De Helden van Waterland EEN VERHAAL UIT DEN TACHTIGJARIGEN OORLOG DOOR H. GRAS. ALMELO W. HILARRJS Wzn. beslagen poortdeuren was vastgehecht. „Woelige tijden, zoo is het,” en hij verdween in het kleine portaaltje, dat naar zijn woning leidde, gevolgd door moeder Sijt, die op het voorbeeld van haar man ook maar een bedenkelijk gezicht trok. Langs de vest vertoonde zich zoo hier en daar een eerzaam burger, die kalm voortwandelend met welgevallen het rustige zomerlandschap bewonderde, genietend van de vredige avondstilte, die nog niet door het ratelend gerikkik der kikvorschen verstoord werd. In de straten van het stadje werd het onder da luifels en op de hooge stoepen recht gezellig. De meeste woningen, voor het grootste gedeelte van hout opgetrokken, hadden de drukkende warmte van den benauwden zomerdag nog niet verloren en dus stapten de burgers naar buiten, om vereenigd in kleine groepjes, het nieuws van den dag te bespreken. Sommigen echter, met het gezellig zitje in de straat nog niet tevreden, wandelden dood op hun gemak de dwarsstraatjes door naar den havenkant, waar het zeewindje de verfrissching bracht, die de straten nog maar niet wilde binnendringen. De twee kleine koopvaarders, die ’s middags waren binnengevallen, hadden eerst heel wat drukte en beweging veroorzaakt. Nu lagen ze echter kalm en rustig als donkere gevaarten in de buitenhaven voor anker. De matrozen hadden het werk gestaakt en zaten op het voordek gezellig te kouten, of zongen vroolijke liedekens. die helder over het water weerklonken, dat rimpelend zich uitstrekte naar den reeds donkeren achtergrond. Alleen in de werkplaats van Geurt, den smid, heerschte nog steeds bedrijvigheid. Daar beukte de hamer het aambeeld en spatten de vonken naar rechts en naar links, alsof de zon nog hoog aan den hemel stond. Wonder was het dus niet, dat de eene wandelaar voor, de andere na, zijn schreden richtte naar het hoogopvlammende vuurtje om met den babbelgragen meester een praatje te maken over het belangrijke nieuws, dat van mond tot mond ging. Den vorigen nacht waren op verscheiden plaatsen, hier tegen een huis, daar tegen een werkplaats, ja, zelfs tegen de deur van de St. Nicolaaskerk papieren gehecht, die met groote letters vermeldden, dat Jan Arends, de mandenmaker uit Alkmaar, het stadje langs zou trekken om in de buurtschap een hagepreek te houden. Van wie deze bekendmaking was uitgegaan, kon niemand met zekerheid zeggen, maar de meeste burgers van Monnikendam hadden dadelijk aan den wakkeren smid gedacht, en niemand van hen, die nu om het vuurtje stonden, zou zich voldaan ter ruste begeven, indien hij van Geurt niet iets naders had vernomen. „Wel, meester,” snapte Derk, de kuiper, „de zon is al te bedde. Leg neer je hamer, zoo meteen komt de schoutdiender om je te bekeuren. Moet al het werk van avond nog af? Of denk je den tijd in te halen, dien je morgen gaat verluisteren? Je zult toch zeker ook mee optrekken ter graspreek?” toen hij zijn donkere oogen op den laatsten spreker sloeg. „Neen, sinjeur Klaassen, dat heb je wel heel goed verstaan; ze willen, dat we ons stilhouden als muizen, of onze woorden op goudschaaltjes wegen. Maar mij valt het zwijgen hard, als spreken plicht is. Nog een luttel geduld wil ik oefenen in het vaste vertrouwen, dat weldra de tijd zal aanbreken, dat we ons kunnen ontrukken aan de dwingelandij. Het bloed der martelaren is het zaad der kerk. Het Nieuwe Licht begint reeds te gloren. Niet alleen het volk voelt het; het Verbond ten vorige jare door de Edelen gesloten is er het bewijs van, dat de zaak is doorgedrongen tot allen, die het vaderland liefhebben, en wat morgen gaat gebeuren, geeft hoop voor de toekomst Maar Jan Arends zal gewaarschuwd worden, en zoo men het durft wagen hem door woorden te beleedigen, of door daden te tyranniseeren, dan zal men ondervinden, dat de poorters van Monnikendam ” Plotseling zweeg hij, want een heldere jongensstem klonk eensklaps door de smidse, zingende op vroolijke wijs: „Ick hope, dat den tijdt toch comen sal Dat men sal roepen overal Eendrachtich voor een leus Als Brederode met blijden gheschal: Vive, vive le Geus!” De omstanders keken elkander verbaasd aan. Geurt wierp zijn hamer tegen den grond, deed een preeken, dat staat als een paal boven water,” en vergenoegd de handen wrijvend, stapte de houtzager verder, terwijl Derk zijn kuiperij in ging om den boel een beetje te redderen; want hij zou het er vandaag ook eens van nemen. Geurt, de smid, maakte er een feestdag van. Hij liet zijn hamer rusten, kleedde zich op zijn Zondags, sloeg de blauwe gildebanier, die van vroegere grootheid getuigde, om de schouders en stapte de hoofdstraat door. De zonnestralen deden de gouden en zilveren figuren van het vaandel schitteren en glinsteren, waarvan de groote gekroonde smidshamer en het slagzwaard het best uitkwamen. Met verwonderde blikken werd hij door zijn stadgenooten nagestaard en de straatbengels, voelende dat er wat bijzonders op komst was, juichten den verkleeden smid hartelijk toe. Toen Geurt de St. Nicolaaskerk naderde, keek hij even naar den zwaren toren en liep dan zonder aarzelen de hooge stoep op, recht naar de kerkdeur Was de overheid van Monnikendam in dien nacht bekeerd? Zou Arends dan in de kerk zijn denkbeelden over de Nieuwe Leer mogen verkondigen? Verre van dat! Niet het Godshuis zelf was het doel, waarheen onze smid zijn schreden richtte. Niet de kerk trok hem aan. Zeker zou hij deze gemeden hebben, indien hij langs een anderen weg den toren had kunnen beklimmen. Hij opende de zware deur, die toegang verleende tot het portaal, stapte dit door en bevond zich weldra in het rechterzijschip van de kerk. Even blikte hij rond, maar geen stemming van vroomheid teekende zijn gelaat bij het zien der heili= genbeelden ; geen houdingvan deemoed nam hij aan, toen de geestelijke hem naderde. Zijn oogen schoten vonken en zijn hoofd richtte hij fier omhoog, toen hij zonder groeten heenstapte naar den hoek, waarin zich dé opgang bevond die naar den toren leidde. Ruw vatte hij de klink aan en met een ruk trok hij het deurtje open. Pastoor Pipo. dingen zullen beleven, dat staat bij oude Sijmen vast.” „Ik hoop het niet,” mompelde de pastoor. „En ik waag het er op.” Hij zette den pas er weer in en hield het paadje, dat zich aan den voet van den Nieuwendam langs de zee slingerde, tot hij het punt bereikt had, waar de dijk bijna een rechten hoek maakte. Daar klauterde hij de glooiing weer op. Boven gekomen kon hij een uitroep van verbazing niet weerhouden. Wat hij daar zag, maakte hem angstig, bang voor de toekomst. Een Hagepreek. Midden in het land was een verhooging aangebracht: een losse planken vloer op een marktwagen. Vier staken, waarboven een stuk zeildoek was gespannen, vormden een preekstoel, beschut tegen de felle zonnestralen, terwijl smid dezen morgen nog gegriefd en toch... hij zou geen afvallige kunnen straffen, want bij hem, dat had hij zich zelf steeds voorgehouden, mocht slechts de liefde spreken. Daarvoor achtte hij zich een trouw volgeling van den Grooten Meester, die nooit anders dan liefde en vergeving had gepredikt, zelfs toen Hij tot den dood toe gepijnigd werd... Maar zijn wettigen vorst van hardvochtigheid of onrechtvaardigheid beschuldigen, dat mocht hij toch ook niet. En een oordeel vellen over de strengheid van de plakkaten, dat durfde hij nog minder. ledereen was er toch van overtuigd, dat een ketter den dood verdiende... Maar neen, over deze zaken wilde hij liever maar niet denken, want dan juist werd hij altijd bitter gestemd. Dan vooral voelde hij in zich opkomen een geest van twijfel, van verzet, dien hij zoo moeilijk kon onderdrukken ... Al voortwandelend had hij weldra de menigte bereikt. Hij zocht een plaatsje tusschen eenige poorters, vanwaar hij den redenaar gemakkelijk zou kunnen volgen zonder al te veel de aandacht te trekken. De meesten van de toehoorders in de nabijheid tikten even aan hun hoofddeksels, toen ze hun geestelijke bemerkten. Anderen wendden hun blikken af, terwijl sommigen, elkander aanstootend met de ellebogen, een fluisterend gesprek begonnen, knipoogden, en met de schouders schokten, alsof ze hun pastoor bespotten. Een gonzend geroezemoes klonk over het veld, soms oplaaiend tot een luidruchtig gesprek, dan weer overgaand in een plechtig gezang, totdat de prediker zijn spreekplaats beklom en met de hand om stilte wenkte. Het scheen wel, of hij reeds door zijn verschijnen een heiligen indruk wekte. Doodsche stilte omzweefde de plek, waar een oogenblik te voren alles nog in beweging was. Alleen het zachte suizen van het zomerkoeltje door het hooge riet langs de plassen werd vernomen, en toen de prediker de handen vouwde tot het gebed, ontblootten de mannen de hoofden. Ernstige woorden werden opgezonden tot den Hooge, woorden van innig vertrouwen, van vast geloof. Dank werd gestameld voor het heerlijke licht, dat het duister had doen wijken, vrome gebeden smeekten om steun en kracht in deze moeitevolle tijden ... Na het gebed deelde de prediker mede, wie hij was; hoe hij als mandenmaker in Alkmaar had gewerkt, totdat de Nieuwe Leer tot hem was doorgedrongen om haar wonderwerking te doen, en met een welsprekendheid en in een woordenkeus, welke men bij een gewoon handwerksgezel volstrekt niet zou verwachten, verhaalde hij van zijn vlucht uit zijn geboortestad, van zijn ontvangst in Amsterdam en van zijn voornemen om als balling, predikende het evangelie, heel Noord-Holland door te trekken. Daarna begon de eigenlijke preek. Het bijbelboek, dat hij steeds bij zich droeg, werd opengeslagen, en met een welluidende stem, gepaard aan de zeggingskracht van een profeet las hij: „En ik zal wonderen geven in den hemel boven, en teekenen op de aarde beneden, bloed en vuur en rookdamp. De zon zal veranderd worden in duisternis en de maan in bloed, eer dat de groote en doorluchtige dag des Heeren komt. En het zal zijn, dat een iegelijk, die den naam des Heeren zal aanroepen, zalig zal worden. Daarom is mijn hart verblijd en mijne tong verheugt zich, ja ook mijn vleesch zal rusten in hope; want Gij zult mijne ziel in de benauwdheid niet verlaten, en zult Uwen Heilige niet overgeven om verderving te zien. Gij hebt mij de wegen des levens bekend gemaakt; Gij zult mij vervullen met verheuging door Uw aangezicht.”. ~ Pastoor Pipo had met aandacht geluisterd. Welk een bekoring ging er uit van deze profetie op deze wijze voorgedragen. En hoe goed had die eenvoudige mandenmaker zijn tekst gekozen. Hoe groot was de macht van iemand, die door het uitspreken van een paar simpele bijbelteksten reeds zoo groot een indruk maakte ... Arends overzag even de luisterende schare. Hij sloeg het boek dicht, verborg het weer zorgvuldig in de plooien In het laatst van Augustus verspreidde zich het gerucht, dat de koning zelf besloten had de openbare preek toe te laten op die plaatsen, waar ze reeds vóór den 23sten van deze maand gehouden was. Uitbundig was de blijdschap door het heele land, en de burgers van Monnikendam trokken door de straten en gaven hun vreugde te kennen door het geuzenliedje te zingen, dat de kleine Koert zoo handig de veste had binnen gesmokkeld. De overheid wist niet, wat ze tegen die samenscholingen moest doen en, op haar hoede door het gebeurde in andere steden, waar kerken werden geplunderd en schatten verwoest, hield ze het bedehuis gesloten en bracht beelden en kostbaarheden zooveel mogelijk in veiligheid. Geurt vond nu den tijd gekomen om het smidspak uit te trekken en den priestermantel om te slaan. Welgemoed trok hij het land in om te prediken vrijheid van geloof, om aan te sporen tot verzet tegen de opgedrongen Katholieke leer. Grootvader had zich eenigszins met het idee verzoend. Het groote gevaar scheen dan toch werkelijk geweken, de ketterjacht voorbij. Kleine Koert zag zijn vader heengaan met tranen in de oogen, maar hij klemde de tanden op elkaar: hij wou zich flink houden. Nog eenige jaren moest hij bij grootvader blijven, maar dan ... De volgende maand werden de graven van Egmond en Hoorne gevangen genomen en daarmee was tevens de hoop vernietigd van hen, die gemeend hadden, dat mannen van verdienste althans door den koning zouden blijven geëerbiedigd. Toen vooral voelde Geurt, de zwerver, die tot nu toe slechts een lijdelijke rol had gespeeld, dat het ook voor hem tijd werd handelend op te treden, in de eerste plaats om eigen lijfsbehoud en dan ook om zich te wreken over de willekeurige handelingen van zijn vorst. De strenge winter van 1567 bood hem een welkome gelegenheid om Noord-Holland te verlaten. Met wel 350 gezinnen ontvluchtte hij Enkhuizen over de Zuiderzee, die geheel was toegevroren. Het leek wel een groote karavaan, die op sleden en wagens de ijswoestijn doortrok op weg naar Emden, het beloofde land der vrijheid, waar de Nieuwe Godsdienst ongestraft kon worden uitgeoefend. Aan den overkant gekomen had hij den troep verlaten en was alleen Friesland en Groningen doorgetrokken, waar hij zich het volgende voorjaar schaarde onder de vaandels van bodewijk van Nassau en de overwinning hielp bevechten bij Heiligerlee. Het was de eerste veldslag, dien hij meemaakte en hij ondervond daar hoe weinig er gerekend kon worden op de trouw van vreemde huurlingen, die, als het gevaar naakte, om betaling begonnen te roepen en weigerden te vechten, als ze niet eerst kregen, wat hun toekwam. Zelfs de eigen landgenooten, een vendel Friezen maakten Geurt wist, na eenigen tijd rondgezworven te hebben, de vloot weer te bereiken. Hij maakte een tocht mee naar Engeland, maar was spoedig genoodzaakt het vaderland weer op te zoeken, daar Koningin Elisabeth, bevreesd voor de waarschuwingen van Koning Filips, den Watergeuzen duidelijk te verstaan gaf niet op hun landingen gesteld te zijn. Door een hevigen storm beloopen, zochten ze een ankerplaats in het Vlie en bemachtigden er een vloot van zestig koopvaarders, die uit de Oostzee komend, naar Amsterdam koerste. Weinig bekommerden de Geuzen er zich om, dat sommige kapiteins een vrijgeleide toonden, hun door veldheer bodewijk verstrekt. Krijgstucht en Watergeuzen schenen twee zeer tegenstrijdige begrippen te zijn. Toen de buit verdeeld was, werd de Friesche kust opgezocht, maar Heer Robles, de Spaansche stadhouder in het Noorden, wist het rumoerige volkje zijn staten te doen eerbiedigen en joeg ze, evenals de schoutdiender het een troep kwajongens zou gedaan hebben, naar de Hollandsche kust terug. Maar ook daar liet men hen niet met rust. Het scheen wel, dat Alva begon in te zien, hoe verkeerd hij gehandeld had met de kuststeden aan haar lot over te laten en te lachen om het troepje boeren, dat zich ter kaapvaart had toegerust. Hij gaf een der burgemeesteren van Hoorn, Jan Simonsz, Rol, in het begin van 1570 last de Geuzenschepen te De musketten hingen achteloos over de schouders, terwijl de lange, halve pieken, die gewoonlijk als polsstok en spies werden gebruikt, onder den arm staken, of de sterkte van het ijs beproefden, dat zoo hier en daar de vereischte dikte nog niet bezat. Op die plekken gaf Geurt, zooals het een voorzichtig voorman betaamt, een waarschuwend teeken, waarop de groep zich vlug verspreidde om even daarna weer bij elkander te komen en den tocht gezamenlijk voort te zetten. „Waar zouden we aanlanden, bootsman, en hoe lang zou het nog duren?” klonk het eensklaps uit de monnikspij. „Ik kan niet zeggen, dat het me zoo heel goed bevalt in de kou rond te zwerven.” „Ik weet er net zooveel van als jij, eerwaarde vader , gaf Geurt ten antwoord. „Je zult nog een beetje geduld moeten oefenen Stil, daar slaat een klok. Twaalf heldere slagen verkondigden het uur van middernacht. „Dat’s het spookuur, mannen,” klonk het uit de achterhoede en eensklaps hief de spreker een gehuil aan, dat, zich vermengend met het windgeloei, in staat was den minst bijgeloovige de haren te berge te doen rijzen. „Houd op met je grappen, schele Frans, je zou de menschen een schrik op het lijf jagen,” spotte de monnikspij. „Ik voor mij, ik kan er wel tegen, maar mijn linkerbuurman werd al bleek om zijn neus en kwam een beetje dichter naar me toe.” en ons vannacht een behoorlijke slaapplaats bezorgt, dan geloof ik, dat je er nog al schappelijk zult afkomen”, en zich tot zijn makkers wendend: „Een oude kennis van me, mannen. Een vaderlander in merg en been.” De troep nam met deze verklaring genoegen, en terwijl de boer met de slaapmuts in de eene en de hoornen lantaarn in de andere hand de gang instapte, kwamen de Geuzen naar binnen en maakten het zich in de groote pronkkamer zoo gemakkelijk mogelijk. Spoedig brandde het vuur in den haard helder op en toen de boerin, zoo nu en dan een kruis makend bij de ruwe gesprekken, waarvan ze enkele gedeelten opving, al dribbelend van het beste had opgediend, deden de koude en uitgehongerde manschappen de tafel alle eer aan. Ze lieten zich het varkensvleesch heerlijk smaken en prezen om het hardst boer Hendriks bier, waarvan menige kroes naar binnen werd geslagen. Toen de maaltijd geëindigd was, schaarden ze zich om het hoog opvlammend houtvuur en, terwijl de kan lustig rondging, verhaalden ze elkander van hun rooftochten tot diep in den nacht. „En nu tot slot een liedje, Pikzwarte,” riep de monnikspij. „We hebben den heelen avond je stem nog niet gehoord.” „Ik heb hem ervoor bewaard, jongens,” was het antwoord. „Eerst de kannen nog eens gevuld en dan het lijfdeuntje van Dirk Duyvel, ons aller heer als het op drinken en dolle streken aankomt.” te maken naar Monnikendam. Daar wonen mijn vader en mijn jongen. De oude Krombeen, ken je m? „Of ik hem ken. Dan ben jij dus Geurt de smid, vroeger de wraakzuchtige veldprediker en nu de onbevreesde watergeus.” Geurt keek verwonderd op. „Ja, ja, Jan Smit kent de menschen wel, al heeft hij ze nog nooit gezien, je wou dus naar Grootvader Krombeen? Het is mogelijk, dat je er zoo komt, maar van weggaan zal geen sprake wezen, want het wemelt hier van Spanjolen. Na den mislukten aanslag op Enk huizen zijn er al heel wat mijn huisje voorbij getrokken, ’t Is of ze voelen, dat het in de war loopt. Weet je het nieuws al van Loevestein?” „Neen, is er daar wat gebeurd?” „Het gebeurt er nog en God geve, dat het goed afloopt, anders zal het de laatste daad zijn van den grooten Emisario. Geurt zette verwonderd vragende oogen op. „Ik zal het je vertellen vriend. Luister Op den gsten December is Herman van den Bosch, de groote boodschapper van den Prins, (je kapitein heeft menig bericht uit zijn handen ontvangen,) het slot Loevestein binnengedrongen, vergezeld van drie zijner trouwste vrienden, allen gehuld in monnikspijen. Ze hebben den kastelein overrompeld en het kasteel in naam van den Prins gehouden.” „En?” „Ja. hoe het zal afloopen? Wie kan het zeggen. Alva zal natuurlijk alle pogingen in het werk stellen om het opnieuw te vermeesteren. Komt er hulp opdagen, dan blijft het in onze handen, zoo niet, dan zal het vaderland spoedig weer eenige groote helden minder tellen.” „Ik heb van dien Herman wel meer wonderlijke dingen gehoord,” zei Geurt. „Is het dezelfde, die in de Peel een heel vendel Spanjaarden in het verderf heeft gebracht, toen ze hem over den zachten en drassigen veengrond achtervolgden?” „Die is het,” klonk het bijna plechtig. „Hij is me persoonlijk bekend,” ging Jan Smit voort, „en menigmaal heb ik zelf brieven van hem in ontvangst genomen om ze verder te bezorgen.” Weer keek Geurt zijn gastheer verwonderd aan Toen was het even stil in het kleine vertrekje. Beide mannen waren met hun eigen gedachten bezig. Smit was de eerste, die tot de werkelijkheid terugkwam. „Komaan, Geurt, laten we den tijd niet versoezen. Je wou naar grootvader en Koert? Volg me maar, dan zullen we je die geuzenlappen eens even van je lichaam stroopen en je een pakje aantrekken, waarmee je Alva in eigen persoon zou kunnen aanspreken.” Beide mannen verdwenen in het keukentje. Jan Smit kreeg de lantaarn, die aan den zolder hing, stak de kaars aan en opende een groote hoekkast. Daarna lichtte hij een luikje op en gevolgd door Geurt daalde 5 hij een trapje af naar den kelder, waaruit hun een duffe lucht tegemoet kwam. De gastheer zette het licht op een hoekplankje en Geurt keek verbaasd rond. De wanden hingen vol kleedingstukken, van het armoedige huismanspak tot den rijk versierden tooi van den edelman, en in den versten hoek bemerkte hij een stel wapens, waarop menige Geus trotsch geweest zou zijn. Een poosje later ging de achterdeur van het hutje open en een oude boer, grijs van haar en baard stapte over het erf naar de vaart, waar hij zich de schaatsen aanbond. „Ik moet voortmaken,” mompelde hij in zich zelf. „Het begint warempel te sneeuwen. Dan wordt het nog gevaarlijk ook Stil, wat is dat? Daar lijken wel paarden langs den weg te draven. Gelukkig, dat ik mijn Geuzenspul kwijt ben.” Hij trok de banden van zijn schaatsen stevig aan, knoopte ze vlug vast en toen hij hiermee klaar was, drukte hij de ruige muts stijf op het hoofd, maakte de jekker dicht en greep naar den ijsstok, dien hij naast zich had neergelegd in het riet. Juist wilde hij afzetten, toen één der ruiters, die inmiddels waren genaderd, hem aanriep. Wat moest hij doen? Vluchten en dan achterhaald worden stond gelijk met een veroordeeling. En het met dit donker weer volhouden tegen een paard scheen hem onmogelijk. Hij vertrouwde op zijn vermomming en besloot te wachten. Eén van de ruiters sprong van zijn ros, liet de zorg er van aan zijn kameraad over, stapte naar Geurt toe en hem de hand op den schouder leggend sprak hij ruw: „Hé, oude paai, wat moet jij nog zoo laat op ’t pad?” „Neem me niet kwalijk, hopman,” trilde de stem op het ijs, „Diene-meu heeft zoo zwaar de koorts, dat ze het zal moeten afleggen voor den morgen. Ze woont onder Zuiderwoude en vóór ze stierf, zou ik haar graag nog eens zien.” De soldaat, trotsch op den titel van hopman, dien de boer hem gaf, kreeg spijt over zijn harde woorden en scheen door het droevig verhaal zachter gestemd. Een oogenblik stond hij besluiteloos. „Laat dien oude maar met rust,” klonk het nu van den weg, „wat zou onze kap’tein wel zeggen, als we met dezen grijzen stumper bij hem kwamen? Je kunt toch wel zien, dat het de Geus niet is. En anders kun je ’t wel hooren. Hij beeft of hij voor het eerst van zijn leven met een speerruiter kennis maakt.” „Je hebt gelijk, Diego, we zouden met hem geen eer inleggen,” en juist wilde de spreker zijn prooi loslaten, toen hij eensklaps den ijzeren punt van den verrejager zag glinsteren, die hem op zijn besluit deed terugkomen. „Halt even, rakker, zou je ook soms met geleende veeren pronken? Wat draag je daar vreemde wapens, hut te zien, en juist zou hij eens even hoogte nemen en zijn richting verbeteren, toen het ijs plotseling onder zijn voeten wegbrokkelde en hij met een angstkreet naar beneden zakte. De verrejager, dien hij onder den arm had, behoedde hem voor dieper wegzinken. Voorloopig zou hij het hoofd wel boven water houden. Hoe hij echter zijn best ook deed om weder op het droge te komen, het ijs brokkelde steeds af en voor het eerst van zijn leven voelde hij vrees, vrees voor den dood, die hem in het gevecht reeds zoo vaak nabij geweest was. Zoo nu en dan slaakte hij nog een noodkreet, maar het geloei van den wind overstemde zijn geluid, dat al zwakker en zwakker werd. Dan spande hij alle krachten weer in om over het broze ijs den dood te ontsnappen, totdat hij eindelijk door kou en vermoeidheid overmand, zijn pogingen moest opgeven. Hij verloor het bewijstzijn en bleef met de armen over den stok nog even hangen om aanstonds weg te zinken in het koude doodsbed. HOOFDSTUK VIII. Set hutje van grootvader Krombeen had al heel wat meegemaakt. Al langer dan dertig jaren hing het tegen de buitenglooiïng van den dijk en bood den ruwen Noordwester, die elk najaar zoo onbarmhartig met sneeuw en hagel kon gooien, dapper wederstand. Het had met den Allerheiligenvloed vreeselijke oogenblikken doorgemaakt, maar hoe de stormwind had gebulderd, hoe de golven hadden gebruld, het was blijven staan, elk gevaar trotseerend. Nu de winter was aangebroken liep het echter nog grooter gevaar te verongelukken, want de Noordooster mocht in kracht onderdoen voor den nijdigen Noordwester, hij scheen slimmer te wezen en gebruikte middelen, waartegen niets bestand was. Zware ijsschotsen had hij tot heuvels opgeschoven vlak voor grootvaders deur en de palen, die het huisje moesten steunen, hadden het kwaad te verantwoorden gehad en liepen nog steeds gevaar door het ijs weggemaaid te worden. Eiken dag was grootvader er met Koert op uitgetrokken om de schotsen stuk te hakken. Telkens en telkens weer hadden ze het oogenblikkelijk gevaar weten af te wenden, maar zekerheid, dat de hut gespaard zou worden, verkregen ze daardoor niet. Zoolang de vorst aanhield, zouden ze geen last meer hebben, want de zee was zoo laag, dat het buitendijksch land er geheel bovenuit stak, maar wanneer de dooi het water zou doen rijzen, als de geweldige ijsgevaarten uit zee naar den dijk zouden spoelen, dan stond het nog te bezien, of de hut het er weer zoo goed zou afbrengen. Op denzelfden avond, dat Geurt zijn uitstapje maakte en door het ijs zakte, zat grootvader in het hoekje van den haard zijn netten te herstellen. Er was geen denken aan om er op uit te gaan. De wind loeide langs de hut en bulderde door den schoorsteen, alsof hij alles wat weerstand wilde bieden met ijzeren vuist wou verbrijzelen. De ramen klapperden en een ijzige tocht streek langs den vloer van het vertrek, dat met geen mogelijkheid warm kon worden. „Ik zit temet op het vuur en bibber nog van de kou,” mompelde grootvader. „Als dat zoo doorgaat tot Maart zal er menig blokje den schoorsteen door vliegen. Er komen slechte tijden Koert, en er zal kou geleden worden, kou en honger Wat voer je daar toch uit, jongen?” vroeg hij aan Koert, die bij het licht van een smeerkaars zijn schaatsen zat te herstellen. zwaar geboet, niettegenstaande onze brave pastoor Pipo een goed woordje voor hen gedaan heeft?” „Misschien is het dan nu nog te vroeg, grootvader, maar toch geloof ik, dat de tijd komen zal, dat ieder naar de wapens moet grijpen en dan zal de Spanjaard er van lusten. „Dat zeggen de geuzenliedjes, ja! Maar ik ben er nog zoo heel zeker niet van. Wanneer ik de voorteekenen aan den hemel bezie, wanneer ik de vurige bollen uit de lucht zie vallen en den horizon gekleurd zie met bloed, dan schud ik het hoofd en kan in de toekomst geen vertrouwen stellen De koophandel is vernietigd, op de veiligheid in het land wordt geen acht meer geslagen, de visscherij moet uitgeoefend worden als roof, pestziekten breken alom uit. Voeg daarbij de drukkende belasting van de tiende penning, de nederlaag bij Jemgum en de Allerheiligenvloed, en zelf zul je moeten bekennen, dat ” Plotseling zweeg grootvader en luisterde aandachtig. „Hoorde ik daar niet wat?” vroeg hij. Ook Koert was opgesprongen. Buiten klonk een langgerekte angstkreet, hoog boven het windgeloei uit. In een oogwenk hadden onze twee de deur bereikt en tuurden in de zwarte duisternis. Weer klonk een klagend hulpgeroep. Er was geen twijfel mogelijk. Er verkeerde iemand in nood. „Zou er dan toch nog een aan ’t visschen wezen, grootvader?” HOOFDSTUK IX. wou den volgenden morgen maar geen dag worden. De wind, die ’s nachts naar ||yj|pS het Zuidwesten was geloopen, joeg inktzwarte wolken over het stadje en scheen het er °P §ezet te hebben een einde aan den winter te maken. Derk, de kuiper, was al vroeg bij de hand. Hij zocht alle twaalf duigen, die hij gisteravond had klaargelegd, bij mekaar en streek ze zoo hier en daar nog even langs de schaaf. Dan hield hij ze recht voor zich, kneep het linkeroog dicht en keek er met zijn rechter langs. Onwillekeurig kwam hij al kijkend de straat op, want met die loodgrauwe lucht scheen er voor geen oortje licht in zijn werkplaats te willen doordringen. „Ziezoo”, mompelde hij. „Dat is alweer zóó ver. We zullen jelui met zijn twaalven eens tegen mekaar zetten en dan zien wat jelui wilt,” Hij zocht een paar ijzeren hoepels en toen het vuurtje onder den luifel begon te branden, plaatste hij 6 de duigen er om heen om ze krom te laten trekken. „Wat is het vanmorgen druk op straat,” mompelde hij.” „Zou dat nu allemaal om dien gesnapten landlooper wezen? Nou, die wat verdient, moet wat hebben, dat’s mijn meening.” Hij wilde juist de werkplaats weer in stappen om een bodemplankje te zoeken, toen hij Koert zag aankomen. De arme jongen zag er uit, of hij verdriet had. Zijn oogen waren rood en op zijn gezicht lag een spijtige trek. „Wat heb ik er nou an?” vroeg de kuiper. „Dat ben ik van jou niet gewend, Koert. Scheelt er wat aan ? Hebben de schelvisschen je in je vingers gebeten, of heb je spieringgraatjes in je keel?” Maar Koert was niet gekomen om grappen aan te hooren. „O, meester Derk, houd op, houd op. Als je wist, wat er gebeurd was, dan zou je zoo niet praten, t Is vreeselijk. Gisteravond is vader bij ons gekomen. Wat waren we gelukkig. Maar vanmorgen heel vroeg werden we gewekt door een hevig kloppen op de deur en toen ik open deed, stond de schout met zijn dienders er voor om toegelaten te worden. Ze kwamen binnen en namen arm vadertje gevangen ” Koert snikte het uit. Huilend vervolgde hij; „De schout beschuldigde hem de predikatiën te hebben geleid, deel uit te maken van de geuzenvloot en manslag te hebben gepleegd op een Spaanschen ruiter, die hem gisteravond wou beletten hier te komen.” Derk begreep er niets van, maar toen Koert hem in de achterkamer alles bedaard nog eens had verteld, begon ook zijn gezicht te betrekken. Hij liet zijn plankjes in den steek, krabde zich den baard en stapte de straat op, waar hij voor het stadhuis een groepje burgers vereenigd vond, belust op nieuws. De gesprekken liepen natuurlijk over Geurt en allen betreurden het, dat hij zoo onvoorzichtig den schout in de armen was gevlogen. Niemand twijfelde er aan; de wakkere smid zou aan de galg of op den brandstapel het leven moeten verliezen. „En zullen we dat toelaten?” vroeg Derk. „Zijn we dan met z’n allen niet meer waard, dan die stuk of wat Spanjaarden, die hier zoo nu en dan komen azen op hetgeen wij door hard werken verdienen; die hier hun tijd komen verslingeren met naar de zee te turen, alsof ze den visschen niet eens hun vrijheid gunnen ? Zou meester Geurt één van ons zoo maar in den steek laten?” Een oogenblik was het stil. Enkelen van de omstanders knikten met het hoofd en een gemompel van „Goed gesproken, Derk,” klonk zoo hier en daar, maar de meesten keken elkander beteuterd aan bij die stoute taal en wierpen angstige blikken naar het stadhuis, als waren ze bevreesd, dat de oproerige woorden tot in burgemeesterskamer zouden doordringen. „Denk om je tong, meester kuiper, en pas op je hoofd. Licht is er een spion in ons midden,” suste sinjeur Klaassen. „In zooverre heb je gelijk, dat we sterker zijn dan die acht soldaten, maar wie a gezegd heeft, krijgt ook de b voor zijn mond, bedenk dat wel Geurt uit de Gevangenis halen, dat kunnen we best en die gewapende Spekken één voor één of allen te gelijk Voor het stadhuis, de zee injagen, dat is ook een werkje van niemendal, maar wat dan ? ... Of zou je denken, dat de overheid met de armen over elkaar blijft zitten, als wij het zaakje op onze manier hebben opgeknapt?” „Ik zeg het met je mee, sinjeur. Wie een vuist wil zetten, moet een hand hebben; en och arme! waar is de onze gebleven, sedert Alva ons zijn speurhonden op het lijf heeft gejaagd, die gedurig naar verzet snuffelen,” viel Jacob de snijder in... „Wat zouden we hier gauw een paar vendelen krijgsvolk uit Amsterdam hebben.” „Amsterdam? Amsterdam?” liet de Kuiper zich weer hooren. „Jullie kijkt precies den verkeerden kant uit, mannen. Niet uit het Zuiden, maar uit het Oosten zijn we hulp te wachten.” „Je bedoelt zeker van het Prinsenleger, dat bij Jemgum ligt te bleeken!” spotte de lakenwever. „Spot jij daar nog mee?” barstte nu Derk los. „Ik bedoel van de Watergeuzen. Die kunnen ons, zoo God het wil, helpen en anders niemand En wanneer jelui zin hebt, je hoeft maar een kik te geven, dan weet ik wel een gelegenheid om ze zoo gauw als het open water is ” Eensklaps zweeg hij. In de andere straat klonk tromgeroffel en het marcheeren van soldaten. „Daar heb je ze al,” lachte de lakenwever. „Als je over den duivel spreekt, hoor je zijn bokspooten al stampen.” „Wat uit het Zuiden komt,” sprak de kuiper op ijskouden toon, „is mij geen knip voor den neus waard.” Een kort kommando klonk en weldra zwenkte het voorste gelid van een vendel Spanjaarden den hoek om. Voor het Stadhuis werd halt gehouden. De musketten werden afgezet, de stormhoeden een beetje uit het gezicht geschoven en, leunend op de trompen van hun vuurwapens keken de soldaten links en rechts om de hun vreemde omgeving eens op te nemen. Ze hoopten, dat er rust gekommandeerd zou worden, want een poosje toevens in de taveerne op den hoek bij een glas lekker warm bier zou hun na zoo’n geforceerden marsch van stijf twee en een half uur wel bevallen. Hoe werden ze teleurgesteld! De schout verscheen op de trappen om den bevelvoerenden hopman te begroeten. Heel eventjes spraken ze met elkander; toen snelde de hopman de trappen weer af. Een kort bevel werd gegeven. De soldaten stelden zich weer met het musket over den schouder in het gelid en nog vlugger dan ze gekomen waren, vertrokken ze weer in de richting van de Noorderpoort. De burgers keken den troep met een zucht van verlichting na en hervatten toen weer hun afgebroken gesprekken. „En ik houd vol,” begon de kuiper weer, „we moesten ons tot de Watergeuzen wenden. Die zullen ons niet in den steek laten, ook al komen er tien vendels Spanjaarden op ons af.” „De Watergeuzen?” krijschte plotseling een hooge stem. „De Watergeuzen?” en een klein mannetje baande zich een weg door de menigte, zoodat hij vlak voor den woedenden kuiper kwam te staan. Zijn hoofd was gedekt met een grooten slappen hoed, die hem tot over de ooren zakte, terwijl zijn neus zoo toegetakeld was, dat het stompje haast geen aanspraak meer op dien naam kon maken. „De Watergeuzen, meester kuiper”, herhaalde hij voor de derde maal. „Ik kan wel merken, dat je ze nog nooit hebt ontmoet. Haal alles in onze goede stad, wat je maar wilt, Spanjaarden, Turken, desnoods de pestziekte, maar blijf met die wilde beesten van de geuzenvloot hier vandaan. Wie eens kennis met die barbaren heeft gemaakt, dien heugt het levenslang, als hij er tenminste het hachje al niet dadelijk bij inschiet.... Kijk e’s hier,” en het mannetje nam den grooten hoed van het hoofd en toonde de menigte de plaats, waar zijn ooren hadden gezeten. Een gemompel van medelijden steeg op. Maar de kuiper gaf geen kamp. Hij nam het mannetje eens goed op en grijnslachte. „Zet jij je hoed maar weer op, vuile spion. Nou kom je zoete broodjes bakken hè? Maar het zal je niet lukken met je vlijmtong. Pas maar op, anders gaat die denzelfden weg op als je ooren en je neus Wat praat jij van onze goede stad! .... Vertel maar liever eerst, waarom of ze je uit Edam hebben weggejaagd, laag heerschap ’t Is omdat je er je ooren te goed of liever te slecht gebruikt hebt; ja, daarom. Anders zaten die dingetjes bij jou nog even vast als bij mij Burgers van onze goede stad Monnikendam, hier stel ik je voor den grootsten stille-verklikker die er op twee beenen rondloopt. Voor een onnoozele zeven stuivers heeft ie zijn eigen broer aan de galg geholpen. Weg met den glipper!” Het gemompel van medelijden ging over in een dreigend gemor. Vuisten werden gebald, verwenschingen geuit. Het kleine mannetje, zijn zaak verloren ziende, trachtte zich uit de voeten te maken en vóór de woede van de verzamelde menigte overging in handtastelijkheden, verscheen de schout met zijn dienders om de luidruchtige troep uiteen te drijven. De spion haastte zich naar de Noorderpoort het Spaansche vendel achterna, en de burgers begaven zich naar hun woningen, eensdeels omdat de overheid het gebood, anderdeels omdat de loodkleurige wolken zich begonnen te ontlasten in een fijnen motregen, die in een oogenblik de straten bedekte met een ijskorst