OWT3I.ÜIÊRÜ GÊHÊIM. of de vOdjnja-n uit de fjatöer)fabne| door NIJKERK – G. F. CALLENBACH. HET ONTSLUIERD GEHEIM OF DE WERKMAN UIT DE KATOENFABRIEK. DOOR J. F. BUISMAN. NIJKEEK, Gr. F. CALLENBACH. HOOFDSTUK I. Een zwaar werk, in ontevredenheid verricht. Met moeite zag men een man voortgaan op den straatweg naar een landstadje in een onzer Noordelijke provinciën. Ik zeg, met moeite, en dat was geen wonder, want, wat hij te doen had, was een zwaar werk. Hij trok met alle inspanning een kermiswagen voort, ’f Was niet een van de grootste soort, maar toch nog een tamelijke vracht voor een mensch. ’t Is waar, de man had eenige hulp aan de twee groote honden, die onder den wagen liepen en aan den 13 a 14 jarigen knaap er achter, maar ’t zwaarste gedeelte der taak kwam toch wel neer op den man. ’t Voertuig, dat ongetwijfeld al zijn aardsche schatten bevatte, zag er sjofeltjes uit. De schilderskwast had er wel eens over mogen gaan en de zwarte gordijntjes voor de kleine raampjes verlangden zeer naar de wasch. ’t Stompje van de kachelpijp op het dak was zoo roestig, dat het zich wel schamen mocht, op zoo’n verheven plaats te kijk te staan. Nieuwsgierig keek een kardoes uit den wagen, die, van voren open, vrij inzicht bood voor den voorbijganger en onbelemmerd uitzicht voor den hond, die er droomerig uitzag. Misschien hield hij bij zich zelf eenige beschouwingen over wat hij onderweg zag, of dacht hij er over na, waaraan hij ’t voorrecht te danken had, dat hij niet behoefde te trekken, terwijl zijn makkers daar beneden hem al hun krachten moesten inspannen. Misschien dacht hij ook heelemaal niet. Zijn grondkleur was ongetwijfeld wit geweest, maar nu bedekt onder een laag vuil, dat er zeker ook al bijna ingevreten was. ’t Was een knappe man, die voor den wagen liep. Zijn broek en boezeroen waren gelapt, zijn haar en baard niet best onderhouden, zijn voorhoofd vol rimpels, als door de zorg geploegd, om zijn mond lag een verdrietige, ontevreden plooi, ’t zweet der inspanning parelde op zijn gezicht en toch, ondanks dat alles, trok de man aan en had iets in zijn wezen, dat voor hem innam. Yan tijd tot tijd stond hij even stil om wat te bekomen van de inspanning, die te zwaarder moest zijn, wijl de hitte van de najaarszon nog vrij groot was. Dan streek hij met de mouw van zijn boezeroen het zweet weg, of, wanneer het wat te erg werd, gebruikte hij daarvoor zijn blauwen zakdoek. Maar lang rust gunde hij zich blijkbaar niet en na zich goed schrap gezet en den disselboom wat heen en weer gewrikt te hebben, schommelde de wagen weer verder. „’t Is me een hondenleven,” bromde de man. „Zoo’n getob en gewurm is me ook een bestaan. Was ’t niet om de kinderen, dan zou een mensch er naar verlangen, maar dood te wezen.” En na een oogenblik mompelde hij: „’t Is al ver met me gekomen. Als iemand vroeger tegen me gezegd had, dat ik nog eenmaal zoo iets in mijn hart zou wenschen, dan zou ’k het niet geloofd hebben.” „Yader, wil u nu niet eerst een kop koffie gebruiken?” vroeg een lief stemmetje. Het behoorde aan een meisje van misschien vijftien of zestien jaar. Ze zag er bleek en mager uit, wat nog te meer de donkerheid van haar zachte, vriendelijke oogen deed uitkomen. Haar kleeding was niet alleen eenvoudig, maar zelfs armoedig. Mooi waren evenwel de donker bruine lokken, die aan weerszijden van ’t smalle gezichtje golfden. Aan haar heele voorkomen was het te zien, dat zij bf een zeer zwakke gezondheid had, bf dat ze pas erg ziek was geweest. Terwijl ze daar zoo in de breede open wagendeur stond, bood ze, met al haar armoede een lieflijke verschijning. „Heb je ze klaar, kind?” vroeg de man, tnsschen’t gerammel van den wagen door, daar hij meteen verder liep. „Ja, vader,” was ’t antwoord. De kermisreiziger zag onder ’t voortgaan uit naar een geschikte plaats, om even te vertoeven. Hij had die al gauw ontdekt, daar, waar een dwarsweg op den straatweg uitkwam en een klein hoekje met gras was begroeid. Daar werd de wagen even heen getrokken en de kermisreiziger vlijde zich terzijde neer, met den rug tegen het iinkervoorwiel. Hij had wel een oogenblik ontspanning verdiend. Ook de jongen, die geduwd had, strekte zich naast hem uit en daar verscheen ’t meisje met een paar dampende kommetjes, gevuld met het bruine vocht. „Geef me dien zak ook even, Anna,” sprak de man norsch, terwijl hij wees op een grauw stuk papier, dat op een tafeltje lag voor in den wagen. Het meisje haastte zich, het gevraagde te brengen.. ’t Papier bleek koude aardappelen te bevatten en hij stak ze een voor een in den mond. Toen er nog een paar in waren, wierp hij die toe aan de beide honden, die met hun lange, roode tong lagen te hijgen en te blazen vap de inspanning. Ze snuffelden er even aan, rolden ze met hun snuit eens om, en namen ze vervolgens in den bek, maar met een voorkomen, alsof ze eigenlijk iets beters hadden verwacht. De kermisreiziger deed een grinnikend gelach hooren. „Ze vinden ze niet lekker,” zei hij. „Ik ook niet, maar ’t vult toch.” Er kwamen tranen in de oogen van ’t meisje, die ze ter sluiks afwischte. „Ik kan ’t toch niet helpen, vader,” snikte ze, „’k heb al mijn best gedaan, om ze goed te koken.” De vader werd wat zachter gestemd, zeker uit spijt, dat hij zijn kind verdriet had aangedaan. „Neen, kind,” zei hij, „’t ligt niet aan jou, hoor. Je bent een lief meisje.” Een tweede kommetje verdween en nu stond de man op. ■— f ■ „Eust nog een poosje, vader,” vermaande de knaap, „ü is nog zoo moe.” „We hebben geen tijd meer, jongen. Er is nog heel wat te doen. Als ’t kon, wou ik van avond nog wel de tent in elkaar zetten, om morgen bijtijds te beginnen.” Zoo ging dan de kleine karavaan weer vooruit, ’t Was, alsof de stompe toren telkens krijgertje speelde tusschen ’t geboomte, tot spijt van den man voor den wagen, die zich telkens in den afstand scheen te vergissen, maar toch kwam men vooruit, en eindelijk reed men de straten der stad binnen. ’t Plaatsje was niet groot, maar vrij levendig, want er heerschte tamelijk veel nijverheid en dientengevolge een algemeen verspreide welvaart. Nu evenwel was het er nog drukker dan gewoonlijk, met het oog op de komende kermis. Overal zag men, toebereidselen maken, om dat jaarlijksche feest naar behooren te vieren. De grootste beweging vond men ongetwijfeld op ’t marktplein, dat een vrij aanzienlijke ruimte besloeg midden in de stad. Daar was het verzamelpunt van alle tenten, spellen en kramen, die van verschillende kanten, ’t zij per spoor, ’t zij per schip, of ook wel, zooals de man had gedaan, dien we vergezeld hebben, langs den straatweg de plaats waren binnengekomen. ’t Was een algemeene bedrijvigheid. Sommige der houten gebouwtjes, die we daar noemden, waren reeds geheel voltooid, andere toonden nog slechts een geraamte, waaraan nog druk werd gehamerd, weer andere waren pas aangekomen. Telkens wanneer weer een wagen, beladen met een uit elkaar genomen tent, het plein opreed, ging er een gejuich op uit de monden der knapen en meisjes, die hier in grooten getale aanwezig waren. Dan genoot het voertuig de eer, door de vroolijke jeugd een tijdlang met nieuwsgierige oogen te worden omringd, om te zien, wat de aard was van het nieuw aangekomene kermisgebouw, totdat iets anders hunne belangstelling weer afleidde. O, ze waren zoo dartel! ’t Was ook zoo’n aangenaam gezicht, al die bezigheid op ’t anders vrij eenzame plein. En ze verzekerden het elkaar met stralende oogen, dat de markt dezen keer o, zoo vol zou worden. Ze hadden wel gelijk, want het aantal kramen vermeerderde voortdurend. Ze vormden reeds een geheele straat, die gedurende een paar dagen zou wemelen van kooplustige kijkers. Daar achter verrees al weer een nieuw gedeelte van de als bij tooverslag te voorschijn geroepen stad. Verderop vond men de gebouwen, die meer dienden tot vermaak en ontspanning dan tot verkoop van kermisprodukten, zooals draaimolens, met of zonder stoom, rondtrekkende menagerieën, panorama’s, circussen, enz. enz. Tusschen al die drukte en beweging door, stapte de marktmeesteres, met den langen maatstok, een teeken harer waardigheid, voort. Al was het een vrouw, haar brutale oogen in haar gebruind en gerimpeld gezicht, boezemden genoeg ontzag in, om haar bevelen, zelfs door de ruwste kermisreizigers, te doen opvolgen. Ze wees ieder de bestemde plaats aan, mat de ruimte af met haar stok, onder ’t raadplegen van haar aanteekenboekje, teekende de grenzen af met het dikke stuk krijt in haar hand, en naar die aanwijzingen had ieder zich te gedragen. Natuurlijk werden haar voorschriften niet steeds tot aller tevredenheid gegeven, maar wanneer dan de dreigende blik uit haar oog niet voldoende was, om een weerstrevende tot de orde te roepen, dan nam zij haar toevlucht tot haar tong, die haar met onbeperkte macht ten dienste stond en desnoods had ze nog een vuist, om die dreigend te verheffen. Een of meer van die middelen vereenigd zelden of nooit had zij ze alle noodig verschaften de kleine marktkoningin met haar zwarte mutsje in plaats van een kroon, steeds de overwinning en met meer aangegroeid zelfvertrouwen ging ze verder, om te zien, of er ook ergens iemand was, die in haar afwezigheid misschien de door haar gestelde perken te buiten was gegaan, in den letterlijken zin van ’t woord. Ook onzen vriend had ze zijn standplaats aangewezen en, met behulp van zijn zoontje was hij dadelijk aan ’t werk getogen. Een gedeelte van wat hij voor den opbouw zijner kleine tent noodig had, bevond zich onder den wagenbak, vanwaar het fluks werd te voorschijn gehaald. Het andere was geborgen in ’t achterste gedeelte van den wagen, waaruit van tijd tot tijd een gejank, gekef, gehuil en geblaf werd gehoord, dat hooren en zien zou doen vergaan. Die geluiden vertelden voldoende, welke werkzaamheden onze bekende op de kermis kwam verrichten. Hij was in ’t bezit van een stel gedresseerde honden, van allerlei kleur en grootte, waarmede hij toeren hoopte te verrichten, die menigeen binnen zijn tent zouden lokken, om uit hun beurzen de zijne te vullen. Een paar apen moesten dienen, om de vertooning meer luister, bij te zetten. De eenvoudige tent was binnen niet al te langen tijd in orde en met wit linnen overdekt en omkleed. Het dek liep spits naar boven en was daar om een stevigen paal bevestigd, die een paar voet diep in den grond geslagen was. Straalsgewijze liepen bovendien dwarslatten van dien paal naar den rand, waar ze weer aan andere palen waren bevestigd, die beneden in liggers van aanmerkelijke dikte sloten. Zoo vormde alles een vrij stevig geheel. Achter dit voorste gedeelte bevond zich nog een vierkante, lagere ruimte, eveneens met linnen omkleed. Nadat dit alles in orde was, werd de wagen van ’t marktplein gebracht naar een ledig grasveld even buiten de stad, dat hiertoe door ’t Gemeentebestuur was aangewezen. De schemering was reeds ingevallen en de man van de honden en apen was een der laatsten, die het plein verlieten. Ook het luidruchtig spel der kinderen was verstomd. jHun ouders hadden ze thuis gehaald of ze waren uit zichzelf hun woning gaan opzoeken. Misschien droomden velen reeds van ’t genot, dat ze de volgende dagen hoopten te smaken. Maar zeker waren er ook nog wel kinderen in die stad, die we niet op het marktplein hebben gezien en die er ook gedurende de kermispret niet gezien zouden worden. Kinderen, die door hun ouders geleerd hadden, dat de vreugd op zulke plaatsen niet de ware vreugd is en dat zoo veel van wat daar geschiedt, niet strekt tot eer van God, maar veel meer tot die van den duivel. Zouden die kinderen daarom minder genot hebben? Zeker niet. Eer het tegendeel, want het ware genot is, te doen wat God van ons eischt. Na nog een sober avondmaal genuttigd te hebben, ging ’t kleine gezin uit den ons bekenden wagen ter ruste. Morgen zou ’t een inspannende dag wezen, die voor een tijd het noodige voor ’t levensonderhoud moest opleveren. En daar op het marktplein, nu zoo stil, zoo verlaten, stonden de houten getimmerten in ’t bleeke maanlicht en wierpen grillige schaduwen op ’t anders zoo ledige plein. Hoeveel schaduw zou de komende kermis mogelijk wel werpen over het volgend leven van zoo menigeen, die zich nu nog van de aanstaande wilde feestvreugde zoo veel voorstelde en er later met wroeging op zou terugzien? Van tijd tot tijd hoorde men de stilte af breken door den eentonigen stap van den nachtwacht, die op geregelde tijden zijn ronde deed en zijn in dien tijd nog onmisbaren ratel deed vernemen. HOOFDSTUK 11. Een droevig ongeval. In den nanacht was het weder zeer ten ongunste veranderd. Zware wolken waren uit het Noord-Westen komen aandrijven. Ze voerden wind en regen met zich mede. De eerste deed de uithangborden piepend draaien om hun steunpunt en rammelen met alles, wat niet heelemaal vast zat, evenals een klein kind, dat overal aanzit en graag speelt met dingen, die veel leven maken. De tenten en kramen hadden heel wat te lijden van de macht van den geweldige en meer dan eens viel een niet al te goed bevestigde plank rammelend op de ruwe keien. Ook lichtte de wind, overal waar hij er kans toe zag, de linnen bedekking op, zeker nieuwsgierig om eens te zien, wat daar binnen was en langs de wanden te blazen, om neer te werpen, wat hij kon. Wee de tent, waar tegen zijn woeden geen voldoende voorzorgen waren genomen, want daar bereidde hij zich zelf al heel gauw een ruimen ingang en zwierde naar welbehagen in de ruimte rond. Maar, gelukkig voor de eigenaren, beperkte zijn baldadigheid zich slechts tot kleinigheden, die zeker den volgenden morgen met weinig moeite zouden hersteld worden. De enkele straatlantarens, die gedurende den nacht op de hoeken der straten bleven branden, weerkaatsten hun sidderende gasvlammen in de talrijke plassen tusschen de ouderwetsche, ongelijke steenen en bij dat licht zag men die kleine vijvers zich rimpelen bij iedere aanraking van den wind, als fronsten ze ontevreden hun voorhoofd. Zoo brak de morgen aan, en de talrijke kermisbezoekers, die elk op hun wijze zich voordeel hadden beloofd van wat ze ten beste zouden geven, zagen met sombere blikken naar die grauwe wolken, die telkens nog de hoeveelheid vocht op den grond vermeerderden. Met bezorgdheid spoedden ze zich naar hun tenten, om mogelijk aangebrachte schade op te nemen en te herstellen. Nu, dat viel gelukkig nog al mee, maar ’t bleef toch een schraal vooruitzicht, wat betrof de opbrengst van den aangebroken dag. Ook onze bekende van den vorigen dag zag er niet erg opgewekt uit. Toen was hij ontevreden, nu terneergeslagen. „’t Ziet er niet best voor ons uit, Van Keil,” zei iemand, met een kort pijpje in zijn mond. ’t Was een man, die een „rad van avontuur” opstelde op de jaarmarkten en er doorgaans nog al veel te doen had. Hij was ook eens gaan kijken, en ontmoette nu onzen man van de honden en apen. De beide vakmannen kenden elkaar heel goed van hun zwerftochten. „Dat zeg je wel, Hippel,” antwoorddew de toegesprokene. „’t Loopt een arm mensch toch altijd tegen op de wereld. Daar slooft men zich uit en zwoegt om er te komen, en als je er bent, jagen me die verwenschte wind en regen alle kermisbezoekers weg. Zoo is ’t me laatst ook gebeurd, ’k Heb ginds in Z. drie heele dagen gestaan en had geen zier te doen. ’t Was zoo leeg op de markt, dat je wel een kogel had kunnen afschieten, zonder een mensch te raken.” Hippel deed een hevigen trek aan zijn pijp. „Ja, Van Keil,” zei hij, „dat moet je verwachten. De heele wereld is een rad van avontuur, waarvan ’t mijne maar een kleine voorstelling is.” Van Keil keerde zich grommend om. „Loop rond met je praatjes,” zei hij binnensmonds. „Jij hebt het goed. Als de kermis afgeloopen is, heb je doorgaans een goeden slomp geld en dan kun je wel eens weer een kwaden dag afwachten. Maar als ’t met mij eens heel goed gaat, heb ik toch nauwelijks genoeg om zelf met mijn kinderen den mond open te houden, laat staan om mijn arme dieren te geven, wat ze moeten hebben.” Hij ging weer naar zijn wagen, nadat hij de tent in goede orde had gevonden. Anna was reeds bezig met eenig werk voor de huishouding. Haar broer Bertus voerde de honden en apen en waschte ze flink, zeker om ze op een waardige wijze straks hun opwachting te laten maken voor het belangstellende kermispubliek. Nu, de dieren schenen het ook al niet te breed te hebben. Men zou er haast toe komen, om, als ze aan den eenen kant door een brandende kaars werden verlicht, aan de andere zij te gaan kijken in de stellige verwachting, dat het licht er wel haast door heen zou schijnen. „Zal ik maar naar een slager gaan zoeken, om wat af val te koopen voor de honden, vader?” vroeg Bertus bedeesd. „Is er dan nu al weer niet genoeg ?” hernam Van Keil norsch. „Die beesten vreten ook zoo ontzettend veel. ’k Geloof, dat ze altijd wel wat lusten, en nooit genoeg bebben.” Hij keek de arme dieren zoo boos aan, alsof hij ’t hun erg kwalijk nam, dat ze niet beter de deugd der matigheid wisten te betrachten. De trouwe viervoeters van hun kant zagen met hun goedige, groote oogen den baas aan, als wilden ze zeggen: „Wij kunnen ’t toch niet helpen, als we zoo’n honger hebben.” „Een lastige kostwinning,” mompelde Van Keil. „Misschien wel haast de ongelukkigste van de heele markt. In dat opzicht is zoo’n rad van avontuur ook al weer beter. Dat eet, niet.” Intusschen ging de dag zijn gang en naarmate de uren vervlogen, werd het weder in zoover gunstiger, dat de regenbuiën geheel ophielden. Zoo hadden de marktbezoekers in elk geval gelegenheid, om zich op de straten en tusschen de kramen te bewegen. Doch het getal was lang niet zoo groot als anders, daar de buitenmenschen door de dreigende luchten voor een groot gedeelte den moed gemist hadden, zich stadwaarts te begeven. Menig winkelier en kermisreiziger had niets bijna te doen en keek met de handen in den zak of op den rug naar buiten, waar alleen de steeds feller woedende wind den regen tegenhield. De eigenaars der kermisgebouwen zagen met bezorgde blikken naar de lichte getimmerten, waarop tegen den middag door den storm de hevigste aanvallen werden gedaan. Van Keil had in den loop van den morgen een paar hopelooze pogingen verricht, om eenige kijklustigen om zich heen te verzamelen en daartoe vóór zijn tent de helft der kunstjes laten vertoonen, die hij daar binnen ten beste zou geven, maar de belangstelling was slechts heel gering geweest en tot troost had hij maar een pijpje opgestoken en gehoopt, dat de namiddag vergoeden zou, wat er aan den morgen te kort schoot. Terwijl hij daar zoo stond, lusteloos, ontevreden, kwam er eensklaps een felle windstoot. Het linnen dak scheurde los van den in ’t midden opgerichten paal en fladderde hulpeloos in de lucht. „Daar heb je ’t al!” riep Van Keil. „Dat moet er nog bij komen, om de maat vol te maken, ’t Is me een hondenleven op zoo’n kermis!” Vlug leende hij een laddertje en klom bij een der spijlen van zijn tent naar boven, om zoo gauw mogelijk het gebrek te herstellen. Br was haast bij, want de scheur werd met ieder oogenblik grooter en er bestond gevaar, dat de wind, nu deze eenmaal vrij spel had, hem groote schade zou berokkenen. „Pas maar op, Van Keil,” zei Eippel. „Je mag er wel gauw bij wezen, anders gaat je heele tent zoometeen de kermis op wandelen als een dronken man.” Meteen plaatste hij zich voor de ladder, die begon te wankelen en waar de man van ’t hondenen apenspel nu boven op stond. Voorzichtig kroop Van Keil nu naar boven langs een der dwarslatten, die, dik en stevig, de zwaarte van zijn lichaam best kon dragen. Zoo kwam hij bovenaan, maar daar had hij ’t van wege den wind hard te verantwoorden. Met alle kracht hield hij zich vast met beide handen. Daarna sloeg hij de eene hand om den middenpaal en haalde met de andere het fladderende linnen naar zich toe, om dat weer aan zijn steunpunt vast te maken, voorloopig met een paar spijkers en touwen, die hij met dat doel bij zich gestoken had. ’tWas een uiterst moeilijke houding, die hij moest aannemen. Zijn eenen arm kromde hij om den paal, met die hand het linnen krachtig vasthoudend, terwijl hij daar tevens een der spijkers mede tegen het hout zette. In de andere hand hield hij den hamer. De wind deed alle moeite om hem in zijn werk te hinderen en telkens dreigde het linnen hem te ontglippen. Dan moest hij het weer opnieuw naar zich toe halen. Op eens werd er over het marktplein een gil gehoord, die boven den storm uitkwam en boven de muziek der beide draaimolens. Het tentlinnen, dat zeker ook al vele jaren had dienst gedaan, kon de vereenigde kracht, waarmede het door den eigenaar en door den wind werd gespannen, niet langer weerstaan. Een nieuwe scheur ontstond in dwarse richting en Van Keil, die hierop natuurlijk niet verdacht was, sloeg achterover met een stuk van het dekkleed nog in zijn hand. Een paar malen wentelde hij om en viel toen loodrecht naar beneden op de harde keien. Als een neergeworpen zak zonk hij ineen. In de buurt, waar ’t ongeval plaats had, geraakte alles een oogenblik in opschudding. Bertus, de knaap, dien we op zijn plaats achter den wagen leerden kennen, was doodsbleek geworden, toen hij zijn vader zag neerstorten. Hij hief zijn handen sidderend omhoog en liep naar de plaats, waar de ongelukkige terecht was gekomen, een soort steegje in die tijdelijke houten stad. De jongen kwam er tegelijk met Eippel, die onmiddellijk toegeschoten was en den ongelukkigen man in zijn armen wegdroeg en hem in de tent bracht, ’t Was zoo snel gegaan, dat er nog niet eens een gepast getal toeschouwers op de plaats aanwezig zich bevond, toen alles al beredderd was. Ze keken om zich heen, als dachten ze, dat alles een zinsbegoocheling was geweest en ze aan hun eigen oogen twijfelden. Maar ’t was geen begoocheling. Niets dan droeve werkelijkheid! Van Keil lag met gesloten oogen, bleek als de dood bloedend neer met zijn hoofd op een stuk van een oude paardedeken. Na den gil had hij geen enkel teeken van leven meer gegeven. Zou hij dood zijn? Waa hij zoo in een oogwenk gebracht over de grenzen van dat geheimzinnige land, vanwaar nooit iemand terugkeert? Had God hem eensklaps opgeroepen, om voor Zijn rechterstoel te verschijnen? Een van de mannen, die toegeschoten waren, had zich naar een dokter begeven, die nu in haast kwam aanloopen, om den toestand te onderzoeken. Even na hem drong een tenger, bleek meisje de tent binnen. Men had haar willen tegenhouden.’ maar ze had zich met geweld een doortooht gebaand. Ze had er dan ook wel recht op, haar vader te gaan zien, de arme Anna, die juist op weg was geweest, om hem een boterham met’wat koffie te brengen. Ze liep naar haar broer en greep in haar ontsteltenis zijn arm, terwijl ze zich, als zocht ze bescherming, tegen hem aandrong. Zoo stonden de arme kinderen daar, tegen elkander geleund, beiden bleek en sidderend, misschien nu twee verlaten weezen, met geen anderen helper en beschermer dan God. Met angstige spanning in ’t oog volgden ze de bewegingen van den geneesheer, die de kleederen had los gemaakt en nu onderzocht of ’t leven reeds geweken was. Welk vonnis zou hij gaan uitspreken? „Is hij dood, dokter?” vroeg Eippel. „Nog niet,” antwoordde hij, „maar de kans op zijn behoud is zeer gering.” Ben hevig gesnik van de twee kinderen verbrak de stilte in de tent, en de dokter keek op, om te zien, wat dit was. Nu werd hij de beide kinderen gewaar en begreep, wie dat moesten wezen. Op zijn vriendelijk, medelijdend gelaat was het te lezen, hoe gaarne hij voor hen het oordeel wat had willen verzachten als het aan hem gelegen had. De dokter sloeg zijn oogen op en zag om zich heen. Blijkbaar zocht hij iemand, aan wien hij de in acht te nemen voorschriften kon toevertrouwen, wijl hij wel inzag, dat de hulp, die de kinderen konden verleenen, voor den zwaar gewonden man verre van voldoende was. Vlak bij hem stond Eippel nog en in diens oog las hij blijkbaar de bereidwilligheid om te helpen. „Familie ?” vroeg de dokter. Eippel schudde het hoofd. „Beschouw me maar als een vriend van hem, dokter,” sprak hij. „We hebben elkander al enkele jaren geleden leeren kennen en stonden doorgaans naast mekaar. Als ik helpen kan, met plezier, hoor! Een mensch moet voor zijn naaste wat over hebben.” Een paar burgers, ook uit nieuwsgierigheid in de tent gekomen, waren mede bereid, de behulpzame hand te bieden en ’t duurde niet heel lang of er werd een soort draagbaar binnen gebracht, waarop de ongelukkige, die nog altijd buiten bewustzijn was, voorzichtig werd neergelegd. De dokter bleek een gevoelig, medelijdend man te zijn. Hij kon ’t niet over zijn hart verkrijgen, de kinderen zoo ongetroost te laten staan. Hij ging naar hen toe en lei elk een hand zacht op den schouder. „Houdt maar goeden moed, kinderen,” zei hij. Ik beloof jullie, al mijn best te zullen doen, om je vader in ’t leven te houden. Met Gods hulp is dit niet onmogelijk. Bidt Hem, dat Hij mijn pogingen wil zegenen. Ik zal met een kwartiertje terug wezen in den woonwagen en dan nader onderzoeken, wat er gedaan kan worden. En hebben jullie in een of ander opzicht hulp noodig, dan kun je op dokter Slinghout rekenen.” Nu ging hij nog eenmaal den dragers alle voorzichtigheid aanbevelen en stapte toen snel weg om nog even een gevaarlijk zieke op te zoeken en dan te zien, wat hij voor den armen kermisreiziger kon doen. ’t Was een droevig gezicht, die kleine optocht. Eippel met nog iemand gingen zwijgend, met alle behoedzaamheid voort, terwijl een ander voorop liep, om baan te maken tusschen de bezoekers van de kermis. En daar achter de beide kinderen, bleek, doodelijk bedroefd, bang in hun verlatenheid. ’t Was een bittere tegenstelling. Juist omstreeks den tijd van ’t ongeluk was de ruwheid van ’t weer begonnen af te nemen, ’t Scheen, alsof de storm tevreden was, nu hij een slachtoffer had gemaakt. Men hoorde hem nog wel, maar niet met de woede van straks, terwijl voor ’t eerst dien dag de zon een waterig, maar toch met blijdschap begroet licht over ’t marktplein uitgoot. Dadelijk was de drukte en levendigheid op de straten en tusschen de kramen en tenten toegenomen, en ’t getal menschen, dat zich bewoog, was grooter, dan het nog geweest was. Toen ’t zonlicht eenigszins bleek stand te houden, begon de luidruchtigheid al door toe te nemen. Zingende groepjes zwierden over de straten; allen, die er belang bij hadden, lachten genoeglijk bij ’t vooruitzicht, dat de namiddag misschien nog veel zou goedmaken. De krijschende stemmen der kooplui van allerlei ongehoord goedkoope, wonderbare en onontbeerlijke artikelen, wedijverden met elkaar in kracht en uitgezóchte taal. Hun hoorngeschetter deed de lucht trillen en dreigde elk gevoelig trommelvlies te verscheuren. Kortom, ’t begon nu zoo langzamerhand wezenlijk op een kermis te gelijken. En daar tusschen door werd de man gedragen, die misschien nooit meer een rol op een dergelijk tooneel vervullen zou. Men week ter zijde, maar meestal zonder ’t zingen te staken. Hoogstens keek men nieuwsgierig naar ’t dekkleed, misschien eventjes met den wensch om te weten, wie daar onder lag. ’t Ging hun immers ook verder niet aan! Anna en Bertus werden dien heelen dag niet meer op de kermis gezien. De honden en apen verwonderden zich zeker, dat ze er ditmaal zoo gemakkelijk af kwamen en ze, zonder hun kunsten te hebben vertoond, weer werden opgesloten. En de tent bleef gesloten. Op de breede plank, die den bovenrand van den heelen voorgevel besloeg, stonden de beesten geteekend in hun kunstigste houding en verrichtingen en dringende uitnoodigingen las men, om daar binnen ’t moois te bezien. Maar daar binnen bleef ’t doodsch en stil, een klein treurbuis in de tijdelijke stad der ijdelheid, een waarschuwing van een God, Die een reinen levenswandel eischt, maar die slechts weinig werd ter harte genomen. En toen ’t avond werd, drong het rumoer, dat nu op ’t hoogst was, door tot zelfs in den wagen, waar zuster en broeder hun vader bewaakten. De kinderen vonden ’t zoo vreemd, al die luidruchtige beweging. Ze meenden, dat het ongeval van dien middag de heele stemming in de stad moest hebben veranderd, en dat er van geen vroolijkheid meer sprake had kunnen zijn. En zie, alles ging zijn gewonen gang, als was er niets gebeurd. Maar de dokter hield woord en had zich in deze omstandig- Het ontsluierd geheim 2 heden evenzeer een vriend als een geneesmeester getoond. Door zijn zorg ontbrak het niet aan de noodige hulp, die Anna en Bertus niet hadden kunnen verkenen. HOOFDSTUK 111. We vinden den man uit den kermiswagen in geheel anderen toestand terug. Het stadj'e, waarvan we tot nog toe gesproken hebben, lag eenige uren ten Westen van een provinciale fabrieksstad. In deze laatste moeten we wezen, nadat er een koude winter en een gure voorzomer verkopen zijn sinds het ongeval op de kermis. De guurheid is nu verdwenen. Zoel is de lucht, zelfs nadat de zon nog maar een paar uur geschenen heeft. Wat is dat een rijk licht! Het verspreidt zich buiten de stad over velden en wegen, in tuinen en parken, op akkers en bosschen en overgiet alles met zijn goudgloed. En nog is er genoeg over om ook in de stad in elk schuilhoekje door te dringen. De grauwe steenmassa’s liggen er midden in, te schitteren en te blinken, alsof ze van iets heel anders dan steen gemaakt zijn. In de huizen van de aanzienlijken wordt over ’t geheel weinig genoten van die stralenpracht, want voor een goed deel rusten daar de bewoners nog, terwijl in de minder aanzienlijke woningen de werkzaamheden van den dag reeds een aanvang hebben genomen. Overal dringt het lieflijk licht door, tot zelfs in de eenvoudigste stulp, en geeft er iets gezelligs, dat stellig een prettigen invloed moet uitoefenen op ieder, die zich in die kamertjes der armoede beweegt. Ginds moeten we wezen. Dat smalle steegje in, dan de eerste deur links en de trap op. We behoeven nu niet bang te zijn, dat we ons zullen stooten, zooals ’s avonds wel het geval zou kunnen wezen en dus komen we al gauw zonder ongelukken boven, ofschoon de trap wat steil en versleten is. ’t Vertrek is nog al vrij ruim en op ’t oogenblik baadt alles in ’t zonlicht. Zelfs de stofdeeltjes, die in de stralen er van zweven, krijgen iets bekoorlijks. De kamer zelf ziet er zoo netjes uit, als een ordelijke hand met geheel ontoereikende middelen dat kan doen. Meubelen zijn er weinig en een nieuw stuk zullen we er tevergeefs zoeken, maar wat er is, wordt blijkbaar zorgzaam onderhouden. Toch kan die netheid den waren staat van zaken niet verbergen. Overal ziet de armoede ons aan met honderd oogen en, als we op de bewoners zien, zou ’t ons niet verwonderen, indien hier soms wel eens ’t scherpe zwaard van den honger werd gevoeld. In een hoek, niet ver van het eene der twee ramen, staat een werktafel. Een bleek man, voorovergebogen, met eenigszins ingezonken borst, zit er bij. Hij is wel erg veranderd, maar toch kennen we hem terug, onzen man van ’t honden- en apenspel, Van Keil. Bij een ander tafeltje zitten Anna en Bertus ’t eenvoudig morgeneten te nuttigen. „Zult u nu niets gebruiken, vader?” vraagt ’t meisje, die al heel wat huiselijken arbeid dien morgen heeft verricht. „Neen kind,” zegt Van Keil. „Ik heb geen trek. Ik kan geen brok door de keel krijgen.” „Dat is jammer, vader. En u zal ’t nooit zoo vol kunnen houden, want u laat het brood bijna altijd onaangeroerd staan,” zegt ’t kind. Van Keil schudt het hoofd. „Misschien zou ’t beter smaken, als het verdiend brood was,” zegt hij. „Maar we zijn er toch op een eerlijke wijze aangekomen,” antwoordt Anna. „Zeker, kind,” herneemt de man. „Maar met elktmeubel, dat weggedragen wordt, is het me, alsof er een stuk uit mijn lichaam wordt gerukt en als ik ’t brood eet, dat we er voor gekocht hebben, heb ik een gevoel, alsof ik een deel van mijn vroeger geluk verslind, „’k Zal eigenlijk blij wezen, als al die dingen weg zijn, dan bindt niets me meer aan ’t verledene.” Allen zwegen en de man ging weer aan ’t werk. Om hem heen lag een hoeveelheid blik en allerlei werktuigen wezen er op, dat hij zich bezig hield met het vervaardigen van verschillende artikelen voor huishoudelijk gebruik. Kaasraspen, muizenvallen, pijpedoppen en andere voorwerpen, die minder kunstvaardigheid dan wel handigheid en een weinig ervaring vereisohen, lagen in een grooten bak, die op een paar schragen tegen den muur stond. Zijn vlijt had die alle vervaardigd, nu hij tot geen zware lichaamsinspanning meer in staat was en volstrekt niet meer bestand tegen de vermoeienissen van het reizende en trekkende kermisleven. „Zou ’k nu maar haast niet gaan, vader?” vroeg Bertus. „Later op den dag zal ’t zoo heet worden.” Hij kreeg geen antwoord. Van Keil zat uit het raam te staren. Hij had daar over een onooglijk plein heen het uitzicht op een paar hooge fabrieksschoorsteenen. Lichtblauwe rookwolkjes kringelden vriendelijk naar boven, om zich daar hoog te verliezen in de smetteloos reine lucht. Ze gingen zoo vredig, zoo kalm naar boven en vertelden niets van de noeste vlijt, den zwaren arbeid, het zweet en de moeite van de mannen daar beneden in de katoenspinnerij. Of het de fabriek was, die zoo bijzonder zijn aandacht trok, of dat zijn gedachten liepen over geheel andere dingen dan katoen, rook en machines, en het gebouw niets was dan een punt, waar hij slechts onbestemd naar keek, dit konden de kinderen niet zeggen, maar zeker was het, dat Van Keil heel dikwijls zoo zat en dan geruimen tijd in gepeins verzonken bleef, even als nu. Bertus herhaalde zijn vraag en de peinzende man voor ’t raam scheen als uit een droom wakker te worden. „Of je gaan zult?” zei hij. „’t Is goed, beste jongen, maak je maar klaar en ’k hoop, dat je van daag eens wat gelukkiger moogt wezen.” De knaap nam een mand, voorzien van een leeren riem, dien hij over de schouders kon slaan. Die vulde hij met de snuisterijen en werktuigen, door de vlijt van den vader vervaardigd. Een paar wijde schoenen, een onooglijk jasje, en een pet, die ieder ander zeker voor afgedragen zou hebben aangezien, voltooiden zijn uitrusting en met een vriendelijken groet aan zijn vader en zuster verliet hij de kamer, strompelde de trap af en verliet het huis. Yan Keil en zijn dochter luisterden, tot ze de buitendeur hoorden dichtslaan. „Arme jongen!” zuchtte Yan Keil. „Zou ’k ooit nog weer zoo sterk worden, dat ik zelf den kost kan verdienen? Die zwerftochten zijn te zwaar voor hem. ’t Is nog een kind. En och, wat levert al die moeite nog weinig op.” „Kom, vader, niet zoo somber,” zei Anna met haar vriendelijkst stemmetje. „Wat zou ’t er slecht voor ons uitgezien hebben, indien we u ’t vorig jaar hadden moeten missen.” „Och, kind, niet zoo veel slechter, dan ’t er op ’t oogenblik uitziet. Je zoudt met Bertus wel medelijdende menschen hebben ontmoet, die je beter hadden kunnen helpen dan een zwakke vader.” Zijn toon was zoo akelig somber, zoo troosteloos, alsof hij zich zelf als een lastpost beschouwde, die ’t bestaan niet meer waard was. ’t Meisje ging naar hem toe en streelde en liefkoosde hem, terwijl ze hem een kus op ’t voorhoofd drukte. Zijn blik verhelderde zich, terwijl hij haar over de blonde lokken streek. „Ja, ’k weet wel, dat ik je niet te veel ben,” hervatte hij, „maar ’k zou toch zoo graag wat meer kunnen doen voor jullie. Miin huishoudstertje had zoo groote behoefte aan wat versterkends en zie, we mogen al blij zijn, als onze meubelen niet al te hard weggaan en behalve de boter ook niet het brood ontbreekt.” „Och kom, ik ben gezond,” glimlachte Anna. „’t Vorig jaar was ’t min met me en kon ik ’t werk niet nakomen, maar nu ” En om te bewijzen, boe goed ze zich gevoelde, ging ze lustig aan haar werk, een vroolijk wijsje zingend. Maar, de vader had wel gelijk: sterk was ze niet en krachtig voedsel was voor haar volstrekt geen overbodige weelde geweest. Van Keil werkte dien dag met onverpoosden ijver. Die een weinig mensohenkennis bezat, had wel kunnen bespeuren, dat er in zijn hoofd sombere gedachten omgingen, die hij evenwel voor zijn dochter wilde verbergen. Daarom sprak hij van tijd tot tijd erg druk, om even daarna weer in de richting van de fabriek te staren en geen of een heel verkeerd antwoord te geven op de vragen, die zijn dochter tot hem richtte. Wat voor aantrekkelijks mocht er toch zijn aan dien steenklomp, dat hij telkens weer dien kant uitkeek? ’t Konden toch ook niet de vredige rookwolkjes uit de hooge schoorsteenen zijn, die zijn gedachten meevoerden en terugleidden naar een gelukkig verleden, want nu waren’t donkere massa’s van zwarten, vuilen rook, die ’t blauw van den hemel bezoedelden, en toch bleef hij maar door staren. Wat mocht het dan zijn ? HOOFDSTUK IV. Lief en leed van den kleinen koopman. Met een bedaarden stap was Bertus de poort uitgegaan. Aan dien stap was ’t zoo duidelijk te merken, dat dergelijke reisjes al een gewoonte waren voor den knaap. Hij was niet te haastig, zooals men verwachten kon van iemand, die een verren tocht moet maken en dan dikwijls met meer haast begint, dan hij vol kan houden; ook niet te langzaam, hoewel dit heel natuurlijk was geweest bij een knaap op zijn leeftijd, die nieuws- gierig rondziet naar alles, wat zich in een vreemde omgeving aan zijn oog vertoont. Kalm, gelijkmatig en gestadig ging hij voort, als iemand, die door de ondervinding afstand en tijdduur tamelijk nauwkeurig weet te berekenen, ook zonder zakuurwerk. Zijn mand hing aan zijn linker zij, den arm er beschermend over uitgestrekt. De vracht kon niet heel zwaar zijn, maar ook al zeker door de gewoonte hij liep er toch eenigszins naar, het bovenlichaam was naar rechts overgebogen. ’t Was heerlijk op den straatweg. De boomen welfden er over heen. De takken sloten zich in elkander, zoodat een verkwikkelijke schaduw onzen jongen wandelaar het pad veraangenaamde. Hij nam zijn afgedragen petje en stak het in den zak, zoodat het lichte windje, dat hier nog soms de bladeren bewoog, door zijn haar kon spelen. Hij had zoowat een uur of anderhalf geloopen, terwijl hij van tijd tot tijd zijn mand van den eenen naar den anderen kant deed verhuizen, toen hij ging zitten op een bank, even ter zijde van den straatweg onder een dikken boom geplaatst. Tegenover hem, een paar minuten ter zijde van den weg, lag een fraai buiten, geheel in ’t geboomte verscholen, behalve aan de voorzijde, waar een open grasveld het uitzicht niet belemmerde. Breede lanen ter weerszijden gaven toegang tot het gebouw. Bertus kende het huis wel. Al vaak was hij hier langs gekomen en altijd had hij op deze zelfde bank uitgerust, zeker omdat hij dit een allerkostelijkst plekje vond. Maar nooit was ’t hem in de gedachten gekomen, bij de aanzienlijke bewoners zijn geringe koopwaren te gaan aanbieden. Nu evenwel begon hij er over te denken, of hij ’t toch maar niet eens probeeren zou. Hij wierp een onderzoekenden blik in zijn mand, alsof hij eens wilde nagaan, in hoeverre iets uit zijn voorraad in zoo’n voornaam huis mogelijk van dienst zou kunnen zijn. „Pijpedoppen?” vroeg hij bij zich zelf. „Natuurlijk niet! Zulke menschen rooken sigaren.” Bij verder nadenken herinnerde hij zich, toch wel eens een deftigen mijnheer te hebben gezien, met een langen Gouwenaar in den mond en daar waren immers zulke doppen juist voor. Bovendien viel zijn oog op de onverbeterlijke muizenvallen onder zijn voorraad. „Zeker, die zijn daar toch even goed,” sprak de knaap zacht. „Zulke kleine knagers komen overal. En dan zoo’n groot huis, misschien hebben ze wel meer dan één val noodig. ’k Wou, dat ze mij daar een stuk of drie afkochten.” Hij was intusschen opgestaan en wandelde door een der lanen naar het buiten. Wel wat schroomvallig, daar al die pracht hem veel eerbied inboezemde, ging hij voort. Onderwijl nam hij eerst eens een pijpedop, toen een muizenval uit zijn mand en bezag die nog eens goed. „Ze zien er toch wezenlijk mooi uit,” dacht hij. „Mijn vader is toch wel knap, want daar kende hij vroeger niets van. Dat heeft hij allemaal sedert ’t vorig jaar geleerd. En wat zijn ze toch eigenlijk nog goedkoop. Als ik hier nu eens drie muizenvallen verkocht, was ’t nog niet eens samen een gulden. Maar misschien gaven ze mij toch wel een gulden, want ’t zou hun wel weinig kunnen schelen, of ze al een dubbeltje of drie stuivers terugkregen.” Zijn eigen gedachtengang had hem geheel meegesleept. Hij had net een gevoel, alsof hij het drietal gevangenisjes voor de ileine snelvoeters met hun grage tandjes al verkocht had. [Nu, ’t was al een heel gering luchtkasteel, maar och, elk bouwt 'zich die dan ook al, naar wat hij zoowat gewoon is van ’t leven te ontvangen, en voor onzen kleinen koopman was de denkbeeldige handel, dien hij daar op dat huis meende te zullen voeren, al heel wat geweest. „’Vat wou jij hier?” voerde een barsche stem hem te gemoet. an schrik hield hij op met waar hij juist mee bezig was, namelijk het terecht zetten van zijn inmiddels weer opgezet petje en ’t verschikken van zijn buis, ten einde nog zoo veel mogelijk naar behooren voor de mooie deur te verschijnen. Bertus keek terzijde naar de plaats, waar de stem vandaan was gekomen. Over een klein bruggetje was van ’t aangrenzend weideland een man op zijn weg gestapt, met een platte pet op, voorzien van een glimmende klep, die als een luifel vooruit stak. Een lichtrood gestreept zomer-huisjasje had hij aan en een grooten hond hield hij aan «en touw in bedwang. „Wat moet jij hier?” herhaalde hij, terwijl zijn spitse neus dreigend van onder de klep vooruit stak. „Och, mijnheer, ik wou zien, hier op ’t huis wat te verkoopen,” antwoordde Bertus ontsteld. „Zoo, wat heb je daar dan?” vroeg de huisknecht, want dat was hij. De knaap hield hem de mand voor, om hem zijn voorraad te toonen. ’t Huis-jasje wierp er een smadelijken blik op. „Denk je, dat we dien lorrenboel hier noodig hebben, jongen?” gromde hij. „Pak je weg met dien rommel!” Bertus keek hem verbijsterd aan. Hij was de kluts blijkbaar geheel kwijt en daaraan was het zeker ook toe te schrijven, dat hij de zoo liefderijk geuite aanmaning nog niet dadelijk gehoor gaf. Dit dralen scheen ’t jasje te verbitteren. „Ingerukt, marsch!” beval hij. „’t Is wat moois, dat zulk bedelvolk ’t ook al durft wagen de buitens afteloopen. Scheer je weg!” „’k Bedel niet,” zei Bertus. Hij was verontwaardigd en een hooge blos steeg hem naar ’t hoofd. „Ja, brutaal zijn ze ook nog,” hernam de huisknecht. „Kom, Pluto, help eens een handje. Pak hem!” De groote hond, die voelde, dat het touw wat gevierd werd, schoot toe en zette in een oogwenk zijn zware pooten tegen de borst van den kleinen kramer. Deze schreeuwde van angst, want hij twijfelde niet, of de hond zou toebijten. Hij liep achteruit, verloor zijn evenwicht en viel op den grond. De heele inhoud van zijn mand lag over den weg verspreid. De huisknecht lachte smakelijk. Blijkbaar vond hij dit het hoogtepunt van de klucht, die hij speelde. „Laat maar liggen, jongen,” spotte hij, terwijl Bertus naar zijn eigendom keek, maar