Het Oudste Zusie. EEN KERSTVERHAAL door -A. isr nsr a.. NEEEBOSCH, NEERBOSCH’ BOEKHANDEL, Nu kind! daar kan ik je best aan helpen” (blz .14 HET OUDSTE ZUSJE. EEN KERSTVERHAAL DOOR Neebbosoh, NEERBOSCH’ BOEKHANDEL Neerbosch Snelpersdruk der Weesinrichting. O, Leen! over drie weken is liet Kerstmis, riep een flinke stevige jongen van omstreeks tien ot eli jaar, terwijl hij vergezeld van een klein meisje het huisje binnensprong. O, wat ben ik blij! wij zullen dit jaar weer een kerstboom krijgen, de jongens van den meester zeggen dat hij nog veel grooter en mooier zal zijn dan die van het vorige jaar; wel zoo hoog als een huis en er zal zoo heel veel moois en lekkers aan hangen, de dames van Veldzicht maken er van alles voor, en Willem vertelde mij dat hij eene der dames ook met zijne moeder had hooren praten om er mooie builtjes met lekkers aan te hangen. O, hoe heerlijk, hoe heerlijk! En de levendige jongen sprong in zijne opgewondenheid bijna een stoeltje omver, waarop een bleek zieklijk meisje zat. O! Mien! daar had ik je haast heelemaal omvergesprongen, ben je ook niet blij? „Neen,” was liet gemelijke antwoord van het meisje, „waar zon ik blij om zijn? je weet immers heel goed dat ik toch niet kan loopen, en dns niets van dien mooien boom zien kan, ik moet hier maar altijd op mijn stoeltje zitten, en mij maar vervelen en daar geef jelni niets om.” ~ nNn Mien, wees maar stil, wij hebben van morgen de mooie versjes al eens gezongen en als ik ze goed kan, zal ik ze voor je zingen, hoor, en je ook wat lekkers van den boom meebrengen, en een broodje ook, want dat krijgen wij toch altijd, en dan zul je ook wel pret hebben.” „Het mocht wat,” was het gemelijke antwoord, „je lioudt toch. altijd wel het beste voor je zei ven, hond dan de rest ook maar.” „O! nare brompot,” riep de knaap, on was gereed haar een klap om de ooren te geven, toen het oudste meisje hem tegenhield. „Foei Jan! wat wildet ge nu weer gaan doen, wat zou moeder er wel van gezegd hebben als gij zoo onvriendelijk voor onze arme Mientje waart?” „Maar Leen, ze is ook altijd even brommig en ontevreden, ik kan het immers niet helpen dat zij niet loepen kan. Nu Mien geef mij maar een zoen, ik'meen het toch zoo kwaad niet, en Leen, ik ga nog wat spelen bij Kees Yos, dat mag immers wel?” ~Ja zeker, maar zorg dat gij je kleeren niet scheurt want je weet wel dat zus geen geld heeft om je wat nieuws te koop en.” De knaap was spoedig genoeg verdwenen en Deentje nam net ziekelijke zusje op haar schoot, riep de kleine Anna bij zich, gaf aan ieder kind een lekker broodje, dat zij den vorigen avond van de bakkersvrouw had gekregen, en zeide dat zij haar nn weer eene heele mooie geschiedenis uit den Bijbel zou vertellen, hetgeen zij zoo graag hoorden. Maar nu heb ik mijn lieve lezers nog in het geheel met verteld, wie de kinderen waren die zij om zoo te zeggen, reeds met elkander hoorden praten. Het waren vier kinderen De Bruin; de vader werkte op eene fabriek in de buurt, cfe moeder was in bet najaar overleden. Beentje, het oudste meisje, was 13 jaar, dan volgde Jan, die tien jaar telde, daarna Mientje die acht en eindelijk Anna, die zeven jaar was geworden.’ De Bruin had vast werk, en was, toen hij met zijne overledene Anna trouwde, een werkzaam en oppassend man, liet ging hun dan ook eerst zeer goed, de vrouw eene geloovige brave vrouw, was daarenboven zeer handig, en hield niet alleen haar huisje en de kinderen netjes in orde, maar verdiende ook dikwijls nog een aardig stuivertje, door voor anderen te naaien of te breien. De Bruin kwam echter ongelukkig in aanraking met makkers, die met de bestaande orde van zaken niet tevreden waren, de loonen waren te klein het werk te veel, de rijken genoten de meeste verdiensten en leefden er weelderig van, de armen moesten er hard voor werken en leden soms nog gebrek. Er was geen Glod die voor alle menschen zorgde, want dan zou alles wel beter gaan enz.; er werden vergaderingen gehouden en soms vrij hoogdravende en opgewondene gesprekken, en helaas! ook niet zelden menig glaasje gedronken, dat niet alleen schadelijk is voor ziel en lichaam, maar natuurlijk ook voor de inkomsten van het gezin. De Bruin deed gaarne aan alles mee, wel is waar moest hij heel wat zachte en vriendelijke vermaningen van zijne vrouw aanhooren, die hem telkens, op grond van Gods heilig woord aantoonde, op welk een verkeerden weg hij zich bevond. Soms werd zijn hart er wel een oogenblik door getroffen en beloofde hij beterschap, maar het gezelschap zijner makkers was hem toch te lief geworden, de herberg had te veel aantrekkelijks voor hem gekregen, hij kon er niet meer los van worden. De verdiensten werden steeds minder, of bever gezegd, hij bracht iedere week minder thuis, vrouw en kinderen moesten er zich maar door heen zien te redden, het beve huisje dat zij bewoonden was te duur, zij zouden zich maar wat