zoo glad, dat het loopen bijna onmogelijk werd gemaakt. hadden laten zien. Hij liep dus vlug de straten door naar den anderen kant van het stadje, bond daar de schaatsen weer onder en zette koers naar Hoorn. Pas had hij het groote water, het le, goed en wel achter den rug, of heel in de verte maar dieper in het land, bemerkte hij een zestal krijgslieden, ook al op schaatsen, die zich naar het stadje spoedden. „Kon ik nu maar een dwarssloot pakken,” dacht Koert, maar, hoe hij ook keek, er was er geen. Hij was genoodzaakt terug te rijden, wat hem echter, nu de Zuidwestenwind tot een storm aanwakkerde, heel wat moeite kostte. En toch wilde hij het winnen. De mannen moesten gewaarschuwd worden, vóór ze Edam bereikten; ook daar dreigde misschien gevaar, en hij moest, het kostte wat het wilde voorkomen, dat ze den Spanjaard in de armen vlogen. Evenals een hardrijder, heel diep voorover gebogen, streek hij zoo kort mogelijk, alle krachten bijzettend, en juist toen het gewapende zestal zich gereed maakte den wal op te stappen kwam Koert aangesneld. Zijn hart klopte niet alleen van inspanning, toen hij die ruwe koppen zag, maar ook van verlegenheid. Spoedig echter herstelde hij zich en trok de stoute schoenen aan. „Als je leven je lief is, halt dan, mannen, en terug!” riep hij. De Geuzen lachten. Toch bleven ze even staan en een van hen vroeg op barschen toon: „Wie heeft jou zooveel moed ingeblazen, kleine aap, om ons te durven bevelen?” Koert naderde, keek om zich heen en geen onraad bespeurende, fluisterde hij den dichtsbijzijnden Geus toe; „Goudengel.” Het was of er een schok voer door het kleine groepje. Ze keken den „kleinen aap” nu met andere oogen aan en vormden een kring om hem, nieuwsgierig naar wat hij te vertellen had. „Er dreigt gevaar,” ging Koert voort. „We moeten dadelijk terug, zoo heeft Geurt, de smid, het bevolen.” „Geurt de smid?” vroegen ze verbaasd. „Vertel ons eens heel gauw, wat die woorden beteekenen! En dan die overhaaste vlucht? Waarvoor dient dat? Zijn we niet tien keer zoo gauw als de Spekken, die met zulk weer over den weg kruipen als slakken?” „Alleen een overhaaste vlucht kan ons in veiligheid brengen,” antwoordde Koert weer. „Hoort, hoe de wind buldert! Het ijs op zee zal weldra los raken. Het schip zal wegdrijven en wee dan den Geus, die op het land achterblijft. Den eenen troep mag hij door de vlugheid van zijn schaatsen ontkomen, hij zal den anderen tegemoet rijden en zijn leven roekeloos in de waagschaal stellen.” „Die jongen zegt het precies,” viel nu de Geus in, die het kommando scheen overgenomen te hebben. „Terug mannen! en jij kunt ons onderweg vertellen, wat er met Geurt is voorgevallen.” Koert vertelde alles, van de redding en het gelukkig wederzien af, tot de gevangenneming en de vervolging „En daar heb je mijn kennissen,” spotte Koert. „De weg is zeker al weer begaanbaar, want ze loopen als harddravers.” En werkelijk, de Spanjaarden holden elkaar tegemoet, reeds victorie roepend, vóór het wild geknipt was. Een kreet van woede steeg op, toen ze hun prooi zagen ontsnappen en even schenen ze besluiteloos. Even slechts. Ook zij stapten op het ijs en langs de dwarssloot werd het een wilde jacht. Maar tegen de schaatsenrijdende Geuzen konden ze het niet volhouden en toen dezen den dijk overklommen, zaten de Spanjaarden nog diep in het land Het zag er op zee alles behalve aantrekkelijk uit. Gierend huilde de wind over de ijsvlakte, angstig loeiend bulderde hij door de oneindige ruimte. Niets vertoonde zich in \ den waterachtigen nevel dan een troepje zeemeeuwen, die krijschend een toevlucht zochten op de buitenglooiïng van den dijk, waar ze tegen den vliegenden zuidwester beschut waren. De Geuzen keken elkander teleurgesteld aan, huiverig om zich te wagen op de broze schots, die er door den dooi uitzag als een papperige massa. Toch bleef hun niets anders over, want weldra zouden hun vijanden den dijk hebben bereikt om hun lot te beslissen. Er werd een plek gezocht, waar nog niet te veel water stond en, voorafgegaan door Koert, die met het zeeijs volkomen vertrouwd was, ging het in den looppas vooruit. Rijden durfden ze niet. Wel was het op enkele plaatsen nog hard en glad, maar het grootste gedeelte bestond uit grondijs, dat met dien aanhoudenden regen meer op deeg dan op glas leek. Zoo hier en daar begon het ijs reeds te scheuren en Koert ried daar voorzichtigheid aan, terwijl hij een bedenkelijk gezicht trok. „We behoeven voor onze vervolgers niet bevreesd te zijn,” zei hij. „Met zoo’n vliegenden storm worden die scheuren in tijd van een kwartier breede geulen, zoo wijd, dat de beste Spek er niet overheen kan springen. Maar tevens wordt ons de terugtocht afgesneden. Als het schip vlot geraakt is, zijn we verloren. Van het vaartuig ontdekten ze niets, hoe ze ook tuurden, maar heel in de verte zagen ze drie gestalten, die met de armen zwaaiden en hen tegemoet liepen. „Daar zijn de makkers, mannen,” juichte de bootsman. „Nog even volhouden, dan zijn we gered.” Vlugger bewogen zich de voeten, nog sneller ging het er van door. De angst scheen hun vleugelen te geven en na eenigen tijd bereikten ze hun kameraden, die zich met een open zeilboot op het ijs bevonden. Toen het schip vrij water voor zich had gekregen, waren zij er met de boot op uitgegaan, hun eigen leven wagend, om dat van hun makkers te redden. Zoo ver mogelijk waren ze door het zwakke ijs beengebreken en toen ze de oude sterkere schots bereikten, Hoe ongerust had hij zich gemaakt over zijn makkers, die op hem zouden wachten. Over het schip, dat bekneld zat tusschen het ijs en zeker heel wat te verduren zou hebben gehad van het vreeselijke stormweer. Hoe verlangend was hij geweest om iets te hooren omtrent grootvader en Koert, maar geen woord werd tot hem gesproken, geen geluid van buiten drong tot hem door. Nu echter hoorde hij het slaan van de stadsklok, het getik van Derks hamer, het stappen van de paarden, als er een vendel ruiterij het stadje door trok. Op zekeren dag, toen hij zat te peinzen over alles, wat hij had ondervonden, toen zijn gedachten wegdwaalden naar het slagveld en naar de Geuzenvloot, zag hij een zwart voorwerp langs het venster slingeren. Eerst had hij er geen aandacht aan geschonken en gedacht, dat er iets naar beneden viel, maar toen het voorwerp bleef hangen vlak voor het raam, had hij het binnengehaald en het touw, waaraan het bevestigd was, ingepalmd. Het was een stukje lei, door den leidekker, die op het dak bezig was eenige herstellingen te verrichten, als brief gebruikt, waarop hem werd meegedeeld, dat er om den anderen avond iemand beneden zijn venster zou staan om bericht te geven en te halen. Het blaffen van een hond zou hem waarschuwen. Dat was een uitkomst. Veel had hij te vragen en veel, zelfs meer dan hij had durven wenschen, kreeg hij te hooren. De wakkere kuiper, want dat was de slimme nieuwsbode, berichtte hem, dat Koert op de vloot was, dat het met grootvader goed ging en dat er pogingen in het werk werden gesteld om hem te bevrijden. Door een onvoorzichtigheid van zijn kant kwam de overheid achter deze briefwisseling en geraakte de beschreven lei in handen van den schout. Arme Geurt! Hoe vurig had hij gehoopt, hoe innig had hij gebeden en juist nu, nu de winter voorbij was, nu het lentezonnetje vroolijkheid bracht in zijn eenzaam kamertje, nu de knoppen aan de boomen begonnen te zwellen, nu de natuur begon te herleven en er hoop kwam in zijn hart, dat ook voor hem een hernieuwd leven mogelijk was, nu werd hij van zijn heerlijk verblijf beroofd en teruggevoerd naar zijn eerste cel, waar geen lente werd gevoeld, geen vogelenzang gehoord, waar alles winter ademde, winter en dood. Nu liet onze smid alle hoop varen. Hij trachtte zich in zijn lot te schikken, rekende met het leven af en bereidde zich voor op den marteldood, dien reeds zoovelen van zijn geloofsgenooten hadden ondergaan. HOOFDSTUK XII. ■ln het begin van Maart 1571 gaf de Zuiderzee ten Oosten van Enkhuizen een woelig ! tooneel te aanschouwen. De Watergeuzen waren bij Texel binnengevallen en hadden er een koopvaardij- =a? viQot genomen, bestaande uit 31 schepen, alle rijk bevracht en bestemd voor Amsterdam. En nu, zeker nog meer buit verwachtend, koersten ze langzaam heen en weer, alles in gereedheid brengend voor een nieuwen strooptocht. Hier zag men eenige kloeke oorlogsschepen, groot en zwaar gebouwd en voorzien van grof geschut, vóór en achter en aan beide zijden. Daar bemerkte men de beruchte Vliebooten, tweemasters in den vorm van koffen, waarvan de grootte afwisselde van 40 tot 140 vaten, en bemand met even zooveel koppen. Ook deze waren van grof geschut voorzien en konden zich in den krijg gerust met den vijand meten, terwijl ze, van Jan Smit bereikt, waar hem zonder gebruik te maken van het wachtwoord de deur reeds geopend werd. „Wel, kerel, wat ben jij veranderd,” aldus werd hij verwelkomd. „Ik zou je haast niet meer herkend hebben. Je krijgt warempel al een knevel ook. Alleen je loop die is hetzelfde gebleven. Kom binnen, dan kunnen we ongestoord praten. Je bent zeker nieuwsgierig naar je vader?” „Dat kun je begrijpen, kameraad,” gaf Koert ten antwoord. „Hoe gaat het met hem?” „Nou, al te best heeft hij het den laatsten tijd niet. Je moet weten, dat we in het geheim briefwisseling met hem hielden en of de overheid daar nou misschien achtergekomen is, of dat er wat anders met hem gebeuren moet, ik weet het niet, maar zijn zolderkamertje, zoo zal ik het maar noemen, is hij kwijt, en van den poortwachter, Sijmen, ben ik te weten gekomen, dat hij weer in een van de onderaardsche cellen zit. Ook zal de uitspraak van zijn vonnis nu niet zoo heel lang meer op zich laten wachten, zoodat, als er wat moet gebeuren, er haast achter gezet dient te worden” Wat er verder besproken werd, willen we niet afluisteren, maar zeer zeker zijn het geen praatjes geweest over koetjes en kalfjes, want een uurtje daarna verliet Koert de hut weer, geheel onkenbaar en voorzien van een mars, waarin allerlei benoodigdheden waren gepakt om den drager bij vriend en vijand vrijen toegang te verleenen. nu, binnen de stad, toonden ze zich minder gehoorzaam, werden ze overmoedig en weerspannig. Hoevelen hunkerden er naar hun wraakzucht te bevredigen, hun woede te koelen op de Spaanschgezinde burgers, vooraf reeds aangewezen. Hoevelen waren begeerig naar buit, die hun hier mild zou toevloeien, als vergoeding voor eigen have en goed, dat hun ontroofd was of in vlammen opgegaan. En eindelijk hoevelen rekenden het zich tot hun plicht Geurt te bevrijden uit de handen zijner beulen, die zeker geen medelijden zouden kennen. O, ze zouden het stadje wel willen innemen, overhoop stekend, wat hun weerstand bood, neervellend, wat hun in den weg stond. Met ongeduld wachtten ze de bevelen hunner hoplieden af en ze trappelden van drift, wanneer het hun niet gauw genoeg ging. Bij troepjes van twintig met een luitenant of een vaandrig aan het hoofd werden ze de stad in gezonden met verschillende opdrachten. Dezen kregen bevel de stegen af te zetten, die op de hoofdstraat uitkwamen; genen moesten de herbergen overrompelen. Hier werden manschappen uitgezocht, die wacht moesten houden bij de alarmklok om te voorkomen, dat de burgers te wapen werden geroepen; daar weer werd een afdeeling bevolen een hartig woordje te spreken met den cipier, die de sleutels van Geurts gevangenis bewaarde. De aanvoerder zelf stelde zich aan het hoofd van de overgeblevenen en hield een ware strooptocht. De inval schrik staarden ze voor zich uit, het besef missend zelfs om hun speren te vellen. Barthold Entens, de onversaagde geuzenkapitein, maakte van de ontsteltenis der Spanjaarden een goed gebruik. Zelf reeds geschoten hebbend restte hem op dit oogenblik niets anders dan zijn kommando. „Schiet ze neer, de beulen! Maar spaar me dien eenen. Gij den linkschen, Derk den nevenman en Maarten den volgenden Vuur, voor den duivel Maar deer den huisman niet Hij, die hem raakt, valt zelf!” Een twintigtal schoten knalden en even zooveel knechten vielen neer. De kogels werden goed verdeeld. Het duurde slechts een oogenblik, zoodat de jongeling den forschen greep nog meende te voelen van den krijgsknecht, die neerviel en hem in zijn val meesleepte. De kreet van „de Geuzen! De dolle Entens!” diende vluchtende Spanjaarden aanhieven, bracht den gevangene tot bezinning. Hij zag de Geuzen den dijk overloopen en vuren op de vluchtelingen, die doodelijk getroffen neervielen of slechts gekwetst, achterhaald en onder uitbundig gelach met de kolven der musketten afgemaakt werden. De aanvoerder snelde op hem toe het ergste vreezende, maar toen hij geen doodsstrijd, zelfs geen smarttrek op diens gelaat bespeurde, werd de uitdrukking van zijn oogen zachter, en minder ruw dan zijn jongens het van hem gewend waren, klonk het: „Kolterman! zie ik goed? Geen rib, geen bot gespaanderd?” De aangesprokene schudde vroolijk van neen, niet kunnende spreken, voor hij zijn tong had bevrijd van het verborgen perkament, dat hem bijna het leven had doen verliezen, terwijl de hulp zoo nabij was. „Wat het u benauwd zal hebben, dit propken!” lachte Entens. „Ik borg er nog liever een geplukte hoen Me dunkt, de honden hebben het u erg lastig gemaakt.” „Dat gaat nog al, wakkere vriend. Ze zaten me den ganschen nacht op de hielen. Ze kenden het wild niet, maar ze roken, dat het kostbaar was. Heeft de uitbarsting daarginds u herwaarts gelokt? Daar was ik den dood nog nader dan hier. Door de verwarring wist ik het te ontsnappen, maar zeker was ik nu den dans niet ontsprongen, zonder uw tusschenkomst.” Barthold trok de schouders op en de jongeling, dien we Kolterman hebben hooren noemen, zag middelerwijl naar wat Weeding om en borg het briefje, dat hij met zijn leven had willen betalen, zorgvuldig weg. Daarna begaf hij zich, vergezeld van Entens, naar den dijk en weldra bevonden allen zich weer bij de vlieboot, die op een wenk van den kapitein zoo dicht mogelijk aan land was gekomen. De Geuzen, stom van verbazing, dat de gemeene boer behandeld werd met een hoffelijkheid, anders vreemd bij hun aanvoerder, konden hun oogen nauwelijks gelooven, toen de wijnkroezen voor den dag werden gehaald en de kapitein zich nederzette tot een vertrouwelijk gesprek met zijn wonderlijken gast. Toch had hun verbazing het toppunt nog niet bereikt. ;m€IPCM0 VAMW^reßtó^riD CêI^iVÊ^AALUTFDmIFIACHTI^JARiGCri'QDRIPG Js irH-G^S^. V wtfwra \ ALKMAAR – GEBR. KLUITMAN HOOFDSTUK I. Ket was een mooie Augustusavond in het jaar 1566. De zon, die den ganschen dag het kleine stadje had geblakerd en geroost, was statig in het Westen neergedaald en had den horizon goud en purper gekleurd. ■“"* Uit de talrijke meren en plassen, die de stad aan de landzijde omringden, steeg een dichte damp op, die, voortwentelend over de wasemende weiden, het land met een dikke wolkenlaag bedekte, zoodat het vee in het water scheen weg te zinken. Oude Sijmen, de wachter van de Noorderpoort, beklom het bolwerk, en toen hij er zich van overtuigd had, dat het laatste lichtplekje in het Noord-Westen was verdwenen, slofte hij naar beneden om de poort te sluiten en de sleutels te verzekeren. „Dat belooft morgen een dagje te worden,” mompelde hij tegen zijn vrouw. „Ja, ja, er komen woelige tijden, Sijt,” en de oude schudde het hoofd en wees naar het half-afgescheurde papier, dat op één van de met ijzer 1 paar groote stappen naar het binnenplaatsje en kwam weldra terug met een jongen van een jaar of elf, dien hij bij het oor vasthield en voor het smeulende vuurtje bracht. „Hier hebben we den minstreel,” lachte hij. „Minstreel? Minstreel? Zeg jij maar gerust den geus,” verbeterde de kuiper. „Als dat geen geuzentaai is, dan weet ik het niet, maar het liedje is aardig, dat moet ik eerlijk bekennen.” „Het muist wat van katten komt, meester Geurt,” lachte de deftige burger. „Je mag je jongen wel eens onder handen nemen, smid. Wanneer hij nu al met geuzenliedjes begint, zal er spoedig een plaatsje voor hem in het kot gemaakt moeten worden, en wee hem, als hij eenmaal de jaren bereikt heeft om voor den geloofsrechter te worden gebracht.” De „geus” of de „minstreel” greep naar zijn oor, dat nog altijd in vaders groote vuist verborgen zat, en toen hij zich eindelijk uit de lieflijke aanhaling had losgemaakt, keek hij zoo onnoozel, of hij zijn laatste oortje versnoept had. Weer schoten allen in een lach. „’t Is geen geus en ook geen minstreel, maar een potsenmaker”, spotte Gerbrand. „Je zou den stakker gelooven, als hij je wijs maakte, dat hij het in zijn onnoozelheid had gedaan.” Aller oogen richtten zich op den kleinen Koert, die zegevierend rondkeek en niet weinig gestreeld was bij de algemeene aandacht, welke hem te beurt viel. „Je zult nog een amerijtje geduld moeten hebben, maat. Het is, of het ijzer niet gloeien wil, als er zooveel nieuwsgierige oogen op gericht zijn Maar zet je neer op de bank en vertel ons het nieuws uit het Zuiden, Jelui komt immers uit Antwerpen? Is het waar, dat de verbonden Edelen de Landvoogdes hun verzoek hebben aangeboden?” „Dat is waar, meester. En wat meer zegt, er is goedgunstig op beschikt. Dat zou men tenminste opmaken uit de feesten, die de heeren gevierd hebben, De kan moet er lustig zijn rondgegaan.” „En wat hebben ze dan toch wel gevraagd?” informeerde de zeilmaker. „Ben jij dan zoo’n vreemdeling in Jeruzalem, Gerbrand, dat je deze dingen niet eens weet,” gaf Geurt ten antwoord. „Ze willen de plakkaten afgeschaft hebben en ongestoord hun godsdienst uitoefenen.” „En dat zou ingewilligd zijn? Kom, kom, ik kan het niet gelooven Maar, als ze er feest op gevierd hebben, dan zal het toch zeker wel waar wezen.” „Nou, nou,” viel sinjeur Klaassen in. „Daar kun je toch nog geen huizen op bouwen. Die heeren vieren wel eens meer feest, zonder dat er aanleiding toe bestaat. Wat zeg jij er van, matroos?” „Dat is wel waar,” gaf de toegesprokene ten antwoord, „maar toen ze naar het paleis trokken, zagen de gezichten er veel bedrukter uit, dan toen ze er vandaan kwamen. Ik dacht dus ook, dat ze de feeststemming daar te pakken hadden gekregen.” Had die niet geboden aan zijn volgelingen het zwaard in de schede te laten, waarschuwende, dat wie het zwaard zou opheffen door hetzelve zou vergaan? Had die ooit van vergelding gepredikt? Was diens leer niet altijd geweest: Hebt uwe vijanden lief?... Neen, de overheid en de plakkaten zou hij er niet in betrekken. Dan zou hij liever meegaan naar het veld, zelf de graspreek bijwonen, zelf getuige zijn van de snorkende kettertaal, zelf den vijand zien en hooren en desnoods bekampen. Hij zou woorden zetten tegen woorden, hij zou wijzen op zijn werk, hij zou... en onrustig stapte hij naar de andere zijde van het Godshuis, waar hij door een van de kleine deuren verdween.., Geurt was de wenteltrap opgeklommen. Door de kleine gaten in den dikken torenmuur viel een zwak licht op de steenen treden en soms moest hij even den pas inhouden om schuifelende de plek te bereiken, waar een hooger geplaatste opening weer een glimpje daglicht doorliet. „’t Is de weg door het leven,” mompelde hij, „veel schaduw en weinig, heel weinig licht.” Voorzichtig voortstappend bereikte hij den eersten omgang. Hier rustte hij even uit, maar spoedig besteeg hij weer de andere trap, die hooger voerde naar den tweeden trans. Daar had hij een heerlijk vergezicht. Met de ellebogen op de steenen borstwering geleund blikte hij rond. Links lag de zee, kalm en rustig. De scheepjes, die er op rond dobberden, hadden alle zeilen bijgezet om het minste zuchtje op te vangen. In een van die bootjes bevond zich stellig Koert met grootvader. Geurt glimlachte, toen hij dacht aan het spotliedje, dat de kleine bengel er gisteravond zoo helder had uitgegalmd ... O ja, hij wou matroos worden... Nu, dan zou er nog heel wat voor hem weggelegd zijn... Kijk, de koopvaarders hadden de volle zee al bereikt, maar hard schoten die ook niet op ... Recht voor hem strekte zich het boomlooze land uit met de ontelbare meertjes en plassen en slooten en vaarten, het echte Waterland. Heel in de verte lag Amsterdam, en dichterbij zag hij de torens van Ransdorp, Zunderdorp, Zuiderwoude en Broek. Het scheen wel, dat het slanke torentje van het laatst genoemde dorp wist, welke groote veranderingen er kort geleden hadden plaatsgegrepen. Vriendelijk en bemoedigend stak het zijn steile spits naar boven, als was het er trotsch op, dat daar het Nieuwe Geloof reeds had gezegevierd. Daar werd de Roomsche Godsdienst niet meer uitgeoefend: de Hervormers hadden zich van de kerk meester gemaakt, zonder geweld van den een, zonder 2 verzet van den ander... Wanneer zou dat hier gebeuren ?... Sombere gedachten rezen er in het hoofd van Geurt, gedachten aan wraak, waaraan hij geen weerstand kon bieden. Hoe innig kon hij er naar verlangen het den Spanjaarden betaald te zetten, wat ze hem en den zijnen hadden misdaan. Telkens, als hij een priester ontmoette, doorleefde hij weer de vreeselijke oogenblikken, die hij als kind had meegemaakt. Alsof het gisteren gebeurd was, zoo helder stond hem alles nu weer voor den geest. Zijn kinderjaren had hij doorgebracht in het vredige dorpje de Rijp. Onbewust van alle woelingen op maatschappelijk en godsdienstig gebied, had hij gespeeld in ’tvrije veld, gelukkig en tevreden... Tot hij eensklaps werd opgeschrikt door de gebeurtenis, die het dorp in opschudding gebracht en aan zijn leven een bittere wending gegeven had. Op zekeren dag was de schout met zijn helpers het huis van vader binnengevallen en op barschen toon was deze schuldig verklaard aan ketterij. Het gansche gezin was gevangen genomen en weggevoerd naar Monnikendam. Daar waren ze in den kerker geworpen en na eenigen tijd door gestrenge heeren, in ’t zwart gekleed, verhoord. Vader had bekend, dat hij den bijbel las en de Nieuwe Leer was toegedaan. Ook moeder en broer Krijn ... Niemand had zich om hem, den kleinen Geurt, bekommerd. Gelukkig was hij door oom Koert meege- nomen, weggevoerd van de plaats, waar hij niet blijven kon. Van nu af had hij dien maar vader genoemd, want zijn eigen ouders had hij nooit weer gezien ... Arend Jacobs was met zijn huisvrouw en zijn oudsten zoon veroordeeld tot den waterdood ... Om den geloofswille waren ze in de Monnikmeer verdronken ... Geurt balde de vuisten en mompelde eenige onverstaanbare woorden. O, hoe hunkerde hij naar het oogenblik om zich te wreken, te wreken op allen, die niet de Nieuwe Leer waren toegedaan. Het wachten viel hem zwaar Toen hij het hoofd weer ophief, zag hij heel in de verte, dicht onder Broek beweging op den weg en, zich eensklaps losrukkend uit zijn somber gepeins, snelde hij naar den kant van den omgang, die op de stad uitzag, zwaaide de gildebanier heen en weer en schreeuwde zijn vrienden toe, die zich in de straat hadden verzameld: „Ze komen! Ze komen!” Dan holde hij de trap af, spoedde zich door het kerkgebouw zonder te letten op de donkere gestalten, die hier en daar eerbiedig nederknielden, en bevond zich weldra buiten. Hij sloeg den hoek om, stapte door de Zuiderpoort en trok opgeruimd en moedig, vergezeld van zijn getrouwste vrienden, den weg op, den stoet toegemoet, dien hij van den torentrans had zien naderen. HOOFDSTUK 111. Hn het stadje was het steeds drukker geworden. De meeste ambachtsgezellen hadden het voorbeeld van Geurt gevolgd en het werk Het noenmaal werd vroeger genuttigd dan gewoonlijk en, van hun vrouwen vergezeld, stapten ze naar de Noorderpoort, waar ze, hun kennissen en vrienden opwachtend, groepjes vormden, die op luidruchtige wijze den toestand van het land bespraken, hun gemoed luchtten over de strenge plakkaten en schande riepen over de vreeselijke straffen, die zoo hier en daar nog werden toegepast. Oude Sijmen was met zijn houding verlegen. Als poortwachter meende hij tegenover de overheid verplicht te zijn het voorhoofd te fronsen, wanneer een spottend gezegde de regeering hekelde, maar aan den anderen kant voelde hij zich toch ook weer zooveel burger om met zijn medepoorters te grappen en te lollen, of te klagen over de verloren godsdienstvrijheid. Nu en dan maakte zich een groepje los uit de hoop, trok door de donkere poort naar buiten en spoedde zich langs den Nieuwendam het polderland in, waar het op wegen en plassen wemelde van nieuwsgierigen en belangstellenden. Voor de boeren uit den omtrek scheen het jaarmarkt te zijn. Ze hadden den hooibouw in den steek gelaten en het werkpak verwisseld met het feestgewaad. De paarden glommen, alsof ze eens extra onder handen genomen waren en de zweepen knalden zoo lustig, alsof er haast bij het werk was. Sommigen zaten, alleen van hun vrouwen vergezeld, op de lichte sjees, maar de meesten hadden den marktwagen aangespannen om ook hun dienstpersoneel in de gelegenheid te stellen den prediker te hooren. Visschers, te herkennen aan hun wijde Weeding en wollen mutsen, roeiden hun schuitjes zoover ze konden over den wijden plas, brachten ze aan den kant in veiligheid en gingen dan te voet verder... Toen de zonnewijzer het eerste uur van den middag aanwees, was de rust bij de poort weer teruggekeerd en zag men nog slechts een enkelen laatkomer zich haasten den weg langs, bang, dat hij het eerste gedeelte van de preek zou verliezen. Tot dezen behoorde ook pastoor Pipo. Het was een man nog in de kracht van zijn leven, flink gebouwd, hoewel klein van gestalte. Zijn jeugdig gelaat, fijn van trekken, oefende op elk, die het nauw- keurig beschouwde, een zekere bekoring uit, maar was toch reeds voorzien van enkele rimpels, die zorg verrieden. Vooral nu hij zich naar buiten spoedde om getuige te zijn van een gebeurtenis, die zijn gemoed verontrustte, kwam er een ernstige plooi op, en bedenkelijk fronste hij het voorhoofd, toen hij een blik wierp op den monnik uit het Stadswapen. Zou deze, – zooals dat wapen zinnebeeldig te kennen gaf, de stad blijven besturen, of zou hij plaats moeten maken voor den geus? In gedachten verzonken bemerkte hij niet eens den ouden poortwachter, die met de muts in de hand naar hem toekwam. Pas toen deze hem waarschuwend achterna riep, bleef hij staan. „Wel Sijmen, wat is er?” „Weet pastoor wel, wat daar ginder te doen is?” klonk het weifelend. „Zeker, Sijmen. Ik wou ook eens luisteren. Ze zullen toch geen kwaad in den zin hebben, denk ik,” was het antwoord. „Kwaad in den zin, eerwaarde, dat weet ik nou niet zoo precies, maar het is een vreemde tijd en als het volk eenmaal los komt, dan is het zaak, dat ieder op zijn eigen lichaam past.” „Maar zou ik het dan zoo ineens bij ze verbruid hebben, Sijmen? Dat kan ik haast niet gelooven.” „Nou, het kan rond loopen, maar dat we nog rare van zijn langen mantel en begon zijn teksten uit te leggen. Kalm en met een zacht, doch vèrdragend geluid klonken zijn woorden over de menigte, maar hoe meer hij zich verdiepte in de reeds half vervulde profetie, hoe grooter kracht zijn stem scheen te krijgen, hoe meer invloed er van zijn woorden uitging, en, toen hij het bijbelwoord begon toe te passen op de woelige tijden van thans, toen hij sprak van de vreeselijke straffen om den geloofswille ondergaan, van het vergoten bloed der martelaren, van de tallooze onderdrukkingen, welke de Hervormden moesten lijden, toen werd menig oog nat van tranen; snikken werden gehoord, maar ook vuisten gebald en bedreigingen gefluisterd, die men vóór dezen niet had durven uiten ~. Met bezorgdheid overzag de pastoor de volksmenigte, en een oogenblik scheen het, alsof het fonkelen van die oogen hem vrees aanjoeg ... De prediker wachtte even. Het was, of hij voelde, dat hij te ver was gegaan. Er kwam beweging in de schare, die ademloos aan zijn lippen had gehangen. Men keek elkander aan en enkelen openden reeds den mond om hun instemming te doen blijken. Maar zoo ver liet de prediker het niet komen. Nu was het oogenblik daar om met het tweede gedeelte van zijn rede te beginnen. Door een enkel handgebaar deed hij den opkomenden storm van bijvalsbetuigingen stillen en toen vervolgde hij met een veel zachteren klank in zijn stem; „Dies zijn wij verblijd en verheugen zich onze tongen, want de Heere zal onze zielen niet verlaten in de benauwdheid. Hij zal ons tot kinderen maken, die doen Zijn Heiligen wil, die zich laten leiden als schapen ter slachtbank, die zullen juichen in de verdrukking. Want zalig zijn zij, die vervolgd worden om der gerechtigheid wille, want hunner is het Koninkrijk. Mochten de Ouden ons leeren van; oog om oog en tand om tand, de Heere spreekt; Ik zegge ulieden, dat zoo iemand u op de linkerwang slaat, gij hem ook de rechter- zult toekeeren. Verbant dan uit uwe harten de dorst naar wraak en stelt daarvoor in de plaats de liefde, waarop de Nieuwe Leer is gebouwd, want dit is het hoogste gebod: Hebt uwe vijanden lief, zegent ze die u vervloeken en bidt voor degenen, die u geweld aandoen en vervolgen.” ... Pastoor Pipo wist niet wat hij hoorde. Het duizelde hem. Was het niet met zijn geliefkoosde spreuk, dat die ketter daar het hoogtepunt van zijn rede bereikte? Waren zijn denkbeelden niet in woorden omgezet door dien afvallige ? ... Hij verliet de samenkomst met heel andere gedachten dan waarmee hij gekomen was. Neen, als alle predikers waren als deze man; wanneer alle ketters hun godsdienst beleden op deze wijze, dan zouden er geen plakkaten noodig zijn; dan was het misschien verkeerd hen te vervolgen. Hij had gemeend een rede te hooren, die enkel bestond uit hevige smaadredenen tegen de geestelijkheid, hij had gedacht de gebruiken der Roomsch-Katholieke kerk te hooren bestempelen als misbruiken, die ten verderve voerden, en de prediker had tot zachtmoedigheid en tot lijdzaamheid aangemaand; hij had tot betrachting van Christelijke gezindheid aangespoord ... Zoo dacht pastoor Pipo. Maar niet allen keerden huiswaarts gesticht als hun geestelijke. Niet allen hadden het tweede gedeelte van de preek het meest ter harte genomen. Bij velen werkten de zware straffen en de vreeselijke onderdrukkingen uit de voorrede na en sommigen balden de vuisten bij de gedachte, dat ze het recht misten in eigen stad, in eigen kerk samen te komen om te luisteren naar hun prediker. Luidruchtige troepjes trokken dien avond de stad door. Maar tot geweldplegingen kwam het gelukkig niet. Geurt had het misschien wel anders gewild, want de gedachte aan wraak kon hij maar niet verbannen. Integendeel, daar waar de prediker in vurige taal was opgekomen tegen den geloofsdwang, had hij weer teruggedacht aan dat vreeselijk verleden; toen had hij de hand onder zijn wambuis gestoken en krampachtig het wapen omklemd, dat daar verborgen zat. Maar het „Vive le Geus” was hem gelukkig op de lippen bestorven: het oogenblik van wraak was nog niet gekomen. HOOFDSTUK IV. ■en volgenden morgen was de rust weer in het stadje teruggekeerd. Allen hadden het werk weder hervat en alles ging, zooals 1 het den laatsten tijd steeds gegaan was. Toch scheen er iets veranderd. Nog langen tijd vormde de preek van Arends het aanknoopingspunt der gesprekken. Het leek wel of de geest van den prediker de meeste burgers bezield had. Zij, die vóór dezen den bijbel lazen, gingen er ijverig mee door, kwamen meermalen bij elkander en trachtten de duistere punten te verhelderen, het onverklaarbare te begrijpen. De lauwen en onverschilligen werden er toe opgewekt hun aandacht te schenken aan den godsdienststrijd, terwijl de tegenstanders moesten toegeven, dat niet alle ketterpredikanten het volk opruiden tot verzet. Geurt was met een gevoel van ontevredenheid aan het werk gegaan, een gevoel van onvoldaanheid, dat hij met geen mogelijkheid van zich af kon zetten. Hem vooral had het woord van den prediker getroffen, en zoodanig had hij zich aangetrokken gevoeld tot het zwervend leven van Arends, dat het voornemen om diens voetstappen te drukken hem maar niet wilde loslaten. Hoe meer hij er over dacht, hoe sterker het hem aantrok. Hij zou den prediker overtreffen, dat voelde hij duidelijk. Niet in schriftverklaring, maar in vurigheid van woorden, in aansporing tot verzet,... als het moest in grootheid van daden... Wat weerhield hem eigenlijk? ’t Is waar, Koert kon zich zelf nog wel niet heelemaal redden, maar zoolang grootvader leefde, behoefde hij zich over hem niet ongerust te maken. Die zou als een vader voor hem zorgen. Geurt kon zijn gedachten niet langer bij zijn werk houden en eindelijk legde hij het gereedschap neer, liet de werkplaats aan haar lot over en stapte naar den zeekant, waar grootvader woonde. De oude man, in het stadje bekend onder den naam van „Grootvader Krombeen,” zat in zijn bootje en maakte de netten in orde. Er was dien nacht zooveel wier en zeegras langs gedreven, dat ze groen zagen van den rommel en onmogelijk zóó weer te water konden. Zonder dat hij het zelf wist, neuriede hij het wijsje, dat den kleinen Koert niet van de lippen kwam, wanneer ze samen op zee rondzwalkten. Hij schrikte dus even, toen hij in zijn nabijheid voetstappen hoorde. Verrast keek hij op, maar toen hij bemerkte, wie het was, die hem zoo stilletjes op geuzenliedjes betrapte, helderde zijn gezicht op. „Zoo, zoo,” lachte Geurt terug, terwijl hij met den vinger dreigde. „Dat spotliedje schijnt uw lijfdeuntje geworden te zijn. Zal het Nieuwe Geloof er op den ouden dag ook nog in willen? U bent juist in een goede bui, vader, om eens een ernstig woordje met u te spreken.” De oude man richtte zich op, ongerust nu over het vreemde in Geurts manieren, die zoo geheimzinnig tegen hem sprak. Hij stapte de boot uit en strompelde naar zijn hut, die een steenworp verder tegen den dijk stond. Het was of hij begreep, wat er in het hoofd van zijn jongen omging. Onderweg werd geen woord gesproken en toen ze het huisje binnen gestapt waren, werd de -deur zorgvuldig gesloten. Bij het venster namen ze plaats en terwijl grootvader den blik liet gaan over het groote water, opende hij het gesprek met de vraag: „En nou, kom voor den dag met je zaak. Wat is er voor bijzonders?” Het was Geurt vreemd te moede, nu hij zijn ondoordacht besluit aan vader moest meededen, aan vader, die wijs geworden door levenservaring, stellig niet met het plan zou zijn ingenomen. Hij zou het vóór en het tegen ernstig nagaan en zeer zeker zou dit laatste het zwaarst wegen. 