Ie Serie Prijs 10 cents, JACOB VAN CAMPEN's Jongens* en Meisjes* Bibliotheek onder Redactie van A. SCHABBEK I No. 17 Uit de Poesenschool en andere Oorspronkelijke Verhaaltjes van Mevrouw BARENTZ-SCHöNBERG Illustraties van DAAN HOEKSEMA UITGAVE VAN Drukkerij „Jacob van Campen” Amsterdam JACOB VAN CAMPEN’s Jongens- en Meisjes-Bibliotheek onder redactie van A. SCHABEEK No. 17 Uit de Poesenschool en andere Oorspronkelijke Verhaaltjes van Mevrouw BARENTZ—SCHöNBERG Illustraties van A. POUSSIN Uitgave van Drukkerij „Jacob van Campen”-Amsterdam Uit de Poesenschool en andere verhalen. Van een stoute Poes Er was eens een dorpje, waar in plaats van menscben niets anders dan poesen woonden. Zij leefden samen heel rustig en tevreden en de snoezige, kleine poesjes waren zóó aardig, dat iedereen schik in ze had. Maar het duurde niet lang of onze kleine diertjes begonnen kattekwaad uit te voeren. Daarvoor waren ’t dan ook kleine katjes ! Zij plaagden de fruitpoes, die met een appelwagen op de markt stond; zij klommen tegen de kanten gordijnen op, tot er groote scheuren in kwamen; zij dansten in de plassen en gooiden elkaar en de voorbijgangers met steenen. Zoo kon het niet langer en de arme moeders wisten niet wat zij met de ondeugende kindertjes moesten doen. Eindelijk kreeg een der poesenmoeders een prachtigen inval. De poesenkindertjes moesten naar school! Heel best, maar wie zou de schooljuffrouw-poes zijn? Dat was een moeilijke vraag, want er was nog nooit een poesenschool geweest. Maar de burgemeester-poes wist raad. In een zijstraatje van het groote marktplein woonde in een beeldig huisje een poes, die meer dan vier jaar in huis geweest was bij den onderwijzer van het dorpje, dicht in de buurt, waar menschen woonden. Juffrouw Weetal dat was de naam van de poes, omdat zij zoo geleerd was had geen man en geen kindertjes en zij had dus best den tijd om den poesenkindertjes les te geven en manieren te leeren. Zij liet dus de groote voorkamer als school vertrek inrichten, met banken, tafels, landkaarten, prenten en een groot zwart bord, waarop de poesenleerlingen met krijt moesten schrijven. Maandagsochtends om 9 uur werden al de poesjes door hun moeders naar school gebracht en nu begon de eerste les. De juffrouw wees ze hoe ze evenals de menschenkindertjes op hun achterpootjes moesten loopen en netjes rechtop in de banken zitten. Dat was heel moeilijk voor de poesjes, want tot nu toe hadden zij altijd op hun vier pootjes rondgeloopen en gesprongen en als zij het eenigszins konden doen, zonder kleertjes aan in de boomen en op de schuttingen geklauterd. Zij konden zich in hun broekjes en rokjes niet goed bewegen en het loopen op de achterpooten ging dus maar heel langzaam. Daarna las de juffrouw een mooi verhaaltje voor uit een boek, waarop met prachtige vergulde letters stond: ~Hoe wij de vogels moeten liefhebben” en waaruit de poesenkindertjes leeren konden, dat zij de lieve vogeltjes niet mochten vangen en opeten. De poesjes waren den heelen ochtend lief en gehoorzaam geweest en toen zij om twaalf uur thuis kwamen, vonden zij het heel prettig, dat zij om één uur weer naar school mochten. Zij leerden flink en na twee maanden konden zij al lezen, schrijven en kleine sommetjes maken. De poesenouders waren heel blij dat hun kleintjes zoo veranderd waren en uit dankbaarheid kreeg de poesenmoeder, die het eerst over een school had gesproken, een heerlijken schotel gestoofde muizen met saus. Het ging eenigen tijd heel goed totdat het nieuwtje eraf was en sommige poesjes weer begonnen te verlangen op straat te loopen en kattekwaad uit te voeren. Maar juffrouw Weetal wist goed orde onder de poesjes te houden en als er eens eentje ondeugend werd, kreeg hij met een stokje een flinken tik. Op zekeren dag ik durf het haast niet vertellen —■ gebeurde er iets op school dat juffrouw Weetal o! zoo kwaad maakte. De juffrouw had kleine Pollie, Mietje, Pietje, Minet en Witje voor het bord geroepen en liet ze daar de les opzeggen, die zij den vorigen avond geleerd hadden. Grijs, een stoute bengel, die zag dat juffrouw Weetal met den rug naar hem toestond en dus niet naar hem keek, greep de inktflesch en maakte een groote zwarte vlek op de schoone linnen japon van de juffrouw. Op dat oogenblik keek de juffrouw om en van schrik liet Grijs de flesch vallen, zoodat al de inkt over zijn witte broekje en over den vloer liep. Eerst hadden de andere poesjes gelachen, maar toen zij zagen, dat juffrouw Weetal zoo erg boos was, werden zij bang en staken de hoofdjes achter de boeken, die zij in hun