verminderen, daar was niets anders op, menig stuk huisraad was reeds verkocht, de kinderen moesten toch eten en kleertjes hebben. Daar kwam nog bij, dat het arme Mientje eens van de trappen was gevallen; eerst dacht men dat het kind zich niet erg bezeerd had, dewijl er niets gebroken was, maar weldra ontdekte de geneesheer, die er veel te laat bij geroepen was, dat het meisje zich wel degelijk in den rug inwendig zeer erg bezeerd had, en dat zulks een bepaalde verlamming ten gevolge moest hebben, hetgeen dan ook bleek de treurige waarheid te zijn. De arme moeder deed wat zij kon om het huishouden nog zoo veel mogelijk op gang te houden, ja zij deed meer dan zij kon en overwerkte zich bepaald, daarbij kwam nog de ziekte en dood van twee kinderen, waaronder de arme, reeds zoo zwaar beproefde moeder zeer veel te lijden had; het was dus waarlijk niet te verwonderen dat zij langzaam maar zeker wegkwijnde. Zij voelde het zelve ook wel, en sprak veel over haar heengaan met Deentje, die reeds werkelijk een steun was geworden voor de zwakke moeder. Zij had het meisje zoo lang mogelijk de school en ook de Zondagsschool, waar Deentje zoo heel graag heen ging, laten bezoeken, had zelve haar breien en ook wat naaien geleerd, maar zij had vooral veel met het kind gebeden, met haar in den Bijbel gelezen, haar veel verteld van onzen dierbaren Heiland, van het groote zoenoffer voor de menschen gebracht, en had zoodoende, met Gods hulp, het jeugdige hartje vervuld met liefde tot den Heer en zijn heilige dienst, menig mooi vers van een psalm of gezang hadden zij ook samen gezongen, en Deentje was altijd maar het best tevreden als zij moeder helpen mocht, of voor de andere kinderen kon zorgen. De goede vrouw die haar einde voelde naderen, deed haar beloven, om, als zij zelve zou zijn heengegaan, toch vooral voor vader en het arme Mientje te zorgen en veel in het gebed tot den Heer te gaan.” De goede God zal u niet verlaten, mijn arm kind,” zeide zij dikwerf. „Hij ziet uwe zorgen en zal u helpen om den last, dien Hij u oplegt, te kunnen dragen.” Leentje beloofde zoo van ganseher harte om haar best te zullen doen, ofschoon zij maar niet begrijpen kon, hoe zij het zonder moeder zou kunnen stellen, en ook volstrekt niet dacht, dat het einde reeds zoo nabij was. En ook nog heel onverwacht zond de Heer zelf zijnen doodsengel naar het huisje. De moeder had nog met Leentje en Mientje in den Bijbel gelezen, en over het gehoorde gesproken, toen klaagde zij over erge vermoeidheid, en sliep in om nooit weder hier op aarde te ontwaken. In het eerst kon Leentje niet gelooven dat moeder overleden was, zij dacht dat deze zoo heel gerust sliep en verheugde er zich over; doch weldra bemerkte zij dat er iets vreemds in het zoo geliefde gezicht was gekomen, en wat werd moeder erg koud, zij liep dus zoo gauw zij kon naar eene buurvrouw, die altijd heel vriendelijk voor hen geweest was; deze ging met het kind mee, en zag dadelijk wat er gebeurd was. O! wat waren die arme kinderen bedroefd! De buurvrouw zorgde nu verder voor alles wat noodig was, nam Mientje meê naar haar eigen huisje, en zeide dat Leentje ook de beide andere kinderen maar bij haar zou zenden als zij uit school kwamen, doch dat Leentje zelve beter zou doen om op vader te wachten tot hij tehuis kwam. Het meisje vond alles heel goed, zij verlangde er zelfs naar om alleen te zijn, en eens ernstig te kunnen indenken hoe het nu gaan moest, zij knielde neder en vertelde al haar leed en hare kwellingen aan haren Hemelschen Vader, zij wist immers dat Hij voor hen zorgde. De dood zijner goede vrouw, scheen in het begin eene verandering in het gedrag van De Bruin teweeg gebracht te hebben, hij bleef meer thuis, bemoeide zich veel met zijne kinderen, en verteerde veel minder geld voor zich zelven. Leentje deed alles wat zij kon, opdat vader het toch zoo goed mogelijk in huis zou hebben, bewaarde altijd de beste hapjes voor hem en het arme Mientje, en deed wat zij maar kon om hem het verlies der goede moeder zoo weinig mogelijk te doen gevoelen. Doch niets mocht baten, die goede indrukken verdwenen weer heel spoedig, hij vond het zoo heel ongezellig in zijn huisje, het gezelschap zijner makkers miste hij zoo zeer, en helaas! ook het zitten in de herberg, hij ging weer den ouden weg op, en natuurlijk bleef er ook steeds minder geld voor de huishouding over, en, zonder de hulp der buren, die erg veel medelijden met de arme kinderen hadden, en hun menig maaltje eten brachten, zouden zij werkelijk somtijds honger hebben moeten lijden. Jan was er nog het beste aan toe, hij had een vriendje gevonden in Kees Vos, het eenige zoontje van een zeer welgestelden boer uit de buurt, die heel blij was dat zijn jongen veel van Jan de Bruin hield, dewijl hij wist dat Jan op de school zeer goed leerde, en ook een oprecht karakter had, waarvan zijn Kees geen kwaad zou leeren. Heel