3 Even dacht onze smid na. Hakkelend en stootend kwamen de eerste zinnen er uit, maar toen hij eenmaal aan het redeneeren was, geraakte hij hoe langer hoe meer op dreef. De oude zat met de hand onder het hoofd en luisterde. Er kwam een meewarige trek op zijn gezicht en met bezorgden blik keek hij zoo nu en dan naar Geurt, die niet ophouden kon en zich steeds meer opwond. Dan weer wendde grootvader de oogen af en staarde over de zee, alsof die hem troost zou geven. Eindelijk was Geurt uitgepraat. Grootvader richtte het hoofd op en een paar groote tranen druppelden hem over de wangen en verdwenen in den grijzen baard. „Wat nou, vader, huil je er om?” en er klonk medelijden uit Geurts stem. „Zou ik dat niet mogen, jongen?” vroeg grootvader moedeloos. „Denk eens aan het verleden. Is het niet genoeg wat er in ’39 gebeurd is met je vader, je moeder en broer Krijn? Is de tol, toen betaald, al niet veel te groot? Moet de martelaarskroon ook jouw hoofd dekken ? Moet ik jou dan ook verliezen, overgeleverd zien in de handen van den beul? Wat voor aantrekkelijks kan er dan toch wel in gelegen zijn het land door te zwerven, als een achtervolgd dier? Welke verdienste zit er in vogelvrij verklaard te worden, balling te zijn, te moeten hongeren en dorsten te midden van eigen landgenooten? Te moeten vluchten van vlek tot vlek, trotseerend dem boozen winter, het barre najaar, het gure lenteweer, schuwend elke stad, verjaagd van huis tot huis, terwijl de warme haard je deel kon zijn? En wat moet het einde wezen? Gevangen als een hond, weggesleept naar de galg, gestrekt op het rad, gedoemd tot den brandstapel ! En ik, oude man, over eenigen tijd afgeleefd en hulpbehoevend, sta dan alleen, verlaten door hem, die me tot steun kon zijn!” Bij het laatste gedeelte had grootvader het hoofd weer voorovergebogen en terwijl hij zijn gezicht in de handen verborg, schreide hij als een kind. Wat moest Geurt daarop antwoorden? „Kom, kom,” klonk het eindelijk. „U ziet de zaken te donker in. De martelaarstijd is voorbij. Het gevaar is geweken. Weldra zal de Koning toegeven en vrij en frank kan iedere prediker het land doortrekken... En dan, u kunt u gerust verlaten op Koert, die u zal helpen en steunen beter dan ik het vermag. Is het nu niet reeds een kerel als een boom en is hij niet doorkneed in de geheimen van het visschersbedrijf?” Grootvader zuchtte. Gerust gesteld was hij niet. Steeds had hij weer nieuwe bezwaren, maar hoe hij ook redeneerde, Geurt was niet te vermurwen, niet van zijn plan af te brengen. Slechts in zooverre liet hij zich bepraten, dat hij besloot niet dadelijk te vertrekken, maar een gunstige gelegenheid af te wachten ... Deze deed zich spoediger voor dan grootvader had gedacht. HOOFDSTUK V. ader Geurt gevoelde zich in zijn nieuwe werkkring niet heel gelukkig. Spoedig onhervond hij, dat het gemakkelijker was naar een prediker te luisteren, dan zelf prediker *e ziln- Langzaam maar zeker werd hij er zich van bewust, dat hij de edele gevoelens van een man als Arends miste. Niet de grootschheid van de Nieuwe Leer in de eerste plaats trok hem aan, niet zijn liefhebbend hart deed hem getuigen, maar de zucht naar wraak. En deze was het, die zijn woorden hard maakte en bitter, afstootend, waar ze moest aantrekken en leiden. Slechts dat gedeelte van de luisterende schare gaf zich aan hem over, dat dezelfde gevoelens koesterde, dat ook in den Nieuwen Godsdienst alleen verzet zag, en het waren deze onontwikkelden, die hem toejuichten en aanvuurden tot nog grooter opwinding. Onder het spreken mocht dit hem al streelen en sterken, wanneer hij na de predikatie zich zelf terugvond en deed het gerucht de ronde, dat prins Willem van Oranje ontslag had gevraagd als stadhouder van Holland en Zeeland, daar de koning zijn bekwaamsten veldheer, Don Alvarez de Toledo, zou zenden om den weerspannigen Nederlanders eerbied voor de wet in te prenten. Kort geleden nog was alle hoop gevestigd geweest op Baron van Brederode, den eersten onderteekenaar en aanbieder van het smeekschrift, en de Noord-Hollanders waren herleefd, toen ze in Februari 1567 hadden vernomen, dat deze zich in Amsterdam aan het hoofd had gesteld van hen, die het Spaansche geweld wilden keeren. Hoe groot was echter hun teleurstelling geweest, toen eenigen tijd daarna Brederode moest vluchten, de hulp inroepend van den graaf van Egmond te zijner voorspraak bij de Landvoogdes. Op den 22sten April van hetzelfde jaar vertrok Willem van Oranje naar zijn bezitting te Dillenburg, en dit scheen het sein te wezen voor een algemeene vlucht. Tal van Edelen verlieten het land, of zochten een toevlucht op zee. Daar waanden ze zich veilig en rekenden zich in staat van daaruit den Spanjaard zooveel mogelijk afbreuk te doen en door kaapvaart in hun behoeften te voorzien. Op den 15den April had de gevreesde hertog van Alva zich op reis begeven en half Augustus verscheen hij hier te lande na een tocht, die door vriend en vijand werd bewonderd als een meesterstuk van veldheerschap en krijgstucht. verjagen, en deze kweet zich zoo dapper van zijn taak, dat Alva hem tot vice-admiraal benoemde. Toch scheen de strenge landvoogd nog niet gerust, want zoo nu en dan zond hij eenige vendelen krijgsvolk naar Hoorn, om een oogje te houden op Enkhuizen, dat, zoo mompelde men, ernstig door de Watergeuzen werd bedreigd. En wel mocht Alva zich ongerust maken, want mede door zijn achteloosheid groeide het kleine, muitzieke troepje, waarover vader Willem zich meer dan eens schaamde, tot een geduchte vloot aan, die weldra zijn trots zou zijn. Zoolang admiraal Dolhain het kommando voerde, leverde de Geuzenvloot den Prins behalve ergernis meer nadeel op dan voordeel. In plaats van oorlogsbuit kreeg hij een memorie van vijf duizend daalders, welke de admiraal zeide besteed te hebben in ’slands belang. Wonder was het dus niet, dat de royale opperbevelhebber in Augustus aan den dijk werd gezet. In zijn plaats werd Heer Lumbres aan het hoofd van de Geuzenvloot gesteld en Prins Willem trachtte door deze daad de orde te herstellen en de eensgezindheid te bevorderen. Er werd een voorgeschreven gedragslijn gevolgd en een plan ontworpen om in het najaar van 70 Enkhuizen te veroveren en te behouden. Stellig zou de aanslag gelukt zijn, wanneer de Allerheiligen-vloed de schepen niet uit elkander gedreven en de Geuzen tot werkeloosheid gedoemd had. Tot overmaat van ramp volgde er een zoo strenge winter, dat de meeste schepen een toevlucht zochten in den mond van de Eems. Slechts enkelen bleven zoolang mogelijk in de Zuiderzee kruisen, weerstand biedend aan de strenge vorst, die hun gebied echter met den dag kleiner maakte. HOOFDSTUK VI. §||ij|||en zeeman in merg en been was kapitein Ruyk-QSjiSÊ haver, iemand, die zich den naam Geus inderdaad tot een eerenaam rekende. Hij sÊus?\ verfoeide de uitspattingen, waaraan velen van zijn kameraden vaak deelnamen en was J steeds gedachtig aan de groote zaak, welke hij diende en aan de ernstige belofte, die hij had afgelegd; „Ik zweer het Vaderland te dienen met ziel en lichaam en zooveel mij immer mogelijk zal zijn. Ik besluit goed en bloed op te offeren voor het welzijn mijner medeburgers, steeds de bevelen van Oranje na te komen en mijn opperhoofden te gehoorzamen. Vrees kende hij niet. Den Spanjaard bevechten, eerlijk en rond, was hem een behoefte; worstelen tegen hooge zeeën achtte hij een ontspanning, want dit beschouwde hij als een gedeelte van zijn vrijheid, die hem lief was boven alles. Toen de schepen van de Geuzenvloot, het eene vóór, het andere na, hiertoe gedwongen door de strenge winter- vorst, die eensklaps was ingevallen, den steven hadden gewend naar het Noorden, om het Vlie te bereiken, waar heel lang een breede geul open bleef, had hij de schouders opgetrokken. Hem zou de winter niet zoo spoedig verjagen. Hij had Geurt, die als bootsman op zijn schip was ingedeeld, uitgelachen, toen deze hem de breede ijsstrook had aangewezen, die zich langs de kust had vastgezet. Hij had geen acht geslagen op de groote grauwe plekken van papperig ijs, die hem langs de boorden waren voorbij gedreven en steeds weer had hij getalmd met het opzoeken van een winterverblijf. Het was immers mogelijk, dat er nog een enkele koopvaarder binnen viel om, bevreesd voor den naderenden winter, zoo spoedig mogelijk in een veilige haven te ankeren. Het was op den Bsten8sten December. De wind, die den ganschen dag als een stevige bries uit het Oosten had geblazen, was tegen den avond tot een halven storm aangewakkerd, en, bang, dat hij te dicht naar de Hollandsche kust zou afdrijven, gaf Ruykhaver bevel de zeilen te strijken en de ankers uit te werpen. Weldra lag het schip met den kop in den wind te dansen op de woelige golven en kon het scheepsvolk de kooien opzoeken om uit te rusten van de vermoeiende en koude dagtaak. Hoe werden allen den volgenden morgen bij het krieken van den dageraad verrast. Ruykhaver zelf, wakker geworden door de ongewone bedrijvigheid, begaf zich 4 oogenblikkelijk naar boven, niets begrijpende van de verwarring, die daar scheen te heerschen. Oogenblikkelijk gevaar kon er niet zijn, dan zou men hem eerder hebben gewaarschuwd. Hoe vreemd stond hij dus te kijken, toen hij het dek van zijn vaartuig opstappend, niets anders bemerkte dan een eindeloos ijsvlak, dat zich zoover het oog reikte, rondom het schip uitstrekte, hier geribd, daar gegolfd, alsof het water plotseling verstijfd was. „Dus heeft me die Monnikendammer praatjesmaker waarachtig toch gelijk gehad”, mompelde hij. Meteen kwam „de praatjesmaker” in eigen persoon de trap op. Ook hij keek even rond, knikte toen met het hoofd, alsof hem een raadsel werd opgelost en meldde zoo kalm mogelijk, net of het hem persoonlijk niets aanging; „Kap’tein, met uw verlof. Aan den steven is vannacht een lek ontstaan. Lang zal het niet meer duren, of we kunnen in het vooronder schaatsenrijden.” „Dat ziet er mooi uit, bootsman,” bromde Ruykhaver en hij knoopte zijn langen mantel stevig dicht. „Had ik jouw raad opgevolgd, dan zaten we nu veilig en wel in den Eemsmond bij de andere kameraden. En nou Wat moeten we beginnen?” „Eerst het lek stoppen, kap’tein, anders krijgen we natte voeten, en dan net als de ijsberen een winterslaap houden. Geduld oefenen en wachten.” Wachten? Waarop? Tot de raven ons lek te stoppen en het scheepsvolk begon onder kommando van hun bootsman, het ijs, dat zich tegen het schip had vastgezet, stuk te slaan om te verhinderen, dat er nieuwe lekken zouden komen. Zoolang het vaartuig los bleef, kon het lang mee Dien dag heerschte er een gedrukte stemming aan boord. De Geuzenliedekens kwamen er heel anders uit dan gewoonlijk, en de vlag, die zoo vroolijk kon wapperen en flapperen, werd binnengehaald. Die niet boven behoefde te zijn, bleef beneden. Om de verveling te verdrijven bedacht men van alles, doch de echte gezelligheid scheen maar niet te willen komen Den volgenden avond werd het ijs geprobeerd en een juichtoon weerklonk, toen de troep zich marschvaardig op het dek vertoonde. Het was prachtig winterweer. Als een bloedroode schijf kwam de maan boven den horizon kijken en een half uurtje later, toen ze haar helgele kleur weer had teruggekregen en haar zilveren stralen over het ijsvlak gleden, stapte Geurt aan het hoofd van een tiental manschappen, allen flink gewapend, zoowel tegen de kou als tegen eiken anderen vijand, buiten boord en verdween weldra, door de achterblijvenden nagestaard. Het was een vreemde optocht, die zeer zeker op anderen tijd en in minder eenzame omgeving aller aandacht zou hebben getrokken. Hier liep er een, gehuld in een monnikspij, het koord om het middel stijf aangehaald, de kap over het hoofd getrokken. Allen zwegen en toen de kroezen gevuld waren, stond de Pikzwarte op en begon met een heldere tenorstem: „Den koning van Spagniën is graaf van ons land, Zijn macht blijven wij maintineren, Soo lanck hij aan privilegiën houd de hant, Soo lanck blijven wij hem eeren. Even wachte hij. De kroezen werden opgeheven en allen vielen in, zoodat het refrein donderend door de gansche hoeve klonk: „Lanck leve die koning! dat wille wij drinken, Lanck leve die geuzen 1 dat wille wij klinken.” Onder het aanstooten van de bekers dronk men elkander „heil” toe, waarna de Pikzwarte het tweede couplet inzette: „Margriet die had ons goed geregierd; Soo Granvelle haar niet had bestiert, Duc Dalf heeft ’t land in perikel gebragt, En wordt door vrome luiden veracht. Lanck leve die koning! dat wille wij drinken, Lanck leve die geuzen! dat wille wij klinken.” Onder het uitgalmen van de laatste regels werden de kroezen nogmaals geledigd en toen zochten de mannen het bed op. Tot groote geruststelling van de boerin stelden ze zich tevreden met een slaapplaats in de hooischuur en weldra was alles in rust, behalve moeder de vrouw, die met zulke gasten in huis toch niet slapen kon en zich daarom maar onledig hield met den rommel een beetje op te ruimen. ’s Morgens al heel vroeg trokken de Geuzen na een stevig ontbijt het land in, en wie ze den middag daarop gezien had in het bezit van een paar groote sleden, zorgvuldig bepakt en beladen, die kon op zijn vingers wel narekenen, dat ze niet iederen boer zoo vriendschappelijk hadden behandeld als onzen Hendriks. Toch schenen ze met den veroverden buit nog niet tevreden, want terwijl er vier naar het schip vertrokken, bleven de overigen aan land. Vooral Geurt had op dit laatste aangedrongen. Heel in de verte had hij den dikken toren van Monnikendam gezien en deze had een gevoel van heimwee bij hem opgewekt, verlangen naar grootvader en naar Koert. Die wilde hij tegen den avond een bezoek brengen. Als zijn makkers zich nu tot morgen konden bezig houden met eenige beleefdheidsvisites aan dezen en genen Spaanschgezinden boer, dan zou hij zich weer bij hen voegen ten Noorden van Edam om gezamenlijk Ruykhavers schip op te zoeken. HOOFDSTUK Vil. et was dien avond prachtig weer om Geurts plan te doen slagen. De lucht, den heelen dag nog zoo glad als een spiegel, was tegen zonsondergang licht betrokken en werd weldra zoo dik, dat de maan geen ——— raad wist er door te breken. De wind kromp een beetje naar het Noorden en begon zoo nu en dan te vlagen, alsof er sneeuwjacht op handen was In alle stilte, heel voorzichtig strijkend, zonder de beenen uit te slaan, gleed een donkere gedaante, diep voorover gebogen met de handen op de knieën de vaart langs, die Edam verbond met Monnikendam. Dat het een krijgsman was, kon men bemerken aan den stormhoed, die zoo nu en dan, als het maantje over een wolkrand gluurde, even schitterde, en aan het musket, dat op jagersmanier over den schouder bungelde. De korte spiets, die onder den rechterarm gedragen werd, verried den Geus. Even wachtte hij, luisterend met het oor tegen de deur. Hij vernam het geschuifel van voetstappen in de gang. Dan werd een klein klepje geopend en klonk er een zwak „Wie daar?” „Goed volk, Smit Doe gauw de deur open. ’t Is hier koud en ik heb haast.” Maar heel veel haast werd er binnen niet gemaakt. Geen enkele poging werd er in het werk gesteld om de deur te openen en krachtiger dan zooeven klonk het: „Ik laat niemand binnen. Het wemelt hier tegenwoordig van bedelaars en landloopers, zeg kort en goed: Van waar kom je?” Op zoo’n ontvangst niet voorbereid wist de krijgsman niet wat te doen. Eensklaps schoot hem gelukkig den goeden raad van Ruykhaver te binnen. Hij boog zich zoo ver hij kon naar het luikje en fluisterde heel zacht als antwoord op de laatste vraag: „Van Goudengel.” „Wees dan welkom, vriend,” klonk het hem tegen. ©ogenblikkelijk werd de deur geopend. De krijgsman stapte binnen. Dadelijk ging de deur weer toe en opnieuw hoorde men grendelgeknars De vreemde gast werd bij de hand door het nauwe gangetje geleid naar het kleine achterkamertje. Het armoedige huisraad wees op gebrek, maar het haardvuur knapperde vroolijk en de tafel, die juist gedekt was, verbande alle gedachten aan ontbering. De gastheer zelf was een forsch gebouwd man, gehuld in een lang kleed, dat bij het gaan over den grond sleepte oude. Als ik me niet bedrieg is dat een van de beruchte geuzenspietsen. Hier dat ding! En jij, schelm, mee! Geurt, die tot nu toe prachtig in zijn rol was gebleven en beteuterd met het hoofd had staan schudden, richtte zich plotseling uit zijn gebogen houding op. Zijn oogen schitterden onheilspellend, als wilde hij daarmee zijn vijand doorboren en, terwijl de ijsstok uit zijn handen verdween, gaf hij met de volle vuist den Spaanschen soldaat een slag in het gezicht, alsof hij weer, zooals vroeger, het aambeeld beukte. Spaansche ruiters. Een gil weerklonk en met een doffen smak plofte de ruiter op het ijs neer. Geurt greep den stok, deed een paar flinke streken en was weldra in de duisternis verdwenen, den doodelijk getroffene aan de zorg van zijn makker overlatend, die tevens de handen vol had aan de twee verschrikte paarden. Niet lang duurde het, of de ijsstok ging weer onder den arm, de handen van den schaatsenrijder kwamen weer op de knieën en met denzelfden slag als zooeven, maar een beetje voorzichtiger nog, omdat het ijs zoo hier en daar wit begon te worden, naderde hij Monnikendam, waar alles in diepe rust lag. „Daar had die verwenschte Spek me toch nog temet te pakken,” mompelde hij. „Sapperloot, wat kreeg ie een opstopper. Als ik er zoo een ontvangen moet, dan maar het liefst tegen den hak van mijn schoen De poort kan ik nu in geen geval door. Ze zouden ouden Sijmen wel aan ’t praten krijgen. Het beste is, dat ik den dijk op klim en dan over zee de hut van vader opzoek.” Zoo gezegd, zoo gedaan. Met de schaatsen onder de voeten klauterde hij de binnenglooiïng op. Toen hij den kruin had bereikt, stond hij even stil en luisterde. Maar geen ander geluid dan het loeien van den wind drong tot hem door en kalm en gerust daalde hij de buitenglooiïng weer af. Aan den kant was het zeeijs bijna onberijdbaar en moest hij het loopende doorworstelen, maar weldra werd het hard en glad. In de blijde verwachting spoedig zijn doel bereikt te hebben, begon hij zijn streken een beetje langer te nemen. Op eenigen afstand meende hij reeds het licht van de „Ik zal mijn schovelingen eens onder handen nemen, grootvader. De banden worden oud, de toonstukken zijn bijna doorgesleten en het rechterijzer rammelt een beetje.” Grootvader keek zijn jongen wantrouwend aan. „Moet je er dan op uit?” vroeg hij weer. „Kan wel wezen, grootvader. Ik wou morgen het Noorden wel eens in. Hoelang zou het rijden wezen naar Hoorn?” „Naar Hoorn? Met zoo’n storm? Dat red je in geen zes uur. Je komt er nooit tegenop. En dan, de weg is tegenwoordig vol soldaten. Wat moet je in Hoorn uitvoeren?” „Nou, die soldaten lap ik aan mijn zool. Denkt u, dat die me kunnen krijgen, als ik de schaatsen onder heb? Ha, ha, ha! Glad ijs en hoog riet; al loopen ze met brandende lonten, dan ben ik er nog niet bang voor." „Wees maar voorzichtig, jongen,” waarschuwde grootvader. „Een klein ongelukje kan het je doen? Maar nou heb je me nog niet verteld, wat je in Hoorn moet uitvoeren.” „Wel, misschien hoor ik er wat van vader Het is al een heele tijd geleden, dat we bericht van hem kregen, grootvader Zou hij nu ook bij zoo’n lekker knapperend vuurtje zitten? ” „Nou, daar geloof ik niemendal van. Het zal met zulk weer aan boord of in het veld ook niet alles wezen. Maar ik heb hem er voor gewaarschuwd, Koert, meer dan eens. Misschien heeft hij er nu wel spijt van, dat hij niet naar me geluisterd heeft.” „Vader er spijt van? Dat gelooft u zelf niet, grootvader Neen, neen, het zal wat een heerlijk leven wezen en ik moet u eerlijk zeggen, dat ik er hoe langer hoe meer naar begin te verlangen. Ik ben nu al haast zestien en dus oud genoeg om met hem mee te gaan.” „En zou je mij dan alleen achter laten, Koert? Juist nu ik zoo’n groote behoefte begin te gevoelen aan een paar scherpe oogen en een stel ferme knuisten. Nu er oogenblikken komen, waarop ik zonder flinke hulp verloren ben. Je weet toch net zoo goed als ik, dat de zee in den laatsten tijd onveilig wordt gemaakt door die luie nietsdoeners, die azen op hetgeen eenvoudige huislieden door hard werken hebben verdiend. Die spotten met het heiligste en zich niet ontzien de kusten langs te trekken, moordend en plunderend. Die kerken en kloosters in vlammen doen opgaan, die priesters vermoorden en de kostbaarste zaken meenemen als buit?” Koert legde zijn werk neer en keek grootvader aan. „Maar, grootvader! Vergeet u dan alles wat er vroeger gebeurd is? U noemt nou ook alleen het slechte op van de Watergeuzen. Er zijn toch heel wat menschen bij, die niet uit luiheid op de vloot dienst genomen hebben; heel wat, die vechten uit overtuiging, die door de Spanjaarden verdreven zijn uit hun huis, die hun bezittingen in vlammen hebben zien opgaan Het zijn toch allemaal geen roovers. Ze hebben toch immers gehoorzaamheid aan den Prins gezworen!” „Gehoorzaamheid aan den Prins,” viel grootvader ver- ontwaardigd in, zou die het dan goedvinden, dat zelfs koopvaarders van onze vrienden worden opgebracht ? Zou die ze dan misschien gelasten de kusten af te stroopen ? Of ze aansporen om eigen landslieden .gevangen te nemen in de hoop op hoog losgeld ? Neen, jongen, de orde is zoek, de tucht is weg en dat is een gevaarlijk ding. Dat moet den heelen strijd op niets doen uitloopen.” „Maar, grootvader, moeten we het dan maar goedvinden, dat de Spaansche soldaten hier den baas spelen, hier moorden en plunderen, zooveel ze maar willen? Vindt u het dan goed, dat onze landgenooten naar den brandstapel worden gesleept?” Grootvader zuchtte. Hij schudde het hoofd, want die straffen waren hem even gruwelijk als de losbandigheid van de Watergeuzen. Toch wilde hij nog één poging wagen om Koert van zijn dwaas voornemen af te brengen en hem tevens doen inzien, hoe roekeloos het was op te staan tegen het gezag. „En wat zou jij dan willen, jongen? Vechten tegen de bierkaai? Gapen tegen een bakkersoven? Hoe is het voor verleden jaar afgeloopen met de mannen, die zich bij trommelslag hadden verzameld om het leger van vader Willem te versterken? Nog geen honderd waren er uit de buurt bij mekaar, of admiraal Boshuizen zat er al achter Is de broer van sinjeur Klaassen niet verwezen naar de galg en hebben de anderen hun vergrijp niet Heerlijker avond hadden ze nooit gehad. Tot laat in den nacht bleven ze bijeen. Daar was zooveel te vragen en zooveel te vertellen, dat ze bijna den slaap vergaten, en toen ze eindelijk het bed opzochten, sliepen ze weldra in, alle zorgen vergetend, droomend van een heerlijke toekomst. HOOFDSTUK X. S uiten de stad, op de vlakte, waar de wind de temperatuur lager hield dan tusschen de huizen, was het echt waterkoud en de Spaansche soldaten maakten er kennis met een winterweertje, waarvan ze vóór dien tijd geen flauw begrip hadden gehad. De weg werd zoo glad als een bikkel, want de koude grond deed de regendruppels als door een tooverslag veranderen in ijs, en van een versnelde pas in opgesloten gelederen was al heel gauw geen sprake meer. Als een troep verschrikte ganzen sukkelden de krijgsknechten door elkander, de een hier, de ander daar. Nu eens gleed er een den dijk af, die van boven maar heel smalletjes was, dan weer raakten er eenigen van de been, die, steun zoekend bij elkaar, de anderen den doorgang versperden. Sommigen moesten hun haast bekoopen met een gekneusden arm of een verstuikten voet, en wonder was het, dat alles nog zoo goed afliep. De hopman, het gewicht van zijn zending begrijpend, spoorde zijn knechten steeds aan tot grooter spoed en bij het geringste oponthoud klonk zijn barsche stem bulderend en dreigend, en schold hij ze voor domkoppen en luiwammesen, hoewel hij zelf de grootste moeite had het loopende te houden. „Vervloekt land,” mompelde de vaandrig. „Het water hier is ongeschikt om het te bevaren; de wegen zijn niet te beloopen.” „Dat geldt slechts voor ons,” gaf de hopman ten antwoord. „De bewoners van deze streken slaan zich door alle moeilijkheden heen en weten zelfs voordeel te trekken uit de lagen, die de natuur hen legt. Kijk die maar eens,” en hij wees op een schaatsenrijder, die, voortgedreven door den feilen zuidwester streken gaf van een voet of twaalf. „Lijkt het de duivel zelf niet, zooals hij er over vliegt. Als we hier nog lang moeten blijven, mogen ze ons ook wel van die ijzeren vliegers verschaffen.” De vlugge schaatsenrijder was niemand anders dan onze Koert. Zoodra hij den hopman de trappen van het Stadhuis had zien afstormen, begreep hij dadelijk wat dit moest beteekenen. Zoo vlug hij kon had hij zijn schaatsen gehaald, en zonder grootvader te groeten, was hij er vandoor gegaan. „Ze denken de kameraden van vader ook te snappen; misschien het heele schip wel,” glimlachte hij, „maar het zal ze niet lukken,” en nog grooter werden zijn streken, nog vlugger schoot hij langs de baan. hadden ze de boot er gedeeltelijk opgetrokken om zoo lang mogelijk te kunnen wachten. Hun moedige pogingen werden met een goeden uitslag bekroond. Na heel wat martelen zaten allen in de boot. Het zeiltje werd geheschen en vóór den wind ging het zee in, waar ze spoedig het groote schip vonden. Het werd meer dan tijd ook, want zelfs het oude ijs had al losgelaten en groote schotsen dreven rond, schotsen, waartegen het kleine bootje zeker niet bestand geweest zou zijn. Met gejuich werden de schipbreukelingen binnengehaald, en mocht de vreugde vermengd worden met spijt over Geurts mislukten tocht, er heerschte blijdschap over hun wonderdadige bevrijding. De plotseling ingevallen dooi, gepaard met regen en wind had hen van een wissen dood gered, want al hadden ze gevochten als leeuwen, de Spanjaarden zouden hun zeker de baas geworden zijn. Nu hadden dezen het lijdelijk moeten aanzien, dat de Geuzentroep hun ontsnapte. Op den dijk aangekomen hadden ze eerst gejuicht: het wild zat in de knip. „Vooruit mannen!” had de aanvoerder gekommandeerd. „De weg loopt dood. Ontsnappen is onmogelijk en, waar zij overheen kunnen, willen wij het ook wagen.” Maar evenmin als het water, was het ijs hun element. Slechts enkelen hadden zijn gebod opgevolgd, de meesten waren bang voor de onbetrouwbare schots, die aan de kust reeds scheen weggezonken. En ook die 7 Met vluggen pas stapte hij voort, verlangend om de stad te bereiken, hunkerend naar meer nieuws omtrent het lot van vader, dat dezer dagen dus beslist zou worden. „Als het nu nog maar niet te laat is,” mompelde hij. „Als vader zich nu nog maar in de stad bevindt, dan zal alles wel terecht komen.” Onderweg ontmoette hij niets bijzonders en weldra had hij den Nieuwendam bereikt en de stad vlak voor zich. Hoewel goed vermomd gevoelde hij zich toch niet geheel op zijn gemak, toen hij de poort naderde en ouden Sijmen buiten zag staan. Nu zou het gevaarlijke spel beginnen. O, hij durfde niet denken aan de mogelijkheid, dat hij ontdekt zou worden. Dan zou alle moeite vergeefsch geweest zijn. Dan was vader reddeloos verloren en misschien hij zelf ook. „Kom aan, jongen,” spoorde hij zich zelf aan, „alle donkere gedachten verbannen en vroolijk en vol moed het gevaar onder de oogen zien.” Hij besloot zijn rol maar dadelijk te beginnen en met een hooge stem groette hij den ouden poortwachter, terwijl hij hem zijn mars voorhield en hem uitnoodigde tot koopen. Maar de koop kwam niet klaar. Oude Sijmen was blijkbaar niet in zijn humeur en terwijl hij den marskramer wantrouwend aankeek, mompelde hij wat over een gevatte kou en verdween in zijn huisje. HOOFDSTUK XIII. B|pÉpet was den volgenden dag echt Maartweer. |pfc De wind, die den ganschen morgen uit het Zuidwesten had geblazen en zoo nu en dan een fijn motregentje over het stadje tö/( haj uitgestort, was tegen den middag naar het Westen geloopen. Regenen deed het niet meer, maar de lucht zag er zoo bonkerig uit, dat de oude poortwachter bedenkelijk met het hoofd schudde tegen ieder, die het stadje verliet. Ook Derk, de kuiper, die nog laat in den middag met zijn gereedschap onder den arm op de poort toestapte, kreeg het bedenkelijke gezicht van den ouden Sijmen in het oog, dat achter de kleine ruitjes van zijn woning nu eens de lucht en dan weer de zee bekeek. „Ja, ouwe baas,” mompelde Derk, „je mag zoo leelijk kijken als je wilt, ik moet je toch even spreken, het gaat zoo het gaat.” Hij stapte dus op de deur toe, die zich in een van de nissen bevond en bewoog den ijzeren klopper twee, driemaal, zoodat het dreunend door de gewelven van het poortgebouw echode. Proestend en niezend kwam Sijmen voor den dag, een dikke das om den hals, de ruige muts op het hoofd. „Wat nou, Sijmenbaas, scheelt er wat aan?” begon Derk. „Te veel naar het maantje gekeken, of in de avondlucht gewandeld?” „Ja, ja, tonneman, spot jij er maar mee, atchie ie... ie! Ik zie hem liever gaan dan komen, zoo’n verkoudheid. Alles is overstuur bij me Mijn neus, mijn keel mijn haren zelfs doen me zeer Wat kwam je doen, kuiper?” „Ik moet er op uit. Er zijn buiten een paar tonnen lek en je begrijpt na zoo’n winter willen de menschen bet regenwater heel graag bewaren. Als het wat laat wordt, denk je er dan om. Het is nog te koud om me te laten wachten.” „Wachten? Wachten? Vraag eerst of je er in mag Dat jonge volk denkt maar, dat de wetten er zijn om ze op zij te zetten Open doen na bezetten tijd? Ik niet hoor! atchie! atchie! Kerel, wat ben ik verkouwen Weet je wat? Ik ga vroeg naar bed en al komt me nou vannacht de koning voor de poort, knap zal ie wezen, als ie mij er uit krijgt.” „Sijmen, Sijmen, wat sla je weer door,” gaf Derk ten antwoord. „Ik beloof je, dat ik zal voortmaken. Ik geloof ook niet, dat het nacht zal worden. En dan, je moet niet denken, dat ik nu juist op jouw gezicht gesteld ben. Je vrouw kan me ook wel even open doen.” „Vrouwen, vrouwen ? Die doen mannenwerk altijd verkeerd Maar ik zal e’s zien Buiten laten staan, dat’s ook zoo wat ’t Is of de wind weer krimpt, hè ? Nou, dan zijn we nog een paar druppeltjes te wachten en zit er een nat pak voor je op Nou, goeie reis Atchie!” Het was goed, dat Sijmen een eind maakte aan het gesprek, want moeder Sijt, die zich de laatste woorden zeker had aangetrokken, kwam het kamertje uit en riep met haar harde, doordringende stem: „Zeg, Sijmen, blijf daar nou niet in de deur staan zeuren! Je waait haast om van de tocht. Kom binnen,” en meer in zich zelf voegde ze er bij; „Te verhouwen om te kijken en toch nog kwaad spreken van zijn eigen vrouw.” Derk vond het tijd om op te stappen. „Het beste hoor!” wenschte hij Sijmentoe, en zachter voegde hij er bij: „Dus, die zaak komt in orde. En prachtig ook. ’t Is beter, dat de vrouw open doet ” Hij sloeg rechts af den Nieuwendam op en was weldra in de richting van Edam verdwenen. Toen de duisternis gevallen was, slopen twee gedaanten de deur uit van Jan Smits huisje. Met een mand tusschen zich in liepen ze langs den binnenweg naar den zeedijk, en zochten tegen de buitenglooiïng een plekje, waar ze ongestoord hun werk konden verrichten. „Een beetje meer dezen kant uit, Derk,” mompelde Koert, want dat was één van de donkere gedaanten. „Kijk, hier is een flinke, groote steen ook. Dat treft.” De inhoud van de mand een twintigtal turven, werd op den steen uitgestort en hiervan maakten de twee een stapeltje, dat eiken haard goed gedaan zou hebben. Turfvuurtje. en vertrokken toen weer even geheimzinnig, als ze gekomen waren Op de Geuzenvloot was het levendig en bedrijvig geworden. Al heel spoedig had men het hoog opvlammende vuurtje bemerkt en eenige schepen gleden in den donkeren avond denzelfden weg langs, dien gisteren de boeier genomen had. In alle stilte had de ontscheping plaats en weldra stonden een driehonderd Geuzen, tot de tanden gewapend, op den dijk. Fluisterend werden de bevelen gegeven, en zoodra de gelederen gevormd waren, begaf men zich op weg, voorafgegaan door Derk en Koert, die, gewaarschuwd door de heen- en weerslingerende lantarens in de masten, al spoedig de plek weer hadden opgezocht, waar ze hun turfvuurtje hadden gebouwd. Zoo vlug mogelijk, maar toch uiterst behoedzaam trokken ze voorwaarts tot den Nieuwendam. Daar werd halt gehouden. De aanvoerder hield raad met zijn officieren en toen men het eens was over de te volgen gedragslijn, begaf de eerste zich met een tiental uitgelezen manschappen, waaronder zich ook Derk bevond, naar de stad, terwijl de overigen op eenigen afstand volgden. Geen woord werd gesproken en het geschuifel der voeten, overstemd door den wind, die, nu er een geweldige bui kwam opzetten, aanwakkerde tot een flinken bries, kon geen gevaar opleveren. Vlak bij de poort werd weer halt gehouden en de 8 Geuzen zochten een donkeren schuilhoek, terwijl de kuiper op de deur toetrad. Met een ruk werd de ketting naar beneden getrokken, zoodat een helder gelui tusschen de muren weerklonk. Even wachtte hij, en juist toen zijn hand voor de tweede maal den ring zocht, hoorde hij binnen gestommel. „Ben jij het kuiper?” klonk een schelle vrouwenstem. „Ja, doe maar gauw open, Sijt”, antwoordde hij. „Ik ben zoo nat als een kat en zoo koud, of het midden in den winter is.” Duidelijk hoorde men het knarsen van een grendel, maar de deur ging niet open; het kleine luikje werd op zij geschoven. „Kom hier,” klonk het weer even scherp, „’t is tegenwoordig zoo’n rare tijd. Geen kat in den zak koopen, heeft Sijmen gezeid.” De poortwachtersvrouw hield de lantaarn in de hoogte en niet, dan nadat ze Derks gezicht had gezien bij het flauwe schijnsel van de kaars, maakte ze aanstalten om de poort te openen. De sleutels knarsten, de slagboom werd weggeschoven, de deur draaide op haar hengsels en door vier geuzenarmen werd de voorzichtige Sijt vastgegrepen, zoodat ze het van schrik bijna bestierf. Een enkel oogenblik scheen ze machteloos; toen trachtte ze zich los te maken uit den ijzeren greep en gilde om hulp. „Houd je gezicht op mekaar, ouwe tooverkol, of het gaat er door,” klonk het barsch en de Pikzwarte kriebelde haar met den punt van zijn dolk in den hals. HOOFDSTUK XV. *) Blet was in Bloeimaand 1573. Het vaartuig, dat zachtkens voortgestuwd door het zwakke morgenkoeltje uit de duisternis te voorschijn i kwam, scheen koers te zetten naar Enkhuizen. De Prinsenvlag in den mast met het wapen van kapitein Barthold Entens door de witte baan liet den toeschouwer niet lang in het onzekere tot welk soort schepen het behoorde. Zeker was het bij toeval, misschien ook wel met opzet afgedwaald van de Geuzenvloot, die geregeld wacht hield in het Vlie. Wat het doel was van dezen eenzamen zwerver bleef voorloopig verborgen, want de eerste veronderstelling, een landing bij Enkhuizen, bleek niet de juiste. Het vaartuig veranderde plotseling van koers en scheen op Hoorn aan te houden. HOp het dek waren slechts twee personen aanwezig. In den schildwacht, die in regelmatigen pas heen en weer stapte, herkennen we Koert, dien we uit het oog *) Vrij gevolgd naar Schimmel: De eerste dag eens nieuwen levens. verloren, toen de plunderaars Monnikendam verlieten; en in den roerganger zien we onzen kuiper Derk, die na het gebeurde genoodzaakt was zijn geboorteplaats te ontvluchten, en dienst had genomen op de Geuzenvloot. Dit offer had hij met liefde gebracht en hij rekende het zich een eer tot de ballingen te behooren, nu door zijn hulp Geurt was gered. Vóór dien tijd, we weten het uit zijn boud gesproken taal, voelde hij zich reeds vaderlander in merg en been; en nu hij langer dan een jaar rondzwierf onder kommanda van den vurigsten, driftigsten en meest onstuimigen Geuzenkapitein, was hij met lichaam en ziel aan den vrijbuiterstroep gehecht en deed voor den besten niet onder in moed, kracht en ruwheid. „Waar gaan we nu eigenlijk heen, Derk?” vroeg Koert, terwijl hij zich naast den roerganger plaatste. „Dat weet ik net zoo min als jij, Koert. Onze schipper is er de man niet naar om ons te moeien in zaken, waar we niemendal mee te maken hebben. Het consigne i& „kruisen” en middelerwijl oogen en ooren open houden. Je zult zien bij den eersten zonnestraal hebben we „den Dollen” op het dek en die zal wel weer een uitgebroed hebben.” „Vader is in ’t Vlie, hé? Je zag gisteren toch ook Ruykhavers vlag?” „Zeker, duidelijk hoor! Ik denk, dat het nog altijd om Enkhuizen te doen is. Maar, och hé! hoe lang zal het nog duren?” „Lang duren? Kom, kom, we mogen in geen geval ontevreden wezen, Derk. Gaat het nog niet vlug genoeg? In tijd van één maand Brielle, Vlissingen en Veere. Me dunkt, de Prins mag zich de handen wrijven. En als wij nu deze maand Enkhuizen te pakken krijgen, geloof dan maar gerust, dat het met de macht van Bossu in Noord-Holland uit is.” „Ik heb zooveel vertrouwen nog niet in de toekomst,” viel Derk in. „Je weet toch wel, dat het op dit oogenblik wemelt van Spanjaarden in het Noorderkwartier ” „En van Prinsenboodschappers,” liet Koert er op volgen. „Alles wordt in het werk gesteld om een eind te maken aan de Spaansche willekeur en onze kapitein doet er goed aan, zoo nu en dan zijn tanden eens te laten zien, al moet ik eerlijk bekennen, dat hij soms op een barbaarsche manier toeknauwt Maar wat is dat?” Een donderende knal, gevolgd door een gerommel als van een aftrekkend onweer, deed zich plotseling hooren en op hetzelfde oogenblik stormde Barthold Entens het dek op. Zijn zwarte kleeding, zoo hier en daar afgezet met het helderste bloedrood, deed hem op den booze lijken, welke indruk door zijn woest gelaat niet werd tegengesproken of verzacht. De bruine kleur sprak van ontbering en volharding; de lijnen om neus en mond, hier gehoogd tot plooien, ginds tot rimpels gediept, van pijn en ellende; de wangbeenderen, de harde trekken, de geheele gezichtsvorm van grofheid en ruwheid, terwijl de rusteloos zwervende oogen, die vaak wisselden van tint, getuigden van een vuur, gloeiende onder een ijskorst; van hartstochten, welke, eenmaal opgewekt, die van het wilde gedierte niets toegaven in kracht en omvang. „Wat zal dat nu weer wezen?” klonk het ruw, en de aanwijzing volgend van Koert, die in het want geklommen was, bespeurde hij diep in het land een opbolderende rookwolk. „Ha! de