pootjes hielden. De juffrouw zei geen woord, maar greep Grijs met één poot in zijn nekvel en sloeg hem met den andere op zijn broekje, en toen moest hij een halven dag op het strafbankje zitten. Toen hij naar huis ging, kreeg hij een brief mee, waarin stond dat hij zonder eten naar bed moest. Den volgenden morgen bracht zijn vader hem naar school en hij moest de juffrouw vóór de klas beloven in ’t vervolg altijd braaf en gehoorzaam te zijn. Maar hij was en bleef een stout dier. Als hij van zijn ooms en tantes een dubbeltje kreeg, om in zijn spaarpot te doen, bracht hij het niet naar huis, maar kocht er stilletjes pepermuntstokjes, kleurballen of drop voor, die hij den volgenden dag op school onder de les opat. Hij sloeg en beet de kleinste poesjes en kneep de grootere in den staart; hij scheurde de bladen uit boeken, brak de leien, stak zijn tong uit tegen de juffrouw en kende nooit zijn lessen. Hij was slordig en iederen avond moest zijn moeder zijn kleeren verstellen. Zijn laarsjes schopte hij van zijn pooten en dan wist hij het altijd zóó te mikken, dat zij in bet gezicht van een der andere poesen terecht kwamen. Vooral Tommie, een zoet, wit poesje, had veel van hem te lijden. Als Tommie zijn werk zat te maken, kwam Grijs stilletjes achter hem en kneep hem in zijn oor, zoodat het arme, kleine poesje miauwde van pijn. Als Tommie een koekje of een chocolaadje had, nam Grijs het hem af en at het voor zijn oogen op. Daar Grijs sterk en groot was, kon geen der andere poesen tegen hem op. ledereen was bang voor hem, maar hij had geen enkel vriendje. Op het laatst wilde niemand meer met hem omgaan en als de andere poesjes spelletjes deden, mocht Grijs niet meedoen. Woensdag- en Zaterdagmiddags was de school gesloten en hadden de poesjes vrij. Zij mochten dan buiten spelen en hadden de grootste pret. Zij zongen liedjes, speelden met een bal, knikkerden of dansten samen. De allerkleinsten gingen met hun moeders of zusjes wandelen of bleven met hun pop spelen. (Soms kwamen er kunstenmakers op de markt en poesen met gedresseerde muizen. Dan waren de poesen uitgelaten van plezier en klommen op eikaars rug om toch maar goed te kunnen zien. Maar Grijs, de ondeugende Grijs, moest altijd ’s middags schoolblijven en als de andere poesen den volgenden morgen spraken van de pret, die zij gehad hadden, krabde en beet Grijs ze uit kwaadheid, omdat hij opgesloten was geweest. Hij werd met den dag lastiger en ondeugender. Maar het zou veranderen! Op zekeren dag was hij weer heel stout geweest en moest hij weer op het strafbankje staan met zijn voorpooten op zijn rug gebonden. Het was één dag vóór de groote vacantie. De boeken waren opgeruimd en de juffrouw had den poesjes beloofd ze vóór zij naar huis gingen een mooi verhaal te vertellen. Het was de geschiedenis van een poes, die altijd lastig en ondeugend was geweest en daarom van school was weggejaagd. Toen hij ouder werd, begon hij hoe langer hoe slechter te worden; hij stal alles wat hij krijgen kon, loog, bedroog zijn ouders en deed verder alles wat hem verboden was. Op een avond, dat hij weer stilletjes uit huis was weggeloopen, pakte een man hem beet, stopte hem in een grooten zak: en nam hem mee. Toen de man thuis kwam, greep hij .... i de stoute poes bij zijn nekvel en maakte hem met een groot mes dood ! De poesjes hadden oplettend naar dit verhaal geluisterd en allen keken zij naar Grijs, die op het strafbankje stond. Opeens sprong Grijs van zijn bankje en begon hard te schreien. Hij ging naar de juffrouw en beloofde dat hij zich in het vervolg beter zou gedragen en nooit weer lastig of stout zou zijn, nooit weer zou jokken of stelen en dat hij een goed vriendje zou zijn voor de andere poesen. Juffrouw Weetal, die zag dat hij oprecht berouw had over zijn on- deugende streken, schonk hem vergiffenis en toen de school uitging, gaf hij al den anderen poesen een poot en kleinen Tommie een zoen. En Grijs hield woord ! Toen de poesen na de vacantie terugkwamen, was Grijs heelemaal veranderd. Hij was vlijtig, netjes en gehoorzaam; leerde zijn lessen en hielp juffrouw Weetal zooveel hij kon. Alle poesen gingen van hem houden, en zijn beste vriendje was de kleine Tommie, dien hij vroeger zoo had geplaagd. Tommies Verjaardag Tommies verjaardag Tommie, het vriendje van Grijs, was ziek. Hij had al eenige dagen geklaagd over pijn in zijn keeltje en eindelijk had zijn modder den dokterpoes laten roepen. Die dokterpoes was een heel geleerde poes. Hij had evenals juffrouw Weetal eenige jaren gewoond in het menschendorp bij den