Dook dan heel diep en bracht vandaar Veel blanke parels mee. Was ’k maar een vlinder in de wei, Ik vloog dan heel den dag; Dronk honig, stoeide en speelde blij, Kuste elke bloem, die ’k zag. Ik dartelde in den zonneschijn, Door iedereen benijd. Ja, vogel, visch of vlinder zijn, Schijnt mij een heerlijkheid. N. VOERMAN. K.W. XVII. I 4 VAN EEN VER LAND. Jopie woont aan zee, de groote, wijde zee met de hooge lucht er boven. Jopie houdt er van, om de schepen en stoombooten na te kijken, net zoo lang als hij ze zien kan. En als ze verdwenen zijn daar bij die streep, waar de lucht en ’t water bij elkaar komen, dan zit Een vogel uit het verre land. (De roode Paradijsvogel). Jopie te droomen over die schepen en die booten, en waar ze naar toe gaan. «Moeder, is er geen eind aan de zee?» «Zeker,» zegt moeder. «En wat komt er dan, moeder?» «Dan komt er weer land.» «En wonen daar ook kinderen?» «Zeker, Jopie.» «Hè, moeder, vertel u van die kinderen?» Moeder bedenkt zich even. «Goed,» zegt ze, «daar zal ik van vertellen.» En zij neemt Jopie op schoot. «In een land, heel ver over de groote zee, wonen kinderen met pikzwart haar en gitzwarte oogen en brmn vel. Zij praten heel anders dan jij; je zoudt er niets van verstaan. Maar lachen en huilen doen zij net hetzelfde. In hun tuin vliegen kapellen, wel zoo groot als mijn hand. Ook de boomen en bloemen zijn er veel grooter. Aan sommige boomen hangen sinaasappels. De vogels hebben er toch zulke prachtige veeren, zoo iets als die bonte papegaaien en paradijsvogels m Artis, je weet wel. Maar zingen, dat doen onze vinken en lijsters en nachtegalen veel mooier. De zon is er zoo warm ’t heele jaar door, dat de kinderen bijna geen kleeren aan hoeven te hebben, enkel maar een dun hemdje en broekje of rokje, ’s Avonds, als’t koeler is en de zon bijna in zee zinkt, dan gaan die moeders met hun kindertjes aan t strand zitten. En dan klimt er net zoo’n baasje als jij bent, op schoot bij zijn moeder en vleit: «Vertellen.» Dan vertelt zijn moeder hem, dat er ver over de zee een land is, waar de kinderen wit vel hebben en haren net zoo goud van kleur als de zonnestralen en oogen zoo blauw als de lucht. «Wie zouden dat wel zijn?» vraagt moeder, terwijl zij over Jopie’s blonde krullen strijkt. «Dat ben ik,» zegt Jopie. «Ja, jij en Frits van hiernaast en Wim en Kees. En dan vertelt die moeder aan het bruine jongetje van onze groene bosschen en dat die s winters heelemaal kaal worden, en dat ’t hier koud is en de kinderen daarom kousen en schoenen dragen en dikke kleeren aan hebben En dat er soms witte vlokjes uit de lucht vallen en het water stijf wordt van de kou. Wat bedoelt die moeder daarmee?» T~\ 5, ... «Dat ’t sneeuwt en dat er ijs is,» zegt Jopie. «Ja, en die mama vertelt van de sneeuwpoppen, die jullie hier maken en van je sleedje-varen, en van Sint-Nicolaas en van den Kerstboom. En dan kijkt het jongetje met het bruine vel zijn moeder aan en zegt: «O, moeder, wat is het daar mooi en prettig! Daar zijn de kinderen zeker nooit stout ?>> – Wat zou je hem antwoorden, Jopie ?» «Wel eens een enkel keertje,» antwoordt lopie ALETTA HOOG. Een welverdiende straf. EEN WELVERDIENDE STRAF. DOOR S. ABRAMSZ. Ach, waarom toch weer kwaad gedaan? ’k Ben werklijk met je lot begaan! Maar ’t is je welverdiende straf, Jij met je boos en stout geblaf; Jij die de kindren dikwijls bijt En hun het goed van ’t lichaam rijt. Toe zeg nu eens, wat heb je ’r aan? Heeft iemand jou dan kwaad gedaan ? Behandelt ieder jou niet goed? Waarom dan toch ben jij niet zoet? Daar zit je nu en zegt geen woord! Waarom toch doe je niet, zoo ’t hoort ? Daar bijt je me dien kleinen Miel Zooeven in zijn mooie kiel En ’t scheelde maar een sikkepit, Of, stoute hond, je scherp gebit Was ’tventjen in zijn vleesch gegaan En, Tyras, dat heb jij gedaan! Toch heb ik meelij met je, heusch, Met dat versiersel om je neus: Zes warme worstjes, klein maar fijn, Die, tot ze koud geworden zijn, Daar moeten hangen tot je straf. Neen, neen, ik neem ze er heusch niet af. Je hebt je straf gerust verdiend; ’t Is héél rechtvaardig, beste vriend! En luister: bijt je weer eens heusch, Dan krijg je een muilkorf om je neus! EEN PRETTIG DAGJE DOOR S. ABRAMSZ. Mim, Mientje en Rika speelden op een vacantie-ochtend in den tuin. as een ec^tc zomerdag; lekker warm en toch niet benauwd. En overal hoorden de kinders gezang van vogels; ’t was net of die zongen: Wiedewiet, wiedewiet, Wie heeft op zóó’n dag verdriet! ’t Zonnetje schijnt er zoo vroolijk en blij Waarom toch ga jelui niet naar de wei? Naar de wei! Ja, dacht Wim, dat’s nog heerlijker dan hier in den tuin. Hier moeten we altijd zoo voorzichtig wezen, dat we de bloemen niet plattrappen en de ruiten niet stuk gooien van ’t achterhuis. En in de wei kun je doen wat je wil. Hè ja, mochten* we maar naar de wei! Wim werd er heelemaal stil van. «Kom,» riep Mien, «wat sta je daar toch? Speel je niet meer mee?» «Zeg, Mien,» zei Wim, «ik weet wat. Zou je geen zin hebben, om wat in de wei te gaan spelen?» Nu, óf Mien daar zin in had! En Rika riep: «Ja, ja, naar de wei! Heerlijk!» «Wil ik moe vragen, of ’t mag ?» vroeg Mien «Ja, dat’s goed,» zei Wim. «Gauw dan.» Daar ging Mien en een oogenblik later was ze al terug. Ze had een hoogroode kleur van plezier en ze riep: «Nee maar dat Is heerlijk. We mogen naar de wei en we krijgen boterhammen mee voor twaalf uur!» «Wat?» zei Wim, die ’t haast niet gelooven kon. «Boterhammen mee voor twaalf uur?» «Ja,» riep Mien, «en melk ook en een laken, om op den grond te leggen!» Rika klapte in de kleine, dikke handjes van pret en deed maar niets dan lachen. Daar kwam moe in den tuin. «Wel, Wim,» zei ze, «hoe vind je dat nu?» «Heerlijk!» riep Wim. «Maar luister eens,» zei moe, «niet verder gaan dan de boerderij van Harmsen, hoor!» «Goed, moe,» zei Wim. «Nu, dan zal ik boterhammen snijden en wat melk in een flesch doen, en dan zal ik Betje vragen, om alles in een mandje te pakken.» Nu gingen moe en de kinderen samen naar de keuken. «O, Bet,» riep Rika, «we gaan in de wei spelen en boterhammen eten!» «Ik wou, dat ik mee mocht!» lachte Bet. «Kan je dan niet?» vroeg Rika. «Neg, hoor, ik moet nog zóó’n massa doen!» Toen pakte Bet alles netjes in een mandje. «Op een anderen keer dan?» ja, dat’s goed, dan zal ik maken, dat ik vroeg klaar ben.» Moe sneed nu vlug de boterhammen en vulde een flesch met melk. Toen pakte Bet alles netjes in een mandje, met de bekers voor de kinderen en een laken er bij. Wim hielp Rika vlug haar laarsjes aandoen en Mientje keek nieuwsgierig, wat Bet wel allemaal in het mandje pakte. «Zoo,» riep Mien; «alles is klaar!» «Dag, moe! Dag, Bet!» riepen de kinderen en daar gingen ze. Wim en Mien droegen samen het mandje. «Zwaar, hè?» zei Mien. «’t Gaat nogal,» antwoordde Wim. «Mag ik straks ook eens mee helpen dragen?» vroeg Rika. «Dat zou ik maar niet doen,» zei Wim, «voor jou zal ’t wel een beetje zwaar wezen.» «Als ’t leeg is dan ?» «Ja, dat’s goed; als ’t leeg is, mag helpen dragen.» Toen ze al een eindje in de wei waren, kwam er een troepje ganzen aanwaggelen, ’t Waren de ganzen van boer Harmsen. Wim en Mien droegen samen jij het mandje. «Gak, gak, gak!» riepen ze. «Ze komen hierheen!» riep Mien. «Doen ze kwaad?» vroeg Rika een beetje angstig. «Wel nee,» zei Wim. De ganzen kwamen recht op de kinderen af en bleven vlak voor hen staan. «Gak, gak, gak!» riepen ze weer. ’t Was net, of ze wilden zeggen: «We zouden toch zoo graag weten, wat er in dat mandje zit!» «Weg, weg!» riep Rika. Maar ze gingen niet, hoor! Ze snuffelden met hun snavels De ganzen kwamen recht op de kinderen af. langB het mandje en een van de ganzen wilde haar snavel onder het deksel steken. Dat vond Wim toch wel een beetje brutaal en toen hij zag, dat Rika op het punt stond van te gaan schreien, nam hij een boomtak, die dicht bij hem lag, zette het mandje achter hem in ’t gras en riep: «Als jelui nou niet weggaat pas op, h00r!...» Maar vreemd die ganzen waren in ’t geheel niet bang. ’t Was een moeielijk geval voor de kinderen. Ja, Wim had de ganzen natuurlijk wel kunnen slaan, maar dat deed hij toch niet, daarvoor hield hij veel te veel van dieren. Gelukkig kwam vrouw Harmsen vlug aangeloopen. Ze had, van de boerderij uit, gezien, hoe de ganzen de kinderen hinderden en kwam ze nu gauw wegjagen. Nu, voor vrouw Harmsen schenen de grappige dieren ontzag te hebben. «Gak, gak, gak!» riepen ze en ze waggelden zoo vlug weg, als hun korte pootjes het toelieten. «Ziezoo!» zei Wim, «dat ’s gelukkig afgeloopen. «Laten we nu maar op dit plekje blijven. Moe had gezegd, dat we niet verder dan de boerderij mochten gaan.» ,A|S je nict weggaat , Eerst gingen de kinderen nu samen een beetje ballen. Maar al heel gauw vroeg Mientje: «Zouden we nu maar niet gaan eten?» «Hoe laat is ’t dan?» vroeg Wim. Ja, dat wisten ze niet, maar Rika zei, dat ze al een beetje trek begon te krijgen. «Ik eigenlijk ook,» zei Wim. «En ik ook,» zei Mientje. Toen spreidden ze samen het laken over het gras uit, zetten er het brood en de bekers op en gingen heerlijk aan ’t eten. «Gak, gak, gak!» klonk het opeens. De kinderen keken op en daar zagen ze, hoe de ganzen hongerig de halzen tusschen de latten van het hek der boerderij doorstaken. Meteen stond Rika op en gaf hun een stukje brood. «Gak, gak!» riepen ze nu. Dat beteekende zeker: «Dank je wel!» Rika gaf hun een stukje brood Natuurlijk moesten Wim en Mien de ganzen nu ook eens uit hun hand laten eten en ze hadden een schik van belang. Toen de boterhammen op waren, kwam vrouw Harmsen de kinderen nog een lekker dessertje brengen: voor ieder twee groote, sappige peren. Nu óf ze daarvan smulden! «Zoo,» zei Wim, toen ze klaar waren, «nu weer wat spelen.» «Nee,» zei Mien als een knap huismoedertje; «eerst alles netjes inpakken.» En dat gebeurde. De bordjes, de bekers, het laken alles werd weer in het mandje gepakt en de kinderen bleven spelen, totdat Betje ze kwam roepen voor ’t middageten. Dat was me een dagje geweest! DE KNAAP EN DE BEER. DOOR L. J. ASSENBROEK. Ipg eopold, de hertog van Lorraine, had op zijn landgoed een i||S Srooten> bruinen beer. Het dier werd bewaard in een hok, dat in een schuur stond. In den strengen winter van het jaar 1709 was deze schuur het toevluchtsoord van vele arme menschen, die geen onderkomen hadden, en hier den nacht doorbrachten. Onder hen bevond zich een klein knaapje. De arme jongen had op zekeren avond zóóveel last van de kou, dat hij, zonder aan het gevaar te denken, in het hok van den beer ging, die in een warm hoekje van zijn verblijf lag te slapen. I oen Marco, zoo heette het dier, den knaap bemerkte, greep hij hem tusschen de voorpooten en drukte hem tegen zich aan, zonder hem echter in ’t minst leed te doen. Den geheelen nacht sliep de knaap warmpjes aan de borst van Bruintje en toen hij ’s morgens ontwaakte, liet Marco hem ongehinderd vertrekken. ’s Avonds keerde de knaap naar zijn warm plaatsje terug en de beer was blij, dat hij weer bij hem kwam. Blijkbaar vond hij eenige afwisseling in zijn eentonig leven prettig. Hij toonde duidelijk zijn blijdschap en weldra lag de arme jongen weer gerust in de armen van Bruintje te slapen. De slaapplaats beviel den knaap zoo goed, dat hij avond aan avond zijn zonderlingen vriend weer opzocht. Marco werd hoe langer hoe gemeenzamer met zijn jongen vriend en bewaarde zelfs, hoe vreemd het klinkt, een deel van zijn maaltijd voor zijn kleinen beschermeling. De oppasser had tot nu toe niets van de geschiedenis bemerkt. Eens echter bracht hij Bruintje wat later dan gewoonlijk zijn avondeten; maar hoe vreemd keek hij op, toen hij de woedende blikken zag, waarmee de beer hem aankeek. De man begreep er niets van en zette het voedsel op de gewone plaats neer. In plaats van zooals gewoonlijk op het voedsel aan te vallen, bleef Marco onbeweeglijk zitten. De oppasser vond dit al zéér vreemd en keek eens met aandacht naar den beer. Maar o schrik! daar ziet hij, dat het dier een kind tusschen de voorpooten tegen de borst geklemd houdt. Angstig komt hij dichter bij het hok, en zijn ontzetting verandert in de hoogste verbazing, als hij bemerkt, dat het kind gerust slaapt en dat de beer, al kijkt hij ook nog zoo woest, zich niet in ’t minst beweegt, als vreesde hij, het kihd te doen ontwaken. ’s Avonds laat nog begaf zich de oppasser naar den hertog, om hem verslag te doen van het zeldzame geval. De edelman had eenige vrienden bij zich en toen deze de geschiedenis hoorden, wilden ze evenals hun gastheer gaarne met eigen oogen dat vreemde schouwspel gadeslaan. Midden in den nacht kwam het gezelschap zoo stil mogelijk in de schuur en zag Marco als een zorgzame moeder het kind koesteren. Zeer vroeg in den morgen was het voorname gezelschap weder in de schuur, om tegenwoordig te zijn bij het ontwaken van Marco’s beschermeling. De knaap werd dien morgen vroegtijdig wakker, wreef zich de oogen uit en staarde verschrikt en bevreesd het gezelschap aan, dat hem zoo aandachtig gadesloeg. De arme jongen was bevreesd, dat hij straf zou krijgen, omdat men hem hier vond. Maar de hertog was zoo getroffen door de zonderlinge vriendschap, dat hij den knaap geruststelde en beloofde, voor hem te zullen zorgen. EEN HOND AAN DE TELEFOON Een heer uit Meersen in Zuid-Limburg was met zijn vrouw naar Amsterdam gereisd en had ook zijn poedel meegenomen. Daar de hond voor de eerste maal te Amsterdam was, kon hij in de vele straten van deze groote stad niet best den weg vinden en op een goeden dag verdwaalde hij. De poedel was zoek. Hierover waren de heer en zijn vrouw zeer bedroefd; zij