Spanjool heeft zich de vingers gebrand in het Geuzennest!” lachte hij schaterend. „De honden schijnen de uitwerking van het achtergelaten buskruit nog niet te kennen. Ze zullen den dans van Loevestein nog menigmaal moeten meemaken; geve God, dat het ons niet telkens onze dapperen kost Daarheen, roerganger! en jij, baardelooze knaap, geef het sein tot aantreden, maar doe het stil. De Spekken moeten ons niet bemerken, vóór we er eenigen gelegd hebben.” Toen Entens verdwenen was, vulde zich het dek met allen, die zich aan boord bevonden: ruwe kerels, forsch van gestalte, gebaard en gekneveld, alsof ze den eed van hun aanvoerder hadden meegezworen; „Mij zal knevel noch baard worden geschoren, zoolang ik de beide Edelen, de graven van Egmond en Hoorne niet heb gewroken.” In alle stilte werd naar den wal gekoerst en niet lang duurde het, of een veertigtal koppen gluurden over den buitensten rand van den dijk, de flikkerende oogen gevest op den loop van het musket, dat op den grond rustte en onheilspellend naar het lage land wees. Een vreeselijk schouwspel vertoonde zich aan hun blikken, maar geen spier op hun gelaat vertrok. Ze wachtten slechts het kommando af van den kapitein. Op den binnenweg, beneden aan den dijk onder de wilgeboomen bevond zich een troep Spaansche soldaten. De aanvoerder was in gesprek met een gevangene, een jongen man, die, wat zijn Weeding betrof, tot den boerenstand scheen te behooren. Zijn gelaatstrekken echter en zijn gansche houding waren hiermede in tegenspraak en schenen te wijzen op hooger afkomst. „Nog blijft u de keuze,” klonk de barsche stem van den aanvoerder, terwijl hij den jongeling een stuk papier voorhield, „lees me den brief en zeg me aan wien hij gericht is. Dan laat ik u dit oogenblik vrij ” „Dit oogenblik?” vroeg de gevangene schamper lachend; „hoe voorzichtig weet ge uw woorden te kiezen. Dit oogenblik? En in ’t volgende ving de jacht zeker weer aan!” „Vaar dan ter helle, Geus! maar eerst zal u de pijn al de buurtschappen in het ronde wakker doen krijten Begin uw werk, knecht!” De aangesprokene trad op den jongeling toe, die een oogenblik de handen vouwde en de lippen bewoog ten gebede. De knecht boog zich om hem te ontdoen van zijn bovenkleeren, den reeds lang begeerden buit, en wilde beginnen met het losmaken zijner schoenen. Pas had de jongeling dit bemerkt, of hij voorkwam den beul, ontbond 9 den rechterschoen, trok dien haastig uit en haalde van tusschen de zool een brief, dien hij, tot een bal ineengefrommeld, bliksemsnel in den mond stak. „Ontneem hem, wat hij verbergt,” riep de aanvoerder, „ik, dwaze, die het niet begreep! Breek hem den mond open, eer hij het met de tanden vermaalt Breek hem den mond open, of kloof hem ” Tooneel op den dijk. De zin werd niet voltooid. Er knalde een musketschot de Spanjaard viel. Al de krijgsknechten, die het oog nieuwsgierig op den gevangene en den aanvoerder hadden gevestigd, wendden het hoofd naar de zijde, van welke de kruitdamp opsteeg. Een huivering voer hun door de leden en stokstijf van „Neem nog een teug, vriend!” noodigde de aanvoerder. „Ik dank,” sprak de vreemdeling, dien we ook maar Kolterman zullen noemen. „Het wordt tijd, dat ik vertrek. Nog één woord. Veroorloof me een opmerking. De Prins gaf u last om in het Vlie te kruisen en in de nabijheid van Stavoren. Hebt ge dien last niet overschreden door herwaarts te komen?” „Met alle gehoorzaamheid en eerbied voor den Prins, maar te Dillenburg kan hij niet weten, wat hier omgaat. Zag ik gisteravond den rooden haan niet uitsteken in Waterland? Kon ik niet vermoeden, dat het één der onzen gold ? Geus wil ik blijven. De Spanjaarden moeten zich kruisen en de huislui zich buigen, als ze ons vendel zien wapperen Hoor, daar kleppen ze al de klokken in het rond! Ze hebben ons bespeurd Zóó moet het blijven! Mannen, aan land!” „Zoo moet het niet blijven, Entens,” zei Kolterman ernstig. „Zie, hoe ge krijg voert. Door uw plunderzucht verandert ge een aanhanger in een vijand. De boeren, die met hart en ziel den Prins zijn toegedaan en den Spanjaard verwenschen, berooft gij van alles, wat hun dierbaar is. Die u zouden helpen en steunen, vervloeken u.” „Fraai gekald, op mijn eer! Of ge een prediker mocht zijn!” spotte Entens. „Mannen, maakt u ree, en elk woord door u tegengesproken”, en hier wendde hij zich weer tot Kolterman, „kost den Waterlanders een hoeve ... Hallo! nog één beker wijns, de gorgel is droog. Nog één beker en dan aan den dans!” Op denzelfden dag werd door hem een schrijven verzonden naar Hoorn, waarin werd aangedrongen op een spoedige overgave van de stad. Dit schrijven kwam in het begin van Mei, misschien door tusschenkomst van den boodschapper Kolterman, dien we in het vorige hoofdstuk hebben ontmoet, aldaar aan. Hoewel het volk geneigd was op deze aanmaning in te gaan, hielden de burgemeesteren de zaak hangende en zonden afgevaardigden naar de omliggende steden in Waterland met de vraag, wat dezen zouden doen. De antwoorden, die binnen kwamen, gaven niet veel licht. Ze meldden, „dat de overheid in dezen tijd geen raad kon geven en ook niet kon zeggen, wat zij doen zoude of niet. Wanneer de zaak haar zoo voor de deur kwam, als zij nu voor die van Hoorn was, dan zou zij voor zich zelf besluiten.” De overheid van Hoorn, hopende dat van uitstel afstel zou komen, besloot te wachten, hoe het met Enkhuizen ging en toen dit zich den 21sten Mei voor den Prins had verklaard, en Sonoy in het begin van Juni aldaar was aangekomen, duurde het niet lang, of ook van den Hoornschen torentrans wapperde de Prinsenvlag. Dit geschiedde den 18den Juni. Gouverneur Sonoy, wel overtuigd, dat men slechts het heete ijzer kan smeden, zag in wachten geen heil en ten spoedigste zond hij boodschappers naar de omliggende steden met het verzoek zich aan de zijde van den Prins te scharen, er de bedreiging bijvoegend ze anders met geweld te zullen nemen De eerste Watergeus was dus weer landrot geworden en Enkhuizen koos hij tot bazis, waaruit hij de krijgsverrichtingen zou leiden om Noord-Holland vrij te maken en vrij te houden. HOOFDSTUK XVII. den 28sten Juni 1572 heerschte er in Monnikendam een buitengewone bedrijvigheid. Reeds vroeg in den morgen was de (_ overheid ten stadhuize vergaderd om te O beraadslagen over het schrijven hun door Sonoy toegezonden. Het voor en het tegen werd breedvoerig besproken en hoewel de meerderheid er voor was de stad voor de Geuzen gesloten te houden, achtte de regeering het raadzaam voorloopig nog geen weigerend antwoord te verzenden. Evenwel, daar waren nog anderen, die een woordje meespraken. Ook buiten het raadhuis werd raad gehouden. Niet alleen het stadsbestuur, ook enkelen van de voornaamste burgers hadden een soortgelijk schrijven ontvangen en door hen werd de zaak even anders bekeken. De oneenigheid, die een jaar geleden samenwerking onmogelijk maakte, was verdwenen. Alle burgers waren het er over eens, dat het zoo niet langer kon. Totale vernietiging van den handel; geheele stopzetting van scheepvaart en visscherij; honger en gebrek; plundering en inkwartiering; dat waren de gevolgen van het gedurig hinken op twee gedachten. Het werd eindelijk eens tijd een keuze te doen. Vóór den Spanjaard of vóór den Geus? Die vraag moest beantwoord worden. En in welken geest het antwoord zou uitvallen, och, dat was, nu stad na stad zich voor den Prins verklaarde, eigenlijk al uitgemaakt. Geuzenkrijgsknecht. Dat wist Derk, de kuiper, die gisteren de veste was binnengekomen in volle wapenrusting van Geuzenkrijgsknecht ook wel. Vrij en frank liep hij door de straten. En ieder, die hem zag, stak hem de hand toe om hem te verwelkomen. ’t Is waar, de overheid keek een beetje vreemd en de schoutdiender maakte meer dan eens aanstalten om hem gevangen te nemen, maar de schout zelf schudde het hoofd, „Het vuurtje smeult nog maar,” mompelde hij, „de geringste onvoorzichtigheid zou de vlammen doen uitslaan en daaraan wil ik geen schuld hebben.” Hoe was alles in twee jaar tijd veranderd! Toen durfde men Geurt nog uit zijn woning halen, toen durfde men hem gevangen houden en er was niemand, die kikte. En nu? Wat er gebeurd zou zijn, indien de schout slechts naar Derk had gewezen, viel gemakkelijk te zeggen „Komaan, jongens, we mogen niet langer wachten,” klonk zijn zware stem. „Ik heb het in den Briel meegemaakt, te Enkhuizen en te Hoorn. Ik raak er zoo langzamerhand aan gewend. Ook hier wil ik het balletje opgooien. Wie van jullie is nog kerel genoeg om een musket te dragen?” Een verward geschreeuw was het antwoord. Handen werden opgestoken om het in ontvangst te nemen. „Ja, ja, een beetje geduld maar. Ik heb die dingetjes niet in mijn broekzak. Twintig help ik aan een vuurwapen, twintig aan een verrejager en dan de poorten bezet en de vlag op den toren. Wie doet mee?” Aan den achterkant van hetgebouwbevonden zich de goten, die het hemelwater afvoerden en allicht zou hij daarlangs het dak wel kunnen bereiken. Spoedig had hij de beste uitgezócht. Met de vlag om het lichaam, de spiets er bij neerhangend, klauterde hij als een aap naar boven en weldra had hij de dakgoot bereikt. Even kalm, alsof hij langs den weg wandelde, stapte hij er door tot den toren en door de open deur vond hij den weg naar den omgang. Nog hooger ging het langs de houten trap, die naar de spits leidde. Daar stiet hij een klein luikje open en met een „Leve de Geuzen” stak hij de vlag er uit, terwijl hij de punt van de spiets met kracht in het houten beschot drilde. Bijna op hetzelfde oogenblik klonk er een juichkreet in de straat. De menigte had de vlag opgemerkt en zwaaide met hoeden en mutsen. Koert had zijn doel bereikt; de Prinsenvaan wapperde van den toren, en in denzelfden tijd had Derk een burgerwacht gevormd, die in staat was voorloopig de orde te handhaven. Maar daarmee was de stad nog niet voor goed over. Dat begreep onze kuiper heel goed. Alle pogingen zouden vruchteloos wezen, als zijn vrienden zich niet aan de afspraak hielden. Wat zou hij, als er geen hulp kwam opdagen, kunnen uitvoeren met een troepje burgers, waarvan er slechts enkelen in staat waren een musket te laden ? Geestdrift alleen was niet voldoende om een stad te behouden. Vergezeld van sinjeur Klaassen, sinjeur Dirks en nog eenige van de voornaamste burgers begaf hij zich naar het stadhuis, waar ze een onderhoud hadden met de overheid. Het liep echter op niets uit. Of ze de burgemeesteren door overreding trachtten over te halen; of Derk ze al afschilderde, wat er gebeuren zou, als het volk, het wachten moe, zelf zich recht zou verschaffen, niets baatte. „We willen zóólang ons ambt blijven uitoefenen,” klonk het fier, „zóólang ons zelf aansprakelijk stellen voor den gang van zaken, tot we door de Hooge Regeering zullen worden ontslagen, of door de overmacht verjaagd.” Zelfs de minderheid, bereid om de Geuzen tot de stad toe te laten, wanneer ze die opeischten, wilde op deze wijze haar ambt niet neerleggen. „Wat hier gebeurt,” werd er gezegd, „beschouwen we slechts als een oproerige uiting van enkele heethoofden, en zoo we in de gelegenheid worden gesteld tot de weldenkende burgers eenige woorden te spreken, zullen we hen spoedig overhalen ons te helpen weder orde op de zaken te stellen, en wanneer ” Een heftig kloppen op de deur van de raadzaal stoorde den spreker en aller oogen wendden zich naar den bode, die gevolgd door een gewapend burger de zaal binnen trad. Zonder eerbiedigen groet, vergetende de heiligheid van de plaats, waar hij zich bevond, wendde de vrijpostige indringer zich tot Derk en riep: „De weg naar Edam wemelt van krijgsvolk. Eenigen zijn reeds voor de poort en eischen in naam van den Prins de stad op. Zij wachten op antwoord.” Onze kuiper toonde zich beter krijgsman dan diplomaat. Hij holde de zaal uit en stormde, gevolgd door twee der burgemeesters en eenige leden der vroedschap de straat door naar de poort. De wachthebbende burger had de waarheid gesproken. Sonoy het talmen moede had de landlieden geprest zijn zwakke en onvoltallige Geuzenbende te versterken. Te Hoorn waren ze gemonsterd en toen hun aantal nog niet voldoende bleek, had de wakkere gouverneur een list gebruikt om het aanzien van zijn troepen te verhoogen. Na het landvolk van wapens te hebben voorzien, leerde hij ze zooveel van de behandeling als noodig was om er geen ongelukken mee te begaan en zond ze daarna twee aan twee naast een geoefend soldaat het veld in om de steden op te eischen. ’t Was dus gelukkig, dat hij op medewerking kon rekenen, anders zou zijn onbeholpen strijdmacht al heel weinig hebben uitgevoerd. Door de Monnikendammers werden ze met gejuich binnengehaald en vóór de avond was gevallen, had het stadje het Spaansche juk werkelijk afgeworpen. De overheid moest bezwijken voor de overmacht. Officieel werd ze afgezet en het Prinsenlied schetterde door de stille straten. Ook vader Geurt kwam met de krijgsbenden mee en na zoo langen tijd omgezworven te hebben, ver van huis en haard, was het een heerlijke overwinning nu weer te kunnen vertoeven in eigen huis, in eigen stad, zonder vrees van door de overheid te worden gevangen genomen. Oude grootvader schreide tranen van vreugde, toen ze ’s avonds gezellig bij elkander zaten; maar werd er over den grooten strijd gesproken en over de toekomst, dan schudde hij bedenkelijk het hoofd en dacht weer aan de booze voorteekenen, welke hij aan den hemel had gezien. HOOFDSTUK XVIII. n het kleine stadje was dan eindelijk de rust teruggekeerd. De gevangenen, waaronder een oude t>ekende> Jan Smit uit de hut, waren bevrijd en de pas gekozen overheid had haar nieuwen eed gezworen: Trouw H. .. jczziJ aan en honing, aan diens stadhouder en aan de stad; weerstand biedend aan den hertog van Alva en zijn aanhangers; eerbiedigend ieders vrijheid; bevorderend de welvaart en bijstand verleenend aan weduwen, weezen en ongelukkigen. leder voelde zich gerust gesteld, en hoopvol zag men de toekomst tegemoet. Toch was de vreugde niet onvermengd. Al heel gauw verspreidde zich de mare, dat Alva in hoogsteigen persoon, aan het hoofd van zijn beste soldaten, een krijgstocht zou maken door het gansche land. Uit het Zuiden zou hij door Gelderland oprukken naar Holland, om daar het kwaad iq zijn kiem aan te tasten en uit te roeien. „Ik heb het wel gedacht,” jammerde grootvader. „Dat gaat maar zoo niet,” en de oude drukte den vaarboom nog wat vaster in den slijkerigen grond en trok het touw wat sterker aan, terwijl Jan Smit, die hem op zijn tochten geregeld vergezelde, het net ophaalde. „Er is hier niks te beleven, grootvader,” bromde hij. „Ik denk, dat de visschen net zoo’n hekel aan ons hebben als wij aan ” „De Spanjaarden, wil je zeggen, hé,” viel de oude in. „Ja, man, wat zal ik daarop antwoorden ? ’t Is vangen en doodmaken... Maar, wat is dat daar in de verte?... Jouw oogen zijn nog wat jonger dan de mijne.” Smit hield de hand omhoog om het zonlicht af te weren en tuurde en tuurde. Toen hij zich voldoende overtuigd had, gaf hij grootvader een wenk om te gaan zitten en nam de roeispanen ter hand. „We moesten de netten maar laten staan tot morgen en een beetje onder den wal kruipen, ’t Is een Spaansch oorlogsschip en in diep water geen oogenblik te vertrouwen. Als ze ons in de gaten krijgen, zullen ze jacht op ons gaan maken, dat zul je zien.” Pas had hij het gezegd, of het schip maakte een zwenking en zette koers naar onze beide visschers. „Nou, wat heb ik je gezegd?” mompelde Smit. Uit alle macht roeide hij voort, en pas toen het bootje het diepere vaarwater had verlaten en onder de kust beschutting zocht, werden de pogingen om het te achtervolgen gestaakt. „En nou vraag ik je weer,” mopperde grootvader, „hebben we er wat mee gewonnen, de Geuzen binnen te halen?” „Ik in alle geval mijn vrijheid,” lachte Smit. „Als de stad niet overgegaan was, zat ik nog in het celletje van Geurt en dat het daar niet zoo heel erg gezellig was, dat zul je toch zeker ook wel weten Nou lach ik ze wat lekker uit.” „Dat is waar. Daar had ik niet aan gedacht, maar onze goede stad is er geen stap door vooruitgegaan. Je ziet het: van visschen is geen sprake en zoolang die Spaansche zeekasteelen in het Vlie kruisen en hier de zee onveilig maken, zal er van den handel ook niet veel terecht komen. En nering en welvaren blijven vanzelf weg.” Het bootje had onderwijl den wal bereikt. Grootvader stapte uit en begaf zich, geheel ontmoedigd naar de kade, waar eenige burgers stonden te praten, die ook het schip hadden opgemerkt, dat nu weer koers zette naar zee en achter Marken verdween. „Wat nou, grootvader, was je er bang voor?” spotte de zeilmaker. „Bang voor? Bang voor? Dat is nou het woord niet,” gaf grootvader ten antwoord. „Maar jij blijft toch zeker ook nog graag een poosje je handwerk uitoefenen, al heb je het niet zoo bijster druk.” „Dat is zeker. Maar dacht je nou waarlijk, dat ze met zoo’n groot schip jacht zouden maken op jouw notedop ?” „Nou, het leek er anders een heeleboel op. Alles is mogelijk in dezen tijd en ik neem het wisse vóór het onwisse,” zuchtte grootvader. „En of je gelijk hebt, oude,” viel sinjeur Klaassen in. „Je kunt die Spaansche gasten nooit vertrouwen en me dunkt, dat het meer dan tijd wordt, dat die dwarskijkers daar vandaan komen. Ze bezorgen ons niets anders dan last.” De omstanders keken den spreker vragend aan en menig oog begon te schitteren. „En hoe zullen we dat gedaan krijgen, sinjeur?” waagde er eindelijk een te vragen. „Wel, dat zal gemakkelijker gaan, dan jelui denkt”, ging Klaassen voort. „Naar ik hoor, rusten Hoorn en Enkhuizen elk vier schepen uit, Medemblik en Edam ieder één, en zouden wij ons deel ook niet willen leveren ?” „Als de overheid het zoo beslist, zullen wij onze werkkracht geven,” riepen eenige timmerlieden, „’t Is tegenwoordig toch maar om een kantje loopen.” „En als er scheepsvolk noodig is, dan zijn wij er ook nog”, riepen de meeste anderen. . „Zoo mag ik het hooren mannen”, knikte Klaassen. „Nu wil ik jelui meteen wel verklappen, dat de regeering de zaak reeds in handen heeft en dat het benoodigde geld al beschikbaar gesteld is. Lang zal het dus niet meer duren, grootvader, of je kunt weer ongestoord je netten uitzetten en binnenhalen.” „Ik moet het eerst zien, sinjeur, ik moet het eerst zien,” Ransdorp zich vereenigden om den vijand te keeren. Hij stelde Sonoy in kennis met de wreedheden der krijgsknechten en hopluiden en deze dreigde hen, die zich op onwaardige wijze hadden vergrepen, met zware straffen, een voorbeeld stellend door Wybe Sjoerd met zijn vaandrig te laten ophangen, toen deze zich niet aan de krijgstucht had willen onderwerpen. De Prins zond Lazarus Muller met zes vendelen soldaten om den Waterlandschen dijk te bezetten en te beschermen; en de Waterlanders zelf, aangemoedigd door Geurt en zijn helpers, verklaarden zich bereid hulp te verkenen, waar deze noodig was. Dagelijks trokken ze uit om schansen op te werpen en te voltooien, en weldra was een rij van borstweringen gereed om de Spanjaarden, die zich te Amsterdam tot den aanval voorbereidden, waardig te ontvangen. Steeds zwierven Sonoy’s troepen rond en in de schansen te Landsmeer, Nieuwendam, Schellingwoude en Yoord werd scherpe wacht gehouden. En overbodig was het niet, dat de onzen de oogen openhielden. Op den 14en October waagden de Amsterdammers, die geheel van de zee waren afgesloten, een aanval. Met tien groote oorlogsschepen en zes goed gewapende booten kwamen ze naar den overkant van het IJ en trachtten de onzen te verdrijven. Maar ze werden wèl ontvangen. Met bebloede koppen moesten ze afdeinzen en een donderend „Leve de Geuzen” schalde over het water, toen de overwinning behaald was. elkander voort, de oogen goed den kost gevend, lettend op het ijsvlak met zijn ontelbare spleten en opgekruide schotsen. Zoo nu en dan, wanneer ze een gedeelte voor zich hadden, dat geen gevaar opleverde, zetten ze den looppas er in, eensdeels om te spoediger hun doel te bereiken, anderdeels om de verkleumde leden door nog sneller beweging te verwarmen. Heel lang duurde het niet, of ze ontdekten de vloot, kale rompen, die hun spichtige masten de lucht instaken, ontdaan van zeilen en vlaggen. Op het dichtstbijzijnde schip werden ze spoedig opgemerkt. Enkelen van de bemanning schenen er hun neus aan te wagen en hingen over de verschansing om toch maar goed te kunnen zien, wat daar heel in de verte naderde. „Ik geloof, dat we bij oude kennissen te land, of liever te scheep komen,” zei Geurt. „Als ik me niet vergis, hangt de Pikzwarte over boord. Kijk, de derde man van den steven af.” Het drietal stond even stil en tuurde in de verte. Ook op het schip scheen men hen te herkennen. Daar zwaaide men met de mutsen en toen het drietal dichter bijkwam hoorde het duidelijk het blaffen van een hond. „’t Is ’em”, zei Geurt. Dat is het gekef van den Pikzwarte en van niemand anders,” en hij bracht zijn speer omhoog ten teeken, dat het sein begrepen was. Spoedig waren ze aan boord en zoo groot was de „Vooruit, kerels! Maakt haast!” bulderde de stem van den aanvoerder. „De dagen zijn te kort in dit verwenschte land om den luilak uit te hangen! Vóór de avond gevallen is, moet de vloot aan splinters. Het Geuzengebroed moet in zijn element verschalkt en eiken rebel zijn welverdiende straf toegediend. Hallo! Vooruit!” Een oud kanon, tot vervoer gereedt. En weer knalden de zweepen, zoodat de paarden den draf er inzetten! Spoedig stonden de stukken op de plaats hunner bestemming en lang duurde het niet, of ze waren gereed hun moorddadig werk te verrichten. De schanskorven en de horden, gevuld en vastgezet met aarde, boden een stevige borstwering en gaven den kanonniers gelegenheid om rustig te laden en te richten, ook al mocht de vijand naderen en zijn musketvuur op hen openen. „Stukken achterwaarts!” klonk het kommando. De kanonniers sloegen de handen aan de raderen en brachten de handspaken bij den staart. Op het „Hallo!” van den vuurkommandant rolde het gevaarte achteruit, totdat de mondopening zich binnen de borstwering bevond. „Tot laden gereed!” De uithalers deden hun werk, de wisschers werden in den vuurmond rondgedraaid, achteloos nu, daar het eerste schot nog moest vallen en de stukken dus schoon waren. „Laden!” klonk het vlug daarop. De kardoes of kruitzak verdween, werd aangezet en het projectiel gleed, voortgestuwd door den aanzetter tot achter in den vuurmond. „Vooruit stuk en richten!” Weer deden de handspaken dienst en weldra gluurde één der kanonniers over het kanon en gaf zijn aanwijzingen „Naar links” of „Naar rechts,” terwijl hij zelf de stelschroef bewoog om den vuurmond de juiste helling te geven. De lonten werden ontstoken, weldra klonk het kommando „Vuur!” en met een donderenden knal spuwden de metalen monsters hun doodend gif den Geuzen tegemoet. De uitwerking was niet waar te nemen. De kruitdamp, door geen zuchtje bewogen, bleef als een dik gordijn hangen en hulde kanonnen en soldaten in een dikken mist. Op de Geuzenvloot heerschte de grootste verwarring. Het scheepsvolk, ontmoedigd door de gedwongen rust, op half rantsoen gesteld, daar de mondvoorraad met den dag slonk, gaf luide zijn ontevredenheid te kennen en morde over de bevelhebbers, wien het gebrek aan het noodige beleid verweet. Gelukkig hadden de kogels geen schade veroorzaakt, ze waren fluitend over de schepen heengevlogen en hadden heel in de verte het ijs slechts versplinterd en het water sissend doen opspatten. Maar weldra zou de richting verbeterd worden, de schoten zouden juister vallen. Dat wisten de Geuzen heel goed. En dan konden de schepen aan stukken geslagen worden, de manschap gedood. Daar klonk het sein tot verzamelen; weldra zou het teeken tot den aanval gegeven worden. De Geuzenmarsch schetterde, maar het was of de opgewekte muziek haar wonderwerking miste, het scheen wel, of er klaagtonen klonken in plaats van aanmoedigende bevelen. Schoorvoetend werden de plaatsen ingenomen en toen het kommando tot uitvallen werd gegeven, waren er verscheidenen, die bleven staan. Slechts een klein gedeelte volgde hun hoplieden en zoolang de kanonnen zwegen, tengevolge van de kruitdamp, die nog steeds het richten belette, bewogen ze zich voorwaarts over het gladde ijsvlak. Toen echter het uitzicht weer vrij was en de stukken opnieuw losbrandden, Geurt was door burgemeester Dirksz gewaarschuwd, dat Gouverneur Sonoy eiken dag verwacht kon worden om de manschappen over te nemen en daarom begaf onze wakkere vaandrig zich reeds heel vroeg naar de haven om te zien, of er al een schip naderde. Teleurgesteld kwam hij echter spoedig weer terug. De morgendamp hing als een dichte sluier over de groote plas en belette hem het uitzicht. Hij zou nog een half uurtje geduld moeten oefenen en in dien tijd kon hij zich een waarnemingspost uitzoeken, die alle andere overtrof. Even als zes jaar geleden stapte hij de hoofdstraat door. Nu echter niet met de blauwe gildebanier om de schouders, maar met den bandelier om het middel, waarin zijn degen hing. Weer liep hij recht op de St. Nicolaaskerk aan, weer stapte hij den hoogen stoep op, opende de buitendeur en verdween in het portaal. Hoe geheel anders betrad hij nu het bedehuis. Hoe was alles veranderd. De beelden waren verdwenen en geen ergernis overviel hem als op dien morgen in het verleden, toen pastoor Pipo hem nastaarde. Nu beklom hij de wenteltrap met andere gedachten, en hoewel de openingen in den dikken torenmuur even klein waren als toen, scheen er meer licht door te vallen. Vroolijk en opgewekt betrad hij nu den trans en genoot van de heerlijke morgenlucht. Neen, de strijd was nog niet voleind, nog niet gewonnen. Moest eigenlijk nog beginnen. Maar Geurt zag meer licht, dan toen hij Arends afwachtte. En wel had hij er reden voor. Hoeveel gevaren had hij gedurende die enkele jaren al niet getrotseerd! Hoe menigmaal had de dood zijn handen al niet naar hem uitgestoken en telkens weer was hij hem ontsnapt. Heerlijk vrij voelde hij zich. Vrij om te gelooven, vrij om te handelen, vrij om te strijden. Nog eenigen tijd en de overwinning kon niet uitblijven. Hij liep naar den noordkant van den omgang en tuurde recht langs de ballustrade zee in. Daar in het nevelig verschiet lag Hoorn; daar was de vloot, waarop hij zich weldra zou inschepen. Plotseling werd de lichte morgendamp door het lentekeeltje weggevaagd en tot zijn groote blijdschap bemerkte Geurt ten oosten van Edam een aantal zeilen. De vloot was in aantocht; dichterbij dan hij vermoedde. Vlugger dan hij gekomen was spoedde hij zich de trap af, en toen hij beneden aankwam, waar de trompetter wachtte, gaf hij dezen bevel „aantreden” te blazen. Schetterend klonk het signaal door de uitgestorven straat. Hel-klinkend werd het uit verschillende hoeken der stad door andere trompetters beantwoord. Dat gaf me een drukte en een beweging. Bijna uit elk huis kwamen ze aanstormen, de dappere krijgers, die huis en hof hadden verlaten, die afscheid hadden genomen van magen en vrienden om de zaak der vrijheid te dienen. Ze waren blijkbaar verrast door het alarmgetoeter. Deze gespte zich onder het loopen het zwaard vast. Die keek zijn musket nog even na. Een derde zette den stormhoed recht, terwijl allen inderhaast het meegenomen gedeelte van hun ontbijt verorberden, dat ze niet dan noode in den steek hadden gelaten. Verscheidenen van hen, zeker kort geleden geworven, hadden geen wapens ter verdediging, maar waren slechts voorzien van spaden en houweelen. Toch begaven ook zij zich even vlug als de soldaten naar de verzamelplaats. Kapitein Claes Jans door een extra-boodschap gewaarschuwd, kwam spoedig aangeloopen, schikte zijn uniform in orde en nam het bevel van den vaandrig over, die de manschappen in gelederen had opgesteld. Hij inspecteerde den troep en meldde „alles in orde” aan den bevelhebber Dirksz, die het kommando overnam en allen naar de haven geleidde. Een drom van nieuwsgierigen had zich daar verzameld. Voor ’t grootste gedeelte waren het vrouwen en kinderen of grijsaards, te zwak om de wapens te voeren. Wie sterk was en jong, stond in ’t gelid, alles opofferend voor de goede zaak. Hier klonken aanmoedigende woorden, daar de beste zegewenschen, elders weer vernam men onderdrukt snikken, of zag men tranen te voorschijn komen, maar de schetterende Geuzenmarsch deed het verdriet vergeten en toen allen het Wilhelmus aanhieven, dat ondersteund en begeleid door de trompetten, nu eens aanzwol tot een krachtig overwinningslied, dan weer verflauwde tot een innige smeekbede, toen werden de twijfelaars moedig, de weenenden droogden de tranen, de vrouwen juichten mee en hieven haar kleinen in de hoogte, toen was het of er een alles bezielende schok door de menigte voer. Donderende hoera’s stegen op, toen het krijgsvolk zich in kleine vaartuigjes groepsgewijze inscheepte om de vloot te bereiken, waarvan witte zeilen tusschen Marken en de Noord zichtbaar werden. Sonoy met drie groote oorlogsschepen, vijf galeien en zestien kagen uit Hoorn gezeild, stevende de buitenhaven van Monnikendam binnen om het door Geurt verzamelde legertje, benevens den onderbevelhebber Dirksz in te nemen, en zoodra allen aan boord waren zeilde hij weer verder, luidruchtig uitgeleide gedaan door de op den wal verzamelde burgers, waarvan er verscheidenen den dijk op liepen om de vloot zoo lang mogelijk te vergezellen Het doel van den Gouverneur was natuurlijk weer Amsterdam. Dat te bestoken, dat den toevoer af te snijden was de leus van de Waterlanders. Dat Spaansche nest, zoo het kon, uit te roeien, zou meer waard zijn dan honderden Spanjaarden te dooden in een veldslag. Wanneer deze voorraadschuur den vijand ontkomen was, zou dit ook ten goede komen aan Haarlem en aan heel Noord-Holland. Wanneer het gelukken mocht den handel van deze stad te dooden, de gemeenschap met de zee af te snijden, dan zou de strijd reeds half gewonnen zijn. En om dit doel te bereiken moest de stelling der Spanjaarden aan den Diemerdijk, waarvan onze vloot dezen winter zooveel last had ondervonden, in onze handen komen en blijven. Het eerste zou gemakkelijk zijn: de schans was verlaten; of het houden ook zou lukken, dat wilde Sonoy beproeven. Bij den Diemerdijk aangekomen werden de pioniers aan het werk gezet en nog dienzelfden dag was er een schans gereed, die heel wat van den vijand zou kunnen doorstaan, voor ze zich zou moeten overgeven. Onze vloot kon nu gerust blijven kruisen, vrij en ongehinderd, beschermd als ze werd door batterijen links en rechts. levensmiddelen te halen en dat vaders schip ook opgekommandeerd is. Ik zei hem graag even goeden dag, want ik heb er zoo’n voorgevoel van, dat we het hier benauwd zullen krijgen.... Ga je mee?” „Ik vind het best. Maar heb je een bootje?” „Ja, klein Patertje van den lip ligt hier met zijn schuitje. Hij heeft vleesch gebracht en nou had ie er wel een paar uurtjes voor over.” „Nou, we zullen aan den bevelhebber vragen, of die er ook wat op tegen heeft,” zei Derk en meteen stapte hij op kapitein Dirksz af, die juist aanstalten maakte om Sonoy uitgeleide te doen. „Vader Geurt goeie reis wenschen? Jij en Koert, zeg je? Nu, dat wil ik aan mijn stadgenooten niet weigeren. Maar denk er aan, niet te laat thuis, hoor! Ik zie er wel in, dat we spoedig de Amsterdammers op ons dak zullen krijgen.” „We zullen er voor zorgen, kapitein!” Derk en Koert trokken er dus op uit. Het lichte bootje danste op de golven en weldra hadden ze het schip van vader Geurt te pakken. Er werd een stuk touw naar buiten gegooid en zoo vlug als apen klauterden onze drie aan boord. Koert spoedde zich naar vader en Derk en Patertje hadden weldra de harten van het scheepsvolk veroverd. Vooral de laatste viel erg in de flank. Met een stalen gezicht vertelde hij de vermakelijkste grappen en deed de manschappen schudden van het lachen, wanneer hij geloof ik, maar de schans overgeven, zoolang we eiken dag nog een paar hapjes brood ontvangen, is onzin. Onze kerels zijn kloeke gasten, en de borstwering zit stevig in mekaar. Vóór de eerste Spanjaard den voet in de schans zet, zullen er nog heel wat in het zand bijten.” Het deed Dirksz goed zijn kapitein aldus te hooren spreken; het gaf hem hoop, kracht en moed. Zijn goed humeur verdreef zijn pessimistische bui en opgewekt stapte hij de schans weer rond, zijn soldaten opvroolijkend door zijn geestige kwinkslagen Tegen den middag kwam er beweging in het vijandelijke kamp. Don Frederik, Alva’s zoon, die reeds sedert 11 December van het vorige jaar met zijn troepen om Haarlem lag, had 500 soldaten gezonden, en het onmiddellijk gevolg daarvan was, dat de vijand meer actief begon op te treden. Kruipend langs den dijk waagden zich enkelen binnen het bereik der Geuzenmusketten. Werden ze ontdekt, gaven ze ook maar het kleinste gedeelte van hun lichaam bloot, dan knalde een schot, en in den regel moest de waaghals zijn roekeloosheid met den dood bekoopen. Van een tweeden stormaanval scheen de vijandelijke bevelhebber voor goed te hebben afgezien, maar in den vroegen morgen van den 16den Maart zagen de onzen met schrik en ontsteltenis, dat de Spanjaarden binnen de vuurlijn waren gekomen en zich verdekt hadden opgesteld achter kleine aardhoopjes, in den nacht opgeworpen. Plotseling richtten aller oogen zich naar zee. Aan den horizon verschenen eenige zeilen. „Daar komt Sonoy!” jubelde het van mond tot mond. „Leve de Gouverneur! Leve de Geuzen!” De ontstemming, de schrik, de angst, zelfs de voorzichtigheid waren eensklaps geweken. Nu was het gebrek voorbij; de overwinnning verzekerd. Heel in de verte kwamen ze opzetten, de reddingbrengende schepen, wel veertig in getal. Langzaam zeilden ze de vijandelijke vloot tegemoet, die zich weldra had vereenigd en, in slagorde geschaard, Sonoy opwachtte. Nu maakten de vaartuigen onder de schans zich ook gereed tot den strijd. Slechts vier booten bleven op post. Weldra donderden de kanonnen en braakten vuur en vlam over het water, dat zooeven nog in kalme deining tegen den dijk had geklotst. Een verward geroep vervulde de lucht. De trompetten schetterden en zoo nu dan klonken krachtige kommando’s bevelend te reven of te brassen, te wenden en te keeren, te laden en te vuren. De vijandelijke schepen raakten leelijk in het gedrang. Hopelooze pogingen werden in het werk gesteld; alles werd op het spel gezet; matrozen zoowel als soldaten deden meer dan hun plicht, evenwel, het mocht niet baten. Niets bleef den Spanjaard over dan zijn heil te zoeken in de vlucht. Dat gaf een gejuich op onze schepen en in de schans. Sonoy aan het hoofd van de vloot zette den vijand na. Zijn snelvarend schip raakte de andere voor en spoedig bevond hij zich tusschen de vijandelijke vaartuigen. Rechts en links gaf hij ze de volle laag. Vlug trachtte hij daarna te wenden, maar toen hij geen kans zag het op de gewone manier te doen, maakte hij een groote boog voor den wind af. De onzen begrepen niets van dat vreemde manoeuvreeren. Ze stonden verbaasd over die verkeerde wending en plotseling zonk hun de moed in de schoenen. „Vlucht, vlucht!” klonk het eensklaps. Een vreeselijke paniek ontstond. De een volgde den ander en het duurde niet lang of de rollen waren verwisseld. De vijand werd aanvaller, de onzen moesten vluchten. Alle behaalde voordeelen waren verloren. Vergeefsch was alle moeite, vervlogen alle hoop. In de schans wist men niet wat men zag, kon men nauwelijks gelooven wat er gebeurde. De ruwste kerels stonden te schreien als kinderen. Sommigen wierpen de musketten ter aarde en balden tandenknarsend de vuisten. Anderen sloegen zich in het gelaat de wanhoop ten prooi. Enkelen zelfs, alle voorzichtigheid vergetend, sprongen op de borstwering en schreeuwden als waanzinnigen. Een algemeene verslagenheid had zich van de soldaten meester gemaakt. Gelukkig wist één zijn tegenwoordigheid van geest te bewaren: de bevelhebber gaf den moed nog niet op. HOOFDSTUK XXIV. volgende dagen hadden de onzen het h zwaar te verantwoorden: de toestand van de schans was hopeloos geworden. Niet dat de vijand het den soldaten zoo lastig maakte, integendeel, die scheen zijn tijd ' kalmpjes af te wachten, maar de honger begon een woordje mee te spreken. Op de schepen, die nog onder