uit vrees voor den hond geen hand durfde uitsteken. De plaats verlaten, zonder alles weer te hebben ingezameld, dat wou hij toch ook niet. De huisknecht hield nu den hond wat terug, zoodat de knaap buiten zijn bereik was. „Ga je nu!” klonk het den jongen in de ooren, en ’t was hem, alsof de dreigende neus hem al de richting aanwees naar den straatweg toe, maar hij was nu boos geworden en van nature niet bang. „Eerst moet ik alles terug hebben”, zei hij, „en jij bent een laffe man, om me zoo te plagen. Ik heb je niets misdaan.” Op dit oogenblik kwam een jong meisje ook uit het weiland en liep het bruggetje over. Ze droeg in de eene hand een grooten ruiker en in de andere een mand met pruimen, die ze onder geleide van den huisknecht in den tuin en den boomgaard naast het weiland had geplukt. Met kinderlijke begeerlijkheid had ze haar bloemensehat nog voortdurend willen vermeerderen, zoodat de knecht eindelijk wat vooruit was geloopen, tot ongeluk van onzen kleinen koopman, ’t Kind, met haar blonde krullen en den breedgeranden stroohoed op, in haar roze japonnetje zag erg rood. Geen wonder. Ze had zich op ’t laatst wat gehaast en was daardoor nog toeschouwster geweest van een goed deel van ’t geen er tusschen knecht, knaap en hond voorgevallen was. Ze was niet alleen rood van ’t harde loopen, maar ook van verontwaardiging. „Dat is leelijk, Hein,” riep ze, terwijl ze nog op ’t bruggetje was. „Ik zal ’t stellig vertellen, en ’k weet heel zeker, dat pa en ma het je erg kwalijk zullen nemen, dien armen jongen te hebben geplaagd. En jij dit gold den hond —, ondeugende Pluto, moet jij zoo,tegen iemand opspringen! Schaam je wat. ’t Is net, alsof je geen goede opvoeding gekregen hebt!” ’t Was een kluchtig gezicht. Die groote man zei niets op de bestraffing van ’t kind en ’t was, alsof hij ineens veel kleiner geworden was. En die groote hond liet, zeker als een bewijs van schulderkentenis, staart en kop, zoo diep mogelijk zakken en durfde zijn jonge meesteres niet aanzien. ’t Meisje hielp intussohen alles inpakken, nadat Bertus daar bij haar komst mee begonnen was. „Kom, Hein,” zei ze, „je zou ook wel eens kunnen helpen.” Maar Hein had zich intussohen hersteld. „Laat dat maar gerust, jongejuffrouw,” sprak hij, „al dal volk deugt toch niet. Ze doen, alsof ze graag wat verkoopen, maar als ze intussohen de kans schoon zien, gaan ze stelen als raven.” De knaap kreeg weer dien blos van verontwaardiging en ’t meisje keek beurtelings hem en den knecht aan. „Dat kan’Tk niet van dezen jongen gelooven, Hein,” zei ze eindelijk, en ging voort met inpakken. „Neen, jongejuffrouw, geloof dat ook maar niet,” verzekerde Bertus, „want dat zou ik nooit willen doen en mijn vader zou me zeker erg straffen.” Intusschen had de jongen alles terug. „Kom nu maar mee,” vermaande de knecht, „want uw pa zal ’t heel niet goed vinden, dat ge u met zulk volk inlaat.” Met deze woorden ging hij weg en ’t meisje volgde hem, nadat ze bloemen en mand had ter hand genomen, die ze even had neergezet. „Wacht maar!” mompelde Bertus en hij balde de vuist achter den man. „Zoo zijn die rijken en zoo praten ze met hun knechts, en zoo behandelen ons die, maar als ik kan, zal ik je wel vinden.” Teleurgesteld, boos, bedroefd, verbitterd ging hij weg, de laan weer af. ’t Was dan ook al een heel onaangename ontmoeting geweest, de eerste van dien dag en ’t beloofde weinig goeds voor ’t verdere van zijn tocht. „Wist ik maar iets, waarmee ik het hem betaald kon zetten,” mompelde hij, „of eigenlijk moest ik me wreken op die rijke menschen zelf, want die knecht zegt immers niets anders, dan wat zijn heer en mevrouw denken. Als die wat meer voor een arme voelden, dan zou hij ’t niet gewaagd hebben, me zoo slecht te behandelen en me weg te jagen. Ja, op hen moet ik me wreken. Maar hoe? Zou ik ’t huis ook in brand kunnen steken?” Op eens schrok hij hevig. Hij had daar pas zoo’n angst uitgestaan, dat hij nog niet eens geheel bekomen was. Toen hij dus ’t geluid van voetstappen achter zich hoorde, meende hij werkelijk een oogenblik, dat men de zacht gemompelde woorden had verstaan en al kwam om hem voor zijn misdadige plannen in te rekenen en te doen boeten. Hij versnelde dus zijn schreden, om zich uit de voeten te maken. Maar ’t was te laat. De voetstappen waren vlak achter hem en ... . eensklaps wordt er een handvol pruimen in zijn mand geworpen en daarna nog één. Had zijn vrees het niet belet, dan zou hij wel dadelijk begrepen hebben, dat er van gevaar geen sprake was. De lichte stapjes konden niet komen van den vijandigen knecht, maar moesten van het meisje zijn. Dat was inderdaad zoo. In een opwelling van medelijden had haar liefhebbend hartje gedacht aan de verkwikkende vruchten, die ze bij zich droeg en snel was ze op haar schreden teruggekeerd, zonder te letten op de ontevredenheid van haar geleider, die haar door woorden en gebaren had willen beduiden, niet weer naar ’t bedelpak te gaan. Verrast zag de knaap eerst naar de sappige voorwerpen, die zich tusschen de snuisterijen verspreid en verscholen hadden, sommige zelfs tot in de muizevallen en pijpedoppen toe. Toen wendde hij zich om, ten einde de vriendelijke geefster te bedanken. Dit was evenwel onmogelijk, want even snel als ze gekomen was, liep ze ook terug. Hij zag de vlugge voetjes in de verte over den weg trippelen, terwijl de gouden krullen om haar hoofdje golfden. „Dat is een lief meisje,” sprak de knaap bij zich zelf. Met welgevallen liet hij nog eens zijn oog gaan over ’t geschenk en zamelde de pruimen toen bij elkander, waarna hij ze aan ’t eene eind in de mand lei, nadat hij zijn blikken koopwaar wat weggeruimd had. Een drietal vruchten verhuisde door zijn mond naar de maag. „Dat is wat fijns, hoor!” zei de knaap. „En wat zijn ze groot, ’t Zullen toch geen perziken wezen? Misschien wel, maar ’k weet het ook niet. ’k Zal er ook wat van bewaren voor vader en Anna.” Zijn booze bui was geheel verdwenen. Trouwens, wat is er ook, dat een verzacbtender invloed beeft op een menseb dan ondervonden vriendelijkheid. Eén weldaad, ’t zij klein of groot, maakt, twee menschen gelukkig; die haar bewijst en die haar ontvangt. Een vroolijk glimlachje speelde om zijn mond. De mand was zeker veel lichter dan straks, hoewel er nu pruimen bij in waren, want de jongen liep lang zoo scheef niet. Ook wandelde hij veel vlugger voort. „Dat was me daar een buitenkansje,” zoo praatte de knaap bij zich zelf voort, „’t Zal dien grompot van een knecht niet meegevallen zijn. Hij wou ze zeker zelf liever gehad hebben.” Toen verdonkerde zijn blik op eens. „Ze zal toch, hoop ik, niet bestraft of beknord worden,” dacht hij, „dat ze al die pruimen weggegeven heeft? Dat zou me spijten.” Lang evenwel kon dit wolkje de zon van zijn geluk niet verbergen en veel opgewekter dan hij in lang geweest was, wandelde hij naar de stad, die nog ongeveer een uur verwijderd was. HOOFDSTUK V. Bertus ontdekt een boos plan. Aan den avond van dien dag vinden we den knaap op zijn weg terug. Over ’t geheel kon hij tevreden zijn. Wel was de verdienste op de eenvoudige voorwerpen niet groot, maar hij had toch ’t grootste gedeelte van den inhoud der mand verkocht, , wat in lang niet gebeurd was. Trouwens, hij had zijn arbeidsveld ditmaal veel verder uitgestrekt dan anders. Dit was ook de reden, dat hij zoo laat was. Zijn koopmanschap was welgelukt en de vriendelijkheid, dien morgen van ’t meisje ontvangen, was hem den heelen dag bijgebleven in den vorm van een vroolijk humeur, en misschien had dit hem wel hoofdzakelijk in staat gesteld, met meer geestkracht dan anders overal te gaan, waar hij vermoedde, dat een rooker was zonder pijpedop, een huismoeder, die geen rasp bezat, of een muisje, dat er op wachtte, in één zijner vallen te worden verschalkt. Nu evenwel was hij moe, o zoo moe! Hij begreep, dat hij wel wat te veel van zijn krachten had gevergd. Al dadelijk buiten het stadje had hij zoo’n loodzwaar gevoel in zijn beenen gekregen, en dit was gaandeweg toegenomen. Nu moet ik er bijvoegen, dat hij dien heelen langen dag weinig gebruikt had. In zijn zak hadden ’s morgens drie kleine broodjes gezeten en die zou hij wezenlijk hoog noodig gehad hebben, maar, van tijd tot tijd had hij nog eens van de pruimen gesmuld en nu meende hij, het om deze reden wel met één broodje minder te kunnen stellen. Dat kon hij dan weer mee terug nemen. Zijn tred werd hoe langer hoe langzamer, ’t Ging op ’t laatst voetje voor voetje. Bij eiken steen, die wat boven de andere uitstak, schopte hij er tegen aan, want de vermoeienis begon hem geheel en al te overmannen. Nu werd hij toch wel wat moedeloos, want wat was hij nog ver af! Steelsgewijze wierp hij telkens een blik in zijn mand. Daar, onder een koolblad, om ze fnsscher te houden, lagen de overgebleven pruimen. Wat zou hij er nog graag wat van genuttigd hebben. Maar met mannenmoed streed hij tegen deze begeerte, die in behoefte haar grond had. Immers, ze waren voor vader en Anna bestemd. Yeel plezieriger was ’t, hen er straks van te zien smullen, dan ze nu zelf te verorberen. Hij was eindelijk gekomen op de plaats, waar hij dien morgen had gerust, tegenover het mooie huis. Nog anderhalf uur dus! Dat kon hij niet volhouden en zoo ging hij weer naar de bank onder den boom, die, laag en gemakkelijk, met mos bekleed, uitlokte om er plaats op te nemen. Er was nu nog een aantrekkelijkheid meer. Yan hier uit kon hij ’t groote gebouw zien, waar ’t vriendelijke meisje woonde, waaraan hij den heelen dag gedacht had. Hij vond het prettig, naar ’t huis te kijken en aan haar te denken. Al waren de dagen lang, er kwam toch eenmaal een eind aan en zoo was ook deze weer verdwenen en begon de duisternis haar kortstondig rijk. De schaduwen der voorwerpen smolten samen met de dichter wordende schemering, tot het één zwarte mantel werd, waarin de aarde zich hulde. Nog altijd zat de knaap daar. Al een paar maal was hij opgestaan, maar zijn beenen waren zoo stijf, dat elke beweging hem pijn deed, en zoo was hij maar gauw weer gaan zitten. In de kamers van het buiten werden de lampen ontstoken, ’t Licht weerkaatste op de vensters en drong door de gordijnen, waarmede deze voorzien waren. Bertus hield zich bezig met er over te denken, achter welk der ramen het vriendelijke meisjeskoftje wel kon zijn en wat ze nu op ’t oogenblik wel zou doen. Of sliep ze misschien reeds? Als er een schaduw kwam voor de ramen, meende hij, dat die wel van haar kon wezen Al turende en peinzende zonk eindelijk zijn hoofd op zij. Steeds verder en verder geraakte hij uit de rechte houding, tot hij op eens zacht van de bank gleed en er achter op ’t bemoste gras terecht kwam. De beweging had zeer geleidelijk plaats gehad en de zetel was, zooals we reeds zeiden, laag, zoodat de val hem niet eens geheel uit zijn doffen toestand had gebracht en hij nu op den grond zijn gesoes voortzette, dat al spoedig overging in een soort van lichten slaap, waarin zich werkelijkheid en droom wonderlijk dooreen mengden. Hij droomde, dat de geheele inhoud van zijn mand op den grond viel en, toen hij zijn koopwaar wilde oprapen, bleek het hem, dat hij den eenen voet bijna niet voor den ander kon zetten. Hij moest, op den grond voortkruipende, het eene voorwerp na het andere in de mand leggen, maar, hoe hij zich opk inspande, de korf bleef even leeg en aan ’t oprapen kwam geen einde. Verwonderd keerde hij zich om, toen hij een man zag, die met een stok elk voorwerp, dat hij opraapte, weer nit de mand wipte. Een meisje stond op een afstand en wilde hem helpen, maar een booze blik van den man met den stok, in wien hij den huisknecht herkende, hield haar terug en schreiend keek ze toe. Op ’t oogenblik, dat hij omkeek, liet zijn plaaggeest een onderdrukt gelach hooren, als om hem te bespotten. Dit maakte hem boos en hij wilde opspringen, om hem den stok uit de hand te grijpen, maar het was onmogelijk. ’t Was hem, alsof hij aan den grond vast zat. Met alle inspanning worstelde hij, maar vergeefs. Het angstzweet brak hem uit. Hij wilde schreeuwen .... daar werd hij wakker, en zag verbijsterd om zich heen. Veel te onderscheiden was er niet, want de avond was vrij donker, terwijl het dichte gebladerte van den boom, waaronder hij lag, de zwartheid van den nacht nog grooter maakte. Maar, hoor! Daar klonk weer het onderdrukt gelach uit zijn droom. Was hij dan nog niet wakker? Hij streek zich met de hand over ’t voorhoofd, als om er zich van te overtuigen. Maar waar was hij toch? Langzamerhand kwam de herinnering terug en wist hij het weer. Hij ging rechtop in ’t gras zitten, en zag op naar de bank, waar hij afgegleden was. Twee donkere gedaanten hadden er op plaats genomen. Hij kon niets meer van hen onderscheiden dan de omtrekken, maar zooveel zag hij wel, dat ze zeer dicht en vertrouwelijk bij elkander zaten. Van hen moest ook het gelach afkomstig zijn geweest, dat hem langzamerhand weer zijn droomen aan de werkelijkheid had doen vastknoopen en hem geleidelijk uit den slapenden in den wakenden toestand had doen overgaan. Zijn aanwezigheid vermoedden de twee personen op de bank zeker geheel niet en de eerste gedachte van Bertus was, door een of andere lichte beweging of door eenig geluid dit aan hen te kennen te geven. Zoo pardoes op zijn beenen te springen en te zeggen: „Daar heb je me nu”, ging toch niet, want hij zou zeker een hevigen schrik veroorzaken door zijn plotselinge verschijning. Trouwens, zijn heele toestand op dit oogenblik was wel wat moeilijk, want als hij voor den dag kwam, ’t zij dan plotseling of na een voorbereidende waarschuwing, de twee op de bank en hij zouden zeker in ’t eerste oogenblik wel wat vreemd tegenover elkaar staan kijken. Nog was hij hierover aan ’t denken ’t ging natuurlijk gauwer dan wij hier vertellen en kwam het zoo half en half in hem op, hoe vreemd het was, dat hier in de eenzaamheid nog twee personen zou laat bij elkander waren, toen plotseling zijn heele aandacht getrokken werd door het gesprek tusschen de onbekenden. „Zou ’t niet zoowat tijd worden?” vroeg de een fluisterend. „Nog niet,” was ’t antwoord, op denzelfden toon gegeven. „We moeten wachten, tot ze zoowat allen naar bed zijn, en dat doen die menschen niet zoo gauw.” „Ja, maar, als ze slapen, dan kan ’t heele schuurtje wel afbranden, voor dat ze ’t merken en daar vinden wij onze rekening niet bij. Bovendien, de afstand tusschen de schuur en de veranda’s is niet zoo heel groot; zou de vlam niet licht over kunnen slaan op ’t gebouw zelf?” „Geen nood! En al gebeurde dit, wat zou ’t dan nog? Ze zullen den brand toch gauw genoeg komen blusschen. Anders is ’t nog niets. Wat gaat het ons aan, of er veel of weinig verbrandt.” „Dat ben ik niet met je eens, Frans! Om twee redenen niet. Eerstens, als ’t heele gebouw om een luchtje gaat, zullen wij er al heel weinig voordeel van hebben, en daar is ’t ons toch maar om te doen. En dan, hoor eens, men weet het toch,maar niet. Daar bij de veranda kon wel eens de slaapkamer zijn van een of meer van de bewoners. Als die in hun eersten slaap werden opgeschrikt, zouden ze mogelijk geheel van streek raken, of wel, al ze ’t gevaar niet bijtijds bemerkten, in hun slaap omkomen. En dat zou ’k voor alle geld van de wereld niet op ymijn geweten willen hebben”. „Nu, ’k moet zeggen, Dolf, dat je erg nauwgezet bent, hoor. Het ontsluierd geheim 3 ’k Geloof, dat je eigenlijk voor dief niet veel aanleg bezit. Maar, hoe dacht jij dan, dat we ’t zouden moeten aanleggen?” „Luister! Om een uur of tien zal de jonge mijnheer wel vertrekken. Je weet, dat die tegenwoordig de heele fabriek beheert. Maar heel zelden blijft hij hier ’s nachts, want de meeste morgens is hij een van de eersten op de fabriek. Je moest eens hooren, hoe de werklui over hem klagen, want hij bemoeit zich letterlijk overal mee.” „Nu ja, dat alles kan me niemendal schelen. Vertel maar gauw op, wat je te vertellen hebt, want ’t wordt intusschen later,” viel zijn makker hier ongeduldig in. „’k Ben er zoo,” verzekerde Dolf. „Zooals ik je dan zei, blijft hij hier bijna nooit en zal dat dus nu ook wel niet doen. Met een rijtuig wordt hij dan naar zijn eigen huis in de stad gebracht en als hij weg is, stapt de huisknecht ook op naar zijn kamertje. Dat heeft deze me verteld. Welnu, dan missen we hem, den koetsier en den jongen mijnheer. Zoo blijft er van de mannen maar alleen de oude heer over. Als dan ’t rijtuig een kwartiertje weg is, steken we den brand in ’t schuurtje. Ze slapen dan nog niet en zullen ’t dus gauw genoeg merken. In hun schrik en verwarring vliegen ze allen naar buiten en wij sluipen naar binnen en slaan een goeden slag. Niemand zal er erg in hebben, en ik weet den weg in ’t gebouw, zoodat we al lang weer weg zijn, als ze terug komen.” „Dat lijkt me wezenlijk niet zoo kwaad. Om de waarheid te zeggen, ik zou ook niet graag willen, dat er menschen door in gevaar kwamen. Maar wat denk je van dien grooten dog, dien ik hier vaak heb zien rondloopen?” „Die is van den jongen mijnheer uit de stad en gaat dus straks weer mee terug. Daar zullen we geen last van hebben.” „Mooi zoo,” zei Frans. „Wat zullen ze morgen raar op hun neus kijken, als ze ontdekken, wat voor bezoek ze hebben gehad. Ik wou hun gezicht dan wel eens zien.” De beide mannen op de bank lachten onderdrukt. „Hoe laat zou ’t wezen?” vroeg Dolf. Frans streek een lucifer af en haalde een uurwerk uit den zak. „Op ’t horloge van mijnheer Dolm van den Singel is ’t half tien,” zei hij. „Kun jij dat van hier af zien?” lachte Dolf. „Dan heb je goede oogen.” „Ja, maar dat horloge heb ik hier bij me,” hernam Frans. „Ha, zoo, draag jij ’t horloge van mijnheer Dolm op zak?” „’t Is nu niet meer van hem. Op ’t oogenblik behoort het aan mij. ’t Is een aandenken aan een bezoek, dat ik hem afgeloopen winter eens op een nacht heb gebracht. Aardig, niet waar? Zoo heb ik meer kennissen onder de deftige lui.” De beide schelmen grinnikten weer. Al dien tijd had Bertus onbeweeglijk in ’t gras gezeten. Als aan den grond genageld, had hij dit gansche gesprek aangehoord. Zijn hart bonsde in zijn lichaam, alsof ’t stuk zou slaan. Hij verbeeldde zichzelf, dat de twee booswichten ’t haast zouden kunnen hooren, en trachtte het te keeren, door zijn handen tegen de borst te drukken. Na den schrik en de ontsteltenis kwam de gedachte bij hem op of het hem ook mogelijk was, de voorgenomen misdaad te beletten en de twee gevaarlijke mannen te doen vatten. O, wat vond hij ’t nu jammer, dat hij nog zoo jong en zwak was. Alleen kon hij niets beginnen en hulp was er op de eenzame plaats niet te verwachten, ’t Eenige was, als het kon, de bewoners van het buiten zelf te gaan waarschuwen, maar hoe zou hij dat doen? Onhoorbaar wegkruipen, al verder naar achteren, om dan langs een omweg zich uit de voeten te maken? ’t Was gevaarlijk. Elk geluid kon hem verraden. Een dood takje, dat in ’t gras lag, het geritsel van de struiken, die hij door moest, en hij zou worden ontdekt. Maar was dit toch niet het eenige, dat er voor hem te doen was? Hij besloot, hoewel hij zich zoo spoedig mogelijk hier van daan wenschte, nog wat te wachten. Misschien verlieten de booswichten uit zich zelf de bank nog zoo bijtijds, dat hij toch nog gelegenheid had om vroeg genoeg te waarschuwen. Duurde dit evenwel te lang, dan moest hij ’t er maar op wagen. „Zouden we nog niet eens een laantje omloopen?” vroeg Frans. „Een mensch wordt stijf van al dat zitten.” „Dat is goed,” antwoordde Dolf. „Dan kunnen we meteen eens achter ’t gebouw gaan kijken, of daar geen gelegenheid voor ons is, om straks vlug weg te komen. Want zie je, als de menschen in den omtrek den brand bemerken, komen ze misschien al gauw over den straatweg aanzetten. Ben mensch is soms zoo verschrikkelijk nieuwsgierig! En voor ons is ’t beter, maar niet te worden gezien. Je weet het nooit. We moeten daarom niemand tegenkomen en een eenzaam paadje opzoeken.” „Je hebt gelijk, Dolf. ’k Had het straks mis, toen ik zei, dat je voor ’t vak ongeschikt was. Integendeel, je bent er voor in de wieg gelegd, want je denkt overal aan. Komaan dan maar.” De twee schelmen stonden op. Ze merkten er niets van, dat kort daarna iemand hen volgde, die aan zijn eene hand een mand droeg. ’t Was Bertus. Hij bleef ver genoeg achter de dieven, om niet te worden gezien. Zij gingen over ’t land, naast de straks door ons beschreven laan, terwijl de knaap even later de laan zelf opging. Hij zorgde, zoo voorzichtig mogelijk voort te gaan en waar een open plek was, kroop hij op handen en voeten verder. Zijn vermoeidheid was nu geheel verdwenen. HOOFDSTUK VI. De huisknecht ziet het „bedelpak” terug. Op het buiten van de heeren Muntinghe was men dien avond gezellig bijeen. De oude heer was nog een zeer kras man, maar zijn grijzend haar bewees, dat hij toch ook den invloed had ondergaan van de ruim zestig jaren, die over hem heen waren getrokken met hun lief en leed. Met de katoenfabriek in de stad bemoeide hij zich niet veel meer. Dat deed zijn zoon al sinds enkele jaren. De vader had zelf het denkbeeld geuit, dat er wel eens een jongere kracht aan ’t hoofd mocht staan en daar Karei een ondernemend karakter bezat en naar zelfstandigen arbeid haakte, was het voorstel hem zeer welkom geweest, dat hij het bestier der fabriek op zich zou nemen. Behalve zijn leeftijd was er nog iets, dat ongetwijfeld op het terugtreden van den ouden fabrikant invloed had uitgeoefend. Hij had het altijd met zijn werkvolk best kunnen vinden. Geen