gaven de politie kennis van het geval, maar de hond kwam niet terug. Zij moesten ten slotte Amsterdam zonder hond verlaten. Aan een inspecteur van politie in de hoofdstad, met wien zij bekend waren, hadden ze echter opgedragen, het onderzoek naar den verdwenen poedel voort te zetten. En jawel! hun vriend kwam den verdwaalde op ’t spoor. Een Amsterdamsche familie deelde hem mede, dat een vreemde poedel bij hen was komen inloopen, en dat de kinderen zooveel plezier met hem hadden, dat ze hem graag wilden houden. Of hij niet te koop was? De inspecteur wist niet, wat hij daarop antwoorden zou; want vooreerst was hem niet opgedragen, den hond te verkoopen en ten tweede wist hij ook niet, of deze poedel wel de gezochte «Hans» was. Zoo heette het dier. Om dat uit te maken, zou de heer uit Meersen opzettelijk weer naar Amsterdam hebben moeten reizen, als de politieman niet op een goeden inval was gekomen. De hond werd bij de telefoon gebracht, de inspecteur drukte een hoorlepel tegen het harige oor van den poedel en dadelijk daarop hoorde de hond door de telefoon de stem van zijn baas: «Hans, ben jij daar? Hans, goed beest, hoor je me?» Of de poedel ’t hoorde! Kwispelstaartend, blaffend, springend, kortom, zoo dwaas en dol als alleen een poedel kan zijn, sprong hij in de kamer rond en hij werd niet verkocht. Den volgenden dag was Hans weer in Meersen. c. groustra. Sprookjes lezen. SPROOKJES LEZEN. Vandaag is het Truusje’s verjaardag, Voor ’t drietal een dag vol geluk. Ze speelden van middag zoo heerlijk, Maar ’t werd moe toch eind’lijk wat druk. Zij gaf Truus haar mooiste cadeautje; De sprookjes van Moeder de Gans, En dadelijk schikten ze samen; Klein Doortje met Truusjen en Jans. Truus leest nu zoo zacht, zoo gezellig, Van Asschepoes en haar verdriet: «Ze kleedde haar zusters voor ’t hofbal, ■ * “ «Maar zelve er heen, mocht ze niet. «Ze dacht aan haar droef, treurig léven. «En snikte: «Geen, die me bemint»... «Toén plots’ling een fee aan haar zij stond, «En vroeg: «Wel, wat schreit ge, mijn kind?»» Efier wacht Truus met lezen nu even En ’t drietal geniet van de plaat, Waarop ze de toovergodinne Zien schitt’ren in blinkend gewaad. Vérrukt stralen d’ oogen der kind’ren, Zoo innige gelpovend, zoo vroom: Ze zien alles- \yerk’lijk, gebeuren En leven het mee als een droom. L. J. ASSENBROEK. EEN KLEINE LEVENSREDDER. Een professor te Leiden had een kanarievogel, die zeer tam was. Als zijn meester maar even floot, kwam hij uit de kooi, waarvan het deurtje altijd openstond, ging op de schrijftafel zitten en keek nieuwsgierig toe, hoe de professor schreef. Als de professor het vogeltje eens een genoegen wilde doen, nam hij een klontje suiker tusschen de lippen. Dan kwam ’t vogeltje van de suiker pikken en wreef dan tot dank met zijn kopje langs de wang van den goeden gever. Nu was de professor gewoon, ’s avonds, als hij naar bed was gegaan, nog een sigaar te rooken. Eens op een avond sliep hij al rockende in. Hij kon nog niet lang geslapen hebben, toen hij wakker werd door pijn in de lippen. Hij ging overeind zitten en zag, dat de kamer vol rook stond. De brandende sigaar was hem uit den mond gegleden en had de deken in brand gestoken. Maar het verstandige vogeltje zat, angstig met de vleugels klappende, op ’t hoofdkussen van ’t bed en had den professor zoolang in de lippen gepikt, tot hij wakker was geworden. c> G> WAT GIJ ALLEEN KUNT DOEN, ROEP DAAR GEEN ANDER BIJ. GROOTE ZUS, GROOTE ZUS. [ BIJ DE PLAAT. ] Nee dat was me een vroolijkheid, toen die vier jongens hun groote zus in de gang tegenkwamen! Groote zus met een pop op den arm! Als je gehoord hadt, hoe die kornuiten hun zus plaagden, dan had je bepaald medelijden met haar gekregen. Maar ze trok er zich niets van aan en lachte dapper mee. «Zeg eens, zus!» riep Jacob, «ga je de pop in haar bedje leggen?» «En wanneer ga je weer poppekleertjes wasschen?» vroeg Piet. «En met het poppeserviesje spelen?» wilde Gerrit weten. «En het poppekamertje schoonmaken?» lachte Guus. Maar groote zus deed niets dan lachen. «Nee, maar nu eens ernstig,» zei Jacob en hij ging vlak voor haar staan; «wat doe jij nu met een pop ?» «Als andere menschen je zoo eens zagen!» voegde Gerrit er bij. «’k Zou me doodschamen!» plaagde zus, maar ze zei het op zóó’n grappige manier, dat de jongens het alle vier uitschaterden. «Nou, jij moet het weten!» zei Jacob weer. «Je bent een lieve jongen, hoor!» lachte zus, «om zóó bezorgd voor me te wezen... Da-ag!...» En met de pop op de armen trippelde ze lachend heen. Waarheen ? Naar haar kamertje. Daar zocht ze een groote doos op, legde de pop daarin, pakte toen de doos netjes in vloeipapier en deed er een mooi rood lintje om. Toen kleedde ze zich aan en ging, met het mooie pakje in de hand, de deur uit. Waarheen? vraag je weer. Dat kan ik je precies vertellen. Naar een groot ziekenhuis, maar een ziekenhuis, waar alleen kinderen werden verpleegd. K.W. XVII. I. 5 Daar schelde ze aan. De knecht deed open. Die kende haar al, want zus kwam vaak in het ziekenhuis. «U gaat zeker weer naar Mientje?» vroeg hij. Zus knikte vriendelijk van ja en liep vlug de trap op. Spoedig kwam ze aan een zaal, waarin verscheidene zieke kinderen lagen. «Mag ik binnenkomen ?» vroeg ze aan de pleegzuster, die dicht bij de deur zat. «Zeker, juffrouw,» zei de zuster. «De kinderen zullen blij zijn, dat ze u zien!» En dat was ook zoo, want de kinderen lachten allemaal tegen haar, zoo ziek als ze waren. Ja, ziek waren ze; maar één van de kinderen, een meisje van een jaar of tien, zag er toch zoo mager en bleek uit, dat het treurig was, om te zien. Dat was Dientje, een arm meisje uit de buurt, waar groote zus woonde en waar zus zoo’n medelijden mee had. Ze ging naar Dientjes bed toe en zei: «Kijk eens, Dien, wat ik vandaag voor jou heb meegebracht!» Dientjes oogen begonnen te glinsteren en ze probeerde met haar dunne, witte vingertjes het lintje los te maken, maar dat ging niet. «Ik zal je helpen,» zei groote zus en in een wip was het lintje los. Toen het vloei er af en de doos opengemaakt! «Een pop!» riep Dientje. «Een pop!» riepen de andere kinderen, die allemaal in hun ledikantjes overeind zaten. «Om ieder op zijn beurt eens mee te spelen!» zei groote zus. Wat een blijdschap in die ziekenzaal! Ja, allen waren blij: de kinders, de verpleegsters en misschien groote zus wel het meest. Toen zus en haar broers ’s middags op het etensuur met hun ouders aan tafel zaten, konden de jongens het plagen weer niet laten. «Slaapt je poppetje al?» vroeg Jacob. Maar groote zus zat tevreden te lachen. s. abramsz. SINT-NICOLAAS. De stoomboot kwam van Spanjes kust Behouden aan de ree En met dat groote stoomschip kwam Sint-Nicolaas weer mee. Hoezee! ik groet u, goede heer! Wees welkom, lieve Sint! Met blij verlangen wordt gij weer Verwacht door ieder kind! Wat legt gij, lieve Sinterklaas Weer in-mijn schoen vannacht? Hebt u uit Spanje ook voor mij Weer speelgoed meegebracht? O, ’k denk het wel, want Sinterklaas, Die veel van kind’ren houdt, Vergeeft het vast, al was ik ook Een enk’len keer wat stout. N. VOERMAN PRETTIGE SiNT-NICOLAAS SINTERKLAASVERTELLING. DOOR J. C. BOUWMEESTER. Even buiten het stadje Zuiderdam stond een aardig huisje. Het was wel te zien, dat het er nog niet zoo bijzonder lang had gestaan, want alles zag er nog zoo nieuw en frisch en helder uit. Nu, de oude vrouw, die het bew'oonde, was er nog niet lang in en zij zou het niet vuil en leelijk maken, zoo min als het dienstmeisje, dat bij haar inwoonde. Geen ander levend wezen was er buiten de beide vrouwen in te vinden, dan een poes en een kanarievogel. Veel bezoek kreeg de oude vrouw niet. Zoo nu en dan kwamen haar kinderen eens bij haar aan. Zij hadden het huisje voor haar laten zetten, toen hun moeder haar man had verloren. Deze had met zijn bij hem ingetrouwden zoon den vrij drukken winkel aangehouden, maar nu vonden de kinderen ’t voor moeder rustiger, zich niet meer met de zaken te bemoeien. Nu, Marietje en Nico konden het daar in huis soms druk genoeg maken voor de oude vrouw en die beide gezonde, vroolijke kinderen konden ook niet altijd stil zijn, als grootmoe eens een dutje wilde doen, of haar kranten wilde lezen. Grootmoe begreep zelf ook wel, dat ’t beter was, wat stiller te gaan wonen, en toen werd het oude huisje, even buiten de stad, dat haar toebehoorde, gesloopt en dit lieve huisje vol gemakken er voor in de plaats gezet. Maar al woonde grootmoe daar nu nog zoo rustig en stil, de kinderen waren er op gesteld, zoo nu en dan eens naar grootmoe te gaan en deze verlangde altijd naar haar twee kleine lievelingen. Zoo kwam het, dat in den schemeravond in dat kleine huisje soms heel wat levendigheid en vroolijkheid kon zijn. Want grootmoeder, hoewel ze oud was, kon nog wel grapjes maken, waarvan de kinderen veel plezier hadden. Ook kon zij allerlei spelletjes spelen en raadsels opgeven, maar waarin ze vooral knap was, dat was in... vertellen. O, als grootmoeder vertelde! De kinderen kenden geen grooter genot. Dan luisterden zij met ingehouden adem en keken grootmoe de woorden haast uit den mond. Nu is het Woensdagmiddag, 4 December, en de kinderen zijn weer bij grootmoe. Nico heeft het hoogste woord. «O, grootmoe, wat staat er overal veel moois in de winkels voor de ramen! Moet u ook niet eens gaan kijken ?» «Hè ja, dat moet u doen,» zegt Marietje, «want na Sint-Nicolaas is bijna al dat moois weg.» «Neen, kinders,» zegt grootmoe, «dat is voor mij veel te druk en ik heb al zoo vaak die Sinterklaaswinkels gezien; dat laat ik aan jongere menschen over.» «Kwam Sint dan ook al, toen u nog klein was, grootmoeder?» vraagt Marietje. «En bracht hij dan Jan, den zwarten knecht, ook mee?» vraagt Nico. Grootmoe lacht en zegt: «Ja, kinders, Sinterklaas komt al meer dan honderd jaar bij de zoete kinderen kijkèn.» «Maar komt hij dan niet bij de stoute?» vraagt Nico. «Ja, of hij; hij komt bij alle kinderen. Voor den een heeft hij een geschenk, maar voor den ander een gard. Dat hangt er maar van af, of ze zoet of stout geweest zijn.» «Kwam hij„ bij u ook wel eens?» vraagt Marietje. «En wat bracht hij u?» voegt Nico erbij, «altijd wat moois en wat lekkers, of ook wel eens een gard?» «Och, kom,» zegt Marietje glimlachend, «bij grootmoe zal hij wel geen gard hebben gebracht, die was altijd zoet; is ’t niet, grootmoe?» Grootmoe lacht een beetje en zegt niets. «Toe, grootmoe, vertel ons eens wat van Sinterklaas, toen u nog klein was?» «Nu,» zegt grootmoeder, «luistert dart maar goed. De kinderen dringen dicht bij grootjes knieën en luisteren met aandacht. «Toen ik een meisje van zeven jaar was, telde mijn broertje Jan, die nu al lang dood is, acht jaar. Jan was nogal een beetje ondeugend, een beetje wild en bazig. En dan hij jokte ook wel eens. Dat was leelijk. Maar Sinterklaas heeft er veel aan gedaan, om hem dat af te leeren. Dat zal ik je eens vertellen. ’t Was. dan, ’t is al wel zeventig jaar geleden, de vijfde December geworden. We hadden al lang naar dien avond verlangd en er al weken te voren met de schoolkameraadjes over gepraat. Nu, de een had gehoopt dit, en de ander dat te zullen krijgen. Maar daarom krijgt ieder nog niet, wat hij hoopt! Toch, omdat we elk jaar wat van Sinterklaas kregen, twijfelden wij er volstrekt niet aan, of we zouden in ons mandje en in onzen schoen wel een en ander vinden. Stil zaten we bij elkaar en zongen zoo nu en dan onder den grooten ouderwetschcn schoorsteen een liedje. We geloofden natuurlijk, dat de oude Sint dat zingen van ons hoorde en aardig vond. Dan klonk het: Sinterklaasje, honnebonnebon, Gooi wat in de leege ton, Gooi wat tusschen de huizen, Dan zullen we grabbelen als katten en muizen En terwijl we nog in den schoorsteen keken, of we Jan, den knecht, met zijn paard ook konden zien, als hij over de huizen reed... rits!... daar regende het moppen en koekjes en toen we als katten en muizen over den grond kropen, om te grabbelen, regende het opnieuw zoo geducht suikermangelen en erwten, moppen en krakelingen, dat vader en moeder van hun stoel opsprongen, om met ons mee te grijpen en te zoeken.» «Hè, lekker! En toen, grootmoe, en toen?» roept Marietje. «Stil nou, Niek, laat grootmoe verder vertellen!» «Nu,» zegt grootmoe, «wij gingen dadelijk weer onder den schoorsteen staan zingen; Sinterklaas, goed, heilig man, Trek je besten tabbaard an, Rijd er mee naar Amsterdam, Naar Amsterdam van Spanje, Met appeltjes van Oranje, Appels van den hoogen boom en zoo verder. Maar toen we weer goed en wel aan tafel zaten en onze schatten eens natelden, kon je toch zien, dat ik goed grabbelen kon, want ik had verreweg het meest opgeraapt. Nog hadden wij daar heel veel pret over, toen we een vreeselijk gestommel in de keuken achter de huiskamer hoorden... We keken elkaar wel een beetje verschrikt aan, want al had Sinterklaas ons nog nooit kwaad gedaan, maar ons daarentegen altoos veel lekkers en moois gebracht, we hadden toch een beetje ontzag voor den ouden bisschep en vooral voor zijn zwarten knecht met zijn zak onder den arm. We hadden wel eens gehoord, dat hij ook wel brommen kon, als een kind dat had verdiend. Deftig stapte de oude man binnen, gevolgd door zijn knecht. Vader en moeder stonden op en wij natuurlijk ook. Vader boog voor hem en zei: «Dag, Sinterklaas; hoe vaart u?» Sinterklaas, met zijn langen, witten baard, die op zijn borst tifhing, zei vriendelijk: «Dank u, dank u; heel goed. En u?» Toen liep hij op moeder toe en gaf haar de hand. Grootmoe’s nieuwe huisje, met Marietje m t tuintje. Nu ging de oude man zitten. Hij droeg een lang, rood