dikwijls bleef Jan dan ook bij den boer eten, en menig stevig kleedingstuk, dat Kees, die een paar jaar ouder was, te klein was geworden, kwam onzen Jan zeer goed te stade. Ook Mientje leed geen gebrek; voor het arme ziekelijke kind, dat maar altijd in haar stoeltje moest zitten, had iedereen nog wel eens een bordje soep of een lekker broodje over. O r • En nu vinden wij de kinderen weer terug zooals wij ze verlaten hebben. Leentje met Mientje op den schoot en kleine Anna op een stoeltje naast haar, bezig om aan de kinderen iets uit den Bijbel te vertellen, dat zij zoo heel prettig vonden. Zij vertelde haar hoe teeder de Heer Jezus ons arme menschen heeft liefgehad, zoodat Hij zelfs Zijnen heerlijken Hemel heeft verlaten, om een arm kindje te worden, en alles aan de menschen te leeren wat zij doen moesten, om weer kinderen van Grod te worden; want zeide Leentje, de goede Vader in den Hemel had alles voor de menschen gedaan, om hen gelukkig te maken, maar zij wilden Hem niet gehoorzamen, en moesten dus wel gestraft worden; maar toen wilde die lieve Heer Jezus, de straf, die de menschen verdiend hadden op Zich nemen, om hen te bevrijden en weer met Grod te verzoenen. Daarom zijn wij ook altijd zoo blij als het Kerstmis is, want dan denken wij aan die heerlijke gebeurtenis, die ons zoo gelukkig maakt. Kleine Anna begreep er nog niet heel veel van, maar zat toch heel stil te luisteren. Mientje wist er reeds meer van. „Met waar Leen!" zeide zij, „er kwamen ook Engelen om aan de herders te vertellen dat de Heer Jezus geboren was." „Ja zeker, kindje, en die zoo heel mooi zongen. Weet gij nog wat zij gezongen hebben?” „Ja zeker: „Èere zij Grod in den Hemel, Vrede op aarde, in rnenschen een welbehagen.” Dat versje kan ik ook zingen, moeder heeft het mij nog geleerd. Maar Leen, krijgen wij nn ook weer een kerstboompje hier in huis? zooals verleden jaar, gij weet wel met lichtjes, en er hingen ook sinaasappelen en kleine roode appeltjes en noten aan, o! het was zoo mooi, en onderaan lagen die mooie roode kousjes voor mij, die ik nog draag, maar die mij nu te klein worden.” „Lieve schat,” zeide Leentje vrij bedrukt, „gij weet wel dat vader zoo heel weinig geld aan zus geeft, en zij soms waarlijk niet weet hoe zij de huishuur moet betalen en zorgen dat wij wat eten krijgen, als ik maar kon zou ik het u zoo heel graag geven.” Onze arme Leentje wist nog best koeveel zorg en moeite dat boompje aan de arme moeder toen reeds gekost kad, en ofsckoon reeds keel zwak, verdiende zij tock altijd nog wat met naaien, en Leentje zelve met breien. Maar dat was nn ook eene onmogekjkkeid, want ket kind, koe kandig ook voor karen leeftijd, kad nu zoo keel veel te doen met alles in orde te kouden, dat kaar werkelijk geen enkel vrij uurtje meer overbleef. „Nu,” hervatte Mientje na een oogenblik van stilte, „ik zal onzen lieven Heer dan maar om bet boompje bidden. Moeder zeide altijd dat wij Hem alles moeten vragen, maar Leen, waarom geeft de goede Glod ons toch niet altijd wat wij Hem vragen? ik beb al zoo dikwijls gevraagd om weer te kunnen loopen en tocb gebeurt het niet.” „Ja, kindje, moeder zeide altijd dat wij dikwijls om iets vragen dat niet eens goed voor ons zou zijn, en dat Q-od zoo veel beter weet dan wij, wat wij noodig hebben; ik weet nog best dat, toen onze kleine Willem nog leefde, hij eens op moeders schoot zat, en erg dwong om haar schaar, die op de tafel lag; hij begon haast te huilen, maar moeder stopte de schaar weg en gaf hem een blikken doosje, daar zij een paar knoopjes had ingedaan en nu erg rammelde, daar was de kleine jongen zoo heel blij mee. Moeder zeide toen: kijk Leen, zoo doet de goede Glod ook met ons groote kinderen, als Hij ons iets onthoudt, wat Hij weet dat niet goed voor ons zou zijn, dan geeft Hij er ons iets beters voor in de plaats, en dat heb ik altijd onthouden. Maar kinderen nu moet gij naar bed, het is al later dan anders.” Dien nacht kon onze goede Deentje, hoe vermoeid zij ook was, niet in slaap komen; zij dacht voortdurend aan het boompje, daar het arme ziekelijke Mientje toch zoo naar verlangde. Zou zij er niets op kunnen bedenken? geld aan vader vragen, dat wist zij wel, dat zou niet helpen, want hij zeide altijd dat hij niets meer had, er kon ook niets verkocht worden, en ook immers dat behoorde haar niet toe, wat aan de buren gaan vragen, neen, dat was bedelen, en daar had moeder haar altijd zoo voor gewaarschuwd, en ook de buren waren nu reeds zoo heel goed voor hen. Eindelijk had zij er dan toch iets op bedacht, dat haar nog wel uitvoerbaar toescheen. Den anderen morgen, nadat Jan en Anna naar school waren, Mientje aangekleed en met haar breiwerk en een mooi boekje in haar stoeltje zat, en alles in huis zoo goed mogelijk was opgeknapt, zette onze Deentje haar hoedje op, deed het oude, maar nog vrij warme manteltje om, en zeide tegen haar zusje