wonder! Hij was niet alleen hun patroon, maar ook hun vriend en raadsman geweest. Hun belangen had hij behartigd, omdat hij iets in het hart had van de liefde van Christus en diep in dat hart het besef leefde, dat hij ook in dat opzicht eenmaal rekenschap had af te leggen van zijn rentmeesterschap. Hun tijdelijk en eeuwig welzijn had hij altijd willen bevorderen en de werklieden wisten dat en achtten hem hoog. Maar, zie, op ’t onverwachts was er een geest van verzet, van ontevredenheid gekomen. Als een aanstekelijke ziekte was het kwaad voortgewoekerd, zonder dat hij had kunnen nagaan, door wien of van waar de eerste kiemen waren overgebracht. Lang had hij nog gemeend, den verkeerden geest te kunnen beheerschen en te verbannen. Hij had geloofd, dat zijn mannen zouden in aanmerking genomen hebben, al wat hij voor hen had gedaan, maar ’t was anders uitgekomen. Een werkstaking was uitgebroken. De goedwilligen waren door de anderen goedof kwaadschiks in de beweging meegesleept, en het volk was met zeer onbillijke en ondankbare eischen voor den dag gekomen. De staking had niet lang geduurd. Gedeeltelijk had hij toegegeven, ook in ’t belang van zoo vele arme gezinnen, en spoedig was de fabriek weer in werking geweest. Yoor enkele der werklieden had de beweging echter nadeelige gevolgen gehad. In hun verblinding hadden ze de toegeefelijkheid van hun meester voor zwakheid aangezien en niets van hun eischen willen laten vallen. Daardoor waren ze veel weken zonder werk geweest, om ten slotte nog blij te wezen, dat hun patroon hen wel weer wilde aannemen. Deze gebeurtenis had den ouden heer Muntinghe zeer gehinderd. De liefde voor de zaak was er door achteruitgegaan en ’t had hem de uitvoering doen verhaasten van het al reeds vroeger opgevatte plan, om al de zorgen en moeite er van aan zijn zoon over te dragen. Nog altijd bleef hij evenwel voor dezen een trouwe en zeer op prijsgestelde raadsman. Gedurig kwam zijn zoon hem op het buiten bezoeken, soms met zijn vrouw en kinderen. Een van die kinderen, het meisje, dat we er dien morgen bij den huisknecht aantroffen, was meestal bij grootvader en grootmoeder, wier eenzaamhéid ze vervroolijkte. Ook nu was de jonge mijnheer Muntinghe ten huize van zijn vader. Mevrouw had eerst plan gehad, met het rijtuig mede te gaan, maar een lichte ongesteldheid had haar verhinderd. Haar man zou mogelijk ook wel thuis gebleven zijn, indien hij zijn vader niet bepaald had willen spreken over ’t een en ander, de fabriek betreffende. „’t Zal zoo wat tijd worden, Karei,” sprak de oude mijnheer. „Wil ik maar niet vast laten inspannen? Je huisgenooten mochten anders ongerust worden.” Karei haalde zijn horloge uit en vergeleek zijn tijd met dien, welken de pendule op den schoorsteenmantel aanwees. „Het kan nog, vader,” sprak hij. „De pendule is voor, want in de stad is ’t juist half tien.” „Dan is ’t goed,” was ’t antwoord. Karei zweeg, maar aan zijn onrustige houding kon men zien, dat hij nog iets op zijn hart had, waarmede hij niet best voor den dag durfde komen. Een paar maal opende hij den mond, maar sloot dien weder, zonder iets te hebben gezegd. „Gaat het tegenwoordig nog al goed met de arbeiders ?” vroeg de oude fabrikant. „Daar is volstrekt niet over te klagen,” sprak Karei. „Er liecrscht over ’t geheel een uitnemende geest onder hen. Maar toch is er iets, dat me niet bevalt.” „Wat is dat dan?” viel de oude heer driftig in. „Telkens wordt er katoen van de fabriek vermist. Bij kleine partijtjes verdwijnt het herhaaldelijk, als het pas afgewerkt is en gereed om naar het magazijn te worden verzonden.” „Dat is leelijk. Heb je ook verdenking tegen iemand?” „Ja, zie, ’t is moeilijk te zeggen, maar den meesterknecht vertrouw ik niet.” De oude man schudde zijn hoofd. „Ik kan ’t haast niet gelooven,” zei hij. „Eust de verdenking op goeden grond?” „Hoor eens, vader,” sprak Karei, „de dief gaat met zooveel overleg te werk, dat alle listen, die ik tot nog toe beproefd heb, om hem te ontmaskeren, niet gelukt zijn. Hij is ook zoo verstandig, altijd op kleine schaal de diefstallen te plegen, zoodat het uiterst moeilijk is, hem te betrappen.” „Maar, dat is nog niet de minste aanwijzing om den meesterknecht van de misdaad te verdenken.” „Daarvoor heb ik meer dan één grond. Eerstens heb ik reden, om te gelooven, dat de diefstallen al jaren achter elkaar gepleegd zijn, en wel door iemand, die groote vrijheid van beweging moet hebben door ’t heele gebouw. Welnu, dat laatste heeft de meesterknecht in de grootste mate en ook is hij een van hen, die ’t langst in onzen dienst zijn geweest.” De gewezen fabrikant was driftig opgesprongen. „Dus, ’t moet al in mijn tijd begonnen zijn?” vroeg hij. Karei knikte. „En dat ik dat dan niet gemerkt heb,” hernam hij een weinig geërgerd, „’k Meende, dat ’t slechts ééns was gebeurd.” „O, dat is geen wonder,” verzekerde Karei, „’t Is ook eigenlijk toevallig, dat ik het ontdekt heb, anders had de dief nog jaren lang kunnen voortgaan.” „Je bedoelt, dat het een wonderlijke beschikking Gods is geweest,” viel de oude man in. „Toeval bestaat er niet voor mensohen, die gelooven, dat Zijn voorzienigheid over alles gaat. Maar, en dreigend hief hij den vinger op —, weet je wel, Karei, dat het een zeer ernstige beschuldiging is, die je daar tegen den meesterknecht inbrengt? Heb je geen andere gronden, dan die je daar genoemd hebt, nl., dat hij al lang op de fabriek is en overal komen kan? Weet, wat je zegt of doet. En zeg vooral niet meer, dan je verantwoorden kunt.” „De man drinkt, heeft schulden, hoewel hij een goed weekloon verdient, en toen ik na mijn ontdekking hem ’t eerst er over sprak, zooals in den aard der zaak lag, zag hij mij verbijsterd aan en vroeg me, of ik hem soms verdacht, want, dat ik aan zijn eerlijkheid niet behoefde te twijfelen. Hij zou nooit, ook maar voor één halven cent wegnemen, wat hem niet toekwam enz. Zulk een ongevraagde zelfverdediging vind ik op zijn minst gesproken zeer zonderling. Ze doet me denken aan een bangen knaap, die in ’t donker gaat fluiten en aan anderen wijs maakt, dat hij geen vrees kent.” De oude man was nadenkend geworden. „Dat is verdacht,” zei hij eindelijk, met een sterken klemtoon op ’t woordje „is”. „Dat moest hij vooral onnoodig hebben geoordeeld, waar we hem al zoo lange jaren gekend hebben. Hij had moeten meenen, dat ’t van zelf sprak, dat we hem als een eerlijk man beschouwen.” „Daarover kwam ik juist uw raad inwinnen, vader.” zei Karei, „’t Is een vreeselijk lastig geval. Wat dunkt u er van?” „Ik moet daar nog eens over denken,” antwoordde de fabrikant. „Misschien breng ik morgen of overmorgen zelf eens een bezoek aan de fabriek. In elk geval, de zaak eischt groote 1 omzichtigheid, want een valsche beschuldiging zou in dit opzicht voor den meesterknecht verschrikkelijk zijn. Hoewel, na alles, wat je me gezegd hebt, vrees ik zeer voor zijn eerlijkheid in dezen.” De oude man zweeg weer een tijdje. „’t Zou me zeer spijten,” vervolgde hij toen. „Zie, de man had wel iets in zich, dat me minder beviel, maar hij heeft altijd mijn belangen trouw behartigd. Yooral tijdens die ongelukkige staking heeft hij me met raad en daad ter zijde gestaan. Ja, door zijn waakzaamheid heeft hij zelfs belet, dat de heele fabriek afgebrand is. Een van de stakers, een kwaadwillig mensch, hoewel een uitstekend werkman, had nl. het voornemen gehad, den brand in de gebouwen te steken, wat natuurlijk voor de arbeiders zelf even erg geweest was als voor mij.” „Wie was dat, vader? Heb ik hem ook gekend?” „Je kunt hem nog gekend hebben, maar ’k heb altijd den naam verzwegen en wil dat ook nu maar liever doen. Uit medelijden met hem heb ik alles stil gehouden, maar ik kon hem natuurlijk niet terug nemen. Wat er van hem geworden is, weet ik niet. Men heeft mij verteld, dat hij de kermissen afreist, ’t Heeft me altijd innig gespeten, dat hij zoo eindigde, en indien hij nog .... „Tingelingeling!” klonk de bel. De beide heeren zagen elkaar verwonderd aan, en mevrouw, die aandachtig naar hun gesprek geluisterd had, zonder in de rede te vallen, schrok een weinig, want zoo laat verwachtte men niemand meer. Er moest dus iets bijzonders wezen en in spanning wachtte men de komst van den huisknecht af, dien men naar de deur had hooren gaan. Even later hoorde men ’t geluid van zijn stem, die ontevreden klonk, ’t Was, alsof hij iemand bestrafte en het binnenkomen wilde beletten. De oude heer opende de kamerdeur; „Pak je weg, bedeljongen,” zei de knecht. „Je brutaliteit is al heel groot, om hier nog zoo laat te komen. Zulk schorremorrie kunnen we niet gebruiken.” Hij wilde de deur sluiten, maar van buiten werd er blijkbaar de voet tusschen gezet en een nog jeugdige stem verzocht, om toch maar één enkel oogenblikje binnengelaten te worden. „Wat is dat, Hein?” vroeg de oude man. „Och, mijnheer,” riep Hein, „hier is een bedelpak, dat met geweld binnen wil dringen. Van morgen is hij hier ook al op de plaats geweest, en was ook al zoo brutaal. De jongejuffrouw heeft hem toen wat pruimen gegeven, en nu is hij nog brutaler geworden! Weg, zeg ik je!” Dit laatste was natuurlijk tot het „bedelpak” gericht, in wien de lezer zeker onzen Bertus reeds zal herkend hebben. „Laat dien jongen hier komen, Hein,” beval mijnheer Muntinghe. Hein gehoorzaamde schoorvoetend en mopperde wat in zich zelf. „’t Is wat moois,” pruttelde hij. „Mijnheer laat zich warempel met iedereen in en haalt zoodoende allerlei gespuis aan. Vroeg of laat 2al ’t hem nog eens rouwen, of ik heb ’t heelemaal mis. Hij is veel te goed. En mijnheer Karei is al precies eender. In elk geval, ’k moet zeggen, dat hun woorden en hun daden in overeenstemming zijn. ’k Heb anders ook genoeg van die „vroompraters” ontmoet, die ze achter den elleboog hadden, maar dat is hier niet het geval, ’t Zijn beste menschen, alleen wat onnoozel.” De knecht, die natuurlijk lang niet zoo onnoozel was als zijn meester, had deze alleenspraak niet kunnen volbrengen voordat de kleine koopman de kamer binnengetreden was. Tot zoolang had hij met zijn gepruttel wijselijk gewacht. De familie zag met verbazing den jongen kramer binnentreden, die nog altijd zijn mand aan de hand hield. „Wel, vriendje,” sprak de oude fabrikant, „hoe kom je nog zoo laat hier? Is je boodschap zoo gewichtig?” „Ik geloof het wel, mijnheer,” sprak de knaap, die een weinig bedeesd was geworden bij het betreden van een vertrek, waar hem uit alles rijkdom en weelde toeblonk. Maar de gedachte aan ’t dreigend gevaar en den voortsnellenden tijd deed hem weer moed grijpen en in korte woorden vertelde hij, wat hij gehoord had. Zonder hem eenigszins in de rede te vallen, luisterden allen naar zijn verhaal en, toen hij uitgesproken had, bleef het even stil. Het eerst nam de heer des huizes het woord. „Knaap,” sprak hij, „als dat alles waar is, en hieraan twijfel ik niet, dan zijn we je veel verplicht en je zult je belooning geenszins missen. God zelf heeft je gebruikt om de misdaad nog bijtijds te ontdekken en te verijdelen en, naast Hem, zijn we je groote dankbaarheid verschuldigd.” Toen liep hij naar een hoek van ’t vertrek en bracht het schelkoord in beweging. Een oogenblik later verscheen de huisknecht. „Hein,” sprak de oude fabrikant, „zeg den koetsier, dat hij onmiddellijk inspant en voorrijdt.” „Best, mijnheer!” antwoordde de knecht, en ging heen om’t ontvangen bevel uit te voeren. „Wat wilt u dan, vader?” vroeg Karei en ook mevrouw zag haar echtgenoot vragend aan. „U zult nu toch niet willen, dat ik vertrek?” De oude fabrikant glimlachte. „Volstrekt niet,” zei hij. „Maar, uit hetgeen we vernomen hebben, blijkt, dat de dieven hun plan niet zullen uitvoeren, voordat ze het rijtuig hebben zien wegrijden. Welnu, we zullen hen daarop niet langer laten wachten.” Spoedig hoorde men ’t geknars der wielen op het grint voor ’t huis en dadelijk stond de oude heer op en begaf zich naar de deur, die hij opende. „Koetsier,” zei hij zacht, „mijn zoon kan nog niet meegaan, maar rijd toch weg en doe, alsof hij er in zit. Kijd evenwel na een kwartiertje terug naar hier, dan zullen we onze zaakjes wel beredderd hebben.” De koetsier keek den fabrikant verwonderd aan, maar vroeg niets en op een ongeduldige beweging van zijn meester, sprong hij op den bok, klapte met de zweep en, voort ging het. Mijnheer Muntinghe had nog haastig het portier geopend en dadelijk weer met een forschen slag dichtgeworpen, ten einde de dieven, die waarschijnlijk niet ver af waren, in den waan te brengen, dat de fabrikant uit de stad werkelijk vertrokken was. Nauwelijks was ’t rijtuig weg, of de wakkere oude man ging weer naar binnen, waar de anderen nog niet het rechte inzicht in zijn plannen hadden. Toch was dat plan heel eenvoudig. „Zie zoo, Karei, kom nu mee. En Hein hebben we ook noodig. Met ons drieën zullen we ze, dunkt me, de baas wel worden, ’k Zal nu eens toonen, dat ik nog kracht in mijn arm heb en niet alleen verstand bezit om over katoen te praten, maar ook desnoods politieagent kan zijn.” Het drietal ging nu achter het huis om en sloop stil voort in den donkeren nacht. Ongevraagd, ongeweigerd, had Bertus zich bij den kleinen optocht gevoegd, maar nu uit voorzichtigheid zijn mand maar in de kamer gelaten. HOOFDSTUK YII. Gesnapt, Terzijde van ’t gebouw, bijna tegen den achterkant der westelijke veranda aangebouwd, was een schuurtje, of liever gezegd, een koetshuis, dat tevens diende tot bergplaats voor allerlei tuingereedschappen. Een kleine deur met een klink gesloten, gaf toegang aan de voorzijde. De groote deuren waren aan den achterkant, zoodat men altijd genoodzaakt was, om ’t huis heen te rijden. Die groote deuren nu opende mijnheer Muntinghe op een kier en voorzichtig schoof het drietal, met Bertus achter hen, naar binnen, waarna de deur weer gesloten werd. Fluisterend sprak hij nu eenige woorden in t oor van zijn zoon en den knecht, die zich nu elk aan een der zijden van de kleine deur plaatsten, terwijl hij zelf met den knaap zich een eind verder achter een vat verschool. Onhoorbaar naderden nu de dieven. Om niet door hun schoenen het grint te doen kraken, hadden ze die uitgetrokken. Juist kwam een smal schijfje van de maan boven den kruin der boomen uit. „Dat nieuwsgierige ding daar had nog maar wat weg moeten blijven,” fluisterde Frans. „Och, ze zal ons niet verklappen,” meende zijn makker, „’t Licht is bovendien nog maar heel flauw en we kunnen zorgen, straks onder de boomen te blijven.” De dieven bleken goed met de gelegenheid op de hoogte te wezen, want Dolf vatte dadelijk de klink en lichtte die op, waarbij hij zorgde, dat het ijzer geen geluid van zich gaf. „Is ze open?” vroeg Frans fluisterend. „Natuurlijk,” antwoordde zijn makker. „Ik wist het wel.” De booswicht opende nu behoedzaam de deur en verdween om den donkeren hoek naar binnen, op de hielen gevolgd door zijn trouwen helper. Daar ’t licht der maan, hoe flauw ook, in ’t schuurtje niet doordrong, hadden ze ’t nadeel, dat iemand altijd ondervindt, wanneer hij van een meer of minder verlichte plaats in een donkerder ruimte treedt: in de eerste oogenblikken kan hij niets onderscheiden, zelfs niet de omtrekken der voorwerpen. Maar, dat hadden ze immers ook niet noodig? „Waar is de zak?” vroeg Dolf. „Hier is hij,” was ’t antwoord, „’t Zal branden als pek, dat zul je eens zien.” „En de lucifers?” „Ook aanwezig, hoor. En ’t fleschje met olie heb ik ook.” „Mooi zoo. Geef maar hier.” Dolf ging op zijn knieën liggen, met het gelaat naar de groote deur gekeerd. De ander keerde zich juist naar een der kleine raampjes, in ’t gebouwtje aangebracht, misschien wel om te zien, of er ook soms onraad dreigde, maar geen gevaar was er te bespeuren, en ook daar binnen bleef alles rustig. Met opzet wilde de oude fabrikant zoo lang mogelijk wachten, met de booswichten te vatten. Hij begreep toch, met een paar sluwe mannen te doen te hebben, die zeker een anderen uitleg zouden geven van hun aanwezigheid in de schuur, indien de aanvankelijke uitvoering van hun voornemen niet daar was, om hun alle ontkennen nutteloos te maken. Keeds verspreidde zich de lucht van de olie, die over de brandbare stoffen werd uitgegoten, door de ruimte. De eerste lucifer werd afgestreken, maar vatte geen vlam. Nu was ’t oogenblik gekomen, meende de heer Muntinghe, die de klinkdeur van binnen had doen sluiten. Dus stond hij op, om Dolf, die ’t dichtst bij hem was, bij de schouders te vatten. Maar door deze beweging viel er een tuinhark, die over de ton lag, naar beneden. De stok kwam gevoelig terecht in den nek van Dolf, die nog altijd voorover lag, waarna het voorwerp onhoorbaar op een stapeltje gras neergleed. „Wat is dat nu voor flauwe streek?” mopperde Dolf, die deze liefkoozing aan zijn makker toeschreef. „Wat zeg je?” vroeg Frans, die maar al door ’t raampje had getuurd. „Dat je die aardigheden wel kunt bewaren voor een andere gelegenheid,” beet Dolf hem toe. ,Ik doe niets,” hervatte Frans weer. „Wat dacht je dan?” „Ik dacht niemendal, maar gevoeld heb ik het terdege, hoe valsch je iemand in den nek kunt slaan.” „Dat deed ik niet. ’k Weet nergens van.” De toon, waarop Frans dit zei, was wel wat erg luid met het oog op de omstandigheden, waarin de schelmen verkeerden, maar overigens zoo stellig, dat Dolf wel moest gelooven, dat hij zijn makker verkeerd had beschuldigd. „Praat toch niet zoo hard,” zei hij. „Maar als jij ’t niet gedaan hebt, dan begrijp ik er niets van. ’k Yoel het nog in mijn nek.” „Wat kan dat dan geweest zijn?” fluisterde Frans. „Steek er maar gauw den brand in, Dolf, want ik verlang, dat ik hier van daan kom.” „Kijk eens eerst, of de deur nog wel open is, want de boel schijnt hier wel betooverd te wezen,” antwoordde zijn makker. Voorzichtig liep Frans langs den muur naar de deur, om aan ’t verzoek te voldoen, ’t Was de vraag, bij wien van de twee het hart feller bonsde. Wat er gebeurd was, was een kleinigheid, en bij kalm nadenken zouden ze heel gemakkelijk een verklaring voor de zaak hebben kunnen vinden, maar, ’t ging hun als zoovelen, die in ’t donker overal bang voor zijn, en altijd iets meenen te hooren of misschien wel te zien. En hier had hij ’t nog wel gevoeld! Bovendien, de booswicht is altijd bang, en, al vreest hij God en Zijn heilige wet niet, hij is doorgaans in de hoogste mate bijgeloovig. „Ik kan de deur niet open krijgen,” zei Erans zacht. Neen, dat kon hij ook niet, daar er inmiddels een grendel opgeschoven was. „Dan wordt het nog mooier,” antwoordde Dolf, die nu ook opstond om te gaan onderzoeken. „Waarom ben je dan zoo ezelachtig geweest, om hem dicht te trekken?” „Zoo ezelachtig ben ik niet geweest. Ik heb de deur op een kier gezet. Wat verbeeld jij je wel! Meen jij soms de wijsheid in pacht te hebben?” „Houd je mond nu maar en maak geen burengerucht,” antwoordde Dolf. „’k Zou anders zeggen, dat je daarmee al aardig op weg bent,” snauwde zijn makker. „Je rammelt ten minste met die deur, alsof je van plan bent, die uit de posten te trekken.” „Ben lastig geval,” pruttelde Dolf, die de waarheid van dit gezegde bij zich zelf moest toestemmen en dus ophield met zijn arbeid. „We moesten maar zien, dat we door ’t raampje kropen. Voor dezen keer zal ons plan toch wel moeten worden opgegeven.” Bij deze woorden schoven de indringers langs den muur naar het raampje en begonnen te probeeren, het met geweld open te breken. „Doet geen moeite, heeren!” klonk op eens een stem. „Jullie kunt wel met ons door de deur weer buiten komen.” Als aan den grond vastgenageld stonden de booswichten op ’t hooren van deze woorden, ’t Was de oude fabrikant, die ze gesproken had en nu op hen af kwam. De twee mannen slaakten een kreet van schrik, toen ze de donkere gedaante zagen komen, maar op ’t zelfde oogenblik begrepen ze ook, hoe de hark in den steel zat. Brullend van angst en woede vlogen ze op den man toe, die hen dreigde vast te houden. Hun vuisten hieven zich dreigend omhoog en zeker zouden ze mijnheer Muntinghe omver geloopen en misschien nog mishandeld hebben ook, toen Karei en de huisknecht toeschoten en tegelijk Dolf aangrepen als den voorste. Onmiddellijk vloog nu ook Frans toe om zijn makker te ontzetten, maar voor hij zoo ver gekomen was, sloeg hij plotseling achterover, met zijn hoofd tegen ’t vat, zoodat het door de schuur klonk, ’t Was Bertus geweest, die den snooden man bij ’t been had gegrepen en hem zoo stevig vastgeklemd had, dat hij zijn evenwicht verloor. De zaak was nu spoedig afgeloopen en na vijf minuten zaten de dieven goed gebonden in een klein spreekkamertje op ’t huis. Mijnheer Muntinghe vond het het beste, om ze, daar ’t rijtuig, toch zou terugkeeren, nog maar dienzelfden nacht naar de stad te vervoeren en ze aan de politie over te leveren. Weldra kwam dan ook het rijtuig en, hoewel niet zoo heel goedwillig, namen Frans en Dolf er in plaats, om zoo op deftige wijze naar hun bestemming te worden gebracht. De oude mijnheer Muntinghe wilde wel mee gaan, maar Karei verklaarde, dat dit niet noodig was. De booswichten waren goed gebonden en, als er nog iets gebeurde, had hij den koetsier en den huisknecht nog, die naast elkaar op den bok plaats namen, terwijl Bertus naast den jongen fabrikant in ’t rijtuig ging zitten. De knecht zou dien nacht maar in de stad blijven. Deze schikking vond mevrouw ook het beste, want door ’t geval was ze wel wat van streek geraakt, zoodat ze niet gaarne nagenoeg alleen op het buiten zou zijn achtergebleven. In de stad zou Karei even den knaap