kleed met gouden randen en daarover een soort van rok, die in plooien afhing; ook had hij wijde mouwen, waarin fijne kanten geplooid waren, en op zijn hoofd een mijter, met een gouden kruis ervoor. In zijn linkerhand hield hij zijn staf. Hij wenkte ons, om bij hem te komen en stak mij het eerst de hand toe. «Dag, beste kind,» zei hij, «geef me eens een handje. Ik weet, dat je goed oppast en een braaf meisje wilt worden.» Ik voelde, dat ik een kleur kreeg, maar ik gaf hem natuurlijk een hand. Toen keek hij mij vriendelijk aan en vroeg, of ik ook een versje kon opzeggen. «Ja wel, Sinterklaas!» zei ik, en dat vond hij zoo aardig, dat hij met aandacht luisterde. We hadden toen een versjesboek, dat bijna elk kind bezat. Het was het versjesboek van Van Alphen, en als we zoo ’s avonds bij elkander waren, leerde moeder ons wel eens een versje. Welk ik nu heb opgezegd, weet ik niet meer, misschien wel van «Jantje zag eens pruimpjes hangen,» of van «Ach, mijn zusje is gestorven,» of zoo iets; maar de oude man vond het heel mooi en gaf me een grooten zak met koekjes, die we met elkander moesten opsmullen. Toen hij mij vroeg, of ik wel graag wat in mijn schoen of mandje wilde vinden, kun je begrijpen, dat ik riep: «Heerlijk, heerlijk! Wat graag, Sinterklaas!» «Nu,» zei hij, «dan moet je morgenochtend maar eens gaan zien. Maar toen begon Sinterklaas een klein beetje op een anderen toon te praten; zie je, lang zoo lief en vriendelijk niet. «En heet jij Jan?» vroeg hij streng aan mijn broertje. «Ja, Sinterklaas,» zei Jan bibberend. «Hoe oud ben je?» «Ik word in Januari acht jaar Sinterklaas. «Geef me ook eens een hand.» Jan deed het. «Hoe beeft die hand zoo, ventje?» Jan zei niets. «Hoe beeft die hand zoo?» herhaalde Sinterklaas. «Ben je soms stout geweest?» «Nee, Sinterklaas,» zei Jan. «Wat zeg je? Ben je niet stout geweest? Jok je weer? Zeg me eens gauw: Wat heb je verleden Zaterdagmiddag uitgevoerd?» jan zei niets, kreeg een hoog roode kleur en trok met de onderlip. En toen de Sint hem bleef aankijken, kwamen de waterlanders. «Zoo,» zei Sinterklaas, «ben je niet stilletjes aan het schuitjevaren geweest en heb je later je vader en je moeder niet wat voorgejokt?» Jan snikte: «Ja, Sinterklaas, maar ik zal ’t nooit weer doen.» «Dat hoop ik,» zei de bisschep; «schuitjevaren is voor kleine jongens heel gevaarlijk; maar jokken is heel leelijk! Ik ben er boos om en zal mij nog wel driemaal bedenken, wat je in je schoen krijgt; want van kinderen, die jokken, daar houd ik niemendal van.» Sinterklaas stond op, nam afscheid van vader en moeder, groette ook ons en vertrok. Jan keek sip voor zich. «Zoo zie je, ventje,» zei vader, «dat Sinterklaas goed op de hoogte is. Ik vrees, dat er niet al te veel in je mandje zal zijn. Wees maar blij, dat hij zijn knecht niet gezegd heeft, je in zijn zak te stoppen!» «Wat had Jan eigenlijk gedaan, grootmoe?» vragen de kinderen bijna gelijktijdig, nu grootmoe even ophoudt. «Ja, Sinterklaas wist het wel goed! Zaterdags te voren had Jan met zijn vriendjes het schuitje los gemaakt, dat achter den tuin in een sloot lag en was daarmee gaan varen. Maar vader was er nog dienzelfden avond achter gekomen. Jan was dien Sinterklaasavond lang zoo tevreden niet als ik en toen we nog eens samen onder den schoorsteen gingen zingen, klonk zijn stem lang zoo vroolijk niet als een uur vroeger. «Nu,» zeiden va en moe, «kinderen, morgen zullen jullie wel vroeg willen opstaan, omdat je zoo nieuwsgierig bent; ga dan nu maar gauw je mandje klaar zetten.» Dat gebeurde. Wij zetten elk een mandje en een schoen er naast. Daarin lag wat hooi en een wortel voor het paard van Sinterklaas. Toen dat alles in orde was, gingen wij naar bed. Omstreeks zes uur werden we wakker. We hoorden nog niets in huis. Alles was stil. En toen we merkten, dat de meid de kachel aanmaakte, ging ik in mijn ledikantje overeind zitten en riep zachtjes: «Jan, ben je wakker? Heb je vannacht ook iets gehoord? Zou Sinterklaas er geweest zijn? Durf je al naar beneden gaan, of zouden we nog niet mogen ? Hoe laat zou ’t al wezen ?» «Ik kan het in bed niet uithouden,» zuchtte Jan. «We moesten maar opstaan en gaan zien, wat Sinterklaas in ons mandje gebracht heeft.» Ja, dat vond ik ook. We sprongen het bed uit, deden vlug onze kleeren aan en gingen naar de huiskamer, natuurlijk niet weinig nieuwsgierig, wat we daar zouden vinden. We schrikten bijna, toen we de deur opendeden, van al het moois, dat we zagen, en we vergaten bijna va en moe te groeten. Nu, geen wonder! Daarvan zou ieder wel geschrokken zijn. Verbeeld je, wat we zagen. Op alle. richels en kasten stonden groote ruiters van koek, vrijsters en vrijers van koek, schepen en molens, groot en klein, melkboerinnen, Adam en Eva onder den boom, harten en letters van marsepein en chocolade te veel om op te noemen. Toen we van de eerste verrassing bekomen waren, gingen we langzaam naar het hoekje achter de kast, waar we onze schoenen en mandjes hadden neergezet. Ik deed den doek er af en daar stond mijn mandje. Ik kon mijn oogen niet gelooven! «Een pop, een prachtige pop!» riep ik uit. «Een pop, haast net zoo groot als ik zelf ben!» En met roode wangen vloog ik naar moe. «Moe, kijk eens, kijk toch eens!» Moe had óók schik en bewonderde de mooie pop. «Maar wat heb je aan zoo’n naakt kind?» plaagde vader. «Kijk eens, of Sint er geen jurk bij gedaan heeft!» Als een wilde vloog ik weer naar het mandje en zoowaar, daar lag een pak, dat ik in mijn blijdschap heelemaal niet had gezien. Ik deed het open en o, wat prachtige witte, rosé en blauwe lappen. Allemaal voor jurken en rokjes. En dan nog een paar snoeperige kousjes en schoentjes. Ik was dol van pret! «En Jan, grootmoe?» vraagt Nico nieuwsgierig. «Jan stond ijverig in zijn schoen te zoeken. Daar lagen het hooi en de wortels nog in, met een briefje, waarop te lezen stond: Jan krijgt van de mooie koeken, die ik op richels en kasten heb gezet, nu nog niemendal, maar als hij goed oppast. krijgt hij er op zijn verjaardag zijn deel van mee. Sinterklaas. «In mijn schoen was niets meen ’t Paard van Sinterklaas had zeker alles opgegeten. Maar ik vond wel een briefje; daar stond in, dat ik me aan de koek niet ziek mocht eten, maar dat ik al ’t lekkers in een trommel moest bewaren en aan Jan zijn deel geven, als hij tot zijn verjaardag goed had opgepast. «En wat was er in zijn mandje, grootmoe?» vraagt Nico. «Niet veel bijzonders! Alleen een gard, en een briefje van Sinterklaas, waarin stond, dat Jan voortaan niet meer moest jokken. Jan keek leelijk op zijn neus. Nog wel een halven dag stonden de mooie koeken te pronk, maar omdat moeder dacht, dat ze daar slap zouden worden en dan naar beneden rollen en vader meende, dat ze in het stof van de kamer niet lekkerder zouden worden, werden ze weggenomen en in een heel groote, blikken trommel opgeborgen. «Ziezoo,» eindigde grootmoeder, «nu vertel ik van avond niet meer, hoor.» «Ja, maar grootmoe, u vertelt zoo mooi en moe weet wel, dat we hier zijn.» «Dat is goed, vleiertje; grootmoe zal later wel eens weer vertellen. Ik ben bang, dat Jan, de knecht, al op straat loopt en als die jelui te pakken kreeg, kon het wel eens niet goed afloopen.» «Maar wij zijn toch niet stout geweest, grootmoe?» «Neen, hoor, grootje plaagt jelui maar wat. Gaat nu maar gauw naar huis! Dag, lieve kinderen. Veel plezier morgen!» DAT VIEL TEGEN! «Sinterklaas, ik heb mijn schoen Maar weer klaargezet. In de kamer staat hij, hoor Onder het buffet!» Zoo riep Cor; ze wou maar vast, Dat het «morgen» was. Voor haar had die beste Sint Wel iets in zijn tasch !... Maar, o wee, uit Corrie’s schoen Stak een groote brief; Daarop stond; «Wie zóó slecht eet, Vind ik lang niet lief. Restjes, foei, eet leeg je bord En een beetje vlug! Dan eerst komt Sint-Nicolaas Bij je schoen terug.» HENRIÉTTE BLA AUW. WAT ER OP DE SPEELGOEDVERGADERING BESLOTEN WERD. \ DOOR REINA VAN BERKEL. (~>V reta was boos naar bed gegaan. Ze had liever nog wat willen JT opblijven, maar moeder was onverbiddelijk geweest. Omdat ze haar zin niet kon krijgen, had Greta hoe dom! pop Cato, waarmee ze juist speelde, boos in een hoek gegooid, zoodat ze met haar gezicht tegen de plint was gevallen. Daar lag de stakkerd nu, met geschonden neus, in de kinderkamer te kermen van de pijn, zoodat de overige poppen er niet van konden slapen. «’t Is toch erg, zoo’n behandeling als we van Greta ondervinden,» zei pop Suze tot pop Louise; «die arme Cato kon toch niet helpen, dat Greta uit haar humeur was!» «Ja, ze leeft raar met ons,» stemde pop Louise toe; «zoo lig ik b.v. al drie dagen in mijn nachtjapon, in plaats van dat ze me aankleedt.» «En ik,» zoo mengde zich pop Jeanne in ’t gesprek, «zit al een week lang met hoed op èn mantel aan in den poppenwagen en word nooit uitgekleed.» «Wat maak jelui toch een leven,» gromde de bromtol, «ik kan er niet van slapen.» «Houd je maar gauw stil,» antwoordde pop Suze; «als jij opgewonden bent, maak je dikwijls veel meer lawaai!» «Tegenwoordig niet meer,» zuchtte de bromtol; «sinds Greta eens in onachtzaamheid op mij getrapt heeft, zoodat ik geheel verminkt ben, is ’t uit met zingen en lig ik als een verschoppeling in een hoek.» «Al weer een ontevredene!» riep pop Louise; «zijn er hier soms nog méér in de kamer?» «Ik! Ik! Ik!» klonken nu verscheidene stemmen uit een kast. «leder op zijn beurt!» antwoordde pop Louise. «Eerst de blokkendoos! Wat heb jij voor grieven?» «Ik mis al weken lang een van mijn blokkenkinderen; ik had er twaalf en zij konden met elkander allerlei keurige schilderijtjes vormen. Alsof het nog niet genoeg is, dat ze er een verloren heeft, kijkt Greta na dien tijd nooit meer naar ons om, en ’t is toch haar eigen schuld.» «Ik ben er al even slecht aan toe,» riep nu de doos met het theeserviesje; «mijn suikerpot heeft geen ooren meer; mijn melkkan is haar neus kwijt en mijn kopjes zijn haast allemaal gebarsten; ook wij staan vergeten op een plank.» «’t Is vreeselijk,» zuchtte nu pop Cato, die haar eigen pijn haast vergat door ’t aanhooren van alle klachten; «dan heeft jetje het toch beter!» «Heb je jetje gezien?» riepen de overige poppen in koor. «Ja,» bevestigde Cato; «Greta en ik hebben vanmiddag met het loopmeisje een boodschap bij de werkvrouw gedaan en daar zag ik Jetje terug; ze hoorde nu van het dochtertje van de werkvrouw.» «Wie is Jetje?» vroeg nu pop Alida, een mooie, groote pop, die niet alleen de poppentaai kon spreken, maar ook op menschelijke wijze «pa» en «ma» kon zeggen. «Jetje was je voorgangster,» antwoordde Cato; «Greta wilde jou zoo graag hebben, omdat je spreken, lachen en slapen kunt, maar toen zei haar moeder; «Kind, je hebt al zooveel poppen, geef er dan tenminste maar eerst eens een weg aan een meisje, dat er geen heeft.» Nu merkte ik vanmiddag, dat Jetje bij kleine Keetje van de werkvrouw is terechtgekomen.» «En heb je haar ook gesproken?» vroeg pop Suze. «Zeker,» antwoordde Cato; «ik moest jelui wel de groeten doen, maar door mijn pijn had ik het tot nog toe vergeten. Ze maakt het heel best. Vroeger had ze, zooals jelui weet, altijd zoo’n pijn in haar been, doordat er een groot gat in zat, nadat Greta haar zoo had gestooten, maar nu heeft Keetje’s moeder dat genaaid. Het had wel erg zeer gedaan, toen de naald er door ging, maar nu was ze weer zoo gezond als ooit. Ze slaapt ’s nachts in een sigarenkistje met stroo, dus heel eenvoudig; maar Keetje is vol goede zorg voor haar, zoodat ze best met de verandering tevreden is.» «Konden wij dan ook maar naar Keetje gaan!» zuchtte pop Jeanne in den wagen. Het serviesje, toen het nog nieuw was. «Of naar andere arme kinderen, die schijnen veel beter voor hun speelgoed te zorgen,» voegde pop Louise er aan toe. Weet je hoe dat komt?» vroeg de bromtol. «Dat komt, doordat kinderen als Greta te veel speelgoed hebben, om het nog te waardeeren. Als ze er een paar keer mee gespeeld hebben, maken ze het stuk en kijken er verder niet naar om. Hoeveel kinderen zouden niet gelukkig te maken zijn, met wat hier b.v. vergeten in een kast staat!» «Je hebt groot gelijk, waarde heer,» antwoordde pop Suze. «Konden we dat de kinderen maar eens aan ’t verstand brengen.» «Ik weet wat!» riep nu de doos met letterblokken van Greta’s zusje. «We schrijven hun een brief in «De Kinderwereld», tenminste als die mijnheer och, hoe heet hij ook weer? hem plaatsen wil.» «Bedoel je soms redacteur of samensteller?» vroeg nu een stem. «Juist, redacteur! Maar wie ben je en waar zit je?» «Ik ben de Fransche dictionnaire, en ik sta hier op het onderste plankje van den boekenhanger.» «Dan ben je er geen van ’t bovenste plankje!» lachte een harlekijntje, dat geestig wou zijn. «Maar wat voer jij eigenlijk uit? Ik heb Greta nooit met je zien spelen.» «Ik hoor ook niet van Greta, en ik ben ook niet iets om mee te spelen,» antwoordde de dictionnaire verontwaardigd. «Ik hoor van haar broer Jan, die in de eerste klasse van het gymnasium zit; ik dien om hem, of anderen, Fransche woorden te leeren, zooals ik jelui daar straks al bewezen heb.» «Zoo, ben jij zoo’n deftigheid!» spotte het harlekijntje. «Maar vertel eens, word jij door Jan ook zoo slecht behandeld, als wij door Greta?» «Nu,» antwoordde de dictionnaire, «ik heb nog al niet te klagen, maar ik word ook niet zoo vaak gebruikt; doch mijn neefjes, het Fransche-thema- en vertaalboek zuchten wel eens, dat ze vol inktvlekken zitten en dat hun ruggen zoo’n pijn doen.» «Zoo, zoo nu dat is in elk geval een bewijs, dat hij zijn leerboeken dikwijls gebruikt en dus een vlijtige jongen is. Maar laten we tot onzen brief