dat zij een paar boodschappen ging doen. Eerst liep zij naar den winkel, daar zij vroeger dikwijls breiwerk van gehad had, en vroeg aan de juffrouw of zij ’s morgens geen boodschappen te doen bad, pakjes naar den trein of elders been te brengen, zij voegde er bij dat zij zulks zoo beel gaarne doen wilde, maar niet om er geld mede te verdienen. Zij verlangde alleen maar dat de juffrouw baar daarvoor wat gekleurde wol of sajet zou willen geven, om een paar kousjes of mofjes voor hare zusjes te breien, die altijd gewoon waren om met Kerstmis wat van moeder te krijgen, en deze is nu dood, zeide bet meisje met tranen in de heldere blauwe oogen. De winkeljuffrouw die een zeer goedhartig menseb was, werd getroffen door de befde van bet meisje voor haar zusjes, en zeide: „Kom iederen morgen maar eens aan, ik zal wel wat voor je te doen hebben, en neem nu voorloopig deze wol maar mee, die kan ik wel missen,” en nu gaf zij baar een dikke streng mooie blauwe sajet, die weliswaar bier en daar door de zon wat verkleurd was, maar die toch nog beel goed voor een paar kousjes kon dienen. Onze Leent je liep op een drafje naar huis, en had wel dadelijk aan haar breiwerk willen beginnen, doch Mientje was heel slim, lette op alles, en zou zeker wel dadelijk gevraagd hebben wat haar zusje deed. Zij moest das wel tot ’s avonds wachten, als het kind naar bed zou zijn, hetgeen meest altijd heel vroeg gebeurde, want het arme Mientje was niet alleen door hare zwakte zeer spoedig vermoeid, maar het voortdurend zitten verveelde haar ook wel, zoodat zij soms erg naar haar bedje verlangde. Leentjë had dus een Hinken avond om te breien, en bleef zelfs nog lang op, nadat de andere kinderen naar bed waren, de kousjes zouden dus wel gauw af zijn. /-v i – •• ’ 1 1 1 ' Op zekeren avond, toen zij weer zoo heel druk met haar werk bezig was, hoorde zij voor de deur een naar droevig gehuil, het meisje luisterde, maar telkens weder vernam zij dat akelige geluid; zij deed de huisdeur open, en zag eerst niets, maar weldra voelde zij iets tegen haar beenen aankruipen, en merkte nu dat het een hondje was, dat erg nat en morsig zijnde, van de koa rilde. Zij nam het diertje op, en toen zij het bij het licht van haar kaarsje bekeek, zag zij dat een der pootjes erg gekneusd was en nog steeds bloedde. Leentje, die heel veel van dieren hield, haalde nu zoo gauw mogelijk een oud lapje, maakte het goed nat, en bond het stevig om het pootje, dit scheen het beestje best te bevallen, want hij likte haar de hand en vlijdde zich steeds dichter tegen haar aan, zij liet hem ook eens drinken, dat hij gretig deed, maar eten wilde het dier niet. Toen haalde het meisje een oud mandje uit het schuurtje, legde er een stukje van een oud kleedje in, en na het beestje goed afgedroogd te hebben, werd het in het mandje neergelegd. Het dier scheen volkomen te begrijpen dat het in goede handen was gekomen, en ging rustig liggen. Leentje ging nu ook naar bed, en na gebeden te hebben, dat zij nooit vergat, was zij weldra gerust in slaap. Toen zij den volgenden morgen opstond, liep het hondje reeds op drie pootjes rond, en was overal aan het snuffelen. Zij maakte het lapje weer eens nat, en bekeek het diertje nu eens goed. Zij vond het erg leelijk. Een lang lijf, zeer korte dikke pooten, die daarenboven nog erg krom stonden, een lang spits staartje, een vrij grooten kop met lange, hangende ooren, maar bijzonder lieve verstandige oogen, die haar smeekend aankeken. Hu versmaadde het diertje ook het stukje brood niet, dat zij hem gaf, maar kwispelde vriendelijk met het staartje als om haar te bedanken. Dat was een vreugde toen de andere kinderen het hondje zagen. O, wat was dat heerlijk! wat was dat een lief diertje, zij mochten het immers wel houden. Leentje had daar heel wat tegen in te brengen: vooreerst wisten zij immers niet of het hondje aan andere menschen toebehoorde, en zelfs, al werd er geen eigenaar van gevonden, hoe zouden zij het den kost geven, zij hadden immers zelven niet eens genoeg. „O!” riep Mientje, „ik zal hem wel een stukje van mijn boterham geven, en ’s middags wat van mijn eten, hij is nog zoo klein, hij heeft nog niet veel noodig; toe Leen, houd het maar, ik zon het zoo heerlijk vinden.” „Ja,” riep Jan, „van mij krijgt Mj ook wat, en als ik bij baas Vos eet, zal ik de beentjes voor bem meebrengen, dat zal de baas wel willen hebben, want zij worden toch altijd weggegooid.” „Nu,” zeide Leentje, „als wij niet kunnen ontdekken van wie het hondje is, zullen wij het maar houden, het zou zoo gezellig voor Heintje zijn als ik eens uit hen.” Het was alsof het hondje bemerkte dat over zijn toekomstig lot beslist werd, want het liep beurtelings om de kinderen heen, lekte hun de handen al kwispelende met het staartje, alsof het zeggen wilde: „Laat mij maar hier blijven;” eindelijk nam Mientje hem op haar schoot, en het zou moeilijk