dokter en daar was hij heel knap geworden. Als er patiënten bij den dokter kwamen, had onze poes altijd op een stoel in de ontvangkamer gezeten en goed geluisterd naar hetgeen de dokter met iedereen besprak. Hij zag er ook heel deftig uit. Zijn gitzwart vel glom als een spiegel en zijn witte borst, bet eenige witte plekje aan zijn heele lichaam, was altijd zoo blank als sneeuw. Hij droeg een grooten bril met ronde glazen, een lange zwarte jas en een zwart satijnen vest met geborduurde bloemen. ledereen in bet poesendorp kende dokter Van Kattendijk en had eerbied voor zijn groote geleerdheid. Toen de dokterpoes het huisje van Tommie’s moeder binnenkwam, hoorde hij het klagend miauwen van het arme kleine diertje. Mevrouw Angora zoo heette de poesenmoeder nam den dokterpoes mee naar de kamer, waar haar zoontje in zijn bedje lag, en zette beleefd een stoel voor hem klaar. Wat scheelt er aan, poesjelief? vroeg dokter Van Kattendijk. Miauw, miauw! riep Tommie zachtjes en wees met zijn rechterpootje naar zijn keeltje. -- Eens kijken! zei de dokter. Hebt u een zilveren lepel voor mij, mevrouw Angora? -—■ Zeker, dokter Van Kattendijk. De dokterpoes keek in Tommie’s keeltje. Zeg eens a ! Miauw ! miauw ! Neen, a, a! Hm, hm! Vooral in bed blijven en niet spreken. Hij moet goed warm toegedekt zijn, mevrouw Angora, en veel melk drinken. Morgen kom ik weer eens kijken. Adieu ! Toen de dokterpoes vertrokken was, dekte de poesenmoeder Tommie lekker toe, gaf hem een bekertje melk en een zoen. Miauw, miauw, zei Tommie. • Dokter van Kattendijk heeft immers gezegd, dat je niet mag spreken. Wou je zoo erg graag wat zeggen? Wacht, dan zal ik je lei halen en een griffel. Mooi, schrijf nu maar op wat je graag wil hebben. „Grijs hier komen”, schreef Tommie. Dat zal ik hem vragen, zei de poesenmoeder. Het is Woensdag, dus vanmiddag is hij vrij. Zoo gezegd, zoo gedaan. ’s Middags kwam Grijs en bracht zijn nieuwste boek mee, dat hij vóór de Kerst-vacantie van juffrouw Weetal had gekregen, omdat hij in den laatsten tijd zoo lief en gehoorzaam was geweest. Dat boek heette ~De geschiedenis van Dick en zijn kat”. Grijsje, zei Mama Angora, lees hem een mooi verhaaltje voor, maar pas goed op dat hij met spreekt. Ja, mevrouw Angora, zei Grijs en hij begon te lezen. Maar de pijn in Tommie’s keel werd steeds erger en het klagend miauwen deed zijn moeder veel verdriet. Grijs hield op met lezen en streelde voortdurend met zijn pootje over het kopje van zijn vriendje. Is het zoo erg? vroeg hij medelijdend. Miauw, miauw! Arm diertje! Arme Tommie ! Drie weken lang was hij zoo ziek, dat dokter Van Kattend ijk dacht dat hij wel dood zou gaan, maar Tommie was een sterk poesje, dat trouw de drankjes en poedertjes innam, en eindelijk zei de dokter, dat hij op zijn verjaardag voor het eerst vriendjes mocht ontvangen. Dat was een pret! Zijn zusje Mietje vroeg haar vriendinnetjes Witje, Pietje, Mimi, Cipie en Lili. Dan kwamen nog Minetje, het dochtertje van den burgemeesterpoes, en Poeselinda van Kattendijk, het eenige poesenmeisje van den dokter. Tommie vroeg zijn vriendjes Grijs, Streep, Pluimstaart, Albo en Muizenplaag. Het trof toevallig, dat Tommie’s verjaardag op Zondag viel. Daardoor kon juffrouw Weetal ook van de partij wezen. Zij had voor de feestelijke gelegenheid haar bril thuis gelaten en zag er nu lang niet zoo streng, maar ook lang niet zoo geleerd uit als op school. Ze kon zonder bril heel best zien, maar daar de schoolmeester op het menschendorp er ook een droeg, dacht zij dat dit haar waardigheid heel wat zou verhoogen. De jarige poes was mager geworden, maar daar hij een wit velletje had, kon men niet zien of hij erg bleek was na zijn ziekte. Hij droeg een rooden strik om zijn staart en een kleintje om zijn linkeroor. Dat was de laatste mode in het poesendorp. De poesen jongetjes waren allen in hun beste kleertjes, de poesenmeisjes in ’t wit, alleen de kleur van haar staartlintjes en oorstrikjes was verschillend. Moortje, het gitzwarte poesendienstmeisje van mevrouw Angora, en Trip, de knecht, bedienden. Hij droeg het blad met theekopjes en zij de schaal met roomtaartjes. Het had heel wat moeite en oefening gekost eer zij het zoo ver gebracht hadden, dat zij met die dingen in hun voorpooten netjes op hun achterpooten rondwandelen konden. In de keuken waren Fannie de keukenmeidpoes, en de kleine Miep druk bezig met koken, stoven en braden, want al de poesengasten zouden dien middag blijven eten. Toen de thee en de taartjes op waren, ging het heele gezelschap een wandelingetje maken en in