terugkeeren. Wie zal hem schrijven?» «Ik zal de woorden wel spellen,» zei de doos met letters, «en dan is er misschien wel een penhouder in de kamer, die hem kan schrijven.» K.W. XVII. I. 6 «Jawel, hij ligt daar ginds op den inktkoker te slapen,» zei de dictionnaire. «Hola, oude jongen, word eens wakker!» «Hè, hè?» gaapte de penhouder, «word ik nu ’s nachts ook al niet met rust gelaten! Over dag heb ik het al zoo druk met thema’s en sommen vobr Jan te schrijven.» «Zooveel te beter, dan zal jij wel knap genoeg zijn, om een brief voor ons op ’t papier te zetten,» zei pop Suze. En nu legde zij hem uit, wat er van hem verlangd werd. «Alles goed en wel,» mompelde de penhouder, «maar hoe krijgen we dien brief naar de post?» «Ja, hoe krijgen we dat!» riepen de overigen verschrikt, «Geef hem maar aan mij,» zei nu een courant, die op tafel ter verzending gereed lag, «ik moet morgen toch naar de bus, dan kan de brief meteen meegaan.» Zoo gebeurde het; de letterdoos spelde den brief, de penhouder schreef hem, de brief werd in de courant gelegd, de courant werd naar de post gebracht en zoo kwam de brief in «De Kinderwereld» terecht. Hier is hij : Lezers en lezeressen van i-De Kinderzvereld». Zijn er onder jelui soms ook domme klantjes, die, als ze boos zijn, dit hun speelgoed laten ontgelden, of dte het uit moedivil of onachtzaamheid kapot maken en er daarna niet meer naar omkijken ? Zoo ja, dan verzoeken wij jelui, in 't vervolg wat verstandiger te zijn, en in elk geval, wat niet meer gebruikt wordt, met nutteloos in een kast te laten staan, maar aan minder bevoorrechte kindertjes te geven; zij zullen er o, zoo blij mee zijn. Namens een vergadering van speelgoed: Penhouder, Secretaris. TWEE KLEINE MACHINISTEN. DOOR S. ABRAMSZ. ¥ jongen,» zei pa ’s middags aan tafel tegen Frits; «wat zit je te kieskauwen. Heb je geen trek?» I\ «Heelemaal niet, pa,» zei Frits. \ «Wel,» antwoordde pa, «dat's vreemd, en anders kun je zoo gezond eten.» Moe keek haar zoontje een beetje bezorgd aan. «Heb je hoofdpijn, jongen?» vroeg ze. «Een beetje, moe. «Dat dacht ik al en wat staan je oogen waterig.» «En hij heeft ook zoo’n hooge kleur,» voegde pa er bij. «Wil je niet liever naar bed gaan?» vroeg moe. Nu daar had Frits eigenlijk nog niet veel zin in; ’t was pas zes uur en nu al naar bed! «Weet je wat?» zei pa, «eet maar niet, als je geen trek hebt. Ga maar een beetje op de kanapé liggen; misschien knap je straks wel op.» Maar neen, hoor; Frits knapte heelemaal niet op; hij werd hoe langer hoe lusteloozer, en om een uur of zeven zei hij, dat hij toch maar liever naar bed wilde gaan. Moe legde hem even de hand op ’t voorhoofd. «Hè,» zei ze, «wat gloeit die jongen! Ik denk, dat hij koorts heeft. Kom, gauw maar mee naar boven en dan lekker onder de wol.» En daar ging Frits voetje voor voetje de trap op. Moe hielp hem wat bij ’t uitkleeden, maar o, wat begon me toen die Frits te bibberen; zijn tanden sloegen tegen elkaar en ’t was hem, of hem koud water langs den rug liep! «Brrr!» zei Frits onwillekeurig. «Gauw er maar in!» zei moe, «dan zul je wel dadelijk warm worden. Twee Ideine machinisten En moeder haalde hem de dekens over den neus en legde hem een kussen op de beenen en het duurde niet lang, of gelukkig, het bibberen hield op en Frits voelde zich lekker warm. Den volgenden morgen vroeg stonden pa en moe al aan zijn bed. «Wel?» vroeg pa, toen Frits de oogen opsloeg. «Gaat ’t al een beetje beter?» «Nee, nee,» zei Frits lusteloos, «zoo’n hoofdpijn!» Moe keek hem eens goed aan en riep: «Wat ziet hij er vreemd uit! Allemaal roode vlekken op zijn gezicht! En kijk eens op zijn handen ook al!» «Mazelen,» zei pa opeens, «mazelen, hoor zoo zeker als twee maal twee vier is. We zullen den dokter even laten komen.» Een uurtje later daar was de dokter. En die zei hetzelfde, wat pa had gezegd: mazelen. «Goed onder de wol blijven, Frits!» zei de dokter, «morgen kom ik nog eens kijken, hoor!» Maar toen de dokter den volgenden middag werkelijk weer eens kwam kijken, vond hij twee zieken in plaats van één. Want weet je, wat er gebeurd was? Annet, Frits zijn zusje, was ’s morgens van school naar huis gebracht, omdat ze ook zoo bibberig was en zoo’n hoofdpijn had. Moe had haar toen maar dadelijk naar bed gebracht, want zij begreep wel, dat Annet ook mazelen zou hebben. En dat was ook zoo, zei de dokter, en moeder moest haar ook maar lekker stoven, zooals hij zei. ()ch, och, wat waren de kinderen de eerste dagen ziek en ze hadden geen zin, om te lachen, of te praten. Maar een dag of vier later begonnen ze zich al heel wat beter te voelen. De koorts was al veel minder en de roode vlekken begon al aardig te verdooven. I" rits wou dan ook al het bed uit, maar de dokter zei lachend: «Neen, ventje, dat zal nu eens lekker niet gebeuren. Net zoo lang er in blijven, tot ik je verlof geef, om er uit te gaan. En jij ook, hoor Annet!» Frits en Annet trokken allebei een gezicht van wel een el lang en het huilen stond hun nader dan het lachen. Maar er was niets aan te doen, dat begrepen ze wel en gelukkig ging de treurige bui dan ook gauw over. Toen gingen ze elkaar wat verhaaltjes vertellen en grapjes tegen elkaar maken en soms kon je ze wel op straat hooren lachen. En dikwijls kwam moe hun wat voorlezen pa was overdag op ’t kantoor ■— en vervelen deden ze zich dus gelukkig niet. Eindelijk —. na een dag of tien mochten de kinderen het bed uit, maar natuurlijk nog niet op straat; wel mochten ze in de kamer gaan, die naast de slaapkamer lag. Hè, hè, dat was een uitkomst en de kinderen schreeuwden het uit van plezier. «Mogen we onze gewone kleeren weer aan?» vroeg Annet. «Ja, dat is goed,» zei moe, «dan lijkt het of jelui heelemaal weer beter bent!» Heerlijk, hoor, en in een wipje hadden de kinderen zich aangekleed. Ja, ze hadden eerst nog wel een vreemd gevoel in de beenen, maar dat ging toch gelukkig gauw weer over en een oogenblik later gingen ze de slaapkamer uit en de andere kamer in. Maar wat was dat? Wat stond daar op de tafel? Frits en Annet liepen er, zoo hard ze konden, heen. Daar stond op tafel spoortrein met alles wat er bij hoort: rails, seinpalen, een baanwachtershuisje, een station... ’t Was prachtig! Dat was een cadeautje van pa en moe voor Frits en Annet, omdat ze zoo geduldig waren geweest, toen ze ziek waren. In een oogenblik zaten de kinderen boven op de tafel en ze begonnen dadelijk te spelen. En ze speelden den heelen middag door, tot etenstijd toe. «Wel, wel!» zei pa, toen hij thuiskwam, «wat heb ik een paar flinke machinisten in huis!» «Maar een meisje kan eigenlijk geen machinist zijn,» zei Annet lachend, «is ’t wel, pa?» «O ja, best hoor,» zei pa, «als je maar goed uitkijkt naar de seinen! En je wilt immers ook wel graag?» Nu dat was ook een vraag. Annet had altijd net zoo hard naar een spoortrein verlangd als haar broertje! En dat wisten pa en moe ook wel, daarom hadden zij juist dat mooie cadeau voor de kinderen gekocht! DE WINTER VLINDER. 2ie, een vlinderje aan den balk, en dat bij wintertijd! ’t Is nu juist geen mooi diertje. De vleugeltjes zijn grijs en de voorste zijn donkerder dan de achterste. In den zomer zou het de aandacht niet trekken, maar nu doet het dat wel. Wanneer je ’s winters bij de vruchtboomen rondziet, kun je wel meer dergelijke diertjes zien fladderen, maar het moet donker weer of avond zijn. En al die vliegende diertjes zijn mannetjes. Wil je ook de wijfjes kennen, zoek dan maar onder de bladerenresten bij den boom, of aan den onderkant van de takken. Zie, daar zit er een! Je zoudt eerder denken, dat het een sprinkhaan of een krekel was, want dat diertje lijkt niets op de fladderende vlindertjes. Zoo’n groot verschil ziet men tusschen mannetje en vrouwtje bij de insecten bijna nimmer. Raak zoo’n wijfje eens even aan! Juist, nu spreidt het vier vleugelstompjes uit. Dat is alles, wat het diertje heeft, en je ziet dadelijk, dat het daarmede onmogelijk vliegen kan. En die onnoozele beestjes, waar men medelijden mee zou krijgen, omdat ze niet, evenals de mannetjes, vrij en blij rond kunnen vliegen, zijn meermalen de oorzaak van veel kwaad. Ze kunnen zelfs de appelen perenoogst doen mislukken. Want die wijfjes kruipen straks bij de boomstammen en takken op, en hoog in den boom leggen ze dan kleine eitjes, wel honderd en meer. I n reeds vroeg in het voorjaar komt uit elk eitje een groengekleurd rupsje te voorschijn. Het kwaad dat ze doen, is het volgende. In Mei kruipen ze tusschen de blad- en bloesemknoppen van de vruchtboomen, of ze spinnen zich in de jonge blaadjes, die dan omkrullen en zoo verorberen ze in het verborgen de weeke plantendeelen, die bladeren en vruchten konden worden, en zoo kunnen ze den oogst doen mislukken. Die diertjes weten wel niet, dat ze daar kwaad aan doen, maar ’t spreekt van zelf, dat men ze weert, zooveel men kan. Goed is het, in het voorjaar ringen van lijm of teer om de boomstammen te smeren. De vrouwelijke vlinders kunnen dan niet naar boven komen, en zoo is het voor de Drie soorten van Wintervlinders. De kleine diertjes, die volstrekt niet op vlinders lijken, zijn de wijfjes. menschen al weer goed, dat deze diertjes niet kunnen vliegen. In Juni, wanneer de rupsen door het welige voeder vet geworden zijn, kruipen ze naar den grond, of ze laten zich vallen, en in den bodem veranderen ze dan in lichtbruine popjes, die van achteren twee fijne haakjes hebben. Tegen den winter komen uit die popjes weer vlindertjes te voorschijn, en zoo gaat het maar altijd door, evenals bij alle andere vlinders: ei, rups, pop en vlinder. De vlinders sterven evenwel spoedig, wanneer de eieren gelegd zijn. J. DAALDER Dz. JAN EN HET BIJTJE. Klein Jantje vlijde zich in ’t gras Maar lag er pas, Of bij hem om een boterbloem, Klonk héél, héél zachtjes: «zoem, zoem, zoem,» Een bijtje vloog het bloempje rond En zocht, of ’t ook wat honing vond. Ons Jantje werd bevreesd en zei: «Och, lieve bij, Als ik wat heel dicht bij je kom, Dan hoor ik telkens je gebrom; Als ik je rustig vliegen laat, Doe jij me zeker toch geen kwaad?» «Lief knaapje,» : zoemde ’t bijtje toen, «’k Zal jou niets doen, Nu jij ’t zoo vriend’lijk aan me vraagt; Ik steek alleen als ’k word geplaagd. Mijn angeltje, zoo scherp en fijn, Kan voor een plaaggeest leelijk zijn.» N. VOERMAN. TOAAY EN AARY. EEN KERSTVERTELLING DOOR S. ABRAASZ. ■; 'v e geschiedenis, die ik nu vertellen ga, begint heel, heel I treurig. ’t Is de geschiedenis van twee arme Londensche kinderen; Tommy en Mary. Die kinderen hadden geen moeder meer en hun vader ja, dat was nog het treurigste van alles hun vader zorgde niet voor hen. Die, zat ’s avonds meestal in de herberg en liet Tommy en Mary alleen. Omdat de twee stumperdjes het thuis zoo naar en ongezellig hadden, gingen ze ’s avonds, als andere kinderen al lang lekker lagen te slapen, de straat op en keken dan samen naar het mooie speelgoed en naar het heerlijke banket, dat achter de groote winkelruiten was uitgestald, maar waarvan ze nooit iets kregen. Ja vroeger, toen hun lieve moedertje nog leefde, hadden ze wel eens een aardig stukje speelgoed, of iets lekkers uit den banketbakkerswinkel gehad maar dat was al lang geleden... Het werd Kerstfeest. Dat is voor de Engelsche kinderen en volwassenen zoowat het heerlijkste feest, dat er bestaat. Dan komen alle leden van de familie bij elkaar; dan worden de kaarsjes ontstoken aan den vriendelijken kerstboom; dan worden er allerlei mooie kerstliederen gezongen en worden er voor oud en jong geschenken uitgedeeld. 1 ommy en Mary zaten alleen thuis, in het kale, armoedige woonvertrek. I ommy zat zachtjes te schreien en Mary begreep wel waarom. «Hoe lang is ’t nu al geleden, dat moe dood is?» vroeg Tommy met betraande oogen. «Al twee jaar,» zei Mary en nu begon ze in eens met Tommy mee te schreien. «Weet je nog van dien mooien kerstboom, dien moe stilletjes had klaargezet, toen het Kerstfeest was?» Mary kon niet spreken van verdriet en knikte treurig van ja. «En van dat mooie paardje, dat er voor mij aan den kerstboom hing?» «Ja,» knikte Mary. «En van die mooie pop voor jou?» Mary legde haar hoofd op de armen en snikte nu van verdriet. Tommy legde het hoofdje tegen haar schouders en schreide mee. «Kom,» zei Mary eindelijk, «laten we maar weer uitgaan. ’t Is hier zoo leeg en zoo naar.» De kinderen zochten hun kleeren bij elkaar en gingen de straat op. ’t Was een gure winteravond. Het sneeuwde geducht en er woei een vinnige wind. «Koud, hè zus?» vroeg Tommy. «Laten we dan maar hard loopen en flink met onze voeten stampen,» zei Mary. Dat deden ze en ’t gaf wel iets, al was ’t niet heel veel. «Hè,» zei Tommy even later, «mijn voeten worden heelemaal nat.» «De mijne ook,» zei Mary treurig. Nu, dat kon ook wel niet anders, want de schoenen van de kinderen waren al lang stuk en de sneeuw drong overal door de gaten heen. «Ik vind het eigenlijk niet prettig op straat,» zei Tommy, die van kou liep te beven. Mary kreeg de tranen in de oogen. Neen, prettig was het ook niet op straat, maar thuis was het toch nog veel akeliger. Wat moesten ze doen, de kleine zwervers! Daar op eens hooren ze een vriendelijke stem achter zich: «Wat moet jullie zoo alleen op straat in dit weer?» De kinderen keerden zich om en zagen een ouden heer staan, een heer met wit haar en een langen witten baard, die aan zijn rechterarm een mand droeg. «Wat moet jullie zoo alleen op straat in dit wéér? Eerst wisten ze niets te zeggen, zoo waren ze verrast, dat ze door dien vriendelijken, ouden heer werden aangesproken; toen zei Tommy: «We zijn zoo koud!...» «Maar moet jelui