zijn om te zeggen, wie nu wel het best tevreden was, het meisje of het hondje. Toen Leentje naar den winkel ging om boodschappen te doen, vroeg zij overal of niet iemand een hondje verloren had. Ook Jan had beloofd om er bij zijne schoolmakkers en ook bij anderen navraag naar te zullen doen, maar alles bleef te vergeefs, dus behielden zij het hondje, en gaven het den naam van Fidel, en waarlijk het diertje was ook bijzonder trouw, en zeer gehecht aan al de kinderen, maar inzonderheid aan Mi entje. Zijn pootje was ook spoedig genezen, maar het dier liep niet weg, als het eens buiten geweest was, of Jan hem eens had meegenomen om eene boodschap te doen, was hij altijd maar weer heel blij om bij Mientje te mogen zitten, geen vreemde mocht het kind aanroeren, ja zelfs, als Jan haar eens in zijne wildheid wat ruw aanpakte, begon Fidel al te brommen, ■en keek hem heel boos aan. Mientje was ook zeer gehecht aan het dier, en zeide wel eens: „O, Leen! het kan mij nu niets schelen, al blijft gij oök wat langer uit, ik kan nu met Fidel praten, want ik geloof zeker dat hij alles verstaat wat ik tegen hem zeg.” De vriendelijke winkeljuffrouw vroeg aan Deentje hoe ver zij reeds met de kousjes was, en toen zij hoorde dat zij bijna af waren, en Deentje van de sajet, die zij nog over had, een paar mofjes voor Anna wilde breien, raadde zij het haar af en zeide dat het beter was dat te bewaren, om ze later eens te kunnen aanbreien, zij gaf haar nu nog eene streng roode sajet voor de mofjes, maar die zoo groot was, dat Jan er ook nog wel een bauffante van kon hebben. Zoodoende begon bet Kerstfeest reeds te naderen. Leentje en ook Mietje leerden de mooie versjes die Jan en Anna meê naar huis brachten, en zongen die ook met elkander. Van hunnen ongelukkigen vader zagen zij maar heel weinig, soms kwam hij nog wel eens thuis om aan Deentje nog wat geld te brengen, als hij eens wat missen kon, doch er gingen dikwijls dagen om dat zij niets van hem bemerkten. Toen Deentje met al haar breiwerk klaar was, verlangde zij ook erg naar een boompje, maar hoe zou zij dat krijgen? De tuinman van Veldzicht was altijd heel vriendelijk voor de kinderen geweest, en had hun menigen lekkeren appel, ook wel eens wat groenten gegeven, zou zij het hem durven vragen ? Op zekeren dag stond hij aan het hek, toen zij daar juist voorbij kwam, en vroeg haar naar het zieke zusje; hij was zoo vriendelijk, dat Deentje hem alles vertelde, wat zij reeds voor het heerlijke Kerstfeest had afgemaakt, maar nu ook zoo heel graag een boompje zou willen hebben, om de kinderen eens heel blij te maken. „Moeder deed dit ook altijd,” zeide zij, „maar die is nu dood,” en de tranen stonden haar in de oogen. „Nu kind! daar kan ik je best aan helpen,” was het antwoord, „bij ons, achter in het bosch, staan heel wat jonge denneboompjes, die veel te dicht op elkander staan en dus niet goed kunnen groeien, gij kunt er graag een van krijgen.” „O,” riep Leentje, „hoe lieerlijk, bij ons in ’t schuurtje heb ik nog een grooten bloempot, daar het boompje het vorige jaar in stond, mag ik u die dan maar brengen, en zon het boompje dan ook hier ergens mogen blijven staan, want anders zien de kinderen het, en dat zon toch zoo erg jammer zijn.” Wel zeker, ik zal het daar in dat hutje zetten, daar staat niets in dan de kruiwagens, en dan kunt gij er altijd bijkomen, want het is niet gesloten.” Niemand was nu gelukkiger dan Leentje, vol vreugde vertelde zij aan de Juffrouw uit den winkel, dat zij nu ook een boompje zou krijgen, doch er moesten toch ook lichtjes aan branden. „Nu, kindlief,” zeide zij, „dat is nog geen erg bezwaar, mijn man heeft nu voor het eerst gekleurde kaarsjes voor de kerstboomen laten komen, omdat wij er zoo dikwijls om gevraagd werden. Nu is er één pakje bij waarvan de kaarsjes veel te dun en te kort zijn, die zullen wij toch niet kunnen verkoopen, maar voor uw boompje kunnen zij best dienen, en ik zal ze u graag geven, voor al de boodschappen die gij voor mij doet. Leentje kreeg eene kleur van blijdschap. Terwijl zij nog zoo opgewonden over hare groote vreugde stond te praten, kwam juist een jongmensch binnen, die een paar kamers boven den winkel bewoonde. Hij luisterde met een lachend gezicht naar de beschrijving van dat mooie boompje, en vroeg toen: „Maar meisje ! moet er dan ook niet wat lekkers aan dien boom hangen? de kinderen kunnen toch immers die kaarsjes niet opeten. ’ „Neen, mijnheer! maar de tuinman van \ eldzicht heeft mij ook nog een paar mooie appelen beloofd, dan doe ik er nog wat noten bij, en het zal o zoo mooi zijn.” „Daar, en hij stopte het kind twee kwartjes in de hand,” koop daar nu nog een stuk of wat china sappelen voor, die behooren er aan en ook wat lekkers, dan is alles in orde,” en lachend liep hij naar boven. Weldra naderde dan ook het gezegende en zoo gewenschte Kerstfeest, Leentje had liet niet weinig