de bescherming van de schans waren gebleven, was de laatste kruimel verteerd, en de etenhalers konden hun gevaarlijke tochten staken. Totaal verslagen zaten de manschappen ter neer, zonder wilskracht, zonder levenslust. De aanmoedigende woorden van den bevelhebber misten hun uitwerking, ze gleden over de hoofden heen. Dat voelde hij zelf maar al te goed. Eerst had hij nog gehoopt, dat Sonoy zijn schepen spoedig weer zou verzamelen, de slagorde herstellen, maar toen de volgende dag voorbijging zonder hulp en ook de derde geen troost gaf; toen de vijandelijke schepen waren teruggekeerd van de vervolging en in een grooten boog om de schans de ankers lieten vallen, toen begreep de wakkere Dirksz, dat het tijd werd om aan de overgave te denken. Hij verzamelde zijn manschappen en op een toon, die trilde van aandoening sprak hij hen aan; „Dappere soldaten 1 Ik heb u eenige ernstige woorden te zeggen. Eerst echter moet ik mijn tevredenheid uitspreken over uw voorbeeldig gedrag. De dagen, die we hier samen hebben doorgebracht, zal ik nimmer vergeten. Ik heb uw gehoorzaamheid op een zware proef gesteld, uw moed bewonderd. Thans is het oogenblik gekomen, dat elk soldaat met tranen in de oogen tegemoet ziet, het oogenblik, waarop hij benijdt de makkers, die vóór hem gevallen zijn. Van overwinnen is geen sprake meer. De wakkerste verdediging kan slechts leiden tot de overgave of tot den dood!” Een gemor van ontevredenheid ging door de rijen. De meesten mompelden enkele woorden van stille berusting en haalden de schouders op. Sommigen echter grepen de musketten weer krachtiger vast, rinkelden met de sabels en stampten met de speren op den grond. Hier en daar gleed zelfs een trek van levenslust, van terugkeerenden moed over de gezichten. De hoofden werden weer opgericht, de borsten vooruitgezet, de bandeliers sterker aangehaald om de vragende maag tot zwijgen te brengen. Handen werden opgestoken, vuisten gebald. Dirksz zag het schouwspel aan en schudde het hoofd, toen hij vervolgde: de vier booten door het water, voortgestuwd door het lentekeeltje. De bevelen, zoo die noodig zijn, worden fluisterend gegeven en bijna onhoorbaar heeft men het grootste gedeelte van den weg afgelegd, als plotseling op de vijandelijke vloot alarm wordt geblazen. Zes groote schepen versperren den weg. Maar wat nood! Met den moed der vertwijfeling houden de onzen recht op het doel aan en voor de vijand het gevecht kan beginnen hebben ze den overkant bereikt. In allerijl heeft de ontscheping plaats en hoewel uitgeput van vermoeienis, ziek van den honger, zetten de soldaten den looppas er in, zoodra ze den vasten wal hebben bereikt. Hun aanvoerders en de vijandelijke kogels zetten hen tot nog grooter spoed aan. Aan wederstand denkt niemand. Hoe zouden ze het kunnen ? De meesten zijn te zwak om het musket te dragen, sommigen ontgespen zelfs het zijdgeweer om te vlugger te kunnen ontkomen. Jan Taamsz Schaft, kapitein der groote galei van Hoorn, boort, eer hij aan wal gaat, zijn eigen vaartuig in den grond om het voor den vijand onbruikbaar te maken. Hij verlaat zich daardoor en krijgt het met den Spanjaard te kwaad, die ook aan land gekomen is, om de vluchtelingen na te zetten. De vijanden naderen al meer en meer. Ze gunnen zich geen tijd om de afgeschoten musketten te laden en stormen met de sabel in de vuist, of met gevelde speren op de onzen in, die zich met moeite voort sleepen. Sommigen zakken ineen en trachten kruipend het leven redden. Enkelen blijven, overmand door vermoeidheid, liggen en wachten gelaten af, wat de vijand zal doen. Jan Haring, voelt, bij het zien van deze treurige ontknooping, zijn moed terug komen. Zijn krachten schijnen te verdubbelen. Op een punt, waar de dijk zoo smal is, dat hij slechts ruimte laat voor één persoon, waar de zee van den eenen en het Breek van den anderen kant de golven opstuwt, houdt hij stand. „Vlucht, kameraden! Vlucht!” roept hij. „Ik blijf.” Derk en Koert keeren terug om hem het hopelooze van zijn werk te doen inzien, doch worden overgehaald ook hun krachten dienstbaar te maken aan de redding van hun kameraden. Met hun geduchte verrejagers in de hand plaatsen ze zich bij den doorgang. De vijand nadert. Hun getal groeit met het oogenblik, maar de drie geven den moed niet op. leder, die onder hun bereik komt is een kind des doods. De opdringende soldaten weten niet, wat de oorzaak is van deze vertraging. De voorsten stappen noodgedwongen door, onbewust van hetgeen hun wacht, tot ze plotseling den doodenden stoot ontvangen en ontzield ter nederstorten. „Voorwaarts!” klinkt het kommando. Nieuwe krijgers stappen aan, maar ook zij zinken in het volgende oogenblik machteloos ter neder, sommigen een vloek uitstootend, anderen met een gebed op de lippen. Een onbeschrijfelijke verwarring is het gevolg van dit oponthoud. „Musketiers voor!” klinkt het eensklaps. Maar de dijk is smal en van wijken is geen sprake. De speerdragers moeten langzaam achterwaarts om ruimte te maken voor de musketten, maar er gaat heel wat tijd verloren voor men elkander goed begrijpt. Eindelijk zijn de schutters aangekomen. Maar nu geeft Jan Haring het sein tot de vlucht. Drie lichamen plonsen in het nat. Wel worden er op het geluid af eenige schoten gedaan, maar niemand wordt getroffen. Ongedeerd bereiken ze den overkant en smaken de voldoening hun makkers te hebben gered van een barbaarsche slachting. Het oponthoud heeft verwarring gesticht onder de Spanjaarden en de Geuzen hebben zich den tijd benut om geholpen door den stikdonkeren nacht een mooien voorsprong te krijgen. In Ransdorp heeft men het schieten vernomen. Slaapdronken nog wrijven de dorpelingen zich de oogen, besluiteloos wat te doen, maar de voorste vluchtelingen stellen hen op de hoogte van den toestand en weldra loopen de boeren storm, om te redden wat nog te redden is. Met bootjes en karren spoedt men zich voort, de vluchtelingen tegemoet. De gekwetsten worden verzorgd, de machteloozen opgenomen en vervoerd naar veiliger plaatsen. Koert en Derk zijn bij elkaar gebleven. Druipend van het nat spoeden ze zich voort zoo vlug hun afgematte beenen het toelaten. Eensklaps bemerken ze echter, dat ze zich in den weg hebben vergist. Ze hooren vijandelijke soldaten en eer ze terug kunnen, zijn ze genoodzaakt den strijd te hernieuwen. Gelukkig hebben ze hun verrejagers niet aan de golven prijsgegeven en deze beruchte wapenen boezemen den twee Spanjaarden, die hen het vluchten willen beletten, zooveel ontzag in, dat ze hals over kop het land instormen. Koert wil ze na, maar Derk weet hem terug te houden. „We moeten naar huis, jongen,” zegt hij, „hoe eer hoe beter.” „Goed,” is het antwoord, „maar laat me eerst dien Spek daar bij de sloot zijn verdiende portie geven. Ik geloof, dat hij zich daar verstopt heeft om ons onverhoeds te kunnen bespringen.” Hij stapt naar het donkere voorwerp, dat half in het riet ligt en steekt er naar met zijn spiets. Het kost hem moeite zijn wapen terug te halen, want de punt raakt verward in een wrong van het wambuis. Derk komt nader en met vereende krachten trekken zij het lichaam van een krijgsman naar zich toe, dat voorover in de sloot ligt. In zuiver Hollandsch klinkt het hun tegen; „Wat zijt ge voor een paar ellendige martelaars, dat ge een lustigen borst niet voor goed weet door te helpen. Steekt dan toch toe en maakt er een eind aan.” Nu pas bemerken ze, dat ze bijna een der eigen soldaten hebben gedood en spoedig blijkt, dat het vaandrig Van Brederode is. Ze nemen hem op zoo zwak ze zijn, dragen hem terug en vinden gelukkig een boer, op wiens wagen nog 14 plaats is. Onder het rijden vallen ze in slaap en niet voor het voertuig in Monnikendam stilhoudt worden ze wakker. Daar is de heele bevolking op de been. De St. Nicolaaskerk wordt ingericht tot hospitaal. Terwijl de mannen den weg opgaan om andere slachtoffers binnen te brengen, dragen de vrouwen, zelfs de kinderen linnen, kledingstukken en bedden aan om de gekwetsten te verbinden, den uitgeputten rust te geven. Ook grootvader loopt bedrijvig rond en is buiten zich zelf van blijdschap, als hij eindelijk Koert ontdekt. Hij neemt hem met den wakkeren kuiper mee naar de hut. Ook Van Brederode vindt er een thuis. De stadsregeering laat spijzen uitdeden en na eenige dagen zijn allen weer in zooverre hersteld, dat ze opnieuw belang gaan stellen in den grooten strijd. Vader Geurt bevindt zich nog steeds bij Sonoy, die zijn schepen eindelijk weer verzameld heeft en terug zeilt naar de onheilsplek. Vergeefsch is zijn pogen: de schans is genomen. Jan Smit, met grootvaders bootje de zee opgeroeid om tijding in te winnen omtrent de vloot, is verdwenen. De Spanjaarden hebben hem opgepikt en hij wordt naar Haarlem vervoerd, waar hem een plaats wordt aangewezen als roeier op een van de Spaansche galeien. Hij weigert den vijand te dienen en eindigt zijn leven aan de galg. Klein Patertje heeft zijn uitstapje duur betaald. Een musketkogel verbrijzelde zijn knie en het kleine ventje is gedoemd zijn leven lang te hinken. Ook hij werd te Monnikendam verpleegd, totdat hij hersteld was. Toen nam hij afscheid van Koert en trok weer naar zijn dorpje met wrok in het hart tegen de Spanjaarden, wien hij het betaald zou zetten, dat ze hem zoo deerlijk hadden verminkt. HOOFDSTUK XXV. 8 et verlies van de Diemerschans had voor de Waterlanders treurige gevolgen. Verscheiden schepen waren vernietigd en onze oorlogsvloot begon zoo langzamerhand het aanzien te verkrijgen van een stel opgelapte oude schuiten, die bij het minste stootje kans liepen te zinken. Was er nu nog maar geld geweest, dan zouden er spoedig nieuwe gebouwd kunnen worden, maar och arme! Waarmee zou men het kunnen verdienen ? Met veeteelt of landbouw? Wie durfde nog hopen op het te veld staand gewas of op de beesten in de wei, nu het land door den vijand werd afgeloopen? Met den handel? Niemand was er, die daarmee eenig voordeel behaalde. De onzalige strijd had de laatste levensvonk uitgeblazen. Geen duit werd er verdiend. Onze soldaten, terende op den huisman, begonnen de waarheid te voelen van het spreekwoord: Van een kikker de Spanjaarden dachten zoo meteen bij zich aan boord te zullen hijschen, een groote galei nam en deze als oorlogsbuit opbracht naar Hoorn, dan slaan we van verbazing de handen ineen en kunnen we ons voorstellen met welk een vastberadenheid en met welk een doorzettingsvermogen onze voorvaderen, niettegenstaande allerlei tegenspoeden, den eenmaal begonnen strijd bleven volhouden Eindelijk echter scheen het oogenblik gekomen, dat men het hoofd liet hangen. Den 12den Juli gaf Haarlem zich over en Don Frederik, die nu de handen vrij kreeg, trok met zijn leger op Alkmaar aan, vanwaar hij zoo nu en dan troepen afzond naar Waterland om dat weerspannig gebied voor goed ten onder te brengen. Toen verloor zelfs Sonoy den moed. Uit een brief, welken hij ook mede namens zijn Raad aan den Prins schreef, halen we het volgende aan:* „ . . . dat sedert het beclaghelijck ongheluckvan die van Haerlem op meest alle menschen een sulcken verschricking en vreese is ghevallen, dat een ieder slechts omme siet hoe hij best uit die Landen mach gheraeken .... Sulcx dat alle dus dinghen, (sulcx) als voorschreven ghestelt zijnde, na menschen oordeel niet moghelijck en is, die saecke tot eenen goeden eijnde te brenghen, ten ware uwe Furstelijcke Ghenade dan eenich vast verbondt met eenighe groote ende *) Pieter Bor: deel I, 6e boek. moghende Potentaten, ende treffelijc ontset voor handen hadde, ’t welk soo ’t alsoo zij, op ’t hoochste van noode is, (dat) uwe Furstelijcke Ghenade sulcx aen alle die steden schrijve om die vlucht te stutten en die luyden te troosten, die anders gheheel verloopen sullen, ende wij van alle, behalven ons vijanden verlaten, ons alleene vinden, ende den vijanden te buite werden. Die gemeene Man segghen daeromme soo uwe Furstelijcke Ghenade geen andere middelen en heeft, dat het best is, dat ons ghetrouwe vrienden ende toeghedane, met Wijf, Kinderen ende haar armoetken, dat sij wech cunnen ghecrijghen, te schepe hem wech maeckten liever dan dat zijluyden buiten alle menschelijke middelen, d’een stadt voor d’ander nae, lieten nemen. Tot Medemblick den vier en twintichsten July 1573.” Vrij overgezet. „ Na de noodlottige overgave van Haarlem zijn de meeste menschen zoo bevreesd voor de toekomst, dat ze op middelen peinzen om het land te verlaten Na al het ondervonden leed is de moed verdwenen en mist men het vertrouwen, dat de begonnen opstand tot een goed einde zal kunnen worden volgehouden, als Uwe Vorstelijke Genade niet een verbond heeft gesloten met een groot en machtig vorst, die ons zal kunnen redden. Wanneer dit het geval is, acht ik het hoognoodig dat dit aan alle steden worde bekend gemaakt. Dan alleen zullen de vluchtenden weerhouden worden heen te gaan en wij, die blijven, zullen vrienden behouden en niet alleen staan tegenover onze vijanden, die ons anders zeker zullen overwinnen. Indien U geen andere middelen heeft is de bevolking besloten zich met vrouw en kinderen en met dat weinigje van hun bezittingen, dat zij kunnen meenemen, in te schepen en een ander vaderland te zoeken, liever dan de eene stad na de andere door den vijand te laten nemen. Een gedeelte uit den brief van den Prins gelijk we dit ook bij Bor vinden, laten we op het moedelooze voorstel van Sonoy volgen: ende oft al desen niet jegenstaende Godt Almachtich belieft heeft van der Stede van Haerlem naer zijn Goddelijcke wille te disponeerem ende die selve uit onsen hande te nemen, sullen wij hem, ende zijn Goddelyck woort daerom verlochenen ende verlaten? Is daerom die stercke hant Godts eenichsins verkort? ende zijne Kercke, ende Ghemeynte te niete ghebrocht? . . . Ghij schrijft ons dat men u soude laten weten oft wij oock met eenighen grooten machtighen Potentaet in vasten verbonden staen, om alsoo door eenich treffelijck ontset die groote gheweldighe macht van den Vijand te moghen weerstaen, waerop wij niet laten en willen ulieden voor antwoorde te gheven, dat al eer wij oyt dese saecke ende de beschermenisse der Christenen ende andere verdruckten in desen Lande aanghevanghen hebben, wij metten alder-oppersten Potentaet der Potentaeten alsulcken vasten verbont hebben gemaekt, dat wij gheheel verseeckert zijn dat wij ende alle die gheene die vastelijck daer op betrouwen, door zijne gheweldighe ende machtighe hant ten lesten noch ontset sullen worden, spijt alle zijne ende onse vijanden, sonder nochtans dat wij middeler tyt eenighe andere middelen, die ons die Heere der Heerscharen toegheschickt heeft, hebben oft alsnoch willen laten voorbijgaan Ende oft ons ondertusschen wat ongheluck overcomt, daerom den moet niet verliesen, maar eer bedenckende wat onse sonden wel verdient hebben, ende dat het in Chrijchshandel niet altijd voorspoet en can ghezijn. Wij en willen van onsen wegen niet laten al te doen, des ons immermeer moghelijck is, ende noch lijf, noch goet, noch bloet daer aen te sparen. Edele, vroome, lieve, besundere, onse Heere Godt zij met U. Gheschreven tot Dordrecht op ten neghenden dach Augusti Anno 1573. U. L. goede Vriendt Guillaume de Nassau. Vrij overgezet: .... en daar het den Almachtigen God heeft beliefd de stad Haarlem uit onze handen te nemen, zullen wij daarom niet meer op Hem en Zijn woord vertrouwen? Is daarom Zijn kracht verminderd Zijn kerk en gemeente vernietigd? Gij vraagt ons, of wij een verbond hebben gesloten met een machtig vorst? Ons antwoord is. dat wij, voor en aleer wij begonnen zijn de Christenen en andere verdrukten te beschermen, een vast verbond hebben gesloten met den aller oppersten Potentaat der Potentaten (met God) en dat wij ten volle vertrouwen, dat Zijn machtige hand ons zal ontzetten, niettegenstaande Zijne en onze vijanden. Middelerwijl zullen wij geen middel onbeproefd laten, dat de Heer der Heirscharen ons doet vinden. Of ons al wat ongeluk overkomt, daarom moeten we den moed niet verliezen. Tegenspoed is soms noodig en in den oorlog kan het niet altijd voorspoedig gaan. Wij zullen alles doen, wat in onze macht is; we zullen lijf, noch goed, nog bloed sparen. HOOFDSTUK XXVI. ra ipllva was over zijn tegenspoeden heen. Nu Haarlem eindelijk was gevallen, kon hij ziin gar>sche legermacht concentreeren op Waterland. Daar zou het eind van den strijd gestreden worden. Daar zou de veld- heer omkranst met lauweren zijn zegetocht eindigen. Vandaar uit zou hij zijn meester kunnen melden, dat de Nederlandsche gewesten het hoofd in den schoot hadden gelegd. En als een kleine wraakneming van zijn kant zou hij het den Waterlanders eens geducht laten voelen, dat zij hem hadden gedwarsboomd, zooals hij het nog van niemand had ondervonden. Hij zou het hun betaald zetten, het verzet tegen hem; hij zou ze herinneren aan alle pogingen door hen in het werk gesteld om Amsterdam te vernietigen. Hadden ze niet nog kort geleden oude schepen naar het Pampus gesleept gevuld met zand en steenbrokken van kloosters en kerken om de groote stad voor goed van de zee af te snijden ?! menschen, die eerst gedacht hadden aan een ferme bui, keken van het water naar de lucht en van de lucht naar het water, waar de druppels in neerploften en als groote bobbels uiteenspatten. Eerst had ieder een schuilplaatsje gezocht, maar toen het weer niet opklaarde, stapten ze in vredesnaam de bui maar in, er een nat pak aan wagend. De Spaansche soldaten in de schans wisten zich niet te bergen. Het water stroomde langs de borstwering naar beneden en liet hun geen droog plekje over. En zij, die op verkenning uit waren, mopperden op de wisselvalligheid van het klimaat, dat zelfs in den zomer eenige keeren per dag veranderde en ze zochten een hut of een schuurtje, waar ze tenminste even konden uitblazen van hun onpleizierige, natte wandeling. Ook klein Patertje trok zoo nu en dan een vies gezicht en meer dan eens klopte hij zijn hoed op de knie om dien van het overtollige water te bevrijden. Want niettegenstaande het weer was ook hij er op uit gegaan en evenmin als een hartstochtelijk jager had hij zich door een paar droppeltjes laten weerhouden. Toen het hem echter al te bar werd, zocht hij een schuilplaats. Zijn bootje trok hij half op het land en zoo diep mogelijk ineengehurkt trachtte hij zich onder het hooge riet tegen den regen te beschutten, het oogenblik afwachtend, dat de lucht een beetje zou opklaren. Intusschen hield hij zich onledig met het uithoozen van zijn vaartuigje, dat het zoowaar met het hemelwater te kwaad zou krijgen. Zoo nu en dan spiedde hij tusschen de rietstengels door, die hij met de hand een weinig op zij boog, over het watervlak, maar niets bijzonders trof zijn oog; geen ander geluid drong tot hem door dan het regelmatig getiktak van de regendruppels, die in het water ploften. . . . Plotseling echter hoort hij beweging in zijn nabijheid en opkijkend bemerkt hij op het land een tiental Spaansche soldaten, die, zoodra ze het vaartuigje zien, een kreet van blijdschap aanheffen. Wat moet Patertje doen. Het schuitje afzetten en vluchten ? Het zal hem niet baten, want de sloot is nauw, wellicht over te springen, en de speren van de Spanjaarden kunnen gemakkelijk het bootje bereiken. Als een bliksemstraal schiet het hem door het hoofd, dat hij zich misschien zal kunnen redden door den onnoozele te spelen. Zijn musket, waarvan de lonten gedoofd zijn, laat hij in het water glijden en gaat dan weer bedaard door met het leegscheppen van zijn vaartuigje. Spoedig hebben de vijanden hem bereikt en onder een luidruchtig hoerageroep nemen ze hem gevangen. Patertje zegt niets en laat zich gewillig meevoeren naar overste Van Tambergen, die hem een streng verhoor doet ondergaan. Bibberend van angst geeft hij antwoord op de vragen van den bevelhebber, soms zoo verward, dat Van Tambergen hem ten slotte voor idioot verklaart en de schouders optrekt over de domheid van het onnoozele boertje. 15 Toch waagt hij het eindelijk met een voorstel voor den dag te komen. „Jij kunt goed varen, hé?” klinkt het. Patertje grijnslacht en knikt toestemmend „Mooi! Dan moet jij mijn volk over de plassen naar Watergang brengen!” Patertje zet hetzelfde gezicht. „Heb je misschien ook een grooter vaartuig?” „Neen, dat is weggenomen, sinjeur. Door de Geuzen.” „Hoeveel kun je er bergen in je wormenbak?” Patertje schiet in een lach over die zonderlinge vergelijking. „Drie menschen, sinjeur,” stottert hij eindelijk, „drie menschen en ikke.” Nu is het de beurt van den Overste om het uit te proesten. „Drie menschen en ikke”, schatert de bevelhebber. „Is ikke dan geen mensch?” „Ja,” lacht Patertje, „nou is ikke een sinjeur, maar als Patertje het zegt, dan is ikke een boer.” „Nou, ongelijk heb je niet. Maar nu dadelijk aan den slag. Hoe gauwer we in Watergang bezetting hebben, hoe beter.” Drie soldaten stappen in en het kleine bootje zinkt haast onder dien zwaren last. Patertje neemt den stok ter hand en het is of een glimlach over zijn onnoozel gezicht glijdt, een glimlach, die van iets anders getuigt dan van domheid. Dapper steekt hij van wal, den regen trotseerend, en werktuigelijk, alsof hij zijn melk naar stad brengt, plast hij den vaarboom in het water en schuift hij zijn bootje vooruit. De eene sloot na de andere gaat het door, totdat hij eindelijk een breeden plas bereikt, waar verscheidene tochten in uitmonden. Patertje kijkt om. Van de schans is niets meer te zien en reeds doemt het torentje van Watergang op in het nevelig verschiet. „Zeg, jij, slimme schipper,” vraagt er een in een mengelmoes van Spaansch en Hollandsch, „hoe lang duurt het nog?” „Niet lang meer, ongeduldige Spek. We zijn er al,” geeft Patertje ten antwoord. De soldaat schrikt. Dat is niet meer de toon van het onnoozele boertje, dat daar straks als een half simpele voor den Overste stond. Dat is niet meer het strakke gelaat van den idioot, die in zijn eigen woorden bleef steken De soldaten willen opstaan Te laat! Patertje springt als een razende van den eenen kant naar den anderen. Het ranke bootje schommelt kantelt en onder een duivelsch schaterlachen van het boertje plonzen er vier lichamen in het water. Even hoort men een hevig ploeteren en plassen, dan klinkt er een vloek, een noodkreet en een verwensching, totdat elk geluid verstomt. Zachtkens kringelt het langs het water, dat zich dan weer sluit over de ongelukkige slachtoffers, die gedroomd hadden een eervollen dood te vinden te midden van het wapengekletter, en nu het leven moesten laten als een hond, dien men kwijt wil zijn. Eén slechts komt behouden aan land, het omgekeerde bootje voor zich uitduwend. Het is Patertje. Patertje doet het bootje kantelen. Hij stapt den wal op, wringt zijn natte kleeren, zoo goed en zoo kwaad als het kan, uit, maakt zijn bootje weer in orde en begeeft zich terug naar de schans, waar de Overste reeds met ongeduld naar hem uitziet. Wel bemerkt deze, dat Patertje druipnat is, maar hij schrijft dit toe aan den regen, die steeds nog in stroomen neerplast. Andermaal stappen drie soldaten in, om op dezelfde plaats hun makkers te worden nagezonden. Nog zesmaal herhaalt Patertje zijn wraakzuchtig bedrijf. Dan keert hij niet terug, maar zoekt een goed heenkomen naar Monnikendam, waar hij met open armen door Koert wordt ontvangen. HOOFDSTUK XXVII. verste van Tambergen rukte den volgenden dag over Watergang op het tusschen de meren en plassen gelegen Broek aan, en ( na dit dorp genomen te hebben, maakte o hij zich gereed Monnikendam te bestoken. Nog nimmer was de vijand zoo diep in het land doorgedrongen. Nog nimmer hadden de bewoners van Waterland de overmacht der Spanjaarden zoo zwaar gevoeld. „Niet alleen het wijd in zijn lage landerijen uiteen gespreide en daardoor moeielijk te verdedigen Zunderdorp geraakte in hun handen, maar de visschers en varensgezellen van het zelfs zooveel hooger gelegen Zuiderwoude zagen, voor zoover zij niet waren uitgeweken, zich met verkropten spijt gedwongen tot ontzagbetooning voor de vlag der dwingelandij. Monnikendam had nu de vijand als onmiddellijk voor wal en poort, en wie er den torentrans der Sint-Nicolaaskerk beklom, kon gemakkelijk de gehate kleuren zien wapperen, die het Zooeven nog, toen die groote Spanjaard door hem was neergelegd, hoe had hij er zich in verheugd . . . Een vreeselijke toestand toch, zoo’n altijd voortdurende oorlog . . . Voerde hij den mensch niet terug tot een staat van verdierlijking ? . . . Hadden hij en zijn makkers gedurende den laatsten tijd wel iets anders gedaan dan het verscheurend gedierte, dat rondsluipt om elkaar te vernietigen ? . . . Een eerlijke strijd mocht het zelfs niet meer genoemd worden . . . Maar wat zouden de gevolgen zijn, als ze minder barbaarsch optraden? . . . Moesten ze zich dan alles maar laten welgevallen, wat de Spanjaarden hun aandeden, die ruwe krijgsknechten, bij wie alle menschelijk gevoel scheen uitgedoofd ? . . . Met vader kon hij over deze dingen niet spreken, die had geen gevoel meer. Die dacht niet; die redeneerde slechts: zooveel schuld, zooveel aflossing, zooveel nog te betalen . . . Grootvader, die bekeek de zaken even anders, maar volhouden kon hij zijn zachtmoedigheid toch ook niet .., En Patertje ? Neen maar, dat was de allerergste . . . Nog ijsde hij van den wellust, waarmee die het verhaal van de verdronken soldaten kon opdisschen . . . zoo iets zou hij niet kunnen . . . Stil, daar hoorde hij een voetstap . . . Heel voorzichtig schoof hij de rietjes, die hem het uitzicht belemmerden even op zij en weldra bemerkte hij een Spaansch soldaat, die behoedzaam rondkijkend nader kwam. verdediging der Spanjaarden evenaart den aanval der onzen. Grootvader heeft het zeil gestreken en onbestuurd dobbert het bootje tusschen de strijdenden in. Eensklaps richt de oude zich op. Hij heeft Geurt gezien, daar tusschen de soldaten op het voordek, onkenbaar bijna door den kruitdamp. „Geurt! Geurt!” schreeuwt hij. „Hier ben ik!” Maar niemand let op hem. Het woeste strijdgewoel overstemt alles. Geurt hoort niets dan het knetteren der musketten, ziet slechts den vijand, die zich verdedigt met den moed der vertwijfeling. Zijn geladen musket houdt hij gereed. Hij heft het op en legt aan. Wee den Spanjaard, die zich in de vuurlijn vertoont.... Met de hand aan de lont overziet hij het dek der Inquisitie.... Ha! daar heeft hij zijn man gevonden. Het is niemand minder dan Bossu, die als een dapper admiraal overal verschijnt, waar het gevaar het grootst i 5.... Hij vuurt, maar nog heeft de kogel den loop niet verlaten, of het musket beschrijft een boog in de lucht, Geurt wankelt en valt zelf doodelijk getroffen neer. Grootvader staat daar nog trillend in elke zenuw. Met ontzetting heeft hij iedere beweging gadegeslagen. De keel schijnt hem dichtgeknepen. De spieren weigeren den dienst. Een zwak hulpgeroep besterft hem op de lippen .... „Victorie! Victorie!” klinkt het tartend op het vijandelijke HOOFDSTUK XXX. volgenden dag was de strijd beslist. Bossu, %'M) tot et *aatst toe zich dapper werend, moest z' overSeven en werd naar Hoorn vervoerd, waar hem en zijn wakkeren lotrtl( genooten een voeglijke gevangenis werd ' aangewezen. De vrijheidszon rees statig uit de wolken en deze overwinning ter zee mocht mede een der oorzaken genoemd worden, dat de vrede in 1648 zoo roemvol werd gesloten. In Monnikendam heerschte vreugde. De Spanjaard verslagen, de groote vloot, de onoverwinnelijke, genomen en verstrooid, Bossu gevangen! De vlaggen wapperden en in de St. Nicolaaskerk kwam het volk tezamen om God te danken voor de onverwachte overwinning. Toch was het stil in de straten en tevergeefs zocht men naar luidruchtige groepen, die in opgewonden taal de zege bespraken. als vijanden hadden leeren kennen en tot aan hun dood als vrienden samen bleven. De strijd lachte hen niet meer aan. Ze trachtten zich een vreedzamer bestaan te verschaffen, wat hun dan ook volkomen gelukte. Honderden jaren later leefden hun nakomelingen nog in het zelfde stadje als groote handelaars op Noorwegen en op Spanje. DE HELDEN VAN WATERLAND. L S. Bij het samenstellen van dit werkje heb ik behalve uit de gewone geschiedenisboeken (Beeloo, Bor, Ten Brink, Hofdijk, Van Meeteren, Van Nideck, Soeteboom, Van Vloten) veel bijzonderheden geput uit: „De eerste dag eens nieuwen levens” van Schimmel, „Blikken uit het verleden van Waterland” van Van Zegge laar, „Geschiedenis van Broek in Waterland” van Van Engelenburg, „De Watergeuzen" van A. P. van Groningen, „The Sea-Beggars” van Dingman Versteeg. De Schrijver. Juli 1911. „Hoe kun je dat nog vragen?” viel Gerbrand, de zeilmaker in. „Zou je dan denken, dat Geurt bij zijn aambeeld kon blijven, wanneer de Alkmaarsche balling over het Nieuwe Licht gaat spreken? Nou, zeg zelf ook reis een woordje, meester. Anders ben je zoo gesloten niet. Jij zult er toch zeker wel meer van weten, hé?” „Fij, oude klapper,” waarschuwde een derde, die, wat zijn fijn lakensch wambuis betrof, een deftig poorter scheen te zijn, „Geurt houdt zijn tong beter in toom dan jij, meester zeilmaker. Pas maar op. Al kunnen we trotsch zijn op ons fier stedeke en de burgers ten volle vertrouwen, er loopen nog altijd van die vreemde snoeshanen rond, die als een sperwer naar een duif loeren En toont zelfs onze overheid niet, telkens als ze er gelegenheid voor heeft, dat het oude geloof haar nog steeds lief is. en dat ze met de Nieuwe Leer geen rekening wenscht te houden? Of heb ik het verkeerd verstaan, dat Burgemeesteren ten Stadhuize vergaderd zijn geweest om maatregelen te bespreken tegen Arends, indien deze het wagen mocht door het stadje te willen trekken ? Geurt liet den hamer zakken en keek rond. Het was een forsche kerel, met alle eigenschappen, die een smid moet bezitten. Lange zwarte lokken vielen hem over het hooge voorhoofd en een volle kortgeknipte baard omlijstte een rond, blozend gezicht. Zijn zwaar gebouwd lichaam en zijn stevig gespierde armen gaven hem het voorkomen van een Hercules. Een spottende glimlach speelde hem om den mond, „En nu, kwajongen,” verbrak vader Geurt de stilte, „laat 'reis hooren, hoe je aan dat liedeke komt?” „Dat zal ik u zeggen, vader. Vanmorgen was ik met grootvader bezig de netten uit te zetten tusschen de Noord en Marken, toen we gepraaid werden door de koopvaarders, die vanmiddag binnengekomen zijn. We roeiden er heen, en daar het werk juist afgeloopen was, kon grootvader me best even missen. Langs het uitgelaten touw klom ik vlug naar boven. Ze vroegen me, of ik ze de haven binnen wou brengen; ze waren bang voor de zandplaat in het Gat. Nou, dat was net een kolfje naar mijn hand. Ik had al gauw het roer van het voorste schip te pakken en, benoorden de plaat om bracht ik het voor „den Boom”. Dat’s nog wat anders, vader, dan zoo’n visschersboot te sturen... Mag ik later matroos worden, ja?” De omstanders glimlachten. Ook vader Geurt. Hij gaf echter geen antwoord op die vraag. „En waar blijft nou je liedje?” bromde de zeilmaker. „O, ja, dat zou ik vergeten. Wel, dat zong de matroos, die naast me stond, en hij heeft me meteen verteld, wat het beteekent ook. Ze zingen het in Antwerpen en in Brussel allemaal.” Op dat oogenblik trad een vreemdeling de werkplaats binnen, in wien men gemakkelijk den varensgezel herkende. Op zeemansmanier groette hij het gezelschap en wendde zich toen tot Geurt met de vraag; „Wel, meester smid, hoe staat het met de blokken en met de gebroken ketting?” Allen keken den spreker verbaasd aan. „Heb jij ze dan gezien, pikbroek?” klonk het verwonderd. „Vertel ons dat eens,” en gevolg gevend aan deze uitnoodiging begon de zeeman; „Het was op den sen5en April. Druk dat het dien dag in Brussel was! Dat kan ik jelui niet vertellen. Overal zag je groepen Edelen. Dezen te voet, genen te paard. Keurig gekleed en glimmend gepoetst Tegen twaalf uur trokken ze, laat het een groote driehonderd geweest zijn, naar het paleis van de Landvoogdes, twee aan twee. Het leek wel een veld van wuivende vederbossen. De korte mantels, los over de schouders geworpen, werden zachtjes door den wind bewogen, zoodat de onderkleeding bloot kwam, die rijk met goud en zilver geborduurd was. Alles schitterde en flonkerde, dat je oogen er pijn van deden En dan willen ze nog wel vertellen, dat er zooveel schraalhanzen en platbeurzen bij zijn. Zie je, dat kan ik nou maar niet gelooven. Optocht der Edelen. Overal, waar ze langs trokken, werden ze begroet HOOFDSTUK 11. gen volgenden morgen heerschte er in het kleine stadje een buitengewone bedrijvigheid. Reeds vroeg in den ochtend was het in de straten drukker dan het er gewoonlijk placht te wezen en de morgengroeten der eerzame burgers klonken vroolijk en opgeruimd. „Wat een heerlijk weertje, huisman. Dat zal me een dagje geven. Stroomen zal het van de menschen,” zoo klonk de vroolijke stem van den houtzager. „Bijlo, het mocht wel Zondag wezen,” lachte de kuiper en zijn oogen begonnen te schitteren, terwijl hij allerlei gekke gebaren maakte tegen het Stadhuis, waar zooeven de Burgemeesters waren verdwenen. „Het zal me benieuwen, hoe dat zaakje afloopt.” „Hoe zou het afloopen, Derk? Wat kan de overheid er tegen doen?... De schutters in het geweer roepen?... Zullen die niet even hard meejuichen van Vive le Geus, als het noodig mocht zijn ?... Neen, neen, Arends zal Schril en hard klonk het knarsend piepen door de vredige kalmte van het bedehuis. Maar daaraan stoorde onze indringer zich niet. Met een smak flapte hij de met ijzer beslagen deur achter zich toe en steeg omhoog... Pastoor Pipo keek den onstuimigen ordeverstoorder na, tot hij in den donkeren opgang was verdwenen. Even had hij zich verwonderd over den vreemden opschik van den smid, maar weldra begreep hij alles. In langen tijd had hij den man niet ontmoet. Dat dit nu juist op deze plaats moest gebeuren, speet hem. Toeval was het niet. Pastoor kon wel raden, wat het doel was van den afvallige. Het groote nieuws had ook hem bereikt. Als een striemende geeseling had hij het bericht ontvangen, dat de groote ketter van Alkmaar oefening zou houden een half uur buiten de stad, waar hij, Pipo, was aangesteld als Godsman. De wolf zou zich tusschen zijn schapen werpen en hij, de herder, stond machteloos. Machteloos ? Maar waren er dan geen plakkaten, die met vreeselijke straffen dreigden dengene, die de Nieuwe Leer met woord of daad verkondigde? Had hij niet het recht om de overheid te waarschuwen, opdat ze maatregelen zou kunnen nemen tegen dezen verderver?... Zijn oogen dwaalden naar het kruis, dat in één der nissen stond en het was of de Groote Meester hem droevig aanstaarde. een ruwe plank als lezenaar dienst deed. En daar omheen zaten duizenden menschen te wachten op de dingen, die komen zouden ... Pastoor Pipo zuchtte. Was dat nu de vrucht van zijn arbeid, van zijn denken en handelen? Vijftien jaar geleden was hij aangesteld als leeraar in het kleine stadje. Wat was hij er trotsch op geweest, toen men hem van hooger hand had verzocht zijn geboortegrond, het bekoorlijke Gooi, te verlaten om in het weerspannige Waterland zijn plicht te gaan doen. Indien hij aan voorteekenen had geloofd, dan zou hij al dadelijk veel van zijn illusies hebben verloren, want nauwelijks had hij zijn ambt aanvaard, of acht en zestig van zijn gemeenteleden hadden zich laten doopen om zich te stellen onder de hoede van Menno Simons, die in het Noorderkwartier veel aanhang maakte met de Nieuwe Leer. Hoe had hij toen steeds nog gehoopt, dat alles zich wel ten beste zou keeren. Helaas! Hoe vaak had hij zich geweld moeten aandoen, wanneer hij beschimpt en bespot werd door het ruwe volk, dat den nieuwen godsdienst beschouwde als een middel om op te staan tegen het gezag. De godsdienst, samengaand met opstand! ? Hoe hinderde het hem, dat de een na den ander al slapper werd in het vervullen van zijn kerkelijke plichten. Hoe had hem de houding van dien onverdraagzamen bladerde in het bijbelboek, dan kon hij een gevoel van onvoldaanheid niet onderdrukken en kreeg hij lust den priestermantel af te werpen. Eindelijk kwam het zoo ver. Het smidspak lachte hem echter niet toe en Monnikendams poorten schenen hem te benauwd, de overheid te Spaanschgezind. Bovendien oefende het