dan niet naar huis?» vroeg de oude heer. Toen barstten de kinderen in schreien uit. De oude heer bedacht zich niet lang, nam Tommy bij de hand en zei: «Ga jullie maar eens met mij mee; ’t is te koud, om hier te blijven staan.» En daar stapten ze met hun drieën door de dikke sneeuw. Een kwartiertje later stonden ze voor een klein, vriendelijk huisje, dat heelemaal mèt klimop was begroeid. De oude heer schelde aan. Bijna op ’t zelfde oogenblik ging de deur open en een heel troepje vroolijke kinderen stond in de deurpost. «Dag, grootpa! Dag, grootpa!» riepen ze blij en ze wilden den ouden man samen naar binnen trekken. Maar ineens zagen ze Tommy en Mary. «Ja,» zei grootpa, «ik breng visite mee, hoor! Een beetje verlegen gingen nu Tommy en Mary achter den ouden man naar binnen en kwamen in de huiskamer. Hè, wat was het daar heerlijk warm en wat stond daar het kacheltje lekker te snorren. En dan die prachtige kerstboom in den hoek! Tommy en Mary stonden verbaasd te kijken, maar daar kwamen de vader] en de moeder van de vier vroolijke kinderen op hen toe en de vader zei: «Wel, dat is goed, hoor, dat jullie je hier eens komt warmen. Zeker koud, hè?» Moeder keek eens naar de bloote beenen van de twee stumperds en kreeg tranen in de oogen. «Kom maar eerst eens even mee,» zei ze en ze nam de kinderen mee naar een andere kamer. Vader en grootvader gingen ook even mee en nu vertelden de kinderen van hun moeder, die gestorven was en van hun vader, die niet voor hen zorgde. Maar tien minuten later! Toen had je Tommy en Mary moeten zien! Toen hadden ze lekkere warme kleeren en heele kousen en schoenen aan en zaten ze te smullen aan een heerlijk bord soep, dat moe gauw even voor hen had opgewarmd. En toen begon het feest. Moeder vertelde mooie kerstverhalen en vader speelde op het orgel en samen zongen ze kerstliederen; Tommy en Mary ook, want die hadden ze vroeger van hun moedertje geleerd. En toen werden er geschenken uitgedeeld: voor vader, voor moeder, voor grootvader en voor al de kinderen, óók voor Tommy en Mary; voor Tommy een bouwdoos en een grooten koek, voor Mary een poppenwieg en een zak suikergoed. En zoo was het al spoedig laat geworden. I oen wilden de kinderen heengaan. Maar neen hoor, daar wilden de vader en de moeder niets van hooren. Moeder bracht ze naar een klein, maar vriendelijk slaapkamertje en stopte ze lekker warm onder de wollen dekens en Tommy en Mary sliepen als roosjes dien nacht. En den volgenden dag bleven ze wéér bij die vriendelijke, goede menschen en nog vele dagen daarna. En nu is mijn verhaal gauw uit. De ouders en de grootvader van de vier vroolijke kinderen konden er maar niet toe komen, om Tommy en Mary weer naar huis te sturen; maar, omdat ze niet rijk waren en omdat hun huisje er ook wel wat te klein voor was, konden zij ze toch ook niet bij zich houden. Maar de oude, vriendelijke man wist raad. Hij wist in Londen een schatrijke dame te wonen, die geen grooter genot kende, dan armen kinderen goed te doen. Aan die dame ging grootvader een bezoek brengen en hij vertelde haar het treurig lot van Tommy en Mary. En weet je, wat die dame deed? Zij zocht een paar goede menschen op en vroeg, of die de twee kinderen in huis wilden nemen; wat het kostte, daar zou de dame wel voor zorgen. Ook liet ze den vader van Tommy en Mary bij zich komen en vroeg hem, of hij goed vond, dat zijn kinderen voortaan bij die goede menschen zouden wonen. Ja, die vond het goed, al schaamde hij zich vreeselijk voor de dame, dat hij ze zoo had verwaarloosd. Zoo kwamen Tommy en Mary in een vriendelijke omgeving, bij menschen die voor hen zorgden, als waren het hun eigen kinderen geweest. En nog vaak dachten Tommy en Mary aan hun lieve moedertje en vaak ook spraken ze nog samen over haar, maar ze behoefden er niet meer bij te schreien. HIJ DEED WAT HIJ KON. Vier kinderen, drie broers met hun zusje, liepen eens langs den oever van een meer. De kleine Marie wilde een bloem plukken, die vlak aan den rand van ’t water groeide, maar viel er in. Moedig sprong Frits, de oudste broer, haar na en bracht haar aan land. Toen de vader dat hoorde, prees hij de moedige daad van zijn oudsten zoon en vroeg toen aan den op hem volgenden broer, een tienjarigen knaap; «Heb jij niets gedaan, om te helpen?» «Jawel, vader,» antwoordde de jongen, «toen Frits weer dicht bij den kant kwam, pakte ik hem bij zijn sporthemd en trok hem er uit.» «En jij ?» vroeg de vader aan den kleinen Ernst, die nog maar zes jaar oud was. «Wel, vader,» zei het kind, terwijl de tranen hem nog over de wangen liepen, «ik ik heb gehuild.'» c. G. WIE WEET HET? Onder ’t wuivend groen verscholen Zag ’k een huisje, snoep’rig klein, ’t Witte dak, de witte muurtjes Waren als de sneeuw zoo rein. Maar, hoe vreemd stond ik te kijken! In dat huisken glad en fijn Was geen enkel raampje of deurtje Zou daar niemand binnen zijn? Toch wel, want opeens, daar klonk het Zacht van binnen: «tik! tik!... krak!» ’t Witte, gladde muurtje kraakte Tot heel ’t huisje in tweeën brak. En een lieve, kleine kleuter, Met een goudgeel kleedjen aan, Kwam te voorschijn en is daad’lijk ’t Groene boschjen ingegaan. Zeg nu eens, hoe heet dat huisje, Rond en dicht en wit van dak? Als je ’t raadt, ken je ook den kleuter, Die het mooie huisje brak. A. VOERMAN. EEN MISLUKTE OVERROMPELING. EEN MISLUKTE OVERROMPELING. [ BIJ DE PLAAT. ] Kom hier, Lies! Kom gauw hier!» riep Gonda tegen haar zusje. «Hier achter den muur!» En meteen trok ze zusje mee in het hoekje. «Wat is er dan?» vroeg Lies. «Ik zag Piet in de verte aankomen!» «Welken Piet?» «Piet van den dokter zag jij hem niet?» «Nee.» «Hij kwam juist het hoekje om. Weet je wat we nu zullen doen?» «Nu ?» «leder een sneeuwbal maken, en als hij dan voorbijkomt, gooien we hem dien pats! tegen zijn neus.» «Ja, ja!» riep Lies. «Echt, hoor! Vlak tegen zijn neus!» In een wipje hadden ze ieder een sneeuwbal gemaakt en daar stonden ze nu te turen, of ze Piet van den dokter zagen aankomen. Hè, wat duurde dat lang! Nu geen wonder; want Piet had de meisjes óók zien aankomen; maar hij had ook gezien, hoe ze zich in eens achter den muur hadden verscholen. «Ha!» had de guit gedacht, «die willen me, als ik straks voorbijkom, eens eventjes bekogelen! Maar ik zal die Gonda en die Lies óók een poets bakken!» Hij bukte zich, maakte gauw een stuk of vier, vijf sneeuwballen en liep voort. «Komt hij nog- niet?» fluisterde Lies. «Ik zie nog niets!» fluisterde Gonda terug. «Zou hij zijn teruggegaan?» «Even kijken,» zei Gonda en stak haar neusje om het hoekje. Maar o wat een schrik! K.W. XVII. I. Pats! ging het, tegen Gonda’s neusje en pats! ging het tegen Liesje’s neusje en Azor, het hondje, was er zóó van in de war, dat hij hard begon te blaffen. «Dat had je niet gedacht, hè?» riep Piet en pats! ging het weer. Maar Gonda en Liesje waren gauw over den schrik heen. «Wel, sapperloot!» riep Gonda lachend. «Is dat mooi, om meisjes met sneeuwballen te gooien?» En pats! daar gooide ze Piet een sneeuwbal vlak tegen zijn oor en Liesje gooide er hem een ... net in zijn mond. . Een schik, dat die drie kinderen hadden neen, je hadt er bij moeten wezen! Maar ’t grappigste kwam nog; want ineens daar struikelde Piet van den dokter over Azor, die maar al voor de voeten van de kinders heen en weer sprong. Daar lag hij languit in de sneeuw. En de meisjes dadelijk op hem toe! Ze namen handen vol sneeuw en smeerden hem geducht in. «Schei uit!» riep Piet, maar hij schudde van ’t lachen. «Als je belooft, dat je ons niet meer zult gooien!» riep Gonda lachend. «Goed,» zei Piet en toen mocht hij opstaan. Och, och, wat zag hij er uit; ’t leek wel, of hij in een vat met meel had gezeten! Nu gingen ze samen naar huis, waar ze hun ouders vertelden, hoe ’n pret ze samen hadden gehad. s. abramsz. s. ABRAMSZ. VAN EEN KANARIEVOGELTJE EN EEN ROODBORSTJE [ EEN WINTERPRAATJE. ] In mijn tuinkamer staat op een tafeltje vóór het raam een kooitje met een mooien Hollandschen kanarievogel. Zingen kan hij, dat je hem ’s zomers, als het raam openstaat, huizen ver kunt hooren. Roodborstje. s Zomers. Maar nu is het winter en blijven de ramen van de voorkamer gesloten. Een kanarie is nogal teer en ik zou niet graag willen, dat mijn vogeltje kou vatte. Maar weet je wat aardig is? Nu en dan komt er op den tuinmuur een roodborstje zitten. Dat deed het ook gisteren. Eerst keek het zoo wat in alle richtingen rond, toen tuurde het naar t kanarievogeltje en begon ineens lustig te zingen. Ik weet natuurlijk niet, of zijn mooie liedje voor mijn kanarievogeltje bestemd was; maar de kanarie scheen te denken van ja, want toen het roodborstje ophield met zingen, deed hij zijn bekje open en zong een liedje, zóó fijn, zóó fijn, dat het een lust was, om te hooren. Dat leek dus wel een beetje op een antwoord op het liedje van het roodborstje. Nu kunnen wij, menschen, jammer genoeg, niet begrijpen, wat een vogeltje eigenlijk wil zeggen, als het zingt, maar toen ik de twee vogeltjes beurtelings zoo aardig hoorde kweelen, meende ik toch wel eenigszins te verstaan, wat ze zeiden en dat kwam zoowat op het volgende neer: «Goeie morgen, vriend kanarie! Gaat ’tgoed? Ik hoop van ja! Ik denk anders, dat jij je plezier ook wel op kunt in die akelige kooi! ’t Verwondert me eigenlijk, dat jij niet den heden dag achter je tralies zit te treuren! Waarom kom je niet hier in den tuin, dan gaan we samen wat spelen.» Een oogenblik keek de kanarie het roodborstje ernstig aan. Toen bewoog het een paar maal zijn staartje op en neer en zei: «Je vergist je, vriend roodborst. Ik ben volmaakt gelukkig. Ik heb nooit geweten, wat het vrije buitenleven eigenlijk is, evenmin als al mijn broertjes en zusjes. Ik heb wel familie, die in het wild leeft, hier heel ver vandaan, maar de bloedverwanten heb ik zelf nooit gezien. Mijn vader en mijn moeder zaten óók al in een kooi en mijn grootouders en mijn overgrootouders ook. En dan je moet niet denken, dat ik altijd achter de tralies zit! Wel nee; als ik wil, mag ik uit de kooi komen en in de kamer rondvliegen; dus een gevangenis is mijn kooi eigenlijk niet. Natuurlijk heb ik wel eens lust, wat in den tuin te gaan, maar ik weet, dat ik toch eigenlijk niet geschikt ben voor het leven in de vrije natuur, zooals jij en je kameraadjes.» «Ha, zoo!» zei het roodborstje. «Dat wist ik allemaal niet. Nee, hoor, blijf jij dan maar in je kooitje... als ik er maar niet in hoef. Want daar zou ik nu weer niet geschikt voor zijn. Je moet weten, ik ben in een nestje geboren in een heg, daar bij dien hoogen eik. ’t Was daar lekker luchtig en frisch en zoo ben ik heelemaal aan de buitenlucht gewend. We woonden er met ons zessen: mijn vader, mijn moeder, een broertje, twee zusjes en ik. Och, och, wat hebben mijn goeie ouders een werk gehad, om ons groot te brengen, want eten dat we deden! Mijn vader zei wel eens, dat we hem arm aten! Ja en soms aten vader en moeder zelf niet, om ons maar geen honger te laten lijden. Nu, je begrijpt, dat we hun niet langer tot last wilden wezen, dan noodig was en zoodra we konden vliegen, vlogen we er zelf op uit, om voedsel te zoeken. En dat ging heel goed totdat de winter kwam. I oen heb ik wel eens moeielijke dagen gehad en als er niet zooveel lieve menschen waren, die voedsel voor ons neerstrooiden, was ik al lang van honger gestorven.» «Arm roodborstje!» zei het kanarievogeltje, «heb je ’t zóó koud gehad? Nu, ik hoop maar, dat de lente gauw komt, hoor!» Wilde kanarie. «Dank je wel,» was het antwoord. «Maar toch klaag ik niet. Ik ben er werkelijk nog beter aan toe, dan heel wat andere vogels. Vanmorgen zag ik nog een ouden spreeuw, die onder een heg was gekropen, om daar te sterven, ’t Was een treurig gezicht. En het treurigste is, dat het niet het eenige voorbeeld is van vogeltjes, die in den winter van honger sterven! Ik zou je nog heel wat meer kunnen vertellen!» ’t Kanarievogeltje zat heel ernstig en medelijdend te luisteren naar de droevige dingen, die het goede roodborstje vertelde. Het wilde iets zeggen, misschien wel om zijn medelijden te uiten met de ongelukkige vogels, die s winters van honger en ellende omkomen, maar. in eens begon het geweldig te sneeuwen en het roodborstje scheen geen zin te hebben, langer buiten te blijven. «Goeien dag!» riep het. «Tot ziens! Morgen, als ’t maar evengoed weer is, kom ik terug.» «Vaarwel!» antwoordde het kanarievogeltje. «Kom maar gauw terug; ik zal aan de kinderen, hier in huis, zeggen, dat ze eiken dag wat brood en zaad moeten neergooien voor jou en de andere vogeltjes!» «Zeg hun dan ook meteen, dat ze wat drinken moeten neerzetten, want daar hebben we ’s winters, als ’t vriest, óók zoo’n behoefte aan!» riep het roodborstje. 