aan diens woning afzetten en voorloopig met een enkel woord zijn lang uitblijven verklaren, ten.einde hem voor een mogelijk onvriendelijke ontvangst te bewaren. De oude heer bracht zelf den knaap naar ’t rijtuig en reikte hem de hand. ,Dag, beste jongen,” sprak hij vriendelijk. „Je hebt ons een groeten dienst bewezen en we zullen elkaar daarover wel nader spreken. Waar woon je?” De kleine kramer vertelde het hem. „Mooi, daar hoop ik je gauw eens te bezoeken. Toon je voortaan altijd even flink als van avond en houd God voor oogen. Hij heeft je als een middel gebruikt in Zijn Hand om een misdaad te voorkomen, ken Hem verder in al je wegen en Hij zal je paden recht maken. En aan den anderen kant, zie aan deze mannen, wat er van terecht komt, als we Gods geboden verlaten. Eerst vallen in handen van de aardsche rechters en later in die van den Hemelschen. En nu, goede reis!” Bertus verloor geen woord hiervan en hij grifte ze diep in zijn geheugen, ’t Was nieuwe taal voor hem, en toen hij in den donkeren nacht naar de stad reed, dacht hij er den heelen tijd over. Wat was ’t voor hem een vreemde gewaarwording, daar in dat rijtuig te zitten met den fabrikant uit de stad naast zich en die twee misdadigers tegen hem over. Hij wist het, straks zouden de gevangenisdeuren zich voor hen openen en, dat was zijn werk. Hij had, ja, wel medelijden met hen, maar voelde niettemin een streelende gewaarwording bij de gedachte, dat hij de oorzaak was geweest van ’t mislukken hunner plannen. De booswichten hadden eerst op ’t medelijden willen werken ontkennen zou niet baten, dat begrepen zij wel maar toen dat niet hielp, hadden ze een onverschillige houding aangenomen, die echter langzamerhand in een van volkomen moedeloosheid overging. Er werd geen woord gewisseld in ’t rijtuig. leder was met zijn eigen gedachten bezig. En ratelend vlogen de wielen over de straatsteenen en kletterend sloegen de paarden de vonken met hun hoeven uit de steenen. Dien nacht sliepen de heer en mevrouw Muntinghe weinig. Eerst dankten ze gezamenlijk God, dat Hij zich zulk een wonderlijk Beschermer betoond had en Zijn kinderen had be- Het ontsluierd geheim i waard. Ja, wèl mochten zij Hem danken, want de gelegenheid yan ’t huis was zoo, dat, wanneer het aan de booswichten gelukt was, hun opzet te volvoeren, het gansche gebouw een prooi der vlammen had moeten worden. En wat, als het dan niet bijtijds ontdekt was geworden en het vuur de aangrenzende slaapkamer van ’t kleine meisje had bereikt! ’t Was te vreeselijk, om er aan te denken. „Is ’t toch niet wel wat hard, man,” vroeg mevrouw, „om die mannen zoo in handen van ’t gerecht over te leveren? Misschien hadden ze wel beterschap willen beloven. Je hadt ze b.v. kunnen bedreigen met openbaarmaking, indien ze hun slecht gedrag gingen voortzetten, met belofte, te zullen zwijgen, wanneer ze een geregeld leven gingen leiden.” „Ja, vrouw,” antwoordde haar man, „ik twijfel er volstrekt niet aan, of ze hadden wel alles willen beloven, wat ik vroeg, maar of ze die belofte hadden gehouden, is een andere vraag. Alleen Gods genade kan iemand van zijn dwaalweg bekeeren. Geloof me, ’t is beter zoo voor hen. ’t Is goed, dat ze op dien zondigen weg worden stil gehouden, anders zouden ze er op voorthollen tot hun eeuwig verderf, waar ’t nu nog mogelijk is, dat het alleen tot hun tijdelijken ondergang beperkt blijft. In elk geval, ze hebben nu tijd tot nadenken.” Mevrouw zei niets meer. Ze zag de waarheid hiervan in. „Bovendien,” voegde mijnheer Muntinghe er bij, „ze hebben zich ook aan anderen vergrepen, b.v. aan mijnheer Dolm, wiens horloge ze nog .op zak hadden. We hebben geen recht, uit anderer naam vergeving te schenken.” Verder werd er van gezwegen. Eén zaak was er vooral, waarover de fabrikant tevergeefs door nadenken licht zocht te ontsteken. Hij verbeeldde zich namelijk sterk, de gelaatstrekken van dien knaap eerder te hebben gezien. Maar waar, dat kon hij zich niet herinneren. „Maar, ’t is ook zoo,” zei hij bij zich zelf, „zoo’n jongen zwerft immers overal. Dat zal ’t zijn. ’k Zal hem op een van zijn zwerftochten al eerder gezien hebben.” Hier hield hij het dan maar voor, maar bevredigen deed hem deze oplossing toch niet. HOOFDSTUK VIII. De angst van den vader. Van Keil had den geheel en dag gearbeid, daarbij opgevroolijkt door ’t gesnap en ’t gezang van zijn dochter, die alles deed, wat in haar vermogen was, om haar vader het leven te veraangenamen. Hecht vroolijk evenwel zag men hem zelden. Niet alleen ontbrak de opgewektheid hem gedurende het laatste jaar van tegenspoed, maar ook in den tijd van zijn zwerftochten van de eene kermis naar de andere, was hij zelden in een opgeruimde stemming. Die, waarin we hem bij ’t begin van ons verhaal aantroffen, was zijn gewone. Toch was er ook eenmaal een tijd geweest, waarin dit zoo gansch anders was. Die tijd was lang, lang voorbij. Donkere, zwarte wolken waren er getrokken langs den rein blauwen hemel van zijn vroeger geluk, verstikkende dampen hadden de zon van vrede en liefde aan zijn blik onttrokken en ’t helder verschiet omfloerst. Zelfs de herinnering daaraan was pijnlijk geworden en deed nog te meer de schrille tegenstelling met het droevige heden uitkomen. Onder deze omstandigheden leden zelfs de meest ingespannen pogingen van ’t lieve meisje om hem op te wekken, schipbreuk. De schemering trad in na een langen dag en doodelijk vermoeid lei Van Keil zijn werktuigen neer. Hij zette zich aan ’t raam, dat opgeschoven stond om de frissche lucht binnen te laten en staarde naar buiten. In de verte rookten weer de schoorsteenen der fabriek en ontstak men de electrische gloeilampen. ’t Was doodstil. Een eenvoudige wekker tikte alleen op een klein kastje. Waar mocht Van Keil aan denken? „’t Wordt laat, Anna,” zei hij op eens. „Wat blijft Bertus toch lang uit ” Anna had dat ook al bij zich zelf gedacht, maar niets gezegd, om haar vader niet noodeloos te verontrusten. Ook nu trachtte ze hem nog gerust te stellen en nam een onbezorgden toon aan. „Hij zal zich wat verlaat hebben, vader, en kan elk oogenblik hier wezen. Misschien was hij wal erg moe en is hij dus wat te lang hier of daar blijven rusten.” Van Keil schudde meewarig het hoofd. Zijn wenkbrauwen trokken zich toen samen. „O, zeker, moe zal de arme jongen wel geweest zijn, daaraan twijfel ik niet,” sprak hij norsch. „En is ’t ook niet ellendig, dat mijn kind zulke zwerftochten moet maken!” En daarna, op een veel zachter toon: „Dat had alles zoo heel anders kunnen wezen, maar helaas!” „Als ik eens een keer met de mand ging, vader? ’k Ben nu weer sterk.” De vader sprong op en ging driftig voor ’t meisje staan. „Jij!” riep hij. „Wel zeker, dat moest er nog bij komen. Och, och, je moeder moest het eens beleefd hebben, dat haar dochter zulk een vraag zou doen.” „Er steekt toch geen schande in, vader?” vroeg ’t meisje fier, terwijl haar oogen schitterden. „Neen, kind, je hebt gelijk,” hernam Van Keil veel vriendelijker, terwijl hij ’t meisje over haar lokken streek. „Dat moest ik wat meer bedenken. Ja, als ik dan aan het vergelijken ga, is misschien ons leven van vroeger fatsoenlijker geweest, maar eerlijk kan men toch altijd blijven, en dat heb ik getoond.” Weer keek hij uit, nu niet zoozeer naar de fabriek als wel naar zijn zoon, dien hij in ’t licht der ontstoken straatlantaren zou kunnen zien aankomen. De gedachte aan den knaap had de herinneringen, blijkbaar door ’t gezicht van ’t groote gebouw daar ginds bij hem gewekt, nu op den achtergrond gedrongen. Zijn bezorgdheid nam toe en naarmate de tijd verstreek, viel het ook aan Anna moeielijker, moed in te spreken, waar ze zelf vol ongerustheid was. „Als hem maar geen ongeluk overkomen is,” sprak Van Keil. „Ik geloof, dat ik den weg maar eens op loop, om te zien, of hij er ook aankomt.” Hij deed dit, maar kon niet heel ver gaan, want dan kwam hij op een punt, waar men langs twee kanten den straatweg kon bereiken, dien Bertus des morgens was ingeslagen. Na dus eenige keeren onrustig heen en weer gestapt te zijn, en nu en dan op den tweesprong een poos in de duisternis te hebben getuurd, keerde hij weer naar zijn woning terug, waar nu zijn angst met elk oogenblik vermeerderde. Nu eerst besefte hij het, hoe lief hij den knaap had en dat diens gemis een wonde zou veroorzaken, die, met al de reeds vroeger geslagene, misschien voor goed zijn kracht zou breken. Eusteloos liep hij nu de trap af, dan weer op, wrong zijn handen in radeloosheid en begon op ’t laatst alle hoop op de terugkomst van zijn kind op te geven. Traag kropen de uren voort en toch weer snel gingen de wijzers. „’k Moet maar even naar ’t politiebureau, Anna, zei hij. Dan kan er een onderzoek worden ingesteld.” Eeeds maakte hij zich gereed, om uit te gaan, toen een geratel van wielen zijn oor trof. Hoewel er geen de minste aanleiding bestond, om het naderend rijtuig ook maar eenigszins in verhand te brengen met zijn zoontje, bleef hij boven aan de trap staan, die hij juist af wilde dalen. Waarom deed hij dat? Ja, wie zal zich altijd rekenschap geven van een of andere daad, onwillekeurig verricht, terwijl later blijkt, dat ze toch wel werkelijk in een niet gekend verband stond tot ons lot of levensloop? ’t Schijnt inderdaad, alsof God, de Schepper onzer vijf zintuigen, bij wijlen een zesde laat werken, dat ons in staat stelt, dingen waar te nemen, waarvan ’t bestaan of verband voor anderen verborgen blijft. Daar hoorde hij, dat het rijtuig zwenkte en voor den ingang der steeg bleef staan, ’t Kon niet verder, dat wist hij. De steeg was te smal. Op eens rees er in zijn geest een verband op, dat hem deed wankelen. Hij hield zich vast aan ’t touw, dat voor trapleuning diende. Zie, ’t was alsof men ’t hem ingaf, dat dit rijtuig hem zijn zoon terugbracht. En hij wist het immers wel, dat het altijd een verdacht teeken is, wanneer een arme zulk een weelde te beurt valt. Velen worden er nooit mee vervoerd, anderen slechts éénmaal, als ze na hun dood naar de laatsfe rustplaats worden gebracht. Ja, ook wordt een arme wel eens op de mollige kussens neergevlijd, als een ernstig ongeluk een voorzichtige wijze van vervoer noodig maakt. Een ander geval kende Van Keil niet. „O, God, ontneem mij niet alles, al heb ik U verlaten,” kreet de man. Had hij misschien vroeger meer gebeden? Zeker is het, dat hij ’t in jaren niet gedaan had. Zijn kinderen hadden ’t hem nooit zien doen. ’t Was voor de eerste maal, dat Anna, die achter hem stond, een gebed van baars vaders lippen vernam. Bevend stond ze achter hem, haar armen om hem heen, alsof ze hem steunen wilde of misschien zelf steun zocht. „Voorzichtig, kereltje,” zei mijnheer Muntinghe, terwijl hij den knaap hielp bij ’t uitstappen. Je hebt toch geen slaap gekregen ?” „Neen, mijnheer,” sprak de knaap. „Ik heb altijd zitten denken.” „Zie zoo, daar sta je. Hier is je mand. Kom nu maar mee.” „Goeden avond,” zei Bertus zacht naar binnen, met een aangeboren gevoel van beleefdheid, dat zich zelfs tegenover de booze mannen, die hij had overgeleverd, liet gelden. Maar een paar onverstaanbare uitingen van boosheid waren ’l antwoord. „Woon je hier? Mooi. Maar, vent, hoe heet je eigenlijk? ’k Heb ’t straks niet gevraagd, want de dieven behoeven juist niet te weten, wie de oorzaak is van hun gevangenneming,” sprak mijnheer Muntinghe zacht. „Ik heet Bertus van Keil, mijnheer,” sprak de knaap bescheiden. „Van Keil .... Van Keil.... Had Karei dien naam eerder gehoord? Hij wist toch niet Lang tijd om er over te denken had hij niet, en ’t kwam er ook weinig op aan. „Is daar iemand?” vroeg hij onder aan de trap, nadat hij de deur, die half open stond, geheel tegen den muur had geduwd. „Ja,” antwoordde een doffe mannenstem van boven. „Van Keil.” hernam de fabrikant, „ik breng je zoon terug. Hij is laat, maar ’t is zijn schuld niet. Hij heeft zich als een flinke jongen gehouden en een belangrijken dienst bewezen aan mijn vader, die dit niet vergeten zal evenmin als ik. Op ’t oogenblik heb ik geen tijd, anders zou ik boven komen, maar zoo spoedig ik kan, ziet ge me terug.” Als een mist, die optrekt voor de verwarmende stralen der zon, zoo loste zich de nevel van zijn angst op in ’t hart van “Van Keil. Zijn gemoed verteederde. „Heb dank, o God,” fluisterde hij. „Br is toch nog genade en goedertierenheid voor mij bij ü.” Hij sprong de trap af, die Bertus reeds was begonnen op te klimmen. Halverwege ontmoetten zij elkander en vol teedere liefde klemde de vader zijn zoon aan ’t hart. „Goeden avond, Van Keil,” klonk het van beneden aan de trap. „Dag, mijnheer,” antwoordde hij haastig. „Ik dank u wel voor uw vriendelijkheid en overigens zijn we geen menschen, die iemand behulpzaam zijn om beloond te worden. De laatste woorden waren reeds verloren gegaan voor de ooren, waarvoor ze bestemd waren geweest, want mijnbeer Muntinghe, die haast had om zijn vracht op de bestemde plaats te brengen en ook vreesde, dat zijn vrouw en kinderen ongerust zouden worden over zijn lang uitblijven, had reeds de deur met een slag achter zich dicht getrokken. Herhaaldelijk moest Van Keil zijn zoon aanzien, als kon hij ’t niet gelooven, dat hij ’t werkelijk was. Anna lachte en schreide tegelijk. Toen dit echter even geduurd had, moest onze laatkomer aan ’t vertellen, want zijn vader en zuster brandden van nieuwsgierigheid. Immers, zijn verhaal moest wel heel belangrijk zijn, om zoo door een héér per rijtuig te worden thuisgebracht, In zekeren zin was Bertus reeds hierdoor een held geworden, voor dat hij zijn heldendaad had medegedeeld. Voor ’t eerst na langen, langen tijd zagen de kinderen een glimlach op ’t gelaat van hun vader. Ja, werkelijk, ’t was zoo, en niet eens verdween hij dadelijk, maar bleef er op rusten. Was ’t de voorbode van vernieuwd geluk en duurzamen hoogeren vrede? „Heb je honger?” vroeg Van Keil. „O, neen, heel niet,” verzekerde Bertus. „Ik heb wat lekker gegeten, hoor. En zie, ik heb wat meegebracht ook. Proef ze eens. ’t Lijken perziken, maar ’t zijn pruimen.” Nog altijd bedekte ’t koolblad de sappige vruchten, maar nu werd het weggenomen en vader en Anna zagen de pruimen aan, alsof ’t iets heel bijzonders was. Ze lieten ze echter stil liggen. „Neemt ze maar gerust,” moedigde Bertus aan. „Ik heb er zelf genoeg gehad.” Onderwijl de pruimen nu een voor een verdwenen, deelde hij geregeld zijn ontmoetingen van dien dag mede. Hij begon bij de behandeling, door den huisknecht hem aangedaan, maar vertelde dit kort en in woorden, die den man niet al te zwart maakten bij de hoorders. In ’t vuur van zijn verhaal had geen der beide kinderen gemerkt, dat hun vader voortdurend stiller geworden was. De lach was geheel verdwenen, als had hij gemerkt, dat hij zich vergist had en zich op dat stroeve gelaat niet meer thuis gevoelde. Ook was Van Keil bleek geworden, akelig bleek, ’t Was dezelfde bleekheid, die een man heeft, als hij zijn kokende driften beheerscht en ’t vuur der gramschap belet, naar buiten te slaan. Eindelijk zweeg Bertus. Hij zag nu naar zijn vader op, om in diens oog teekenen van goedkeuring te lezen, wat hem nog meer waard was dan de lof van een vreemde. Hij verwachtte een welgevallig knikken van ’t hoofd te zullen zien, maar werd eerst nu den strakken blik gewaar van zijn vader. Deze staarde naar buiten, door ’t raam, waarvoor het gordijn nog niet neer- gelaten was, en zag weer in de verte, waar de gloeilampen der fabriek de nachtelijke duisternis verbraken. „Scheelt er wat aan, vader?” vroeg Anna, die ’t nu ook merkte. „Neen, niets, kind,” verzekerde Van Keil, „maar lang geleden gebeurtenissen kwamen met versche levendigheid weer in mijn gedachten op.” „ Als die herinnering dan onaangenaam is, vader,” sprak Anna vleiend, „zet ze dan van u af. We zijn immers nu zoo blij, dat er geen ongeluk is gebeurd met Bertus. U hebt het straks immers ook gezegd, dat God goed is.” Van Keil bedwong zich zichtbaar en kreeg dan ook eenigszins zijn kalmte terug. „Kinderen,” sprak hij, „het gebeurde van dezen dag brengt er mij toe, jullie ’t een en ander uit mijn vroeger leven te vertellen. Dan zullen jullie ook begrijpen, waarom ik daar straks weer levendig herinnerd werd aan iets, dat al zooveel jaren geleden gebeurde. En als dan die heer terugkomt, zal het voor u beiden ook geen raadsel meer zijn, als ik hem niet met hartelijkheid ontvangen kan.” HOOFDSTUK IX De vader vertelt zijn geschiedenis. „Van jongs af,” zoo begon Van Keil, „dadelijk nadat ik de school verlaten had, kwam ik op de fabriek, die we daar ginds kunnen zien. Ik deed in alles mijn best en ’k geloof, dat mijn patroon altijd goed tevreden over mij was. ’k Zocht me in allen deele goed te bekwamen en door mijn liefhebberij voor ’t werk gelukte me dit ook. Als ik met de eene soort van werkzaamheden op de hoogte was en me den slag er van eigen gemaakt had, verzocht ik, in een ander gedeelte van de fabriek te worden geplaatst, wat me werd toegestaan. Zoo leerde ik alle onderdeelen kennen en was na enkele jaren overal thuis. Mijn patroon kon me overal gebruiken en dat was heel gemakkelijk voor hem, want zoo had hij iemand, die altijd kon invallen, waar krachten te kort schoten. En omdat ik met plezier werkte, ging het ook altijd goed, waar ik ook geplaatst werd. Ik verdiende dan ook een flink weekgeld, en nog toen Anna een jaar of drie was, bewoonden we een lief huisje, hier niet ver van daan. O, wat waren we toen gelukkig. Als ik dan thuis kwam, vertelde moeder me alles, wat er alzoo dien dag was gebeurd, ik sprak over mijn werk en dan speelde en stoeide ik mei jullie, tot dat het tijd werd voor de kleine springers, zoo als moeder jullie noemde, om te gaan slapen. Hoe vloog de tijd ongestoord voorbij. Moeder was een godvreezende vrouw en, in dien tijd meende ik, dat ik ook God lief had. Trouw gingen we naar kerk en ook thuis lazen we geregeld Zijn Woord, den Bijbel, en als we Hem dan dankten voor Zijn goedheid, meende ik, dat die dank werkelijk uit mijn hart kwam.” Hier hield Van Keil op. Hij bemerkte, dat zijn kinderen hem vol verbazing aanzagen op ’t hooren van die dingen. „Ja, kinderen, het schijnt vreemd,” ging de man voort, „dat ik nooit daarover gesproken heb, maar luistert verder. „Weinig dacht ik er aan, dat de dagen van ons geluk zoo gauw een einde zouden nemen. Moeder werd ziek en na maar een paar weken moest ik haar naar ’t graf brengen. Wat was ’t toen stil en eenzaam in huis geworden! Moeder had veel pijn in de laatste dagen en kon weinig zeggen. Maar zooveel zei ze toch, dat ze wist, naar den hemel te gaan en dat ze mij en haar kinderen hoopte weer te zien. „Ik dacht, dat ik van verdriet zou omkomen en was geruimen tijd niet in staat, mijn werk te doen. De patroon was heel belangstellend en zei, dat ik maar wat rust moest nemen. Het loon zou doorgaan. „In dien tijd begon ik van God en Zijn dienst te vervreemden- Ik meende, dat ik onbillijk door Hem behandeld was en een beter lot had verdiend. Had ik niet altijd de kerk bezocht, den Bijbel gelezen en gebeden en gedankt? Mijn hart was vol bitterheid en ik begon er aan te twijfelen, of alles wel waar was, wat er in den Bijbel staat. Eens had ik er ook in gelezen dat God een belooner is van degenen, die Hem zoeken en ik dacht: „Dat is in elk geval niet waar; een mooi loon, om mij mijn vrouw af te nemen, waar God toch wel wist, dat ik haar niet missen kon. „Nu eenmaal die bitterheid in mijn hart was gekomen, nam ze voortdurend toe en mijn twijfel eveneens, totdat die in ongeloof overging en ik niets meer wou aannemen van alles, wat er in dien Bijbel stond. „Ik begon nu ook onverschillig te worden voor andere dingen en zelfs toen ik best weer in staat was om te werken, keerde ik toch nog niet naar de fabriek terug. Eindelijk durfde ik dit, uit eigenbelang niet meer uitstellen, maar met hart en ziel was ik nooit meer bij mijn werk. „Vroeger had de patroon mij meer dan eens belast met het toezicht op andere werklui en dit had den meesterknecht maar matig aangestaan. Misschien was hij wel bang, dat ik hem nog eenmaal van zijn plaats zou verdringen. Nu evenwel werd zijn houding anders. Hij begon vriendelijker te worden en bood me gedurig sterken drank aan in stilte. Ik doorzag hem wel: hij wilde mij in mijn verderf storten, uit vrees, dat ik het hem anders zou doen. Ik had kracht genoeg, om weerstand te bieden, behalve dat ik wel eens een enkele maal een glaasje van hem aannam. Dit is zeker de patroon te weten gekomen, want hij was veel stroever tegen mij dan vroeger, waardoor ik van mijn kant ook bitser en onhandelbaarder werd, hoewel ik zorgde, dat hij in mijn werk geen voldoenden grond vond, om mij weg te jagen. Ik meende, dat hij maar zocht naar een voorwendsel om mij mijn ontslag te geven, maar dat plezier wilde ik hem niet gunnen. En bovendien, waar zou ik dan heen? „Zoo verliep er een jaar, na den dood van je moeder. Ik was in alle opzichten achteruitgegaan, ’k Verdiende niet zooveel geld als vroeger, moest daardoor een minder huisje betrekken en begon zelfs onverschillig over jullie te worden. Als ik op de fabriek was, gaf ik jullie over aan de zorg van een buurvrouw en als ik dan thuiskwam, liet ik je beide maar zoo gauw mogelijk naar bed brengen. Mijn patroon werd hoe langer hoe koeler, de meesterknecht voortdurend vriendelijker en ik hoe langer hoe ontevredener. Aan God dacht ik heel niet meer. „Op een avond zat ik thuis, ’k Dacht er juist aan, om maar naar bed te gaan, toen er iemand op de deur klopte. Ik deed open en een