zwerversleven nog steeds een groote aantrekkingskracht op hem uit en om aan dien lust te voldoen sloot hij zich aan bij hen, die verdreven uit huis en hof, ronddoolden om den vijand te ontvluchten en te bestrijden tegelijk. Want gedurende de laatste maanden was de tijd van vervolging, van geduldig lijden, van machtelooze onderwerping overgegaan in een tijdperk van strijd en verzet. Het blijde Augustusnieuws, waarbij de hagepreeken waren toegestaan, werd al spoedig gevolgd door nog strenger plakkaten tegen de aanhangers van de Nieuwe Leer, en niet lang daarna lekte het uit, dat de Landvoogdes haar broeder Filips om hulp had gevraagd, hulp in geld en soldaten. September bracht haar 200000 kronen en Octobereen leger van 10000 man infanterie en 3000 ruiters. In de groote steden werden deze manschappen gehuisvest, terwijl hun bevelhebbers de opdracht ontvingen zich dadelijk naar die plaatsen te begeven, waar overtreding der plakkaten verondersteld werd. Vermoedde men, dat er ergens een hagepreek zou ge- houden worden, terstond trok er een vendel krijgsvolk heen om den prediker en zijn aanhangers gevangen te nemen en de toehoorders te verdrijven. Het gevolg hiervan was, dat de aanhangers van de Nieuwe Leer bijeenkwamen in schuren of bouwvallen, om daar in het geheim hun godsdienst uit te oefenen. Ongelukkig was de streek, die als verdacht te boek stond. Daar zwierven de Spaansche soldaten rond en deden den landlieden en den bewoners der kleine steden ondervinden, wat het beteekende ruwe krijgslieden te moeten herbergen, overgeleverd te zijn aan den willekeur van vreemde troepen. Daar stond inkwartiering gelijk met plundering. Wonder was het dus niet, dat velen verlangden naar het eind van dezen treurigen toestand, die het volk verbitterde, den handel doodde, de onrust verdubbelde en het land de bittere gevolgen deed ondervinden van een soldaten-heerschappij. De Edelen, die het smeekschrift hadden geteekend en in ’t geheel geen inwilliging van hun wenschen zagen, zonden een nieuw request. Men ging er zelfs toe over den koning drie millioen gulden aan te bieden, wanneer hij vrijheid van godsdienst wilde toestaan. Arme bevolking, die durfde veronderstellen, dat koning Filips op deze wijze met haar in onderhandeling zou willen treden. De toestand werd er slechts door verergerd en weldra Veldslag, zich uit de voeten, en onder hen, die bleven, waren er niet weinigen, die met schrik in het hart den vijand zagen naderen. Ook hij zelf was niet op zijn gemak, maar toen de eerste kanonade der Spanjaarden niet de minste schade veroorzaakte in Lodewijks leger, begon de hoop weer te herleven, de moed weer aan te wakkeren. Toch bemerkte Geurt al heel gauw, dat er met de Spaansche soldaten niet viel te gekscheren. Als moedige leeuwen snelden ze vooruit, toen het kanonvuur zweeg en zeer zeker zouden ze het leger van bodewijk hebben vernietigd, indien niet hun bruisende strijdlust, ontaard in roekeloozen overmoed, hun noodlottig was geworden. Zonder de bevelen van hun aanvoerders af te wachten holden ze als wilden over den drassigen veengrond voort de onzen tegemoet. Verwachtend een troep Geuzen te vinden, die bij het eerste schot als vogels zouden uiteenstuiven, werden ze door de harkebussiers van de flanken en uit de hinderlagen met een moorddadig geweervuur begroet en op de diepe rijen pieken dapper ontvangen. In minder dan twee uren was de strijd beslist. Het Spaansche leger bestond niet meer; de vluchtelingen werden over de vlakte verstrooid en zochten een goed heenkomen naar Noord en Zuid. Bagage en geschut vielen in handen der overwinnaars en, hadden de onzen gebruik gemaakt van den voorsprong nu behaald, hadden ze de vluchtelingen nagezet en de stad Groningen ver- meesterd, zeer waarschijnlijk zou dan deze eerste overwinning niet zulk een droevig gevolg hebben gehad. Geurt verliet na den slag het landleger en nam dienst op de vloot, die onder bevel stond van den eersten Watergeus, Jonkheer Diederik van Sonoy. Van nu af werd hij dus gewikkeld in het afwisselend en gevaarlijk leven van aanvallen, strijden, vluchten of overwinnen. Hier zwoer ook hij den vreeselijken eed mee om al wat Spanjaard was te dooden, teneinde op deze wijze wraak te nemen op den hertog van Alva en de leden van „de Bloedraad,” die tot de onthoofding van de graven van Egmond en Hoorne hadden besloten. Hij verliet zijn admiraal niet, toen deze het waagde den Spaanschgezinden Boshuizen te verdrijven van voor den mond van de Eems. Hij werd zelfs een der eerste aanvallers en als belooning voor zijn getoonden moed droeg Sonoy hem op de veroverde schuiten met levensmiddelen naar Lodewijks leger te vervoeren, die zich bij Jemmingen had verschanst. Daar was hij getuige van de vreeselijke slachting door Alva aangericht, en als een kind had hij geschreid, toen de tocht, zoo wel overlegd, zoo meesterlijk begonnen, eindigde in een erbarmelijke vlucht. Sonoy offerde zijn veroverde schepen op om vluchtelingen te helpen en zwierf over land naar Emmerik, allerlei gevaren trotseerend en ternauwernood ontsnappend aan de speurzucht van den vijand. brood brengen, of tot de Spanjaarden er de lucht van krijgen, dat er hier Geuzenvleesch in de pekel zit? Kunnen we geen gat hakken?” „Om ons te verdrinken, kap’tein? Of om er vandoor te gaan?” vroeg Geurt lachend en zelf antwoord gevend op zijn laatste vraag vervolgde hij: „Neen, neen, dat zal niet gaan. Als we een geul hakken, zit hij met zoo’n Oostenblazer over een uur weer vol.” „Nou, dan zit er niets anders op dan je raad voor dezen keer maar dadelijk op te volgen en ijsbeer te worden. Want met het eten zal het gauw gedaan wezen. Ik was juist van plan geweest vandaag Enkhuizen aan te doen om nieuwen voorraad. Een dag of drie zal het nog gaan, maar dan zal de laatste kruimel verdwenen zijn.” „Het zal wel terecht komen, kap’tein. We zullen van honger niet omkomen, want als het zoo doorvriest, levert de vijand zelf ons het middel om te ontsnappen. Daar”, en Geurt wees naar het Westen, „daar is voedsel in overvloed. Het duurt geen dag meer of het ijs is vertrouwd en mijn naam is geen Geurt, als we niet met een flinken voorraad aan boord terugkomen.” „Afgesproken,” zei de kapitein, en hij stak den wakkeren smid de hand toe. „Jij gaat er vandoor, zoodra het ijs sterk genoeg is en red je ons uit dit perikel, dan kun je er zeker van zijn, dat Ruykhaver je vriend is en dat Sonoy je zal bevorderen.” De timmerman werd naar beneden gezonden om het Daar weer had een ander zich gestoken in het fijn lakensch wambuis van een gegoeden poorter, die op een strooptocht overvallen en gedood was. Een derde had zich den fluweelen mantel van een gesneuvelden edelman om het lichaam geslagen, terwijl een vierde was getooid met den opstaanden kraag van een gevallen Spanjaard. De Geuzen op het ijs. Dezelfde verscheidenheid merkte men ook op bij de wapenen. Van alles, wat op den vijand veroverd was, werd een practisch gebruik gemaakt. Hier zag men de dolk, daar een koppel pistolen, ginds weer de heirbijl en den goedendag. Een goedendag. ,’t Is nog al een fijne sinjeur, lachte een ander. „De Pikzwarte bleek om zijn neus? Dan moet er toch zeker wat anders gebeuren.” De Pikzwarte, zoo genoemd naar zijn vuurrood haar, lachte ook en was wat in zijn nopjes, zoo geprezen te worden om zijn moed, dien hij dan ook steeds toonde, hoe groot het gevaar mocht wezen. Geurt stond weer stil. „Slecht ijs, bootsman?” „Neen, dat niet. Het wordt hoe langer hoe sterker, want we komen steeds dichter bij de kust. Maar ik moet even hoogte halen. Wat kan dat toch voor een klok geweest zijn? Edam of Hoorn? Ik weet het niet, maar zeker zit er Westenwind in de lucht zullen we een beetje rechts aanhouden? Hoe verder we van de stad afblijven, hoe beter het is.” Ze maakten een kleine zwenking en na nog eenigen tijd gedwaald te hebben, alleen vertrouwend op den wind, die hen naar het Westen moest voeren, bemerkten ze eindelijk heel in de verte een zwarte streep langs den horizon, die langzaam veranderde in den grijsgroenen dijk. Met een zucht van verlichting stapten ze aan land en trachtten zich te oriënteeren. Voor een overval door Spaansche soldaten behoefden ze niet te vreezen. Wie zou durven vermoeden, dat een gedeelte van Ruykhavers troep zich hier aan den dijk zou bevinden? Van een stad in de nabijheid bemerkten ze niemendal. Gelukkig maar. Want hun getal was te klein om zich met een vendel Spanjaarden te meten, vooral nu de grond overal begaanbaar was en elke sloot kon worden overgeloopen, elk moeras doorgetrokken, ook al was de vijand er totaal onbekend. Toch maande Geurt tot voorzichtigheid aan, want het schijnsel van de maan was niet helder genoeg om een heel grooten cirkel duidelijk te verlichten. Zoo hier en daar bemerkten ze in het land vóór zich groote zwarte plekken. Dat konden niet anders zijn dan boerenhofsteden, welker bewoners rustig lagen te slapen, onbewust van het gevaar, dat dreigde. Naar één van die zwarte stippen richtten ze hun schreden, land over zand; alle slooten waren immers sterk. Op hun herhaald kloppen werd de deur geopend door een boer, die, opgeschrikt uit zijn eersten slaap, bevend te voorschijn kwam en zich van dit nachtelijk bezoek niet veel goeds voorstelde. Spoedig echter klaarde zijn gezicht op, toen hij in den aanvoerder Geurt herkende, die als smid menig karweitje voor hem verricht had. Reeds klonken eenige ruwe woorden en werden er aanstalten gemaakt om den eigenaar der hoeve op geuzenmanier aan te spreken, toen de bootsman op hem toetrad met de woorden; „Wel, boer Hendriks, woon je niet meer in het Oudeland? Nou, je mag blij wezen, dat ik je van vroeger ken. Beter kan je het niet treffen. Als je goed opdischt Van tijd tot tijd richtte hij het hoofd een weinig op, heel even maar om den omtrek te verkennen. Dadelijk sloeg hij de oogen echter weer neer en tuurde naar den gladden ijsvloer, waar elke oneffenheid hem kon doen vallen. „’t Is goed, dat de wind zijn handen in mijn rug zet,” mompelde hij. „Anders kon ik wel afbinden en den weg nemen. Een prettige rit is het met zoo’n donkerte niet en je bent verplicht over het ijs te glijden als een slak over den weg. Ik geloof, dat ik al een half uur bezig ben en het eind heb ik nog lang niet te pakken Wat zei de kapitein ook weer? Stond het huisje van Jan Smit niet zoo ongeveer op de helft Dan mag ik mijn oogen wel goed den kost geven, anders vlieg ik het nog voorbij En nu ik weet, dat hij een der onzen is, wil ik toch heel graag eens even met hem babbelen.” Hij richtte zich uit zijn gebogen houding op, liet zich langzaam voortglijden en trachtte met zijn oogen de duisternis te doorboren „Ha, daar hebben we het al. Nu maar eens geprobeerd of het lukt. Ik had nooit gedacht, dat er onder den rook van Monnikendam verborgen geuzenlogementen te vinden waren.” Aan den overkant van den weg stond een klein hutje, wegschuilend in donker. De schaatsenrijder bond af, stapte aan land en gaf drie flinke, korte tikken op het luik, dat het venster geheel afsloot. en hem wel eenigszins op een kloosterbroeder deed lijken. Zijn gelaat was daarmee echter in tegenspraak. De gulle lach, de volle baard en het weelderige hoofdhaar verbanden elke gedachte aan somberheid en kloosterleven. Bij het licht van de olielamp, die midden op de tafel stond en bij het schijnsel van de vlammende houtblokken keken de beide mannen elkander aan. Vóór dezen hadden ze elkaar nooit gezien, pas nog was de een vervuld van wantrouwen jegens den ander, terwijl ze nu als vrienden elkaar de hand toestaken, verbonden door dat eene woord „Goudengel,” dat met zijn toovermacht alle onrust en bezorgdheid verbannen en er het volste vertrouwen voor in de plaats gesteld had. „Neem dien zit, vriend; schuif bij den haard en leg je wapens af. Bij Jan Smit ben je veilig. Vertel me, wat je weet en zeg me, waarmee ik je van dienst kan zijn.” Geurt, want de krijgsman was niemand anders dan onze smid, zette zijn musket in den hoek, legde zijn piek op den grond en plaatste zich op het aangeboden bankje. „Ik moest je in de eerste plaats de groeten overbrengen van kapitein Ruykhaver,” begon hij. „Zoo, behoor je tot zijn troep. Waar is de kapitein en hoe kom je zoo afgedwaald? ’t Is toch onmogelijk met dit weer, dat hij zich in de buurt bevindt, hé?” „Nou, hij is dichter bij dan je denkt. Ons schip zit in het ijs en wij zijn bezig mondvoorraad op te doen. Ik heb mijn makkers een poosje verlaten om een slipper „Dat denk ik niet, jongen. Wie met zulk weer op het vischje uitgaat, kent den weg en loopt niet in een wak. Het kan niet anders dan een vreemdeling zijn,” gaf de oude ten antwoord. „We gaan toch immers helpen, hè? vroeg Koert weer. „Zeker, zeker.” Spoedig was de lantaarn in orde en de lijn uit het schuurtje gehaald. De jassen werden dichtgeknoopt, de mutsen op het hoofd gedrukt en vol moed trokken ze er op uit, bibberend van kou, worstelend tegen den feilen Noordooster, die hun door de kleeren heensneed. De lucht begon nog dikker te worden en de sneeuwvlokken, onbarmhartig door den wind voortgezweept, benamen hun het uitzicht geheel en al. Met de hoofden voorover gebogen dwaalden ze de ijszee op, trotseerend de sneeuwjacht, zoo nu en dan zich afkeerend van den wind om even adem te halen en te luisteren naar het hulpgeroep, dat al zwakker en zwakker werd „Pas op, jongen! Voorzichtig hier,” zei grootvader eensklaps en hij hield Koert bij den arm vast. „We zijn dicht bij het wak.” „’t Is net, of daar iemand in het ijs zit,” antwoordde Koert en meteen knielde hij neer om beter te kunnen zien. „Hier, houdt u nou even het touw vast, dan zal ik eens probeeren, of ik bij hem kan komen ’t Lijkt wel een boer Zeker verdwaald Wat moet die nou ook zoo laat en met zulk weer nog op zee doen.” Al babbelend had hij zich het andere eind van de lijn stevig om het middel gebonden en langzaam kroop hij op handen en voeten vooruit. Hoe verder hij kwam, hoe gevaarlijker het werd en spoedig moest hij zich, bedacht op eigen lijfsbehoud, plat op den buik neerleggen om schuifelend vooruit te komen. Eindelijk kon hij den drenkeling grijpen. Als het ijs het nu nog even hield, dan was hij gered. „Trekken, grootvader, trekken!” riep hij. Maar dit was gemakkelijker gezegd dan gedaan. De oude trok zijn klompen uit en voorzichtig begon hij de lijn in te palmen. Langzaam gleed Koert over het ijs heen. Met een handigen zwaai had hij den drenkeling op den rug gerold en deze sleepte nu achter hem aan, tot ze het sterkere, vertrouwbare ijs hadden bereikt. Goddank! Hij was gered! Hoe hem nu echter naar de hut te vervoeren? Lang bedacht Koert zich niet. Hij snelde naar huis en kwam weldra met de slee terug. Nog nooit had hij zoo hard geloopen. De ongelukkige vreemdeling werd er opgelegd en niet lang duurde het, of hij was onder dak en kreeg het beste plaatsje bij den haard. De warmte deed hem goed. Spoedig kwam hij bij en toen hij de oogen opsloeg en eenige woorden van dank stamelde, keken grootvader en kleinzoon elkander aan, alsof er een hemelsche verschijning was neergedaald. Die spraak kwam hun bekend voor, die oogopslag kon hen niet bedriegen. Toch durfden ze niet zeggen, wat ze vermoedden. Een oogenblik stonden ze sprakeloos. De vreemdeling richtte zich op, keek even rond en lachte geheimzinnig. Dan trok hij zich eensklaps de grijze pruik van het hoofd en den baard van het gezicht, drukte Koert aan de borst en stak grootvader de hand toe. Met tranen in de oogen keken ze elkander aan, overgelukkig. De oude had zijn zoon, Koert zijn vader van een wissen dood gered Eensklaps knalde er een schot. Koert zwaaide zijn muts boven het hoofd en even omkijkend bemerkte hij, wat de oorzaak was van deze vijandige houding. Tusschen de soldaten bewoog zich iemand in burgerkleeding. Het was het kleine mannetje met den grooten hoed, die zich bij den troep had gevoegd en allerlei gekke bewegingen maakte naar Koert, hem aanwijzend als buit, die niet ontsnappen mocht. „Wacht, ik zal ze helpen,” mompelde deze. Eensklaps maakte hij een scherpe wending links, sprong over een smal dijkje en haastte zich toen weer voort, nu achter hoog riet, dat hem geheel aan het oog van den vijand onttrok. „Zoo’n verrader,” sprak Koert in zich zelf. „Pas maar op, vrind, jou zal ik onthouden. Het zou me niemendal verwonderen, of hij is de oorzaak van al het kwaad, dat vader heeft getroffen en dat nu nog zijn makkers bedreigt. O, wee als ik gelegenheid krijg om met hem af te rekenen,” en Koert balde de vuisten evenals vader zoo dikwijls gedaan had. Weer klonk de knal van een musket, maar van den kogel bemerkte hij niets en zonder ongeval kwam hij na een groot kwartier te Edam aan, waar hij oogen en ooren goed den kost gaf. Wel wist de poortwachter hem te vertellen, wat er met twee Spaansche ruiters was gebeurd gisteravond, maar over een Geuzenbende liet hij zich niet uit en Koert begreep dus, dat vaders makkers zich in Edam niet toe, en de ruwe kerels kwamen door het eenvoudig, onopgesmukt verhaal geheel onder den indruk. „Zullen we er niet liever heengaan”, stelde de Pikzwarte voor, „en die laffe Spekken toonen, dat we onzen makker nooit in den steek laten.” „Neen, Pikzwarte, nou gaat het niet,” antwoordde de nieuwe bootsman. „Voorloopig kunnen we niets anders doen dan ons huis opzoeken. Maar loopt alles goed af, dan zal de overheid van Monnikendam weten, wat ze gedaan heeft. Al moeten we met de heele vloot komen om rekenschap te eischen, het zal gebeuren. Zie daar kapitein Ruykhaver maar voor aan. En wee de stad, als de burgers ons dwarsboomem” „Dat zullen ze zeker niet doen,” zei Koert. „Ze hebben nog al wat met vader op en dan, ik geloof, dat de Monnikendammers meer Geus zijn dan Spanjaard.” „Des te beter. We zullen zien, wat we voor je vader kunnen doen, maar eerst moet het ijs verdwenen zijn.” „En daar zullen we met zoo’n regentje heel gauw aan toe wezen,” merkte de Pikzwarte op. „Wil je wel gelooven, dat ik tot op mijn huid toe kletsnat ben.” Zoo babbelend bereikten ze de plek, waar een dwarssloot recht op den dijk afliep. Juist wilden ze deze inslaan, toen de bootsman hen wees op een vendel soldaten, dat in versnelden pas den weg van Hoorn afkwam en nu den looppas er in zette. „We zijn net voor de bui binnen, jongens. Nu onder het zingen van een vroolijk deuntje er van door.” enkelen moesten spoedig terugkeeren, toen ze voor een geul kwamen, die niet was over te springen. Ze hadden het aan den spion met den grooten hoed te danken, dat ze niet meer kregen dan een nat pak. Die zag het gevaar in en ried hen aan de vervolging te staken Koert werd door Ruykhaver scherp in het verhoor genomen en deze beloofde zijn vader te zullen bevrijden of hem te wreken. Zoodra de zee ijsvrij zou zijn, wilde hij alles beproeven. Tot zoolang moest er gewacht worden. HOOFDSTUK XI. r heerschte den ganschen winter een zenuwachtige opgewondenheid onder de burgers van Monnikendam. Eiken dag schoolden er groepen van ontevredenen samen en ’s S avor*ds was de woning van den kuiper ' meestal de plaats van samenkomst. Daar werden dan de ernstige tijden besproken: de lauwheid van de landgenooten gegispt, de wreedheden van de Spanjaarden vervloekt. De overheid kon niet onkundig blijven van deze ontevredenheid, maar het gemor van de burgers ter eene en de besluiteloosheid der Landsregeering ter andere zijde maakte haar weifelend, en het vonnis over Geurt werd nog maar steeds niet uitgesproken. Het verzoek van eenige weldenkende en invloedrijke ingezetenen om Geurt te ontslaan had ze van de hand gewezen, en het gemor van het grauw had haar doen besluiten om den gevangene een beter verblijf te verschaffen. Van uit de onderaardsche cel, waar geen sprankje licht doordrong, waar het stroo, dat hem tot leger diende, nat werd en duf, verplaatste men hem naar een vertrekje op de eerste verdieping. Wel droeg ook dit de kenmerken van een gevangenis en was het raam voorzien van ijzeren tralies, maar hij kreeg hier lucht en licht en wat het voornaamste was gemeenschap met de buitenwereld. Geurt in den kerker. wat hun vorm en hechtheid betrof, de hooge zeeën der buitenwateren gemakkelijk konden doorstaan. Van de masten woei de Prinsenvlag, het „Oranje-Blanje-Bleu”, terwijl stengen en raas den vijand het „Leve de Geuzen” toewapperden en den landgenoot herinnerden aan de gehate „tiende penning”. Tusschen deze groote vaartuigen bewogen zich de galeien, roeischepen laag van boord en zeer verschillend van vorm en grootte, en verderop ontwaarde men jachten en boeiers, meer geschikt om de ondiepe plaatsen te bereiken en hoofdzakelijk bestemd tot het overbrengen van berichten, of het volvoeren van snelle wendingen en schijnbewegingen om den vijand te verschalken .... Een van deze boeiers scheen ook nu een opdracht te hebben ontvangen. Hij maakte zich van de andere schepen los en drong alleen dieper de Zuiderzee in, voorbij Hoorn en aankoersend op Edam. Maar nadat het vaartuig ook deze stad rechts had laten liggen, wendde het dicht bij Marken plotseling den steven naar de Noordhollandsche kust, waar één der opvarenden in een door de natuur gevormd haventje aan land werd gezet. De Geus, in wien we bijna Koert niet meer zouden herkennen, was gekleed in een eenvoudig visscherspak. Hij klom behoedzaam langs de buitenglooiïng van den dijk naar boven, nam den omtrek even op en toen hij geen onraad bespeurde, wuifde hij het vertrekkende vaartuig met de muts een vaarwel toe. Daarna zakte hij langs een binnenweg den polder in en had weldra het huisje Koert had nu de vuurproef doorstaan en onbeschroomd stapte hij de straat in, slenterend van den eenen naar den anderen kant, in gebaren en houding den koopman nabootsend en rondkijkend met de belangstelling van den vreemdeling naar alles, wat hij toch reeds zoo goed kende. Hij ontmoette heel wat kennissen, maar niemand, die hem herkende en zelfs in de werkplaats van den kuiper werd hij niet verwelkomd met een uitroep van verrassing. Pas toen hij Derk bij den naam noemde, keek deze verwonderd op, wenkte hem in de achterkamer en kwam daar eindelijk tot de ontdekking, wie het was, die als marskramer door de stad zwierf. De hartelijke begroeting willen we even aanhooren, maar het verdere gesprek luisteren we niet af. Wel kunnen we op de gezichten lezen, dat er ernstige zaken worden behandeld en menigmaal zien we den kuiper bedenkelijk met het hoofd schudden. Maar Koert scheen de welsprekendheid van zijn vader te bezitten, en toen de kuiper hem uitliet, glinsterden diens oogen weer en speelde er een glimlach om zijn mond. De marskramer dwaalde den ganschen dag rond en toen hij tegen poortsluiten den dijk opliep en bij grootvader binnentrad, begon de oude van blijdschap te schreien. Liefderijk werd hij ontvangen en hij sliep dien nacht weer zoo heerlijk, als hij het in geen maanden gedaan had. „Ziezoo,” vervolgde de kuiper, „nou een paar eikenspaantjes er in en dan zullen we eens zien of ze branden willen.” Koert sloeg vuur en niet lang duurde het, of de spaantjes vlogen in brand en staken de turven aan, zoodat de vlam hoog op laaide. „Zouden ze ons nu in de stad niet kunnen zien?” vroeg Derk. „Neen hoor, daar is geen sprake van. De Markers, die hebben ons, als ze tenminste niet allemaal te kooi gekropen zijn, wel in de gaten, maar anders niemand. Zelfs te Edam niet. Ik geef je de verzekering, dat ik het gisteren op mijn gemak bekeken heb.” „En zouden ze het op de vloot wel zien?” vroeg Derk weer. „Neen, maar, daar kun je zeker van zijn. Ze zullen er op loeren, als een kat op een muis. Of denk je, dat ze er geen zin hebben? Sapperloot. Ze beschouwen het als een feest, als een uitstapje, dat genoegen en voordeel opbrengt. Om je de waarheid te zeggen: de meesten doen het niet in de eerste plaats om vader te redden, maar om wat afwisseling Gelukkig komt het ons uitstekend te pas, want het wordt tijd, dat we vader weer bij ons krijgen Met den poortwachter is alles in orde, hé?” „Prachtig, hoor!” Zoo babbelende wachtten ze tot het vuurtje zijn dienst had gedaan. De laatste vonkjes schopten ze uit elkaar Sijt gegrepen. Sijt koos de wijste partij. Ze perste de lippen stijf op elkaar en zorgde er voor, dat geen woord, laat staan een gil haar mond ontsnapte. „Ziezoo, nou gedraag je je beter. Ga nou vlug naar binnen, moeder, want hier zou je kou vatten. Maar laat je raden en zeg geen woord tegen je man van wat hier gebeurd is, anders,” en de dolk werd haar weer getoond. „En nou probeer maar gauw te slapen. Wij zullen goed op de poort passen. Wel te rusten!” Sijt verdween. Er werd een wacht voor de deur geplaatst en het teeken gegeven, dat de weg vrij was. Twee aan twee, als ging het naar een feest, stapten de Geuzen de poort binnen, juist toen de torenklok tien doffe slagen over het stadje galmde. HOOFDSTUK XIV. nacht was een van de vreeselijkste, welke Monnikendam ooit had doorgemaakt. Veriwpgg, scheiden malen was het stadje geteisterd door het vuur, meer dan eens had de zee haar golven er overheen geplast, maar gemeenschappelijk overleg, eendrachtig samenwerken had veel onheil voorkomen. Nu echter was er van geen verdediging sprake. De aanval was zoo onverhoedsch, de bevolking daarenboven onderling zoo verdeeld, dat ze de kracht zou hebben gemist om tegenstand te bieden, zelfs al was ze op de overrompeling voorbereid. De Geuzentroep was binnen en de glinsterende gezichten der mannen bewezen, dat ze niet van plan waren te vertrekken vóór ze hun slag hadden geslagen. Zoolang ze nog buiten waren, hadden ze de geringste bevelen van hun aanvoerders opgevolgd. Zoolang het er nog op aankwam door list hun doel te bereiken, hadden ze zelfs de wenschen en wenken beschouwd als wetten. Maar Het huis van den schout was het eerste punt van aanval. Door eenige forsche bijlslagen werd de deur opengehakt en na den schout gevangen genomen te hebben, werd het huis doorzocht en uitgeplunderd. Op verscheiden plaatsen werd het stadje in brand gestoken en weldra was alles in rep en roer. Gillende vrouwen en razende mannen liepen te hoop, maar zoodra ze op een troep Geuzen stuitten, sloeg hun de schrik om het hart en verdwenen ze in sloppen en stegen, redding zoekend in een overhaaste vlucht. Slechts enkelen behielden nog zooveel tegenwoordigheid van geest om te denken aan het blusschen van de brandende gebouwen en aan hen was het te danken, dat het stadje bespaard bleef voor geheele vernietiging. Bij het stadhuis was de drukte het grootst. Men had den cipier overrompeld, hem de sleutels ontnomen en joelend en zingend ging het nu op de gevangenis los Geurt droomde dien nacht een benauwden droom. Vreeselijke visioenen kwamen hem voor den geest. Het geschreeuw in de straat was tot hem doorgedrongen als het rumoer van de menigte, op het marktplein verzameld, om getuige te wezen van zijn terechtstelling. Duidelijk had hij zijn vonnis hooren voorlezen en met afschuw had hij gekeken naar den strop, die bungelde boven het schavot, dat hij weldra zou beklimmen. Het dreunen van de musketten op den harden grond, de kommando’s van de officieren hadden hem door de ziel gesneden. Een vreeselijke slag deed hem ontwaken. Hij richtte zich op van zijn leger en nog half slapend trachtte hij zich rekenschap te geven van alles, wat er gebeurd was. Hij wreef zich de oogen; hij wischte zich het zweet van het gelaat Gelukkig! Het was slechts een droom geweest Maar, wat was dat ? Hoorde hij daar niet opnieuw het gejoel van de menigte ? Drong daar weer niet het geluid van naderende voetstappen tot hem door? Angstig luisterde hij. Zou het dan toch waarheid zijn? Was het dan geen droom geweest, die hem het angstzweet op het voorhoofd had doen parelen ? Zou het dan toch de beul zijn, die hem kwam afhalen ? En hij dacht aan de vreeselijke terechtstellingen door zijn geloofsgenooten ondergaan, en ook aan de onmenschelijke martelingen door zijn vijanden geleden Daar klonk een voetstap op de trap. Een sleutel werd omgedraaid. De deur ging open, het helle schijnsel van een lamp viel in de cel en met een kreet van vreugde vloog Koert hem in de armen. Alle angst was verdwenen, al het leed vergeten. In enkele woorden werd de toestand opgehelderd en spoedig was vader Geurt gereed om zijn gevangenis te verlaten. Vrij zijn! Weer zwerven op zee, strijden tegen het onrecht, wraak nemen op den Spanjaard. Vrij zijn! Het was een opstaan uit den dood! Hoe juichte het in zijn binnenste. Hoe helder was hem weer alles, alles wat even te voren zoo donker scheen. O, hoe gemakkelijk haalde hij nu adem. Hoe voelde hij zich de levenslust, den moed, de kracht weer toevloeien, nu hij, vergezeld van Koert, de straten doorstapte. Hoe gelukkig voelde hij zich, toen ze de wacht in de poort hadden bereikt, toen hij bekende gezichten om zich zag. Hoe heerlijk klonk hem het welkom van zijn kameraden in de ooren. Hoe hartelijk werd hij ontvangen. Als het zijn eigen stad niet geweest was, zeker zou hij meegeplunderd hebben. Nu bleef hij werkeloos, afwachtend het oogenblik, dat de Geuzen weer zouden vertrekken. Terwijl Geurt zich onder gezelligen kout den tijd kortte in de Noorderpoort en een bezoek bracht bij Sijmen en Sijt, speelde zich aan den anderen kant van het stadje een walgelijk tooneel af. De wraakzucht, de baldadigheid van de minderen scheen op den aanvoerder te zijn overgeslagen. Onder het zingen van vroolijke Geuzenliederen trok men op naar de St. Nicolaaskerk en eischte daar binnengelaten te worden. Pastoor Pipo, hoewel het ergste vreezend, trad onbeschroomd naar buiten en trachtte door overreding de bandeloozen tot inkeer te brengen. Helaas, hoe werd hij misverstaan! „Sla dood den spion! De galg voor den Spanjool! Weg met den verrader!” Deze kreten klonken boven het verwoede gebrul uit. De achtersten drongen op en weldra had de woedende Geuzentroep zich toegang tot de kerk verschaft. De kaarsen werden ontstoken, de offerbussen geledigd. In optocht trok men door het bedehuis, vernietigend het een, beschadigend het ander, Pipo meesleurend. Men ontzag- zich niet de grofste spotternijen uit te schreeuwen, de meest oproerige liederen te zingen. „Waar is de pastoor?” klonk eensklaps een barsche stem. Een oorverdoovend gejuich was het antwoord op die vraag. De arme priester werd naar voren geleid en de aanvoerder vervolgde: „Kom aan, brave vader, zoo pas wou je praten en toen mocht je niet. Nou beter opgepast. We hebben al zoolang den dienst verzuimd. Hallo! We zullen luisteren!” Een donderend bravo-geroep klonk door het gebouw. De meesten namen plaats in de banken en op de stoelen, terwijl eenigen den armen pastoor omringden en hem naar den kansel drongen. Vreeselijke bedreigingen werden hem toegevoegd, toen hij weigerde, en de Geuzenspietsen werden te baat genomen om hem tot gehoorzaamheid te dwingen. Men sleurde hem tot op de trap, die naar het spreekgestoelte leidde. Daar richtte hij zich op, maar geen woord kwam hem over de lippen. Hij sloot de oogen, en de handen vouwend tot het gebed, liep hij als een onkwetsbare heilige op de punten van de verrejagers in, den dood verkiezend boven eerloosheid. De standvastigheid van den priester was grooter dan de dwingelandij van den spotter Hij werd gevangen genomen en op onmenschelijke wijze tot den dood toe gemarteld Toen de dageraad de Oosterkim begon te kleuren, verzamelden de Geuzen zich weer bij de Noorderpoort, rijk voorzien van buit en met de gevangenen, die nog geen losgeld hadden betaald, in hun midden. Op de vroolijke tonen van den Geuzenmarsch stelde de troep zich in beweging; de trommen roffelden, de fluiten gilden, en toen de eerste zonnestralen over de watervlakte gleden, hadden ze hun vaartuigen weer bereikt. Spoedig waren allen ingescheept en terwijl de Monnikendammers nog niet waren bekomen van den schrik, hadden de roovers zich reeds met hun kameraden in het Vlie vereenigd. De volgende avonden herhaalden ze hun plundertochten in andere steden en dorpen, en, mochten ze niet overal naar wensch slagen, ze veroorzaakten zooveel vrees onder het volk, dat verscheiden dorpen in het geheim een verdrag met hen sloten, waarbij ze zich verbonden tot een maandelijksche bijdrage in geld of levensmiddelen. „Ge zult keeren, Barthold Entens!” sprak de jongeling en zijn gelaat gloeide van toorn. „Hoor den vink eens tjilpen! Toon me uw vlasbaard niet langer, of ik spoel u de voeten,” borst de Geus los en hij neep den gevulden beker in de grove vuist ineen, zoodat de wijn wegspoot. „Ik gebied u te keeren, Barthold Entens! Tenzij ge uw rang, uw leven verspillen mocht,” riep Kolterman en hij stampte met den voet op het dek. Eer de wilde Geus had kunnen antwoorden, ontvouwde de jonkman het voor hem zoo kostbare dokument en las: „Betrouwenbe op bie neerstigbeib enbe biscretie van Jan Ikolterman, en overmits wij voor3eiben jonkman met eener swaarwicbtige commissie beses bebben belast, orbonneeren wij alle bopluiben en scbeepskapiteinen voorseiben Ikolterman niet alleen vrijelijk te boen passeeren maar bem ook bulpe ofte aurilie te verleenen en bem selfs te obebiëeren, waar bij meent on3er en ber goeben lanbe 3ake bit oirbaar te 3ijn.” ©uillaume be THassau. Vertaling; Vertrouwende op den ijver en de bescheidenheid van Jan Kolterman hebben wij genoemden jonkman met een gewichtige zending belast en bevelen wij, dat alle hoplieden en scheepskapiteinen hem niet alleen vrij moeten laten passeeren, maar hem hulp of bijstand zullen moeten geven, ja, zelfs verplicht zijn hem te gehoorzamen, wanneer hij meent, dat dit in het belang van ons en het land noodig mocht zijn. WILLEM VAN NASSAU. Entens stond als door den donder getroffen en het scheepsvolk ontdekte het hoofd en staarde Kolterman eerbiedig aan. Het was niet te loochenen, de brief was van den Prins, en de macht van dezen was op den boodschapper overgedragen. De groote Entens moest buigen voor den baardeloozen knaap. Kolterman voelde de diepe vernedering. Hij liep dus op den kapitein toe, legde hem de hand op den schouder en zeide overredend, bijkans vleiend: „Niet waar, kapitein, gij zult keeren? Het is geen vijand, die u dwingt, (dat zou de eerste maal zijn), maar een vriend, die het u verzoekt, omdat hij weet, wat u nog onbekend is Luister In het Vlie zullen de booten van Ruykhaver en Kabeljauw u komen sterken en gezamenlijk zult ge het sein afwachten om Enkhuizen te vermeesteren.” „Staat het zoo?” riep Barthold vroolijk, terwijl hij zich de handen wreef. „Ik begrijp, ik begrijp En de Prins vertrouwt u dien last? ” Maar Kolterman wilde niet verder hooren. Hier had hij zijn taak volbracht. De „Dolle Barthold” was voor dit oogenblik althans veranderd in een gehoorzaam Geuzenkapitein. Hij nam afscheid van Entens en wuifde het scheepsvolk met de hand toe. „Reis met God”, sprak de bevelhebber, hooger gestemd dan ooit te voren, tot Kolterman, die op den dijk bleef staan, om zich te overtuigen, of hij wel gehoorzaamd werd; en zich vervolgens tot het scheepsvolk wendend klonk het vastberaden: „Mannen, windt het anker en hijscht de zeilen!” De vlieboot danste op de golven tot ze als een stip aan den horizon verdween, en Kolterman zette zijn tocht voort naar Enkhuizen, waar hij tegen den avond aankwam om er, geholpen door zijn vrienden, die hem hoogachtten en vereerden, als was hij de Prins zelf, zijn zending te volbrengen Aan zijn moed, aan zijn wilskracht, aan zijn overreding was het hoofdzakelijk te danken, dat Enkhuizen in het laatst van dezelfde maand het Spaansche juk durfde afwerpen en zich vóór den Prins verklaren. HOOFDSTUK XVI. ten onrechte noemt een onzer groote JÈI historische – romanschrijvers de overgang wl- van Enkhuizen den eersten dag eens nieuwen levens. Noord-Hollands geschiegS denis treedt op dien datum een nieuw Reeds een maand van te voren, op den 20sten April had Prins Willem van Oranje, toen nog te Dillenburg vertoevend, benoemd tot zijn „luitenant ende gouveneur van de steden Enkhuizen, Medemblik ende Hoorn, met voorts d’ andere steden en vlekken in Waterland! gelegen ende met hetgeene des daer aenkleeft, de edele, onse lieve, bisondere Jonckheer Diederijk van Sonoy, die sijn beste sal doen om allen ende yegelijken den ingesetenen der steden Enkhuizen, Medemblik, Hoorn ende andere steden en vlekken in Waterlandt