druk met haar boompje, Mientje moest heel veel alleen zitten, maar dat was niets, zij had nu immers Fidel tot gezelschap. Leentje had van het haar gegeven geld vier china’s-appelen gekocht en ook eenige stukjes chocolade, in den vorm van visschjes in zilverpapier dat zou zoo heel mooi staan, ook nog eenige goedkoope koekjes, en voor hetgeen zij nog over had dacht zij voor ieder kind een krentenbroodje te koopen, de tuinman had volgens zijne belofte, eenige mooie appelen gegeven en ook eene handvol bloemen, die niet sierlijk genoeg voor de serre waren. Alles werd met draadjes wol aan de takken vastgemaakt, en waarlijk het boompje zag er alleraardigst nit. Toen het nu Kerstav nd geworden was, zeide Leentje : „Bu moeten Jan en Anna eens een kort poosje in het schuurtje gaan, ik zal je licht meegeven, Mientje stop ik met Fidel in de bedstede, anders vat zij kou, en als ik dan roep moogt gij binnen komen, en zult eens zien welk eene verrassing je wacht.” En zoo gebeurde bet ook. Leentje liep been om bet boompje te balen, maar nauwelijks bad zij eenige stappen buiten de deur gedaan, of zij kwam den tuinman reeds tegen, die bet boompje droeg. „Het was veel te zwaar voor baar,” zeide bij, en zette bet voorzichtig op de tafel neer. Hu werden de lichtjes aangestoken, de gebreide schatten naast bet boompje neergelegd, en Leentje was er zelve verwonderd over zoo lief als alles er uitzag. ïlu deed zij de deur der bedstede open, Fidcl sprong er eerst uit, zij nam Mientje op den arm, en riep de beide andere kinderen, die eerst vol verbazing bleven staan, maar toen jubelend naar bet boompje toe liepen, en niet wisten wat zij bet eerst zouden bewonderen. „O !” riep Jan, „wat zijt gij toch eene lieve zus.” Mietje sloeg hare magere armpjes om Leentjes hals, en fluisterde haar toe: „Zulk eene lieve zus heeft zeker niemand dan wij.” Leentje kreeg de tranen in de oogen en kuste ket zwakke kind hartelijk, zij was meer dan beloond voor haar werk. „Maar nu kindertjes!” zeide zij, „nu moeten wij onze versjes nog eens zingen, en den lieven Heer Jezus hartelijk danken, omdat Hij ons dit alles gegeven heeft, want het is toch alles Zijn werk, immers als de menschen niet zoo heel goed voor mij geweest waren, en mij zoo heerlijk geholpen hadden, dan had ik niets van dit alles kunnen doen.” Kleine Anna vouwde hare handjes samen, en zeide uit zich zelve: „Lieve Heer Jezus! ik dank U vooral dat moois en lekkers en voor de warme mofjes.” Fidel liep intusschen vroolijk van het eene kind naar het andere, het dier scheen te gevoelen dat zij gelukkig waren, en deelde in hunne vreugde. Ku nam Leentje Mientje op haar schoot, en begonnen zij met hunne heldere stemmetjes de Kerstversjes te zingen. Maar ziet, daar wachtte hun nog eene verrassing. Terwijl zij nog aan het zingen waren werd er aan de deur geklopt, Jan deed open, en daar stonden de knecht en een der dienstmeisjes van Veldzicht, de een met een keteltje in de hand, waar een lekkere reuk uitkwam, en de andere met een tulband. „Dat was voor de kinderen,” zeiden zij, zetten het op de tafel neder en verdwenen weer even gauw als zij gekomen waren. „Wat zou er wel in dat keteltje zijn?” vroeg Mientje, „het ruikt zoo lekker.” „En zou men dat mooie ronde ding ook kunnen opeten?” sprak Jan, die dadelijk aan eten dacht. „Wij zullen nu eens van alles proeven,” antwoordde Leentje, zette het boompje, waarvan de kaarsjes reeds vrij sterk aan het afbranden waren, in een hoek der kamer, zoodat de kinderen het nog steeds konden zien, haalde voor ieder kind een bordje en een kopje, sneed toen voor elk een stukje van den tulband en schonk hun een kopje chocolade in. O, wat was dat alles heerlijk! zoo iets hadden zij nog nooit geproefd. „O !” riep Jan, „er zijn krenten en rozijnen in, en nog iets lekkers zoet, maar ik weet niet wat dat is,” hij bedoelde sucade. Fidel moest ook met alle geweld een klein stukje hebben, en ook even van de chocolade proeven, ofschoon Leentje zeide dat dit alles niet gezond voor hondjes was. Toen de kinderen het tweede stukje tulband op hadden, en ook nog een kopje chocolade gedronken, zeide Leentje dat het overige voor morgen moest bewaard blijven, dan was het immers weer een feestdag, en misschien zou vader morgen wel eens thuis komen en die zou ook wel wat van dat lekkers willen hebben. Hoe oprecht en hartelijk werd dien avond in dat kleine huisje den Heer gedankt voor Zijne groote weldaden. Eenige dagen later kwamen de beide jonge dames van Veldzicht eens naar de kinderen omzien. Zij hadden toch van den tuinman zoo heel veel van de liefde en zorg van het oudste zusje gehoord, dat zij wel eens kennis met dat gezin wilden maken. Zij waren er verwonderd over dat alles er zoo netjes uitzag, en de kleertjes der kinderen, ofschoon zeer versteld, toch uiterst knap en helder waren. Vooral het zwakke Mientje trok haar zeer aan, eerst was het kind wel