van het werkvolk van de fabriek kwam binnen, ’t Was een man, waarmee ik vroeger geen omgang zou begeerd hebben, maar nu was zijn bezoek mij welkom, ’k Vond het gezellig. „Zoo, ouwe jongen,” begon hij, „hoe gaat het?” „Och, hoe zou ’t gaan,” zei ik zoo. „Niet veel plezier meer op de fabriek, hè?” vroeg hij. „We hadden altijd gedacht, dat je nog eens opzichter of onderbaas zoudt geworden zijn.” „Nu, ik zelf had dat vroeger ook gedacht, maar nu in lang niet meer. „’k Sta niet meer in een goed blaadje, Wessels,” zei ik. „Wat is er dan gebeurd?” vroeg hij. „Niets,” was mijn antwoord, „maar hij mag me doodeenvoudig niet meer.” Met dien „hij” bedoelde ik mijn patroon. „’t Zijn ellendige bloedzuigers, al die patroons,” zei mijn bezoeker, „maar we zullen ’t hem vertellen. Kijk eens hier.” Hij haalde een groot stuk papier uit den zak, dat verscheiden keeren opgevouwen was en waarvan de vuilheid toonde, dat het door verscheiden handen was gegaan. „Lees dat eens,” zei mijn bezoeker. „Je kent die kunst immers.” „Natuurlijk,” antwoordde ik. „Geef dan hier.” , „Ik heb nooit lezen en schrijven geleerd,” hernam de man. „’t Kon me ook weinig schelen, anders had ik het op de fabriek nog kunnen leeren. Nu spijt het me wel, maar ’k weet toch, wat er in staat, ’t Is flink gezegd. Van Pilsen heeft het gemaakt en ’t stuk staat goed op zijn pooten. ’t Zal je wel bevallen.” „Half onwillig nam ik bet papier aan. ’k Schaamde me toch, dat ik me met menschen als Wessels en Van Pilsen op ging houden, want ze behoorden tot de onhebbelijkste van ’t werkvolk. Dat de eerste op zoo stelligen toon durfde verzekeren, dat het stuk wel naar mijn zin zou wezen, hinderde me, want ’t bewees mij, dat men mij reeds begon te beschouwen van de ongunstige zijde, van welke ik me in de laatste maanden had doen kennen. lets, dat naar Wessels’ zin was, zou een jaar geleden, dit wist ik stellig, volstrekt niet mijn goedkeuring hebben weggedragen. Dit gevoel van weerzin had me nog een waarschuwing kunnen wezen, mij verder met mijn bezoeker niet in te laten, maar mijn eergevoel was al lang niet zoo fijn meer als vroeger. „Ik had intusschen het papier doorloopen. Het bevatte een oproeping tot alle werklui, om zich aan te sluiten bij een beweging, die ten doel had, van den patroon hooger loon en lotsverbetering te eischen. In krasse bewoordingen werd er in geklaagd over de bestaande toestanden en gesproken van uitmergeling en hongerloon en vetmesterij met ’t zweet van den werkman. Ten slotte bevatte het een aanmaning tot gemeenschappelijk optreden en een uitnoodiging, een ander stuk te onderteekenen, waarin aan den patroon bepaalde eischen werden gesteld, die hij vervullen moest, om bij weigering allen het werk te staken. „Wat in het eerste stuk gezegd werd, was leugen van ’t begin tot het einde. De toestand van ’t werkvolk was uitstekend en de patroon behartigde onze belangen met warmte. Zelfs had hij iederen werkman, die dit wenschte, in de gelegenheid gesteld, nog lezen en schrijven te leeren in een der zalen van de fabriek, waar gedurende de avonduren voor zijn rekening werd les gegeven. De meesten, ja bijna allen, hadden er dankbaar gebruik van gemaakt. Alleen de onverschilligsten, waaronder Wessels, hadden ’t met minachting geweigerd. Hieraan reeds was het duidelijk, wat voor man het was. „Mijn beter gevoel kwam tegen de valsche aantijgingen op en voorbeen zou ik ’t stuk verontwaardigd van me gestooten hebben. Een oogenblik was ik op het punt, dit nog te doen, maar, daar kwam mij de minachtende koelheid van mijn patroon te binnen en voor ’t eerst voelde ik een haat in mijn hart, ontstaan door een, zoo ik meende, onbillijke behandeling. Nu zou ik me kunnen wreken. Immers, ik wist, dat ik nog Altijd veel invloed bezat. Als ik teekende, zouden velen het doen, die anders hadden geweigerd. Mijn naam was een soort waarborg voor de deugdelijkheid van den uitslag en met trotschheid dacht ik hier aan. Er was geen twijfel aan, als al het volk gemeenschappelijk optrad, zou de patroon moeten toegeven of de fabriek sluiten. Hij kon dan niet weigeren en voor een groot gedeelte zou hij mij dien afloop te wijten hebben. Ik kende hem goed. Ik wist, dat hij ’t meest zou gegriefd worden door de ontdekking, dat zijn volk hem niet die achting en genegenheid toedroeg, die hij bij hen veronderstelde, en waar hij zoo hoogen prijs op stelde. O, dat moest bitter voor hem zijn! „Ik behoefde mij niet langer te bedenken. Snel greep ik de pen en teekende met forsche letters mijn naam onder ’t stuk. ’t Was, alsof de grootte der letters en de krullen zeiden, dat ik mij mijn daad niet schaamde, ja, er integendeel prijs op stelde, dat de patroon toch vooral zou zien, dat ik ook over hem dacht, zooals de anderen. Mijn bedoeling was doodeenvoudig, den man een slag in zijn aangezicht te geven en ’k wist, dat ik dit op geen betere manier kon doen.” Van Keil zweeg even en staarde weer naar buiten. Toen vervolgde hij; „Mijn gedrag was schandelijk, laaghartig. De patroon ver- V diende een dergelijke behandeling van zijn volk niet. O, wat heb ik daarvan later menigmaal spijt gehad. Minder nog om de gevolgen, die mijn daad voor me zelf had, dan wel dat ik me tot zoo iets had kunnen verlagen. Ik heb wel altijd de gedachte willen onderdrukken, maar een stem in mijn hart heeft me al die jaren verweten: Al die tegenspoed en moeite is niets dan eigen schuld, Je dwaze hart heeft je misleid. Je hebt God verlaten, wat wijsheid zou er dan nog bij je gevonden worden?” En dan zag ik je moeder weer op haar sterfbed, kalm in de pijn. Ik hoorde haar verzekeren, dat ze naar den hemel ging en ons daar hoopte weer te zien. Maar ik wilde niet meer van die dingen weten, ’t Was immers toch alles inbeelding en bedrog. Als God liefde was, zou Hij immers wel anders met me gehandeld hebben. „Maar ik loop de geschiedenis vooruit. Aan dat alles dacht ik niet op ’t oogenblik, dat de pen op ’t papier kraste, maar eerst toen alles voorbij was en ik met jullie zwierf van stad tot stad en van dorp tot dorp. „Ik gaf de papieren aan Wessels terug. Hij grijnsde boosaardig, terwijl hij alles weer zorgvuldig bij zich stak, nadat hij ’t in zijn koperen tabaksdoos had geborgen. „Ga je nog mee een kopje thee nemen?” vroeg hij. „Dank je,” zei ik. Ik wist wel, wat hij bedoelde. In de „Vriendschap” hier een paar straten vandaan, zou hij stellig nog zooveel drank drinken, als zijn beurs hem toeliet, misschien zelfs nog wel meer. Ik voor mij had nergens meer lust in, en ging dien avond dadelijk naar bed. Veel geslapen heb ik evenwel niet. „In enkele woorden kan ik nu den afloop vertellen. „De eischen van het werkvolk werden aan den patroon overhandigd en, zooals bij goed nadenken te voorzien was geweest, hij weigerde beslist en verklaarde dan de fabriek liever te willen sluiten. We meenden, dat hij wel van gedachten zou veranderen en gaven hem twee dagen bedenktijd. Toen gingen een drietal van de arbeiders als afgevaardigden naar den patroon, om te hooren, wat hij besloten had. Hij ontving hen, zooals hij gewoon was, heel minzaam, maar tevens deelde hij hun mede, dat hij omtrent die eischen zijn oordeel reeds had gezegd en daar niets meer bij te voegen had. Onmiddellijk werd de arbeid neergelegd. „De staking duurde ongeveer veertien dagen. Toen plakte de patroon een bekendmaking aan de deuren der fabriek, waarin hij zijn spijt uitdrukte over het voortduren der staking, die, zooals hij zei, slechts tot nadeel en ondergang van ’t werkvolk kon uitloopen. Hij gaf nog gelegenheid, gedurende drie dagen aan ieder, die genegen was, op de bestaande voorwaarden het werk te hervatten, om zich daartoe bij hem aan de fabriek aan te melden. Na dien tijd zou hij het ontbrekende werkvolk van elders laten komen.” „De meesten hadden al spijt van hun gedrag. In een oogenblik van opwinding kon men een stuk als het bekende onderteekend, en ’t werk hebben neergelegd, maar in den grond der zaak was men den patroon te zeer genegen en van zijn goeden wil overtuigd, om niet de verregaande onbillijkheid in te zien, van wat men had gedaan. Daar kwam bij, dat we slecht ondersteund werden, wijl de patroon als een geacht man bekend stond, die ’t goed met zijn volk meende. De menschen gaven de stakers algemeen ongelijk en verklaarden, dat de toestanden niets te wenschen overlieten. „Dat moet den patroon wel eenige vergoeding hebben gegeven voor de krenking, die de werklieden hem hadden aangedaan en niet minder streelend zal ’t voor hem zijn geweest, toen binnen den .gestelden termijn op enkelen na, ieder zich bij hem vervoegde, met verzoek weer geplaatst te worden.” Weer zweeg Van Keil. Anna noch Bertus hadden hem tot dusver ook maar met een enkel woord in de rede gevallen. Nu zag Anna hem droevig aan. „Was u bij die enkelen, vader?” vroeg ze. „O, waarom ging u ook niet?” „Bij die enkelen was ik niet, kind,” hernam Van Keil. „Ik ben gegaan, zoo spoedig ik kon, hoewel met lood in mijn ' schoenen. Nadenken bij meerder kalmte had me doen inzien, dat ik mijn patroon had miskend. Zeker, hij was koeler geworden, maar daarvan was ik zelf de schuld. Ik was er het eerst mee begonnen. Hoewel het mijn fierheid wel veel kostte, nam ik me voor, alles eerlijk op te biechten en vergiffenis te vragen en met dit doel ging ik niet naar de fabriek, maar op een avond naar de woning van den fabrikant. „En wat beeft die toen gezegd?” vroeg Anna levendig. „Ik beb bem niet gesproken. Aan zijn huis werd me gezegd, dat mijnheer me niet spreken kon en me ook in ’t geheel niet wilde ontvangen. Ik stond als verplet. Zoo bejegend te worden en dat nog wel, waar ik zulke goede voornemens bad gekoesterd! Ik, die gemeend had, lof te verdienen voor de wijze, waarop ik bereid was, mij te vernederen! Ik balde mijn vuist en in mijn drift heb ik allerlei beleedigingen geuit tegenover mijn meester. Ook daarvan heb ik later spijt gehad, maar op dat oogenblik voelde ik me zoo gekrenkt, dat ik geheel buiten me zelf was van woede.” „Och, vader, waarom zou de fabrikant zoo hardvochtig zijn geweest?” vroegen de kinderen als uit één mond. Van Keil haalde de schouders op. „Ik ben dat nooit gewaar geworden en heb slechts naar de reden kunnen gissen. ledereen werd weer aangenomen, zelfs de onbekwaamste werklui. Ja zelfs is Wessels, nadat hij een paar maanden rondgeloopen had, nog weer aangenomen op voorwaarde, dat hij niet meer zou drinken, wat hij aannam en ook gehouden heeft. „Maar wat mag het dan toch geweest zijn, vader?” vroeg Anna weer. „Hoe kon de fabrikant zoo hardvochtig wezen ?” „Och kind,” sprak Van Keil zacht. „Wat zal ik zeggen. God heeft me bezocht, omdat ik tegen licht en beter weten in Hem had verlaten, toen Zijn hand mij kastijdde. Daartoe gebruikte Hij den fabrikant. Maar van diens kant blijft het onverklaarbaar, en, waar hij de anderen allen weer aannam, ook onbillijk. Ik was niet de ijverige werkman meer van vroeger, zijn genegenheid had ik verbeurd, ik had hem diep gekrenkt, waar hij altijd mij had vooruit geholpen, maar dit alles verklaart niet de hardvochtigheid van een overigens zachtzinnig man. Ik moet wel denken, dat hij zeer beleedigd en miskend zich gevoeld heeft door mij, dien hij altijd als zijn trouwsten arbeider had beschouwd, en ik zou daar ook niets onbillijks in gezien hebben, Het ontsluierd geheim 5 als anderen een gelijk lot hadden ondergaan. Het eenige, dat ik met de zaak in verband kon brengen, is geweest een voorval tusschen den meesterknecht en mij, den laatsten dag voor de staking. Wat er toen voorgevallen is, wil ik liever verzwijgen, maar we kregen twist met woorden en juist op dat oogenblik trad de patroon binnen, die dit zeker als een nieuw bewijs van mijn onhandelbaar karakter beschouwde, en daardoor nog meer tegen mij ingenomen werd. „Wat er verder gebeurde, weten jullie. „Ik heb alle moeite gedaan, om ergens elders geplaatst te worden, maar ’t lukte niet en de armoede nam hand over hand toe. Op ’t laatst raakte ik bekend met een kermisreiziger, die door mij ziek op den weg werd gevonden. Ik nam hem onder mijn dak, waar hij gestorven is. Uit dankbaarheid vermaakte hij mij alles, wat hij bezat, ’t Was niet veel: zijn wagen met bijbehoorende honden en apen, en een ellendige tent, waarmee ik niets kon doen. Ik heb zelf, door een paar meubelstukken te verkoopen, het geld weten te vinden om een nieuwe te laten maken, en heb van dien tijd af mijn geluk op de kermissen gezocht, waar ik zoo goed en kwaad het kon, met mijn honden en apen om leerde springen.” „’t Is jammer, vader,” sprak Bertus, „dat de fabrikant u niet heeft willen spreken. Heeft u hem later nooit weer ontmoet ? Me dunkt toch, als u daartoe gelegenheid gehad hadt en hem alles hadt verteld en gezegd, dat, u heel graag weer op de fabriek zoudt willen komen, dan .. ..” Maar Van Keil schudde moedeloos het hoofd. „Neen, kind,” sprak hij, „die gelegenheid heb ik nooit gehad. En al was dit ook het geval geweest, dan zou ik mijn vroe- ' geren patroon zeker den rug hebben toegekeerd. Zijn weigering, om mij te ontvangen, had me zoozeer verbitterd, dat ik toch nooit meer een gunst van hem zou hebben gevraagd, al had ik van te voren geweten, dat hij me die zou toestaan. Ik was schuldig, maar niet meer dan de anderen, en een dergelijke behandeling had ik niet verdiend.” Treurig, met voorovergebogen hoofd, en dat steunende in zijn handen, zat de oude kermisreiziger neer. De kinderen zagen ’t wel, hoe somber hij in zijn hart gestemd was. „Vader,” zei Anna. „’t Was beter geweest, dat u ons dit alles niet had verteld, ’t Heeft u heelemaal treurig gemaakt.” „Neen, kinderen,” hervatte Van Keil, terwijl hij zijn hoofd weer oprichtte, „’t is goed geweest, dat ik het heb gezegd. Vroeg of laat had ik jullie dit alles toch eenmaal willen vertellen, om je door mijn voorbeeld te waarschuwen. Er is nooit van gekomen en dat is goed ook, want, als ik dit alles verteld had vóór dezen avond, zou ik het eenigszins anders hebben gedaan. Dan zou er in mijn verhaal geen erkenning zijn geweest van eigen schuld, maar in de bitterheid van mijn hart zou ik God de schuld hebben gegeven en alleen maar dit alles hebben verteld om, wanneer ’t je beide nog eens gelukken mocht, een geregelde betrekking te krijgen, je aan mijn lot te doen denken en daaruit voorzichtigheid te leeren uit eigen belang. Anders niet. „Van avond heb ik er een ander gezicht op gekregen. Wel heeft mijn geweten me altijd gezegd, dat ik God onrecht aandeed, en zelf mijn ongeluk had bewerkt, maar, die stem wilde ik niet hooren. Mijn hoogmoed kwam daar tegen op. Toen ik evenwel van avond zoo in angst zat over Bertus, is er voor ’t eerst in stilte menig gebed uit mijn hart weer tot God opgeklommen. Op ’t oogenblik, dat het rijtuig stil hield en ik niets anders dacht, dan dat mijn kind, door een of ander ongeluk getroffen, dood of verminkt zou binnen gedragen worden en ik aan wanhoop ten prooi was, heb ik ’t mezelf beleden, dat ik niets anders van God had verdiend en ’t er naar gemaakt had, dat Hij me alles afnam. „Een oogenblik later wist ik, dat mijn kind nog gezond was en voor ’t eerst heb ik toen weer God gedankt, want ik had Hem veracht en Hij was mij genadig geweest. Die God, die ook uw moeders God was, heeft op mij neergezien.” Aan iederen kant van den vader stond een der kinderen, den arm om hem heen geslagen. Ze voelden, dat ze hem zoo lief hadden, dien man, die jaren lang zulk een hevigen, innerlijken strijd had gekend en met zooveel moeite den last van het zwerven had gedragen. „Maar leeft die mijnheer nog, vader?” vroeg Anna. „Misschien zou hij nu nog zoo goed willen zijn, om u te helpen, als u ’t hem vroeg. Of • en haar stem werd zachter zou u dat misschien liever niet doen?” „Kind, mijn hoogmoed heeft lang genoeg geduurd. Zelfs zou ’t me verlichten, mijn schuld te bekennen, maar, ’k zou er toch bij voegen, dat ik, hoewel ik van Gods zijde alles had verdiend, ik door hem onrechtvaardig behandeld ben. En dat ben ik ook stellig van plan.” „Hij leeft dus nog, vader?” vroeg de knaap. „Ja kind. En van daag heb je hem gezien en met hem gesproken. Mijnheer Muntinghe is nog altijd de eigenaar van de fabriek en zijn zoon, die aan ’t hoofd er van staat, heeft je van avond thuis gebracht. Eerstdaags verwacht ik mijn vroegeren meester dus hier en daarom heb ik jullie reeds nu alles verteld.” HOOFDSTUK X. Zij zien elkaar na jaren terug. Slechts een paar dagen waren er verloopen sinds de gebeurtenissen uit ons vorig hoofdstuk. ’t Was nog altijd hetzelfde vaste zomerweer; een verblindende, stralende zon aan ’t blauwwitte hemelgewelf en geen licht koeltje zelfs, dat de drukkende atmosfeer draaglijker maakte. Op de bekende kamer, waar Van Keil weer onvermoeid aan den arbeid was, heerschte een hitte, veel grooter dan de vorige maal, want ’t was nu veel verder op den dag. Bertus was er weer op uit met zijn mand, maar zou nu niet zoo’n verren tocht maken en werd dus vroegtijdiger thuis verwacht. Anna had de kamer na ’t karig middagmaal weer zoo netjes mogelijk in orde gemaakt en was nu bezig, een jasje van haar broer te verstellen, ’t Was geen gemakkelijk werk, want van de stof, waaruit dat kleedingstuk oorspronkelijk bestaan had, was stellig niet zooveel meer over, als men met den top van den duim bedekken kon, maar ’t meisje kweet zich toch met zekere mate van opgeruimdheid van haar taak. Daar deed zich eenig gestommel onder aan de trap vernemen. Van Keil keek op van zijn werk. „Dat zal Bertus toch nog niet wezen?” vroeg hij, zijn dochter aanziende. „Zoo vroeg kan hij immers niet terug zijn?” Anna was al opgestaan, den komende tegemoet. Op ’t portaal hoorde Van Keil eenig gepraat, toen kwam zijn dochter terug. Een licht blosje teekende zich op haar anders bleeke wang. In haar hand hield ze een krant, een ongewoon artikel op de bovenkamer met de muizenvallen en pijpedoppen. Haar vader kreeg dadelijk het ongewone voorwerp in ’t oog. „Wal moet dat?” vroeg hij driftig. „Och, vader,” antwoordde Anna, „’k heb aan Stijntje van hiernaast gevraagd, of ze zoo’n krant voor me wou koopen. Er moet zoo’n mooi stukje in staan over die geschiedenis met onzen Bertus. Dat wou ’k graag eens lezen.” Die kunst kenden de kinderen. Als een nawerking van zijn vroeger leven had Van Keil met inspanning van al zijn krachten gezorgd, dat eiken winter, wanneer de tijd van de kermissen voorbij was, beiden zoo geregeld mogelijk een school bezochten en hun vatbaarheid deed hen meer vorderingen maken dan sommigen zelfs, die ’t geheele jaar door het onderwijs konden bijwonen. Het voorhoofd van Van Keil rimpelde zich eenigszins, hoewel geheel ten onrechte, want juist nu kon hij plezier hebben, van wat Anna kende. „Dat moest je niet gedaan hebben, kind,” zei hij. „Wat kost zoo’n ding nog?” „Yijf cent, vader.” „Dat kunnen we daar eigenlijk niet voor missen, Anna,” berispte Yan Keil. „Zal ik ’t eens voorlezen, vader?” vroeg ’t meisje. Ze had met verhoogd blosje, zonder ditmaal veel op haar vaders blik en woorden te letten, het blad opengevouwen en haar nieuwsgierig oog vlug over de kolommen doen dwalen, totdat ze gevonden had, wat ze zocht. Maar ook Aan Keil zelf was evengoed een weinig nieuwsgierig, wat er wel van zijn jongen zou gezegd zijn, in een krant, die over ’t heele land verspreid, en dus door iedereen gelezen werd. Zoo erg beklaagde hij ditmaal zijn centen niet, en ’k geloof zeker, dat hij ’t zijn zuinig huishoudstertje volstrekt niet kwalijk nam, dat ze nu eens een royale bui had gehad, maar hij hield zich nog een weinig stroef. „Au, laat eens hooren,” zei hij, op een toon, alsof hij voor dezen keer erg toegeeflijk was, hoewel hij hoe langer hoe nieuwsgieriger werd. Anna las met haar klankrijk stemmetje het verhaal, dat we kennen en dat heel uitvoerig beschreven werd. Ze las wat langzaam, maar hoe dichter ze bij ’t eind kwam, hoe vlugger het ging. .... „Dank zij den wakkeren knaap is door zijn kloek en „vastberaden optreden niet alleen een misdaad voorkomen, die „noodlottige gevolgen had kunnen hebben, maar heeft de politie „een paar gevaarlijke booswichten in handen gekregen, die al „veel malen werden verdacht, maar door hun geslepenheid tot V „nog toe steeds buiten de mazen van het net wisten te blijven. „Het gerecht zal hen zeker voor geruimen tijd onschadelijk „maken. „Aogmaals: Eere den Hinken Bertus van Keil, die de maatschappij een grooten dienst bewees.” Onder ’t lezen had Aan Keil een gevoel gekregen, alsof iemand hem bij de hand genomen en naar buiten had geleid, om hem aan ’t volk te laten zien en te zeggen: „Dit is nu de vader van den jongen!” Ja, werkelijk, hij was trotsch op dien zoon en voor de eerste maal hinderde het hem niet, dat de man, aan wien deze den dienst had bewezen, de bewerker was geweest van zijn ongeluk. Hij nam de courant uit de handen van zijn dochtertje, om zelf nog eens op nieuw te lezen, wat daar van Bertus werd gezegd. Straks had hij ’t genoten door zijn gehoor, nu moesten zijn oogen er ook nog van genieten. Hij had de lezing nog niet ten einde gebracht, of wielgeratel weerklonk op de straat en, evenals een paar dagen geleden, hield het geluid voor den ingang van het steegje op. Van Keil legde het nieuwsblad weg. ’t Was, alsof hij kon raden, dat dit bezoek hem gold. ’t Was trouwens zoo. De oude heer Muntinghe had het niet over zich kunnen verkrijgen, langer te wachten, met een bezoek te brengen aan de woning van den knaap, wien hij zooveel verplicht was naast God. Hij kon dan tevens eens een kijkje nemen in de fabriek, om daar met zijn zoon een nader onderzoek in te stellen nopens de talrijke diefstallen, die er hadden plaats gehad. Hij ontveinsde zich de moeilijkheden van een dergelijk onderzoek niet, maar hoopte, dat zijn zoon in den inmiddels verloopen tijd nog iets meer zou gewaar zijn geworden, of dat hun gezamenlijk overleg soms nog op de plaats zelf hier of daar een nadere aanwijzing omtrent den onbekenden, sluwen dader zou aan ’t licht brengen. Eerst toen hij reeds dicht bij de stad was genaderd, viel het hem in, dat hij geheel vergeten had, naar den uaam van den Hinken jongen te vragen. Ais hij na dien bewusten avond zijn zoon ontmoet had, was het hem misschien nog in de gedachten gekomen, het dezen te vragen, maar Karei was verhinderd geweest om de stad te verlaten, daar de justitie hem verzocht had, zich te harer beschikking te houden. „Dat is toch erg dom van me geweest,” mompelde de oude heer» „Nu kan ik toch merken, dat ik ouder word.” Ontevreden keek hij een poosje het rijtuig uit, toen hij op eens in den binnenzak van zijn jas tastte en er het zelfde dagblad uithaalde, dat we op de kamer van onzen vriend Van Keil zagen „Allicht zal ik hier den naam vinden,” sprak hij bij zich zelf. „Dan kan ik meteen eens zien, op welke wijze het geval meegedeeld wordt.” Hij vouwde de courant open, juist zooals misschien op datzelfde oogenblik door ’t meisje werd gedaan. Het blad was hem door de post bezorgd, op ’t oogenblik, dat hij ingestapt was en hij had het bij zich gestoken met de gedachte, het onder ’t rijden eens in te zullen zien. Vervuld met allerlei gedachten, had hij dit echter geheel vergeten. Nu las hij het ons bekende stukje, totdat hij den naam vond van den knaap. Toen hield hij plotseling op en bracht peinzend de hand aan ’t voorhoofd. „Van Keil? .. . Van Keil?” ... prevelde hij. „Dat was ook de naam van den man, die zich zoo zeer vergat. Zou ’t familie wezen?” Peinzend staarde hij door ’t portierraampje, zonder te bemerken, dat hij reeds de straten der stad binnen reed. Als werktuigelijk knikte hij tegen de voorbijgangers, die zijn rijtuig wel kenden en door een beleefd ontblooten van ’t hoofd de achting bewezen, die ze den waardigen man toedroegen, „Van Keil” .. . ging hij voort, tot zich zelf sprekend. „Wat een herinneringen brengt die naam alleen reeds weer in mijn geheugen. Jammer, dat zijn ergerlijk gedrag oorzaak was, dat ik van zoo’n uitstekende werkkracht beroofd werd. Maar ’t was niet anders, God weet, hoe veel leed het me gedaan heeft. 