dien tusschentijd werd de tafel gedekt. Het was in het poesendorp gewoonte, dat de cadeautjes pas gegeven werden als men aan tafel zat en Tommie was heel erg verlangend te weten, wat zijn vriendinnetjes voor hem meegebracht hadden, maar daar hij een welopgevoed poesje was, liet hij daarvan niets merken. Doch toen zij allen aan tafel waren en er nog geen pakjes te voorschijn kwamen, begreep Tommie er niets van. De heerlijke melksoep smaakte hem heelemaal niet, hij kon ze bijna niet door zijn keeltje krijgen. Niets! Zou hij geen enkel geschenk krijgen ! En dat nog wel nu hij pas zoo ziek was geweest. Doch hij hield zich dapper en alleen zijn moeder zag hoe opgewonden hij was. Toen kwam de verrassing! Ting! ting! ting! klonk het eensklaps in de gang. Ting! ting! ting! De deur ging open en Trip, de knecht, verscheen. Juffrouw Weetal stond op, tikte tegen haar glas en zei: Lieve Tommie, zooals je weet houden wij allemaal heel veel van je en doet het ons genoegen je weer zoo hersteld in ons midden te zien, en als bewijs van ons aller vriendschap bieden wij je thans ons gezamenlijk geschenk aan. Kom binnen, Trip. Trap kwam binnen en Tommie zag de mooiste kleine fiets, die hij ooit had kunnen wenschen. Lieve Tommie, vervolgde juffrouw Weetal, jou komt de eer toe, de eerste poes te zijn die in ons dorpje op een fiets heeft gezeten. Jij bent mijn leerlingen altijd voorgegaan bij de studie, ga ze nu ook voor bij sport en lichaamsoefeningen, dan hebben wij spoedig niets anders dan sterke, gezonde poesen om ons heen, die een sieraad zullen zijn voor de poesenmaatschappij. Ik heb gezegd! Miauw! Miauw! Tommie was zóó opgewonden, dat hij bijna niets kon zeggen, maar hij bedankte juffrouw Weetal voor haar mooie en geleerde toespraak en gaf haar een zoen op den poot. Daarop omhelsde hij al zijn vriendjes en vriendinnetjes, zijn Pa, zijn Ma en zijn zusje. Nu zullen wij eerst verder eten, zei Tommie’s moeder, en dan gaan wij allen samen de fiets bewonderen. Na de melksoep kwam salade van haringkoppen en toen muizengehakt met aardappelen. Daarna gebraden ratten, konijnenpeper en broodpudding met roomsaus. Wat smulden onze poesjes! Het ongehoorzame Aapje. Het ongehoorzame Aapje In een van de groote bosschen in Zuid-Amerika woonde een apenfamilie vreedzaam bijeen. Het gezin bestond uit den vader Miripa, de moeder Mirima en het dochtertje Miriki. Zij behoorden tot de adellijke familie der Grijpstaarten en daar waren zij niet zoo’n beetje trotsch op. Dat is ook niet te verwonderen, want zoo’n Grijpstaart had, behalve zijn vier pooten, die op handen leken, ook een langen staart, die dienst deed als vijfde hand. Met dien staart pakte hij alles waar hij met zijn handen niet bij kon: hij kon er aan hangen en zich zoo van den eenen boomtak naar den anderen slingeren. Als hij ergens een vogelnest met eieren zag en onze apen hielden heel veel van een versch eitje sloeg hij de punt van zijn langen staart erom heen en haalde het zoo voorzichtig naar zich toe. De Mirikifamilie leefde meestal in de boomen, waar zij voelsel in overvloed vonden. lederen dag kregen zij bezoek van de familieleden en vrienden, want de apen zijn over het algemeen gezellige dieren. Op zekeren dag waren Minpa en Mirima juist rustig bezig hun middagdutje te doen, terwijl Miriki allerlei moeilijke gymnastische toeren verrichtte aan een boomtak, toen in de verte een luid geschreeuw weerklonk. Onmiddel- lijk waren de apen wakker en bleef Minki onbeweeglijk aan bet uiteinde van haar staart hangen. „Wij krijgen bezoek,” zei Miripa, „als ik mij niet vergis zijn het oom en tante Marimonda met al de kinderen.” ~Hoera! ’ riep Miriki, ~nu zullen wij pret hebben.” >,Jongens!” sprak Mirixna verschrikt, ~dat treft niet, ik heb niets lekkers in huis, al de noten zijn op.” ~Dat is niets, mama,” sprak Miriki, ~ik zal wel vruchten en lekkere insekten zoeken, als de kinderen hier zijn. Die kunnen mij helpen.” „Goed,” antwoordde Mirima, je bent een hef, zoet aapje.” Het geschreeuw kwam hoe langer boe dichterbij en binnen eenige minuten zaten allen zoo dicht mogelijk bij elkaar op de takken en spraken en riepen verward dooreen. „Ik begrijp er geen woord van,” zei Miripa, eindelijk. „Wat heb jelui gezien? En waar? En hoe zag het er uit? Marimonda, jij bent de oudste, vertel jij mij nu eens duidelijk wat er aan de hand is.” Maar het hielp niet. Oom Marimonda kon niet alleen aan het woord komen. „Jelui bent domme, onopgevoede apen,” sprag Mirima driftig tot haar veertien neefjes en nichtjes. „Houdt je mond als je vader wat wil zeggen.” „Apen !” riep een der brutaalste kinderen, ~’t Mocht wat, je bent zelf een aap.” Mirima, die lang niet mak was, wilde haar neefje een flink pak slaag geven, maar de lieve Miriki riep uit: „Wie gaat mee noten zoeken en lekkere eitjes?” „Ik! ik!” riepen al de aapjes tegelijk, en daar zij als echte apen toch niet meer wisten wat zij eigenlijk wilden vertellen, holden zij hun nichtje na langs de boomtakken. „Ziezoo,” sprak Miripa, „nu hebben we een tijdje rust. Vertel nu wat je hebt gezien, Marimonda.” „Het was een groot dier, dat op zijn achterpooten liep. Het had geen staart en allemaal gekke dingen, om zijn lijf. Aan zijn achterpooten had hij zwarte, stijve, hooge dingen en in zijn voorpoot een langen tak, die telkens paf! paf! deed. Dat vonden wij zoo vreemd, dat wij dadelijk hierheen gehold zijn om het je te vertellen.” Jelui begrijpt zeker wel, dat onze aap een man had gezien met een geweer in de hand. „Hm, hm!” zei Miripa nadenkend, „ik herinner mij niet ooit zoo’n dier gezien te hebben. In ieder geval zal ik Miriki waarschuwen, als zij terugkomt. En pas jij ook maar op je kinderen, laat ze niet van de boomen op den grond komen”. Toen de luidruchtige jonge apen teruggekeerd waren, gingen de Marimonda’s samen weer naar hun boom en Miripa en Mirima vervolgden hun gestoord middagslaapje. Miriki bleef dus weer alleen, en daar zij een zoet aapje was, hield zij zich zoo stil als een muisje, om haar ouders niet wakker te maken. Zij keek om zich heen en dacht aaij de lekkere noten, waaraan zij zich zooeven te goed gedaan had. „He!” dacht zij, „wat ligt daar aan den voet van den boom? Eens kijken! Maar neen, vader heeft mij gewaarschuwd, en ik zal rustig blijven zitten.” Doch de verleiding werd hoe langer hoe grooter en Miriki klom naar beneden. Op den grond lag een kolossale noot, bijna zoo groot als een kokosnoot. En wat rook die lekker. Er zat een gaatje in waar Miriki haar voorpootje in stak. Maar juist toen zij haar vuistje eruit wilde halen, klonk het paf! paf! en onze arme Miriki viel bloedend neer. Miripa en Mirima schrokken wakker. „Waar is Miriki!” riepen beiden tegelijk. De tak waarop hun arm kleintje gezeten had, was ledig. En onder hen, aan den voet van den boom, waarop zij zaten, lag een klein, zwart, kermend hoopje. Het was de arme Miriki, die door een schot in haar rechtervoorpootje was getroffen. Wat hadden Miripa en Mirima medelijden met hun dochtertje. Zij vergaten dat het ongeluk eigenlijk Miriki’s eigen schuld was. Zij droegen het diertje voorzichtig in hun armen naar boven en daar bekeek Mirima zorgvuldig het bloedende pootje. Gelukkig was het niet zoo heel erg, alleen het vel was gekwetst, het pootje zelf was heel gebleven. Miripa ging versche bladeren halen en Mirima legde ze netjes als een verband om het zeere pootje. „Ik heb zoo’n spijt, moe,” zei Miriki schreiend. „Ik had rustig boven moeten blijven, toen vader mij gewaarschuwd had. Maar ik beloof u, dat ik nooit meer ondeugend zal zijn.” Terwijl Miripa en Mirima nog met hun gewond dochtertje spraken, klonk eensklaps weer het geschreeuw der Marimonda’s. „Wat is er nu weer aan de hand?” vroeg Mirima, die nu liever met haar dochtertje en haar man alleen was gebleven. „Och, lieve Miripa! help mij toch!” schreeuwde Marimonda. „Mijn oudste jongen Wajehi is weg. Hij is ongehoorzaam geweest en toch van den boom naar beneden geklommen. Toen is het vreemde dier gekomen en heeft hem mee- gesleurd. O, mijn arme Wajehi! Wat is er van je geworden!” Als jelui dit even graag wilt weten als Marimonda, zal ik je dit in de volgende bladzijden vertellen. De lotgevallen van Wajehi Wajehi, bet oudste zoontje van Marimonda, was altijd een ongezeggelijk dier geweest. „Wacht maar!” zei zijn moeder telkens tot hem, „als je zoo ongehoorzaam bent, zal het nog eens leelijk met je afloopen.” Dan grijnsde het aapje want apen kunnen niet lachen en maakte de gekste buitelingen. Op den dag dat zijn vader het vreemde dier had gezien en zij weer op hun boom teruggekeerd waren van hun bezoek aan Miripa en Mirima, had Marimonda zijn veertien kinderen uitdrukkelijk bevolen niet zonder verlof naar beneden te klimmen. „Als dat vreemde dier jelui te pakken krijgt, is het te laat.” ~’t Zou wat,” dacht Wajehi, „wacht maar, als vader en moeder niet naar mij kijken, ga ik er van door. Ik zou niet weten wat dat vreemde dier mij voor kwaad zou doen. Als het mij durft aanraken, bijt ik het zoo hard ik kan”. En onze Wajehi had scherpe, sterke tanden. Dat wist de jager ook wel en toen ons aapje van een onbewaakt oogenblik gebruik