wat verlegen, doch juffrouw Elize won al dadelijk haar hart door haar hondje te prijzen, en zeide dat het diertje volstrekt niet leelijk was, maar tot eene bijzondere soort van honden behoorde, die uitmuntten door hun verstand en bijzondere getrouwheid. Zij waren getroffen door alles wat Mientje reeds uit den Bijbel wist, en vooral door hare kinderlijke maar innige liefde voor haren Heer en Heiland. Zij zeiden tegen Leentje dat Jan of zij zelve maar dagelijks op Veldzicht moesten komen om iets versterkends voor Mientje te halen, dat haar zeker goed zou doen, en beloofden ook dikwijls terug te zullen komen. Oudejaarsavond kwam De Bruin zeer onverwacht in huis, hij was volkomen nuchter, maar zeer droevig gestemd. Hij vertelde aan Leentje dat zijn patroon aan hem en aan verscheidene anderen gezegd had dat hij hen niet meer gebruiken kon, dat hij geene knechten meer in dienst wilde hebben die de socialistische vergaderingen bijwoonden, en in de herberg zaten, hij betaalde goed, maar verlangde ook fatsoenlijke werklieden. Dat was een schrik! nu hadden zij in het geheel niets; hoe zou het nu gaan? Ja Leentje wist het wel, de Heer kon hun wel helpen, zij zou er Hem ook zoo heel hartelijk om bidden, maar toch! het zag er zoo heel treurig uit. Ha nieuwjaar ging De Bruin er dadelijk op uit om weer werk te zoeken, maar te vergeefs, hij werd overal afgewezen. Het verdiende loon dat hij aan Leentje gegeven had zou weldra verdwenen zijn, en wat dan? zij moesten toch eten. Het was zoo koud, zonder vuur konden zij toch ook niet. Zoo zat Leentje eens bitter te schreien onder haar naaiwerk, toen juffrouw Elize van Veldzicht binnen kwam, zij vroeg dadelijk vol medelijden wat er aan scheelde, en Leentje die er behoefte aan had om haar hart lucht te geven, vertelde haar alles. Het jonge meisje had diep medelijden met het arme bedroefde kind, dat reeds zoo vroeg als het ware midden in de zorgen zat, zij vermaande haar om toch maar vol te houden in het gebed, en het vertrouwen op God niet te verliezen, die ons immers zoo liefhad, dat Hij zelfs Zijnen eenigen Zoon niet gespaard had, maar Hem voor ons allen had overgegeven tot in den smadelijksten dood; zij beloofde het kind om haar best voor haren vader te zullen doen, en na nog wat met Mientje gepraat te hebben vertrok zij weer. Den anderen dag reeds, werd De Brnin op Veldzicht geroepen. De heer van Halteren zeide hem dat hij niets goeds van hem vernomen had, en dat het hem dus ook volstrekt niet verwonderde dat hij geen werk kon krijgen, maar dat hij met het oog op zijne kinderen, zou trachten hem voort te helpen, indien het hem werkelijk ernst was om een ander leven te leiden. De Bruin verzekerde hem met tranen in de oogen, dat hij met G-ods hulp, een ander en beter mensch wilde worden, en als een goed vader voor zijne kinderen wenschte te zorgen, De heer van Halteren vroeg hem nog wat hij aan de fabriek gedaan had, het antwoord was, dat hij altijd bij het timmeren geweest was, hetgeen dan ook zijn vak was. „Kom dan morgen maar hier, ik denk dat mijn timmerman u wel zal kunnen gebruiken, en dan hangt het van je zelven af, of je bij mij in dienst kunt blijven.” En het was De Bruin waarlijk ernst, hij deed werkelijk zijn best. De timmerman die een zeer geloovig en oprecht christen was, sprak veel met hem, en wist de zaden van het heerlijke geloof, waarin hij toch ook eigenlijk opgevoed was, weer bij hem op te wekken. Hij ging ook nu geregeld naar de kerk, vergezeld van Beentje of Jan, die nu ook betere kleertjes gekregen hadden, hij werd lid der geheelonthoudersvereeniging, en was Zondags heel vgelukkig met een goed boek, of als het mooi weer was, in eene wandeling met zijne kinderen. Mientje was zijn lieveling, het eenvoudige, kinderlijke maar zoo vaste geloof van het zwakke kind verteederde het hart des vaders. Hij had in zijn vrije uren een wagentje voor haar getimmerd, en, als het weder zulks maar eenigszins toeliet, moest zij mee naar buiten, terwijl Eidel vroolijk om hen heen sprong. Niemand anders mocht het wagentje trekken dan hij zelf, dat vertrouwde hij niemand toe. Nu zijne verdiensten werkelijk goed werden, en hij niets meer verteerde, kon er ook een beter en netter huisje gehuurd worden, tot groote vreugde van Beentje, die alles zoo heel graag knapjes zag. Alles ging dus goed. Alleen was er een sterke schaduwzijde in de gezondheid van onze arme Mientje, die zichtbaar achteruitging; gedurende den zomer verbeeldde ieder zich dat zij vooruit ging, het gelukkige leven dat zij thans leidden, de vele versterkende middelen die zij kreeg, deden haar, zooals men dacht, zoo heel veel goed, doch het was slechts een opflikkering vóór den dood. Toen het najaar werd, verzwakte zij meer en meer, en kon weldra haar bedje niet meer verlaten. Toch was zij heel opgewekt en tevreden; pijn had zij niet, zij was alleen maar heel zwak en vermoeid, ook