1 Treurig, dat een degelijk mensch in zoo korten tijd zoo diep kon zinken. En waarom heeft hij nooit schuld beleden? Wat mag er van hem geworden zijn ? ’t Zal toch niet... maar neen dat is niet mogelijk.” Hier werd de heer Muntinghe in zijn overpeinzingen gestoord, doordat het rijtuig voor de steeg stil hield, waar de knaap hem gezegd had te wonen. Vlug, alsof hij nog niet in de zestig was, sprong de fabrikant er uit en gelastte den koetsier, maar even om te rijden daar zijn boodschap slechts korten tijd zou vorderen. De deur van Van Keils woning stond open en onaangediend beklom de bezoeker de trap, die kraakte onder zijn treden. Nog een oogenblik en .. . na een tijdvak van twaalf jaren stonden de gewezen patroon en de versmade werkman tegenover elkander, van aangezicht tot aangezicht. Gedurende eenige seconden stond de heer Muntinghe onbewegelijk. Hoezeer jaren vol zorg en ’t lijden der laatste maanden de trekken van zijn vroegeren knecht ook hadden veranderd, hij kende hem oogenblikkelijk terug. De mogelijkheid van dit weerzien was in ’t laatste oogenblik nog juist zoo eventjes bij hem opgekomen, maar als iets zoo ver van de werkelijkheid verwijderd, dat de verrassing over deze ontmoeting er niet het minst door verminderd werd. Hij stond als aan den grond genageld en kon geen woord spreken. „Van Keil!” zei hij eindelijk. „Moet ik je hier eindelijk weervinden ?” „Ja, mijnheer,” antwoordde de toegesprokene scherp en bitter, „dat heb ik aan uw hardvochtigheid te danken.” Toen scheen de fabrikant weer geheel van zijn verbazing bekomen te zijn. Strak en verwijtend zag hij den man tegenover hem aan. Maar deze weerstond dien blik en keek even onafgebroken zijn vroegeren meester aan. De beschuldigende blik van den fabrikant werd met uittartende fierheid beantwoord. Zoo stonden ze een poos, maar de oogen van den arbeider deinsden niet af en zijn lippen klemden zich vastberaden opeen. De fabrikant maakte aan dien toestand een eind. „Ge zijt de eerste, Van Keil, die me van hardvochtigheid beschuldigd hebt. Voor God beken ik me schuldig aan zonde tegen ieder deel van Zijn heilige wet, maar van de menschen vraag ik rekenschap en verantwoording, als ze een beschuldiging me naar ’t hoofd slingeren. Spreek, wanneer heb je me hardvochtig gezien?” „Mijnheer,” hernam Van Keil bedaard, hoewel zijn doodelijke bleekheid getuigde van zijn ontroering bij de herinnering, „wanneer u een paar dagen geleden zoo tegen me hadt gesproken, dan zou ik u om uw vrome, huichelachtige woorden bespot en verachtelijk den rug toegekeerd hebben. Nu kan ik alleen uw geveinsdheid betreuren. De Godsvrucht is een masker, dat door menigeen wordt gebruikt, maar bij u had ik dit nooit gezocht.” „Die beschuldiging zal ik onbeantwoord laten,” sprak de fabrikant bedaard. „Of ik in dit opdicht veins, zal God uitmaken en geen mensch. De oprechtheid van mijn hart zal Hij toetsen en hierin ben ik aan niemand verantwoording schuldig. Maar nogmaals, wanneer was ik hardvochtig ?” Een toornige, minachtende lach klonk er van Yan Keils lippen. „O, zeker, ’t was niet hardvochtig, een vader te verstoeten om iets,, dat hij onder verkeerde invloeden gedaan had, hoewel hij er later spijt van had. ’t Was niet hardvochtig, hem jaren te doen rondzwerven met zijn kinderen en een leven te laten leiden, dat men zijn ergsten vijand niet zou gunnen, ’t Was niet hardvochtig, een onbezonnen daad te wreken, door me te veroordeelen tot een leven van ellende en ontbering.” Yan Keil lachte bitter en schamper. Zijn zachtere aandoeningen, in zijn koude hart verwekt onder de levenwekkende stralen van Gods liefdezon, waren blijkbaar geheel verdwenen. De fabrikant wilde spreken. Zijn lippen openden zich, maar een heftige beweging van Van Keil sloot zijn mond weer. „Wacht even, mijnheer,” gebood de man, hoe langer hoe toorniger. „’k Ben toen ter tijd bij u aan huis geweest, om rekenschap te vragen van de weigering, om me weer aan te nemen. Maar mijnheer kon me toen niet ontvangen. Nu wil ik die rekenschap. Weten wil ik, waarom ik nog slechter was danl Wessels, weten wil ik, waarom ik de koude, harde wereld van ’t zwerven moest worden ingeschopt.” De overspanning had hem geheel afgemat. Hij was de sterke man van vroeger niet meer en zakte op een stoel neer. De fabrikant nam bedaard tegenover hem plaats. Een wenk aan Anna deed deze het vertrek verlaten. „Ge vraagt me rekenschap, Van Keil,” sprak de heer Munthinge bedaard, „welnu ik weiger niet, die te geven, ’t Zal de vraag zijn, wie van ons beiden ten laatste de meeste reden zal hebben, om zijn aangezicht beschaamd te verbergen en de daden van ’t verleden te betreuren.” Yan Keil lachte zenuwachtig, tergend, met groote minachting. Waar was toch zoo spoedig dat kortstondige gevoel van ootmoed gebleven, dat hem nog niet lang geleden zoo machtig ontroerd had? De duivel had het verdreven, door hem het geleden onrecht van jaren terug weer even levendig voor den geest te roepen, als was ’t hem eerst gisteren aangedaan. „Spreek dan, vrome man, met uw zalvende woorden op de lippen en wreede koelbloedigheid in ’t hart,” beet Yan Keil hem toe. De fabrikant zag den vertoornden man tegenover hem met verwondering aan, alsof hij een raadsel vond in dien toorn. Was hij zich dan soms zelf niet bewust van ’t onrecht, door hem begaan, of hadden al die jaren de herinnering beneveld of uitgewischt. Had die man wel recht, om zulke harde woorden tegen hem te bezigen en zulk een minachtende houding aan te nemen ? Moest hij, die hem zoo ter verantwoording riep, zich niet integendeel ten zeerste schamen? „Ik zal spreken, Van Keil,” zei hij bedaard. „Luister dan!” „Jaren geleden had ik een knecht, die me met een zeldzame trouw diende. Voor zijn gezin was hij zorgzaam en vol liefde, ’t Was een genot, eens in dien huiselijken kring een kijkje te nemen. Mijn knecht en zijn vrouw beide vreesden God ea wandelden naar Zijn inzettingen. Ten minste, zoo moest iedereen, die hen kende, wel denken. Wat dan ook de vrouw betreft, in haar sterven bewees ze de oprechtheid van haar geloof. Juichend ging ze den hemel in. ’t Was een zware slag voor mijn knecht, maar ik vertrouwde, dat zijn God hem ook door dat donkere dal zou heenleiden. Helaas, sedert dien tijd bleek, dat het alleen de invloed van de godvreezende vrouw was geweest, die den man had beheerscht. In plaats dat hij met zijn verdriet dat werkelijk groot was tot God ging, begon hij zijn leed in het zoeken van allerlei wereldsche verstrooiingen te verzetten. In zijn werk ging hij achteruit. Ik zag eiken dag duidelijker zijn verval, en o, het deed me zoo’n leed, want ik had altijd veel van hem om zijn beminnelijk, degelijk karakter gehouden. Als hij toen steun in zijn God gezocht had, zou hij ook zeker die zware beproeving te boven zijn gekomen, maar nu liep het mis, want eigen kracht van den mensch is niets waard. Mijn vermaningen werden spottend aangehoord. Op eens werd me duidelijk, dat mijn werkman kwaad zaad van ontevredenheid begon te zaaien onder de arbeiders, maar hij overlegde het zoo slim, dat ik hem er moeilijk over kon aanspreken; want dan zou hij ’t alles leugen geheeten hebben. Ik werd bovendien niet aangemoedigd door zijn steeds koeler en stroever, ja vijandelijke houding. Ik zweeg dus en hoopte en bad, dat hij te eeniger tijd nog eens tot inkeer zou komen. Dat gebeurde helaas niet. „Zijn inblazingen werkten eindelijk zooveel uit, dat er een staking aan de fabriek ontstond. Wel liep die al spoedig te niet, dank zij de aanhankelijkheid van de arbeiders, maar mijn knecht toonde eerst toen de laagheid, waartoe hij was vervallen. Eerstens heeft hij mij bestolen, en later, om de maat vol te maken, deed hij nog een poging, om de fabrieksgebouwen in brand te steken. De man was me een raadsel geworden. Yoor mij zelf had ik nog altijd alle hoop, dat het maar een roes van afdwaling zou zijn, die hij later zelf het meeste zou betreuren. En was hij nog bij me gekomen met het verzoek, hem in ’t werk te houden, ’k had het stellig, ondanks alles, gedaan. Niets daarvan. Hij bleef weg en sedert heb ik nooit meer van hem gehoord, totdat....” V Van Keil had eerst onverschillig, toen nieuwsgierig, eindelijk met groote verwondering töegeluisterd. Een gloeiend rood dekte zijn vale wangen. Eindelijk begonnen zijn oogen een toornig vuur uit te stralen. „Wat beteekent dat, mijnheer?” vroeg hij snel, terwijl hij zich oprichtte. „U wil immers niet zeggen.... ’k Weet niet. wat ik met dat alles te maken heb. Meent u . ... Was ik soms die man?” Mijnheer Muntinghe schudde het hoofd. „Is ’t nog noödig, dat te zeggen?” vroeg hij verwijtend. „Zegt je eigen geweten dan niets, Van Keil?” De gewezen fabrieksarbeider haalde diep adem. „Mijnheer,” sprak hij, „aan vele dingen, die u me daar hebt verweten, beken ik schuldig te zijn geweest. Maar nooit heb ik uw werklui tegen u opgezet en allerminst was ik een dief en brandstichter. Daarvoor heeft God me bewaard. De gedachte is zelfs nooit bij me opgekomen. Mijnheer, als men u dat alles van me gezegd heeft, ben ik ’t slachtoffer geweest van een ellendigen lasteraar.” „’k Zou ’t niet geloofd hebben, Van Keil, als ik niet zelf had gezien, hoe je op een avond naar de gebouwen bent geslopen, en wat later weer naar buiten kwaamt, om je even sluipend te verwijderen, ’k Had nog juist den tijd, een begin van brand te smoren. Toen moest ik wel alles gelooven, wat mij van je verteld was. ’t Ergste was immers waar?” „’t Is gelogen, mijnheer!” schreeuwde Van Keil. De fabrikant bleef hem doorborend aanzien. „Mijn oogen bedriegen me niet, Van Keil,” sprak hij. „En ik kan zelfs den tijd nauwkeurig noemen, ’t Was laat in den avond van denzelfden dag, waarop ik die bekendmaking aanplakte.” „Dan kan ik het niet geweest zijn, want juist op dien dag stierf mijn zuster in Utrecht. Op een telegram was ik er dadelijk heen gereisd. Ik heb mijn zuster nog levend gezien en ben er gebleven tot de begrafenis. Dien zelfden dag kwam ik hier terug en las de bekendmaking en ben aan uw huis afgewezen. Dat heeft me verbitterd, want ik had toen juist behoefte gehad, mijn schuld tegenover u te bekennen.” ’t Heele voorkomen van den werkman drukte zoo de waarheid uit van wat hij zei, dat de fabrikant geen oogenblik twijfelde, of het was zoo. „Dan moet er een misverstand zijn geweest,” zei hij', meer nog voor zich zelf dan voor Van Keil. „Of, ik moet opzettelijk. „Ja, mijnheer, opzettelijk, dat moet zoo wezen,” viel Van Keil driftig in. „O, ik ben belasterd, schandelijk belasterd. Wie heeft me van al die dingen beticht? Spreek, mijnheer, want nu begrijp ik ook, waarom u . . . .” „Houd even op, Van Keil,” hernam mijnheer Muntinghe, „ik begrijp alles nog lang niet. Veel moet nog worden opgehelderd, maar, je hebt daar recht op. Als werkelijk alles laster was, dan is ’t een verschrikkelijke daad geweest. We zullen ’t onderzoeken. Ga mee!” En na een korten tijd rolde het inmiddels teruggekomen rijtuig weer over de straatsteenen. De vracht daarin was toegenomen, maar den vermagerden kermisreiziger konden de paarden er nog wel bij trekken. HOOFDSTUK XI. De listen van een slecht man. ’t Was een vreemde gewaarwording voor den gewezen fabrieksarbeider, met den vroegeren patroon in diens rijtuig naar de fabriek te worden gebracht, waar hij zooveel jaren van zijn leven had gearbeid, met ijver en lust. Die fabriek had hem gevoed en in staat gesteld, een huiselijk geluk te genieten, op dezen grooten afstand der herinnering nog o, zoo schoon en zoo gansch verschillend met den weg, die er lag tusschen dat verleden en het thans. Zwijgend zaten de mannen tegenover elkaar. Wat zouden ze elkander ook te zeggen hebben, zoolang de dikke nevel van misverstand nog tusschen hen hing! Maar in ’t hart van Van Keil vooral ging zeer veel om. ’t Was hem als een droom. Zat hij daar werkelijk tegenover deh man, aan wien hij jaren lang niet dan met wrok en bitterheid had gedacht? En waren ze wezenlijk op weg naar datzelfde gebouw, waarnaar hij nu reeds eenige maanden van uit de verte had gestaard, met zoo vele herinneringen, die het opwekte, het hart vervuld? En wat zou er nu gaan gebeuren? Was het oogenblik gekomen, dat het geheim ontsluierd zou worden, dat zoo’n vreeselijk donkere schaduw op zijn leven had geworpen ? God had hem, nu twee dagen geleden, in den angst over zijn kind, den eersten toon van ootmoed hooren slaken, hem een blik leeren slaan in zijn hart. Voor ’t eerst had hij ’t ingezien, dat hij geen recht had, iets van God te eischen, maar dat alles genade was. Door de herinnering aan ’t geleden onrecht en ’t gesprek met den fabrikant was er wel weer herhaaldelijk een andere stemming in zijn gemoed gekomen, bittere, harde woorden had hij gezegd, maar toch was de kruin gevallen van den boom des hoogmoede, die zijn gansche hart vervuld had en diepe wortelen in den bodem er van had geslagen. En God zou Zijn werk voleinden. Bij de fabriek gekomen, stapte de fabrikant haastig naar binnen. Hij zei niets, maar gaf Van Keil alleen een wenk, hem te volgen. Een zonderlinge gewaarwording gaf het den arbeider, weer door al die afdeelingen van ’t groote gebouw zijn weg te nemen. Veel was er veranderd. De fabriek was verbouwd en uitgebreid, zoodat ze in veel opzichten bijna onherkenbaar was. Ook ’t werkvolk was hem voor een deel vreemd. Hier en daar zag hij een hem bekend, hoewel wat verouderd gezicht, dat nieuwsgierig naar hem opkeek, zooals hij daar achter den ouden heer Muntinghe aanliep, ’t Vreemde en ’t eigene mengde zich hier voor zijn geest wonderlijk dooreen. „Krelissen!” sprak de fabrikant. „’kWou je even spreken.” Een man van niet zeer gunstig voorkomen, die zich door zijn houding en kleeding van de andere werklieden eenigszins onderscheidde, kwam naar voren en monsterde den bezoeker, die achter den heer Muntinghe ging. Zonder hem te herkennen scheen hij zich toch te herinneren, hem eerder te hebben gezien. Eea klein vertrekje, voor zulke gelegenheden ingericht, werd door den fabrikant ontsloten en het drietal ging binnen. „Gaat zitten, mannen,” sprak de oude heer. Er heerschte een oogenblik stilzwijgen, en zijdelings zag Krelissen herhaaldelijk naar Yan Keil, dien hij nu wel scheen te herkennen. Zijn vragende blik wilde ongetwijfeld op diens gelaat uitvorschen, wat de reden van dit zoo onverwachte bezoek mocht zijn. „Zooals ge ziet, Krelissen, heb ik een vroegeren werkman meegebracht. Je hebt hem zeker dadelijk herkend?” De meesterknecht knikte toestemmend, maar dat was ook ’t eenige bewijs, dat hij deelnam aan ’t geen er omging. „Je bent stellig nog niet vergeten, hoe Yan Keil van de fabriek geraakt is en waarvan hij beschuldigd werd?” vroeg de fabrikant. Krelissen schraapte zijn keel wat en kon niet zoo gauw woorden vinden. Eindelijk begon hij zoo iets te mompelen van „lang geleden” en „niet zoo goed meer van onthouden zijn”, voortdurend opnieuw schrapend, zeker om den doortocht voor de woorden wat ruimer te maken. „Wat lang geleden?” voer op eens de heer Munthinge uit. „Zulke dingen onthoudt men wel. ’t Zijn me nog al kleinigheden om te vergeten en dan nog wel, waar men zelf de aanklager geweest is.” Van Keil had het al dadelijk bij ’t zien van den vermoed, dat deze de lasteraar was geweest. De fabrikant, die door de fiere verontwaardiging van den vroegeren arbeider al was beginnen te twijfelen, werd door de onzekere houding van den meesterknecht zeer versterkt in de gedachte, dat aan den armen zwerver groot onrecht was geschied en ternauwernood kon hij zijn verontwaardiging verbergen tegenover den laag- hartigen man, die hem zoo had weten te misleiden en hem buiten zijn weten tot zulk een onrechtvaardigheid had gebracht. Vandaar de harde toon, waarop hij Krelissen aansprak, die niets beters wist te doen, dan te zwijgen. Wie zou ook niet in de war raken bij zoo’n ontmoeting, waarop heel niet gerekend was. „Van Keil,” sprak de fabrikant, „daar staat de man, die Je beschuldigd heeft van diefstal en poging tot brandstichting. Wees je eigen advocaat en als je zaak gezond is, zul je die wel winnen ook. Maar, denk er aan, ook ik ben aanklager, want ’k heb je zelf gezien op dien avond, en zelf den brand mee geblusoht op de plaats, waar ik je in en uit had zien komen, ’t Zou evenwel kunnen wezen hier wierp hij een spottenden blik op den onderbaas dat Krelissen een verklaring weet te vinden voor dat gezichtsbedrog.” Mijnheer Muntinghe ging zitten en nam een houding aan, alsof hij nu maar eenvoudig wou .wachten, tot de mannen zelf de zaak zouden uitmaken. Van Keil was kalm, o zoo kalm. „Krelissen,” zei hij, „’t is dus waar, wat ik dacht. Jij hebt me beschuldigd. Welke bewijzen heb je wel voor mijn schuld bedacht? Spreek op.” Maar nog altijd bleef de tong van den meesterknecht haar vlotten dienst weigeren. Hij was anders toch niet op zijn mondje gevallen. „Zou ’t ook beter zijn, maar dadelijk uit je zelf te bekennen, dat alles leugen is geweest, Krelissen?” vroeg Van Keil ernstig. „Of zal ik moeten spreken ?” Nu lichtte Krelissen zijn hoofd op. Hij was waarschijnlijk tot de overtuiging gekomen, dat slechts onbeschaamdheid hem redden kon. Hij wist niet, dat de patroon innerlijk reeds de zekerheid had van zijn schuld, niet alleen ten opzichte van het belasteren van Van Keil, maar ook van zijn eigen strafwaardige handelingen, die hij daardoor juist op de schouders van een onschuldige had willen laden. Alles had daartoe samen- Het ontsluierd geheim 6 gewerkt, niet het minst de verdenking, die de zoon van den heer Muntinghe had uitgesproken aangaande de jarenlange diefstallen. Had de oude heer eerst nog gemeend, dat Karei ’t wel mis zou hebben, na zijn gesprek met Van Keil dacht hij hier geheel anders over. Krelissen daarentegen geloofde, dat zijn zaak nog lang niet verloren was. Zijn grootste steun was wel, dat de fabrikant zelf den brandstichter had gezien, zooals hij nog pas verklaard had. „’k Zou den mond maar houden over al wat er gebeurd is, want die dingen strekken alles behalve tot je eer, Van Keil,” zei de meesterknecht. „Zulke oude koeien moet men niet uit de sloot halen. Doe liever een goed woordje bij mijnheer, je weet, hoe goed hij is hier zond hij steelsgewijze een onderzoekenden blik naar den man, aan wiens adres dat compliment was gericht, om te zien of het de vereischte uitwerking had misschien kun je nog geplaatst worden, als je beterschap bélooft. Wat mij betreft. ...” „Daar wordt niet naar gevraagd,” viel de patroon hem in de rede. „Ter zake.” „Je houdt dus de beschuldigingen vol?” vroeg Van Keil. „Natuurlijk!” „Welnu, mijnheer,” zoo wendde Van Keil zich tot den fabrikant, „dan beschuldig ik op mijn beurt den meesterknecht van ’t geen hij mij toeschrijft. Hij is een dief. Zelfs heb ik hem op heeterdaad betrapt en om mij onsohadelijk te maken en te voorkomen, dat ik de zaak uitbrengen zou, heeft hij mij door valsche verklaringen weten te verwijderen. Dat is me nu duidelijk.” Krelissen lachte boosaardig. „Prachtig