maakte en stilletjes naar beneden gleed, sloop de man heel voorzichtig naderbij, wierp een net aan een langen stok over Wajehi, en daar de aap, verward in het touw, niets kon doen, droeg hij hem zonder gevaar weg. De man, die Wajehi had gevangen, wist wel waar hij zijn buit kon verkoopen. De kapitein van een groote stoomboot had hem opgedragen, hem een levend, liefst jong aapje te bezorgen. Hij wilde het aan den dierentuin in zijn geboorteplaats ten geschenke geven. Verlaten, eenzaam en treurig bracht de kleine Wajehi de eerste dagen op het schip door. Hij wilde niet eten en met zijn treurige oogen zocht hij steeds nog naar zijn vader, zijn moeder, zijn broertjes en zusjes. De kapitein van het schip en de geheele bemanning trachtten vriendschap te sluiten met het diertje, dat wel zijn scherpe tanden liet zien als men het naderde maar dat niet kwaadaardig was en nooit beet. De kapitein liet een hokje voor hem neerzetten met lekker warm stroo, maar het baatte niet. Wajehi kreeg een dikke wollen deken en daaronder zat hij rillend ineengedoken. Eindelijk kreeg hij een prachtigen inval om warm te worden. Aan boord van het schip waren twee jonge honden, die samen in één hok sliepen. Op zekeren dag ging Wajehi voorzichtig uit zijn slaapplaats naar het hondenhok, kroop tusschen de beide honden in, sloeg een arm om elk der beide dieren en zijn langen staart om allebei – en hij werd zoo heerlijk warm, dat zijn vroolijkheid terugkwam en hij ook gevoelde dat hij weer honger begon te krijgen. Hij at met smaak van de groenten, de vruchten en het in melk geweekte brood, dat hem werd voorgezet, en het duurde niet lang of zijn velletje was weer glanzend zwart en Wajehi, die vrij op het schip mocht rondloopen, klom in de touwen en danste en speelde en slingerde zijn staart om alles wat hij grijpen kon, even vroolijk en onbezorgd als hij in de bosschen van Amerika had gedaan. Spoedig was hij de lieveling van de geheele bemanning, die schik had in het vroolijke, guitige diertje. Toen de boot op de plaats van haar bestemming was aangekomen, nam de kapitein zijn zwart vriendje op den arm en bracht het naar den dierentuin. Hij nam afscheid van het dicnjc, waaraan hij zich werkelijk had gehecht en dat zijn beide armpjes om zijn hals had geslagen als een kind. ~Aorg vooral goed voor hem,” zei hij tot den oppasser, die voor Wajehi een mooi hokje met tralies ervoor in gereedheid had gebracht. „Als ik weer in Amsterdam kom, hoop ik mijn kiem vriendje vroolijk terug te zien.” Verbaasd keek Wajehi om zich heen. Waar was hij nu? Wie was het vreemde dier op twee beenen, dat nu voor zijn hok stond? Het leek precies op die andere dieren, die op het schip waren geweest en die zoo vriendelijk voor hem waren. Voorzichtig stak hij zijn pootje door de tralies en tikte op den arm van den oppasser. Van dit oogenblik af waren zij vrienden en de man deed zijn best bet aardige diertje te doen vergeten dat het gevangen was. jooms, als de oppasser door den tuin ging wandelen en het zonnetje lekker warm scheen, nam hij Wajehi op den arm en dan bromde het aapje zachtjes aan zijn oor en vertelde hem in zijn apentaal van de groote bosschen, waarin hij vroeger had gestoeid en gevochten en gespeeld, en van Marimonda en de veertien zusjes en broertjes, die nu nog vrij en gelukkig rondbuitelden, omdat zij niet, evenals hij, hun ouders ongehoorzaam waren geweest. Wajehi groeide flink en werd dik en rond. Maar soms kon hij tijden hebben dat hij in elkaar gedoken in een hoekje van zijn hok bleef zitten. Dan dacht hij aan den kapitein van het schip en aan al zijn vrienden en hoe treurig het toch eigenlijk was, dat hij gevangen moest zitten in een eng verblijf en hij niet kon stoeien naar hartelust. Dan lette hij niet op de kinderen, die voor de tralies van zijn hok hem amandelen en koekjes brachten. Dan verlangde hij naar zijn ouders, zijn vriendjes en zijn broertjes. Dan dacht hij aan oom Miripa en tante Mirima, maar voornamelijk aan zijn lief nichtje Miriki, dat altijd de grootste noten en de lekkerste vruchten voor hem bewaarde. Wat zouden die allen nu doen? Zou één hunner wel ooit nog aan hem denken? Och neen, zij zouden zeker gelooven dat hij al lang dood was. En dan was ons arm gevangen vriendje zoo treurig, dat hij zeker geschreid zou hebben als hij geen aap was geweest, die evenmin kon schreien als lachen. Maar die droevige stemming verdween weer en de kinderen in den dierentuin hadden spoedig weer schik in het lieve diertje, dat zoo guitig om koekjes kon bedelen en zoo vragend zijn pootje uitstak. Zoo