verlangde zij erg naar den Hemel, naar den lieven Heer Jezus, dien zij zoo innig liefhad, naar moeder en ook naar een broertje, daar zij zoo heel veel van gehouden had. Juffrouw Elize kwam iederen dag bij haar, zij hield zoo heel veel van het lieve geloovige kind. Op zekeren dag zeide Mientje: „Lieve Juffrouw, ik houd toch zoo heel veel van u, en ik zou u toch zoo graag iets geven, opdat u toch aan mij zoudt blijven denken, maar ik heb niets wat van mij zelve is, alleen Fidel, zoudt gij hem willen hebben? Hij houdt nu reeds zoo heel veel van u, en ik zou het zoo heerlijk vinden als hij bij u was.” „O, zeker,” sprak juffrouw van Halteren, „keel graag wil ik ket diertje kebben, en ik beloof u, keel goed voor kem te zullen zorgen. Het meisje knikte kaar tevreden toe, terwijl zij kaar lievekng streelde die kaar zoo keel droevig aankeek, alsof ket dier gevoelde, dat ket kind kem keel spoedig zou verlaten. De doodsengel kwam dan ook nog onverwacht. Op een voor de maand October nog warmen avond zat De Bruin naast baar bedje. Mientje praatte druk met bem en scbeen veel minder vermoeid dan gewoonlijk. Zij sprak zoo als zij altijd deed, over den Hemel, en boezeer zij boopte dat vader met Jan en de zusjes daar ook eens zonden komen, want de lieve Heer Jezus bad ook voor hen allen een plaats bereid, en als zij Hem maar hartelijk liefhadden, en voor Hem leefden, zonden zij er ook wel zeker komen, niet waar, vader? „Gij wilt mij immers wel beloven om bij mij te komen, en allen mee te brengen. „Ja, lieveling,” zeide De Bruin, diep bewogen, „ik zal den Heer bidden, dat Hij zelf mij daartoe zal helpen.” Het kind lag nu eenigen tijd stil alsof zij sliep. Op eens opende zij de oopen en riep: „O, wat wordt liet licht, mooi, heel mooi!” nog een paar korte snikken volgden, en de goede Herder had zijn schaapje bij zich genomen in Zijnen heerlijken Hemel. De Bruin en Beentje waren diep bedroefd, ook Jan en zelfs kleine Anna voelden bet gemis van bet zwakke ziekelijke kind, daar zij altijd zoo goed zij konden voor gezorgd badden. Toen De Bruin echter, na de begrafenis, weer naar zijn werk ging, en de beide jongste kinderen naar school waren, kwam er voor Deentje een zeer treurige tijd. Als vader thuis was, deed zij altijd haar best om zoo opgeruimd mogelijk te zijn, en deed alles wat zij kon om hem zijn verlies zoo weinig mogelijk te doen gevoelen. Ook had zij aan Anna geleerd, om eens naar vader toe te loopen, op zijne knie te gaan zitten en hem eens een kus te geven, hetgeen het kind dan ook heel graag deed. Maar als allen weg waren, voelde zij zich al heel eenzaam, en menigen diep bedroefden blik werd geslagen naar het plekje waar Mientje gewoonlijk zat en zoo vriéndelijk met haar praatte. Leentje begon er werkelijk heel slecht uit te zien, en deed haar werk zonder lust, alleen als plicht. Op zekeren middag kwam juffrouw Elize eeus naar kaar omzien, en vond het meisje bitter schreiend. „O juffrouw!” sprak zij, „ik mag zoo niet zijn, dat weet ik wel, maar ik kan er niets aan doen, ik voel mij zoo erg eenzaam, ik zon mijne lieve Mientje, niet meer hier op aarde terug willen hebben, want zij heeft het nu zoo heel veel beter, maar och! ik mis haar zoo. Daar straks ben ik weer, zooals gewoonlijk, naar de catechisatie geweest, en als ik dan, toen zij nog bij mij was, thuis kwam, moest ik haar alles vertellen wat de dominee ons geleerd had, en wij praatten er samen over, en mi, en weer begonnen de tranen te vloeien. „Hoor eens, Loontje,” sprak Juffrouw vanHalteren, „ik heb er ook al reeds over gedacht, gij zit veel te veel alleen, ’s morgens hebt gij werk genoeg, maar ’s middags, als alles opgeruimd is, moest gij wat meer afleiding hebben, gij kunt al vrij goed naaien en breien, maar weet nog heel weinig van fijn werk, ook niet van mazen, stoppen, fijn goed strijken, enz., en dat alles zou u toch zoo heel best te pas komen, als gij later eens wildet gaan dienen, daarom kom ik u nu voorstellen, om iederen middag als gij met uw werk klaar zijt, een paar uurtjes op Veldzicht te komen. Ons tweede meisje is in dit alles zeer bedreven, en wil het u heel graag leeren, zij is daarenboven een heel braaf meisje, hare ouders zijn beide dood, en zij heeft reeds heel wat verdriet gehad, gij kunt in alle opzichten veel van haar leeren.” Onze Leentje nam natuurlijk dit voorstel met dankbaarheid aan, zij was handig en vlug 'en leerde heel gemakkelijk wat men haar onderwees. Het huishouden leed er niets onder, integendeel, al heel spoedig kon Leentje door fijn naaiwerk een aardig stuivertje verdienen, en ook aan Anna meer laten leeren dan op de school onderwezen werd, en zoo bleek het ook in het vervolg duidelijk, dat de liefde van het oudste zusje, niet alleen voor vader en de andere kinderen, maar ook voor haar zelve, door de goedheid en de hulp des Heeren, ten rijken zegen werd. Typ. Weesinrichting , Neerbosch.