gevonden, inderdaad!” riep hij. „Ik voel me zelfde hoog staan, om daarop te antwoorden.” „Welnu, dan zal ik het voor u doen,” sprak de fabrikant met een blik op den onderbaas, die dezen weinig goeds voorspelde. Ook raakte hij wel eenigszins de kluts kwijt, maar uiterlijk hield hij zich flink. „Welke bewijzen heb je voor je beschuldiging, die je daar tegen Krelissen hebt ingébracht?” zoo wendde mijnheer Muntinghe zich vervolgens tot Van Keil. „Mijn eigen oogen, mijnheer!” verzekerde deze op stelligen toon. „’k Had al lang verdenking tegen hem opgevat, want eens, toen ik wat langer dan ’t andere werkvolk in de fabriek was gebleven, zag ik hem op een geheimzinnige wijze uit het kleine vertrekje, dat hij op de fabriek tot zijn gebruik had, gaan naar de plaats, waar de rollen afgewerkte stof lagen. Hij had me niet meer in ’t gebouw verwacht, en toen hij me gewaar werd, zag ik duidelijk, dat hij ontstelde en zijn kleur verschoot. „Dat is niet in den haak, Krelissen”, dacht ik, maar ik deed, alsof ik niets bijzonders aan hem zag, maakte een praatje met hem en vertrok. Bij me zelf was ik besloten, te weten te komen, wat Krelissen in zijn schild had gevoerd. Al dadelijk dacht ik toen aan diefstal. „Eenige dagen lang bespiedde ik hem zoo nauwkeurig mogelijk, maar ’k zorgde wel, dat hij er niets van merkte, hoe al zijn gangen nagegaan werden. Hij zelf wilde me zeker het gebeurde zoo gauw mogelijk doen vergeten, want, was hij voor dien tijd al heel vriendelijk geweest tegen me, nu wist hij niet, wat hij zou doen, om mij maar voor zich in te nemen. Maar juist die vriendelijkheid walgde me, want ik wist, dat hij me een kwaad hart toedroeg en me graag van de fabriek had willen wegjagen, als hij maar goede gronden bij den patroon had weten aan te voeren. Dat was ook de reden, waarom hij me telkens aan den drank probeerde te brengen, maar ’k had hem doorzien. Hoe vriendelijker hij dus werd, hoe meer ik oppaste en hoe vaster ik besloten werd, hem te ontmaskeren. Dit kostte me niet veel moeite, want al gauw wist ik precies, hoe hij te werk ging. „Op een middag bleef ik met het schoftuur achter. Ik verborgde mij op een plaats, waar ik hem goed kon zien, zonder dat hij mij gewaar werd.” Onder ’t verhaal van Van Keil was Krelissen hoe langer hoe donkerder beginnen te kijken. Herhaaldelijk had hij zijn mond geopend, maar een gebiedende wenk van zijn meester deed hem ’t zwijgen weer bewaren, dat hij op ’t punt stond, te verbreken. Het hooge standpunt, om niet te antwoorden, had hij blijkbaar reeds geheel verlaten. Dan beet hij op zijn lippen, terwijl zijn gelaatskleur achtereenvolgens alle tinten aannam, die er zijn tusschen doodsbleek en vuurrood. „Zooals ik verwacht had,” vervolgde Yan Keil, „ging hij weer, toen allen weg waren, voorzichtig rondziende, naar den bekenden voorraad en kwam spoedig met een pak onder den arm weer voor den dag. Daarop verdween hij in zijn kamertje. Na enkele oogenblikken volgde ik hem. Om hem op heeterdaad te betrappen, draaide ik zonder te kloppen de kruk van zijn kamertje om, maar ’t was mis hoor! De slimme vogel had tegen ongewenscht bezoek zijn maatregelen genomen, en ’t slot omgedraaid. Maar, eenmaal zoo ver, gaf ik het niet op en liet me niet afschrikken. „Ik klopte met alle geweld op de deur. „Krelissen!” riep ik, „doe eens open. „Ik weet, dat je er in bent.” „’k Hoorde daar binnen eenig gestommel en bleef maar al door kloppen. „Wat beteekent dat spektakel daar?” riep hij van binnen. „Je stoort me in mijn middagslaapje.” „Dat is niemendal,” zei ik. „’k Wou je maar even spreken, dan kun je dat werk voor mijn part weer voortzetten.” „’t Duurde evenwel nog enkele oogenblikken, voor ik het slot van binnen hoorde omdraaien en Krelissen in de geopende deur verscheen, met een gezicht, bijna even vriendelijk als op ’t oogenblik.” Krelissen zag den spreker aan met een leelijken grijns, waaraan Yan Keil zich echter niet stoorde. „’k Geloof, dat hij me graag aan de deur had afgescheept, maar ’k duwde hem op zij en stapte binnen. Tot mijn verwondering zag ik nergens een spoor van wat hij daar straks had mee naar binnen genomen, en ’t eenvoudig vertrekje leverde, voor zoover ik zien kon, ook nergens een plaats op, waar hij ’t had kunnen verbergen. „Nu, wat wou je?” vroeg Krelissen barsch. „Ja, wat wou ik. Ik werd nijdig, bij de gedachte, dat hij me nog te slim af was geweest. Maar, dacht ik bij me zelf, je hebt het immers met je eigen oogen gezien, Yan Keil? Hij heeft het hier gebracht, dus ’t moet er nog wezen ook. Opgegeten kan hij ’t niet hebben. „Ik keek hem dus flinkweg vlak in’t gezicht, en zei: ’k Wou eens even zien, wat er in dat pak zat. Waar heb je het?” „Maar, o, wat werd de man toen boos! „Wat weet jij van een pak!” schreeuwde hij. „En hij hief dreigend zijn gesloten vuist op, om mij een slag toe te dienen. Meteen wilde hij me buiten de deur duwen. Maar ’k wist, dat ik in kracht niet voor hem behoefde onder te doen, en duwde hem ook mijn vuist onder de oogen. Daar scheen hij nog al ontzag voor te hebben, want hij begon een toontje lager te zingen. „Wezenlijk, Van Keil,” zei hij, „je vergist je. Wat voor een pak zou dat geweest zijn?” „Juist op dat oogenblik viel me in ’t oog, hoe de man sinds ik hem dien morgen gezien had, bijzonder in lichaamsomvang was toegenomen, ’t Was moeilijk, dit toe te schrijven aan de uitwerking van het middagslaapje en zoo kreeg ik een vermoeden, dat, zoodra ik het opvatte, voor mij met zekerheid gelijk stond. Onverwachts rukte ik zijn vest los, en ja wel, daar kwam het linnen te voorschijn, dat hij zich handig om ’t lichaam had gerold. „’t Gesprek, dat daarop volgde, herinner ik me nog goed,” ging Yan Keil voort. „Ik zei tegen Krelissen; „Wel, man, wat ben jij deftig! Een wit vest aan? ’t Is me geen kleinigheid. Waarom doe je ’t andere nu niet uit?” „Krelissen zag wel in, dat ik hem in de kaart gekeken had. Hij trachtte mij door bedreigingen over te halen, dat ik zou zwijgen, maar dat was wel ’t slechtste middel, dat hij bij mij kon aanwenden. Bij elk nieuw dreigement verzekerde ik hem zoo veel te stelliger, dat ik de zaak ruchtbaar zou maken. Toen begon hij met beloften en, om gewaar te worden, op welke wijze hij het gestolene te gelde maakte, deed ik, alsof ik er wel ooren naar had. Zoo bleek het mij, dat hij in betrekking stond met een winkelier uit een der achterstraten, die als heler dienst deed en zeker in de winst deelde. „Al gauw liet ik hem echter verstaan, dat ik allerminst genegen was, aan zijn diefstallen deel te nemen. Het denkbeeld alleen deed me schrikken, want, hoewel ik in die dagen hoe langer hoe meer van God en Zijn geboden afdwaalde, voor zoo iets werd ik nog genadig bewaard, en daarvoor dank ik Hem nog. Toen dus bedreigingen noch beloften hielpen, begon hij me op boozen toon te verwijten, dat ik zijn ongeluk wilde. Intusschen had hij zoo gauw mogelijk het gevaarlijke goedje weer onder ’t vest verborgen, uit vrees, dat iemand zou binnen komen. Die vrees was niet ongegrond, want juist toen hij er mee klaar was en me door nieuwe boosheid schrik wou aanjagen, kwam u binnen.” „’k Herinner het me,” zei mijnheer Muntinghe, „maar Kreissen heeft dat voorval heel anders voorgesteld.” „Ik verzeker u, mijnheer . .. „Wacht nog even, Krelissen! Heb je nog meer te zeggen Van Keil ?” „Eigenlijk niet, mijnheer. Alleen kon ik er nog bij voegen, dat we elkaar later nog weer ontmoet hebben en dat ik toen uit me zelf heb beloofd, te zullen zwijgen. Want, ziet u, mijnheer, om de waarheid te zeggen, in dien tijd was ik te veel i verbitterd tegen u. dan dat ik lust zou gehad hebben, den diefstal aan u bekend te maken. Mijn doel was alleen geweest, den meesterknecht schrik aan te jagen. Ik mocht hem niet lijden, omdat ik begreep, dat hij mij in ’t ongeluk wilde storten. Zijn schijnbare vriendelijkheid had alleen ten doel, mij aan den drank te brengen, want dan was ’t met mij gedaan, dat wist hij. Welk belang hij bij dat alles had, wist ik niet, maar ’k veronderstelde, dat hij bang was, dat ik hem van zijn plaats zou verdringen.” Van Keil zweeg. Krelissen was op gaan staan en had de armen over zijn borst gekruist, terwijl hij zijn beschuldiger met een fleren, uittartenden blik aanzag. Inwendig kookte hij van woede. „Welnu, Krelissen?” vermaande de fabrikant. „’t Is van ’t begin tot het eind gelogen, mijnheer,” riep de onderbaas uit. „De zaak is wel juist verteld, zoo als ze voorgevallen is, maar met een handige verwisseling van de rol, die we daarin beiden gespeeld hebben. U zal zich herinneren, dat ik u dit alles later ongeveer precies zoo heb medegedeeld. I) ziet, dat de man nog heelemaal dezelfde is. De ondervinding en de straf van jaren schijnen hem niets te hebben geleerd. We hebben hier weer een nieuw bewijs, dat iemand, die in één opzicht niet te vertrouwen is, ook in andere dingen tot alles in staat is. Stelen en liegen gaat gepaard.” Van Kejl wilde antwoorden, maar mijnheer Muntinghe weerhield hem. „Dat is nu alles goed en wel, Krelissen,” sprak hij, „maar ik moet zeggen, dat ik zeer geneigd ben, alle geloof te hechten aan de mededeelingen van Van Keil.” De meesterknecht sprong op, alsof een adder hem gestoken had. „Mijnheer!” riep hij. „Versta ik goed? U zou geloof schenken aan een man, die .... die door zijn heele leven heeft bewezen, wie hij is? Aan een brandstichter, zooals u zelf hebt gezien, dat hij was! Aan een man, die jarenlang als een kermisklant heeft geleefd, met allerlei gespuis zeker heeft omgegaan, een vagebond, een .. ..” „Houd op,” riep de heer Muntinghe, „geen beleedigingen meer!” „Blijf bedaard, Van Keil,” sprak hij daarna, daar hij zag, dat een donkere gloed van verontwaardiging den beleedigden man naar ’t hoofd steeg. „God zal deze twistzaak richten.” Nu wendde hij zich weer tot den opzichter. ~’t Is waar, ik heb altijd gemeend, Van Keil dien avond te hebben herkend. Trouwens, daar behoorde weinig verbeeldingskracht meer toe, na al de beschuldigingen, die je reeds bij me over den man hadt ingebracht. Die waren daartoe een uitnemende voorbereiding geweest.” „Van Keil”, zoo sprak hij nu den gewezen arbeider aan, „ge zegt, te kunnen bewijzen, dat je dien bewusten avond niet in de stad bent geweest?” „Dat bewijs is zeer gemakkelijk te geven, mijnheer,” verzekerde Van Keil. „Uit brieven, die ik nog thuis heb, zult u kunnen zien, dat mijn zuster te Utrecht juist dien zelfden dag is gestorven. Dat zult u bovendien bevestigd zien, zoodra u de geringe moeite wilt nemen om te Utrecht zelf navraag te doen op de Secretarie der Gemeente. Welnu, bij ’t sterfbed van mijn zuster was ik nog tijdig gekomen. Allen, die er mede bij tegenwoordig waren, zullen, voor zoover ze nog leven, ongetwijfeld willen getuigen, dat dit zoo is. Hun namen kan ik opgeven. Dat sterfbed had voor mij weer oude roepstemmen in herinnering gebracht en zelfs was het wel een van de ernstigste, door de wijze, waarop mijn zuster mij vermaande. Met een beschuldigend gevoel kwam ik, zachter gestemd dan in langen tijd, terug na de begrafenis, en las de kennisgeving, die u aan de fabriek hadt doen aanplakken. Sinds mijn aandeel in de werkstaking had mijn geweten mij met krachtiger verwijtingen dan in langen tijd aangeklaagd, dat ik zeer ondankbaar en onbillijk tegenover u was geweest. Ik had er al veel spijt van, dat ik er toe meegewerkt had en nu gaf het overlijden van mijn zuster den door- l slag. Ik wilde u opzoeken en, uit vrees dat er in dien tusschentijd soms iets gebeuren mocht, dat mij den terugkeer tot u geheel zou afsnijden, ben ik niet langer gebleven, toen mijn zuster begraven was, hoewel ik dat graag had gewild, omdat mijn broer er toen ook nog woonde. Met den trein van vijven kwam ik hier terug en om zeven uur was ik aan uw woning, waar ik aan de deur de harde boodschap ontving, dat u me niet wilde ontvangen.” De houding en het verhaal van Van Keil gaven geheel den indruk, dat het waarheid was. En Krelissen zelf was zoo overtuigd, dat de patroon ook vast hiervan verzekerd zon zijn, dat hij zijn fiere houding reeds geruimen tijd had afgelegd. Hij zat nu geheel verslagen neer, ’t hoofd zoo gesteund door zijn beide handen, dat ’t gelaat verborgen was. „Heb je nog iets aan te merken, Krelissen?” vroeg de fabrikant. Geen antwoord. „Zou ’t niet beter zijn, alles te bekennen, man, om dan met waarachtig berouw je zonde te betreuren?” ging mijnheer Muntinghe voort. „Gods Woord zegt, dat den man, die zijn zonde belijdt en laat, barmhartigheid zal geschieden.” Of er nu iets in zijn hart was, dat weerklank gaf op deze woorden van zijn meester, en zijn geweten op dit oogenblik hem aanklaagde, of dat een koele berekening op ’t medelijden van den fabrikant hem door de gedachten ging, de meesterknecht nam geheel en al het beeld van verslagenheid aan. „O, mijnlieer, vergeef me alles, ik zal bekennen,” riep hij. „Spreek op,” beval de oude heer, „houd niets achter. Dan zal ’t me ook duidelijk worden, hoe ik op dien avond Van Keil heb meenen te zien en tevens, waardoor ik van een bezoek van dezen man nooit iets heb vernomen. Van de echtheid van uw berouw zal ’t alleen afhangen, in hoe verre er van vergiffenis sprake kan zijn. Er rust een zware schuld op je.” Krelissen begon thans deze aanmaning gehoor te geven. Veel van wat hij te vertellen had, zal de lezer reeds hebben begrepen uit het voorgaande. In ’t kort kwam het hierop neer; Al bijna van ’t begin zijner indiensttreding af, bad bij telkens een hoeveelheid katoen ontvreemd, dat hij onder zijn vest hield verborgen en geregeld naar ’t onaanzienlijke winkeltje in de achterbuurt had gebracht. Zijn positie op de fabriek maakte hem dit zeer gemakkelijk en daar hij wel zorgde, dat het gestolene nooit een groote hoeveelheid tegelijk bedroeg. was liet nimmer opgemerkt. De zonde beneemt evenwel alle rust en, zooals er in den Bijbel staat, de goddelooze vliedt, waar geen vervolger is. Zoo ook hier. Krelissen leefde voortdurend in de vrees, dat iemand de zaak zou ontdekken. Voornamelijk had hij Van Keil steeds met een scheef oog aangezien. Den blik van dien eerlijken, bekwamen werkman kon hij niet verdragen. Hij wist, dat de patroon zeer ingenomen was met den flinken arbeider en twijfelde niet, of, wanneer de plaats van meesterknecht eens ledig kwam, zou Van Keil die innemen. Van Keil zou dat zelf ook wel inzien, meende hij, en zoo verbeeldde hij zich, dat deze gretig zou loeren op een gelegenheid, om hem uit de baan te knikkeren. Dat nu was niet onmogelijk, wanneer zijn vijand want als zoodanig beschouwde hij den niets kwaads denkenden Van Keil eenig wantrouwen koesterde en hem bespiedde. Het beste was dus, dat hijzelf dezen den voet lichtte en zoo voorkwam, dat het hèm gedaan werd. Een Yelkome omstandigheid was het daarom, toen Van Keil door zijn verdriet in opstand kwam tegen Gods leiding en zijn leed op zondige wegen ging verzetten. Hij ging van dien tijd hem bij den patroon op allerlei wijze zwart maken en belasteren, maar tegenover den belasterde zelf werd hij vriendelijker dan ooit. Daarmee hoopte hij een. dubbel doel te bereiken: Van Keil zou zich door al die vriendelijkheid laten verschalken en verplichting maken tegenover Krelissen, terwijl hij in den grond der zaak met al die voorkomendheid door den onderbaas den weg des verderfs en des ondergangs werd opgedreven. Ten laatste zou hij vallen, en met duivelsche blijdschap had Krelissen reeds de toenemende wanverhouding tusschen patroon en werkman opgemerkt. Zijn laster blies lustig het vuur der tweespalt l al hooger en hooger. In ’t geheim had hij zelfs de staking helpen bevorderen, in de hoop, dat deze de zaak in eens tot een eind zou brengen, en Van Keil weer beschuldigd van opruiing. Van Keil was evenwel niet zoo onnoozel, of hij had iets vermoed van den vijandigen toeleg en zorg gedragen, dat hij niet de speelbal werd van den valschen meesterknecht. Ook had de nawerking zijner beginselen nog zooveel invloed op hem, en deed zijn geweten hem nog zoo krachtig de Goddelijke stem hooren, dat hij bewaard bleef voor ’t opzet van den boozen man, om hem tot een nietswaardigen dronkaard te maken. Daarop was de ontdekking van den diefstal gevolgd. Nu begreep Krelissen, dat hijzelf geheel in de macht was van den man, dien hij had willen verderven en van dat oogenblik af peinsde hij op een middel, om hem voor goed onschadelijk te maken. Op denzelfden dag, dat de arbeiders het werk hadden neergelegd, beschuldigde hij Van Keil van de misdaad, door hem zelf gepleegd. Veertien dagen later ging hij naar het kleine winkeltje in de achterstraat. De winkelier ontving hem als een oud bekende. Na een lang, fluisterend gesprek, in t kleine kamertje naast den winkel, kwam Krelissen welvoldaan weer voor den dag en verwijderde zich in de duisternis even onopgemerkt, als hij gekomen was. Na eerst allerlei bezwaar te hebben ingébracht, had de winkelier eindelijk er in toegestemd. De meesterknecht had hem verzekerd, dat er niet het minste gevaar bij was en toen was ’t plan vastgesteld. Nog dienzelfden avond sloop de winkelier naar de fabriek. Krelissen liet hem binnen en voorzag hem van de werkkiel van Van Keil, die er nog gehangen had, met zijn pet. Hij had zijn bondgenoot de rol goed geleerd. Zelf ging toen Krelissen naar de woning van zijn patroon en vertelde dezen, dat hij alle reden had, om een boos opzet van een der werklieden te vermoeden, zonder dat hij kon zeggen, van welken aard dit was. De fabrikant was met hem meegegaan. Voorzichtig naderden ze de fabriek, maar juist toen ze dichtbij gekomen waren, moest Krelissen vreeselijk hoesten. Op ’t zelfde oogenblik zag de heer Muntinghe een man het gebouw uitsnellen, juist alsof hij door ’t geluid gewaarschuwd was en zich nu gauw uit de voeten maakte. De fabrikant had hem herkend, want in de verwarring was de man juist onder een brandenden lantaren doorgeloopen. Er was geen twijfel aan, of ’t was Van Keil geweest. „Ziet u wel, dat ik goed ingelicht was!” riep de opzichter. „Wat mag die man daar gedaan hebben? Heeft u gezien, wie ’t was? Ik meende haast, Van Keil te herkennen, maar ik kan me vergist hebben.” De heer Muntinghe zei niets, maar mompelde zoo iets van „dat dit de kroon op alles zette” en was met Krelissen gegaan naar de plaats, waar ze den vluchtenden man te voorschijn hadden zien komen. Daar werd het hun dadelijk klaar, wat de zoogenaamde booswicht van plan was geweest. De opgehoopte, reeds brandende stoffen bewezen het, alsmede de afgestreken lucifers en de petroleumlucht, die er heerschte. Zelfvoldaan keerde Krelissen naar zijn woning terug, want nu was Van Keils lot beslist. Alleen moest hij er voor waken, dat de arbeider niet weer met den heer Muntinghe in aanraking kwam, want dan zou zich alles misschien ophelderen en de mijn tegen hem zelf springen. Wat den patroon betrof, hij twijfelde niet, of deze zou eerder die ontmoeting zoeken dan ontwijken. Dit te voorkomen was echter nu een kleine moeite. Hij ging naar Karei, den oudsten zoon van den fabrikant, en deelde dezen mede, wat voor een gevaarlijk, driftig man Van Keil was en hoe hij vreesde, dat hij iets kwaads in zijn schild voerde ten opzichte van zijn vader. „Maar dan is ’t het beste, dat ik mijn vader waarschuw,” sprak Karei ontsteld. Krelissen sprong op. „Doe dat niet,” vermaande hij. „Wezenlijk, dat is verkeerd. Heeft mijnheer u niets gezegd van een ongeluk, dat er bijnal op de fabriek gebeurd is?” „Neen, niets,” verzekerde Karei. Krelissen knikte. „Dacht ik het niet,” zei hij. „Mijnheer is veel tegoed. Maar, onthoud, wat ik u zeg, als Van Keil soms bij u aan huis mocht komen, stuur hem dan weg. Laat hem in geen geval bij mijnheer toe, want dan loopt het niet goed af. Als die man eenmaal opstuift, is hij overal toe in staat.” Karei luisterde aandachtig toe. Hij was blijkbaar onder den indruk van vrees. Krelissen stond op. „Zoo als ik zei,” sprak hij bij ’t weggaan, „spreek er maarniet over met mijnheer. Hij ziet het gevaar niet zoo in en zou er misohien om lachen. Wanneer Van Keil, zoo ’t heette om zich weer te onderwerpen, kwam om uw vader te spreken, zou die hem in zijn goedheid ontvangen en de gevolgen zouden treurig kunnen wezen.” Ook hier bereikte de lasteraar zijn doel. Karei deelde aan de dienstboden mede, dat ze Van Keil in geen geval moesten binnen laten en ’t ook niet aan mijnheer moesten zeggen, wanneer hij soms komen mocht. Zoo gebeurde het en zoo kwam het, dat Van Keil nooit hoorde, waar hij van beschuldigd was, en dus ook geen gelegenheid had, zich te rechtvaardigen. Eerst nu kwam de waarheid aan ’t licht. De booze man moest zelf zijn slechte daden meedeelen en bleef, toen hij dat gedaan had, in bange verwachting omtrent hetgeen de beleedigde meester zou doen. „Ga heen, man,” sprak de heer Muntinghe, „en bid God om een geest van oprecht berouw. Je hebt dat tot nu toe nooit gehad, want anders zou je niet nog tot op dezen tijd toe de diefstallen hebben voortgezet.” Krelissen wilde spreken. „Zwijg man,” hernam de oude heer streng, „ik weet, wat ik zeg. Is dan nooit de gedachte bij je opgekomen, hoe door dat alles een onschuldige jarenlang een leven van ellende heeft moeten verduren!” „Vergiffenis!” stamelde Krelissen. „Maak eerst de zaak uit met God, Dien je beleedigd hebt. Val voor Hem in ’t stof, tot Hij je genadig is. Berst dan kan er sprake wezen van een oprecht berouw ook tegenover den man. die door je laaghartigheid zoo zeer heeft geleden. Met mijn zoon zal ik overleggen, of je voortaan op de fabriek no