gingen de winter en de lente voorbij. Het werd zomer. En op zekeren dag, toen de zon weer alles koesterde in haar verkwikkende stralen, nam de oppasser Wajehi op den arm en ging hij met hem een wandeling door den tuin maken. Rustig legde het aapje zijn kopje op den schouder van den man en sloeg zijn eenen arm om diens hals. Eensklaps echter vloog het dier overeind en uitte een doordringend geschreeuw. Vlug als de wind gleed hij naar beneden en eer de oppasser het wist, was het aapje op een vreemden man toegesprongen en nadat hij tegen hem was opgeklauterd, sloeg hij zijn beide armen om den hals van den heer. Deze had eerst verschrikt opgekeken, maar toen j het sidderende diertje zag, herkende hij het eveneens. De kapitein, want die was het, was zoo getroffen, dat hij iijn aapje weer meenam naar de ~Zeemeeuw”, waar de geheele bemanning en de twee honden, die intusschen flink en groot geworden waren een luid hoera riepen, toen zij Wajehi terugzagen. Dat wil zeggen; de honden riepen hoera in de hondentaal, dat begrijp jelui wel, niet waar? Och wat was onze Wajehi nu gelukkig! Hij sprong en danste en buitelde weer dat het een aard had. Eindelijk bereikte het schip Amerika en Wajehi was onafscheidelijk van zijn vriend den kapitein. Hij vergezelde hem op al zijn wandelingen over de velden en door de bosschen. Totdat op zekeren dag... Eerst moet ik jelui iets anders vertellen. Miriki, het lieve aapje, dat maar ééns in haar leven ongehoorzaam was geweest en toen zich zoo erg bezeerd had, kon maar niet gelooven, dat haar neefje dood was. Hoewel hij thuis altijd een ondeugend dier was geweest, hield zij heel veel van hem. De Marimonda’s wisten niet beter of hun ondeugend kind was al lang geleden gestorven, en als een der andere kleine apen ongehoorzaam was, zei Marimonda altijd; ~Denk aan je broertje Wajehi!” En dan begon moeder Marimonda van verdriet te schreeuwen. Op zekeren dag dan slingerde Miriki van den eenen tak op den anderen, toen zij toevallig naar beneden keek en een vreemd dier zag loopen, dat precies geleek op het dier dat Wajehi had weggehaald. Het liep ook op zijn achter- pooten, maar het droeg geen stok, die pif-paf deed. Op zijn arm zat een aap.. Miriki keek goed en... herkende haar neefje Wajehi. Verstijfd van schrik en verbazing bleef zij één oogenblik aan haar staart hangen, toen uitte zij een luiden kreet. Wajehi keek op. ~Miriki!” riep hij luid in de apentaal. In een oogwenk was hij weer de ongetemde, wilde aap geworden. Met één sprong was hij van den arm van den kapitein gegleden en in razende vaart klom hij langs een boomstam naar boven, waar hij voorgoed uit de oogen van den man verdween. Ik kan jelui onmogelijk de vreugde beschrijven van de apenfamilie toen ze het verloren kind terugzagen. Dagen lang kwam er geen einde aan het vreugdegeschreeuw. Wajehi moest alles vertellen: wat hem overkomen was en hoe de vreemde dieren eruit zagen en wat zij deden. In het eerst vonden de apenkinderen het erg leuk, maar toen hij vertelde van het nauwe hok, waarin hij zoolang opgesloten was geweest, namen zij zich stellig voor nooit ongehoorzaam te zijn. Wajehi werd zulk een goed en lief dier, dat allen van hem hielden, en Miriki zelfs zoo veel, dat zij het volgende jaar zijn vrouwtje werd. Hondenvriendschap Hondenvriendschap De villa ~Maria” was een uitgestrekt landgoed en de eigenaar van het landgoed was ook de eigenaar van twee honden. Van die twee honden zal ik jelui nu eens iets ver tellen. De eene was een Newfoundlander en heette Jupiter; de andere was een gewone keeshond. Kees genaamd. Jupiter was de kalmste, deftigste hond dien men zich denken kan en daarbij zelfs voor een Newfoundlander zoowat de grootste hondensoort die wij kennen een reus. Zijn pooten leken wel kolommen, zijn borst was breed en forsch gebouwd. Als hij zijn grooten bek open deed en zijn „tandjes” liet zien, sloeg menigeen, die hem niet kende, de schrik om het hart. Wie hem kende, wist wel beter. Jupiter was de goedigheid in persoon. Hij hield dolveel van zijn meester en diens kinderen en vair Kees, maar zijn genegenheid uitte zich steeds kalm en waardig. Onze keeshond was juist het tegenovergestelde van zijn vriend. Hij was een wilde, onrustige hond: vechten en ravotten was zijn lust en leven. Soms kon hij zelfs Jupiter zoo woest aanblaffen, dat menige viervoeter, die over dc kracht van den Newfoundlander kon beschikken, het keffertje een gevoelig lesje zou hebben gegeven. Maar Jupiter keek statig over Keesje heen, draaide zijn kop om en deed alsof hij niets van het brommen en