gelegen, te verlossen van de slavernye ende tyrannye, daar sij tegenwoordelijk inne sijn, om die wederom te brengen ende te restitueren tot heure oude Vrijheden, Rechten, Herkomen ende Priviligiën.” „Leve de kuiper! Weg met den Spanjaard!” klonk het. „Goed zoo, dat mag ik hooren. Weg met den Spanjool! Ben jelui bang om ze overhoop te steken, kijk ze maar leelijk aan en ze zullen loopen als hazen. Wie vrij wil wezen, volge me!” Weer daverde het van: „Leve onze kuiper! Weg met de Spanjaarden!” en onder het zingen van de meest uittartende Geuzenliedjes volgden ze Derk naar de haven. Vandaar ging het naar de Zuiderpoort. De wacht, bestaande uit enkele Spaansche soldaten, was spoedig overrompeld en in haar plaats werden tien burgers gesteld, die de opdracht ontvingen niemand meer in of uit te laten. Derk, aan het hoofd van den troep stapte den dijk op, grootvaders hutje voorbij, en toen het buitendijksch land in, waar allen weldra in het hooge riet verdwenen. Bij een landtong, die ver in zee vooruit stak, hielden ze halt. Een steenworp van de kust af, lag, bijna geheel verscholen onder netten, zeildoek en ander visscherstuig, de kleine boot van grootvader Krombeen, naar het scheen geheel verlaten, rustigjes te dobberen op de dansende golfjes. Derk bootste drie keer het geblaf van een hond na en weldra zag men boven het nettengewirwar een hoofd te voorschijn komen, gevolgd door een paar armen en den romp van een krijgsman. „Leve Koert! Leve de Geuzen!” klonk het van den wal en Koert beantwoordde dezen groet door een spiets omhoog te steken, aan welks eind de Prinsenvlag vroolijk uitwapperde. Dat was het sein tot een algemeen gejuich. Koert zette nu de spiets vast en trok de boot naar het anker, dat weldra gelicht werd. Spoedig was het vaartuigje aan land. De netten werden op zij geworpen en lang duurde het niet, of ieder was voorzien van een wapen. Door Derk werden de burgers opgesteld, vier aan vier, en toen hij ze geleerd had de musketten op de schouders te leggen en de spietsen te dragen, ging het onder vroolijk gezang weer stadwaarts. In de poort hield men halt. De deur werd zorgvuldig gesloten, de wacht kreeg nieuwe bevelen en toen Derk eenige burgers, die met het musket konden omgaan, vooraan had geplaatst, trok de troep de straat door naar het stadhuis. Dat gaf me een drukte in het stadje. Uit sloppen en stegen kwam het volk opzetten, al heel gauw begrijpend, waarom het eigenlijk ging. De meeste mannen wisten zich spoedig een plaatsje te veroveren in den marcheerenden troep en vormden nieuwe gelederen, terwijl de vrouwen er achter sloften, het geval besprekend op de haar eigen luidruchtige manier. Voor het stadhuis hield men stil. De overheid, denkend aan een gewoon opstootje, gaf den schout last den troep uiteen te drijven, maar toen ze de goed gewapende bende bemerkte, begreep ze, dat hier andere maatregelen genomen moesten worden. Een der burgemeesters verscheen op de trap en wenkte om stilte. Een oogenblik gunde men hem het woord, maar zoodra hij aanmaande tot orde, steeg een gemompel uit de menigte op. „Wat orde!” schreeuwde men hier, „Het is juist de overheid, die ze verstoort.” „Weg met den verrader!” klonk het elders, „we willen onze vrijheid terug!” En niet lang duurde het, of die enkele uitroepen smolten samen tot een donderend „Leve de Geuzen! Leve de Prins! Weg met den Spanjaard!” Derk wist nu, waarop hij kon rekenen. „Burgers,” sprak hij, „we willen geen oproer, we gruwen van bloedvergieten onder eigen stadgenooten. Alleen den vijand zullen we bevechten. Die het wel meenen met onze stad, moeten zich verzamelen bij de Noorderpoort. Daar zullen de Geuzen weldra verschijnen.” Onder een oorverdoovend gejuich trok men er heen, en spoedig waren ook de andere poorten bezet. Koert had zich ongemerkt met de vlag verwijderd. „Op den toren daar is jouw plaats,” mompelde hij. Door de hoofdstraat stapte hij op de kerk toe, maar of men deze had gesloten met het oog op de woelingen, of omdat men hem had zien [aankomen, de deur bleef dicht. „Dan zal ik zien, dat ik mezelf maar toegang verschaf,” dacht hij. 10 mompelde de oude en even ontmoedigd als hij gekomen was, strompelde hij weer naar zijn hut, waar hij door Smit, die inmiddels het bootje had schoongemaakt, werd opgewacht. Het voorstel van Sonoy om een vloot samen te stellen werd door de meeste steden toegejuicht. Ze gaven zelfs meer dan gevraagd werd en den 25sten Juli waren er vijftien schepen bij elkaar, die flink bemand den vijand tegemoet zeilden. Dat was voor den Spaanschgezinden Boshuizen, die in opdracht had de Zuiderzee schoon te houden, een tegenvaller. Aan zooiets had hij niet gedacht en of hij zich niet voelde opgewassen tegen zulk een macht, of dat hem het noodige oorlogsmateriaal ontbrak, of dat hij vreesde afgesneden te worden van zijn voorraadschuur, het Spaanschgezinde Amsterdam, we weten het niet, maar een feit is het, dat hij de ankers liet lichten, de zeilen hijschen en zich spoedig terugtrok achter Pampus. Dat was het juist, wat de onzen hadden bedoeld. De gansche Zuiderzee was vrij en wanneer de schepen der Hollanders nu maar bleven kruisen voor den mond van het IJ, sloegen ze twee vliegen in één klap: aan Amsterdams handel brachten ze den genadeslag toe en die van de vrijgemaakte steden werd er door bevorderd Vader Geurt was weer zwerver geworden; die kon het in de hut niet lang uithouden. Toen hij door Sonoy tot vaandrig was bevorderd en de opdracht had gekregen manschappen te werven, de landlieden moed in te spreken en ze over te halen steun te verleenen aan den Geus en afbreuk te doen aan den Spanjaard, had hij geen oogenblik geaarzeld. Grootvader was nu immers in goede handen. Jan Smit zou vooreerst nog niet weggaan. Hij vond zich juist de geschiktste persoon voor zoo’n vertrouwenspost en wanneer hij, vergezeld van Derk en Koert, Waterland rondzwierf en zich tot ver in het zuiden waagde, waar hij het groote gewicht van zijn roeping dubbel gevoelde, waar hem de gevaren van den krijg aan alle kanten omringden, dan streelde het zijn trots, dat hij geroepen was om aan d,e groote zaak der vrijheid mee te werken. Dan voelde hij zich in zijn element meer dan vroeger, toen hij slechts liefde mocht prediken. Dan vierde hij zijn schoonste triomfen, wanneer hij door zijn vurige taal de oogen der omstanders deed glinsteren, wanneer hij de vuisten zag ballen en het „wee” hoorde dreigen tegen den vijand. Toch werd hij vaak in zijn werk teleurgesteld. Hij stond dikwijls verbaasd over de lauwheid, die hij ontmoette. Hij maakte zich menigmaal boos over het wantrouwen, waarmee hij werd ontvangen en schrikte van den afkeer, dien de plattelandsbewoners voor de Geuzen aan den dag legden. Het scheen wel, dat hij den tijd vergeten was, toen ook hij geen medelijden kende en in dolle woede ontstoken, begeerig naar buit, niet altijd den vriend van den vijand wist te onderscheiden. Het scheen wel, dat hij zich in zijn ijverzucht niets meer wist te herinneren van de gehouden strooptochten, en tot zijn spijt ondervond hij nu, dat de Geuzen het zich zelf hadden te wijten, wanneer de eenvoudige boer, vaderlander naar lijf en ziel, weifelde, als hij gesteld werd voor de keus: Oranje of Alva? „De weinige krijgsorder en het kwaad reglement onder de soldaten van Jonkheer Sonoy is de kanker, die de menschen ten platte lande ten eenemale verteert,” hoorde hij hier. „De moedwil en het geweld van de Geuzensoldaten zijn weergaloos,” klonk het daar. „Ze ontrooven den huisman zijn goed, nemen hem het eten uit den mond, slaan hem half of heel dood, breken kisten en sloten op en bedenken allerlei wreede listen om hem zijn zuurverdiende penningen te ontstelen.” En elders weer: „Zij leggen den een op, dat bijvoor den vijand schanste; den ander betichten zij, dat hij victualie gedaan of zijn goed uit het huis verborgen heeft, terwijl ze een derde aanklagen, dat hij kwalijk van den Prins sprak; alles om geld los te krijgen.” Geurt, het mocht een handig babbelaar zijn, wist op deze beschuldigingen niets te antwoorden en kon slechts als zijn overtuiging uitspreken, dat onderwerping aan den Prins alleen tot vrijheid kon leiden. Mede door zijn toedoen werd den 14en September het Waterlandsch verbond gesloten, waarbij de dorpen Ilpendam, Broek, Zunderdorp, Landsmeer, Purmerland en Maar de Amsterdammers lieten den moed niet zoo spoedig zinken. Den volgenden dag waren ze opnieuw tot den aanval gereed. Een tiental oude, afgedankte schepen, volgestopt met alles, wat maar branden wou, werd voor de haven te Nieuwendam gebracht, en toen in elk vaartuig het vuurtje smeulde, stuurde men ze aan op onze vloot, die daardoor blootgesteld werd aan het vreeselijkste wat een schip kan overkomen. Gelukkig hadden de onzen er de lucht van gekregen, en in kleine visschersbooten roeide men de brandende vloot tegemoet, bracht haar uit den koers en keerde dus het onheil. Zoo’n overwinning gaf den Geuzen moed, en mocht den Waterlanders de schrik om het hart slaan, toen ze hoorden op welke wijze de vrijgeworden steden door Alva’s soldaten werden hernomen, mochten de mannen radeloos worden van woede en de vrouwen kermen en jammeren van angst, toen ze de vreeselijke plunderingen vernamen, waarmee Zutfen en Naarden hun misdrijf hadden geboet, ze hielden stand en maakten de Geuzenleus tot de hunne: Vrijheid of de dood! HOOFDSTUK XIX. oor de Waterlanders zag het er op het eind ! van 1572 bitter treurig uit. Vooral het uitmoorden van Naarden, zoo dicht in hun \ nabijheid, had in deze gewesten een onbe. schrijflijken indruk achtergelaten. [l, zij’czzrlj Zou zulk een gruwelijk lot ook hun deel worden, als het leger van Alva hier zijn zegetocht eindigde? .... Zou dan de gansche strijd voor niet gestreden zijn ? Zou Alva dan toch ten slotte zegevieren ?..,. Dat vroeg men elkander, dat vroeg men zich zelf angstig af. Maar in plaats van zich hierdoor te laten ontmoedigen, sloot men zich nog vaster bij elkander aan. De moedeloosheid veranderde in vertrouwen, de berusting in nog heviger verzet. „Broodelooze visschers en handwerkslieden, neringlooze graankoopers en zeehandelaars, verloopen boeren en veefokkers, ze veranderden in stroopers en watermuiters. Het werd een strijd niet van krijgsman tegen krijgsman, maar van boer tegen soldaat, van ongeoefendheid tegen vergrijsheid in de wapenen, en niettegenstaande dat, werd hij gevoerd met een hevigheid, die van geen wijken wist. Het was een staan van man tegen man, een zegevieren of ondergaan, de val van den een of van den ander, een oorlog op leven en dood. De Geuzen beheerschten de wateren van Kennemerland en Waterland, ja zelfs het IJ. En wanneer de wintergestrengheid de golvende vlakte in een ijsveld herschiep, was dit geen beletsel. Ze schoeiden zich de schovelingen onder de voeten en als sperwers schoten ze op hun prooi los, buitgrijpend en doodend, en in een oogenblik weer verdwijnend”. De eerste dagen van December kenmerkten zich door buitengewoon koud winterweer. Geus op schaatsen. Reeds in October was het beginnen te vriezen, maar een koude als nu had men in lang niet meegemaakt. De wind bulderde uit het Noord-Oosten over de kale vlakte en de heele Zuiderzee was bijna dichtgevroren. Onze vloot, altijd nog op post voor het IJ, had te laat ingezien aan welk gevaar ze was blootgesteld en lag nu, terwijl er in het Noorden veilige havens in overvloed waren, midden in de ijswoestijn op een kwartier afstand van den Diemerdijk. „’t Is een dom stuk, dat ze daar uitgehaald hebben,” mompelde Geurt. „Weet je, wat we moesten doen? Morgen maar eens een kijkje nemen en den toestand aan Sonoy blootleggen”. Derk en Koert vonden het prachtig en den volgenden dag zwierden ze de Waterlandsche slooten door, de plassen over naar Nieuwendam. Langs den dijk trokken ze verder en bij Durgerdam begaven ze zich op zee om de vloot te bereiken, die tot werkeloosheid gedoemd, haar ondergang scheen af te wachten. Het was een gevaarvolle tocht en het kwam hun goed te pas, dat ze met het zeeijs volkomen vertrouwd waren. Hier lag het tot heuvels opgestapeld, daar waren groote open plekken. Nu eens konden ze zich door de gladheid haast niet staande houden, dan weer schenen ze weg te zakken in een pappige brijmassa. De koude was haast niet te doorstaan. Gehuld in lange jassen, die ze over hun uitrusting hadden geslagen, groote ruige mutsen over het hoofd getrokken, liepen ze naast 11 blijdschap van het scheepsvolk, dat ze niet eens bemerkten een vaandrig voor zich te hebben. Ze drukten hun ouden makker de hand en bestormden hem met zooveel vragen, dat Geurt niet wist, hoe hij op dat alles antwoord moest geven. De Rooie was de slimste van allen. „Als we nou geen hulp krijgen,” zei hij, „dan is het onze oude Geurt niet meer. Ik ga het aan den kapitein vertellen.” Weldra kwam hij met Ruykhaver weer boven. Geurt werd begroet als de Monnikendammer praatjesmaker, maar even later als vaandrig uitgenoodigd in de kapiteinshut te komen, om den toestand van de vloot te bespreken. De vaandrig zette een bedenkelijk gezicht en gaf niet veel hoop. „Wat moet het worden, kapitein, als het doorvriest?” vroeg hij. „Hoe staat het met den mondvoorraad?” „Even bedroefd als in 70 vriend.” „Dus eigenlijk veel bedroefder. Toen was er maar één schip, nu is het een heele vloot En toch moet er wat op gevonden worden.” Ruykhaver lachte. „Als het maar beter afloopt dan toen. Je weet nog wel, hè?” „Nou, kapitein of ik het nog weet. Maar voor mij bestaat er op ’t oogenblik niet het minste gevaar. In Waterland is geen Spanjaard meer te vinden.” „Maar aan den anderen kant wemelt het”, was het antwoord. „Ik geloof, dat het grootste gedeelte van het Spaansche leger uit Naarden hierlangs komt naar Amsterdam. Ik heb vernomen, dat het nu op Haarlem los gaat, en, kunnen ze ons zoo in ’t voorbijgaan even een kool stoven, dan zullen ze het niet laten. Dat begrijp je, hé?” „Dat ziet er meer dan treurig uit, kapitein,” antwoordde Geurt. „Wanneer ze van den dijk af een aanval wagen, heb jullie hier niet veel te vertellen. Ze kunnen de vloot vandaar af maken en breken.” „En een uitval is voor ons een hachelijke onderneming,” bevestigde Ruykhaver. „Zij daar, zijn gedekt achter den dijk, terwijl wij zonder de minste dekking vooruit moeten ..... De eenige uitkomst is, dat er een geul wordt gezaagd en dat we één voor één naar het Noorden weg vluchten. Daar alleen zijn we veilig.” „Hm, hm, u weet hoe ik daarover denk; ik geloof niet, dat het lukken zal, maar iets anders kan ik er ook niet op vinden en, voor een vloot gast het makkelijker dan voor één schip; er is volk in overvloed. Maar dan is dadelijk beginnen het beste.” Ruykhaver keek Geurt vragend aan. „Ja, ik meen het werkelijk. Als u het scheepsvolk oogenblikkelijk aan het werk zet, kunnen ze onder leiding van Derk en Koert een begin maken. Die zijn, vooral de laatste, met zulk werk goed op de hoogte.” „En wat ga jij dan doen?” „Ik ga terug, Waterland in. En het moet al heel raar loopen, als ik u geen paar honderd man op het lijf stuur, gewapend met zagen, houweelen, moed en geduld.” Geurt nam afscheid en vertrok. In elk dorp, dat hij bezocht werd de noodklok geklept, en wanneer de menschen zich voor het stadhuis hadden verzameld, wist hij door zijn bezielende taal de lauwen wakker te schudden, den onverschilligsten medelijden in te boezemen, de bloodsten moedig te maken. In helle kleuren schilderde hij het lot, dat de schepelingen zou treffen, indien de Spanjaarden aanrukten om de vloot te belegeren; en toen het zonnetje dien avond onderging, krioelde het op zee van donkere figuurtjes, die werkten en werkten, alsof hun leven er van afhing. Het leek een doodenveld, zoo geheimzinnig ging alles in zijn werk. Zoo hier en daar scheen een dwaallichtje op te duiken, dat zich langzaam verplaatste. En de zagen knarsten, de houweelen dreunden op de harde ijskorst en de bijlen deden de splinters rechts en links wegspatten HOOFDSTUK XX. 8;t was den volgenden morgen prachtig winterweer. De wind, het bulderen moede, was gaan liggen, en het zonnetje schoot zijn stralen langs het eindelooze ijsvlak, dat glinsterde en schitterde, de oogen verblindend van hem, die er langs keek. Op den Diemerdijk was het druk en levendig. Soldaten trokken af en aan, en terwijl eenigen van hen in het vlakke land beneden aan den dijk bezig waren tenten op te slaan, werkten de schansgravers boven op den kruin. De hard bevroren grond werd met houweelen stuk geslagen, de aardklonten met schoppen verwijderd en weldra verrezen de schanskorven en werden de horden vastgezet. In de verte naderden de kanonnen: vier stukken, met de staarten rustend op den belegeringsvoorwagen. Hoewel de paarden geen moeilijk werk hadden en de raderen gemakkelijk over den grond voortrolden, die hard was als steen, knalden de zweepen en klonken de ruwe stemmen der kanonniers, de beesten aansporend tot nog grooter spoed. toen het knetterend musketvuur menige opening in de ongedekte Geuzenlinie boorde, toen verdwenen ook bij hen, die tot nu toe gehoorzaamd hadden, de moed en het vertrouwen; ze maakten rechtsomkeert en sloegen op de vlucht, hun aanvoeders alleen achterlatend. Op de vloot teruggekeerd vonden ze de achtergeblevenen in opstand. „We bedanken er voor als ganzen te worden doodgeschoten,” riep men hier. „’t Is beter, dat we de schepen verlaten, dan er als muizen te sterven,” klonk het daar. En elders weer: „Laten we vluchten naar het land. Daar staan de kansen gelijk.” Heele troepen stonden gereed de vloot te verlaten om zich over het ijs naar de Waterlandsche kust te begeven. De aanvoerders wisten geen raad. Pieter Nieuwvink, een der hunnen, plaatste zich voor zijn vendel. Hij bad en smeekte toch vertrouwen in hem te stellen. Hij zelf deelde immers ook in het lot der minderen. Hij ried hen aan te wachten op het antwoord van Sonoy, dat elk oogenblik kon komen, en dreigde ten slotte, zijn zwaard trekkend, ieder die wilde vluchten, met eigen hand te doorsteken .... Plotseling kwam er een dikke mist opzetten. De schepen te verlaten werd gevaarlijk. En daar nu ook het geschut van den vijand weer zweeg, gaven de meesten toe, dat wachten het beste was. Intusschen kon men gezamenlijk middelen beramen, hoe het gevaar te keeren. Eenigen der hoplieden stelden voor nu de schans te bestormen, den vijand onverhoeds op het lijf te vallen, en om aan den wanhopigen toestand voor goed een eind te maken, de sterkte zelf in bezit te nemen. Anderen echter wezen op de muitende gemoedsstemming van het scheepsvolk en durfden het voorstel niet ondersteunen. Vluchten met de schepen, dat scheen de eenige oplossing, en met nieuwen moed werden zagen en bijlen weder ter hand genomen en het werk hervat. De geulen moesten verbreed, de schepen vlot gemaakt. Maar het laatste scheen onmogelijk. Er was geen beweging in te krijgen. Zooals gewoonlijk bij strenge vorst was het water, als het ware weggevloeid en een noodzakelijk gevolg hiervan was, dat de schepen op den grond vast zaten. Middelerwijl kwam er bericht van Sonoy. Liever dan een buit te worden van den vijand ried hij den bevelhebbers aan het geschut te laten zinken, de schepen in brand te steken en het lijf te redden. Was het wonder, dat dit bericht de moedeloosheid op de vloot nog vergrootte? Weer hielden de kapiteins raad. Een der voornaamste bevelhebbers, Jacob Cornelisz Oly van Hoorn, verzette zich uit alle macht tegen het voorstel van den Gouverneur. Moesten de schepen, met zooveel moeite verkregen, zoo duur betaald, op deze wijze vernietigd worden ? Was het geen wanhoopsdaad de kostbare kanonnen aan de zee prijs te geven ? Hoe zou men aan nieuwe komen ?. Moest men heel Noord-Holland opofferen, omdat het de vloot niet voor den wind ging? Welken indruk moest dit op de arme Haarlemmers maken, die elk oogenblik het beleg konden verwachten ? Die zouden aan alle kanten ingesloten worden, terwijl hier van geen insluiten sprake was.... Neen, duizendmaal neen! Voor wanhoopsdaden was de tijd nog niet gekomen Midden in hun beraadslagingen werden de kapiteins gestoord. Aan zeven galeien was het gelukt door de geulen te ontsnappen. Dat gaf een vreugde! Het voorstel werd aangehouden. Tot een beslissing kwam men niet. De sombere gedachten werden weggevaagd; de hoop kwam weer boven. Gered! Het klonk als een blijde boodschap. Het vuurde ieder aan tot nieuwe krachtsinspanning. Het onmogelijke zou mogelijk worden. O, als dit ook was weggelegd voor de groote schepen! En menig gebed werd opgezonden tot den Almachtige, niet alleen door de Waterlanders, die met angst en hoop elk oogenblik naar den toestand kwamen vernemen, maar ook door de schepelingen zelf. Van oproer was geen sprake meer. De wacht trok weer uit. De posten werden verdubbeld, als vreesde men met dien dikken mist een overrompeling en bij sommigen kwam de lust tot avontuur weer boven. „Weet je, wat wij eens moesten doen, Koert?” zei de kuiper. „Nou dan?” „Een kijkje nemen op den dijk. Al hebben de Spekken oogen als katten, ik geloof niet, dat ze ons met zoo’n klein wereldje kunnen vinden. Ga je mee?” „Ik ben je man,” besloot Koert. Kapitein Ruykhaver werd met het plan in kennis gesteld en niet lang duurde het, of twee donkere gedaanten slopen over het ijs voort in de richting van den Diemerdijk. Het kon niet ontkend worden; het was een heele waag. In de eerste plaats liepen ze gevaar in een van de vele wakken terecht te komen. Dan was het met dien dikken mist bijna onmogelijk de juiste richting te houden en eindelijk zouden ze heel gemakkelijk een Spaanschen schildwacht voor de voeten kunnen komen, die zeer zeker geen pardon zou gebruiken. Maar niettegenstaande dit alles, ze wilden het wagen. De schoenen hadden ze met lappen omwoeld, zoodat ze onhoorbaar konden voortsluipen. Een poosje ging alles goed en schoten ze vrij vlug op, maar hoe dichter ze bij den dijk kwamen, hoe grooter de kans was opgemerkt te worden. Zoo nu en dan stonden ze stil en luisterden. Een gedempt geluid van menschenstemmen drong tot hen door; een teeken dat het vijandelijk kamp niet meer zoo heel ver af was. Dat maande hen aan tot nog grooter voorzichtigheid. Ze maakten een kleine wending naar links en bereikten zonder ongeval den dijk. „Pas op,” fluisterde Koert, „daar loopt een schildwacht.... Weg is hij weer Luister, je hoort hem stappen” Onze twee vrienden legden zich plat op den grond neer en de Spaansche soldaat, eenig gedruisch bemerkend, keerde zich om, bleef stil staan en luisterde. Eenige minuten was het doodstil, minuten, waarin de twee sluipers bijna geen adem durfden halen Toen hervatte de schildwacht zijn wandeling weer en Koert en Derk richtten zich op om langs de binnenglooiïng van den dijk hun tocht voort te zetten. Maar heel ver kwamen ze niet. Om een groot vuur, dat helder brandde en den omtrek verlichtte, zaten een tiental krijgslieden. Hun wapenrustingen hadden ze achter zich geplaatst, en gewikkeld in lange mantels trachtten ze de natte kou te vergeten en wekten door vroolijke vertellingen herinneringen wakker aan zuidelijker streken en. milder nachten. Het grootste gedeelte van het gesprokene ging voor onze luisteraars verloren. Ze verstonden maar heel weinig van de Spaansche taal. Toch konden ze uit enkele woorden opmaken, dat de mist den aanval had doen mislukken, en dat, zoodra deze was opgetrokken, er weer een vernietigend kanonvuur zou worden geopend, gevolgd door een stormloop, die voor de vloot verpletterend zou zijn. De spionnen wisten nu genoeg. Even behoedzaam als ze gekomen waren, slopen ze weer heen en een zucht van verlichting steeg op, toen ze den schildwacht voorbij waren en het ijs weer onder de voeten hadden. „Het wordt geloof ik tijd, dat we bij de schepen komen,” zei Derk. „De wind is om. Voel je wel, hij is hoog West.” „Het dooit, kerel,” gaf Koert ten antwoord. „Het ijs is kletsnat.” Zoo vlug ze konden spoedden ze zich voort en toen ze de vloot hadden bereikt, stond er een stijve Westenwind en vielen er regendroppels als knikkers. Ze deelden den Kommandant mee, wat ze gehoord hadden en deze gaf bevel alles in gereedheid te brengen voor een hardnekkige verdediging. Al het volk was op de been. Allen tuurden naar den vijand en heimelijk hoopten ze hem spoedig te zien verschijnen Plotseling echter klonk van het achterste gedeelte der vloot de Geuzenmarsch. Alles kwam in rep en roer. Had de Spanjaard dan een omtrekkende beweging gemaakt en waren de verste schepen het eerst aangevallen. „Te wapen! Te wapen!” was de roep. „Leve de Geuzen! Weg met den Spanjaard!” Maar daar boven uit klonk het: „De zee is open! Het ijs is verdwenen!” Er werd verzamelen geblazen en ieder begaf zich zoo vlug mogelijk naar eigen schip. Het werd meer dan tijd. Het was of het ijs plotseling in water veranderde, en, sommigen, zich den weg afgesneden ziende naar het vaartuig, waartoe ze behoorden, beklommen een ander om zich zoo in veiligheid te brengen. De geulen waren open en eensklaps vloog het water door den Westenwind opgestuwd, hoog op. De schepen raakten vlot. Het sein tot vertrek werd gegeven en toen den volgenden morgen de dageraad aanbrak, mochten de Spanjaarden turen en turen: de vloot was verdwenen. Op wonderbaarlijke wijze gered. Zonder ongeval kwamen alle schepen te Enkhuizen, en indien de vijand ze al had willen achtervolgen, het zou hem onmogelijk geweest zijn. De wind was alweer uitgeschoten, hij blies met volle kracht uit het Oosten en deed de wintergestrengheid terugkeeren. De geulen liepen in een oogenblik dicht en Amsterdam zat weer in het ijs. HOOFDSTUK XXI. vreugde over het behoud van de vloot aiJgvM werd weldra vermengd met medelijden en vrees: medelijden met de arme Haarlemmers, die den volgenden dag door Don Frederiks e§er werden ingesloten, en vrees voor de toekomst van Waterland. De Noord-Hollanders begrepen heel goed, dat met Haarlem ook hun lot zou worden beslist. Immers, indien deze stad viel, dan stond het gansche Noorderkwartier voor Alva’s soldaten open, en wat het vooruitzicht zou zijn van Waterland en West-Friesland, wanneer de geheele vijandelijke krijgsmacht zich daar kon samentrekken, was gemakkelijk te raden. Wonder was het dus niet, dat Sonoy meer deed, dan hij eigenlijk kon en menige schans ontblootte van krijgslieden om de burgers van Haarlem zooveel mogelijk te helpen bij hun verdediging. Een gevolg daarvan was weer, dat de Spanjaarden in kleine troepen het Y overstaken en menige sterkte 12 trachtten te veroveren, die vóór dezen onneembaar was. Dagelijks hadden kleine schermutselingen plaats en menige Spanjaard ondervond hoe ver een verbitterd huisman kan komen, en hoe gemakkelijk een rustig burger kan veranderen in een op roof uitgaand krijgsman. Achter elk hoopje riet, op elke vaart en op ieder meer, langs wegen en landpaden, overal dreigde de dood. ledere duim grond moest gekocht worden met menschenbloed. Elke hoeve was herschapen in een vesting, en wanneer de Spaansche krijgers ’s avonds bij hun wachtvuren gezeten, zich volkomen veilig rekenden, en droomden van vrienden en bloedverwanten, in het Zuiden achtergelaten, dan klonk soms plotseling het „Leve de Geuzen! Dood aan den Spanjaard!” en bracht schrik en ontsteltenis, verwarring en angst. Dan knetterden de Geuzenmusketten, en verspreidde zich het doodend lood uit verborgen hoeken Geurt had den ganschen winter Waterland rondgezworven met de opdracht zooveel weerbare mannen te verzamelen als mogelijk was. En uitstekend had hij zich van die taak gekweten. In het begin van Maart bevond hij zich met achthonderd manschappen in Monnikendam om zich te scharen onder het kommando van den wakkeren burgemeester dier veste, Cornelis Dirkszoon. Deze zou zich als onderbevelhebber inschepen op de vloot van Sonoy, die weer wat grootsch in den zin had Het was op den 12den van Lentemaand, nog vroeg in den morgen. HOOFDSTUK XXII. en volgenden morgen was het in en bij de schans al heel vroeg druk en levendig. Voortdurend voeren kleine bootjes van de vloot naar den dijk en brachten musketiers, levensmiddelen, wapenen, kruit en lood naar land. De mondvoorraad werd, terwijl de bevelhebber Dirksz er zich persoonlijk mee bemoeide, onder de manschappen uitgedeeld. De spaden kregen een oogenblik rust en in schilderachtige groepen neerhurkend, werkten de soldaten het grove brood naar binnen met een graagte, die niets te wenschen overliet. Het verder oorlogsmateriaal werd met de noodige voorzorg en de meeste omzichtigheid geborgen, en toen de maaltijd afgeloopen was, namen de schansgravers opnieuw hun gereedschap ter hand om de borstwering te voltooien. Op bevel van den aanvoerder moest hier nog een korf gevuld, daar een horde dieper ingedreven, of een takkenbos aangebracht worden, terwijl de beide vleugels zoodanig werden versterkt, dat ze den hevigsten aanval zouden kunnen doorstaan. Daarna werden de taluds met graszoden bedekt, zoodat van de heele schans op eenigen afstand niets te zien was en de vijand dus heel wat te doen zou hebben om zijn stukken zuiver te richten. „’t Is een prachtstuk van een werk,” zei de kuiper tegen Koert, die zijn musket schoonmaakte en de scherpte van zijn spiets onderzocht. „Onze burgemeester heeft eer van zijn werk. Mij zou het niemendal verwonderen, als Sonoy hem vasthield Maar wat voer jij uit?” „Een goed soldaat zorgt het eerst voor zijn wapens, dat heb ik van vader geleerd en daar ik er aanstonds op uit wou, zal ik zorgen dat mijn gereedschap in orde is.” „Er op uit?... Waar wou je heen?” Een musket en spiets. „Ik heb gehoord, dat Sonoy er vandoor gaat om zijn ontmoetingen met den Spanjaard in Amsterdam beschreef, waar hij vaak kwam om er zijn melk en vee aan den man te brengen. Te vroeg naar hun zin werd het sein tot vertrek gegeven. Evenwel er was geen pardon voor. Ze namen afscheid: de groote schepen voeren weg en het bootje van klein Patertje zette koers naar de schans. Maar kapitein Dirksz had het heelemaal aan het verkeerde eind als hij dacht, dat hij zijn volkje nu al binnen kreeg. „Er is daar „thuis” niks te beleven,” mompelde Koert. „We moesten nog maar een beetje spelevaren.” „Vooruit dan maar,” gaf Derk ten antwoord. Voorbij de schepen, die achter gebleven waren om wacht te houden, ging het in de richting van Amsterdam en ongemerkt kwamen ze bij de groote rietlanden, die zich als een eindloos veld uitstrekten. „Dat’s nog wat anders dan het buitendijksch land bij grootvader, hè! zei Derk. „Maar gaan we zoo niet te ver? Jelui weet, wat ik aan den kapitein beloofd heb?” „Ja, we moesten maar teruggaan,” vond Koert ook. „Maar kijk daar eens heel ver in het Westen. Wat moet dat beteekenen?” Alle drie richtten zich op en bemerkten in de richting van Amsterdam een gewirwar van zeilen en vlaggen, die er duidelijk op wezen, dat er een vloot kwam aanzetten. „Terug voor den drommel!” schreeuwde Derk. „Het zijn de Amsterdammers, die de lucht van ons gekregen hebben. Stellig is het op de schans gemunt.” Koert en Patertje gingen op de riemen en begonnen uit alle macht te roeien. „Dat wordt een leelijke geschiedenis”, mompelde de laatste. „Wat zullen ze thuis ongerust wezen. Maar ik krijg mijn zin. Nou zal ik toch ook eens een heusch gevecht meemaken.” „Het kon je wel eens leelijk bekomen vriend”, gaf Koert ten antwoord. „Dat geloof ik niet,” zei Patertje op stelligen toon. „Ze moeten al goed richten, willen ze mij raken. De oppervlakte is te klein, kameraad,” voegde hij er lachend bij. „We zullen zien, of je aanstonds ook zooveel praatjes hebt Maar daar is de schans al.” Het was er nog rustig, ook op de vloot. Maar zoodra de roep over het water klonk „De Amsterdammers komen!” zag men overal leven en bedrijvigheid. Dat gaf me een gedraaf en druk gedoe op de schepen. In allerijl werden maatregelen genomen om alles tot den strijd in gereedheid te brengen. De amunitie werd aangedragen, de enterhaken klaar gelegd, de zeilen en het dek met water overplast en ieder kreeg zijn plaats. Nog was alles niet gereed, of de Amsterdamsche vloot, een drie en twintig schepen, kwam opzetten, draaide bij en opende het vuur. Wat lieten de onzen het treurig liggen! In een oogenblik tijd hadden we zes schepen verloren, terwijl het overige gedeelte op de vlucht sloeg en beschutting zocht onder den dijk bij de batterij. Gelukkig nog maar, dat ze, nu de omstandigheden zóó waren, niet de open zee hadden gekozen; ze konden nu tenminste rekenen op hulp van de schans, terwijl ze als wederdienst den soldaten, die anders afgesloten van hun voorraadschuur den hongerdood zouden moeten sterven of de sterkte aan den vijand overgeven, konden voorzien van mondvoorraad en amunitie. Hier stond tegenover, dat de vijand zijn gansche troepenmacht kon samentrekken op één punt, en spoedig zouden de onzen bemerken, dat ze zich in een lang niet te benijden toestand bevonden. „Je zult den vuurdoop ondergaan, Patertje,” lachte Koert, „we zullen nou spoedig merken, of ze je niet kunnen raken.” Maar het kleine ventje liet zich niet bang maken en volgde met alle aandacht de aanwijzingen van één der musketiers, die hem de behandeling van zijn vuurwapen uitlegde. „Het laden en richten heb je nu te pakken, kleintje; het schieten zal je aanstonds wel leeren,” bromde de krijgsman. Plotseling klonk van de schepen weer een donderende knal. Allen zochten dekking tegen de borstwering om daar de uitwerking van het geschut af te wachten. Een zacht fluiten boven hun hoofden stelde de belegerden gerust: de schoten vielen plus*); de kanonnen waren veel te hoog gericht. Vlug sprong ieder overeind, greep het musket en wilde den vijand de volle laag geven. „Halt, mannen!” klonk het barsche bevel van Dirksz, *) te ver. „geen hand aan het musket.” En zachter voegde hij er bij: „Denkt er aan, kameraden, dat door overhaasting de meeste veldslagen verloren zijn. Wie weet, hoe lang we nog met onze kogels toe moeten. Er mag geen schot verloren gaan. Op wie wou je schieten? Het kanonvuur zal wel door de schepen beantwoord worden. Wij wachten bedaard den aanval af van het voetvolk.” Hij verdeelde zijn manschappen in twee groepen en plaatste ze op vijf rijen zoo dicht mogelijk tegen de vleugels. Het front van de borstwering behoefde geen verdedigers. Daar lagen de schepen voor. Toen de soldaten hun plaatsen hadden ingenomen, sprak hij: „Mannen, ik kan niet ontkennen, dat we ons in een gevaarlijke positie bevinden. Vóór ons de zee, en aan beide kanten de vijand, die geen pardon kent. Het wordt een strijd op leven en dood. Toch twijfel ik geen oogenblik aan den goeden uitslag: wij zullen overwinnen. Daarvoor is het echter noodig, dat ieder zijn plicht doet en deze is; Blijft bedaard en luistert slechts naar mijn bevelen. Elk schot, dat geen vijand buiten gevecht stelt, is verloren Op mijn kommando, niet eerder, geeft de voorste rij vuur. Daarna knielt ze en kruipt achterwaarts om de volgende gelegenheid te geven tot schieten. Zoo gaat de derde, de vierde en de vijfde door, totdat de eerste rij weer geladen heeft. De sterkste vijand moet, wanneer wij op onze hoede zijn, den aanval opgeven En nu, ieder op zijn post 1” De soldaten, eerst even teleurgesteld door het vreemde bevel, begrepen al heel spoedig de bedoeling van hun aanvoerder en gaven in luide bijvalsbetuigingen lucht aan hun tevredenheid. Ze voelden duidelijk, dat Dirksz de leiding volkomen was toevertrouwd en gehoorzaamden hem dus oogenblikkelijk Op de vijandelijke vloot had de ontscheping plaats en toen de gelederen gevormd waren, rukten de musketiers en lansknechten van twee zijden op de schans aan. Deze scheen uitgestorven, verlaten. Geen beweging, geen geluid werd vernomen. Wie goed toekeek, meende zoo hier en daar een glimpje van een helm of van een musketloop boven de borstwering te zien glinsteren, maar zekerheid kreeg hij niet. Langzaam trok de vijand voorwaarts.... Zouden de Geuzen zich misschien nog op de schepen bevinden ?... „ Was de sterkte nog niet bezet?.... De voorste gelederen werden overmoedig.... Ze waren reeds binnen het bereik der musketten en toch liet het eerste schot nog maar steeds op zich wachten Nog een oogenblik en ze zouden de schans kunnen bespringen .... En achter de borstwering konden de soldaten zich bijna niet langer bedwingen De vijand zoo dichtbij en niet te mogen vuren! Enkelen wendden het hoofd naar links of naar rechts om zich te overtuigen, dat de bevelhebber nog aanwezig was, dat hij waakte. Maar Dirksz wenkte met de hand, ten teeken, dat hij keek voor allen. En steeds naderde de vijand, al dichter kwam hij bij de borstwering Eindelijk, daar klonk het kommando „Vuur!” en een alles vernielende kogelregen daalde op den Spanjaard neer, die niet wist, hoe zich te bergen Een vreeselijke verwarring maakte zich van hen meester. Bijna elk schot had zijn dienst gedaan en op zoo’n korten afstand waren de meeste kogels doodelijk. Aanval en verwarring. Maar van wijken was geen sprake. Nu pas begonnen de voorwaartsrukkenden zich veilig te voelen: de musketten waren immers afgeschoten. Over de gevallen kameraden stapten ze heen, vervuld slechts van één gedachte: dezen te wreken De belegerden hadden het bevel van hun aanvoerder letterlijk opgevolgd. De tweede rij stond klaar en een volgende uitbarsting maakte nieuwe slachtoffers. Als door den donder getroffen stonden de Spanjaarden weer stil. Aan zooiets hadden ze niet gedacht. Toch werd de strijd niet opgegeven. Met de sabel in de vuist, de speren geveld, waagden ze den stormaanval. De dooden en gekwetsten werden overgelaten aan de zorg van de achterhoede ... Nu was het oogenblik daar om de schans te nemen. Helaas! Hun moed werd slecht beloond. Voor de derde maal knetterden de musketten en toen een vierde losbranding onmiddellijk volgde, en een vijfde, toen sloegen de dapperen, die een beter lot hadden verdiend, op de vlucht, de dooden en gekwetsten achterlatend, wapens en amunitie wegwerpend, om te sneller te ontkomen. 