1 oen vloog het weg en verdween in een dichte haag, waar geen enkel sneeuwvlokje doorheen kon dringen. EEN GOEDE RAAD. Aan den ingang van een kerkje in een kleine plattelandsgemeente, waar de kerkgangers de slechte gewoonte hadden, onder de preek met elkaar te praten, liet de dominee het volgende opschrift plaatsen: «Wie hier binnenkomt, sluite de deur en doe daarna hetzelfde met zijn mond.» DE BLONDE BAARD. EEN SPROOKJE DOOR CARLA NOBEÏ. ar'n<^a woonde met haar grootmoeder in een klein huisje, dat *n 6en öroot bosch stond. Zóó groot was het bosch, dat de menschen het: V Eindelooze Woud noemden. —é pjoe ver je ook keek, en welken kant ook uit, overal zag je maar boomen, boomen; en onder die boomen stonden hooge varens en boschbessenplantjes zóó dicht op elkaar, dat je den grond eronder bijna niet kon zien. Gelukkig liepen er overal groote en kleine paadjes, anders zou je er werkelijk bijna niet door hebben kunnen komen, maar doordat er zoovéél paadjes waren, die allemaal precies eender leken, was ’t moeielijk, ze uit elkaar te houden en kon je dus licht verdwalen. Grootmoeder wilde dan ook nooit hebben, dat Marinda ver van ’t huisje wegliep, als ze in ’t bosch speelde of kruiden zocht, behalve wanneer ze ging langs den grooten weg, die naar ’t dorp voerde. Want verbeeld je eens, dat Marinda verdwaalde wat zou grootmoeder dan moeten beginnen alleen in ’t huisje, zonder haar kleinkind? Grootmoeder was al zoo oud; stokoud was ze, haar rug was gebogen, heur haren waren grijs en haar neus en kin waren spits; maar de donkerbruine oogen die waren zóó vriendelijk en keken nog zóó helder rond, dat je, wanneer je daarnaar keek, zou denken, dat ze toch nog niet zoo héél oud was. De menschen dachten, dat ze tooveren kon; dat kwam, omdat ze wel eens zieken had genezen met den kruidenwijn, dien ze zelf wist te bereiden van de kruiden uit ’t bosch. Doch nu was grootmoeder zelf ziek, al een heelen tijd; eerst was ’t niet zoo heel erg geweest, en was Marinda nog telkens naar ’t dorp gegaan, dat heel ver van haar huisje af was, om daar alles te halen wat ze noodig hadden. Maar nu, de laatste dagen, was ’t veel erger geworden en lag grootmoeder daar maar neer op bed, te ziek haast om te praten; en Marinda durfde bijna niet van ’t huisje weg te gaan, uit vrees, dat grootmoeder haar noodig mocht hebben, terwijl ze weg was. Ze deed goed haar best, om ’t grootmoeder zoo gemakkelijk en prettig mogelijk te maken en om ’t huisje keurig in orde te houden, ’s Morgens vroeg stond ze op; dan maakte ze grootmoeders bed in orde en schudde de kussens, dat het een lust was. Daarna ging zij vegen en stoffen en wrijven, totdat alles in huis blonk en glom. Dan moest ze voor den pot zorgen; in ’t kippenhok raapte ze de eieren, in ’t schuurtje molk ze de geit, in den tuin haalde ze vruchten en groenten, en dan ging ze aan ’t koken en bakken, net zoolang tot ze iets had klaargemaakt, waar grootmoeder trek in had. Maar zoo kon ’t niet altijd gaan, want op een goeden dag of een kwade dag was ’t eigenlijk toen was al ’t zout op en de suiker en de koffie; brood was er al lang niet meer; ook zat er maar een klein beetje kruidenwijn meer in de flesch. Marinda was ten einde raad: hoe moest ze eten klaarmaken, als ze de noodigste dingen niet had; hoe moest ze kruidenwijn bereiden zonder kruiden, en terwijl er geen druppeltje wijn meer in ’t huisje te vinden was ?En dan... grootmoeder werd hoe langer hoe zieker, en geld om een dokter te halen was er niet. Den laatsten keer, dat Marinda naar ’t 'dorp was geweest, had ze ’t laatste beetje meêgenomen, en nu was er niets meer in het doosje niets. Als grootmoeder gezond was, dan zochten ze in ’t bosch beukenof hazelnoten en tamme kastanjes, of ze plukten bramen en boschbessen en kruiden; ze sprokkelden hout, en met Kerstmis namen ze zelfs kleine kerstboompjes meê: en al die dingen verkochten ze, al naar den tijd van ’t jaar, in ’t dorp. Voor ’t geld, dat ze daarvoor kregen, kochten ze dan weêr allerlei andere dingen; en zoo hadden ze nooit gebrek. Maar nu was ’t heel anders: niets had Marinda kunnen plukken; niets kon ze dus verkoopen ook. Ze deed haar best, om van haar angst niets aan grootmoeter te laten merken; maar als grootmoeder sliep, dan druppelden haar de tranen over de wangen. Zoo zat ze op een avond grootmoeder was juist ingeslapen op een omgevallen boomstam, dicht bij ’t huisje. Ze dacht er over, hoe ’t toch zou moeten gaan, als grootmoeder nog lang ziek bleef en ze was bijna radeloos. Haar gezichtje stond dan ook zoo verdrietig en de tranen wilden maar niet terugblijven. Daar hoorde ze opeens een Hef, zacht stemmetje: «Waarom huil je toch zoo? Heb je verdriet?» Ze keek op, en daar stond vóór haar een vriendelijk dwergje. Ze had nog nooit een dwergje gezien, maar grootmoeder had er haar al zóó dikwijls van verteld, dat ze dadelijk zag, dat dit nu echt een dwergje was: een grijs broekje en een grijs buisje had het aan en ’t had een langen, grijzen baard en lang, grijs haar; en op dat grijze haar droeg het een aardig rood puntmutsje. Marinda was zóó verbaasd, toen ze dat dwergje daar zag staan, dat ze heelemaal vergat te antwoorden. «Nu,» zei het dwergje, «zeg het maar gerust; je kunt mij wel vertrouwen, en, als ik kan, zal ik je helpen.» Het dwergje zag er zoo vriendelijk en goedhartig uit, dat Marinda al haar beschroomdheid aflei en haar leed aan ’t dwergje klaagde. «Och,» zei ’t dwergje, «dan kan ik je wel helpen; ik kan natuurlijk je grootmoeder wel niet ineens beter maken, maar ik kan je toch wel goud geven, waarvoor je alles, wat je noodig hebt, in ’t dorp kunt koopen. Ook kun je dan den dokter gaan halen. En dan zal ik, terwijl je weg bent, wel op je grootmoeder passen en zorgen, dat haar niets hindert.» Marinda’s gezichtje straalde van geluk, toen het dwergje dit gezegd had. «O, lief, best dwergje,» riep ze, «hoe kan ik je genoeg danken; wat ben je toch lief voor mij!» «Ja, maar,» zei het dwergje, «daar is één maar bij: nu moet ik ook wat van jou hebben.» «O, alles wat ik heb, kun je krijgen!» «Weet je dat wel zeker, Marinda?» vroeg het dwergje weer. «O ja, ’t mooiste wat ik heb, zou ik je wel willen geven.» «Ook dit?» vroeg het dwergje, terwijl het Marinda’s mooie, lange, blonde haar aanraakte. «Zou je mij ook al je mooie, lange, blonde baar willen geven?» «O, dwergje, dat kun je niet meenen, dat niet; mijn mooie blonde haar, waar grootmoeder zoo trotsch op is; dat ik eiken morgen en ■eiken avond vlecht, en dat ik Zondags los mag dragen! O neen, dwergje, ■dat niet!» «Zie je wel,» zei ’t dwergje, «ik dacht het wel.» En toen keek ’t zóó droevig, dat Marinda er medelijden mee kreeg. Ze weifelde, ze weifelde ... maar neen, haar lange, blonde haar, daar kon ze toch geen afstand van doen. Het goud zal ik je wel geven, en op je grootmoeder passen zal ik ook,» zei ’t dwergje nu, «dat had ik je eigenlijk al zoo goed als beloofd. Ja, nu kan jij vroolijk zijn, maar ik, ik kan wel huilen. Ik had zoo graag dat lange haar voor één van mijn broertjes meegebracht; die heeft zijn baard verloren. En je weet zelf wel, een dwergje zonder baard, dat is geen dwergje. Hij moet nu altijd thuis blijven. Als zijn kameraadjes vroolijk uitgaan, dan blijft er wel één bij hem, om hem gezelschap te houden, maar die krijgt dan toch ook weer zijn beurt van uitgaan, en hij, hij kan nooit uitgaan. Maar ga nu maar gauw, ■daar heb je vast een goudstuk. Ik zal wel hier blijven oppassen.» Marinda had al den tijd, dat het dwergje sprak, met aandacht zitten luisteren. En onderwijl voelde ze wel, dat daar van binnen iets niet in orde was. «Dwergje,» zei ze zachtjes, «dwergje, knip het maar af; maar gauw dan, gauw, dan doe ik mijn oogen dicht, dat ik het niet zie!» «Meen je ’t heusch, meen je ’t werkelijk?» vroeg ’t dwergje, terwijl ■er opeens weer een vroolijke glans op zijn gezicht kwam. «Ja heusch, maar gauw dan,» zei Marinda. «Je bent een lief kind, hoor,» riep ’t dwergje, en ik zal ’t van mijn leven niet vergeten. Och, wat zal mijn broertje blij zijn, dat hij nu weer een baard heeft. Onthoud het maar: de dwergjes zullen je nooit vergeten.» En terwijl het dwergje zoo aan ’t praten was, had het heel zachtjes en heel voorzichtig al de mooie, blonde lokken van Marinda één voor één afgeknipt. Och, wat zag Marinda er nu heel anders uit: net een klein jongenskopje was t. Maar ’t dwergje wist wel raad: het haalde uit zijn zak een mooi, blauw zijden lint en dat bond het om Marinda’s korte-krullekopje heen. Wat stond dat aardig! «Marinda, kijk nu zelf eens in de beek, hoe je er uitziet,» zei ’t dwergje. En ja, toen Marinda in de beek keek, toen viel het haar erg meê, dat korte haar met dien mooien blauwen strik erom. Maar behalve dat zag ze ook nog wat anders in ’t spiegelende water; ze zag een vriendelijk gezichtje met twee lachende oogen; en dat kwam, omdat het nu van binnen weêr goed was! En toen ze opkeek, zag ze ’t dwergje naast zich staan, ook al met zoo’n gelukkig gezicht. En ’t mooie blonde haar van Marinda had het in de hand. d oen bedacht Marinda, dat het, vooral in den zomer, toch wel frisch was, om met zoo’n jongenskopje rond te loopen. Nu zal ik je nog even kort vertellen, wat er verder gebeurde. Door al de goede zorgen van den dokter, dien Marinda gehaald had, en door alle genees- en versterkende middelen, die zij van t goud, dat ze van t dwergje kreeg, kon koopen, werd grootmoeder al gauw beter. En toen grootmoeder beter was, bleef er welvaart in t huisje, grootmoeder behoefde niet zoo hard meer te werken en vruchten en kruiden te zoeken, zoodat ze verder een rustigen, ouden dag had. Marinda deed nu al ’t werk in het huisje; en dat zag er altijd even netjes en proper uit. Het dwergje kwam nog dikwijls op visite, en ook het dwergje met den blonden baard kwam dikwijls meê, want het vergat nooit, aan wie het zijn nieuw geluk had te danken. En Marinda keek nooit met spijt naar den mooien baard van ’t mannetje, want ze wist het: ook zij was door dien baard gelukkig geworden. Maar er gebeurde nog meer: Op een mooien morgen ’t was al een heelen tijd later en Marinda’s haar was al weêr een heel eind aangegroeid, toen klonk er hoorngeschal door ’t bosch. En jawel, hoor, daar kwam een rijtuig aan met vier paarden en in dat rijtuig zat een prins. Toen het rijtuig bij ’t huisje was aangekomen, stond het stil, het portier ging open en de prins stapte naar buiten. «Klop, klop, klop,» deed de prins op de deur, en meteen vroeg hij; «Woont hier het meisje met ’t blonde haar?» Meteen deed Marinda de deur open. «Dag, Marinda,» zei de prins. «Mag ik binnenkomen?» Nog nooit had Marinda zóó verbaasd gestaan: een prins, die daar zoo maar naar grootmoeders huisje kwam, en die bovendien nog haar naam wist! «Nu, Marinda,» zei de prins, «wees maar niet bang voor me, ik zal je niets doen. Ik wou alleen maar een beetje met je grootmoeder en met jou komen praten.» Marinda zag wel, dat ze voor dien aardigen prins heelemaal niet bang behoefde te zijn. Ze liet hem dus binnen en ging gauw grootmoeder halen. Toen ze allemaal zaten, vertelde de prins, dat hij in ’t bosch aan 't rijden was geweest, en dat toen de koetsier en de palfrenier den weg waren kwijtgeraakt. Ze konden hem heelemaal niet terugvinden en zouden verdwaald zijn, als er niet een aardig, klein dwergje was gekomen, dat hun den weg weêr had gewezen. De prins was het dwergje heel dankbaar en wilde het graag zelf voor zijn moeite bedanken. Maar toen het dwergje daartoe dichterbij was gekomen, bij den prins in ’t rijtuig, was de prins toch zóó verwonderd geweest, toen hij zag, dat het kleine mannetje in plaats van een grijzen, een blonden baard had. Dwergjes hebben immers altijd grijze baarden! Nu, toen had het dwergje hem moeten vertellen, Toe dat zoo kwam, en toen wilde de prins ook weten, waar dat meisje, die Marinda, woonde. «En zoo zit ik nu hier,» zei de prins, «en ik hoop nog dikwijls terug te komen ook, tenminste als u ’tgoed vindt, grootmoedertje!» Nu, grootmoeder vond het goed, en de prins kwam werkelijk dikwijls terug. Op ’t laatst kwam hij heel vaak, ja, haast eiken dag. En nu raadt je misschien al, wal er verder gebeurde; maar ’k zal ’t je toch vertellen, want anders is mijn sprookje niet af. De prins ging zóóveel van Marinda houden, dat hij op een goeden dag kwam vragen, of zij zijn vrouw wilde worden. Ze zou dan méégaan naar ’t kasteel van den prins en grootmoeder moest natuurlijk ook meê. «Maar,» zei de prins, «eerst moet je ’t kasteel zien, of je daar wel met me zoudt willen wonen.» Maar Marinda behoefde het kasteel niet eerst te zien, om te weten, of ze de vrouw van den prins wou worden. Zonder dat wist ze ook wel, dat ze zóóveel van hem hield, dat ze graag «ja» zei, vooral ook, omdat grootmoeder al haast net zooveel van hem hield. En zoo trokken ze uit het kleine huisje in ’tgroote bosch, waar ze met haar beidjes zooveel gelukkige jaren hadden doorgebracht. De bruiloft werd met een mooi feest gevierd en alle dwergjes waren er ook als gasten. En ’t dwergje met den blonden baard en ’t andere dwergje, dat Marinda het goud had gegeven, die twee zaten tegenover het bruidspaar. «Aan dien mooien, langen, blonden baard heb ik mijn lief vrouwtje te danken,» zei de prins toen. En ’t was waar, wat hij zei. DE TERUGGEBRACHTE KANARIE. Een kleine jongen, die een kat in zijn armen draagt, tot een dame: «Mevrouw, ik kom u uw kanarievogeltje terugbrengen.» «Maar beste jongen, dat is geen kanarievogeltje, ’t is een kat.» «Uw kanarie zit er binnenin, mevrouw.» s. a. Moetje, ’t water doet me pijn! HIJ BEDACHT ZICH! Koos. Hè wat is dat water koud Moe, ik kan ’t niet velen! Moe. En al kijk jij ook benauwd, ’t Kan me heusch niet schelen! Koos. Moetje, ’t water doet me pijn, ’t Prikt me in mijn wangen! Moe. Foei in plaats van bang te zijn, Moest je er naar verlangen. Koos. Moetje, moetje, au, mijn neus! ... ’t is niet uit te houen! M o e. Als je nu zoo flauw bent, heusch, Zal ’t je straks berouwen! ’k Stuur een boodschap naar meneer, Dat het veel te koud is; Dat het in dit gure weer, Niet voor jou vertrouwd is. Niet naar school!... Hij dacht eens na; Dat zou schande wezen! En hij liet zich door zijn ma Wasschen zonder vreezen. TOCH LEKKER! DOOR K. CHR. DELVOYE. mWff was buiten guur. Echt Decemberweertje. De wind joeg kleine H .sneeuwvlokjeB, die dwarrelend neervielen en dan op den grond smolten, door de straten. Niets prettig buiten te wezen! Maar binnen, daar was het heerlijk! De kinderen waren