blaffen hoorde. Een enkele maal vergat Kees zich zelfs zoo ver, dat hij Jupiter in den achterpoot beet. Doch onze Newfoundlander, die wel begreep dat dit bijten niet uit kwaadaardigheid geschiedde, gaf zijn vriend een tikje met zijn voorpoot als een zachte vermaning dat Kees nu ver genoeg was gegaan. Maar over ’t algemeen waren zij onafscheidelijke vrienden en dat die vriendschap bij Jupiter zich niet bepaalde tot ik zou bijna gezegd hebben tot woorden maar zich ook in daden uitte, blijkt uit het volgende. Niet alle honden waren even goedig en geduldig tegenover Kees als zijn vriend Jupiter. Hij had één vijand, een echten vijand, een nijdigen bulhond, waarvoor zoowel alle menschen als dieren in den omtrek bang waren. Niemand durfde het kwaadaardige dier aan en zijn baas, een slager, die precies op zijn hond leek, zoowel in- als uitwendig, had de grootste pret wanneer zijn hond een kip had doodgebeten of een anderen hond had mishandeld. Hij was in de omgeving evenzeer gehaat en gevreesd als zijn bulhond. Op zekeren dag was Kees in zijn eentje gaan wandelen en wist van den prins geen kwaad, toen eensklaps de bulhond op hem afvloog: vóór Kees aan verdediging kon denken, had hij hem zóó leelijk toegetakeld, dat het arme dier bijna dood op den weg bleef liggen. Toevallig kwam een der bedienden uit de villa voorbij. Hij droeg het bloedende, verminkte dier voorzichtig naar huis. Maar zijn wonden waren zoo diep en pijnlijk, dat de veearts, die onmiddellijk erbij gehaald werd, zei dat ge- nezing ónmogelijk was en dat het eenige barmhartige middel voor hem was hem dood te schieten om hem uit zijn lijden te helpen. Toen redde Jupiters vriendschap Kees het leven! Hij likte de wonden van zijn makker, ging beschermend vóór hem liggen en keek zijn meester zoo smeekend aan, alsof hij begreep wat de veearts gezegd had en hij hem vroeg: „Och, schiet hem toch niet dood, ik zal hem nog wel redden”. Hij bleef bij zijn vriend waken en likte voortdurend diens arm, mishandeld lichaam. De eenigen, die Kees mochten naderen, waren de veearts, die de wonden verbond, en de knecht, die Jupiter en zijn vriend eten bracht. Na tien of twaalf dagen kon Kees naar het zonnige plaatsje op het grasveld hinken, steeds vergezeld van Jupiter, maar het duurde meer dan drie maanden vóór het dier volkomen genezen was. Jelui kunt begrijpen wat onze Kees, die lang geen domme hond was, nu voor zijn grooten vriend gevoelde! Ik zei reeds, dat er geen rustiger, kalmer hond was dan Jupiter, hij vocht nooit daar was hij te deftig voor, dat was beneden zijn waardigheid. Maar als men aan zijn vrienden kwam, veranderde de zaak. Toen Kees dus geheel hersteld was, gingen de beide honden samen op weg en een paar uur later kwamen zij ook samen thuis maar zij zagen er beide vreeselijk uit. Zij likten eikaars wonden en Jupiter scheen zich wel een beetje te schamen, dat hij zijn deftigheid zóó had kunnen vergeten. Even nadat zij terug waren, kwam de slager uit het dorp woedend naar de villa Maria. Jupiter had zijn vriend gewroken en met diens hulp den kwaadaardigen bulhond na een hevig gevecht doodgebeten. Het was een bloedige wraak, maar de nijdige schrik van het dorp had zijn straf verdiend en iedere hond in den omtrek was Jupiter dankbaar voor zijn dappere en trouwe vriendschap voor Kees. JACOB VAN CAMPEN’s Jongens= en Meisjes=Bibliotheek In de eerste Serie zullen verschijnen: Reinaart de Vos, door mej. P. A. E. Oosterhoff. De gouden Slofjes, door Hermanna. Avonturen van Baron vou Münchhausen, door Freddy van Dale. Een Jongensleven (Charles Dickens), door Anna v. Qogh- Kaulbach. De booze Wolf en de zeven Geitjes en Goudhaar in het Berenhuisje, door N. van Hichtum. De doos uit Amsterdam, door Truida Kok. Acht dagen uit Rita’s leven, door Nannie van Wehl. Een Sprookjeskoningin (Carmen Sylva), door Aletta Hoog. Een smokkelaarsverhaal uit den ouden tijd, door Hermanna. Qulliver bij de Reuzen, door Tante Jo. Asschepoes, door Aletta Hoog. De Rattenvanger van Hameien, door Hermanna. Lientje’s Verzoeking, door Nannie van Wehl. Sven, door Truida Kok. Rodin Hood, door Anna van Gogh—Kaulbach. Een Kerstmisreis, door Aletta Hoog. Uit de Poesenschool, door mevr. Barentz—Schönberg. Het feest van de H. B. S., door Hermanna. Het sprookje van Mormeldier, door A. W. C. van Strien. Jan, door Truida Kok. Prinses-ik-wil-niet, door Anna van Gogh-Kaulbaeh. Lieske van den Torenwachter, door Hermanna. Prinses Rozemond en andere verhalen, door Freddy van Dale. Ferme Kinderen, door Aletta Hoog. Mijn schooldagen (Nesbit), bewerkt door Hermanna.