13 HOOFDSTUK XXIII. 8 e eerste aanval was dus afgeslagen en er heerschte vreugde in de schans, vreugde, die overgegaan zou zijn in onvoorzichtigheid en roekeloosheid, indien Dirksz de teugels niet strak had aangehaald. Er werd slechts bevel gegeven tot het binnenbrengen der vijandelijke amunitie en het weghalen der achtergelaten wapenen. Van een achtervolging wilde de bevelhebber niets weten. Hij voelde maar al te goed, dat hij de krachten van zijn manschappen behoorde te sparen, want het overmoedige voorspel mocht hoop gebracht hebben in de schans, de eigenlijke strijd moest nog beginnen, en wanneer de belegering lang duurde en Sonoy op zich liet wachten, zou er van overwinnen geen sprake zijn. Toen de vijanden van den eersten schrik waren bekomen, wist hun bevelhebber al spoedig zijn soldaten te verzamelen. Hij sprak zijn tevredenheid uit over hun betoonden moed, hij prees hen als de dappersten onder de dapperen en beloofde, hen op een betere wijze tot overwinnen te brengen. Op een musketschot afstand van de schans werd een kamp opgeslagen, de tenten waren weldra gereed en toen de wacht betrokken was en de posten uitgezet, kreeg de rest van den troep de welverdiende rust. Eén van de schepen zeilde tegen den avond naar Amsterdam, een groot aantal gekwetsten vervoerend, terwijl een vaandrig belast werd met het overbrengen van het rapport, waarin de aanvoerder den toestand bloot legde, verslag deed van het voorgevallene en versterking vroeg om de schans te kunnen nemen vóór de belegerden hulp zouden ontvangen. Het verdere gedeelte van den dag ging voorbij zonder dat er iets bijzonders gebeurde, ’s Nachts werden de posten verdubbeld en toen den volgenden morgen de dageraad aanbrak, was alles aan beide kanten reeds weer in gereedheid gebracht om het elkander terdege lastig te maken. Koert en klein Patertje werden aangewezen om het ontbijt van de vloot te halen. „Een prachtig werkje,” spotte Koert. „Met zoo’n klein kereltje naast je doe je geregeld dienst als schijf. Wanneer ik het er goed afbreng, mag ik wel een dubbele portie hebben.” „Zouden ze dan op ons schieten?” vroeg Patertje. „Op ons schieten? Dat’s me ook een vraag. Of zou je soms denken, dat de Spanjaarden met Paascheieren gaan gooien? Neen, kameraadje, we krijgen er aardig van langs, dat zul je eens zien. Hoop maar, dat je er niemendal van voelt.” Ze pakten de manden beet, klommen over de borstwering en begaven zich naar het water, waar het bootje van Patertje lag. Maar pas hadden ze een paar stappen gedaan, of er vielen eenige schoten, zóó goed gericht, dat een der kogels door de mand heen vloog. Dirksz was overal bij. „Liggen jongens,” beval hij, „en wachten tot het volgende kommando. We zullen eens zien, wie het zijn, die ons de boterham misgunnen.” Een tiental beste schutters verlieten de schans aan den achterkant. Van elke oneffenheid van het terrein wisten ze een handig gebruik te maken en zonder dat de vijand het merkte, kropen ze voorwaarts, totdat ze een plek hadden bereikt, vanwaar ze ongezien hun musket konden hanteeren. „Nu vlug vooruit, Koert,” beval de kommandant. De twee etenhalers stonden op. Weer knetterden de musketten, maar oogenblikkelijk daarop vielen drie schoten van onzen kant en op hun verderen tocht hadden Koert en Patertje geen oogenblik last meer van het vijandelijke vuur. Wel werden er nog eenige schoten gelost, maar niet meer van zoo dichtbij. „Ik geloof, dat die twee waaghalzen er om koud zijn,” zei Koert. „Wat doen ze ook zoo dicht bij ons te komen ?” Patertje zei niets. Hij scheen toch niet zooveel aardigheid in een heusch gevecht te vinden, als hij wel gedacht had. De kogels waren veel te dicht bij gevallen. „Je kunt er zoo niemendal tegen doen,” gaf hij ten antwoord. „En toch zag ik je zoo pas nog bukken,” lachte Koert. „Maar ik deed het vroeger ook, toen ik er nog niet mee vertrouwd was,” ging hij voort. „Vader heeft het me afgeleerd. Die zegt altijd: Er is één kogel, waar je naam op staat. Die ontloop je niet: de andere doen je geen kwaad.” Zoo babbelend bereikten ze het eerste schip. De mondvoorraad werd in het schuitje geladen onder toezicht van een vaandrig, die hun een begeleidend schrijven meegaf voor den bevelhebber. „Zeker een Jobstijding,” zei Koert, „de vaandrig trok zoo’n echt spijtig gezicht. Net of hij geen brood meer had.” Het kwam precies uit, zooals Koert had voorspeld. Toen ze de schans weer hadden bereikt en de voorraad was uitgedeeld, las Dirksz voor, dat vanaf dit oogenblik allen op half rantsoen waren gesteld. Wel had de gouverneur beloofd zoo spoedig mogelijk met victualie terug te zullen zijn, maar de onderbevelhebber der overgebleven schepen durfde na raad te hebben gehouden met de kapiteins het volle rantsoen niet blijven uitdeelen. Dat gaf een heele teleurstelling in de schans, maar Dirksz, hoewel hij het ernstige van de zaak zeer goed inzag, hield de hoop levendig en wist door zijn bezielende woorden de ontmoedigden weer op te beuren. „Edam is zoo ver niet weg, jongens/’ zei hij. „Vandaag of morgen komt Sonoy terug en het zou me niemendal verwonderen, als hij meteen nog wat versterking meebracht.” De morgen ging voorbij zonder aanval van den een, zonder uitval van den ander. Er kwam een gevoel van ontstemming, van onrust in de schans. De soldaten begonnen zich te vervelen. Ze hurkten bij elkaar neer en hoewel enkele babbelaars door allerlei kwinkslagen den tijd trachtten te korten en hun makkers op te monteren, de rechte stemming scheen maar niet te willen komen. Zelfs de aanvoerder deelde in de algemeene verslagenheid. Zijn gezicht stond minder opgeruimd dan anders. „’t Is mij ook te kalm, te geheimzinnig,” zei hij tegen zijn beide officieren. „Wat kan toch wel de reden zijn, dat de vijandelijke schepen na de eerste kanonnade het vuur onmiddellijk hebben gestaakt ? En waarom doet het voetvolk geen uitval meer? We mogen toch geen gebrek aan moed bij den Spanjaard onderstellen ?” Erasmus van Brederode, de vaandrig, zei niet veel en haalde de schouders op; maar kapitein Jans knikte veelbeteekenend en gaf als zijn meening te kennen, dat hij zelden zooveel Avijs beleid bij den vijand had opgemerkt. „Het voetvolk wacht op versterking, dat is zoo klaar als de dag, en de vloot spaart haar krachten tot de gouverneur terug komt. We zullen het warm krijgen, dat In de schans veranderde de ontstemming in bezorgdheid. Met vragende blikken keek men Dirksz aan. „We zullen er van avond ook op uit moeten, kameraden”, moedigde hij ze aan. „Wat de vijand in donker kan, willen wij ook beproeven, ja zelfs meer dan dat. Als het zoo doorgaat, hebben we den Spanjaard in de schans voor we ’t weten, Den geheelen dag zij ieder op zijn hoede. De geringste beweging van den vijand moet met het musket beantwoord worden. We zullen eens zien, wie het ’t langst volhoudt.” „Kijk goed, daar staat er één voor ’t laatst op,” fluisterde Koert. Hij bracht de lont aan het kruit, een schot knalde en de Spaansche soldaat, die zich op de knieën had opgericht om zijn houding te veranderen, zonk neer. „Goed zoo, Koert. Zorg er voor, dat er op die plek geen plaatsvervanger komt. Houdt allen de oogen open en de musketten gericht.”. De beste schutters bleven tot vuren gereed en zoo nu dan werd er geschoten. Ook de vijand liet zich niet onbetuigd en vuurde, zoodra er maar een glimpje van helm of musket boven de borstwering uit kwam. En ondertusschen besteedden de grondwerkers hun tijd uitstekend. Zoo nu en dan werd er heel behoedzaam en ongemerkt een schep aarde omhoog geworpen en langzaam maar zeker veranderden de kleine hoopjes in een aaneengesloten dekking, waarachter de Spanjaarden zich knielend gemakkelijk konden verbergen „Neen, mannen, ik mag u niet vleien met ijdelen hoop. Het oogenblik is daar om het hoofd te buigen. Hoe zwaar het me ook valt, ik moet u als laatste redmiddel voorstellen met den vijand in onderhandeling te treden.” Doodsche stilte heerschte in de schans. De aanvoerder gaf zijn mannen eenigen tijd ter beraadslaging en toen hij even daarna het antwoord vroeg, waren de meesten bereid op zijn voorstel in te gaan. De vaandrig van Brederode, vergezeld van den trompetter met de witte vlag, stapte bedaard de schans uit, maar spoedig was hij weer terug. Tot onderhandelen was de vijand niet bereid. „Onvoorwaardelijke overgave” eischte hij. „Met rebellen wordt niet onderhandeld, zij verdienen slechts den dood.” Dit antwoord prikkelde de onzen tot verzet. Nog onder den indruk van dezen eisch werd besloten op een andere wijze zich te redden, of te vallen met eer. Op den avond van den 18den Maart heerscht er een bedrijvigheid in de schans, vreemd aan de berusting van de laatste dagen. In alle stilte maken de soldaten zich gereed tot den aftocht. Begunstigd door de duisternis van den nacht sluipen ze langs de borstwering naar de schepen. Nauwelijks heeft de laatste man voet aan boord gezet, of de zeilen worden geheschen. Wat er nog is overgebleven aan moed en wilskracht zal aangewend worden om zich dwars door den vijand heen te slaan en den Waterlandschen dijk te bereiken. Zachtkens glijden kan men geen veeren plukken. En mochten er bij sommigen nog enkele donsvlokjes aanwezig zijn, dan zorgden de Spanjaarden er wel voor, dat die hun kant uitstoven. De zegswijze: „Pijnig den boer en hij begint goud te zweeten,” welke in dien tijd ontstond, spreekt voor zich zelf. Sonoy, ten einde raad, zond weer zijn boden rond en Geurt moest nogmaals Waterland in, nu niet in de eerste plaats om manschappen te werven, maar om geld los te krijgen, geld in welken vorm dan ook. En de steden en dorpen gaven weer van hun nooddruft, soms meer dan ze konden missen. Hun Burgemeesteren trokken met de zuurverkregen gemeentepenningen de schansen langs en stelden de soldaten tevreden door hun een gedeelte van de soldij uit te betalen. De Vroedschappen en de Kerkbesturen stonden vrijwillig hun torenen kerkklokken af, waarvan onder toezicht van Hendrik van Trier te Hoorn kanonnen werden gegoten. De offerbussen werden geledigd in de zakken der hoplieden, de sieraden te gelde gemaakt om den soldaten brood te verschaffen. Om eenig begrip te krijgen van de groote opofferingen, welke sommige steden en dorpen zich getroostten, nemen we een kijkje in eenige oude papieren te Broek in Waterland bewaard. *) Sedert Mei 1572 gaf dit dorp o. a. : „Voor de galeien te Monnikendam 151 gulden en 7 „stuivers. Voor vesten in dezelfde stad 20 gulden. Aan „de knechten van hopman Krok 400 gulden min een *) W. van Engelenburg „Geschiedenis van Broek in Waterland”. „stuiver. Voor de schansen te Diemerdijk 25 mannen „geleverd en aan geld 75 gulden en 4 stuivers. Claas „Jans, kapitein van de galeien te Monnikendam, haalt de „groote klok weg wegende 1500 pond voor kanonspijs. „Zijn mannen verteren 40 gulden. Hopman Baak te „Monnikendam ontvangt 26 gulden en 12 stuivers. Voor „de schepen van dezelfde stad 6 gulden aan brood. „Jacob Taamsz Haring van Hoorn gedurende 14 dagen „met zijn knechten gehuisvest, sterk zijnde 220 mans, „behalve vrouwen en kinderen; gekost aan het dorp „1900 gulden. Appels knechten halen 100 pond lood „van het kerkdak. Taamsz Haring haalt 60 pond lood. „Het Kerkegoed wordt weggenomen zijnde 5V* pond zilver „en 1000 pond koper. 8 schepen verbrand kostende „7000 gulden”*) _______ Wanneer we deze gegevens onder oogen krijgen, dan kunnen we zoo ten naastebij begrijpen met welk een woede, met welk een volharding en met hoeveel opofferingen de strijd werd gevoerd en we kunnen ons dan tevens voorstellen hoe verbitterd de onzen geweest moeten zijn op Amsterdam, dat, in stede van mee te helpen schatten geld gaf om den vijand zooveel mogelijk bij te staan. Schatten geld en massa’s werkkracht, want de burgers van Amsterdam, de gildebroeders, werden gedwongen *) Om de waarde van deze giften over te brengen naar den tegenwoordigen tijd zij gemeld, dat de prijs van 1 koe 20 gulden bedroeg en dat 100 pond kaas 2 gulden kostte. eerst een bepaalde hoeveelheid brood te bakken ten behoeve van Don Frederiks leger, dat nog steeds om Haarlem lag, vóór ze hun eigen klanten mochten bedienen, terwijl men dagelijks schoenlappers en kleermakers, lakenwevers en bierdragers zag voortsukkelen langs den Sparendammerdijk om den vijand van het noodige te voorzien: hout voor de borstweringen, zakken voor de verschansingen, linnen voor de tenten, stroo voor het bed. Ja, zelfs de aanvullingstroepen werden er uitgerust, de gewonden verpleegd en de herstellenden verzorgd. Wonder was het dus niet, dat er voor de zooveelste maal aanstalten werden gemaakt om de macht van deze onwillige stad te fnuiken. Op den 2en Juni 1573 deed Sonoy nogmaals een poging om den Diemerdijk te bemachtigen. Te middernacht zeilde hij met 18 schepen, bevattende 5 vendelen soldaten en veel pioniers uit Schellingwoude naar den overkant. Zijn manschappen slaagden er in 6 schansen op te werpen, en al mocht het hun gelukken er eenigen tijd meester te blijven, de vijand noodzaakte hen spoedig ze weer te verlaten. Nogmaals werden de onzen door de vijandelijke vloot nagezet en het tooneel van den strijd werd soms zelfs verplaatst van de zee naar de Waterlandsche meren. Men zeilde door de groote dakopeningen heen en in ’t klein werden er zeeslagen geleverd, die, wat stoutmoedigheid aangaat, voor de groote zeegevechten van Tromp en de Ruyter niet onder deden. Wanneer we lezen, dat een kleine wortelschuit, welke Verpletteren zou hij het rebelsche Waterland in één slag. Een groote vloot stond reeds op stapel. Met Bossu aan het hoofd zou deze de Zuiderzee schoonvegen, terwijl de troepen van Don Frederik waren aangewezen om de muiters te land te bestoken. Op den 25sten Augustus, op denzelfden dag, dat Jan Arends in zijn belegerde geboortestad den laatsten adem uitblies, te midden van zijn bekenden en vrienden, begaf overste Anthonius van Tambergen, een luitenant van Bossu, zich naar Landsmeer, schrik en ontsteltenis voor zich uitdrijvende. De eenvoudige boeren hadden zich aan den eenzamen weg volkomen veilig gevoeld. Immers de groote plassen en meren, die zich aan beide kanten als onafzienbare hindernissen uitstrekten, zouden voor den zwaar gewapenden Spanjaard niet over te komen zijn. Sonoy echter, heel goed begrijpend, dat het den vijand te doen was om voort te trekken naar Monnikendam, had in allerijl een afdeeling krijgsvolk onder bevel van Jans naar het Zuidwesten gezonden om, zoo het mogelijk was, den vijand tot den terugtocht te noodzaken, of tot staan te brengen. Te Landsmeer in de schansen aangekomen had deze zijn soldaten rust toegestaan en begaf zich nu, vergezeld van zijn vaandrig Geurt, naar buiten om den omtrek te verkennen. De boeren in de naaste omgeving werden gewaarschuwd een goed heenkomen te zoeken en weldra wemelde het van vluchtelingen, die met hun inderhaast bijeengezochte bezittingen een veiliger plekje verkozen boven een kennismaking met den alom gehaten vijand. „Het zal er heet naar toe gaan, kapitein,” mompelde Geurt, het hoofd schuddend. ”ia> jongen,” was het antwoord. „Onze overwinningen behooren tot het verleden. Ik heb er echter voor gezorgd, dat we onzen aftocht kunnen dekken. Een twintigtal schuiten liggen gereed om naar Watergang over te steken. De Gouverneur heeft echter hulp beloofd en wie weet, of de kans nog niet keert, als de Spanjaard een paar dagen wegblijft. Maar wat is dat daar voor een drukte ?” Een troepje soldaten, die ook den omtrek hadden opgenomen, kwamen met allesbehalve vroolijke gezichten terug. Eén van hen droeg op zijn schouders een klein ventje, in wien Koert, die ook was komen toeloopen, dadelijk klein Patertje herkende. Hij stormde op hem af en twee broers konden elkander niet hartelijker begroeten na een afwezigheid van jaren, dan deze beide vrienden. Patertje bracht nieuws. Wel verhinderde zijn voet hem de krijgstochten der vrijbuiters mee te maken, maar daarom bleef hij toch niet thuis zitten, klagende over het onvermijdelijke, waar niets tegen te doen was. O, neen, wanneer hij in zijn schuitje de slooten en plassen doorvoer, hier zich verbergend achter hoog riet, daar met den vaarboom zijn bootje vlug voortduwend, links en rechts spiedend naar vijanden, op wie hij zich wilde wreken, dan glinsterden zijn oogen. Dan kwam hem de schans aan den Diemerdijk weer voor den geest en wee den Spanjaard, die de onvoorzichtigheid beging zich in zijn nabijheid te vertoonen. „Het wemelt daarginds van vijanden, kapitein,” zoo meldde hij. „Het kan geen twee uur meer duren, of u heeft ze hier. En hun aantal is zoo groot, dat er geen mogelijkheid bestaat om ze te keeren. Vluchten is het eenige, wat er op zit. Ik zal u wel op de hoogte houden van den toestand.” „Ga je dan niet met ons mee?” vroeg Koert. „Ik ben zoo sterk als een paard en draag je gemakkelijk.” Patertje lachte even, als stond hem het aanbod wel aan. Toen welde er een traan in zijn oogen. Hij stak Koert de hand toe, keek hem strak aan en met een weemoedigen trek op het gelaat antwoordde hij vastbesloten : „Neen, Koert, later kom ik bij je. Later. Nu blijf ik hier.” Wat Patertje voorspeld had, gebeurde. Wel werd er door de onzen met weergaloozen moed gevochten, de schans viel echter in handen van den vijand, die er zich in nestelde en van daaruit de omliggende plaatsen bestookte Het was den volgenden morgen een sombere Augustusdag. Loodzwaar gleden de zwarte wolken langs het luchtruim en spoedig ontlastten ze zich in regendruppels zoo groot als knikkers. De wind ging liggen en de fiere stedeken zoo gehaast was geweest om neder te werpen.” *) Koert zat er bijna den heelen dag om van uit de hoogte de beweging van den vijand te bespieden, en zoodra de gelegenheid gunstig was, trok hij er met zijn makkers op uit om den Spanjaard te besluipen. Nu eens kropen ze langs den dijk van het Monnikenmeer, om den niets kwaads vermoedenden vijand onverhoeds op het lijf te vallen; dan weer gleden ze onhoorbaar in hun kleine schuitjes langs het hooge riet en bestookten hem met hun musketten, of verdreven hem met de beruchte verrejagers. Op een van die tochten was Koert, toen hij geen kans meer zag ongemerkt weg te komen, achtergebleven. Onder een hoopje riet had hij zich verborgen en nu wachtte hij bedaard het oogenblik af, dat de vijand vertrokken zou zijn. Vreemde gedachten woelden hem door het hoofd. Alles, wat hij de laatste jaren had beleefd, trok zijn geest voorbij. Hoe helder kon hij zich weer het oogenblik herinneren, toen hij voor den eersten keer zijn musket afschoot en een vijand deed neertuimelen. Ja, hij wist het nog zeer goed, hoe vreemd zijn makkers hem hadden aangekeken, toen hij huiverend, zijn wapen neerzettend, zich het angstzweet van het voorhoofd had gewischt. En nu? . . . Het scheen wel, dat alle gevoel bij hem verstompt was, al het medelijden verdwenen. *) „Kronijck der Kennemer Vrijbuiters.” W. J. Hofdijk. Het was nog een jonge borst, ongeveer van denzelfden leeftijd als hij Zou die misschien zijn schuilplaats ontdekt hebben ? En onwillekeurig maakte Koert zich gereed zijn vijand op waardige wijze te ontvangen, alle mooie gedachten van daar straks aan kant zettend Maar neen, de jongeling zette koers naar de plek, waar de groote Spanjaard was neergeploft, toen het verraderlijke lood uit Koerts musket hem had getroffen. Behoedzaam knielde hij neer, onderzocht den gevallene, uitte een smartkreet, die Koert deed huiveren en viel toen snikkend bij den verslagene neer, het gelaat verbergend in de handen. Zonder zich rekenschap te geven van hetgeen hij dee , verliet Koert zijn schuilplaats en kwam naderbij. Maar de Spanjaard, zich geheel overgevend aan zijn verdriet, sloeg geen acht op hem Daar richtte hij zich op en terwijl hij de handen ten hemel hief, stamelde hij een gebed, waarvan Koert slechts enkele woorden kon verstaan. Maar die enkele woorden maakten zijn vermoeden tot zekerheid; een diep bedroefde zoon knielde neer bij het lijk van zijn vader... Koert kon zich niet langer bedwingen. Ook hem kwamen de tranen in de oogen. Een diepe zucht ontsnapte zijn borst en nader tredend legde hij den snikkenden Spanjaard de hand op den schouder. Verschrikt vloog deze overeind, zich gereed makend zijn leven zoo duur mogelijk te verkoopen. Ook Koert velde de speer. Maar toen ze elkander in de oogen keken, schenen ze eikaars gedachten te raden. Die oogen spraken een taal zoo duidelijk, dat er geen twijfel meer mogelijk was. De wapens gleden omlaag en zonder een enkel woord te spreken drukten de twee elkander de hand en staarden ontzet op het lijk aan hun voeten. Koert was de eerste, die tot de werkelijkheid terugkeerde. Hij kon slechts het woordje „vergeving” stamelen. Daarna groeven ze samen een graf. Ze legden den doode er in, knielden neder en baden in verschillende taal een zelfde gebed. Plechtiger lijkdienst dan daar kon door geen priester worden gehouden en vreemder monument was zeker nooit op een graf geplaatst Den volgenden dag vond men op een omwoelde plaats m het weiland een Geuzenspiets en een Spaanschen sabel, gedeeltelijk in den grond gestoken, samen een kruis vormend. HOOFDSTUK XXVIII. SE|si|indelijk na maanden van voorbereiding was de Spaansche vloot gereed. Ze bestond, eenige kleinere vaartuigen niet meegerekend, //(jO llui&l uit 18 groote schepen, waarvan het admiraalsschip te Amsterdam was v^ryaar(^*§^- Voortreffelijk ingericht, dubfe-\L en gebodemd, bewapend met 32 stukken geschut en bemand met 150 bootsgezellen en 2 vendelen voetvolk, kon het, meenden de Amsterdammers, het werk alleen wel af. Zelfs de naam boezemde al vrees in; „deInquisitie was het gedoopt: de Geuzen mochten zich wel in acht nemen... Den 12en September lag de vloot tot uitzeilen gereed en een ontzaglijke menigte had zich dien dag verzameld bij den Schreijerstoren om van de afvaart getuige te zijn. Een groote, rijk uitgedoste stoet van edellieden, geestelijken, monniken en hooggeplaatste burgers naderde onder het schetteren der trompetten uit de Warmoesstraat. Een daverend gejuich deed zich hooren, hoeden en mutsen gingen de lucht in. Aan het hoofd van den stoet reed de hertog van Alva, die zelf zijn officieren uitgeleide wou doen. Weldra had hij den IJkant bereikt. Het gejuich van de opeengepakte menigte scheen geen indruk op hem te maken. In somber gepeins staarde hij voor zich uit. Was het tengevolge der pijnlijke aanvallen van de jicht, dat zijn gelaat somwijlen samentrok, of stelde hij geen vertrouwen in den grooten tocht, welke thans ondernomen werd ? „bomber liet hij den blik weiden over het lage Waterland met zijn oproerige bevolking. Rechts verrees de kloeke toren van Ransdorp, bitter in Alva’s oog, naardien het den Prins was toegedaan. In bijna rechte lijn vooruit doemde de toren van het onbegrijpelijk wederspannige Monnikendam aan den horizon op; en eindelijk, ter inkerharru a- Volewijk, Amsterdams richtplaats, waar de galgen met haar gemetselde putten duidelijk zichtbaar waren.” De bodems werden ingezegend, de banieren door de geestelijken gewijd en Bossu stapte, vergezeld van zijn onder-admiraals Boshuizen en Rol, en kolonel Verdugo aan boord, terwijl een smadelijk spotlachje zijn lippen krulde, nu hij heel in de verte de vaartuigen der „wortelenboeren” ontwaarde, die volgens algemeen zeggen hun schuiten van „houten pompen” hadden voorzien, daar hun geschut door den Spanjaard genomen was. E 7 _ • ■ – . ten hevige storm belette Bossu uit te zeilen, maar den volgenden dag was het getij gunstiger en tegen verwachting der onzen gelukte het hem de open zee te bereiken. De vloot der Geuzen lag in het IJ niet ver van Schellingwoude en admiraal Dirksz riep zijn kapiteins samen ter beraadslaging. Er werd besloten zee te kiezen. Aangemoedigd door dit vertrek, dat de Spanjaard als een vlucht beschouwde begon de vijand de schans te Schellingwoude te beschieten. Hij zette zijn troepen aan land en hoewel onze kommandant Hendrik van Broekhuizen op kloeke wijze „zijn kanonnen en musketten hartiglijk tegen die des vijands deed inbulderen, was hij weldra genoodzaakt de sterkte te verlaten. Als een troep schapen door de wolven nagezet vluchtte hij Waterland door en maakte zich weg naar Monnikendam. Tot onder den rook van deze stad scheen alles verloren en Bossu, verrast door dit voorspoedig begin verliet zijn schip om zelf de veroverde schans in oogenschouw te nemen. In eigen persoon bracht hij Alva deze verblijdende tijding en na diens advies ingewonnen te hebben, begaf hij zich den 3en October weder scheep om de Geuzenvloot een zelfde lot te doen ondergaan als de schansen. Twee dagen later rolde de donder van het geschut over de Zuiderzee. Van den middag tot laat in den avond duurde het gevecht en toen de duisternis van den nacht de vechtenden scheidde, maakten ze van deze gedwongen rust gebruik om zich zooveel mogelijk te herstellen van de geleden verliezen. Den volgenden dag ’s morgens heel vroeg begon het gevecht opnieuw. Heet en bloedig was de strijd: aan weerszijden sneuvelden er velen en onder de gekwetsten bevonden zich de Spaansche viceadmiraal Boshuizen en onze admiraal Cornelis Dirksz, die door den arm geschoten was. Weer trad een rustpooze in. De Zuidoostenwind noodzaakte beide partijen tot werkeloosheid. De vijand maakte hiervan gebruik en zette eenig voetvolk aan land, dat rondtrok langs de kust en de visschersdorpen in brand stak. De arme bewoners vluchtten, maar ze balden de vuisten, ze knarsten de tanden en de toeleg, ondernomen om schrik en ontsteltenis teweeg te brengen, had een tegenovergestelde uitwerking. Honderden meldden zich aan bij den vlootkommandant. Onze strijdmacht groeide, de schepen werden hersteld, visschersbooten tot den kamp gereed gemaakt. Rijk en arm offerde goed en bloed. Alles werd op het spel gezet om te winnen. Ouden van dagen wilden dienst nemen op de vloot, vrouwen stelden zich beschikbaar tot het vervoer van levensmiddelen, knapen zelfs boden hulp. Alom klonk de leus: De vrijheid of de dood! HOOFDSTUK XXIX. 8- 11de October was aangebroken. Vreugde heerschte er in Holland, want op den Bsten8sten van Wijnmaand had Don Frederik het beleg van Alkmaar opgebroken. De kloekmoedige verdediging en de vrees van door het water te worden overplast, had den vijand verjaagd: van Alkmaar was de victorie begonnen. Waterland echter zat nog steeds in zak en asch. Wel had Alva’s' zoon, toen hij de onneembare veste verliet, ook overste Van Tambergen naar het Zuiden teruggeroepen, maar de onoverwinnelijke vloot onder Bossu’s bevel kruiste nog altijd op de Zuiderzee, elk oogenblik gereed haar slag opnieuw te slaan. De bewoners van Hollands Oosthoek trokken met vrees in het hart den dijk uit, handenwringend als de kanonnen bulderden, biddend voor de hunnen, die alles beproefden om den vijand te weerstaan . . . Grootvader had rust noch duur. Nu eens hing hij over de onderdeur van zijn kleine woning, een gesprek aanknoopend met dezen of genen voorbijganger, die zich naar den hoek van het buitendijksch land spoedde; dan weer zette hij zich neer bij het venster en staarde in somber gepeins voor zich uit, of liet het hoofd rusten op de armen. Zoo nu en dan, wanneer een hevige uitbarsting weerklonk van de schepen daar heel in de verte, sprong hij op. Dan schudde hij de grijze lokken, strompelde de kleine hut door, die hem te benauwd werd, stiet de deur open en stapte naar buiten. Allen, die hij lief had, waren immers op zee! Allen streden daar den ongelijken strijd op leven en dood: Geurt en Koert, en Derk en Patertje! Zou hij ze ooit terug zien ? En de tranen liepen hem over de wangen, verdwijnend in zijn grijzen baard. De oude man weende over het lot van zijn kinderen, die nooit anders hadden gekend dan een leven van strijd en van zorgen. Wat zou het einde zijn ? Dat de onzen de overwinning zouden behalen? Hij durfde er niet aan denken Kon het onmogelijke mogelijk worden? Neen, nogmaals neen, nu niet en nooit! Maar waarom hier dan nog getoefd? Weg moest hij. Ook naar de plaats, waar ze zouden vallen. Daar werd ook zijn tegenwoordigheid vereischt. En plotseling kreeg het plan, waarover hij reeds den ganschen nacht had liggen denken, een vasten vorm. Hij stapte in zijn bootje, maakte het touw los, heesch het zeil en weldra vloog hij als een rappe vogel langs de golven, voortgestuwd door den wind, die het zeil deed bollen en den mast kraken. De vrouwen, verzameld op den dijk, wezen elkander ontzet op de kleine notedop en fluisterden elkaar toe, dat de oude zijn zinnen had verloren. Maar grootvader hanteerde den helmstok en richtte zijn vaartuig naar den einder, die zich oploste in dikke rookwolken. Langzaam naderde hij het strijdgewoel. Het valsche knetteren der musketten onderscheidde hij duidelijk tusschen het zware dondergebulder der kanonnen door. Zoo nu en dan meende hij zelfs een verward gedruisch als van duizenden stemmen te hooren. Angstgeschrei en noodgekerm scheen er zich doorheen te mengen. Zie, daar maakten zich eenige schepen los uit een groot verward kluwen. Die hadden er blijkbaar genoeg van en trachtten het strijdtooneel zoo spoedig mogelijk te verlaten. Als daar de zijnen zich eens op bevonden?! Maar grootvader schudde al weer het hoofd. Dat zou een tweede onmogelijkheid wezen. Zijn Geurt, zijn Koert vluchten ? Maar wat was dat? Wapperde niet de Spanjolenvlag van die verdwijnende masten ? Met de hand boven de oogen om het scherpe licht af te weren, richtte de grijsaard zich op. Zien wilde hij, 16 zien en weten. O, dat hij nu nog jong was... zekerheid wilde hij hebben. De droefste oplossing zou niet zoo smartelijk zijn als deze pijnende onzekerheid... Daar naderde een Geuzenboot. Zoo dicht mogelijk streek hij er langs. „Hallo!” schreeuwde hij, zijn handen tot een roeper vormend en met zijn rug den helmstok beheerend, „wat nieuws ?” „De overwinning!” donderde het hem toe. „De Spanjaarden slaan op de vlucht en onze dappere Dirksz heeft Bossu bij de kladden!” „Overwinning?” lachte grootvader, „overwinning?” en voor het eerst in zijn leven maakte hij zich los uit zijn klein bestaantje van eenvoudigen visscherman. Hij zwaaide met de muts en uit volle borst juichte hij een : „Leve de Geuzen!” Verder gleed zijn bootje. De fok werd bijgezet. Sneller moest het de golven scheren ... Dirksz had Bossu bij de kladden ?... Geurt en Koert waren immers op het admiraalsschip ? ... ’t Was of de grijsaard weer jong werd. Zijn oogen begonnen te schitteren en loerend keek hij naar den wimpel. Zijn hand greep den schoot. Elk windvlaagje moest benut, geen zuchtje mocht verloren gaan Eindelijk heeft hij het admiraalsschip bereikt. Als wolven hun prooi, zoo hangen de onzen de Inquisitie aan. Onbeschrijfelijk is de verwarring, bloedig de strijd. De admiraalsschip en de jonge Spanjaard, die zijn bevelhebber van een wissen dood heeft gered, werpt zijn afgeschoten musket neer en stormt met de sabel in de vuist zijn vijanden tegemoet. Grootvaders trekken ontspannen zich, zijn mond gaat open. „Koert, Koert!” gilt hij. „Zult ge uw vader dan niet wreken?!” Als een getergde leeuw springt de geroepene vooruit. Knielend bij zijns vaders lijk heeft hij diens laatste woorden opgevangen. Geen vergeving heeft de stervende gelispeld, geen gebed gepreveld. De schuld scheen nog niet ten volle betaald; de wraakzucht nog geenszins bevredigd. Met gevelde speer stormt hij den moordenaar van zijn vader tegemoet. Weer kruist het Spaansche zwaard de Hollandsche spiets. Weer kijken twee menschen elkander bloeddorstig aan. Weer blikt Koert in de oogen van den vijand, die eenigen tijd geleden, zijn vriend werd. Een oogenblik slechts Een hagelbui van kogels giert over het dek; ze kletteren tegen de masten en fluiten door het touwwerk. Beiden storten ter neer. De wapenen ontglippen aan de machtelooze handen. In de bruisende golven vinden ze een zacht rustbed Maar de strijd is te heet, de strijders hebben te veel met zich zelf te doen om te letten op twee jongens, die overboord vallen. Bloediger wordt het gevecht. De musketten zwijgen; de degens worden gekruist; de spietsen kletteren tegen de zwaarden. Het gekerm der getroffenen gaat verloren in het victorie-geroep der strijdenden. Het wordt een gevecht van man tegen man; een strijd op leven en dood Grootvader heeft zijn denkvermogen teruggekregen. Zijn spieren gehoorzamen weer zijn wil. Met een paar forsche riemslagen bereikt hij de plek, waar Koert verdween. Zoekend dwaalt zijn oog over het fel bewogen watervlak Daar duikt plotseling een hoofd op. Twee vurige zwarte oogen kijken grootvader aan. „Moordenaar!” sist het tusschen zijn tanden en de oude grijpt een haak om den Spanjaard het hoofd te verpletteren. Maar wat is dat? Ziet grootvader het goed? Nauwelijks kan hij zijn oogen gelooven Met de eene hand klemt de Spanjaard zich vast aan het bootje, terwijl hij met de andere Koert naar boven duwt, dien hij bij den schouder heeft vastgegrepen. „O, God”, stamelt de oude, „en ik, ik wou” Hij werpt den haak in de boot, grijpt eerst Koert beet en daarna diens vijand, vriend en redder. En terwijl de strijd voortduurt met een verbittering, die elk oogenblik nog schijnt te groeien, prevelt grootvader een dankgebed en roeit heen, zoo vlug hij kan. In Monnikendam heerschte rouw over de slachtoffers, die de overwinning had geeischt. In Monnikendam heerschte medelijden met de arme gewonden, die nog zooveel moesten lijden, vóór ze hersteld het leven weer konden beginnen, of vóór ze weggedragen werden naar hun laatste rustplaats. Grootvader Krombeen zat dien avond weer peinzend in zijn hut. Van Geurt, noch van Derk, noch van Patertje wist iemand hem tijding te brengen. Met de hand onder het hoofd staarde hij voor zich uit. Het gansche tooneel van gisteren kwam hem weer voor den geest en een huivering voer hem door de leden, als hij dacht aan de vreeselijke oogenblikken daar beleefd. Nu was alles voorbij, voorbij Godlof, hij had zijn kleinen Koert als door een wonder uit de golven teruggekregen. Rustig sliep die in eigen bed, wel overdekt met wonden, maar toch buiten gevaar. En aan den anderen kant op grootvaders leger sluimerde de jonge Spanjaard, droomend van zijn schoon vaderland, dat hij zoo vroeg had verlaten, en van zijn arme moeder, die hij misschien nooit weder zou zien. Voor grootvader, die nog steeds aan voorteekenen geloofde, stond het vast, dat de strijd nu spoedig beslist zou zijn, dat de vrede weldra gesloten zou worden. En werkelijk zou dit het geval geweest zijn, indien tusschen Spanje en Nederland dezelfde verbroedering was ontstaan, als tusschen deze twee jongens, die elkander