dadelijk uit school naar huis gekomen, zonder, zooals ze gewoon waren, wat onderweg te spelen. Het licht was al op in de huiskamer en de groote vulkachel brandde als een lier. De tafel was reeds voor het middageten gedekt. Straks, als pa thuis kwam, zou het jonge volkje zich naar gewoonte tegoed kunnen doen. Nu waren ze bezig, de tasschen uit te pakken en \ ertelden om beurten mama het schoolnieuws. Spoedig hoorden ze den sleutel in het slot der voordeur steken. Daar was papa. Jubelend stormden de oudsten naar het portaal, om vader de trap op te zien komen. Kleine Betsie, die nog niet loopen kon, moest, op moeders arm gedragen, ook kijken. «Papa,» riep ze, «tit! tit!» hetgeen wit moest beduiden, want ze kon de w nog niet uitspreken. En toen begon ze te kraaien van plezier, want ze vond het zoo grappig, al die sneeuwvlokjes op vaders hoed en op zijn dikke jas. Boven gekomen, moest vader eerst klein zusje knuffelen; moe en de anderen kregen elk een zoen. Nu werden jas en hoed aan den standaard gehangen en vader trad binnen. «O, wat is het hier lékker!» riep hij uit, en zette zich behagelijk op zijn oude plaatsje in den armstoel neer. Terwijl moeder in de keuken was, om nog een en ander te bestellen, schaarden zich de kinderen om de tafel, en weldra kwam Sientje, de meid, met het eten binnen, gevolgd door moeder. Frans, de oudste, zei zijn gebedje op, want het was zijn beurt; de anderen zaten eerbiedig stil. Moeder vulde de borden der kinderen, en nu gingen ze aan den gang. Na zoo’n dag leeren mag de mond ook wel eens wat te doen hebben en het hoofd moet eens rusten. De jongens deden hun best en ook kleine Bets, die nog door moe geholpen moest worden, gebruikte haar mondje tot wat anders dan tot gebabbel, wat ze zoo’n heelen dag door doen kon. Een der kinderen deed niet mee. Dat was Lientje, een meisje van acht 'jaar. Met een pruilend gezichtje zat ze op haar bord te kijken; haar vork hield ze ongebruikt in de hand. «Komaan, Lientje, moet je niet eten? Ben je niet wel, kind?» vroeg vader. «Ja, pa,» was het antwoord, «maar... maar...» Ze dorst het met goed te zeggen; ze was heel goed in orde, maar het eten was niet naai haar zin, en dat gebeurde nog al dikwijls. «Lientje zou liever met gebakjes en pudding haar middagmaal doen,» zei moe, en zij keek haar dochtertje eens aan. «Kom, kind, begin nu, het eten wordt koud en dan is het niet zoo lekker.» Maar moeders aanmaning scheen geen vat op Lientje te hebben. Ze bleef pruilerig kijken en raakte het eten niet aan. «Nu, proef eens, of je ’tlust,» zei vader. «Kinderen, die niet alles mee-eten, kunnen niet groot en sterk worden. En je weet wel, anders krijg je niets!» Lientje begon te schreien en zoo was op eens de vroolijkheid aan tafel verdwenen. Er werd gescheld. Heel, heel zachtjes ging de bel over. Sientje liep naar beneden, om te kijken. Toen ze weer boven was, vroeg mevrouw, wie er gescheld had. Sientje zei, dat er een kind aan de deur stond, dat om een stukje brood had gevraagd. Vader kreeg een inval en zei: «Sientje, breng dat kind eens hier in de kamer!» De dienstbode ging. De kinderen keken vreemd op. Ze waren wel gewoon, dat geen arm mensch van de deur gezonden werd, zonder iets te krijgen, maar dat vader nu zoo’n bedelkind boven liet komen, dat ging hun begrip te boven. In spanning keken ze naar de deur. Daar kwam een bedeesd meisje binnen ;v het durfde nauwelijks op te kijken tegen het licht, dat haar oogjes een oogenblik verblindde. Ze was K.W. XVII. I. armoedig gekleed: geen hoedje op, geen manteltje aan of doekje om, alleen een gescheurd en uitgerafeld jurkje om het magere lichaam. Haar gezichtje zag paars van de kou, evenals haar kleine knuistjes. De kinderen keken haar nieuwsgierig, maar toch ook met medelijden aan. «Wil je wat eten, kind?» vroeg pa, en moe riep Sientje toe, met een bord te komen. Dat vulde ze en zette het op tafel. «Zie zoo, kind, eet dat nu eens lekker op, hoor!» zei ze. Eerst durfde de kleine, die nog geen woord gesproken had, niet aan het eten komen, maar toen pa haar nog eens had aangemoedigd en vriendelijk toegeknikt, tastte het arme meisje toe, en ze at zoo smakelijk, dat zij alles om zich heen vergat. De kinderen keken aandachtig toe. Zelfs Lientje vergat haar schreien. Spoedig had het vreemde kind het bord leeg gegeten. Wat zag zij er nu anders uit dan bij het binnenkomen! Haar gezichtje zag nu niet meer blauw en paars van koude, maar had een kleur van de warmte. Haar oogjes blonken nu blij en keken niet meer droevig. Moeder vroeg de kleine een en ander, hoe ze heette, of ze nog een vader had en waar ze woonde. Ze gaf haar een pakje kleeren mede, die haar kinderen te klein waren en liet haar, nadat de kinderen allen het bedelmeisje een hand hadden gegeven, door Sientje naar huis brengen. Toen moeder weer binnenkwam, keek ze eens naar Lientje, en wat zag ze? Lientje was zonder iets te zeggen, beginnen te eten. «Wel, smaakt het nu?» vroeg vader. «Ja, pa,» zei Lientje, «ik wist het niet, maar... het is toch lekker!» EEN SPOORTREIN EN EEN STAD VAN LEEGE LUCIFERSDOOSJES. Ziehier een echt werkje voor knutselaars, kleine architecten en ingenieurs. Als wij het niet met eigen oogen gezien en met onze handen aangepakt hadden, dan zouden we niet hebben geloofd, dat je van leege lucifersdoosjes, karton en gekleurd papier zulk aardig speelgoed kunt vervaardigen, als je maar een beetje smaak hebt. Maar er is geduld voor noodig niet zoo’n klein beetje. Het speelgoed, dat we je zullen leeren maken, is niet alleen goedkoop, maar ook stevig en duurzaam. Zooals jelui in de voorbeelden ziet, bestaan de eigenlijke lichamen van de kerk en de huisjes uit één doosje, of uit eenige, die aan elkaar gelijmd zijn. Zoo is het ook met den romp van de locomotief en de spoorwagens. De muren en daken worden van stevig karton gemaakt en daarmede is het geraamte klaar. Nu worden de huisjes, wagens enz. met gekleurd papier, liefst in de ware kleuren, beplakt. Met groote zorg moeten deuren, vensters, enz. uit gekleurd papier gesneden en opgeplakt worden. We zullen hieronder nog enkele inlichtingen en aanwijzingen geven. i. De spoorwagen. Voor iederen wagen van den trein is een onderstel met wielen noodig. Dit bestaat uit een stuk stevig karton van dezen vorm (fig. i). Verder snijd je voor iederen wagenbodem twee houtjes, in het midden vlak en breed en aan beide uiteinden staafvormig en rond. Aan deze ronde uiteinden worden de wielen bevestigd (bij C en bij D). Deze moeten ongeveer 2 r/2 cM. in doorsneê zijn. Hiervoor kunnen zeer goed houten knoopvormen genomen worden, die voor het vervaardigen van stofknoopen worden gebruikt. In iederen winkel van garneerartikelen zijn ze te koop. Ook ronde schijfjes van kurk kunnen goede diensten bewijzen, evenals wieltjes van sigarenkistenhout, die je met de figuurzaag moet uitzagen. leder wiel heeft in ’t midden een opening, waardoor de ronde uiteinden C en D van de assen gestoken worden. Daarna druppel je gesmolten lak op de uiteinden, zoodat de wielen er niet kunnen afschuiven. Nu worden de assen aan den bodem gelijmd en na het drogen wordt bij A een haak en bij B een oog vastgenaaid, opdat je later de wagens kunt aankoppelen. Het bovenstuk van de wagens bestaat uit twee aaneengelijmde doosjes, die op de strijkvlakken staan. Vóór en achter wordt er een stuk karton van dezen vorm tegenaan gelijmd, terwijl het geheel overdekt wordt door een gebogen stuk karton, dat overal ongeveer 2 mM. buiten den wagenwand uitsteekt. Om dit stevig met lijm op de ronding van E te bevestigen, verdient het aanbeveling, het vast te binden en de draden eerst te verwijderen, als de lijm goed droog is. Daarna wordt het bovenstuk met gekleurd papier beplakt en op het onderstuk vastgelijmd. Bij den kolenwagen bestaat het bovendeel uit de lade van een doosje. Een eigengemaakte spoortrein ! 2. De locomotief. Het onderstel van de locomotief moet de lengte van twee doosjes hebben en van zes wielen worden voorzien. Het bovendeel der locomotief bestaat uit één doosje, waaraan de lade van een tweede doosje gelijmd is. In dit laatje staat een tweede rechtop. Van dun karton wordt het gebogen deel gemaakt, dat den stoomketel moet voorstellen. Hierin worden twee ronde openingen uitgeslagen, waarin de schoorsteen en de stoomfluit worden bevestigd. Voor schoorsteen gebruik je een dun kartonnen kokertje; voor stoomfluit een rond houten pennetje. Ten slotte wordt dit gebogen deel op het onderdeel gelijmd en een pluimpje witte of grijze watten in den schoorsteen gestoken, dat den rook moet voorstellen. Natuurlijk wordt het eerst een aardig geheel, als je verscheiden gekleurde wagens hebt, zoodat het een trein wordt. 3. De kerk, de kerktoren en de huisjes. Bij het vervaardigen van deze bouwwerken kunnen de volgende aanwijzingen zeker nog wel nut doen. De kleinste huisjes bevatten maar één doosje, staande op het strijkvlak. De voor- en zijwanden van stevig karton worden er tegenaan gelijmd en nu snijd je een stuk karton voor het dak. In het midden wordt dat met een scherppuntig mes geritst (op halve dikte ingekerfd) en daarna langs die kerfsnede omgebogen, zooals de afbeelding aanwijst. Vervolgens wordt het dak op het huisje gelijmd en ’t blijft vastgebonden, totdat de lijm goed droog is. len slotte worden de wanden en het dak met gekleurd papier beplakt, waarop vensters, deuren, enz. worden bevestigd. Dit is een echt geduldwerkje, maar ’t loont zeer zeker de moeite. De grootere huisjes bevatten meer doosjes (zie de afbeelding), maar De deeien van ’t huisje. worden verder op dezelfde manier afgewerkt. Het maken van allerlei bijwerkjes als schoorsteenen, hekjes, vlaggen enz. zullen wel geen moeilijkheid opleveren. Eindelijk nog iets over de kerk met den toren. Zooals de afbeelding aantoont, worden er acht doosjes voor gebruikt. De torenspits wordt gevormd door een mantel, die aan den bovenkant vier gelijkbeenige driehoeken heeft, welke met lijmstrookjes aan elkander gelijmd worden. Bij de verdere afwerking 4 I wi)'st de afbeelding den weg. Onze laatste afbeelding vertoont een plein, waarop de kerk in ’t midden en de huisjes er omheen, alle door liefhebbers van knutselen met de door ons genoemde hulpmiddelen kunnen worden samengesteld. L. J. ASSENBROEK. Hoe de toren in elkaar zit. Een zeer brandbare stad KABOUTERTJES WERK. DOOR X. K. E. DE HAAS—OKKEN. Henkie zat al lang te wachten. Hij verlangde zoo, dat grootje zou beginnen met vertellen, maar grootje was bezig haar brilleglazen te poetsen, en ofschoon ze al zoo helder waren als ooit, poetste ze toch maar steeds door. Ze keek er eigenlijk niet eens naar en haar gedachten waren er ook niet bij. Ze tuurde in de verte, maar zag toch niets. Als ze zoo zat, wist Henkie, dat hij haar niet mocht storen, maar eindelijk hield hij ’t niet langer uit en vroeg fluisterend: «Grootje, gaat u niet vertellen?» Ze schrikte even op, streek zich met de hand over de oogen en zei: «Ja kind, ik zat even te denken, maar ik begin al, hoor maar: Alle mollen hadden een halsbandje omgekregen met een belletje er aan. ’t Was onder den grond een geklingel en getjingei van belang. Dat gebeurde niet dikwijls, maar wat het te beduiden had, dat wisten alle kaboutertjes precies. Er was dan een of ander heel groot werk op handen, waaraan ze allen moesten helpen. leder, die ’t geklingel hoorde, moest in de mooie groote zaal komen. Die was heel diep onder den grond. De wanden waren met glas ingelegd. Alle mogelijke stukjes en splintertjes, die de kaboutertjes maar hadden kunnen vinden, hadden ze er in gedrukt, ’t Glinsterde en flikkerde als kristal, want ze hadden ze eerst helder schoon gewasschen. De vloer was kunstig ingelegd met de doppen van beukenootjes. Die hadden ze zorgvuldig gespleten en naast elkaar in den grond gedrukt; net allemaal aardige, bruine sterretjes. ’t Was een heel werk geweest, maar daar zag ’t vlijtige volkje nooit tegen op, en nu hadden ze een prachtigen, donkerbruinen parketvloer, die glom als een spiegel. Aan den zolder hingen wel vijftig lantaarntjes, van dezelfde soort als ze op hun petjes droegen. Ze brandden allemaal zóó helder, dat je het licht van de glimwormpjes, die in de hoeken op een paar bladeren zaten, er niet door zien kon. I och vonden de glimworpjes dat niet naar, want ze dachten; «Straks gaan de lantaarntjes weer uit, en dan zijnde kaboutertjes weer wat blij met ons licht.» En zoo was ’t ook, want alleen als de mollen belletjes aan kregen, werden in de zaal de lantaarntjes aangestoken: dat was altijd een teeken, dat er vergadering zou worden gekouden en de kaboutertjes in de groote zaal moesten komen. In t midden, op den vloer, lag een reusachtig groote kastanje, en daar bovenop stond Kraaloogje. Hij was de oudste van alle kaboutertjes, en alle andere moesten hem gehoorzamen. Wel driehonderd kaboutertjes zaten er om hem heen, en toch waren ze er nog lang niet allemaal. In de voorste rij zaten’ Negenoogje, die zóó goed kon zien, alsof hij negen oogjes had, in plaats van maar twee; Fijnoortje, die zoo goed hooren kon en Speurneusje, die zoo gemakkelijk onraad merkte. Naast hen zat Wrekertje, die zoo slim was in het uitdenken van allerlei straffen; en Snatertje, die altijd zoo veel te babbelen had, was er ook. De meeste waren erg benieuwd te hoeren, wat er aan de hand was, want dat het iets buitengewoons zou zijn, dat begrepen ze wel. «Sssst, sssst!» begon Kraaloogje en toen ’t gegons van de stemmetjes ophield, vroeg hij: «Jullie weet zeker wel, waarom ik je hier heb laten roepen ?» «Ja, ja, ja,» riepen sommigen. «Nee, nee, nee,» riepen anderen. «Snatertje heeft gezegd,» riep een derde, «dat «Zoo,» zei Kraaloogje tegen Snatertje «heb jij je best alweer gedaan ? En wat wist jij wel te vertellen?» «Ik zei alleen,» begon Snatertje «dat Speurneusje en Wrekertje samen waren uitgegaan en dat Negenoogje toen had verteld, dat Dikkie zei, dat Fijnoortje gehoord had, dat bij twee van de groote menschen weer iets niet in orde was en toen zei ik, dat ’t best kon gebeuren, dat Wrekertje en Speurneusje er wel meer van wisten en dat ik eens wou luisteren, als ze samen praatten en dat ik dan ...» «Maak dat je weg komt!» zei Kraaloogje en stampte zoo hard met zijn voet, dat hij bijna van de gladde kastanje af was gegleden. Gelukkig, dat Ivortbeentje naast hem stond en hem nog juist vastgreep. «Nu zal ik jelui dan vertellen, wat er gebeurd is,» begon hij. Jullie kent allemaal dat roode huis aan de vaart wel?» «Ja!» riep er een, «daar wonen Hoven en Klomp in.» «Juist zoo,» vervolgde Kraaloogje. «Die Hoven is een beste, brave man, maar Klomp is slecht, heel slecht. We hebben ontdekt, dat hij Hoven op allerlei manieren in stilte benadeelt, t Zijn allebei daglooners en ze verdienen evenveel, maar Hoven is zuinig en oppassend en Klomp brengt zijn geld meest in de herberg en is arm. Kom Speurneusje, vertel jij nu, wat je met je eigen oogen hebt gezien.» Speurneusje stond op en zei: «Hoven en Klomp hebben ieder een akker, waarin ze aardappelen verbouwen. Eens op een avond, in ’t voorjaar, hoorde ik, dat Klomp tegen zijn vrouw zei: «Dien Hoven gaat alles voor den wind, maar ik zal hem eens een leelijke poets bakken!» «Kom, kom,» antwoordde zijn vrouw, «en wat wil je dan doen?» «Dat zal ik je vertellen,» zei Klomp weer. «Luister maar eens goed. ’k Heb er lang over gedacht, maar nu weet ik ook zeker, dat ’t lukken zal. Ik zal iederen avond, als hij ligt te slapen, kokend water rondom zijn aardappelplanten gieten. Dan verbrand ik de uitloopers, die vrucht moeten geven en als hij wil gaan rooien, vindt hij niets.» «En toen,» vervolgde Speurneusje, «heeft hij werkelijk avond aan avond zijn schandelijk werk gedaan. Ik heb er trouw het oog op gehouden en morgen vroeg zullen Hoven en Klomp gaan oogsten.» Hij kon niet verder spreken, want de eerlijke kaboutertjes waren zoo diep verontwaardigd, dat ze zich niet meer stil konden houden. «Zoo’n leelijkerd!» «Zoo’n bedrieger!» «Zoon dief!» klonk het van alle kanten. «We moeten hem pakken!» riep een ander. «Ja,» zei Kraaloogje, «en juist daarom heb ik jullie allemaal bij elkaar laten bellen. We zullen nu van avond alle aardappelen onder de planten van Klomp weghalen en ze heel netjes onder die van Hoven stoppen. Zorgt er voor, dat jullie lantaarntjes goed gevuld zijn, want de nacht zal er ook nog wel mee gemoeid zijn. ’t Moet zoo netjes gebeuren, dat geen aardkluitje onderst boven ligt, als ’t werk is afgeloopen.» «Hoera!» riepen de kabouters er tusschen. «En dan,» zoo vervolgde Kraaloogje, «gaan een paar van ons morgen vroeg kijken naar ’t zure gezicht, dat Klomp zal zetten.» Zoo gebeurde het ook. Hoven was al heel vroeg begonnen met rooien en was heel gelukkig en tevreden over zijn ruimen oogst. Klomp kon zijn oogen haast niet gelooven, toen hij Hoven aan ’t werk zag. Een oogenblikje later begon hij zelf ook, maar zijn gezicht werd groen en geel van nijd en afgunst, toen hij zoo goed als niets onder zijn planten vond. Hij riep zijn vrouw er bij en die zei: «Weet je wat ik denk? Dat kokend water juist heel goed is voor de aardappelplanten !» «Drommels,» zei Klomp, «dat denk ik nu ook, anders had Hoven niet zooveel aardappelen kunnen oogsten! Wat hoor ik daar toch voor gelach en gegichel?» «Ik hoor niets,» zei zijn vrouw, «hier is immers geen mensch.» En tóch was het zoo, maar het waren de kaboutertjes, die haast omvielen van plezier. Het volgend jaar ging Klomp ijverig zijn eigen akker met kokend water begieten en daar de kaboutertjes nu alles lieten, zooals het was, oogstte Klomp natuurlijk weer geen enkelen aardappel! WIE EEN KUIL GRAAFT VOOR EEN ANDER, VALT ER ZELF IN. JONGENS VAN DE ZEE. Twaalf jongens uit het visschersdorp. Ze spelen graag aan zee, Maar gingen heel wat liever nog Aan boord met vader mee. ’t Zijn jongens met een hart in ’t lijf ’t Zijn jongens van de zee; Niet lang meer en dan varen zij Aan boord met vader mee. Dan dobbren ze op het schuimend nat; I'rotseeren wind en zee ... Maar moeders liefde en moeders zorg Gaan altijd met hen mee. s. a. VAN DRIE ONGEHOORZAME VOGELTJES. DOOR WILLY CORNELISSEN— SCHEPP. i^f|oeder Zorgzaam en vader Zinggraag, twee mooie, flinke musschen, II hadden drie kindertjes: Eetgraag, Kijk-uit-’t nest, en Piepstem. ... Ze waren even oud, even klein en even kaal. Want hun veertjes moesten nog groeien, en vlerkjes hadden ze nog in ’t geheel niet. Vader en moeder hadden het o, zoo druk, om maar telkens wat in de geopende snaveltjes te stoppen. Soms kwamen ze met een bekje vol vliegen, spinnetjes en warmpjes aan, en hadden zelf ergen honger. Maar als ze dan die open mondjes van de kindertjes zagen, dan vergaten ze hun eigen honger en gaven alles weg. Zoo werden de drie kleine vogeltjes spoedig groot en rond en dik; hun veertjes groeiden flink, en ze begonnen al in het nestje op te staan en de vlerkjes te bewegen. Een week later begon de eerste les in het vliegen. Piepstem piepte heel hoog van angst, toen hij het eerste sprongetje moest wagen van den rand van het nestje op den tak er naast. Maar na een paar dagen ging het al beter en een week later vlogen ze al met vader en moeder mee naar de tuintjes in de buurt, waar de kinderen kruimpjes voor ze strooiden en waar wormpjes en vliegjes te vinden waren. Maar ze moesten altijd dicht bij vader of moeder blijven. Want ze kenden den weg naar het nestje nog niet goed: ze wisten ook nog niet, dat het gevaarlijk is, om dicht bij een poes te komen, en dat de menschen wel eens klemmen uitzetten, om ze te vangen. Soms wipten ze wel eens wat ver weg en riepen moeder Zorgzaam en vader Zinggraag angstig: «Piep, piep! Kom hier, kindertjes, bij ons blijven!» Vooral de kleine Kijk-uit-’t nest moest dikwijls verboden worden. Een paar dagen later was het heel slecht 'weer. Het stormde en regende en bijna alle vogeltjes bleven in hun nestjes. Maar de drie kindertjes klaagden, dat ze zoo’n honger hadden en eindelijk zeiden vader en moeder: «Als jullie beloven, zoet hier in het nestje te blijven, dan zullen we zien, of we wat eten kunnen vinden!» /Toen vlogen ze samen weg, met moeite tegen den zwaren stormwind in. Toen vader en moeder weg waren, zei Kijk-uit-’t nest: «W aarom konden we nu niet met vader en moeder mee ? ’t Lijkt me juist zoo heerlijk, om in den wind te vliegen en om eens lekker nat te worden!» «Maar moeder zei toch, dat onze vleugeltjes nog niet sterk genoeg waren, om tegen zoo’n wind in te vliegen!» zei Piepstem. «Maar je hoeft er niet tegen in,» lachte Kijk-uit-’t nest; «je laat je maar drijven, altijd maar verder!» «En als je dan honger krijgt,» zei Eetgraag, «en je wilt naar je nestje terug, dan moet je toch tegen den wind in!» «Och, jij met je honger,» zei Kijk-uit-’t nest, «daar ginds zal toch ook wel wat te vinden zijn. Dan laat je je maar ronddrijven, tot waar het niet meer waait en regent, en dan ga-je je daar heerlijk in het zonnetje in het warme zand drogen. Hè, zoo eens alleen weg te vliegen, zonder vader en moeder, dat moet heerlijk zijn! Juist als er iets moois is, waar je naar toe wilt, dan roept vader of moeder. «1 iep, piep! Hier blijven! Daar mag je niet aan komen!» Zeg, willen we eens met ons drieën stil wegvliegen? Nu niet, want we hebben moeder nu beloofd, dat we hier zouden blijven, maar morgen vroeg, als de zon weer schijnt en het niet,meer waait?» Piepstem en Eetgraag keken een beetje benauwd. En Piepstem zei. «Als we den weg maar weten, als we terug willen.» En Eetgraag zei. «Als we maar genoeg te eten vinden en geen honger behoeven te lijden.» Maar Kijk-uit-’t nest lachte hen uit en zei; «Flauwerds, jullie zijn bang. Dan ga ik maar alleen!» Maar de twee anderen wilden niet bang schijnen en zoo besloten ze dan, ’s morgens vroeg weg te vliegen, en een heelen dag alleen te gaan spelen, ’s Avonds zouden ze dan weer naar het nestje terugkeeren. s Avonds bedaarde de storm en ’s morgens scheen het zonnetje heerlijk. Al vroeg vlogen de vogeltjes met vader en moeder uit. Ze gingen naar een tuintje, waar een klein meisje ’s morgens altijd brood voor de vogeltjes strooide. Daar lieten vader en moeder hen altijd alleen en gingen er op uit, om vliegjes en mugjes te vangen. «Piep, piep! Zoet hier blijven, hoor!» riep moeder nog. I oen vader en moeder weg waren, zei Kijk-uit-’t nest: «Kom, jongens, vooruit, nu vliegen we weg!» Samen fladderden ze over daken en tuintjes. Maar al heel gauw begonnen ze te kibbelen. «Hier ga ik eens kijken,» riep Eetgraag. «Een ren met kippen, daar zal wel een graankorreltje op overschieten!» «Neen,» riep Kijk uit-1 nest, «hier vinden vader en moeder ons dadelijk, ik ga het bosch in!» 1 iepstem werd een beetje bang en moe van het lange vliegen en ging op een schutting zitten. «En toen hij was uitgerust, zag hij zijn broertje nergens meer, en hij voelde zich verschrikkelijk angstig. Wat zouden vader en moeder wel zeggen! Wat zouden ze schrikken, als ze hun kindertjes niet in het tuintje vonden! Het zonnetje scheen heerlijk; er gonsden mugjes en vliegjes om zijn kopje, en hij had maar te happen, om ze te vangen. Maar hij keek heel bedroefd voor zich uit, en eindelijk vielen er twee traantjes van berouw uit zijn bruine oogjes. «Had ik het maar nooit gedaan... was ik maar weer thuis!» piepte zijn stemmetje. Toen ging hij aan het vliegen en trachtte het nestje terug te vinden. Maar alle tuintjes waren hem vreemd en nergens zag hij een bekend boompje of plekje. Doodmoe ging hij op een takje van een bloeiend appelboompje zitten, en telkens rolden er traantjes op de rosé bloesems. Opeens Ijoorde hij een bekende stem: «Piep, piep! Piepstem! Piepstem! Ben je daar! Waar ben je geweest?» En meteen zat moeder aan den eenen, vader aan den anderen kant. Snikkend vertelde Piepstem, wat ze gedaan hadden. -s J anfTCllO" «En waar zijn de anderen?» vroegen vader en moeder angstig. Maar Piepstem wist het niet. Hij kon alleen vertellen, dat Eetgraag in een tuintje met een kippenren gegaan was, en dat Kijk-uit-’t nest naar het bosch had gewild. i I)! nll m * nll W£IS Toen brachten vader en moeder Piepstem eerst naar nms, mj vu zoo moe en voelde zich ziek van angst en berouw. Vader en moeder stopten hem warm in het zachte nestje en gingen toen samen de andere kinderen zoeken. , Eetgraag vonden ze al gauw. Hij was door een klem gaatje de kippenren binnengekropen; de graankorreltjes zagen er zoo heerlijk uit. Maar toen de kippen den kleinen dief zagen, pikten ze naar hem en angstig vloog het heen en weer. Hij kon het gaatje, waar hl) doorgekropen was, niet meer terug vinden. Zoo vonden moeder Zorgzaam en vader Zinggraag hem. «Piep, piep.» riepen ze. «Hier is het gaatje!» Maar de angstige Eetgraag dorst zich „iet meer op den grond te wagen. Toen kropen vader en moeder door het gaatje en lieten zich door de kippen pikken. Daardoor vergaten (c kippen Eetgraag, die nu vlug door het gaatje kroop. Sne brachten ze Eetgraag ook naar het nestje, en gingen toen weer heen om Kijk-u.t-1 nest te zoeken.’ ' , , j a* 7e gingen dadelijk naar het bosch en keken zoekend rond in e hooge oude boomen.' «Kijk-uit-’t nest! Kijk-uit-’t nest!» riepen ze, maar niemand gaf antwoord. _ „ , . Aan vroolijke vinkjes en kleurige meesjes vroegen ze; «He je Kijk-uit-’t nest niet gezien, zoo’n klein mooi bruin muschje met zu 'e slimme oogjes?» , . Eindelijk zei een oude spreeuw: «Ik heb wel een jonge musc gezien. Hij vloog om het net van baas Janus, die hier altijd vinken tracht te vangen. Ik heb hem nog gewaarschuwd, maar hij lachte m uit, zoo’n kleine deugniet. Wil ik jullie wijzen, waar het net is.» De spreeuw vloog voorop en vader en moeder volgden. Toen ze bij het net kwamen, hoorden ze al het angstig-piepen van Kijk-uit-’t nest. Hij zat gevangen. «Piep, piep! Help, help!» riep hij. En toen hij vader en moeder zag begon hij te schreien, en riep: «Vadertje, moedertje, help me toch! Ik zal nooit meer ongehoorzaam zijn!» «Wacht maar eens!» riep de spreeuw, «ik weet wat. Hij fladderde even piepend rond, en een oogenblik later streek een heele zwerm spreeuwen neer. «Helpen, jongens!» riep de oude spreeuw, «die kleine deugniet moet er uit!» I oen namen alle spreeuwen een eindje van het touw,van het net in den bek en trokken ... trokken ... en krak .. . daar w$ een scheur in het net. – > /"> Met een biytóap vloog Kijk-uit-’t? nest uit /et net naar Vader .C'y\j/10e(ler' zeiden maar niets meer,"want ztTzagen wel, dat Kijk'-urp’jrnest erg berouw had. loen efcjk alle drie de vogeltjes weer bij elkaar in het nestje zaten, ze alle drie om vergeving. En vader en moeder gaven hun elk een kdsje, en de kindertjes vonden dat ze dien avond dubbel lekker sliepe'n onder de warme vleugels van hun ouders,1 in het eigen, zachte nestje. VERKEERD BEGREPEN. De jongen van den kruidenier staat met een mand vol boodschappen voor het huis van een klant en belt aan. De deur wordt opengetrokken. «Wie is daar?» roept de meid. «De kruidenier!» is het antwoord. ' Wll ie de boodschappen maar even boven brengen?» Met zijn bemodderde schoenen strompelt de jongen naar boven. «Waarom gebruik je de mat niet?» .vraagt de meid verschrikt. «Zijn je voeten schoon?» .. <> antwoordt de jongen; «alleen mijn schoenen zi]n vuil!» _____ _ s. A.